UIT DENaast de epische poezie, die zich in wedijver met die der Ouden ontwikkelde, kwam de...

182
UIT DE STROPHISCHE GEDICHTEN VAN JACOB VAN MAERLANT DOOR Prof. Dr. J. VAN MIERLO S.J. LAD DER KONINKLIJRE VLAAMSE ACADEMIE VOOR TAAL. EN LETTERKUNDE

Transcript of UIT DENaast de epische poezie, die zich in wedijver met die der Ouden ontwikkelde, kwam de...

UIT DE

STROPHISCHE GEDICHTENVAN JACOB VAN MAERLANT

DOOR

Prof. Dr. J. VAN MIERLO S.J.LAD DER KONINKLIJRE VLAAMSE ACADEMIE VOOR TAAL. EN LETTERKUNDE

KLASSIEKEN UIT DE NEDERLANDSE LETTERKUNDEUITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DE MAATSCHAPPIJDER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN Nr 3

KLASSIEKEN UIT DE NEDERLANDSE LETTERKUNDEUITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DE MAATSCHAPPIJDER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN.

REDACTIE:

Prof. Dr W. J. M. A. ASSELBERGSProf. Dr W. Gs HELLINGA

Prof. Dr P. MINDERAAProf. Dr E. ROMBAUTSProf. Dr W. A. P. SMIT

UIT DE

STROPHISCHE GEDICHTEN

VAN JACOB VAN MAERLANT

DOOR

Prof. Dr J. VAN MIERLO S. j.LID DER KONINKLIJKE VLAAMSE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE

N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJW. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1954

INHOUD

ALGEMENE INLEIDING . 5

VERANTWOORDING DER EMENDATIES 15

DE EERSTE MARTIJN

Inleiding 20Tekst .. 26

EEN DISPUTACIE

Inleiding 93Tekst 98

VAN DEN LANDE VAN OVERSEE

Inleiding .. . . . 139Tekst . 142

DER KERKEN CLAGHE

Inleiding ................ . 160Tekst ................. . 164

INHOUD . .................. 180

4

ALGEMENE INLEIDING

DE TIJD

Immer sedert de tiende eeuw hadden de scholen, zowel deklooster- en abdijscholen als de kapittelscholen, zich sterk ver-menigvuldigd. Daardoor was het aantal „clerken" of geschool-den ook aanzienlijk gestegen. Niet alien traden zij in denpriesterstand, zodat „clerc" synoniem werd van geleerde:Homeros en Vergilius waren de grote „clerken" der Oudheid.Velen onder hen legden zich toe op de dichtkunst, in het Latijn,weldra in de moedertalen; uit waren innerlijken drang, dochook vaak om den brode, in den dienst van een of ander grote,of ook op bestelling. De opkomst der moderne literatures isgrotendeels hun werk.

Naast de epische poezie, die zich in wedijver met die derOuden ontwikkelde, kwam de didactische en de lyrische;naast de zuiver godsdienstige, ook de profane: luimige, dartele,wel eens 0-eile van drank, spel en liefde; maar ook ernstige.b ,Men heeft deze poezie in het Latijn vaak beschouwd als hetwerk van „vaganten": van rondzwervende studenten of ge-schoolden. Er mogen er zo enkelen onder geweest zijn; denamen echter van degenen die wij kennen zijn meestal namenvan geestelijken, die meermalen zelfs hoge waardigheden be-kleedden of in den raad van groten zetelden.

Velen legden er zich op toe kritiek uit te oefenen op alleswat verkeerd werd geacht in Kerk of Staat. Men heeft dezepoezie wel eens „Malcontentendichtung" genoemd; en ze kandat geweest zijn bij sommigen die geen ambt of geen prebendekonden bemachtigen. Maar meestal was het poezie van wereld-vernieuwing. Om deze kunst te begrijpen en juist te beoordelen,

5

moeten wij Naar zien in verband met het opgewekte gods-dienstig leven, dat van de tiende eeuw of ook, ja vooral, deleken had aangegrepen. De kruistochten, de Investituurstrijd,zelf reeds een gevolg er van, hadden het nog aangewakkerd enopgedreven. Oude kloosterorden hervormden zich, anderekwamen op. De idealen der evangelische armoede en der kuis-heid, die ook het yolk, niet zelden uit de hogere standen, be-zielden, konden tot hoge heiligheid, maar ook tot allerleidwalingen voeren, zoals juist uit de vele ketterse stromingenvan de elfde en twaalfde eeuw mag blijken. Een enkel feit kanons die intensiteit van godsdienstig leven doen aanvoelen: in't begin der twaalfde eeuw wist de jonge Bourgondische edel-man Bernardus van Fontaines, de latere H. Bernardus, dertigadellijke gezellen te bewegen met hem in het toen pas gestichtestrenge Citeaux te treden. Hij zelf werd van daaruit naarClairvaux gezonden om er een nieuwe abdij te beginners. Bijzijn dood, een dertigtal jaren later (1253), telde deze abdij meerdan zeven honderd monniken, en had zich de orde der Cister-ciensers in meer dan zestig zusterabdijen vermenigvuldigd. Debeweging verliep tegen het einde der twaalfde eeuw in destichting van talrijke nieuwe kloosters, in 't bijzonder voorCisterciensers en Cistercienserinnen, in de bedelorden (deFranciskanen en de Dominikanen) en in de voor onze gewestenzo belangrijke en zo dichtbevolkte begijnhoven, met andereverwante instellingen.

Daartegenover stond dan vaak zowel in de wereld als in dekloosters een geestelijkheid die al dat gevaarlijk gedweep inbedwang wilde houden, maar dan ook niet zelden door henmet alle zonden beladen werd. Naast godsdienstige, warenbier bij de ontwikkeling der gemeenten ook sociale en econo-mische moeilijkheden aan 't werk. Allerlei strekkingen om uitde tekenen van den tijd het einde of de vernieuwing der wereldte verwachten drongen door. In Italie had de Cistercienser

Joachim van Fiore (ca. 1135-1205) aan deze verwachtingenvorm en leiding gegeven. Zo leerde hij, dat de Christus-periodevan het heil voorbij was om de algemene vervleselijking en

6

verwereldlijking van de Kerk, en dat een nieuwe periode, dievan den H. Geest, spoedig zou aanbreken: een periode van ver-geestelijking, waarin de geestelijke zin der Evangelien, het„Evangelium aeternum" nog alleen zou gelden.

Met deze eerder pessimistische levensopvatting van wereld-verloochening en wereldverzaking dient steeds rekening ge-houden bij de beoordeling der beschuldigingen, die door haartegen de Kerk en de hogere geestelijkheid werden ingebracht.Er kan en er zal natuurlijk wel enige aanleiding toe hebbenbestaan. Maar levenspessimisme houdt moeilijk maat en vervaltallicht in overdrijving. Hun hekeling was in vele opzichten enin vele gevallen hoogst onrechtvaardig, zoals reeds uit het zeerhoogstaande godsdienstig, en ook cultureel — artistiek en weten-schappelijk — leven van de twaalfde eeuw mag blijken; terwijldie hekelaars zelf vaak weinig beter waren dan hun slachtoffers:het werd mode-literatuur.

Het Joachimisme werd geen tot een vast systeem georgani-seerde leer, maar een algemeen cultuurverschijnsel. In de 13een 14e eeuw kan men het overal aantreffen en het was reedsin de tiende voorbereid. Vaak in vrij onschuldige vormen vaneen algemene verwachting van wereldvernieuwing; maar ookin gevaarlijke ketterse openbaringen. Het kon samengaan metalgemene denkbeelden van hervorming, en aldus drong hetzelfs tot de Romeinse curia door; maar ook sterk anti-hierar-chische tendenzen vertonen. Vele dichters, zelfs onder degrootsten, gingen er in op: een Wolfram von Eschenbach, enzelfs een Dante.

Ook talrijke Latijnse dichters van wereldvernieuwing, metde ernstige hekelende kunst, behoren er toe. Vele dichters medein de moedertaal. Ook onze Jacob van Maerlant. Van het beginof van zijn literaire loopbaan heeft hij zich met deze literatuurverwant gevoeld; daaruit vooral moet de geest en de strekkingvan zijn werk worden verklaard 1.

* *

1 Uitvoeriger handel ik hierover in mien Jacob van Maerlant. Zijn leven; zijn werken ;zijn betekenis (uitg. der K. vl. Academie voor Taal- en Letterkunde R. III, 26) 1946,blz. 133 vlg.

7

Doch ook het maatschappelijk leven had zich sedert de kruis-tochten fel ontwikkeld en was zich zelfs gaan splitsen in standen.Naast de hogere geestelijkheid, stond de adel van het grotegrondbezit, waarvan de rangen sterk waren aangevuld door dendienst-adel: zij gingen zich steeds meer afscheiden van de ge-meenschap, van het yolk, en een beschaving, met dan ook eenkunst, voor zich zelven opeisen, de hoofse kunst.

Daarnaast kwamen de poorters van de tot macht en aanziengerezen gemeenten, die in wat anders gingen belangstellen danin wat bonte avonturen en ijdel minnegekoos, die dan ookmedezeggenschap opvorderden in de vragen van den tijd. Aande scholen, weldra van het begin der dertiende eeuw, aan deuniversiteiten, waren, sedert de aanraking met het Oosten, steedsnieuwe bronnen van kennis en wetenschap geopend. Maar ookuit de minder voorname lagen der bevolking kwamen nu declerken; hun aantal nam steeds toe, waardoor mede een zake-lijker, nuchterder geest in het maatschappelijke leven doordrong.

In die nieuwe maatschappij, waar het idealisme was gedaald,waar de steden en de poorters aan 't bewind kwamen, waarkennis en wetenschap hun bedwelmenden wijn voorschonkenaan de jonge, spoedig tot rijkdom en macht gestegen geslachten,waar ook de leken de leiding in de zaken des verstands voorzich gingen opeisen, waar de dichters verdrongen werden doorde geleerden, ontstond dan ook de drang naar een kunst diezich in den dienst zou stellen van de wetenschap of van watdaarvoor gehouden werd.

Ook uit dien nieuwen geest is van Maerlant's kunst gegroeid.Hij wilde zijn tijdgenoten deelachtig maken aan de kennis ende wetenschap van de school; met nog die naieve mentaliteit,die geen verdichtsel, geen scheppende verbeelding kent, en diemeent dat alles wat een „clerc" zegt of schrijft waarheid moetzij n.

DE DICHTER

Zelfs over hem, die toch door de latere didactische schoolmet Jan van Boendale begroet werd als de „vader der Dietsche

dichteren algader", weten wij weinig meer dan wat wij uitzijn werk kunnen afleiden. Uit zijn eerste groot episch gedichtAlexanders Geesten (van ca. 1256-1258), een vrije bewerkingvan een toen beroemd Latijns epos van den Vlaming Gautierde Chatillon, kunnen wij opmaken, dat hij geboortig was uithet Brugse Vrije. Hierin noemt hij zich alleen, zelfs herhaaldelijk,Jacob, zonder meer. In zijn tweede epos, Merlin of Historic vanden Grale, bewerking uit het Frans, dat hij schreefvoor Albrecht,Heer van Voorne, noemt hij zich „Jacob die coster van Merlant".Men zou dit willen verklaren: Jacob die Coster, van Merlant,alsof De Coster zijn familienaam en Maerlant zijn geboorte-plaats zou zijn. Maar dit „Merlant" kon door Albrecht vanVoorne niet anders begrepen worden dan als het Maerlant vanOost-Voorne; een bedrijvig vissersstadje, later verenigd metDen Briel. Daar zou Jacob dan koster zijn geweest: een in dientijd tamelijk eervol ambt, dat gewoonlijk door clerken werd.uitgeoefend. Zodat onze dichter uit het Brugse Vrije ca. 1258naar Oost-Voorne is gekomen: in den dienst dan van Albrechtvan Voorne, die voogd was van den minderjarigen graafFloris V.

Hij dichtte daar nog een ander epos met even fantastischavontuurlijke Britse stof, Torec, en dan zijn grote Historic vanTroyen, verwerking vooral van Homeros en Vergilius, evenwelvolgens een Fransen roman van Benoit de Sainte More, waar-door hij de klassieke stof der Oudheid binnen het bereik vanadel en hoge burgerij heeft gebracht. In zijn lateren SpieghelHistoriael, dien hij voor Floris V ondernam, verwijst hij er naaren zegt hij, dat hij dit maakte „te Maerlant": wat toch ookweer door Floris V alleen kon begrepen worden van het Maer-lant op Oost-Voorne, en als een herinnering aan den tijd toenook onze dichter daar met hem verbleef. In 1266 werd Florismeerderjarig verklaard en dichtte Jacob voor hem Die Heini-licheit der Heirnlicheden : vrije bewerking uit het Latijn van eenin de Middeleeuwen beroemd geschrift over regeringskunst engezondheidsleer. Met zijn volgende werken vinden wij onzendichter terug in Vlaanderen: wat laat vermoeden dat zijn taak

9

op Oost-Voorne afgelopen was, die dan wel in verband metde opvoeding van den jongen graaf kan hebben gestaan. Nazijn terugkeer in zijn geboorteland heeft Van Maerlant zichgevestigd te Damme, waar hij volgens een tamelijk zekere over-levering schepenclerc zou zijn geweest.

Nooit heeft onze dichter, zelfs in zijn uit het Frans nagevolgde„romantische" werken, anders gemeend, dan dat hij geschiedenisschreef: waarom hij ook zijn bronnen voortdurend van leugenbeschuldigt en naar best vermogen verbetert en aanvult. Hetis hem op den duur te machtig geworden, zodat hij al wat walsis vals verklaart en voortaan nog alleen in het Latijn reddingzoekt. Aldus in zijn volgend groot werk, dat hij dus in Vlaan-deren schreef, Der Naturen Bloeme, bewerking van het LatijnseDe natura rerum van den Brabantsen Dominikaan Thomas vanCantimpre: een nog vaak fantastische en lichtgelovige natuur-kunde van dien tijd, voor den jongen Zeeuwsen edelmanNicolas Cats. Volgden daarop : het leven van de H. Clara (ver-loren) en dat van den H. Franciscus, vertaling van het Latijnseleven van dien heilige door den H. Bonavontura: hij was erom verzocht geworden door de Minderbroeders van Utrecht.Daarna zette hij zich tot de berijming van de historische delenvan den Bijbel, volgens de Biblia Scholastica van Petrus Come-stor : de Rijmbijbel, die voltooid werd op 25 Maart 1271. Eerstdertien jaar later ondernam hij, in opdracht nu van Floris V, devertaling van het monumentale werk Speculum Historiale vanden Dominikaan Vincent van Beauvais: de Spieghel Historiael,een soort wereldgeschiedenis. Hij bewerkte er de Eerste enDerde Paertie van, sloeg de tweede voorlopig over, doch scheid-de er voorgoed uit in het derde van de acht boeken van deVierde Paertie, na den slag van Woeringen, 1288. Zijn gezond-heid liet reeds sedert lang te wensen over; nu moest hij gaanrusten, zo verklaart hij, en wachten tot God hem zou gunnenmet zijn werk voort te gaan. Hij is er nooit meer toe terugge-keerd: waaruit men zou willen afleiden, dat hij niet zolangdaarna zou overleden zijn. Dan zouden echter sommige vanzijn beste Strophische Gedichten, die nog na 1291 vallen, niet

10

meer van hem zijn; wat wij moeilijk kunnen aannemen.Wanneer hij dan juist overleden is, blijft onbekend, evenals inwelk jaar hij geboren werd.

Volgens de gangbare mening zou onze dichter Jacob hebbengeheten en Van Maerlant zijn genoemd naar de plaats op Oost-Voorne, waar hij enkele jaren „coster" was geweest en beroemd-heid had verworven. In de laatste jaren heeft de E. H. Noter-daeme, op grond van archief-onderzoek nieuwen steun verleendaan een vroegere hypothese van K. Versnayen, volgens welkeonze dichter afkoinstig zou zijn uit Maerlant, een streek in hetBrugse Vrije en uit een daar gevestigde familie De Coster.Ik kan op deze kwestie hier niet uitvoerig ingaan en moetdus volstaan met te verklaren dat E. H. Noterdaeme's hypo-these, hoe verleidelijk zij moge zijn, mij op verschillendegronden geheel onhoudbaar voorkomt. Wat niet belet, dat hetuitstekende archiefwerk door hem geleverd een schitterend lichtwerpt op de nauwe betrekkingen, die blijkbaar tussen hetBrugse Vrije en Zeeland en Voorne hebben bestaan en er zotoe bijdraagt veel in het leven en de letterkundige bedrijvigheidvan onzen dichter beter te doen begrijpen.

DE STROPHISCHE GEDICHTEN

Den grootsten roem als dichter heeft Jacob van Maerlant zichverworven door zijn didactisch-lyrische Strophische Gedichten.Zij heten aldus, omdat zij niet in paarsgewijs rijmende verzen,doch in strophen zijn gesteld. De bouw dezer strophe verschiltechter van dien van de strophe der Provencaalse poezie, b.v.van die van Hadewijch. Deze is gebouwd op het beginsel derdrieledigheid: de eerste twee leden, symmetrisch gebouwd,b.v. ab ab, of aab, aab worden gevolgd door een derde, metandere, of met geheel of gedeeltelijk dezelfde rijmen, maarasymmetrisch gebouwd, b.v. ba bab of cd dc enz.

In de strophe van Van Maerlant is de bouw door geheel destrophe symmetrisch: vier disticha met hetzelfde rijm as wordentelkens door een versregel met ander rijm b gevolgd, die er als

11

een staart achter komt: rhythmus caudatus of rime couee : aab aabaab aab. Aan het einde komt dan gewoonlijk nog een dertiendeversregel met hetzelfde b-rijm die de strophe als afsluit, waaromdit vers, en daarnaar ook de gehele strophe, clausule wordt ge-noemd; juist gelijk bij de rederijkers de strophe refrein heetnaar het laatste refreinvers; zodat de gewone volledige bouwwordt: aab aab aab aabb. Deze strophenvorm, hoewel uitLatijnse voorbeelden ontwikkeld, schijnt toch, met dien der-tienden sluitregel, een eigen schepping van onzen dichter te zijn.

Twee dezer gedichten Van den VV. Vrouden van 0. L. Vrouw(6 str.) en Van ons Heren Wonden (10 str.), vertalingen trouwensuit het Latijn, missen nog het sluitvers, terwiji de a-rijmen ookmet c-rijmen afwisselen. Van den Lande van Oversee (19 str.),een opwekking tot een nieuwen kruistocht, en Der KerkenClaghe (18 str.) een klacht over den ellendigen toestand derKerk, hebben onregelmatig op elkaar volgende staande enslepende a- en b-rijmverzen, terwijl het b-vers even lang is alshet a-vers. Die Clausule van der Bible (42 str.) een verheerlijkingvan Maria, heeft overal slepende rijmen en vier heffingen in hetb-rijmvers. Een Disputacie van Onser Vrouwen ende van denHeilighen Cruce (46 str.) echter heeft regelmatig staande a-rijm-verzen en slepende b-rijmverzen, met slechts drie heffingen inhet b-rijmvers.

Gelijken regelmatigen bouw hebben de drie of vier Martin's :aldus genoemd, omdat zij gesteld zijn in den vorm van eensamenspraak met een verder onbekenden Martijn. DeersteMartijn (75 str.) handelt over allerlei zedelijke vraagstukken.Dander Martijn (26 str.) over de ware liefde, in den vorm vaneen strijdgedicht over minnecasuistiek; de derde Martijn ofVan der Drievoudecheide (39 str.) is een uiteenzetting van hetmysterie van de H. Drieeenheid: bier zijn de a-verzen slepend,de b-verzen staande. Hierbij sluit zich aan Van den VerkeerdenMartijn (8 str.), een ironische poging om het omgekeerde tebewijzen van den eersten Martijn.

Deze opeenvolging der gedichten volgens de naar onzensmaak grotere volmaaktheid van den vorm beantwoordt echter

12

niet aan de chronologische volgorde van ontstaan: Van denLande van Oversee en Der Kerken Claghe zijn zeker eerst na denval van St. Jan van Akko in 1291 tot stand gekomen, tervviji deEerste Martin nog dateert uit den tijd van 's dichters verblijfte Maerlant, tussen ca. 1258-1267.

Men zou daaruit reeds een eerste groot bezwaar tegen deauthenticiteit van al deze gedichten als werk van Van Maerlantkunnen afleiden, evenals uit het feit, dat onze dichter in 1288reeds de voortzetting van zijn laatste groot geschiedkundigwerk, den Spieghel Historiael, om gezondheidsredenen moestopgeven en er geen vers meer aan heeft toegevoegd, wat laatveronderstellen dat hij kort na 1288 zou overleden zijn. Verderzijn er van gedicht tot gedicht soms vrij ernstige verschillenin taal en stijl. Op deze vraag der authenticiteit kunnen wij bierechter niet verder ingaan.

Laten wij alleen besluiten, dat ondanks deze verschillen, on-danks ook de minder zekere overlevering van enkele, al dezegedichten toch wel voldoende onder elkander verbonden zijnom ons de eenheid van hun oorsprong te waarborgen, die dangeen andere kan zijn dan van Maerlant. Het gaat niet op, zeaan verschillende auteurs toe te schrijven, wat al vragen danverder zonder bevredigend antwoord moeten blijvenl.

WIJZE VAN BEWERKING

De laatste goede uitgave van de Strophische Gedichten is dievan J. Franck en J. Verdam, Groningen, 1898, waarvan eennieuwe bewerking werd bezorgd door J. Verdam en P. Leen-dertz Jr., Leiden, 1918'.

Wij volgden zo goed als overal hun tekst, met slechts geringewijzigingen, waar zij n.o.m. nodeloos van den tekst der hand-

1 Wie hierover meer wenst te weten, zie mijn Jacob van Maerlant. Zijn leven ; zijnwerken; zijn betekenis. (Uitg. der K. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde)1946.

2 Am. Arents' Jacob van Maerlant. Proeve van bibliographic. Damme 1943, blz.67 vlg.

13

schriften afweken. Deze wijzigingen, meestal naar de hand-schriften, een enkele keer ook op eigen gezag aangebracht,werden in een, onmiddellijk op deze inleiding volgende,tabel: „Verantwoording der Emendaties" samengebracht. Ookde interpunctie is van ons.

Om te voldoen aan het verlangen der redactie van dezeNederlandse Klassieken, hebben wij, bij deze tamelijk lastigegedichten, geen verklarende aantekeningen onderaan de blad-zijde geplaatst, doch naast den oorspronkelijken tekst een door-lopende omschrijving in hedendaags Nederlands gegeven. Wijmaken hierbij geen aanspraak op sierlijkheid, doch alleen opnauwkeurigheid en trouw. Alleen wanneer een plaats door onzeomschrijving nog niet voldoende opgehelderd werd, hebben wijer een verklarende aantekening aan toegevoegd.

Dat wij voor deze bewerking veel te danken hebben aan decritische uitgave, spreekt vanzelf.

De redactie der Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde benik zeer erkentelijk voor de goede zorgen, die zij aan deze uit-gave heeft besteed. Prof. Dr W. Gs Hellinga, Prof. Dr P.Minderaa en Prof. DrW. A. P. Smit mogen bier in het bijzonderworden vermeld. Den meesten dank ben ik evenwel verschul-digd aan Prof. Dr E. Rombauts die mij, door mijn gezondheids-toestand belet, heeft willen vervangen en geheel de afwerkingvan de editie, met ook de verbetering der drukproeven, op zichheeft genomen.

14

VERANTWOORDING DER EMENDATIES

Emendaties voorafgegaan door vM zijn door/ van Mierlo S.J.aangebracht.

Emendaties voorafgegaan door andere letters, berusten op delezing van de hss. die door deze letters worden aangeduid.

EERSTE MARTIJN

Aan de tekst in de editie van Franck, Verdam en Leendertzis de redactie van het hs. A ten grondslag gelegd.

De tekst in de editie EmendatiesFranck-Verdam-Leendertz : aangebracht door :

vs. 2 die B de7 valschen FDG scalcken

25 neghere vM neghene31 Die C Dat die32 Ende nu sit C Nu sit

so vM also83 Entie CBDG Ende die88 ane D aen

154 een oort G enen toert162 godliker ABO godhken216 es vM is234 omme C om249 helegher CFG heiligher267 staen A gaen271 de vM die276 oint CFD oyt277 een onwaert A eenen onwerden320 hare CF haer333 ere D eer336 elc doet sijn paer CF elc sijn paer340 al ene vM alle

God CEFDOG God ie

15

vs. 343 magheden CEFDGO maghet347 verwaerde CF verueerde368 dicken CEFDG dicke370 woekenere G woekerere385 ere EFDGO doghet391 minne C minnene414 vat BFD bat417 die EFG den422 doghet CBEFDOZ trouwe456 oit vM oft475 dorpere BO dorpre483 daer vM waer484 wel verre vM verre494 Entie CBDOG Ende die514 dattie goede B dat de ongave515 Dicken CEFDO Dicke547 roec CBFDOG roect575 waerheden A waerhede578 rijcheden vM rijchede581 steden F stede584 beden FG bede585 miltheden F milthede642 ende vM en647 hare CFDO haer679 enten BG ende den680 Therte vM Die herte681 ne CFDG en684 vor G yore691 Dor vM Dore703 Therte vM Die herte719 conde vM soude739 therte vM die herte743 therte vM die herte744 therte vM die herte745 therte vM die herte750 Daert B Dair so

hem vM haer751 sijn vM hare759 Die ziele . • . . al sonder vaer D Dattet . . . . der sielen

gaer761 therte CF die herte762 hare F haer766 gloeden vM gloede

16

779 als C alsebevroede B bemoede

798 anevaen BCOG ontfaen799 Bi vM In818 Ende soe niet vM Ende niet819 hare FG hem

trouwen BCFDOG herten834 den FO dat839 menighen A mensche840 niene BFD niet en851 vreden vM vrede911 bi C van

naturen vM nature924 kint BFDG vent933 Groter A Grote962 Dat ware sine maisniede vM Sine maiseniede973 to endene G tindene975 In BD Ic

EEN DISPUTACIE VAN ONSER VROUWEN ENDEVAN DEN HEILIGHEN CRUCE.

Aan de tekst in de editie van Franck, Verdam en Leendertzis de redactie van het hs. A ten grondslag gelegd.

De tekst in de editie

EmendatiesFranck-Verdam-Leendertz : aangebracht door :

vs. 9 Om C Omme57 helicheit vM heilicheit75 om C omme81 boef C behoef92 lies vM lie99 hire C bier

102 alse C also112 ende die werelt C die waerheit113 Brochte A Die ons brochte117 beven AC leven144 best C bist156 Gheperset A Gheperst177 sat A nat227 wilyC wilt247 hemele C hemel

17Klassieken no. 3 2

290 Vleschelijc AC vreselijcvleschelijc AC vreselijc

307 de vM die346 bisscopdoeme vM bisscopsdoeme405 clene vM clein407 de C die453 spreket C spreke466 alse C als526 kintschelike C kinsschelike527 ontaen C ondaen551 dat C die569 andren vM anderen590 vullen C vollen

VAN DEN LANDE VAN OVERSEE.

Aan de tekst in de editie van Franck, Verdam en Leendertzis de redactie van het enig overgeleverde hs. C ten grondslaggelegd.

De tekst in de editie

EmendatiesFranck-Verdam-Leendertz : aangebracht door :

vs. 4 doghedi C doghede hi14 is vM es15 is vM es16 en gaet het di na C en ontbreekt

vM gaet het di niet na17 is vM es28 andren vM anderen42 scanden C scande45 vianden C viande56 hi van vM Hi bi van59 alse vM als

100 betren vM beteren117 sede C seden124 Tunes vM Tunis

Arrogoene vM Arragoene130 Ende vM En184 andren vM anderen236 kimmijn vM gebit241 redene vM reden

18

DER KERKEN CLAGHE.

Aare de tekst in de editie van Franck, Verclam en Leendertzis de redactie van het enig overgeleverde hs. G ten grondslaggelegd.

De tekst in de editie EmendatiesFranck-Verdam-Leendertz : aangebracht door :

vs. 2 heeft vM hevet4 de vM die

11 scaep G scape17 Antkerst vM antekerst19 wane vM meine24 Ene vM Een55 omme vM om56 die G de63 cledere vM clederen73 spise vM spisen

107 mi vM ons123 hem selven niet vM hem niet139 druven vM druve157 uwes vM uws183 derf vM darf203 gheloven vM beloven208 gheplet vM verplet211 hare vM haer223 noit vM met226 scape vM scaep227 alse vM als229 dware vM dwaer234 die G de heilege

19

DE EERSTE MARTIJN

Aan de scholen bloeide hoog de Scholastiek met het on-begrensd vertrouwen in de dialectiek. Dat bevorderde mede dengeest van critiek en leidde in de kunst tot de vormen van deredenering en het betoog : de tenzone of eigenlijk strijdgedicht,waarin twee dichters, of ook twee fictieve personages, onderelkander een of andere strijdvraag behandelden; het partimenof jeu parti, waarin een uitdager den uitgedaagde een vraagvoorlegde, en hem de oplossing overliet, waarop hij dan zelfeen andere verdedigde; de courts d'amour met discussies oversubtiele minnevragen enz., enz.

Een belangrijke oefening in de dialectiek was het quodlibet :de mondelinge discussie van losse vraagstukken uit de wijs-begeerte of de godgeleerdheid bij plechtige gelegenheden, welkedan later konden worden uitgegeven ; vele leraren hebben aldusquodlibeta nagelaten, onder hen ook Van Maerlant's tijd- enlandgenoot Henricus van Gent. Er hoefde tussen die vraag-stukken geen verband to bestaan. Een magister kon er sommigevan zijn geliefkoosde theorieen laten verdedigen; over ene ofandere actuele of occasionele vraag zijn zienswzije meedelen.Kortom: quodlibet d.i. om het even wat, kon ter discussieworden voorgelegd.

De Eerste Martin nu is een echt quodlibet. Het bestaat uit debehandeling van een tiental losse vraagstukken, die onder el-kander weinig verband vertonen. Na een algemene klacht over

20

de verdorvenheid van de wereld, waarin vleiers tot aanzienkomen en eerlijke lieden het onderspit delven, daagt Jacob zijnvriend Martijn tot een samenspraak uit, waarin Jacob eerst zalvragen en Martijn antwoorden. Vanwaar het verval van eer endeugd ? Door het verderf van den adel, waarvan de vleiers deschuld zijn. Hoe kan God rechtvaardig zijn bij het geluk derbozen? God zal de bozen eeuwig straffen. Hoe is een eeuwigestraf rechtvaardig voor een kortstondige zonde? Omdat in diekortstondige daad de blijvende wil tot zondigen gestraft wordt.Zijn dan goede werken in staat van zonde verloren? Het ant-woord is een hevige uitval tegen hen die de H. Schrift naareigen goeddunken willen verklaren: God is gelijk rechtvaardigen genadig; „weldaet wert niet vergeten"; dat ware in strijdmet Gods liefde. Maar is liefde niet blind? In het antwoordworden drie soorten van liefde onderscheiden: de goddelijkeCaritate, die alleen blijvend gelukkig maakt; de zucht naareer en geld, ende zinnelijke liefde, die beide kunnen ver-blinden en in 't verderf storten, doch ook goed aangewendworden.

Nu worden de rollen omgekeerd: Martijn zal vragen enJacob antwoorden. Bij de eenheid van oorsprong van het mens-dom, waarvan komt het onderscheid onder de standen? Diverseverklaringen worden aangehaald; doch wat daarover ook ge-leerd worde, ware adel komt uit het hart, uit werkzaamheid,eerbaarheid en waarheidsliefde. Als alle mensen uit Adam enEva geboren zijn, vanwaar dan haat en strijd? Uit de begeerlijk-heid, die den mens aanzet om wat alien ter beschikking moetstaan, voor zich alleen op to eisen. Volgt nu een vraag uit degewone Minnedisputen: of liefde uit het oog dan uit het hartkomt. Hart en Oog worden dan als strijdend met elkandervoorgesteld en Vrouw Redene beslecht het pleit. Welk is deveiligste weg, die van den rijkdom of die van de armoede?De weg Bien Jesus ons toonde is Passie en armoede. Is 't waardat de vrouwen oorzaak zijn van alle kwaad? De vrouw isvan nature goed; wie zondigt valt door eigen overdaad; vande wuftheid der vrouwen zijn het schone klagen en de valse

21

woorden der mannen meest schuld. En Jacob eindigt met het„Felix culpa", waardoor God om de zonde onzer stamoudersis mens geworden in den schoot der Moedermaagd, om wiervoortreffelijkheid men alle vrouwen vergeven moet.

Toch bestaat er tussen deze losse vraagstukken meer samen-hang dan gewoonlijk vermoed wordt. In de eerste reeks vragenstaat voorop het probleem van het kwaad. Een voorname oor-

zaak van het zedelijk verval in zijn tijd ziet Jacob in het vervalder deugden bij den adel, als gevolg van de vleierij van valseraadgevers. Dat leidt tot de algemene vraag: Hoe God hetkwaad toelaat? Hoe hij toelaat dat de bozen gedijen ten kostevan de goeden? Het antwoord lokt de derde vraag uit: hoeGod de zonde van een ogenblik en van zwakke mensen kanstraffen met een eeuwige hel? Hebben dan de goede werkenin staat van zonde gedaan Been waarde? En daar het antwoorduit Gods liefde wordt afgeleid, volgt een laatste vraag : of menzich op Gods liefde mag verlaten? of die ook niet blind is? metals antwoord een algemene uiteenzetting over de liefde.

De tweede reeks vragen bewegen zich om het probleem vande zaligheid: hoe zal ik mijn heil verzekeren ? Uitgaande vande vraag naar den oorsprong van den adel, wordt feitelijk deleer voorgehouden, dat een ieder de bewerker is van zijn eigenlot, van zijn eigen zedelijke persoonlijkheid: de ware adel komtuit het hart; ieder zorge dus voor zijn eigen adel, zijn eigenheil. En dan gaat het voort: hoed u tegen de begeerlijkheid;waak over uw hart; hecht u niet aan vergankelijke goederen;laat u niet verleiden door de zinnelijkheid.

Het antwoord dat Jacob op de verschillende vragen geeft isniet altijd zeer gelukkig. Hoe hevig hij ook uitvalt tegen pries-ters, die leren dat goede werken in staat van zonde gedaan nietbaten, toch vergist hij zich, omdat hij het onderscheid uit hetoog verliest tussen goede werken en werken verdienstelijk voorhet heil. Alleen goede werken in staat van genade verricht zijnverdienstelijk voor de zaligheid; wat niet belet, dat goede wer-ken van zondaars door God beloond worden, hetzij dat God,met het oog op die goede werken, hun voorbijgaande dadelijke

22

genaden schenkt om uit de zonde op te staan, hetzij dat Hijde zondaars om het goede dat zij doen beloont met tijdelijkgeluk op aarde. Zo luidt zelfs het antwoord van den H. Augus-tinus op het schijngeluk der bozen: God beloont hen hier opaarde om hun natuurlijk goede daden, omdat Hij hen in eeuwig-heid moet straffen.

Ook de reden waarom God de zonde van een ogenblikeeuwig straffen kan is niet duidelijk. De uitgevers begrijpen zijnverklaring aldus : „Niet de misdaad, maar de wil om te zondigenwordt gestraft, die alleen door een oorzaak buiten den zondaar,den dood, ophoudt; leefden zij eeuwig, zij zouden ook eeuwigwillen zondigen." De ware reden is, dat de zondaar door zijnkeuze van een tijdelijk goed boven God, het eeuwige Goed,impliceert, dat hij dit tijdelijk goed eeuwig wil, Welke wil blijftzolang hij niet door een nieuwe keuze, in een oprecht berouw,weer God verkiest. De woorden van Van Maerlant zeggen ditwel niet uitdrukkelijk. Hij zegt alleen dat de zondaar eeuwiggestraft wordt om zijn bozen wil, die eeuwig wil zondigen.Hoe hij door een enkele zonde bewijst eeuwig te willen zondigenwordt niet verklaard.

Het is klaar dat in vss. 612-650 Van Maerlant geen commu-nisme leert, zoals wel Bens werd beweerd. Wat hij veroordeeltis alleen die giericheit waardoor ele settet sinen moet Omme al tehebbene allene ; de begeerlijkheid, die alles alleen wil hebben, endie niets van het goed, dat voor het onderhoud van alien ge-schapen is, aan de armen wil laten toekomen, is oorzaak vanalien strijd en van alle broedermoord.

De Eerste Martin is van belang, omdat er een samenvattingin geboden wordt van de voornaamste vraagstukken die onzendichter hebben bezig gehouden en die hij in zijn werken heeftbehandeld: zij zijn ais zijn boodschap tot zijn yolk en zijn tijd.Nieuwe of stoute gedachten zijn het wel niet, zelfs niet wanneerhij den waren adel in hart en gemoed plaatst of wanneer hijhet mijn en din uit de wereld wil verbannen. Men zal bij hemniets aantreffen wat niet reeds, herhaaldelijk zelfs, om hem heenin de scholen werd gehoord. Bepaalde bronnen aanwijzen gaat

23

daarom reeds niet op. Hij zelf vermeldt vs. 521 dat duutsche boy :bedoeld is de Sachsenspiegel van Eike von Repgow, dat aanvan-kelijk in het Latijn geschreven, reeds ca. 1225-1230 in hetDuits was vertaald en in vele staten als wetboek gold. Alaen,vs. 576, is Alanus de Insulis, van Rijsel (1128-1202; bedoeld isdiens werk bekend als Anticlaudianus, een allegorisch gedichtover den volmaakten mens). Zijn strijd tussen Hart en Oog is debewerking van een gedicht van Philippe de Greve, aartsdiakenvan Noyon en later kanselier van Notre Dame de Paris, die opSt Stevensdag (26 December) 1236 overleed. Hij is de makervan een reeks gedichten, die Van Maerlant meermalen hebbengeinspireerd en waarvan hij er een viertal verwerkt in zijnDisputacie van den H. Cruce : een der vooraanstaande dichtersuit de beweging van het Joachimisme. De verheerlijking vande armoede plaatst Van Maerlant eveneens in deze beweging,die door het Franciskanisme, en vooral door de Spirituelen onderhen, sterk ontwikkeld werd. De gedachte vss. 826 vlg., dat menonder een met doornen gekroond Hoofd geen teder lid magzijn, stamt van den H. Bernardus.

De verdienste van Jacob van Maerlant ligt dan ook vooralhierin, dat hij enige algemene zedenkundige, sociale, politiekeen godsdienstige vraagstukken, echte levensproblemen, buitende school onder leken gebracht en er een pakkenden, treffendenvorm aan gegeven heeft. Wel is zijn poezie geen ontboezeminggeworden van een door die levensproblemen gefolterd of ont-roerd of opgetogen gemoed; zij blijft te zeer bij de uiteenzettingvan zedelijke leerstukken. Toch heeft zij recht op onze waar-dering, wanneer zij meer komt uit het hart, uit den gehelenmens, dan uit het loutere verstand: uit den zedelijken levensernstnl., die de diepere levenswijsheid kan aanvoelen en ze uitdruktin een preaegnante voorstelling, in treffende beeldspraak, inconcrete werkelijkheid, op het bewogen rhythme van de ge-laden stemming der van die wijsheid vervulde ziel. Van zulkeen levensernst nu getuigt geheel dit gedicht, al blijft zich devorm niet immer gelijk en al wordt de lastige strophe den dichtervaak te machtig, zodat hij zich laat leiden en verleiden door de

24

noodzakelijkheid van het rijm: wat wel eens tot wansmakelijkebeeldspraak, tot verwaterde uitdrukking, niet zelden tot duister-heid, vaagheid en gewrongenheid voert. Dit is trouwens hetgeval in al zijn Strophische Gedichten.

25

I.

WAPENE MARTIJN.

1.

„Wapene, Martijn! hoe salt gaen?Sal de werelt iet langhe staen

In dus cranken love,So moet vrouwe Ver Ere saen

5 Sonder twifel ende waen,Rumen heren hove.

Ic sie den scalcken wel ontfaen,Die de heren connen dwaen

Ende plucken van den stove;10 Ende is sie den rechten slaen,

Bede bespotten ende vaenAlse die mese in de clove,Recht offene God verscrove.

2.

Hoe langhe sal ghedoghen dit15 God, die alle dinc besit

In sine heerscapie,Dat die goede vleeut ende bit,Ende hem ne dooch no dat no ditDat hi iet ghedie?

20 Al gaet in den helschen pit,Eist blaeu, graeu, swart of wit;

26

1.

„Wee, Martijn ! Hoe zal 't gaan ?Zal de wereld nog een tijdje blijven

In zo weinig lovenswaardigen toestand,Dan moet Vrouw Ere weldra 1,

5 Zonder den minsten twijfel,Het hof der heren ontruimen.

Ik zie de schalken goed onthaald worden,Die de heren kunnen witwassen

En reinigen van alle stof;10 En ik zie de oprechten verdrukken,

Bespotten en gevangen zetten,Als een mees in de kooi,Juist alsof God hen verworpen had.

2.

Hoe lang zal15 God die alles houdt

In zijn heerschappij, gedogenDat de goede smeekt en bidt,En dat hem niets, noch dit noch dat, baat

Om enigszins vooruit to komen?20 't Gaat alles in den helsen put,

Blauw, grauw, zwart of wit 2 ;

1 Ver = vrouw, gevolgd door een eigennaam of titel, wordt als een eenheid be-schouwd en kan dan nog door Vroutve voorafgegaan worden.

2 Hoe ook gekleed.

27

Hets ghetrouwe als die sie.Recht man delvet sonder spit;Hine hevet to pointe niet ghehit

25 In neghene baelgie:Mi es leet dat ic waer lie.

3.

Laet ons, Martijn, over eenHier of spreken onder ons tween

In dit dialoghe,30 Wanen eerst quam dese ween,

Dat die wilen so onweert scheenNu sit also hoghe.

Ic sal vraghen ende vleen;Berecht mi, ja of neen,

35 Van dat ic di betoghe.Ledicheit es vrome negheen;Aerbeit vint vier in den steen,

Daerbi ontsteect dat droghe.Nu spreect, ende ic ghedoghe."

4.

40 „Spreken, Jacop, lieve compaen?Waer soudic dat hebben verstaen,

Dat ic Baer toe dochteTe verclaerne dinen waen,Die in twifele ware bevaen?

45 Dats dat ic niet en vermochte.Doch en willics niet afstaen,In wille dine bede ontfaen,

Die dit ane mi besochte.

28

Het is alles betrouwbaar als een zeef.De oprechte arbeidt vruchteloos;Hij is niet geslaagd (in 't verwerven) van

25 Enig belangrijk ambt:'t Spijt me dat ik waarheid belijd.

3.

Laat ons, Martijn, te zamenHierover spreken onder ons beiden,

In dezen dialoog.30 Vanwaar kwam dit kwaad,

Dat hij die weleer zo verachtelijk scheenNu zo hoog gezeten is.

fic zal vragen en om antwoord verzoeken;Onderricht mij, ja of neen,

35 Over wat ik u voorhoud.Ledigheid is van geen nut;Arbeid vindt vuur in den Steen,

Waardoor het droge ontvlamt 1.Nu spreek, ik wacht en antwoord 2.

4.

ao „Spreken, Jacob, lieve gezel?Waar zou ik het hebben geleerd

Dat ik er toe zou deugenUw verstand op te helderenIn zijn twijfelingen?

45 Dat zou ik niet kunnen.Toch wil ik het niet weigeren,Maar ik wil uw bede aanvaarden,

Die dit van mij verzocht.

'Hun samenspraak moet dus ledigheid verdrijven: een door MIddeleeuwse dichtersmeermalen aangegeven reden voor hun werk.

2 gedoge = hjdehjk nin, vandaar: zich verdedigen, antwoorden.

29

God sende mi den hemelschen traenso Ende moet mine sinne dwaen,

Want Hi mi diere cochte,Ende ict gherne vulbrochte."

5.

„Martijn, doe die werelt beganMan te verheffene boven man,

55 Doe schiet mijn vrouwe Ver EreDen dorper ende wijsdem den dan;Daer trouwe ende doghet was an,

Dien hiet soe sijn here.Nu maken die heren een ghespan

60 Ende gheven der Eren enen banEnde willen niet dat soe kere.

Sech mi, wanen dit venijn ran;Tooch mi redene daervan,

Want is gherne lere,65 Wies scult dat het were."

6.

.„Jacop, mi dint overwaer:Sint dat edelheit hadde vaer

Te pijnne omme die ereEnde soe trac den scalken naer,

70 Die raden nu hier nu daer,Ende niet schelden den here,

So es edelheit worden so swaer,Dat soe te clemmene heeft ommaer

Ende daelt in lanc so mere.75 Dits nu al der werelt claer,

Ende oghesien ende openbaer.Dus es verbannen Ere,Ende wederstaen ten kere.

30

God zende mij zijn hemelsen dauw50 En moge mijne zinnen reinigen,

Want Hij heeft mij duur gekocht,En ik zou het gaarne doen."

5.

„Martijn, toen de wereld begonDen enen man boven den anderen te verheffen,

55 Toen verwierp Vrouw EreDen dorper en verwees hem naar 't bos;Wie trouw en deugd bezat,

Dien verhief zij tot heer.Nu spahnen de heren samen

60 En verbannen EreEn willen niet dat zij terugkeert.

Zeg mij, vanwaar kwam dat gift voort;Toon er mij de reden van,

Want ik zou gaarne vernemen65 Wat er de schuld van was."

6.

„Jacob, mij dunkt voorwaar:Sedert de adel er tegen op zag

Te streven naar eerEn de schalken achternaliep,

70 Die nu zus dan zo raadgeven (beginselloos)En den heer niet vermanen,

Is de adel zo log geworden,Dat hij er niet meer am geeft nog op te klimmen,

En hoe langer hoe meer daalt.75 Dat is nu voor heel de wereld klaar

En duidelijk en openbaar.Zo is Ere verbannenEn wordt haar de terugkeer ontzegd.

31

7.

Nu merc bi der sonnen lechtso Dat al der werelt oghen berecht

Bi sire edelre naturen:Alse dat swerc daer jeghen vechtEnde die nevel met sire drecht,

Sone can soe tier uren85 Niet ghetoghen haer scoonheit echt.

Aldus verdonkert die scalke knechtDie edele creaturen,

Alse hi hem daer aen hechtEnde hare edeiheit verplecht,

90 Dat soe laet ghedurenBi hare den scalken Buren.

8.

Sint scalke droeghen overeenDat neen wart ja ende ja neen,

Ende hem dat wijsheit dochte,95 Ende edeiheit daer omme green,

Want daer wasdom ute scheen,Wanen dat comen mochte,

So es edel herte worden steen,Want haer ontfaremt dinc engheen

i oo Dan daer men ghelt ute cnochte.God gheve hem den langhen ween,Die to cnaeuwene gaf dit been

Den edelen ghedochte,Want hire moort an wrochte!

9.

105 Wat sal seghel ende wasEnde brieve, die ghewaghen das

Van dat dese heren gheven?Hets al niet, hets een ghedwas;

32

7.

Nu begrijp uit het licht der zon,so Die aller ogen verlicht

Door zijn edele natuur:Als het zwerk tegen haar vechtEn de nevel met zijn drift,

Zo kan zij in dien tijd85 Haar schoonheid niet weder tonen.

Zo verduistert de schalke dienaarDe edelen,

Als hij er zich toe zetHun adel te verstrikken,

90 Ingeval hij, de adel, den kwaadaardigen schalkBij zich laat blijven.

8.

Sedert schalken het op een accoordje gooidenDat neen ja werd en ja neen,

En hun dat wijsheid dacht,95 En de adel er om grimlachte,

Omdat er voordeel uit bleek,Vanwaar het ook komen mocht,

Is het edele hart van steen geworden,Want hij bekommert zich om niets meer

1 oo Dan waaruit men geld kan slaan.God geve hem de eeuwige pijnDie dit been te kluiven gaf

Aan den edelen zin,Want hij pleegde er moord aan!

9.

105 Wat betekenen zegel en wasEn brieven, die vermelden wat

Onze tegenwoordige heren geven?Het is alles niets, het is bedrog,

33Klassieken no. 3 3

Alse lief hadt mi een wilt Sas110 Oft een Vriese bescreven.

Trouwe es brooscher dan een glas;Die bier te voren so sterc was,

Soe es tebroken bleven.Ic waens noit landshere ghenas

115 Die scalke te sinen rade las,Hine moeste int ende sneven,Ende sulc sijn slands verdreven."

10.

„Martijn, du berechts mi wel;Hierbi sijn die heren fel

120 Ende wandel in die tale;In weeter wat toe segghen el.Die scalc hout boosheit over spel;

Hi pijnt hoe hi doghet versmale.Caym slouch den edelen Abel.

125 Dus soect die scalc sijns heren vel,Hoe hine ghetrect te dale.

God, die ons noch doemen sel,Biddic dat hi den duvel

In den joncsten male130 Metten scalken betale.

11.

Martijn, nu berecht mi dies:Berecht een God, die noit en wies,

Alle creaturen,Twi hevet die quade dan den kies

135 Entie goede valt int verlies?Wie salt over recht curen?

Mijn sin seghet mi als een ries:Hi die Adame tlijf inblies,

Die meester der naturen,

34

Al zo lief ware 't mij, had een wilde Saks110 Of een Vries het geschreven.

Trouw is brozer dan glas;Zij die vroeger zo sterk was,

Ligt nu verbroken.Nooit kwam, meen ik, een landsheer er ongedeerd van of

115 Die schalken in zijn raad verkoos,Of hij moest er ten slotte aan te gronde gaan,En deze of gene uit zijn land verdreven worden."

10.

„Martijn, gij onderricht mij wel;Dat is het, waardoor de heren boosaardig zijn

120 En onbetrouwbaar in hun woord,1k weet er nets anders toe te zeggen.De schalk maakt van boosheid zijn spel;

Hij streeft er naar hoe hij de deugd kan verkleinen.Cain sloeg den edelen Abel dood.

125 Zo heeft de schalk het op 's heren leven gemunt,Hoe hij hem ten val kan brengen.

God, die ons nog oordelen zal,Bid ik, dat Hij den duivel

Bij het jongste gericht130 Met de schalken betaalt (ze hem overlevert).

11.

Martijn, onderricht mij nu hierover:Bestuurt een God, die van eeuwigheid bestaat,

Alle schepselen,Hoe heeft de boze dan alles naar zijn wens

135 En valt de goede in rampspoed?Wie zal dat goedkeuren als rechtvaardig?

Mijn verstand zegt mij, als een dwaas:Hij die 't leven in Adam blies,

De Meester der natuur,

35

140 Hevet bevolen (merc ende belies)Dese dinc (eist waer, so ghies)

Der blender Aventuren,Die verkeert telker uren."

12.

„Jacop, sech, bestu verdoort?145 Aventure es maer een woort

Van gheveinsder spraken.Brincstu onghelove voort?God siet alle dinc ende hoort.

Wiltu den duvel maken?150 Wat hevet dijn herte dus becoort,

Dattu helts ant legher boort?Die papen sullent smaken!

So wertstu verbrant ende versmoort;In gave om dijn siele niet enen toert.

155 Men mach met sulken sakenGode niet ghenaken.

13.

God en was noit moede no mat.Int wont en es loof no blat

Buten siere hoede.160 Al dat es in elke stat

Dat behoet Hi ende besatMet godliken goede.

Al ghehinghet Hi dan dat,Dat die quade ghewinnet scat

165 Ende menne heet den vroede,So hi hoghere sit upt rat,So hogher val, so meere plat

In der helscher gloedeOnder der duvele roede.

36

140 Heeft overgelaten (merk en beschouw het)Al wat bestaat (is 't waar, zo beken het)

Aan het blind Avontuur,Dat voortdurend omslaat."

12.

„Jacob, zeg, zijt gij gek geworden?145 Avontuur is maar een woord

Uit de taal der verdichting.Brengt gij nu ongeloof voort?God ziet en hoort alles.

Wilt gij den duivel uithangen?15 Wat heeft uw hart zo verleid,

Dat gij naar lager boord overhelt?De papen zullen er achter komen!

Dan wordt gij verbrand of gedood,Ik gaf om uw ziel geen zier.

155 Met zulke practijkenKan men God nooit bereiken.

13.

God was nooit vermoeid noch machteloos.In het woud is er lover noch blad

Dat niet in zijn hoede staat.160 Al wat bestaat, waar ook,

Dat behoedt Hij en begiftigt HijMet goddelijke goederen.

Al gedoogt Hij het dan ook,Dat de boze schatten wint

165 En men hem wijs noemt,Hoe hoger hij zit op 't rad,Hoe hoger val hoe groter smak

In het helse vuurunder der duivelen macht.

37

14.

170 Die rechtste wech ter hellen waertEntie alre cortste vaert

Dats gheluc in sonden.Als men gheen mesdoen ne spaertEnde men emmer voort verswaert

175 Die siele ghebonden,Ende dan gheschiet als men begaert,

Ende men en roect wiere mesbaertNu noch te ghenen stonden:

So comt die doot, diet al vertaert,180 Onversien, want hets haer aert,

Panden van den ponden,Die niemen ne can ghegronden."

15.

„Martin, du heves mi bekeert,Ende ghevvijst ende gheleert

185 Van dies ic niet en wiste.Al sie ic meer den quaden gheeert,Mijn herte en werdes niet verseert

Noch in ghenen twiste.Al hevet hi meer dan hi verteert

190 Ende hi wint dat hi begheertMet scalcheit ende met liste,

Ghinder wert hi ghedestruweertEnde ghebonden ende ghemeert,

Sine kindere gaen te quiste195 Ghelijc enen miste.

16.

Martijn, waerstu niet so wreet,Ene dinc die ic niet en weet

Soudic di gherne vraghen:Twi sijn die sonden Gode so leet,

38

14.

170 De rechtste weg ter helEn de kortste tocht

Is geluk in zonde.Als men voor geen misdaad terugdeinstEn men voortdurend nog belaadt

175 De in zonden gebonden ziel,Als dan geschiedt naar wens,En men er zich niet om bekommert wie er om lijdt

Nu of wanneer ook:Dan komt de dood, die alles te niet doet,

180 Onvoorziens, want het is Naar aard,Beroven van de (eeuwige) ponden,Die niemand kan doorgronden."

15.

„Martijn, gij hebt mij bekeerd,Onderwezen en geleerd

185 Over wat ik niet wist.Al zie ik nog meer den boze geeerd,Mijn hart wordt er niet droevig om gestemd

Noch komt er om in opstand.Al heeft hij meer dan hij voor zijn onderhoud behoeft

190 En al wint hij wat hij verlangtMet schalkheid en met list,

Ginder wordt hij te gronde gerichtEn gebonden en geboeid,

Zijn nakomelingen sterven weg195 Gelijk de mist.

16.

Martijn, waart gij niet zo onvriendelijk,lets wat ik niet weet

Zou ik u willen vragen:Hoe komt het dat de zonde God zo gehaat is,

39

200 Dat Hi den sondare es so heetIn wraken ende in plaghen?

Want gheen sondare in sonden steetLangher dan sijn lijf es breet,

Twi torment Hine met slaghen205 Ewelike sonder verscheet?

Dit en schijnt te pointe niet gheleetTordeel, dorstics ghewaghen,Al en weten wijs wien claghen."

17.

„Jacop, die alle herten kent210 Sent den sondare recht torment

Na der herten ghedochte.Omme dat hi wilde als een rentAltoos leven ende ongheent,

Up dat weten mochte,215 So es hi ter hellen ghesent,

Daer hi ewelijc is gheschent,Want sijn wille dat wrochte.

Besie dine herte al omtrent:Dincti dese redene blent

220 Die is hier toebrochte?Neent, diet wel besochte."

18.

„Martijn, du seghes wel ende waer,Ende dine redene es claer

Ende licht te verstane.225 Al ghepeins es openbaer

Vor Hem, die tellet alle haerEnde wat die hemel heeft ane.

Ja, lovere, gras, dach ende jaer,Dropele, sant, es Hem niet swaer

230 In telne te bevane.

40

200 Dat Hij zo op den zondaar vertoornd isIn straffen en kwellingen?

Daar geen zondaar langer in zonde blijftDan zijn leven duurt,

Waarom kwelt Hij hem met plagen205 Eeuwig, zonder ophouden?

Dit schijnt me niet rechtvaardigGevonnist, dorst ik het zeggen,Al weten wij er geen beroep tegen."

17.

„Jacob, Hij die alle harten kent210 Zendt den zondaar rechtvaardige foltering

Volgens de bedoeling van zijn hart.Omdat hij [redeloos] als een rundAltoos wilde leven zonder einde,

Indien dit mogelijk was,215 Zo wordt hij ter helle gezonden,

Waar hij voor eeuwig in het ongeluk gestort is,Want zijn wil was het, die dit bewerkte.

Onderzoek uw hart aan alle kanten:Dunkt u deze reden dom,

220 Die ik hiervoor aanvoerde?Neen, voor wie het wel beschouwt."

18.

„Martijn, gij zegt wel en waar,En uw reden is klaar

En licht to verstaan.225 Alle gedachte ligt open

Voor Hem, die alle haren teltEn al wat de hemel omvat.

Ja, bladeren, gras, dag en jaar,Druppelen, zand, is Hem niet zwaar

Te omvatten in 't tellen.

41

Hi hevet ypocrisie ommaer,Ende leghet hem met wraken naer

Die in hare banePleghen om to gane.

19.

235 Soete Martijn, men leset datAl gavic wech lijf ende scat

Ende ghedoghede grote coude,Ware is in hooftsonden mat,Het en diedde mi niet een blat;

240 Die nieuwe wet spreect ende doude.Die ons dus naeuwe maken den patTe hemele waert ende so glat,

lc wilde, God selve woudeDat si portiers waren ghesat

245 Ter hellen: si houden tgatSo houden met ghewoude,

iemen iDatter cume emen in soude."

20.

„Jacop, menech proeft ende coortDer heiligher Scrifturen woort

250 Ende wanese ghegronden.So clapt hijt leken liede voort,Die gherne nieuwe dinghen hoort,

Wat hi hevet vonden.Selve verstaet hijs niet een oort,

255 pits meerre mesdaet dan moort,Dat si Gods woort dus wonden.

Hier naeyen sijt, hier eist ghescoort;Hier breect een naghel, bier een boort.

Wapene van den honden,260 Nu ende tallen stonden!

42

Hij haat huichelarij,En vervolgt hen met straffen

Die in haar baanPlegen te verkeren.

19.

235 Lieve Martijn, men leest datAl gaf ik 'even en geld weg

En leed ik grote koude,Zou ik in doodzonden overwonnen zijn,Het zou rnij alles niets baten:

240 Zo spreekt de nieuwe Wet en de oude.Die ons zo nauw den wegTen hemel maken en zo glad,

1k wilde, God zelf mocht willenDat ze als portiers werden aangesteld

245 Ter helle: zij zouden (daar ook) den ingangMet zulke strengheid bewaken,Dat er nauwelijks iemand in zou komen!"

20.

„Jacob, menigeen onderzoekt en beoordeeltDe woorden van de Heilige Schrift

250 En waant ze te doorgronden.Zo vertelt hij het voort aan 't leken yolk,Dat gaarne naar nieuwigheden luistert,

Wat hij heeft ontdekt.Hij zelf verstaat er niets van;

255 Dat is groter misdaad dan moord,Dat zij Gods Woord dus schenden.

Hier naaien zij het, daar is het gescheurd;Hier ontbreekt een nagel, daar een plank.

Wee over de ellendelingen,260 Nu en altijd."

43

21.

Wanen si die woort ghegronden saen,Daer die wortele ave slaen

Gheplant in hemelrike?Si jaghen vele ende clene si vaen;

265 SO willen si tesamen slaenGhelike ende onghelike.

Dies latic mijn vraghen gaen;Want het dinct mi best ghedaen

Dat ic hier of wike,270 Dan ic viele in dommen waen.

Nutter eist dat vlie die naen,Dan hi te campe strikeJeghen den kempe eerlike.

22.

Of God ten joncsten daghe sal275 Ghepeins ende woort berechten al,

Daer wi oyt in mesdaden,Soudi, als eenen onwerden bal,Weldaet werpen int helsche dal?

So ware Hi sonder ghenaden.280 Neen Hi. En es niet so smal

Van weldaden dat ghetal,Hen wert van grade te graden

Van Gode ghedanct, die noit en halWat men wel Bede ofte stal.

285 Gherechtichede soude scaden,En hoorde God niet die baden.

23.

Dat seit dat ghelove mijn:God moet in Hem selven sijn,

44

21.

Wanen zij zo dadelijk de woorden te doorgronden,Waarvan de wortelen staan

Geplant in 't hemelrijk?Zij jagen veel, maar vangen weinig;

265 Zo willen zij vergelijkenOngelijksoortige dingen 1.

Daarom geef ik mijn vragen op;Want het dunkt mij best gedaan

Er van of te zien,270 Dan te vallen in domheid.

't Is nuttiger, beter, dat de dwerg vluchtDan dat hij ten strijde trektTegen een erkenden kampvechter.

22.

Indien God ten jongsten dage275 Alle gedachte en woord zal berechten,

Waar wij ooit in hebben misdaan,Zou Hij, als iets van geen waarde,Wat wij goeds hebben gedaan werpen in de hel?

Zo ware Hij zonder genade.280 Neen! Er is geen nog zo gering

Getal van goede daden,Of het wordt van stukje tot beetje

Door God beloond, die nooit verborgen MeldWat men goeds of wat men verkeerds deed.

285 Gerechtigheid zou schaden,Hoorde God hen niet die baden.

23.

Mijn geloof zegt mij dit:God is alleen in zich zelven,

' Ze willen goddebjke dingen met menseluke maatstaven beoordelen.

45

Hine mach el newer weten.290 Hi es gherechticheden fijn

Ende ghenadicheden, dats anschijn;Hi es al een van desen.

Die van den watre maecte win,Hine es sijns selves niet eighijn,

295 Wat so die doren lesen.Jacop, hout dat ghelove dijn!Hets menich onbescheden swijn

Te priesterscap gheresen,Die niet en mach ghenesen."

24.

300 „Martijn, dijn ghelove es goet;lc bem dies seker ende vroet:

Weldaet wert niet vergheten.Laet Hem begaen diet ghelden moetEnde diet al bi redene doet.

305 Nemmeer en willics weten.Hi es diet al maect ende behoet;Alse die hinne haer kiekine broet

Heeft Hijt al beseten.Hi ghevet ons siele, vleesch ende bloet;

310 Hi hoet ons vor die helsche gloet,Dat wi niet werden verbetenTen joncsten noch tereten.

25.

Martijn, menich parlementEnde seghet dat die minne es blent,

315 Ooc eist een woort ghemene.Omme dat is ben een onwijs rent,

46

Nergens elders 1.290 Hij is volmaaktheid der gerechtigheid

En der barmhartigheid, dat is duidelijk;Hij is dat alles to gelijk.

Hij die het water in wijn veranderde,Is geen slaaf van zich zelven 2,

295 Wat dommen ook leren.Jacob, blijf bij dit uw geloof!Er is menig onverstandig zwijn

Ter priesterschap gerezen,300 Die ongeneeslijk dom is."

24.

300 „Martijn, uw geloof is goed;Ik ben er zeker van en weet het:

Weldoen wordt nooit vergeten.Laat Hem begaan, die alles vergelden moet,En alles met recht en reden doet.

305 Ik wil er niet meer over weten.Hij is 't, die alles geschapen heeft en behoedt,Zoals een hen haar kuikens broedt,

Houdt Hij alles bezet 3.

Hij schenkt ons ziel, vlees en bloed;310 Hij behoedt ons voor het vuur der hel,

Opdat wij niet worden verscheurdTen jongsten dage noch in stukken gereten.

25.

Martijn, menigeen verklaartEn zegt dat de Liefde blind is,

315 Ook is het een algemeen bekende spreuk.Omdat ik een onverstandig rund ben,

1 Niets kan God begrijpen: Hij kan alleen in Zich zelven begrepen worden.2 Hij is vrij in zijn handelingen.3 Beschermt en behoedt Hij alles

47

So mac mi dese woort bekent,Want en es niet clene.

Es dat waer, so es minne torment;320 Die haer volghede ware gheschent

Ende onteert al rene.Nu seghet elc wise al omtrent,Dat minne, dat soete instrument,

Gode van Nazarene325 Brochte in desen wene."

26.

„Jacop, dijn vraghen es swaer.Doch proeft men bi redene claer

Drierhande minne.Deerste es caritate, dats waer:

330 Die es sonder pine ende vaerEnde Baer woont God inne.

Dander trect die werelt naer:Om eer om goet staet al haer gaer;

Dits ene bastaerdinne.335 Die derde minne eescht die jaer,

Als bi naturen elc sijn paer.Al noch sijn si dinne,Die deser volghen bi sinne.

27.

Deerste minne es so groot,340 Dat alle dat God ie gheboot

Vulprijsde niet haer waerde.Jane trac soe themelsche BrootHier neder in der Maghet scoot,

Onder der Joden swaerde?345 Minne es God, merct al bloot!

Wie mochte els bringhen in der nootHem diet al verueerde,

48

Leg mid dat woord eens uit,Want het is van groot belang.

Is het waar, zo is Liefde een plaag;320 Wie haar volgde, ware verloren

En geheel ten gronde gericht.Nu zegt ieder wijze overal,Dat Liefde, dat zoete werktuig,

Jesus van Nazareth325 Bracht in dit lijden."

26.

„Jacob, uw vraag is gewichtig.Toch onderscheidt men met de rede duidelijk

Drieerlei liefde.De eerste is caritate, zo waar:

330 Die is zonder pijn noch vreesEn daar woont God in.

De tweede volgt de wereld:Op eer, op bezit is al haar begeren gesteld;

Dat is een bastaardin.335 De derde liefde eist een bepaalden tijd,

Wanneer elk door de natuur zijn wederhelft (zoekt).Nu nog zijn ze zeldzaam,Die deze met verstand volgen.

27.

De eerste liefde is zó groat,340 Dat alles wat God ooit schiep

Haar waarde nooit zou volprijzen.Ja, trok zij 't hemelse BroodNiet neder in den schoot der Maagd,

(Om eens to vallen) onder der Joden zwaarden?345 Liefde is God, merk het wel, zo zonder meer.

Wie anders kon Hem in den nood brengen,Hem, die het al doet beven,

49Klassieken no. 3 4

Dan Hi hem selven daer in besloot,Die dor minne sijn bloet root

350 Storte hier neder up daerdeEnde in minnen openbaerde?

28.

Wien dat selke minne es contAlse caritate, hi es ghesont;

Men machene niet verblenden.355 Al laghe hi in der hellen gront,

Ware hi daer mede ghewont,Hine ware niet in ellenden.

Maer God en wille den riken vontGhenen sondare, ghenen hont

360 Nemmermeer toe senden;Die edele have, dat diere pont,Smaect allene der vriende mont.

Men mach haer lijf doen enden,Ende niet die siele schenden.

29.

365 Dander minne es onbehoet,Want soe staet om terdsche goet

Ende om der werelt ere.Dits die minne die dicke doetRidderscap wesen verwoet

370 Enten woekerere.Want die ridder niet gheroet,Hine verslijt vleesch ende bloet,

Updat sijn prijs mere.Dander, al ware ghelt de vloet

375 Ende hem vloeide in sinen moet,Hem soude noch also sereDorsten alst dede ere.

50

Indien Hij er zich zelf niet in opsloot,Die uit Liefde zijn rode bloed

350 Stortte bier op aarde,En zich in liefde openbaarde?

28.

Wien zulke liefde bekend isAls caritate, hij is gezond,

Men kan hem niet verblinden.355 Al lag hij in der helle grond,

Was hij daarmede gewond,Hij ware niet in ellende.

Maar God wil den heerlijken schatGeen zondaar, geen hond,

360 Ooit toezenden.Dat edel bezit, dat dure pondSmaakt alleen vriendenmond.

Men kan hun 't leven benemen,En toch de ziel niet schenden.

29.

365 De tweede liefde is onveilig,Want zij streeft naar het aardse goed

En naar de eer der wereld.Dat is de liefde, die vaakRidders waanzinnig maakt

370 En woekeraars.De ridder geeft zich geen rust,Zolang hij vlees en bloed niet heeft uitgeput,

Opdat zijn roem vermeerdere.De andere, al ware geld een stroom

375 En vloeide het hem to gemoet,Hij zou nog blijvenDorst lijden als vroeger.

51

30.

Dese minne heeft onderscheetVan hem die om die ere steet

380 Ende die om den scatte.Wiltu ere hebben, wes ghereetTe latene dat Gode es leet;

Pijndi te doene datteDat Hem lief es ende Hi heet;

385 Wes vrome ende om die doghet sweet,Dat men di niet en matte

Onder der idelre glorien cleet,Daer menestraudie met omme gheet;

Want hare tongheplatte390 Smelten alse sneeclatte.

31.

Ere te minnene dats ene dincDaer noit herte met omme ghinc

Soene was van renen aerde.Bestu out of jonghelinc,

395 Doe wel altoos ende bedwincDiere herten hovaerde.

Prijs die in lodders tonghe hincEn was noit wert ere oghen winc

Onder die goede waerde.400 Onwerden lof vlie ende ontsprinc,

Die meneghen vaet ende wilen vinc,Die dat woort begaerdeEnde dat weldoen spaerde.

32.

Goet te hebbene ende scat405 Ende tamelike te nuttene dat.

Dats een salich 'even.

52

30.

In deze liefde is er een onderscheidTussen hem die naar eer,

380 En hem die naar geld streeft.Wilt gij eer verkrijgen, woes bereidTe laten wat God leed is;

Tracht te doenWat Hem lief is en wat Hij gebiedt;

385 Wees kloek en span u in om de deugd,Dat men u niet ten onder brenge

Onder het kleed der ijdele glorie,Waar het gild der menestrelen zich mede ophoudt;

Want hun tongeslagen (hun geklets)390 Smelten als sneeuwklompen.

31.

Eer te beminnen, dat is ietsWaarop nooit hart zich toelegde,

Dat niet zuiver van aard was.Zijt gij oud of jongeling,

395 Doe steeds wel en bedwingDen hoogmoed van uw hart.

Lof van vleiersWas nooit een oogslag waard

Onder de dingen van echte waarde.400 Vlucht en ontwijk onwaardigen lof,

Die menigeen vangt en gevangen heeft weleer,Die wel den naam verlangde,Maar het goeddoen verwaarloosde.

32.

Goed en geld te bezittenaos En er een behoorlijk gebruik van te maken,

Dat is een gelukkig leven.

53

Maer goets minne maect een gatDat nemmermee mach werden sat,

Al wilde ment hem al gheven.410 Minne van goede es ghehat

Vor Gode in die hoghe stat,Daer die inghele beven.

Dese scuwet der eren pat;Want soe moot int helsche bat;

415 Salomoen hevet bescreven:En es niet erghers bleven.

33.

Die derde minne eeschet den tijt,Alse die nature ontbijt

Die bloeiende jare.420 Dat es tedelste delijt,

Alse hare scamelheit besnijtEnde men trouwe hevet mare,

Dat men vint ter werelt wijt;Want soe talre stont verblijt,

425 Alse oft al hare ware.Haer hope nemmermeer teglijt.Die aldus sijn lijf verslijt,

Maect sine sinne clare;Hi nes gheen futselare.

34.

430 Minne es, alse men bescreven vint,Cracht die twee herten tsamen bint

In een rene wanen.Dattie minne hetet blintComt, dat menich es so kint,

435 Dat hi hem laet verspanen.Sine connen minnen niet een twint,Die wandel sijn alse die wint,

54

Maar hebzucht maakt een gatDat nooit kan gevuld worden,

Al gaf men haar alles.410 Hebzucht is gehaat

Gij God hierboven,Waar de engelen beven.

Deze liefde schuwt het pad van eer;Want zij moet in de ha;

415 Salomon heeft het geschreven:Er is geen erger kwaad.

33.

De derde liefde vraagt om den tijd,Als de natuur geniet

De bloeiende jaren.420 Dat is de edelste vreugde,

Indien zedigheid haar beteugeltEn men trouw in ere houdt,

Die men ter wereld vindt;Want zij verheugt zich voortdurend

425 Alsof alles haar toebehoorde.Haar hoop vergaat nooit.Wie aldus zijn leven doorbrengt

Maakt vrolijke zinnen; [is opgewekt]Hij is geen tijdveriumeier.

34.

430 Liefde is, zoals men geschreven vindt,Een kracht die twee harten samenbindt

In eenheid van edel denken.Dat de liefde blind heetKomt hierdoor, dat menigeen zo zeer kind is,

435 Dat hij zich laat verleiden.Zij kunnen niet werkelijk beminnen,Die onstandvastig zijn als de wind,

55

Si rollen buter banen.Ic wane, mer also vele vint

440 Minres in trouwen ghehint,Alse men doet swarter swanen.Dus laet haer minne afplanen."

35.

„Martijn, ic ben wel berecht.Het seghet al, heren ende knecht,

445 Vrouwen ende joncfrouwen,In sanghe ende in rime slecht,Dat si met minnen sijn verplecht,

Ende men cans niet bescouwen.Mi dinke dat al die werelt vecht

450 Jeghen der reenre minnen lechtEnde volghen ontrouwen.

Menich seghet nu ende echt:„Mijn sin is ane u ghehecht

So sere, ic wane bedouwen".455 Achtre maken si de mouwen."

36.

„jacop, du hebs mi oft ghevraechtEnde ic antwoorde ende verdraecht;

Nu willic, Martijn, vraghen.Waenstu dat mi wel behaecht

460 Dattu mi dus heves ghejaecht?Neent! Wistics wien claghen!"

„Martijn, vrient, wat helpt gheclaecht?Vrach dattu wilt ende ic waecht,

Ic wilt al verdraghen.465 God helpe mi, want Hi vermaecht,

Dat mijn sin so werde ghevaecht,Dats di moete behaghen.Ic wille dantwoorde waghen."

56

Zij dwalen buiten het rechte spoor.1k meen dat men even veel trouwe

440 Minnaars vindtAls zwarte zwanen.Zo laat de liefde zich uitwissen."

35.

„Martijn, ik ben nu wel onderricht.Ze zeggen alien, heren en knechten,

445 Vrouwen en jonkvrouwen,In zang en in eenvoudig vers,Dat ze door liefde verstrikt zijn,

Maar men kan er niets van zien.Mij dunkt, dat heel de wereld vecht

450 Tegen het licht der ware, zuivere liefde,En ontrouw volgt.

Menigeen zegt nu en herhaalt:„Mijn zin is aan u gehecht

Zo zeer, dat ik meen weg te kwijnen."455 Achter den rug steken zij er den gek lice."

36.

„Jacob, gij hebt mij al dikwijls vragen gesteld,En ik antwoord en duld het;

Nu wil ik, Martijn, vragen stellen.Meent gij, dat het mij behaagt,

460 Dat gij mij dus hebt opgejaagd?Neen! Wist ik wien 't te klagen!"

„Martijn, vriend, waarom geklaagd?Vraag wat gij wilt en ik waag het,

fk wil het al ten goede houden.465 God helpe mij, want Hij vermag het,

Dat mijn verstand zo worde gereinigd,Dat het u moge behagen.1k wil het wagen te antwoorden."

57

37.

„Lieve Jacop, so berecht mi:470 Of dat volc al comen si

Van den eersten Adame,Twi es deen edel, dander vri,Die derde eighin man daerbi?

Wanen quam dese name?475 Twi seghemen ten dorpre: „spi!

Ganc wech! God onnere di!Du best der werelt scame !”

Die edele hevet al tghecri;Men seghet: „willecome ghi !"

480 Dits dies is mi vergrame,Want het dmct mi ontame."

38.

„Martijn, den meneghen es bedectDie dinc waer dijn sin up mect,

Ende du vraghes verre.485 Want hevet een persemier gheblect

Enten lieden thare ontpect,So wille hi sonder merre

Onder die edele sijn ghetrect;Al ware hi dusentfout bevlect,

490 Tghelt claerten van den terrc.Dits die dinc die liede wectDat menich tsijn to winne trect

Ende maecter God om erre,Ende die siele in werre.

39.

495 Sulc waent dat tfolc eighijnComen es van den quaden Cayn,

Die verrnoorde Abelle,

58

37.

„Lieve Jacob, onderricht mij dan:470 Indien al het yolk gekomen is

Van den eersten Adam,Hoe is de ene edel, de andere vrij,De derde nog lijfeigene daarbij?

Vanwaar kwam deze naam?475 Waarom zegt men den dorper: „Foei!

Ga weg! God make u te schande!Gij zijt de schande der wereld."

De edele heeft alien lof;Men zegt hem: „welkom gij !"

480 Dat is het, waaraan ik mij erger;Want het dunkt mij onbehoorlijk."

38.

„Martijn, velen is verborgenDatgene waarop gij uw zin hebt gezet,

En wat gij vraagt ligt ver (diep).485 Want, heeft een woekeraar lieden gans uitgeschud

En van alles beroofd,Zo wil hij onverwijid

Onder dc edelen worden gerekend,Al ware hij duizendmaal besmeurd,

490 't Geld zuivert hem van alle vuil.Dat is, wat velen er toe aanzetZozeer op eigen voordeel uit te zijn.

Zij vergrammen er God door,En brengen de ziel in gevaar.

39.

495 Er zijn er die menen, dat het yolk der lijfeigenenGesproten is uit den bozen Cain,

Die Abel vermoordde

59

Ende dien God verdoemt hiet sijn.Dit en es niet waer, Martijn,

500 Bi redene die ic telle:Want al dat gheslachte sijn,Scrivet ons die bibele fijn,

Verdranc die lovie felle.Maer tfalsche dorperlijc venijn,

505 Dat Cayn droech, dats noch anschijnAn meneghen, die ic spelleVan herten sijn gheselle.

40.

Sulc waent dat van den quaden ChamDien Noe, sijn vader, was gram,

510 Want hine niet en decte,Dat eighin volc van hem quam,Want hem svader vloec mesquam.

Hi doolde diere up mecte.Al vintmen dat de ongave ram

515 Dicke wint dongave lam,Dits der rudarise secte.

Van den edelen AbrahamQuam eighin volc, als ic vernam,

Die oint ter eren trecte520 Ende noit hem bevlecte.

41.

Martijn, dat duutsche boy verteltDat van onrechtre ghewelt

Eighindoem es comen.Alse een prinche wan wijch up tfelt,

525 Tfolc, datmen to live heft,Dat Bede hi verdomen

Ende vercopen omme ghelt.Dits volc dat men eighin schelt

60

En dien God verdoemd deed zijn.Dat is niet waar, Martijn,

50 o Om de reden die ik verklaar:Want geheel zijn geslacht,Zo schrijft ons de Bijbel,

Is verdronken in den schrikkelijken zondvloed.Maar het valse, lage gift

505 Dat Cain voortbracht, is nog klaarblijkelijkIn velen die ik verklaarMet overtuiging zijn gezellen to zijn.

40.

Anderen menen, dat van den bozen Cham,Op wien Noe, zijn vader, verbolgen was,

510 Omdat hij hem niet dekte,Het yolk der lijfeigenen gekomen is,Omdat 's vaders vloek hem trof.

Wie dat zou denken zou dolen.Al is 't waar dat een gebrekkige ram

515 Vaak een gebrekkig lam voortbrengt,Toch is dat dwaalleer van onnozelen.

Ook de edele AbrahamBracht lijfeigenen voort, zoals (de Schrift) leert,

Hij die toch steeds naar eer streefde520 En zich nooit bezoedelde.

41.

Martijn, het Duitse recht (de Saksenspiegel) leertDat van onrechtvaardig geweld

Lijfeigenschap gekomen is.Als een vorst den oorlog won,

525 Deed hij 't yolk dat men leven lietDoemen (tot slavernij)

En verkopen om geld.Dat is het yolk, dat men „lijfeigen" scheldt

61

Ende men scalc hoort nomen.530 Nature gaet Karen rechten telt;

Maer Aventure wast ende smelt,Meneghen te vromenEnde tonneren hem somen.

42.

God ghedoghet om onse mesdaet,535 Dat een gheslachte neder gaet

Ende een ander riset.Wie mach weten sinen raet?Hi kent wiene mint of haet,

Die al die werelt spinet.540 Die meest tsinen dienste staet,

Men siet dat sijn oir ende sijn saetMeest in die ere gheriset.

Dan alse tfolc wert so quaet,Dat die wet Gods versmaet,

545 Wert het te valle ghewiset,Ende van niemene ghepriset.

43.

Mine roect wiene droech of wan,Daer trouwe ende doghet es an

Ende rene es van seden,55o Uut wat lande dat hi ran,

Dats dien is der namen anVan der edelheden.

Al vercochtmen selken man,Hens niemen diene gheroven can

555 Siere doghedachticheden.Mi dinke dat edelheit beganUter reinre herten dan

Met dogheden besneden,Ende beghint noch heden.

62

En dat men „slaar hoort noemen.530 Natuur gaat haar rechten gang;

Maar Avontuur groeit aan of neemt af,Sommigen tot voordeel,Anderen tot oneer.

42.

God laat toe om onze zonden,535 Dat een geslacht ondergaat

En dat een ander oprijst.Wie kan zijn raadsbesluit doorgronden?Hij weet wie Hem mint of haat,

Hij die geheel de wereld spijst.540 Wie 't meest zijn dienst betracht,

Diens nakomelingschap en zaad, zoals men ziet,Rijst meest in eer.

Echter wanneer 't yolk wordt zó boos,Dat het Gods wet versmaadt,

545 Wordt het ten val verwezen,En door niemand nog geprezen.

43.

Het kan mij niet schelen wie hem droeg of verwekte,Wie trouw en deugd bezit

En zuiver is van zeden,550 Uit welk land hij ook stamde,

Hem noem ik gaarneEdel.

Al verkocht men zo iemand,Er is niemand, die hem kon beroven

555 Van zijn voortreiTelijkheid.Mij dunkt derhalve, dat adel begonUit een zuiver hart

Met deugden uitgerust,En nog heden zo begint.

63

44.

56o Martijn, oftu clemmen woutTer edelheit, drie pointe hout,

Die ic di sal leren:Wes nerachtich, minne niet dat gout;Wes erachtich menichfout:

565 Dese twee hout niet vor scheren;Wes weerachtich ende stout.Dese drie pointe, des wes bout,

Die sijn al vul eren.Hens niemen dan, jonc no out,

570 Dien du scalc dinken sout,Sonder die weldaet derenEnde doghet tondogheden keren."

45.

„Waerheit, Jacop, ic hebbe verstaenUut dinen monde redene gaen

575 Vul rechtre waerhede.Al spreect in sinen boec Alaen,Dat edelheit quam, sonder waen,

Van veroudder rijchede,Die edelheit mach men of dwaen.

580 Wert men arem, so eist ghedaen;Men valt in doude stede.

Maer rene edelheit dats een traenDie dorper herte niet can ontfaen:

Die ghevet dor smenschen bede585 God in sire milthede.

64

44.

560 Martijn, indien gij opstijgen wiltTot adel, houd deze drie punten,

Die ik u zal leren:Wees arbeidzaam, zonder het goud to bemin. nen;Wees eerzaam in alles:

565 Beschouw deze twee punten niet als gekheid;Wees dan nog waarheidlievend en dapper.Deze drie punten, wees ervan overtuigd,

Zijn vol eer.Er is dus niemand, jong noch oud,

570 Dien gij zult beschouwen als slaaf,Dan alleen hen, die het goeddoen belettenEn de deugd tot ondeugd maken."

45.

„Werkelijk, Jacob, ik heb begrepen,Dat uit uw mond een taal ging

575 Vol oprechte waarheid.Al verklaart Alanus l in zijn boekDat adel ongetwijfeld kwam

Van van oudsher overgeleverden rijkdom,Zulk een adel kan men verliezen.

580 Wordt men arm, zo is hij uit;Men valt in zijn vroegeren stand terug.

Maar ware adel is een vocht,Dat een laag hart niet kan opnemen:

Dat geeft op 's mensen bede585 God in zijn mildheid.

1 Bedoeld is Alanus de Insulis (van Rijsel), geb. 1128, overl. 1203: een der meestuniversele geesten der Vroeg-Scholastiek. „Zip boek" is de Anticlaudianus, een alle-gorisch gedicht over de schepping van den Wiens.

65

Klassieken no. 3 5

46.

Jacop, ic hore an dine woort,Dat alle menschelike gheboort

Van Adame begonde.Hoe es die maechscap so testoort,

590 Dat deep den andren vermoort?Dits jammer ende sonde.

Nijt es weder ende voortMeester int lant ende in die poort;

Tfolc es worden honde.595 Secht mi, alse diet gherne hoort.

Te vraghene ben ic becoort,Alse diet gherne ondervondeVan beghinne ten gronde."

47.

„Martijn, hovaerde ende nijt600 Entie alre eerste strijt

Begonste in hemelrike,Alse Lucifer to sire ontijtIn den hemelschen delijt

Wilde sijn Gods ghelike.605 Daer viel hi in den helschen bijt,

Daer hi nemmermeer en slijt,Maer blivet ewelike.

Nu sent hi dor die werelt wijtSijn venijn ende sijn vlijt,

610 Ende wille dattet blike,Alset doet jammerlike.

48.

Twee woorde in die werelt sijn,Dats allene „mijn" ende „dijn":

Mochtmen die verdriven,

66

46.

Jacob, ik hoor uit uw woorden,Dat geheel het menselijk geslacht

Uit Adam is begonnen.Hoe is dan de verwantschap zó verbroken,

590 Dat de ene den anderen vermoordt?Dat is jammer en zonde.

Nijd is alomMeester in land en stad;

't Volk is tot honden geworden.595 Verklaar het mij, ik zou het gaarne vernemen.

II( ben op vragen belust,Als iemand die 't gaarne wilde doorgrondenVan begin ten einde."

47.

„Marthjn, hoogmoed en afgunst600 En de allereerste strijd

Begon in hemelrijk,Toen Lucifer to kwader ureIn de hemelse vreugde

Gods gelijke wilde zijn.605 Daar viel hij in den afgrond der hel,

Waar hij nooit vergaatMaar eeuwig blijft.

Nu zendt hij over de wijde wereldZijn vergif en zijn nijd,

610 En wil dat het zich openbaar vertone,Zoals het jammerlijk het geval is.

48.

Er zijn (heersen) slechts twee woorden in de wereld,Namelijk „mij n" en „dijn'':

Kon men die uit de wereld bannen,

67

615 Pais ende vrede bleve fijn;Het ware al vri, niemen eighijn,Manne metten wiven.Het ware ghemene tarwe ende wijn;Over see noch upten Rijn

620 Ne soude men niemen ontliven.Nu benemet dat venijnVan ghiericheden, Martijn,

Ende doet al achtre bliven,Ende ander boy bescriven.

49.

625 God, diet al bi redene doet,Gaf dat wandel ertsche goet

Der menscheit ghemene,Dattere mede ware ghevoetEnde ghecleet ende ghescoet,

630 Ende leven soude rene.Nu es ghierecheit so verwoet,Dat elc settet sinen moet

Omme al te hebbene allene.Hier omme stortmen menschenbloet;

635 Hier omme stichtmen metter spoetBorghe ende hoghe stene,Meneghen te wene."

50.

„Jacop, is hebbe wel verstaen,Dat het waer es sonder waen

640 Dattu bier heves ontbonden.Goets es ghenoech, lietment gaenInt ghemene, en hem ontfaen

Die aerme worden vonden.Dus viele alle orloghe saen;

645 Dus mochtmen die siele dwaen

68

615 Er zou volmaakte vrede zijn;Allen zouden vrij zijn, niemand slaaf,

Mannen en vrouwen.Tarwe en wijn zouden voor alien zijn;Op zee noch op den Rijn

620 Zou men niemand doden.Nu belet het giftDer hebzucht, Martijn,

En verhindert alles,En doet andere wetten schrijven.

49.

625 God die alles met wijsheid inricht,Gaf het onbestendige aardse goed

Alle mensen ter beschikkingOpdat zij er zich inee voedenKleden en schoeien zouden,

630 En leven in deugd.Nu is hebzucht zo razend,Dat ieder er zich op toelegt

Alles alleen to hebben.Hierom stort men mensenbloed;

635 Hierom sticht men om 't snelstBurchten en hoge kastelen,Velen tot leed."

50.

„Jacob, ik heb wet begrepenDat het waar is, zonder twijfel,

640 Wat gij bier hebt uiteengezet.Er is goeds genoeg, stond het alienTer beschikking en liet men er ook

De armen aan deel hebben.Zo was het spoedig uit met alien oorlog;

645 Zo zou men de ziel zuiver houden

69

Ende claren van den sonden.Miltheit heeft haer macht ghedaen;Vrecheit leert die werelt vlaen;

Dit proeven ende orconden650 Die mimes van den ponden.

51.

Jacop, ene dinc mac mi cont:Alse die mensche wert ghewont

Van gherechtre minne,Doet der oghen wandel vont,

655 Of comet uter herten grontDit evel to beghinne?

Ic liet mi costen wel een pontEnde ics vroet ware teser stont;

Mac mi dies in inne !660 Mine redene blivet onghesont,

Mine beschede dit dijn mont;Ennes wijsheit niet dinne,Naer dat ic redene kinne."

52.

„Martijn, du best een vreemt druut;665 Du sprekes alse een Vriese runt,

Die noch noit en minde.Alrehande edele fruutComt van minnen uut ende uut,

Die noit dorper en kinde.670 Hem can ghehelpen el gheen cruut

Die stille mint of overluut,Dan hem tevel toesinde.

Der herten enter oghen virtuutWillic dat bier mede si beduut;

675 Proef, of ic dit ontbindeEntie redene bevinde.

70

En reinigen van de zonden.Mildheid heeft haar macht verloren;Vrekheid leert de wereld villen;

Dit bewijzen en getuigen650 De minnaars van de ponden.

51.

Jacob, dit ene maak mij bekend:Als de mens wordt gewond

Door waarachtige liefde,Doet dit de wufte vondst der ogen,

655 Of komt het uit het hart,Dit euvel, in 't begin?

1k zou er gaarne een pond om geven,Kon ik dit nu to weten komen;

Doe mij dit begrijpen !660 Mijn verstand kwijnt,

Geeft uw mond mij geen bescheid;Het is geen geringe wijsheid,Zover ik kan begrijpen.

52.

„Martijn, gij zijt een zonderlinge gast;665 Gij spreekt als een botte Fries,

Die nog nooit bemind heeft.Allerhande edele vruchtenKomen van liefde in alle opzichten,

Die geen dorper ooit kende.670 Hem kan geen geneeskruid helpen,

Die, in 't verborgen of openlijk, mint,Dan wat dit euvel zelf hem doet toekomen.

De kracht van hart en oogWil ik met wat volgt aangeduid zien,

675 Zie, of ik het juist verklaarEn de oorzaak ervan ontdek.

71

53.

Een swaer orloghe ende een swaer strijtEnde daertoe een ewelijc nijt

Es tusschen der herten ende den oghen.680 Die herte den oghe verwijt:

„Du best, die mijns niet en vermijt;Bi di bem ic bedroghen.

Du best emmer open wijtElker sonden, die yore di lijt.

685 Du best vrient? Dits gheloghen.Sluut dine dore tenegher tijt,Daer so menich dief voren lijt.

Bi di bem ic doorvloghen.Dies claghic den Hoghen.

54.

690 Wapene, vriendelijc vijant!Dore di doghic meneghen brant

Ende meneghe coude.Wapene, datti nature vant!Waerdi verboden huus ende lant

695 Ende des menschen houde,So ne bonde mi gheen bant;Lichtre ware dan een sant

Al gader mine scoude.Men stake bet uut metter hant

700 Ende versmoorde sulken pantOnder donrene moude,Up dat nature woude."

72

53.

Een hevige oorlog en een hevige strijdDaartoe nog een eeuwige afgunst,

Bestaat er tussen het hart en de ogen.680 Het hart verwijt het oog:

„Gij ontziet mij niet;Door u ben ik bedrogen.

Gij staat immer wijd openVoor elke zonde die aan u voorbijtrekt.

685 Gij zijt vriend? Dat is gelogen.Sluit uw deur al eens,Waar zo menig rover voorbijkomt.

Door u word ik geplunderd'.Dit klaag ik den Hoge.

54.

690 Wee u, vijand van een vriend!Om u lijd ik vaak hitte

En vaak koude.Wee, dat de natuur u uitvond!Was huis en land u verboden

695 En de gunst van den mens,Zo zou geen band mij binden;Lichter waren dan zand

Al mijn schulden.Beter ware 't uit te steken

700 Zulk een bezit, of het te versmorenOnder de vuile aarde,Indien natuur dat toeliet."

1 Dorevliegen wordt gezegd van een leger dat door een land snelt en het plundert;fuer zijn het die voorbijtrekkende „rovers", die het hart plunderen en verwoesten.

73

55.

Die herte sweech ende toghe sprac:„Mi dinct, dat u sin ghebrac,

705 Vrouwe coninghinne,Dat ghi mi tiet u onghemac,Want noit van mi tuwaert lac

Een stof, al quaemt mi inne.Alsemen mi somwile ute stac,

710 Wat dochte daerna smeinschen sac?Sijn welvaren was dinne.

Sonder noot maecti ghecracEnde werpt up mi uwen hac,

Ende is u vrouwe kinne715 Ende mine godinne.

56.

Merket, vrouwe, ende besietDat ghi over mi ghebiet

Alse over alle uwe lede.Mende soude u ghescaden niet,

720 Waert so dat ghi van u schietAlle dorperhede.

Maer alse ghi bi mi bespietDinghen die ghi ane u tiet,

Volghedijs gherne mede.725 Ghi sijt alse tcranke riet

Dat den winde volghet ende vliet.Uwe onghestadichedeMaect u den onvrede."

57.

Dit orloghe hevet ghevelt,730 Alse men hare den twist vertelt,

Vrouwe. Redene bi beschede.

74

55.

Het hart zweeg en het oog sprak:„Mij dunkt dat uw verstand in gebreke bleef,

705 Vrouw koningin,Dat gij mij uw ellende toeschrijft,Want nooit drong van mij tot u

Een stofje, al kwam het in mij.Indien men mij Bens zou uitsteken,

710 Waartoe zou 's mensen omhulsel nog deugen?Zijn welvaren ware gering.

Zonder nood maakt gij lawaaiEn hakt gij op mij,

Terwijl ik u toch als Vrouw erken715 En als Godin.

56.

Merk wel, Vrouw, en beschouwDat gij over mij gebiedt

Zoals over al uw leden.Men zou u niet kunnen schaden,

720 Indien gij van u afwierptAlle dorperheid.

Maar als gij door mij iets zietDat gij u aantrekt,

Dan stemt gij er gaarne mee in.725 Gij zijt als het zwakke riet,

Dat voor den wind zwicht.Uw onstandvastigheidVeroorzaakt u die ongedurigheid."

57.

Dien strijd heeft beslecht,730 Als men haar den twist voorlegt,

Vrouw Rede op verstandige wijze.

75

Bede gader soese schelt;Elken deelt soe Baer sijn ghelt,

Niet ghelike bede.735 Baersculdich soe die herte spelt,

Alse die soe over voghet heltEnde vrouwe, bi haren ede.

Maer des ghevalles gheweltDat bi siene die herte dwelt

740 Tiet soe des oghen ghelede:Dus delet soe die vede.

58.

Martijn, hierbi moghestu sien,Weder die oghen die herte tien

So die herte die oghen.745 Alse die herte wille vlien,

Omme niet die oghen spien;Daer nes gheen ghedoghen.

Maer het es der herten plien,Alst dor doghen siet desen of dien,

750 Dair so hare toe wille boghen,So moet al hare wille gheschien,Toghe moet lien ende ghien,

Daer dore quam ghevloghenMinne int vertoghen."

59.

755 „Jacop, dine redene es claer,Al dinct soe den ghenen swaer

Die lettel ghevroeden.Ic weet dat wel over waer,Dattet ware der sielen gaer

760 Dat wi ons wilden hoeden.Wilde die herte maken ommaerDat haer die oghen sendden naer,

76

Beide to gelijk bestraft zij hen;Aan ieder deelt zij de runt die hem toekomt,

Niet voor beide dezelfde.735 Hoofdschuldig verklaart zij het hart,

Daar zij dit als voogdes beschouwdeEn als heerseres ander ede.

Maar de macht die bij een toevallig zienHet hart bedwelmt

740 Legt zij ten laste aan de leiding van het oog:Zo beslecht zij de vete.

58.

Martijn, hierdoor kunt gij zienOf de ogen het hart trekken,

Dan wel het hart de ogen.745 Wil het hart vluchten,

Te vergeefs loeren de ogen;Daar is dan geen kwelling.

Maar het is de gewoonte van het hart,Als het door de ogen dezen of genen ziet

750 Naar wien het zich wil heenneigen,Dan moet al haar wil geschieden,'t Oog moet het gedogen en toegeven,

't Oog, waardoor liefde kwam binnengevlogen,En zich openbaarde.”

59.

755 „Jacob, uw uiteenzetting is klaar,Al dunkt ze dengenen zwaar

Die weinig vroed zijn.1k weet dat het waar is,

.Dat het verlangen der ziel zou min

760 Dat wij op onze hoede zouden staan.Wilde het hart beneden zich achtenWat de ogen het toezonden,

77

Hine dorstem niet vermoedenDat hi beven soude daer,

765 Daer God sal doemen openbaerEnde wisen ten gloedeDie hier ten sonden spoeden.

60.

Berecht mi, Jacop, oftu wout:Weder es sekerst int behout

770 Rijcheit so aermoede?Eist clerc, leec, jonc of out,Het dinct mi wesen gadergout;

Al staet naer den goede.Aermoede prijstmen menichfout;

775 Men seghet, hets seker ende boutVor rovers sonder hoede.

Doch minnen si vor dwater smout;Si scuwen hongher ende cout.

Eist alse ic mi bemoede,780 So dolen dese vroede."

61.

„Martijn, ic mete di vul dit vat.Upten stoel daer Moyses sat

Sitten die gheleerde.Dat si wisen doe al dat.

785 Si wisen di den rechten pat;Wel hem diere hem an keerde!

Maer in weldoene sijn si lat;Si heten vasten, si sijn sat.

Ne volghe niet sulken heerde.790 Si minnen niet voor den scat;

Haer hant es altoos sonder gat;Noint volc was boven der eerdeDat meer goets begheerde.

78

Hij (het hart) behoefde niet eens te denken (te vrezen),Dat hij ooit daar zou (moeten) beven,

765 Waar God openbaar gericht zal houdenEn ter belle verwijzenDie bier tot de zonden spoeden.

60.

Leer mij, Jacob, als 't u belieft:Wat is het zekerst ter zaligheid,

770 Rijkdom of armoede?Wie ook, klerk, leek, jong of oud,Allen, dunkt mij, willen zij goud vergaderen;

Zij streven alien naar 't aardse goed.Armoede prijst men menigvoud;

775 Men zegt: arm zijn is zeker en maakt onvervaardTegenover dieven, zelfs zonder bescherming.

Toch hebben ze liever vet dan water;Zij schuwen honger en koude.

Is het zoals ik vermoed,780 Dan dwalen deze vroeden."

61.

„Martijn, ik zal u de voile maat schenken.Op den stoel van Mozes

Zitten de Schriftgeleerden.Wat zij leren, doe dat alles.

785 Zij wijzen u het rechte pad;Wel hem, die er zich toe keerde!

Maar zij zijn lauw in 't beoefenen der deugd;Zij schrijven 't vasten voor en zijn zelf verzadigd.

Volg zulk een herder niet.790 Niets dat ze zozeer beminnen als 't geld.

Hun hand laat niets door (is altijd gesloten);Nooit was er yolk op aardeDat begeriger was naar goed.

79

62.

Die meerre menechte es dusdaen.795 Doch so vintmer sonder waen,

Al sijn si selsiene,Die den ertschen goede ontgaen,Ende aermoede ontfaen

In heleghen engiene.no Si lieten hem bluwen ende slaen,

Tormenteren ende vaen,Omme die helle tontfliene.

Hier in waert sekerst vulstaen;Want die hem in dit doopsel dwaen

805 Sijn seker Gode te siene,Ende hem niet te messchiene.

63.

Die Gods Sone toghet ons dat,Die evengheweldich sit ende sat

Den Vader in den rike:81 0 Hi bete in dese aerme stat

In der reinre magheden vatHarde oomoedelike,

Daer Hi cume oit soghes was sat,Ende ghedoghede meneghen godsat

815 Van sinen onghelike;Dat aermoede es een pat,Die dor den hemel maect een gat,

Ende niet en beswikeDie hem met herten wike.

64.

820 Waenstu, Martijn, weeldich, vet,Ende ghecleet nu wel nu bet

Varen int langhe leven,Ende Jhesus naect, int bloet besmet

80

62.

De grote massa is van dien aard.795 Toch vindt men er gewis,

Al zijn ze zeldzaam,Die het aardse goed vluchtenEn armoede omhelzen

In een heilig besluit.800 Ze zouden zich laten geselen en slaan,

Folteren en gevangen zetten,Om aan de hel te ontkomen.

Hierin ware het het veiligst te volharden;Want zij die zich in dit doopsel reinigen

805 Zijn zeker eenmaal God te zien,En dat hun niets kwaads zal overkomen.

63.

Gods Zoon toont ons dat,Hij die evenmachtig zit en zat

Met den Vader in hemelrijk:810 Hij daalde neder in deze arme plaats,

In den schoot der zuivere Maagd,Zeer ootmoedig,

Waar hij nauwelijks ooit verzadigd werd met deEn menige vervolging feed [moedermelk,

815 Van wie zijns gelijken niet waren;(Hij toonde dus) dat armoede is een padDat door den hemel leidt,

En hem niet bedrogen zou laten uitkomen,Die er zich van harte onderdanig op toelegt.

64.

820 Waant gij, Martijn, weelderig, vet,Steeds best gekleed,

Te komen in 't eeuwig leven,Terwijl Jesus, naakt, met bloed besmeurd,

81

Klassieken no. 3 6

Ende sine rechtre side ghesplet825 An thout was verheven?

Of dat hovet van onser wetMet scarpen doornen was beset

Alset noch es bescreven,Eist dattu wesen wilt sijn let,

830 Magherlike drinc ende et,Lere weelde begheven,Oftu moets sware sneven.

65.

Niet en segghic dat rijcheit sentDie siele in dat torment,

835 Op datment nutte met rechte.Maer sekerst es vlien dat serpent,Dan wandelen daer omtrent,

Dat het di niet bevlechte.Want rijcheit maect den mensche so blent,

840 Dat hi Gode niet en kent.Dus scheet men van den lechte

Ende wert van levene een rent;Dan valt men int helsche convent.

Dus bringhet in die hechte845 Die duvel sine knechte."

66.

„Jacop, du spreecs wel ende waer.Die wech es naeuwe ende swaer

Ende sere onghetreden,Met aermoede to clemmene daer,

sso Daer men levet sonder vaerIn eweliken vrede."

„Martijn, so trec die aerme naer,

82

En met de rechter zijde doorstoken,825 Aan 't kruis was verheven?

Indien het Hoofd onzer (nieuwe) wetMet scherpe doornen was gekroond,

Zoals het eens is geschreven 1,En indien gij zijn lid wilt zijn,

830 Wees dan matig in drank en spijs,Leer de weelde opgeven,Of gij moet er ellendig om sneven.

65.

1k zeg niet dat rijkdom zendtDe ziel in de foltering der hel,

835 Indien men er een redelijk gebruik van maakt.Maar veiliger is het, dit serpent te vluchtenDan te wandelen in zijn nabijheid,

Opdat het u niet in zijn kronkels verstrikke.Want rijkdom maakt den mens zo verblind,

840 Dat hij God niet kent.Zo scheidt men zich van 't licht,

En gaat men leven als een dier;Dan valt men in 't helse gezelschap.

Zo brengt de duivel zijn dienaars845 In gevangenschap.

66.

„Jacob, gij spreekt wel en waar.De weg is nauw en lastig

En wordt weinig begaan (om)Met armoede daarheen te klimmen,

850 Waar men leeft zonder vreesIn bestendigen vrede".

„Martijn, trek u dan de armen aan,

1 Door den H. Bernardus nl. van wren dit een algemeen bekend gezegde was.

83

Dele hem stille ende openbaerVan dire weeldicheden.

855 Ere der kerken enten outaer.Het wert ten joncsten daghe claer,

Daer di God sal bestedenMet sinen lieven leden.

67.

Es die wech naeuwe ende hooch,860 Daer Jhesus bi to hemele vlooch,

Dats passie ende aermoede,Oftu meer hebs dan di dooch,Om die Gods hulde pooch,

Dele van linen goede.865 Dine fiere herte hooch

Ten aermen mensche ende toochOntfaermicheit van moede.

God selve, die noit en loochEnten milden noit bedrooch,

870 Sette di in siere hoede,Buten des viants roede."

68.

„Jacop, die werelt maect ghescalEnde tient den vrouwen al

Dat wi in sonden sneven.875 Want Ieve viel den eersten val,

Daer wi omme int ertsche dalNoch alle sijn verdreven.

So segghen si, groot ende smal,Dat soe Adame therte stal,

880 Die hem hate lies vergheven.Sech mi wien men tien salDit verlies sonder ghetal,

Daer wi omme moeten bevenAlse enden sal dit leven!"

84

Deel hun op alle wijzenMede van uw overvloed.

855 Eer de Kerk en het altaar.Het zal ten jongsten dage blijken,

Waar (als) God u een plaats zal aanwijzenMet zijn lieve ledematen.

67.

Is de weg nauw en steil,860 Waarlangs Jesus ten hemel opsteeg,

Dat is de weg van het lijden en van armoede,Indien gij meer bezit dan u van nut kan zijn,Tracht Gods gunst to winnen

En deel mede van uw bezit.865 Buig uw trots hart

Ten arme en bewijsBarmhartigheid van gemoed.

God zelf, die nooit loogEn den milde nooit bedroog,

870 Zou u in zijn bescherming nemen,Buiten het bereik van den vijand.

68.

Jacob, de wereld verklaart luidEn verwijt het aan de vrouwen,

Dat wij in zonden vergaan.875 Want Eva viel het eerst,

Waarom wij bier in 't aardse dalNog alien in ellende omzwerven.

Zo zeggen zij alien, groot en klein,Dat zij Adam het hart stal,

880 Die zich door haar gift liet ten val brengen.Zeg mij, wien zal menDie overgrote ramp ten laste leggen,

Waar wij om moeten bevenBij het einde van ons leven?"

85

69.

885 „Martijn, hine es niet vroet,Die mi tiet dat hi mesdoet,

Kent hi vrome of scade.Ic sie die see, ic sie die vloet,Ic settere willens in den voet

890 Bi enen dommen rade:Wien maghics draghen evelmoet,Of mi die stroom metter spoet

Draghet in den ghewade?Of ic quaet kenne ende goet,

895 Ende ic mi veinse verwoet,Men salt claghen spadeDat ic mi verlade.

70.

Sulc tiet der vrouwen upsienDat si hem dat herte ontien,

900 Alse die steen die naelde.Hi dinct mi mesdoen in dienWilde hi der waerheit ghien,

Dat hi Baer toe taelde.Wat moghens vrouwen, dat manne plien

905 So naeuwe om hare scoonheit spien?Wies diese daer toe haelde?

Wilde die claghere te tide vlien,Sone mochtem niet messchien,

Ende hi den sin verstaelde910 Eer hem therte daelde.

71.

Vrouwen sijn van nature goet.Si slachten den wine enter gloet,

Die de werelt verbliden.Die des wijns te vele in doet

86

69.

885 „Martijn, hij is niet vroed,Die mij verwijt wat hij zelf misdoet,

Of hij er voor- of nadeel bij heeft.1k zie de zee, ik zie den vloed,Ik zet er willens in den voet,

890 Dom beraden:Op wien mag ik er om vergramd zijn,Indien de stroom mij snel

In de diepte sleurt?Indien ik kwaad en goed ken,

895 Doch mij dwaas aanstel,Men zal lang wachten om er over te klagenDat ik mij last op den hals haal.

70.

Er zijn er die het den aanblik der vrouwen verwijtenDat zij hun hart stelen en tot zich trekken,

900 Gelijk de magneet de naald.Ik meen, hij doet verkeerd,Wilde hij de waarheid erkennen,

In wat hij als bewijs daarvoor zou aanvoeren.Wat kunnen vrouwen er aan doen, dat mannen plegen

905 Haar schoonheid zo nauwkeurig te bespieden?Wie zette hen daartoe aan?

Wilde de klager op tijd vluchten,Er zou hem niets kwaads overkomen,

En wilde hij zijn wil stalen,910 Eer het hart hem bezweek.

71.

Vrouwen zijn van nature goed.Zij gelijken den wijn en den gloed,

Die de wereld verblijden.Wie te veel wijn inneemt,

87

915 Ende to naer den viere set den voet,Hine cans niet gheliden.

Waren die manne also behoet,Dat si oghen, sin ende moet

Wel consten besniden,920 So ware vrouwen minne spoet.

Nu werden si van minnen verwoet,Diere dompelike toe tiden.Dit doer vrouwen beniden.

72.

Dat men lettel ghetrouwe vint925 Vrouwen, claghic niet een twint

Bi ere maniere.Want wat so men vele vintWert onwert ende onghemint

Ende men copet on sere.93o Manne sijn loser dan die wint.

Hare scone claghen vrouwen verblint,Want si sijn goedertiere.

Grote sonden hi hem bewint,Die valsche woorden vrouwen toe sint.

935 God die moetene schiereSenden ten helschen viere!

73.

Wat mochte ver Ieve dat AdamDor Karen wille den appel nam,

Dat wi noch besterven?940 ic waenre ons vordeel ave quam:

Hier omme wart mensche themelsche lamTe onser alre bederven.

Hi versoende den Vader gramEnde wijsde ons den wech enten dam

945 Toter hogher erven.

88

915 En zijn voet te dicht bij het vuur zet,Hij kan het niet verdragen.

Waren de mannen zó op hun hoede,Dat zij ogen, zin en gemoed,

Wel konden besnoeien,92o Vrouwenliefde zou een zegen zijn.

Nu worden zij van liefde uitzinnig,Die er zich dwaas toe begeven.Dit doet vrouwen een kwaad hart toedragen.

72.

Dat men vrouwen weinig betrouwbaar vindt,925 Daarover klaag ik volstrekt niet

In een zekeren zin.Want wat men veel vindtVerliest zijn waarde en men geeft er niets om

En koopt het voor niemendal.930 Mannen zijn veranderlijker dan de wind.

Hun schoon klagen verblindt de vrouwen,Want zij zijn goedertieren.

Hij maakt zich schuldig aan grote zonden,Die valse woorden tot vrouwen richt.

935 God moge hem spoedigZenden in het helse vuur!

73.

Wat kon Vrouw Eva er aan doen, dat AdamOm haar te behagen den appel nam,

Wat wij nog met den dood bekopen?940 Ik meen dat er ons voordeel uit kwam:

Hierom werd inens het hemels Lam,Tot ons aller behoeven.

Hij verzoende den vergramden Vader,En wees ons het pad en den weg

945 Tot het hemels erfgoed.

89

Selsienre dinc noit man vernam,Dan die Maghet Gode maecte so tam,

Dat Hi hem ene wervenDor ons het bederven.

74.

950 Wat maken quaetsprekers ghescal?Vrouwen dadent welna al

Dat dit wonder gheschiede.Al dat es ende wesen salEnde oint was, sonder ghetal,

955 Inghele ende liede,Benediden, groot ende smal,Maria, die ghenas den val

Van menscheliken diede.Soe was die rovede ende stal

960 Die sielen int helsche dal,Die Lucifer beghiede,Sine maiseniede."

75.

„ „Jacob, du best den vrouwen hout;Du gheves den mannen al de scout;

965 Ic wane ict best ghedoghe.Ic vergheve al onghedoutAllen vrouwen, jonc ende out,Omme die Vrouwe hogheDaer ons of quam onse behout.

970 Ghedanct si soes menichfout,Dat soene uphilt met soghe,

Die ons benam dat helsche cont.In hare bem is tindene bout

Onse dialoghe;7!

975 Ic vraghe nemmeer no en toghe. "

90

Jets zeldzamers hoorde men nooit,Dan dat de Maagd God zó tam maakte,

Dat Hij een werfOm ons wilde sterven 1.

74.

950 Wat raaskallen kwaadsprekers?Vrouwen bewerkten bijna geheel

Dat dit wonder geschiedde.Al wat is en wezen zal,En ooit was, ontelbaar,

955 Engelen en mensen,Zegenen, klein en groot,Maria, die den val herstelde

Van het menselijk geslacht.Zij was het die ontvoerde

960 De zielen in de hel,Die Lucifer opeiste alsZijn onderhorigen."

75.

„Jacob, gij zij t de vrouwen goedgezind.Gij wijt de mannen al de schuld;

965 1k meen, ik kan 't best verdragen.Ik vergeef alle leedAan alle vrouwen, jong en oud,

Ter wille van die verheven Vrouw,Van wie onze zaligheid kwam.

970 Gedankt weze zij menigvoud,Dat zij Hem zoogde,

Die ons bevrijdde van de helse koude.In Haar eindig ik gerust

Onze tweespraak;975 Ik vraag en betoog met langer."

' De voile betekenis schunt to zijn: dat hij den dood, dien wij eenmaal moetenondergaan, den voor ons onvermiidelijken dood, ook wilde sterven.

91

EEN DISPUTACIE

Van °riser Vrouiven ende van den Heilighen Cruce 1

Men kan in deze Disputacie drie delen onderscheiden: Naeen strophe ter inleiding, een eerste deel: met een klacht vanMaria tot het Kruis en het antwoord van het Kruis (str. 2-15).Na weer een strophe van inleiding, een tweede deel: met eenklacht van Jesus over de zondige mensheid (str. 17-32). Nadrie strophen recapitulatie van het eerste en tweede deel en eenstrophe van inleiding, een derde deel: op wie van beiden, Mariaof het Kruis, de zondaar vertrouwen mag, om het ware levendeelachtig te worden: Welk is de ware Boom des Levens?(str. 37-46).

Een gewoon verwijt tegen dit gedicht is gebrek aan eenheid:omdat de toestand waarin Maria klaagt, nl. het ogenblik derkruisiging, niet dezelfde kan zijn als die, waarin de Gekruisigdeklaagt over de zondige wereld. Om er echter den innigensamenhang van te begrijpen, moeten wij ons den hier veronder-stelden toestand van Maria onder het Kruis niet denken alsden historischen toestand bij Jesus' dood; maar als den mystiekentoestand, waarin Jesus voor alle tijden aan het Kruis te stervenhangt; zoals dit van de vroegste tijden van het christendomwerd opgevat en door den H. Augustinus werd voorgehouden:dat de mystieke Christus voortdurend boven de wereld hangtuitgestrekt, en gekruisigd wordt.

Feitelijk is geheel het gedicht een vrije vertaling en verwer-king van vier Latijnse gedichten, die tot een groots geheel

' Over de Disputacie bestaat een afzonderlifice dissertatie van W. Friedrich, Derlateinische Hintergrund zu Maerlants Disputacie. Leipzig, 1934.

93

werden samengebracht. Het eerste deel, van een LamentatioBeate Marie ad crucem en een Responsio crucis ; het tweede deel,van een gedicht, dat aanvangt met Quid ultra debui facere; hetderde deel van een Lignum vitae quaerimus : alle gedichten naarhet schijnt van denzelfden Parijsen kanselier Philippus de Greve,van wien van Maerlant reeds de Disputatio inter cor et oculum inzij le Martin had verwerkt 1.

De klacht van Maria dient om de vraag te stellen waaromJesus, de onschuldige, lijden moest. Het antwoord van het Kruiszet het gehele plan der Verlossing uiteen: Jesus moest stervenom de zondige mensheid te redden; op haar beurt moet de mensnu, om de verlossende kracht van Jesus' Lijden deelachtig teworden, zijn Lijden en Kruis beleven. Maria, die deze hoge leerbegrijpt, zwijgt; want zij verstaat dat de mens voortaan zalgered worden, naarmate hij zich met den lijdenden Christuszal verenigen. Hier nu verheft Jesus zelf zijn stem : in plaats vanzijn kruis te dragen en met Hem te lijden, maakt de wereld zichschuldig aan de snoodste ondankbaarheid. Zo wordt het Quidultra debui facere hier te pas gebracht. Wat had Jesus meer voorden mens kunnen doen? En wat ziet Hij als dank voor zoveelLiefde? Een vloed van zonden, in 't bijzonder bij de geestelijk-heid. Van Maerlant breidt zijn voorbeeld nog uit: met klachtenb.v. over het zweren en vloeken, en over de hardvochtigheidjegens de armen; het verlies van het H. Land heeft de maat derongerechtigheid gevuld; in zijn toorn heeft Jesus het aan zijnvijanden overgeleverd; en hij besluit met een algemenen oproeptot een nieuwen kruistocht; en met de verklaring dat, zo Jesusal klaagt, het niet is uit onmacht of eigen nood; doch om demensen tot bezinning te brengen. Zo klaagt Jesus en dreigt Hijvoortdurend met de straffen der hel. Die klachten en die be-dreigingen wekken nu eerst voor goed den angst van denzondigen mens. Het wordt voor hem het grote probleem: hoehij daaraan ontkomen kan. En zo krijgt de vraag al haar belang:

1 De gedichten worden aangehaald in de uitg. van de Str. ged.. W. Friedrich ont-dekte het voorbeeld van het laatste deel.

94

tot wien hij zijn toevlucht zal nemen: tot Maria of tot hetKruis? Welk is de ware Boom van 't Leven? wat dan het laatstedeel inleidt, het Lignum vitae quaerimus. Maria was voor denmens tot nog toe zijn grootse hoop. Maar het Kruis leert, datmen den drank van het Lijden moet drinken met Jesus. Mariazwijgt en Jesus dreigt. De mens wil dan overleg plegen, waarvande uitkomst is dat de mens redding zal vinden bij Maria, dochonafscheidelijk van het Kruis; wat door Barmhartigheid beves-tigd wordt.

Deze oplossing berust op de grote eenheid van het Verlos-singswerk : de Menswording wijst op de Verlossing. Jesus ismens geworden om ons to verlossen; Maria is niet slechts deMoeder van Jesus, maar de Moeder van den Verlosser. Onzedichter heeft werketijk met grote behendigheid en met diepinzicht in het Verlossingswerk, zijn afzonderlijke Latijnse voor-beelden in een machtig geheel samengebracht, dat onze Ver-lossing is.

Men kan zich nu verder afvragen, of de drie delen ook welsamen werden gedicht, en of voornamelijk het tweede deel nietvan later is, en er later werd ingeschoven, na den val van St Janvan Akko, waarop immers gezinspeeld wordt. Voor ons, diede eenheid der compositie zien in de veronderstelling van denmystieken Christus, heeft de vraag weinig belang. Het tweededeel is ook innig genoeg, door de drie strophen van recapitu-latie (vss. 417-455) met de overige delen verbonden. Tenhoogste zou str. 31 (vss. 391-403) er later kunnen zijn aan toe-gevoegd: indien men er bezwaar tegen zou hebben, dat ook ditgedicht nog na 1291 zou zijn ontstaan. Maar reeds in de over-gangsstrophe 16, vss. 202-204 werd op het verlies van hetH. Land gewezen. Geheel de klacht van Jesus zit vast genoeg inhet geheel: het zijn Jesus' bedreigingen, die naar den warenBoom des Levens doen zoeken.

Treft zo dit gedicht reeds door de grootsheid der conceptie,zoals wellicht geen ander van Van Maerlant, ook de poezielaat zich hier nog het best gevoelen en genieten. Strophen vanwarme innigheid volgen elkander op. Toch moet het ons van

95

het hart, dat deze poezie hem komt van zijn Latijnse modellen,die hij echter telkens opnieuw verwatert door nutteloze uit-breidingen en door stoplappen. Hij heeft soms een hele strophenodig om een paar verzen te vertalen: dat is er de poetischekern van; het overige wordt door rijmnood aangevuld. En zois het bij onzen dichter helaas ! te dikwijls het geval: om derijmen van zijn moeilijke strophe te kunnen aanbrengen, neemthij zijn toevlucht tot gemeenplaatsen, tot wat gemakkelijke uit-breidingen, tot lastige omschrijvingen, en tot stoplappen.

Enige plaatsen vergen wat meer opheldering.Vss. 36-39 de bedoeling is: hoe durft gij, kruishout, voor

Hem gaan staan, d.i. u oprichten om Hem op te nemen, dieu, nederig hout, tot heerseres der wereld maakte; zinspeling opde voorstelling, dat Christus het kruishout, dat hout van schande,aanvankelijk een klein rijsje (volgens de legende van Dbouc vanden Houte), tot den Boom des levens verhief, tot Vrouw,heerseres van de wereld? Het spreekt van zelf dat deze woordenhier niet passen in den mond van Maria.

Vss. 49-52. De overlevering der hss. is hier niet zeker.Vs. 82 gast : Jesus, als God op aarde, is bier een gast, een vreem-

deling.Vss. 456-458: wat betekenen deze verzen en wat is vooreerst

een parlement? Wat volgt is een bespreking van de redenen,waarom zowel Maria als het kruis de Boom des Levens zouzijn; een pleidooi zowel voor het kruis als voor Maria, waarvande beslissing dan overgelaten wordt aan Barmhartigheid. Park-ment is dus een pleidooi (rechtsstrijd), waarin de aanspraken enrechten van beide partijen tegenover elkander gesteld worden;opdat dan een daartoe bevoegd reciter uitspraak zou doen.Ook vs. 558 is scrive een rechtsterm voor: een regelmatig ge-schreven vonnis en betekent dus zoveel als: vonnis, beslis.

Vs. 463. Nu spreecti : wie is die i=hi? Het kruis? of Christus?Daar het kruis reeds gesproken heeft, zou men menen Christus :wat Christus zegt, zou dan juist de reden zijn voor dit parlementtussen Maria en het kruis. Met deze verklaring zou ook destrophe een samenvatting zijn van zowel het eerste als het

96

tweede deel. Men kan echter i ook opvatten als het kruis (vgl.vs. 511 en 537 waar an hem staat voor „aan het kruis", dat dusook mannelijk kan zijn. Dan ware de betekenis: Nu Christusgestorven is (en dat zou de waarde van dit nu zijn) zegt hetkruis, dat men Hem moet zoeken aan het hout. Alles wel over--wogen, lijkt me nu de eerste opvatting de juiste; met truce alsonderwerp is ook an 't hout geschent zonderling. Wat dan eenbewijs to meer zou zijn voor den oorspronkelijken samenhangvan geheel het gedicht.

Andere betwiste of onduidelijke plaatsen worden voldoendedoor de vertaling opgehelderd.

97Klassieken no. 3 7

ENE DISPUTACIE VAN ONSER VROUWEN ENDEVAN DEN HEILIGHEN CRUCE.

1.

C 193a

Wat mochte Maria segghen daer,Daer soe sack met herten swaer

Haren Sone hanghen?Donker wart die middach claer,

5 Want nature hadde vaer;Die sonne es verganghen.

Wel mochtsoe driven groot mesbaer,Stille int herte ende openbaer;Omme sterven mocht haer langhen.

10 Dus mochtsoe claghen overwaer,Wringhen hande ende sliten haer,

Ende met naten wanghenDese wort dus anevanghen:

2.

„Cruce, dijns beclaghic mi!15 Twi eist, dat ic vinde an di

A 124d

Die vrucht die mi toehoorde?Die vrucht, die ic droech maghet vri,Wats dat soe Adame sculdich si,

Dien de viant verdoorde?zo Mijns reinen lichamen vrucht, o wi!

Ne sonde an di niet hanghen bediWantene noit sonde becoorde.

98

1.

Wat mocht Maria daar wet zeggen,Waar Zij met bezwaard hart

Haren Zoon zag hangen?Donker werd het bij helderen middag,

5 Want natuur was in angst;De zon is vergaan.

Wel mocht Zij groot misbaar maken,Stil in het hart en luid;

Te sterven mocht Zij verlangen.10 Aldus mocht Zij dan ook klagen voorwaar,

Handen wringen en zich het haar uitrukken,En met betraande wangenDeze woorden aanvangen:

2.

„Kruis, over u beklaag ik mij !15 Hoe komt het, dat ik aan u vind

De vrucht die mij toebehoorde?De vrucht, die ik als edele maagd heb gedragen,Wat schuld heeft zij aan Adam,

Dien de vijand verdwaasde? '20 De vrucht van mij n zuiver lichaam, o wee!

Zou aan u niet mogen hangen, hieromDat zij nooit zonde bedreef.

1 Waarom moet zij voor Adam boeten?

99

Es dit recht? te waren ni!In welken so verbuerde hi

25 Dies met enen woorde?Hens niemen diet oit hoorde.

3.

Twi hanghet die niet hevet mesdaen?Hoe dorstu den goeden vaen?

Doe den quaden pine!30 Die nie en rovede sie is vlaen,

Den onsculdighen an di slaenEnde hanghen onder die dine!

Die tleven ghevet moet bier haen,Ende dies niet verdiende een traen

35 Drinct van dinen venine.Wanen quam di die stoute waen,Dattu dorres vor hem ghestaen,

Die van enen risekineDi coos dus vrouwe te sine?

4.

40 Di ordineerde die rechte wet,Dattu hem best torment gheset,

Die mesdadich wert vonden.Twi houtstu hem ghevaen int net,Die alre mesdaet es onbesmet?

45 Dits doghet verwerret met sonden!Mi dinke dat men weldoen verghet;

C 193b

Men loont hem wers die dienet bet;Dits onrecht tallen stonden.

Danc es ontseit, elcsins belet.50 Die an di hanghet es onbesmet

Van mesdaet ende ontvonden,A 125a

Al hanghet hi tusschen tween honden.

100

Is dit recht? Waarachtig neen!Waarin verdiende hij dit

25 Met een enkel woord?Niemand die dit ooit heeft gehoord.

3.

Waarom hangt hij, die niets heeft misdaan?Hoe durft gij den goede gevangen houden?

Doe de bozen pijn!30 Hem die nooit roofde zie ik mishandelen,

Den onschuldige aan u slaanEn hangen onder de uwen!

Die 't leven geeft moet hier hangen,Die er geen druppel van verdiende,

35 Drinkt van uw gift!Vanwaar kwam u de driestheid,Dat gij durft u voor Hem op te richten,

Die van een klein rijsjeU uitverkoor om Heerseres te zijn?

4.

40 De gerechte wet verordendeDat gij tot foltertuig zoudt dienen

Voor hem die misdadig wordt bevonden.Waarom houdt gij hem dan gevangen,Die geen smet van misdaad draagt?

45 Zo wordt de deugd verward met zonde!Mij dunkt dat men alle goeddoen vergeet;Men loont hem slechter die beter dient;

Dat is ongerechtigheid te allen tijd.Dank is geweigerd, op alle wijzen verhinderd.

so Die aan u hangt is zonder smetVan misdaad en er vrij van bevonden,Al hangt hij tussen twee ellendelingen.

101

5.

Mordenaren, die roof bestaen,Die Tiede wonden ende slaen,

55 Bestu gheset te wraken.Den rechten, met dogheden bevaen,Verchiert met heilicheit ende dorgaen,

Dien soude al ere ghenaken.Hieromme dinket mi mesdaen,

60 Dattu Hem, die men niet dar dwaen,Dus onwert dorres maken.

Twi moet dat 'even doot ontfaen?Dit dinct mi wesen sonder waen

Ongehoorde saken,65 In alrehande spraken."

6.

Dat Cruce der Maghet dus antwoort.„In hebbe, Vrouwe, eren niet een oort,

Hens mi al van u comen.Die vrucht, Vrouwe, die u toehoort,

70 Die mine telghe verchiert, begoortMet sonderlinghen blomen,

Lie ic, dat ghi brocht, Maghet, voort.Nu es soe gheseilt an mijn boort;

Soe keert noch u te vromen.75 Al draghedi rouwe omme dese moort,

Al oost, al west, al suut, al noortSal hem noch dies beromen,Dat Jhesus Hem liet domen.

7.

ic draghe, Vrouwe, an minen mast80 Die soete vrucht, dien soeten last.

Niet tuwen behoef alleneNe wart Hi mensche, dese gast:

102

5.

Moordenaars, rovers,Hen die anderen wonden en mishandelen,

55 Zijt gij bestemd te straffen.Den gerechte, met deugden uitgerust,Met heiligheid versierd en doordrongen,

Zou alleen eer moeten toekomen.Hierom dunkt het mij een misdaad,

60 Dat gij Hem, dien men niet eens behoeft te zuiveren,Zo verachtelijk durft maken.

Waarom moet het leven den dood ontvangen?Dat dunkt mij ongetwijfeld

Jets ongehoords65 In enige taal."

6.

Het Kruis gaf de Maagd tot antwoord:„Er is, Vrouwe, aan mij niet de minste eer,

Die mij niet van u is gekoinen.De vrucht, Vrouwe, die u toebehoort,

70 Die mijn takken versiert, beladenMet buitengewone bloemen,

Die hebt gij, Maagd, ik beken het, voortgebracht.Nu is zij gebonden aan mijn hout;

Zij komt u nog ten goede terug.75 Al zijt gij nu bedroefd om dezen moord,

Oost, west, zuid, noordZal er nog eens om roemenDat Jesus zich lict doemen.

7.

1k draag, Vrouw, aan rnijn stamso De zoete vrucht, den zoeten last.

Niet te uwen behoeve alleenWerd Hij mens, deze vreemdeling:

103

Dor u en dede Hijs niet een bast,Maer dor die werelt ghemene.

85 Hier omme heefti in u gherast,Ende dorwaden ende dorpast

Dit leven vul van wene.A 125b

Hi wille die werelt in dogheden wast,Ende elc si in merkene vast

90 Sijn leven oomoedich ende rene,Ende micke up weelde clene.

8.

Ic lie: Hine verbuerde niet,Doot, passie no verdriet.

Waest of hi sterven woude?95 Want sijn sterven der doot verbiet

Die macht, daer sae bi verrietAlle jonghe ende oude.

C 193c

An thout was her Adame messchiet;An mijn hout Hier om sijn leven liet,

100 Alse een kempe boude.Hi gaut den roof, alsemen wel siet,Daer Hi an niet also vele alse iet

Mesdaet hadde of scoude,Ende al dor smenschen houde.

9.

105 Deerste Adaem gaf ons den val;Dander Adaem versoenet al:

Hi gaf ons tlanghe leven.Die doot viel in den helschen wal,Daerse emmermeer in wesen sal;

110 Daers Lucifer in bleven,Die ons maecte al tghescal,Want hi Adame die waerheit al,

Die ons brochte in dat sneven.

104

Om u had Hij het volstrekt niet gedaan,Maar om de wereld in 't algemeen.

85 Daarom heeft Hij in u gerust,En doorwaad en doorworsteld

Dit leven vol ellende.Hij wil dat de wereld groeie in deugden,En dat een ieder volharde in het beschouwen

90 Van zijn leven in ootmoed en zuiverheid,En niet streve naar weelde.

8.

Ik beken het: Hij verdiendeNoch dood, noch lijden, noch smart.

Wat zo Hij nu ems wilde sterven?95 Want zijn sterven ontzegt den dood

De macht, waardoor deze in 't verderf stortteJongen en ouden.

Aan het hout had peer Adam misdaan;Aan mijn hout liet Hij er om zijn leven,

100 Als een koen kampvechter.Hij betaalt voor den roof, zoals men ziet,Waaraan Hij niet in het minst

Misdaad noch schuld had,En alles uit liefde voor den Wiens.

9.

105 De eerste Adam bracht ons ten val;De tweede Adam bracht alle verzoening:

Hij gaf ons het eeuwig leven.De dood viel in den helsen afgrond,Waar ze voor altijd in blijven zal;

110 Daar is Lucifer in gebleven,Die ons al dit rumoer veroorzaakte,Omdat hij voor Adam de waarheid verborgen hield,

Die ons in dit sneven bracht.

in5

Hier omme quam Christus in dit dal115 Ende rovede den viant ende stal

Den roof, dien hi ghedrevenHadde int langhe leven."

10.

Die stake die den wijngaert hout,Dies liic ende dies ben ic bout,

120 Ne wan niet die rosine.Wies mach die druve heeschen scoutVan mesdaden up dat hout?

Hennes gheen recht anschine.A 125c

In bem van roeme niet so stout,125 Dat ic mi trac an die ghewout

Uwes kints moeder tsine;Maer doemen mi boot sulc sout,Daer niet dooch jeghen selver no gout,

An mi ghecruust to pine,130 Ontfinghic die vrucht dine.

11.

Alsic dinen sone ontfinc,Waest ene stervelike dinc

Naer menschelike nature.Nu en screye no hant ne wrinc,

135 Maer dinen groten rouwe dwinc:Hi keert in cortre ure

Onstervelike; dan lack ende sinc!Hi versoent noch menighen ballinc,

Alst vorsprac die Scrifture,140 Die Lucifer, die lose, vinc.

Hi roert noch an der hellen rinc;Hi breect die helsche mure,Die porten entie dure.

106

Hierom kwam Christus in dit aardse dal115 En roofde en ontnam den vijand

Den roof, dien hij bedrevenHad aan 't eeuwig leven."

10.

De staak die den wijngaard steunt,Dit beken ik en ik ben er zeker van,

120 Won de druif niet.Hoe mag dan de druif schuld vorderenVan misdaad op het hout?

Dat is klaarblijkelijk niet rechtvaardig.1k ben niet zo stout mij er op te beroemen

125 Dat ik de macht aan mij trokDe moeder van uw kind te zijn;

Maar toen men mij zulk een soldij aanboodWaartegen geen zilver noch gaud waarde had,

Om aan mij gepijnigd te worden,130 Heb ik uw vrucht aanvaard.

11.

Toen ik uw Zoon ontving,Was het een sterfelijk wezen,

Naar menselijke natuur.Schrei nu niet nicer, noch wring uw handen,

135 Maar bedwing uw grote smart:Hij keert weldra

Onsterfelijk; dan lack en jubel!Hij brengt nog menigen balling ter verzoening,

Zoals het de Schriftuur voorspelde,14o Die Lucifer, de sluwe, gevangen had.

Hij roert nog aan den klopper der hel;Hij breekt de helse muren,De poorten en de deuren.

107

C 193d

A 125d

12.

Du bist die wijngaert, die druve dijn kint:145 Wat es orbaerliker twint

Dan tpersoor te wine,Daer men den wijn met utewintEnde so perst ende so bint,

Dat hi te beter schine,150 Ende menne meer te drinkene mint?

Wat es datmen soeter vintDan gheperste beerkine,

Alser dat soete sap uut rint?Ic bem tpersoor, dats bekint:

155 Wats soeter dan tkint dineGheperst in der pine?

13.

In dijns kints doot es tleven al.Nu maken ypocriten ghescal

Ende veinsen hem vul rouwen;160 Om dijn kint bidsi, groot ende smal;

Haer bidden es sonder ghetal;Up mi wilsi niet scouwen.

Maer nu hi rust bier up mijn stal,Ens niemen dies genieten sal,

165 Hine moet an mi, en trouwen,Sughen die quale die hi qualAn mine telghe, of niet een bal

Ne dooch hem haer berouwen,.

Sine moeten sip teblouwen.

14.

170 Seghet den ypocriten dat:„Ghi soect an mi mijn kint gherat?

Den cruce hebbict bevolen.Mijn kint es numeer sughens sat;

108

12.

Gij zijt de wijnstok, de druif uw kind.145 Wat is er nuttiger

Dan de wijnpers voor den wijn,Waarmede men den wijn wintEn zo perst en zo bindt,

Dat hij des te beter weze150 En men hem des te meer te drinken mint?

Wat vindt men zoeterDan geperste bezien,

Als er het zoete sap uit loopt?1k ben de wijnpers, dat weer men.

155 Wat is zoeter dan uw kindGeperst in het lijden?

13.

In den dood van uw kind is alle leven gelegen.Nu maken schijnheiligen rumoer

En veinzen zich vol droefheid.160 Om uw Kind bidden zij, groten en kleinen;

Hun bidden is zonder einde,Maar op mij willen zij niet zien.

Nu Hij bier echter rust op mijn staak,Zal er niemand enig voordeel van smaken,

165 Of hij moet in waarheidHet lijden in zich opnemen, dat Hij leedAan mijne takken, of niet het minst

Zal hun berouw hun bates;Maar zij moeten vermorzeld worden.

14.

170 Zeg den schijnheiligen dit:„Gij zoekt aan mij mijn kind met aandra.ng?

Yk heb het aan het kruis bevolen.Mijn kind heeft voortaan genoeg van het zuigert,

109

Hi hanct ant cruce naect ter stat:175 Siet sine wonden smolen.

Gaet, etet der spisen die hi at;Maect u met sinen dranke nat,

Gaet leren tsire scolen.Lose bidders, hout sinen pat;

1 so Cruupt na hem dor tselve gat,Of anders suldi dolenIn den helschen holen."

15.

Maria sweech, ende soe verstont,Dat hare tCruce waer orcont,

185 Ende dat Hi sterven wilde,Haer sone, om to makene ghesontAltemale die werelt ront,

Ende Hi ons tenen schildeSijn cruce gaf, ende maecte cont,

190 Dat tote in die hellegrontSine macht behilde.

Hier omme benediet elc montChristus, onsen riken vont,

Die dor ons was so milde,A 126a

195 Dat Hi den Vader stilde.

16.

Nu hoort mijns heren Jhesus gheclachEnde merct of Hi claghen mach

Up dat kerstinhede.Ennes niemene onder den dach,

C 194a

200 Diet oint vreseliker staen sach,Dan het staet nu ter stede.

Hets al verloren, o wi! o wach!Dat heleghe lant, daer Hi in lach

Begraven na menschelichede.

110

Hij hangt aan het Kruis, naakt;175 Ziet zijn wonden gloeien.

Gaat, eet van de spijzen die Hij at;Drinkt van zijn drank;

Gaat leren in zijn school.Valse bidders, volgt Hem op zijn pad;

180 Treedt Hem na langs denzelfden nauwen weg,Of an dens zult gij verdwalenIn de Nolen der hel."

15.

Maria zweeg, en zij verstondDat het Kruis haar waarheid oorkondt,

185 En dat Hij sterven wilde,Haar Zoon, voor het heilVan heel de wereld,

En dat Hij ons tot een schildZijn kruis gaf, en bekend maakte

190 Dat het tot in den afgrond der helZijne macht behield.

Daarom zegent elke mondChristus, onzen rijken schat,

Die om ons zo mild was,195 Dat Hij zijn Vader bedaarde.

16.

Nu hoort mijns Heren Jesus klacht,En merkt of Hij recht tot klagen heeft,

Over de christenheid.Er is niemand ter wereld,

no Die het ooit vreselijker zag staan,Dan heden ten dage.

Het is al verloren, o wee!Het Heilig Land, waarin Hij lag

Begraven naar zijn mensheid.

111

205 Hoort hier rouwe sonder verdrach;Hoort hier swaer hantgheslach;

Hoort hier swaren onvrede:Thovet claghet over die lede.

17.

„Sech, mensche, merc ende besie:210 Saghestu meerren rouwe nie

Dan du an mi heves vonden?Wat mochtic meer doen dor die,Dan hanghen sterven, proef ende ghie,

Met aldus swaren wonden?215 Merc up die selven ende spie:

In welken dankestu mi ieDat ic gout dine sonden?

Mi es alse der aermer bie,Die thonech wint ende en weet wie

220 Diet nutten sal met monden,Of danken tenegher stonden."

18.

Vor desen danc ende vor dit goet,Dat ic mijn lijf, mijn vleesch ende bloet

Dor di hebbe versleten,225 Toghestu mi dinen fieren moet,

Alse die toopsel werpt onder voet,Ende wilt mijns al vergheten,

Ende dorres mi, als een hont verwoet,Passien, crucen metter spoet,

230 Dornaghelen ende dorspeten,A 126b

Ende verwijts mi die selve vloet,Die uut mire siden woet;

Ende en wils niet ghewetenHoe nouwe ict noch sal meten.

112

205 Hoort hier droefheid niet te bedaren;Hoort hier hevig slaan der handen,

Hoort hier zware ontevredenheid:Het Hoofd klaagt over de leden.

17.

„Zeg, mens, let op en schouw:210 Zaagt gij ooit groter smart

Dan die gij aan Mij hebt bevonden?Wat kon ik meer doen om u,

Dan hangen te sterven, overweeg en beken,Met zo zware wonden?

215 Let op u zelf en onderzoek:Op welke wijze dankt gij mij ooit,

Dat ik voor uw zonden betaalde?Ik ben als de arme bij,Die den honing wint en niet weet wie

220 Dien ooit gebruiken zal,Of er te eniger tijd om bedanken.

18.

In plaats van dezen dank en voor al 't goede,Dat ik mijn leven, mijn vlees, mijn bloed

Om u heb geslachtofferd,225 Toont gij u tegenover Mij trots,

Als wie het doopsel met voeten treedt,En wilt gij Mij geheel vergeten,

En durft gij mij, als een razende hond,Folteren, kruisigen in alien ernst,

230 Doornagelen en doorsteken,En maakt gij een verwijt van denzelfden vloed,Die uit mijn zijde stroomt;

En wilt gij niet wetenHoe nauw ik het nog eens zal meten.

113

Klassieken no. 3 8

19.

235 Waenstu, in hore meneghen eet,Mijn lijf, mijn doot, mijn bloet, mijn sweet

Die menichwerf versweren?Ja, al dat menschelike leet,Dat ic dor di ontfinc ende leet,

240 Verwijtstu mi tonneren.Dat arme menschelike cleet,Dat ic anedede dor di ghereet,

Daer houdstu met dijn scheren,Ende vloecst in dinen moede heet.

245 Du best to mi waert also wreet,Mochstu, du souts mi derenEnde uten hemel weren.

20.

Nochtanne es dit niet ghenoech,Hare, die mi, Maghet, droech

250 In hare suvere lanke,C 194b

Ende mi baedde ende dwoech,Ende moederlike up mi loech,

Dune sweers van hare tondanke.Nu ne vindstu el neghene ploech,

255 Die di mach winnen enich ghevoechJeghen die helsche stanke,

Dan soe die den viant versloechEnde sinen fieren hals verwoech:

Soe es die wijngaertranke260 Die schinct dontfarmighe dranke.

21.

Waenstu, mensche, weelde plien,Sonden volghen, weldaet vlien,

Mijns enter werelt pleghen?Dune sout mijn anschijn niet besien,

114

19.

235 Meent gij, dat ik menigen eed (vloek) niet hoor,(Dat ik u niet hoor) bij mijn leven, mijn dood, mijn

Vaak oneerbiedig zweren? [bloed, mijn zweetJa, al het menselijke lijdenDat ik om u aanvaardde en doorstond,

240 Maakt gij mij te schande.Het arme menselijke kleed,Dat ik om u bereidwillig aandeed,

Daar drijft gij den spot mee,En vervloekt gij in uw toorn.

245 Gij zijt tegenover mij zo wreed,Dat, kon het zijn, gij mij zoudt schadenEn uit den hemel weren.

20.

Nog is u dat niet genoeg ofHaar die ,Maagd, mij gedragen heeft

250 In haar zuiveren schoot,Die mij baadde en waste,

Die rnoederlijk tegen mij lachte,Gij zweert ook bij haar om haar te honen.Nu vindt gij geen andere redding,

255 Die u enig voordeel kan winnenTegen de stanken der hel,

Dan haar die den vijand versloegEn zijn trotsen hals verdrukte.

Zij is de wijngaardrank260 Die den drank der erbarming schenkt.

21.

Meent gij, mens, in weelde te leven,Zonde na te jagen, weldoen te vluchten,

Mij en de wereld te gelijk te genieten?Zie niet op naar mijn aanschijn,

115

265 Wiltu di metter werelt tien;Els hoet di daer jeghen!

A 126c

Du moets di setten in dien,Dat di die werelt doot sal ghien,

Oftu waers versleghen,270 Of en sal di niet gheschien

Met mi to levene; in weet wienDu di dan laets ontweghen:Dijn sin es onghedweghen.

22.

Nu staet dijn sin al an den scat.275 Verstant dat ic di lere dat,

Dattune niet souts minnen.Nu soecstune dor die vloede nat,Die werelt dore in elke stat;

Dine versaet gheen wine en.280 Du best mijns al worden sat:

Den naecten Jhesus, dat rene vat,Ne wiltu niet bekinnen.

Maer weeldich enter doghet lat,Ende van edelen wine mat,

285 Es smorghens dijn beghinnen,Ende snachts versmoort van sinnen.

23.

Nochtan al dese overdaetSie ic dat rijst ende upgaet

Uter sacristie.290 Vreselijc leven, vreselijc raet,

Luxurie ende fier ghelaetDaers thovet of clergie.

Dien sijn abijt wale staetEnde dicke nieuwe cleder ontfaet,

295 Dien ghevemen prelatie.

116

265 Wilt gij u inlaten met de wereld;Anders hoed u daartegen!

Gij moet er u op voorbereiden,Dat de wereld u dood zal verklaren

Alsof gij verslagen waart,270 Of anders zal het u niet te beurt vallen

Met mij te leven; door ik weet niet watLaat gij u dan van den weg afbrengen:Uw zin is niet zuiver.

22.

Uw zin is nu geheel op het geld gezet.275 Begrijp, dat ik u leer

Dit niet te beminnen.Gij zoekt het nu over de vloeden der zee,De wereld door, overal;

Geen winst kan u verzadigen.280 Gij hebt u geheel van mij afgekeerd;

Den naakten Jesus, dat refine lichaam,Wilt gij niet erkennen.

Maar weelderig, traag ter deugd,Van den edelen wijn overmand,

285 Is 's morgens uw begin,En 's nachts beneveld van verstand.

23.

Meer nog, al die euveldaadZie ik rijzen en opgaan

Uit het heiligdom.290 Wellustig leven, wellustig beraad,

Wulpsheid en trotsheid,Daar is de geestelijkheid het hoofd van.

Wien zijn habijt goed staat,Wie dikwijls nieuwe klederen draagt,

295 Hem schenkt men een hoog ambt.

117

Mijn erve, daer ic omme was ghebaetInt rode bloet, nut die mi haet.

Ic roepe ende ic castieNaect, buter compaengie.

24.

300 Ic sie dat rec wel ghecleet,Dat no weder cout no heet

C 194c

Niemen mach ghedoghen;A 126d

Die spise edelijc ghereet,Den besten wijn diemen weet;

305 Scone nappe voortghetoghen.Ic doghe hongher ende feet;Ic roepe dat mi die storte sweet

„Brood" vor haren oghen.Si segghen: „Hore hoe die triwant bleed

310 Hi ga daerne die duvel gheleet!"Al soudic al verdroghen,Hare herte en mach niet boghen.

25.

In ordinen sie ic welDattere menich an haer vel

315 Ghecruust sijn, entie claghen.Dan soecsi onscult of iet el,

Ende keren hem an der werelt spelInt abijt dat si draghen.

In heren rade sijn si fel,320 Bendich sere ende snel

Hoe si scat bejaghen.Men weet sulken dient ghevel,Dat hi vloeke sonder ghetel

Bejaghede in sinen daghen;325 Noch bidtmen hem meer plaghen.

118

Mijn erf, waar ik om gebaad werdIn 't rode bloed, gebruikt hij die mij haat.

1k roep en ik vermaanNaakt, verlaten.

24.

300 Ik 'Lie hun klederrek wel voorzien,Opdat niemand koude noch hitte

Behoeve te lijden;De spijs kostbaar voorbereid,Den besten wijn dien men weet;

305 Schone drinkschalen uitgehaald.1k lijd honger en leed;Ik roep dat mij de keel zweet

„Brood!" onder hun ogen..

Zij zeggen: „floor hoe die schooier schreit!310 Hij ga waar hem de duivel leidt!"

Al zou ik verschroeien van dorst,Hun hart laat zich niet buigen.

25.

In de kloosterorden zie ik welDat er velen aan hun lichaam

315 Gekruisigd zijn, en die klagen;Dan zoeken zij verontschuldiging of zo iets,En keren zich tot het bedrijf der wereld

In het habijt dat zij dragen.In den raad der heren zijn zij hard,

320 Behendig en hevigOm geld na te jagen.

Men kent er, dieVloeken zonder getal

Opliepen in hun dagen;325 Nog bidt men over hen meer straffen.

26.

Sulc es die ontcropen scheenDer werelt ende liet haer leen

Ende leerde den beggaert maken,Die liet bedinghe ende ween,

330 Up thout to slapene ende up SteenEnde dat langhe waken.

Nu loopt hi ghelijc der reenDie werelt dore alineen,

Waer hi hare mach ghenaken.335 Egypten, daer hi teerst in green,

Dinct hem so goet, dat hem engheenJherusalem dinct smaken:Ic kenne al dese saken.

27.

A 127a

Ic hebbe bevolen, in loochens niet,340 Den prelaten tander diet

Ende mine ervelichede.Nu coomt een prinche ende ghebiet,Dreghet, bidt ende miet,

Ende maect groten onvrede;345 So dat hi sinen neve uptiet

In bisscopsdoeme of anders iet,Daer groot ghewin volghet mede.

Uptie wulle men al siet;Der scape sorghe men al vliet;

350 Heeft men die werdichede,Tscaep beveelt men den vrede.

28.

Al es een van lettren naect,C 194d

Sot, luxurieus, ende mesraect,Hi coomt in met ghewelde.

355 Mine gracie es niet diene maect;

120

26.

Meer dan een is er die ontsnapt scheenAan de wereld en die haar dienst verliet,

En die zich als begaard uitgaf,Die belijdenis doet van gebed en rouw,

330 Van to slapen op hout of op steenEn van lang waken.

Nu loopt hij als een reeDe wereld door voortdurend,Waar hij haar kan nabijkomen.

335 Egypte, waar hij vroeger in schreide,Dunkt hem zo goed, dat Been

Jerusalem hem nog smaakt.1k weet van dit alles.

27.

II( heb, ik loochen het niet,340 De prelaten het overige yolk aanbevolen

En mijn erf.Daar komt nu een worst en gebiedt,Dreigt, bidt, koopt om,

En sticht grote beroering,345 Zodat hij zijn neef verheft

In bisdommen of in iets anders,Waar grote winst uit volgt.

Op de wol ziet men alleen;De zorg voor de schapen vlucht men geheel;

350 Heeft men eens de waardigheid,Men beveelt het schaap den vrede.

28.

Al is iemand gans ongeletterd,Zot, wulps, onbekwaam,

Hij dringt binnen met geweld.355 Niet mijn genade heeft hem gemaakt.

121

Ic bem die ghene die sijns ontsaect;Men acht niet dat ic schelde.

Maer ic segt, die ewelike waect:Die rente, die so soete smaect,

360 Coomt noch ten langhen ghelde,Daermen in die helle, die blaect,Tenen sekeren daghe ghestaect,

Antwoorden moet, hoe men teldeDie scape upten velde.

29.

365 Die mine erve dus grijpt an,Die ic met minen bloede wan,

Dats een wulf, gheen heerde.Hevet hi die rente dan,Hem ne roect waer die wulf ran,

370 Die dat scaep verteerde.Absolucie, seghel, banEs al to cope mettien man;

Hem en roeket wiet deerde.Haddi sijn bejach daervan,

A 127b

375 So haddi daer hi omme beganEnde twi hi begheerdeHoe hi gheregneerde.

30.

Ic segghe dat elc antwoorden moet,Waer wulle, vleesch ende bloet

380 Vanden scape belende.Welc ooc so die wulf verdoet,Eist van den herde onbehoet,

Hi gheldet tsire schende.Hennes niemen ooc so vroet,

385 Die mi onttekent quaet of goet,Want icse oint alle kende.

i2

II( verloochen hem;Men acht niet op mijn bedreigingen.

Maar ik verklaar het, ik die eeuwig waak:De rente, die zo zoet smaakt,

360 Zal nog eens lang vergolden warden,Als men in de hel, die blaakt,Op zekeren bepaalden dag

Moet antwoorden, hoe men teldeDe schapen op het veld.

29.

365 Tie aldus mijn erf aantast,Dat ik met mijn bloed heb gewonnen,

Hij is een wolf, geen herder.Heeft hij de inkomsten maar,Het kan hem niet schelen waar de wolf ontkwam

370 Die het schaap verteerde.Absolutie, zegel, banIs al to koop bij zo iemand,

Om het even wie het schaden mag.Had hij er zijn voordeel van,

375 Zo had hij waarom hij begon,En waarom hij zochtHoe hij tot een ambt kon komen.

30.

Ik zeg u dat ieder zal moeten antwoordenWaar wol, vices en bloed

380 Van het schaap bleef.Welke schade de wolf ook aanricht,Was het door de nalatigheid van den herder,

Hij zal het ontgelden tot zijn schande.Er is ook niemand zo schrander

385 Die kwaad en goed voor mij onkenbaar maakt,Want ik kende ze steeds alle.

123

Nu keert to mi waert metter spoet:Ic bem die u mine aerme ondoet.

Scuwet die helsche elende,390 Eer icker u in sende.

31.

Ontfarme u, dat ic theileghe lantGhegheven hebbe minen viant

Om wrake van uwen sonden;Want ic ghenen prinche en vant

395 Die daerwaert steken dorste de hant,Dies gavict den honden.

Breect alle der sonden bant;Neemt mijn tekin, ic sets u pant,

Dat sijn mine vijf wonden.400 Vaert tote Surien ant sant;

Ghi suit slaen tfolc onbecantIn wel corten stonden;Mine macht mach niemen ghegronden.

32.

C 195a Al claghic, ens niet mine noot:

405 Hemele, erde, clein ende grootEs al in minen handen.

Maer dat ghi mint die langhe doot,Ende mi scuwen wilt al bloot,

Dats onrecht vul van scanden.410 Neemt dat ic biede ende boot

A 127c Mijn tekijn: ghi suit themelsche broot

Up mi daermede panden.U sal suveren mijn bloet root;Ic ondoe u minen scoot,

415 Quite van alien banden,Vri van helschen vianden."

124

Nu keert u spoedig tot mij::Ik open u mijn armen.

Vlucht de ellende der hel,390 Eer ik er u in zend.

31.

Het dere u, dat ik het Heilige LandOvergeleverd heb aan mijn vijand

Als straf voor uwe zonden,Daar ik geen vorst kon vinden

395 Die er de hand naar uit dorst to steken,Heb ik het den honden gegeven.

Breekt nu alien de boeien der zonden,Neemt mijn teken, ik geef het u als onderpand,

Dat zijn mijn vijf wonden.400 Trekt uit naar Syrie aan de kust,

Gij zult het barbaarse yolk verslaanIn korten tijd.Mijn almacht is onmetelijk.

32.

Al klaag ik, het is niet uit eigen nood:405 Hemel, aarde, klein en groot,

Alles is in mijn bezit.Maar dat gij mint de eeuwige doodEn mij zonder meer wilt ontvluchten,

Dat is schandelijk onrecht.410 Neemt wat ik u bied en bood,

Mijn teken: gij zult er de hemelse zaligheidMede van mij verkrijgen.

Mijn rode bloed zal u zuiveren;Ik open u mijn schoot,

415 Los van alle banden,Vrij van helse vijanden."

125

33.

Wat maghic, aermen, segghen dan,Ic, arem besondicht man,

Over mi allene,420 Ende voort over al tghespan

Dat uut Adaems vleesche ranEnde ver Leven ghemene?

Meerre hope quam mi noit an,Dan up Hare, diene wan,

425 Die quam in desen wene,Om te versoenne den ban,Die owe vader Adaem began;

Ende tCruce troost mi cleneAn die Maghet rene.

34.

430 Dat Cruce seghet Marien dat,Wat so men bit of datmen bat

An hare up ghenaden,Dat het niet en dooch een blat,Men en moet comen daer ter stat

435 Daer tCruce staet gheladen,Ende werden van den dranke sat,Daer Hi af dranc, daer Hi af at,

Diet al hevet dorwaden.Maria swighet alse mat

440 Ende es ons te beschermene latAlse oft soe onberadenOns ware te stane in staden.

35.

Die selve ghevet ons groten vaer,Die daer hanghet openbaer

445 An dat cruce ghesleghen,Ende gaet ons met dreghene naer,

126

33.

Wat mag ik, arme, dan zeggen,1k, arm zondig mens,

Over mij zelf,420 En voorts over heel de menigte,

Die voortkwam uit Adam's vleesEn uit vrouw Eva?

Groter hoop kwam mij nooit toeDan in Haar, die Hem baarde

425 Die kwam in deze ellende,Om den ban weg te nemenDien onze vader Adam veroorzaakte;Maar het kruis laat mij geringen troost verwachten

Vanwege de zuivere Maagd.

34.

430 Het kruis zegt tot Maria dat,Wat men bidt of wat men bad

Van haar als een genade,Van generlei waarde zou zijn,Komt men niet daar ter plaats

435 Waar het kruis geplant staat met zijn last,En wordt men niet verzadigd van den drankWaarvan Hij dronk, waarvan Hij at,

Die alles heeft doorgemaakt.Maria zwijgt, als verslagen,

440 En is traag om ons te beschermen,Alsof zij besluiteloos wasOm ons bij te staan.

35.

Hij zelf jaagt ons groten schrik aan,Die daar openlijk hangt

445 Aan het kruis geslagen,En drijft ons met dreigen in 't nauw,

127

A 127d

So dat ons es al te swaer,Die der werelt pleghen.

Hebben wi ghene hulpe daer450 Men ons hebben sal onmaer,

So werden wi bedreghen.Nu soeken wi met redenen claerDie vor ons dan spreke waer:

Helpt ons daer gheen deghen,C 195b

455 So moeten wi ontweghen.

36.

Nu willic dan een parlementOver dat sondeghe Covent

Tusschen hem tween beghinnen.Dat Cruce liet ende bekent,

460 Dat alle rouwe was gheent,Alse hem God liet bekinnen

Stervelijc vor die menscheit blent.Nu spreecti, dat si sijn ontwent

Die hem niet so versinnen,465 Dat sine soeken an thout gheschent.

Maria swighet, als die ons sentTen Cruce, willen wi winnenAflaet van sire minnen.

37.

Die sand are, die hem sere duck t,470 Soect des levens edele vrucht

An thout van den levene,Dat Adaem met sire ontuchtVerloos, ende al die soete lucht,

Daer men niet weet van snevene.475 Nu ne diet hope nochte vrucht,

Nochte volghen nochte vlucht,Daermen dit pliet te ghevene,

128

Zodat het ons al te lastig is,Die de wereld volgen.

Hebben wij geen bijstand daar450 Waar men ons van weinig tel zal achten,

Zo worden wij schuldig bevonden.Nu zoeken wij met klare redeWie voor ons dan zullen borg staan;

Helpt ons daar geen krachtig voorspreken,455 Dan zijn wij verloren.

36.

Nu wil ik dan een rechtsstrijdOver de zondige schaarTussen hen beiden beginnen.

Het kruis belijdt en erkent,460 Dat alle droefheid was geeindigd

Toen God zich te kennen gafAls sterfelijk voor de verblinde mensheid.Nu verklaart Hij, dat zij verdoold zijn

Die er zich niet toe zetten465 Hem te zoeken aan het hout van schande.

Maria zwijgt en zendt onsNaar het Kruis, zo wij willen winnenVergiffenis van zijn liefde.

37.

De zondaar, die zeer bevreesd is,470 Zoekt de edele vrucht van 't leven

Aan den boom van 't levenDat Adam door zijn opstandigheidVerloor, en al de zoete lucht

Waar geen sterven meer is.475 Nu baat hoop noch vrees,

Volgen noch vlucht,Daar waar men dit (leven) pleegt te geven,

129

Klassieken no. 3 9

Hine moet met tranen maken vuchtSine oghen, ende proeven hoe versucht

480 Jhesus in sinen bevene,Die an thout pliet to clevene.

38.

Den appel, diet al leven doer,A 128a

Sie ic, dat die Maghet voetMet haren edelen soghe;

485 Daer neemt hi wasdoem ende spoet.Voort sie ickene hanghen bebloet

An dat Cruce hoghe.Wie sal mi dies maken vroet,Welc haerre dat ic heten moet

490 Thout dat tleven toghe:Of diene moederlike broet,Of dat cruce, daer hi an stoet,

Doene sach menich ogheSterven met ghedoghe.

39.

495 Boom van levene nes waer een.Welc haerre dan van desen tween

Es thout dat wi begheren?Of soe daer hi in vleesch ende beenOntfinc, sonder man negheen

500 Ende sonder enich deren;Of thout daer hi an leet die ween?— Die sonne vervoer, het scuerde steen,

Alse ons die wise leren —.An welken houden wi onse leen,

505 Of welc haerre sullen wi vleen?C 195c

Wistewi an wien ons keren,So mochten wi comen teren.

130

Of men moet met tranen bevochtigenZijn ogen en merken hoe

480 Jesus zucht in zijn beven,Die aan 't kruis blijft hangen.

38.

Den appel, die alles doer leven,Zie ik dat de Maagd voedt

Met haar edele melk,485 Daar noemt hij wasdom en groei.

Verder zie ik hem hangen bebloedAan het hoge Kruis.

Wie zal mij nu lerenWelk van beiden ik moet heten

490 Den boom, die het leven te zien geeft:Of zij die hem moederlijk koestert,Of het kruis, waaraan hij ping,

Toen menig oog hem zagSterven met smart.

39.

495 Er is slechts een boom des levens.Welk van deze twee dan

Is de boom dien wij begeren?Of zij, in wie Hij vlees en beenOntving, zonder enig man

500 En zonder enig leed;Of het hout, waaraan Hij leed?

De zon verduisterde, de rots scheurde,Zoals ons de wijzen leren-.

Aan wie zullen wij ons houden,505 Of wien van beiden zullen wij smeken?

Wisten wij tot wien ons te keren,Wij zouden er door tot eer kunnen komen.

131

40.

Die Maghet droech sonder saetDen appei daer al tlijf an staet

510 Van der menschclichede.Dat cruce, want men an hem slaet,Es die den appel gherne ontfaet

Ende ghevet hem sine rijphede.Elc, alsemen ter redenen gaet,

515 Dinct mi wesen, sonder baraet,Thout sonder stervelichede.

An welken es onse toeverlaet:Of dese, of die? wie ghevet ons raet?

A 128b

Dese twee dinken mi mede520 Gheint in ene stede.

41.

Nu bem ic tusschen hem tween ghestaen,Ende ic en weet te welken gaen,

Ter Crucen so ter Maghet.Ic bem in enen soeten waen:

525 Hier sughet Hi den soeten traen,Ende kinsschelike Hi claghet.

Int cruce heeft Hi die aerme ondaen,Alse diet algader wille ontfaen

Dat omme ghenaden jaghet.530 Waer ic lope, hens niet mesdaen;

Ic mach in sekerre havene slaen;Elc mi so wel behaghet,Dat ic blive onversaghet.

42.

Die Moeder es die hare bewint535 Te cussene ende te helsene tkint,

Alse dies hare can ghelaten.Dat Cruce den selven an hem hint,

132

40.

De Maagd droeg zonder zaadDen appel waarvan het leven afhangt

510 Van de mensheid.Het kruis, — immers men slaat Hem er aanOntvangt den appel gaarne

En geeft hem zijn rijpheid.Elk van beiden, als men er over nadenkt,

515 Dunkt mij te zijn, in waarheid,De boom der onsterfelijkheid.

Op wien zullen wij ons verlaten?Op deze, op gene? Wie geeft ons raad?

Me dunkt dat deze beiden520 Op hetzelfde uitkomen.

41.

Nu sta ik (twijfelend) tussen beidenEn weet niet tot wie gaan,

Tot het kruis of tot de Maagd.Ik ben in een zoete hoop:

525 Hier zuigt Hij de zoete melkEn schreit Hij als een kind.

Aan het kruis houdt Hij de armen open,Als wilde Hij allen ontvangen

Die genade zoeken.53o Waarheen ik ook lope; het kan niet verkeerd zijn.

Ik kan in een veilige haven belanden.Elk van beiden behaagt rnij zó,Dat ik onversaagd ben.

42.

De Moeder is het die het aandurft535 Het kind te kussen en te omhelzen,

Als ene die daartoe geschikt is.Het kruis hecht denzelfden aan zich,

133

So dat hem uter siden rintDat bloet van caritaten.

540 An die Maghet, die Hi mint,Eist dat Hi melc sughen beghint,

Der menscheit to baten;Maer ant Cruce Hi utesintOnse lijfnere, daer men in vint

545 Die sonden al verlaten,Daer wi in waren verwaten.

43.

Die Maghet es die voren gaetEnde brinct ons vrucht ende saet

Van den langhen live.550 Dat Cruce, datter hoghe staet,

Es die metter vrucht versaetOns, honghereghe keitive.

Haerre gheen es goet versmaet;Want elc es onse toeverlaet.

555 Wie es die dit bedriveC 195d

Dat hi ons gheve gansen raet,An welken men sekerste vaet?

A 128c

Ontfaermicheit, nu scriveAn welken ics best blive."

44.

560 Ontfarmicheit aldus antwoort:„Ic ga metten rechte voort

Ende metter ghenaden.Up mijn vonnesse merct ende hoort:Die teen soect, hi es verdoort,

565 Laet hi hem tander ontwaden.Diene an thout soect vermoort,Hi vint dat herte staen dorboort,

Die Maghet in tranen baden.

134

Zodat hem uit de zijde vloeitHet bloed der caritate.

540 Bij de Maagd, die Hij liefheeft,Begint Hij de melk te zuigenTen bate van de mensheid.Maar aan het kruis reikt hijOnzen lijftocht uit, waarin men vindt

545 Kwijtschelding van de zonden,In wier ban wij waren.

43.

De Maagd is het die voorafgaatEn die ons vrucht en zaad brengt

Van het eeuwig level.550 Het kruis, dat daar hoog rijst,

Verzadigt ons met de vrucht,Ons, hongerige ellendelingen.

Geen van beiden is het goed te versmaden;Want elk is onze toeverlaat.

555 Wie is er die het bestaatOns betrouwbaren raad te geven,Aan wien van beiden men zich het veiligst houdt?

Barmhartigheid, beschrij f ons nuBij wien ik het best blijf."

44.

560 Barmhartigheid antwoordt aldus:„Tic procedeer volgens recht

En genade.Let op mijn uitspraak en luistert er naar:Wie het ene zoekt, is dwaas,

565 Laat hij het andere ontgaan.Wie hem aan 't hout zoekt, gedood,Hij vindt er het doorboorde hart,

De Maagd in tranen badend.

135

Elc es an anderen begoort;570 Daer teen es, tander es an sijn boort;

Si sijn dies beraden,Gheen wille andren versmaden.

45.

Die hem an die Maghet hout,Ne steect daerbi niet met ghewout

575 Van hem dat Cruce ons Heren.Merct dat soe staet onder thout,Ende tswaert der passion, scarp ende cout,

Hare herte doet verseren.Hieromme si elc sondare bout:

580 Drive rouwe ende onghedout;Bidde der Maghet vul eren.

Dat soe verbidde sine scout,Ende diene der Crucen omme tsout,

Dies men niet mach ontberen:585 Sone sal hem niemen deren."

46.

Appel van levene des paradijs,Jhesus, die hanghet an dat rijs

Des Crucen, Here, ghenaden!Moeder, Maghet, rene ende wijs,

590 Die niemen gheeft to vollen prijs,Staet ons, Vrouwe, in staden!

Soete amie, soete amijs!A 128d

Ons en helpt in alre wijsU Cruce, wi sijn verraden,

595 Sijn wi jonc of sijn wi grijs;Ons versmoort anders thelsche ijs,

Ghine helpt ons ontladenVan onsen mesdaden. amen.

136

Zij zijn met elkander verbonden;570 Waar het ene is, daar is het andere aan zijn zijde.

Zij zijn overeengekomenDat Been den andere wil versmaden.

45.

Wie zich aan de Maagd houdt,Stoot daarom nog niet met geweld

575 Het kruis onzes Heren van zich.Bemerkt dat Zij staat onder het kruis,En dat het zwaard der passie, scherp en koud,

Haar hart doet lijden.Daarom weze elke zondaar vol vertrouwen:

580 Hij tone droefheid en wee;Bidde de eervolle Maagd,

Dat zij door haar voorspraak zijn schuld wegneme,En diene het kruis om het loon

Dat men niet kan missen:585 Zo zal niemand hem schaden."

46.

Appel van leven, van het paradijs,Jesus, die hangt aan den stam

Van het kruis, Heer, genade!Moeder Maagd, zuiver en wijs,

590 Die niemand ten voile kan loven,Verleen ons, Vrouw, uw bijstand!

Zoete vriendin, zoete vriend,Helpt ons niet op alle wijzen

Uw kruis, dan zijn wij verraden,595 Wie we ook zijn, jong of oud.

De helse koude richt ons ten gronde,Zo gij niet helpt ons to ontlastenVan onze misdaden. Amen.

137

VAN DEN LANDE VAN OVERSEE

Akka, Arabische naam van een kuststad in Noord-Palestina,het Ptolemais der Egyptenaren en Romeinen, kwam in 638in de macht der Arabieren. Door de kruisvaarders herhaaldelijkingenomen en weer verloren, werd zij, na het beleg van 1189-1191, voor een honderdtal jaren de hoofdstad van het door hengestichte Latijnse Koninkrijk. De ridders van St Jan hadden erde verdediging van, zodat ze toen St Jean d' Acre werd genoemd,van waar Akers. Zij groeide uit tot een brandpunt van Westersleven met ongeveer 180.000 inwoners. In 1291 werd zij echterweer door de Mameloeken ingenomen en gruwelijk verwoest.Dat was het einde van haar grootheid.

De val van deze stad, het laatste bolwerk van het christendomin het Oosten, maakte op geheel de christenheid een geweldigenindruk. Het zal wel kart daarna, ten laatste in 1292, zijn ge-weest, dat van Maerlant, nog gans overweldigd door de ont-zettende tijding, dezen oproep tot een nieuwen kruistochtdichtte, die Van den Lande van Oversee heet.

Het is een goed voorbeeld van politiek-godsdienstige poezie,zoals die toen in het Provencaals als sirventes, in het Frans alsserventois beoefend werd. Onstuimig, hartstochtelijk, veront-waardigd, de christenheid als uit haar onverschilligheid wakkerschuddend, vangt het aan (str. 1-4). Na die eerste uitstortingen algemene opwekking, volgt het beeld der gruwelijke ver-woesting (5-7). En nu geeft de dichter lucht aan zijn voileverontwaardiging : tegen de hebzucht, de schraapzucht, denhoogmoed, zowel van de heren en machtigen, als van de hoog-waardigheidsbekleders der Kerk, met steeds daardoorheen hetvoorbeeld van Jesus en den nood van zijn. Kerk (8-14). Om

139

dan, in een gloeiende, van heilige liefde voor Christus en zijnKerk sidderende, opwekking, tot een nieuwen kruistocht aante zetten en het scharlaken schild van Christus op te nemen(15-18). Met den wens dat de heren zich deze les mogen latenter harte gaan besluit Jacob, die zich dus hier op die wij ze alsden dichter te kennen geeft (19).

Hier past nu werkelijk facit indignatio versum. Heilige veront-waardiging bezielt den dichter van het begin tot het einde envoert hem op de hoogten der poezie. Vol bloedende liefde voorde Moeder-Kerk in haar groten nood, stort hij zich uit als aaneen stuk, als in ene bezetenheid van hartstocht, door de volle,nu kloek-gebouwde strophen, met de rijke geluiden en rijmen,met de onstuimige beelden, met de niets ontziende klachtenen verwijten, met de schrijnende trompetstoten in den duisterennacht; al moeten wij toch ook hier nog wel eens een stoplap,een nutteloze aanvulling of uitbreiding, soms wat wansmakelijkebeeldspraak, een gewrongen en duister vers in den koop nemen.Dat het een bewerking zou zijn van Rutebeuf's Complainted' Outremer is te veel gezegd; het komt er echter wel enigszinsmede overeen, zoals trouwens met andere kruisvaartgedichten,waarin vaak soortgelijke gedachten als hier werden behandeld.

Enkele plaatsen vergen enige opheldering.Vs. 55 wordt gezegd dat een der poorten van Akers heette

de „vervloekte poort". Dit is een zinspeling op een overlevering,volgens welke de dertig zilverlingen, waarvoor Judas zijnMeester verraden had, bier geslagen zouden zijn geweest,waarom die poort Turris maledicta werd genoemd. Dat Jesuszelf dien naam zou hebben gegeven mist natuurlijk wel alienhistorischen grond; maar om die vervloekte zilverlingen konzo iets Licht beweerd worden.

Vs. 92 Van Maerlant richt zich tot de Kerk van Rome alstot het hoofd van de christenheid, om de elders, in het Oosten,verdrukte Kerk ter hulp te snellen.

Vs. 164 wordt gezinspeeld op een kruistocht tegen Tunis(1271) : om er de onkosten van te dekken had paus Clemens IVaan koning Lodewijk IX een tiende gedeelte toegestaan van de

140

inkoinsten der kerkelijke goederen voor den tijd van vier jaren.Een kruistocht tegen Arragon is onbekend; waarschijnlijk is dekruistocht tegen de Mooren in Portugal (1148) bedoeld. In debestrijding van het Mohammedanisme elders dan in het H. Landschijnt van Maerlant een afwijking to zien van de kruisvaart-idee.

141

VAN DEN LANDE VAN OVERSEE.

1.

C 209b

Kersten man, wats di gheschiet?Slaepstu? hoe ne dienstu niet

Jhesum Christum, dinen here?Peins, doghede Hi dor di enich verdriet

5 Doe Hi Hem vanghen ende crucen lietInt herte steken metten spere?

Tlant daer Hi sijn bloet in scietGaet al to quiste, als men siet;

Lacy! daer en is ghene were!10 Daer houdt dat Sarrijcijnsche diet

Die Kerke onder sinen spietDaerneder, ende doer haer groot onnere;Ende di en dunkets min no mere!

2.

Die Kerke es van haren lene15 Ontervet! Dijn herte es van stene,

Kerstijn, gaet het di niet na!Si es dijn moeder, die is mene,Die di suver maect ende rene,

Alsmen di in die vonte dwa.20 Satanas kinder alghemene

Hebben die mammorie alleneBeset op dat di toebesta.

Nu roept die Kerke met groten wene:„Jhesus Kerst van Nazarene,

25 Men rovet dat erve dat di toega!Pugna pro patria!"

142

1.

Christen man, wat scheelt u?Slaapt gij? waarom dient gij niet

Jesus Christus, uw Heer?Denk, feed Hij om u geen smart,

5 Toen Hij zich liet gevangen nemen en kruisigen,En 't hart doorsteken met de speer?

't Land waar Hij zijn bloed stortteGaat al verloren, zoals men ziet;

Helaas! er is geen verweer!10 Daar houdt het Sarraceense yolk

De Kerk onder zijn machtVernederd en doet haar grote oneer aan,En het dunkt u niemendal?

2.

De Kerk is van haar leen15 Onterfd! Uw hart is van steen,

Christen, grijpt dit u niet aan!Zij is uw moeder, zij die ik bedoel,Die u zuiver maakt en rein,

Als men u in de doopvont wart.20 Satan's kinderen alien gelijk

Hebben Mahomet's dienst alleenIngericht in 't land dat u toebehoort.

Nu roept de Kerk met grote smart:„Jesus Christus van Nazareth,

25 Men rooft u het erfgoed dat u toekomt!Ten strijde voor den vadergrond!”

143

3.

Omme scat so gaepstu wide;Elc is op anderen vol van nide,

Ende dinen God heefstu vergeten.30 Die door di ontdede sine side

Roept „help!" op di te desen tideEnde claghet; des wiltu niet weten!

Hoe moghestuut laten dus ter lide,Dat dat volc vermaledide

35 So verre ghepaelt heeft ende ghemeten?God proevet di in desen stride;Hi doghet dat menne te halse ride

Voor di, ende du bist vast gheseten,Sughende an der weelde reten!

4.

40 In weelden sitstu hier versmoort,So dat met di is onghehoort

Gods lachter ende sine scande.Dune peins niet om die moort,Die tot Akers in die poort

45 Wrochten die Gods viande.Daer is Gods dienste ghescoort,Cloostre ende huse sijn testoort;

Tvolc verbeten van wreden tanden.Kerstijn man, twi en trecstu voort?

50 Waerom sitstu hier verdoort?Du sout hemelrike pandenOp Gode, wiltu dien lachter anden!

5.

Jhesus Christus van NazareneGaf van Akers der porten ene

55 Name die was „vermaledijt".Daer voorsprac Hi bi van den wene

144

3.

Naar geld reikhalst gij om het meest;Een ieder is volafgunst op anderen,

Maar uw God hebt gij vergeten.30 Hij die om u zijn zijde opende

Roept u toe „help!" op dit ogenblikEn klaagt; maar gij wilt er niets van weten !

Hoe kunt gij het toelaten,Dat dit vermaledijde yolk

35 Zijn grenzen zo ver heeft uitgebreid?God stelt u op de proef in dezen strijd ,Hij gedoogt dat men Hem op den hals zit

Om u, en gij zijt veilig vast gezeten,Zuigende aan de raten der weelde !

4.

ao In weelde zit gij hier smoorlijk gedompeld,Zodat gij geen oor hebt voor

Gods oneer en zijn schande.Gij denkt niet aan de slachting,Die in de stad Akers

45 Gods vijanden aanrichtten.Daar is Gods dienst to gronde gericht,Kloosters en (gods)huizen verwoest;

Het yolk verscheurd door wrede tanden.Christen man, waarom trekt gij niet uit?

50 Waarom zit gij bier verdwaasd?Gij zoudt het hemelrijk kunnen opvorderenVan God, wilt gij die schande wreken.

5.

Jesus Christus van NazarethGaf aan een der poorten van Akers

55 Den naam „vervloekt”.Daardoor voorspelde Hij het wee,

145

Klassieken no. 3 10

Die opt kerstine voic ghemeneGhevallen is in corter tijt.

Te diere porten, als is mene,60 Waren ierst uutghetrect die stene,

Ende een inganc ghemaect so wijt,Dat die Sarracine onreneAlle ingoten, groot ende clene;

Ende daer becochten si den strijt,65 Die op Gode hadden ghelijt.

6.

Men ghinc daer houwen ende slaen;Die kerstine worden seer ondaen;

Hem mochte gheen weren ghewepen.Si moesten alle die doot ontfaen,

70 (Daer jeghen mochte niet ontstaen),Die niet ontspronghen in schepen.

Men sach daer laten meneghen traen.Kerstijnheit wart sonder waen

So jamerlijc int vel ghenepen.75 Men mach jamer hierin verstaen:

Die predicare dede men vaen,Ende alsijt crucifix ghegrepen,Si dadent achter straten slepen.

7.

Joncfrouwen van religioene,so Suver ende van heiligen doene,

Onsuverden die Sarracine.Wiemen hoorde die was soo coeneDie Jhesus noemde, Marien soene,

Men dede hem torment ende pine.85 Men briet sulken ghelijc den hoene;

Sulc wart onthalst bi den caproene;Sulc ghescout ghelijc den swine.

146

Dat op geheel de kerstenheidGevallen is nu onlangs.

Aan die poort, naar ik meen,60 Werdeil eerst de stenen uitgerukt,

En een ingang gemaakt zo wijd,Dat die onreine SarracenenAllen binnenstroomden, groot en klein.

En daar moesten zij het in den strijd ontgelden,65 Die God hadden beleden.

6.

Men ging daar houwen en slaan;De christenen werden er geheel verslagen.

Geen verweer kon hen beschermen.Zij moesten alien den dood ingaan,

7o (Daartegen was niets bestand),Die niet ontvluchtten op schepen.

Men zag daar menigen traan vergieten;De christenheid werd daar zonder twijfel

Zo jammerlijk toegetakeld.75 Men kan hieruit begrijpen wat jammer er was:

De predikers deed men gevangen nemen,En als zij 't crucifix omklemden,Deed men het langs de straten sleuren!

7.

Maagden religieuzen,80 Zuiver en van heilig level',

Onteerden de Sarracijnen.\Vie men ook hoorde die het waagdeJesus to noemen, Maria's Zoon,

Men deed hem folteren en pijnigen.85 Sommigen roosterde men als een hoen;

Anderen werden onthoofd om hun gewijde kap ;Anderen gevild als een zwijn.

147

GM heren, ghi princen, ghi baroene,Hoe coomt dat hem elc niet vermoene

90 Met live, met goede ghereet te sine,Te suverne tlant van dien venine?

8.

Kerke van Romen, trec dijn swaert,C 209d

Dat di van Gode ghelaten waert:Kerstijnheit hevet te doene heden!

95 Besie oft vlegghe hevet of scaertAnt einde of daer middenwaert;

Ende oftuut overwaer vinds versneden,So spoet di danne metter vaertEnde doe al onghespaert

100 Een van beteren snede smeden!Qualike is het gheachterwaert;Diere cardinale aert

Die is van alsulken seden,Hi strect na scat met allen leden.

9.

105 Alse thooft gulselike ontfaetDen wijn die sine kele doorgaet,

Het ontkeert alle die lede.Die mont hi roept; hi slaet, hi vaet,Hi verset dat wale staet;

110 Bene faelieren ende voete mede.Die Kerke van Romen is dusdaen vraet;Si is dronken ende al sonder raet,

Die hovet is van kerstijnhede.Sine heeft gheen lit dat haer bestaet,

115 Keiser, coninc noch prelaet,Het en is mids der ghierichedeOntkeert van goeden seden.

148

Gij heren, gij prinsen, gij baronnen,Hoe komt het dat elk van u er niet toe besluit

90 Met leven en goed bereid te staan,Om het Land te zuiveren van dit gift?

8.

Kerk van Rome, trek uw zwaard,Dat u van Godswege gelaten werd.

Christenheid heeft het nodig heden!95 Zie of het scheur of schaarde heeft

Aan het einde of tegen het midden;En indien gij u overtuigd hebt dat het verstompt is,

Spoed u heen terstondEn doe zonder dralen

loo Een ander smeden van betere snede!Kwalijk (echter) wordt het beheerd;De aard der hoogwaardigheidsbekleders

Is zodanig,(dat) hij streeft naar geld met alle krachten.

9.

105 Als het hoofd gulzig opneemtDen wijn die door de keel gaat,

Zet het alle ledematen overhoop.De mond schreeuwt; hij slaat, hij grijpt;Hij verstoort al wat goed staat;

o Benen en voeten bezwijken mede.De Kerk van Rome is zulk een vraat;Zij is dronken en geheel ontredderd,

Zij die hoofd is van de christenheid.Geen lid dat Naar toebehoort,

115 Keizer, koning noch prelaat,Of het is door hebzuchtAfgekeerd van goede zeden.

149

10.

Hoort, ghi heren, ghi baroene,Wes die Kerke u vermoene;

120 Si seit: si hevet tiende gheghevenDaer si noit of te haren doeneProfijt ghecreech van enen boetoene,

Dat sijt weet of heeft beseven.Wat dadi in Tunis, in Arragoene?

125 Jeghen wien waerdi daer coene?Wat eren hebdi daer beweven?

Waert dat u die duvel niet en spoene,Ghi naemt met u te uwen verdoene

Van uwen rechten goede beneven,130 En hulpt der Kerken, daer si moet beven.

11.

Wat scatte hiesch Jhesus die,Doe Hi liet met naglen drie

Aent cruce naghelen sine lede?Hen doghede man die anxte nie,

135 Die Hi doghede, ghelovets mie,Om di te brenghene ter hoochede.

Wie is hi nu, wie is hi, wie,Die hem volghet na, daer Hie

Ghinc om onse salichede?140 Mi dunct dat elc ommesie

Wat hi begrijpt, offer of plieGhemac te comen ende weeldichede;Is niet, hi blivet mat op die stede.

12.

C 210a Alse vallen prelatien

145 In kerken ende in canosien,Daerwaert spoedet metter vaert.

Deen gaet smeken, dander vrien;

150

10.

Hoort, gij heren, gij baronnen,Waaraan de Kerk u verwijtend herinnert;

120 Zij zegt: zij heeft tienden gegevenWaarvan zij nooit te haren behoeveEnig voordeel ontving, zoveel als een knoop,

Zover zij weet of heeft gemerkt.Wat deedt gij in Tunis, in Arragon?

125 Tegen wien waart gij daar dapper?Wat eer hebt gij daar behaald?

Was het, dat u de duivel niet verleidde,Gij naamt met u tot uw verbruik

Nog bovendien van uw eigen goed,130 En hielpt de Kerk, in haren nood.

11.

Vorderde Jesus soms geld van u,Toen Hij lies met drie nagelen

Zijn ledematen nagelen aan het kruis?Nooit doogde iemand den angst

135 Dien Hij doogde, geloof mij,Om u ten hemel te brengen.

Wie is hij nu, wie is hij, wieDie Hem navolgt waarheen Hij

Ging om onze zaligheid?140 Mij dunks dat een ieder scherp toeziet

Wat hij onderneemt, of er pleegtVoordeel en weelde van te komen;Zo niet, blijft hij lusteloos waar hij is.

12.

Als prelaturen te begeven vallen145 In kerken of kanunnikdijen,

Daarheen wordt aanstonds spoed gemaakt!De ene gaat er smeken, de andere afvleien;

151

Daer siet men der simonienSere toghen haren aert.

150 Wie sijn si die daer tvette of sien?Die therte hebben met reinaerdien

Van binnen bewist ende wel bewaert.Men hevet wat doen van clergien!Met loesheiden, met scalkernien

155 Machmen comen in Gods wijngaert;Dus blivet tfruut al onbewaert.

13.

Daermen Gods leden mede soude voedenEnde queken in hare aermoeden,

Dat hebben al gheblaet die ghiere.160 In sal niet scamen doen die goeden;

Maer hem mochte therte bloeden,Die houden die amien fiere!

Ay mi! Of si to hope stoedenEndese alle die duvele loeden,

165 lc waenre niet ontghinghen viere,Sine souden alle ter helscher gloedenWel neder onder der duvele roeden:

Ic sie den hoop so putertiere,Ende die doghet in hem so diere!

14.

170 Scalcheit heeft die provende groot;Diviniteit gaet om haer broot;

Dit sietmen nu alle daghe.Kerke, clach! du heves noot;Dune vinds in desen wederstoot

175 Niewer ghenen vrient noch magheElc ondoet wel sinen scootJeghen dijn rente; maer si sijn bloot

Te wederstane die slaghe.

152

Daar ziet men de simonieHaar waren aard tonen.

150 Wie zijn ze, die daar het vet van afscheppen?Zij die 't hart met sluwheid

Vervuld en wel toegerust hebben.Men geeft niets om geleerdheid !Met loosheid, met bedrog

155 Kan men in Gods wijngaard komen;Zo blijft de vrucht gans onverzorgd.

13.

Waar men Gods ledematen mee zou voedenEn verkwikken in hun armoede,

Dat hebben de gieren geheel geroofd.16o Ik wil de goeden niet beschamen;

Maar hun mocht het hart wel ineenkrimpenDie vriendinnen onderhouden !

Ai mij! stonden ze alien samenEn wilden de duivelen ze oppikken,

165 Ik geloof dat er geen vier zouden ontsnappen,Maar ze zouden alien ter helOnder de roede der duivelen;

Zo verdorven is de hoop,Zo zeldzaam de deugd.

14.

17o Sluwheid heeft de grote prebende;Godgeleerdheid bedelt om Naar brood;

Dat ziet men nu dagelijks.Kerk, o klaag! Gij hebt er wel reden toe.Gij vindt in dezen tegenspoed

175 Nergens vriend noch maagschap.Een ieder opent wel zijn schootVoor uw renten; doch zij zijn laf

Om weerstand to bieden aan de slagen.

153

Al storte Jhesus sijn bloet root18o Noch enewerf daer Hijt wilen goot,

Die doghet is overal so traghe,Men vonde cume die daervvaert saghe.

15.

Coninghen, graven ende hertoghen,Die op anderen orloghen

185 Ende om een clene dinc verraden:Peinst wat Jhesus wilde doghen,Om u to brenghene ten hoghen

Rike, daer altoos is ghenaden.Sijn huus, sijn lant staet doorvloghen

190 Ende verwoest, alsmen mach toghen,Ende u en dunct niet siere scaden?

Ghi hebt Hem sijn bloet ontsoghen,Twi ontkeerdi Hem u oghen?

Ghi hebt enen andren last gheladen,C 210b

195 Ende laet uwen God versmaden?

16.

Nu weert tijt datmen soudeDen schilt van sabel ende van goude

Toghen ende van lasuren!Die niet voort treedt alse die boude

200 Ende wreect sire Moeder, daer hi of houdeSine kerstenheit, hi salt verburen.

Twi wil elc leven met groter vroude,Sonder hitte ende sonder coude,

Recht na sijn ghevoech ter curen?205 Het moet al sterven, jonc ende oude.

Peinst wat Jhesus ghedoghen woudeDor uwen wille ende besuren,Eer overgaen u tijt ende uren.

154

Al stortte Jesus zijn rood bloedi so Nog eenmaal waar Hij het eens vergoot,

De deugd is overal zo lauw,Nauwelijks zou er iemand naar omzien.

15.

Koningen, graven en hertogen,Die tegen elkander oorlog voeren

185 En om een niet elkander ten gronde richten:Peinst wat God wilde lijdenOm u te voeren tot het hoge

Hemelrijk, waar steeds genade is.Zijn huis, zijn land ligt geteisterd

190 En verwoest, zoals blijkt,En gij trekt u zijn rampspoed niet aan?

Gij hebt Hem zijn bloed afgeperst:Waarom wendt gij uw ogen van Hem af?

Gij hebt een anderen last op u geladen (hebt andere195 En laat uw God versmaden? [zorgen),

16.

Het ware nu tijd omHet schild van sabel en goud

Te tonen, en van lazuur !Wie niet dapper opmarcheert

no En zijn Moeder wreekt, van wie hij heeftZijn christenheid, hij zal ze verbeuren.

Waarom wil een ieder leven met grote vreugdeZonder van hitte of koude te lijden,

Geheel naar zijn lust en verkiezing ?205 Allen moeten sterven, jongen en ouden.

Peinst wat Jesus lijden woudeOm u en verduren,V66r tijd en uur voor u voorbijgaat.

155

17.

Neemt den schilt vermelioene,210 Die Jhesus droech omtrent noene

Op den goeden Vridach,Doe Hi den camp yacht alse die coene,Daer Hi verdinc maecte ende soene

Ons jeghen Hem diet al vermach.215 Vonde men prencen ende baroene,

Alsmen hier voormaels plach te doene,Die Kerke en dade niet sulc gheclach;

Want si was des onghewoeneBi Godefroits tiden van Bulgoene,

220 Ende bi Carle, die node sachDat si stoot ontfinc of slach.

18.

Wat vaerdi in desen daghenMet valken bersen ende jaghen,

Ghi lantsheren, ghi civeteine!225 Hoordi niet die Kerke claghen?

Of ghi sijt van haren maghen,Openbaer liets int pleine!

Dordi uwes kerstijnheits ghewaghen,So moeti den schilt draghen,

230 Dien God veruwede met roder greine.Hine liet Hem niet versaghenOns te loossene uter plaghen,

Die vloeiet uter hellen fonteine,Ghemanc met torment ende met weine.

19.

235 Ghi heren, dit is Jacobs vont,Houdt dit gebit in den mont,

Vant an desen breidel cuwen;Later u mede sijn ghewont

156

17.

Grijpt het purperrode schild,210 Dat Jesus, droeg in den namiddag

Op Goeden Vrijdag,Toen Hij dapper den strijd streed,Waardoor Hij vrede en verzoening stichtte

Tussen ons en Hem, den Almachtige.215 Vond men nu prinsen en baronnen,

Zoals men vroeger placht,De Kerk zou niet zo jammerlijk weeklagen;

Want zij was dat ongewoonTen tijde van Godfried van Bouillon

220 En van Karel, die node zagDat zij stoat ontving of slag.

18.

Hoe trekt gij nu in deze dagenOp jacht met valken en speurhonden,

Gij landsheren, gij legerhoofden?225 Hoort gij niet de Kerk weeklagen?

Zijt gij van haar maagschap,Belijdt het dan in 't openbaar!

Durft gij roemen op uw christenheid,Zo moet gij het schild dragen,

230 Dat God kleurde met zijn rood bloed.Hij liet er zich niet van afschrikkenOns to verlossen uit de ellende

Die opwelt uit de hel,Gemengd met foltering en wee.

19.

235 Gij heren, dit is Jacob's raad:Neemt dit gebit in den mond

Wilt op dezen breidel bijten!Laat de les u treffen

157

Binnen in uwer herten gront;240 Vant die weelde bier verspuwen!

Het is ene reden bont:Hier masseren so menich pont

Ende dat aerme volc verduwen.God make ons alien so ghesont

245 Met rechten ghelove ter lester stont,Dat der sielen to min mach gruwenVan Sathanase den fellen ruwen!

158

Tot in uws harten grond.240 Wilt de weelde hier uitwerpen!

Het is al te dwaas:Hier zoveel geld opstapelen

En het arme yolk verdrukken.God sterke ons alien

245 Met oprecht geloof ten laatsten stond,Opdat wij des te minder zouden gruwenVoor Satan, den wreden ruige!

159

DER KERKEN CLAGHE

Bij een oppervlakkige lezing maakt Der Kerken Claghe weleen enigszins rommeligen indruk. Men zou bijna gaan menen,dat bier een gaps ander man aan het woord is dan in Van denLande van Oversee. Ondanks de felle satire die deze klacht wildezijn, is het toch geen alles meesleurende lawine van passie enverontwaardiging geworden. Het vangt zelfs vrij nuchter aan,als een gewone uiteenzetting, met een vooropmerking : In dit

gedichte set is voren en het eindigt even bedaard Dit' s der Heileger

Kerken clagen, al gaat het toch nog even voort, als om nog ietsdat vergeten was op te nemen, en dan te besluiten Hiermetmakic mans dichtens inde, als om te zeggen: Hier schei ik er maaruit. Daartussenin volgt strophe op strophe, zonder veel samen-hang, met telkens opnieuw ongeveer dezelfde gedachten, alszovele variaties op hetzelfde thema: dat zovele geestelijkendoor hebzucht, winstbejag en hoogmoed zijn aangetast en daar-door de schapen in 't verderf storten.

Naar de juiste bedoeling moet men meer dan eens raden:omdat de uitdrukking duister, het verband weinig doorzichtigis; de zinsbouw meermalen gewrongen; de functie van somslosse bijzinnen in den samenhang wel eens verbijsterend. Ver-warrend werkt ook een zekere hebbelijkheid van onzen dichter,om telkens opnieuw tot den ic-vorm terug te keren, die nu eenshem zelven, dan weer den geestelijke tegen wien hij uitvalt,dan weer om het even wien in 't algemeen schijnt te vertegen-woordigen.

Het gebeurt ook dat hij moeite schijnt te hebben om zijnstrophe vol te krijgen en zich dan aftobt in woordenroes.Daarmee hangt samen dat het einde der strophe vaak weinig

160

beantwoordt aan het begin. Zo vangen sommige strophenaan met iets plechtigs, dat iets van groot belang laat ver-wachten, zonder dat wat volgt hiermede overeenstemt. Zobegint de 8e str. met: „Nog liever ging ik in ballingschap dante zeggen wic die schade aan de H. Kerk heeft toegebracht".Men verwacht, dat de dichter iets zal zeggen waarom hij opden brandstapel zou kunnen komen. Maar hij gaat voort: „Maarik zal hem laten spreken die het waar heeft bevonden", watfeitelijk niet meer betekent dan: „ik zal het spreckwoord aan-halen" ; en dan volgt zo iets als : „niemand wast eens andersgelaat met vuile handen" ; wat verder volgt is niet veel gevaar-lijker. Zo de 2e str.: ze stelt het voor, alsof de tijden van denAntekrist waren aangebroken. De 3e begint met een plechtiggebed, om goed te kunnen verhalen hoe de eerste kruin alssmaad was bedoeld, doch daarbij blijft het. Met een mooi beeldbegint de 7e str.: onwijs is, wie zich met een pij1 uit eigen boogschiet; maar de toepassing hinkt wei enigszins „zo is het onwijsde waarheid voor te houden als men er zelf niet naar leeft"

Uit dezelfde behoefte om met iets plechtigs te beginnen isook het op zich zelf weer treffende beeld ontstaan van str. 9:ivat saghie in den spieghel claer? en ook zelfs de aanvang van delaatste str.: nu siet of hi met valen minde. Dat alles wijkt welenigszins af van Van Maerlant's gewonen stijl.

Ook de uitwendige vorin is minder verzorgd. Niet alleenhebben de strophen onregelmatig afwisselende staande enslepende a- en b-rijmen. Maar van de vier eerste strophen zijner drie met dezelfde a-rijm.en op -ores, welke rijmen dan nogeens als b-rij menin str. 9 voorkomen; a-rij men op -agen hebbende 15e en de 17e strophen, en met kleine wijziging de 13e.

Ook gebeurt het meermalen dat hetzelfde rijmwoord in de-zelfde betekenis binnen dezelfde strophe herhaald wordt.

Zodat risen begrijpelijkervvijze in de verzoeking zou kunnenkomen om het gehele gedicht als werk van Van Maerlant afte wijzen. Toch zou dit voorbarig zijn. Al heeft het gebrekenen slordigheden, het heeft onloochenbare hoedanigheden, dieden dichter, die van Maerlant ten slotte toch was, onmiskenbaar

161

Klassieken no. 3 11

verraden. Er is wel hartstocht in de felle aanklachten, zowelals in de schrijnende liefde voor de H. Kerk, wier goed wordtontheiligd, wier arme ledematen worden verdrukt en verlorengaan. De rake schilderingen, de reele voorstellingen, de mooiepakkende beelden, de scherpe uitspraken, de kernachtige enfunk gebouwde verzen ontbreken hier niet; zelfs worden wijhier minder gehinderd door enige zonderlinge beeldspraak,waarvan onze dichter elders niet altijd zeker is.

Ook dit gedicht behoort tot die literatuur, die met hare ver-wachting zelfs van het einde der wereld en met haar godsdienstigpessimisme, sterk onder den invloed van het joachimisme stond.Hierdoor, evenals door den titel, is deze klacht verwant metRutebeuf's Complainte de Sainte Eglise, zonder er nochtans eenvertaling, of zelfs een bewerking van te zijn.

Enige plaatsen vooral eisen opheldering.le str. De bedoeling schijnt te zijn: „Niet van den Zaaier,

die slechts goed zaad uitstrooide; niet van de goede herders, die,als de bij, nog honing kunnen puren uit een braamstruik;alleen van slechte herders komt het kwaad. die alleen bedoelik in mijn gedicht.

9e str. De bedoeling schijnt te zijn: „sterven is met ons ge-boren, d.i. alles is vergankelijk; ook wij moeten eens sterven.En toch zijn er vleiers, enz." Welke gedachte dan overeenkomtmet die van vs. 205 uit Oversee : Het moet al sterven, jonc endeoude. Maar die gedachte wordt hier in den ic-vorm uitgedrukt:„Ik kan reeds in den Spiegel merken dat ik oud word en datsterven met mij geboren is"; wat bedoelt: „wij kunnen aanons zelven merken dat wij verouderen en dat sterven metons geboren is". En toch . . . Zodat dit is niet Van Maerlantzelf is, dan in zover hij zich in die algemene uitspraak zelferkent.

Vss. 194-195. De gedachte, weer in den ic-vorm uitgedrukt,hangt aldus met het voorgaande samen: „maar van dragenwordt men licht moede, ook al ware de last zacht, zodat menspoedig alien last afschudt". De dichter klaagt de slechte geeste-lijkheid ook daarom aan, dat door haar schuld het yolk alle

162

godsdienstige plichten aflegt en verloren gaat; waarbij danvolgende strophe aansluit.

Een zeer duistere plaats is nog vss. 205-208. Dat hier singhenen den doden kersen setten te gelijk voorkomen, maakt het voorons zeker, dat hier gezinspeeld wordt op een Mis voor over-ledenen. Zo begrijpen wij dan ook: „Aldus leiden zij het yolkin zijn verdoeming, met het gevolg dat zij Mis zingen voordoyen, die er niet door gebaat worden, en dat zij kaarsen zettenvoor doden, die er slechts onder verplet worden — al branddemen kaarsen in zulk een massa, nog zou 't den dode niets baten.

Daar is eindelijk de veel omstreden plaats 222-224. Daarmet valen mennen een staande uitdrukking is voor met valenperden mennen = op een dwaalspoor brengen, misleiden, menenwij, dat ook die hier wel zal bedoeld zijn: zie, of ook hij nietinisleidt (zich zelf misleidt of de schapen misleidt), hij die Godsschapen nooit kende en toch herder wil heten. Misschien zijnhier dan ten slotte bedoeld geestelijken die niet met hun kudderesideerden. Men kan echter ook geheel de plaats begrijpenals een algemene conclusie: Die Gods scape niet en kinde kan zijnieder slecht herder, die immers Gods schapen nooit als Godsschapen heeft gekend; en de bedoeling zou dan zijn: Nu ziet,uit al wat ik over hen heb gezegd, of het geen erge vergissing,geen misleiding, is dat iemand, die Gods schapen nooit alszodanig heeft gekend, nog herder wil genoemd warden.

Uit onze omschrijving zal verder blijken hoe wij andereduistere plaatsen begrijpen.

De derde strophe herinnert aan een legende, volgens welkede H. Petrus te Antiochie een grote kruin werd geschoren omden spot met hem te drijven. De clerken zouden die dan alseen ereteken hebben aangenomen. Maar dit teken zou hen,volgens van Maerlant, blijvend moeten herinneren aan de om-standigheden waarin het eerst gegeven werd: tot nederigheid,niet tot hoogmoed.

DER KERKEN CLAGHE.

1.

In dit ghedichte settic voren:Wie dat doghet hevet vercoren,

Van hem en comt neghene blame.Al eest dat hem die quade storen,

5 Si hebben daer af haer toebehoren;Daerbi swighic haren name.

Die in tghemene sait sijn coren,Op den steen ende onder den doren,

Hi wilde datter goede vrocht af quame:10 Wat mach die saiere dan verboren?

Bi quaden herden bliven die scape verloren.Die bie trect honech uter brame;pats der coppen onbequame.

2.

Daer wijngaert wies ende edel coren,15 Sal seker staen distelen ende doren,

Alst ter werelt ende gaet.Ocht antekerst nu es gheborenEnde sine jongheren lopen voren?

Dorstict segghen, is meine jaet.20 Es een dorper, scalc, versworen,

Mach hi gheven, men salve horenSpreken in der heren raet.

Al heeft een sot op thooft ghescorenEen brede crune toten oren,

25 Hi nes to vroeder niet een saet:Hi es vroet die wel verstaet.

164

1.

In dit gedicht zet ik voorop:Van hem die zich op de deugd toelegt

Komt niets dat verwijt verdient.Zijn er de bozen om verbolgen,

s Zij hebben maar wat hun toekomt;Daarbij verzwijg ik hun naam.

Hij die overal zijn koren zaait,Op de rots of onder den doom,

Hij wilde dat er goede vrucht van kwam.10 Hoe zou dan de zaaier misdoen?

Door kwade herders is't dat de schapen verloren gaan.De bij puurt honig uit de braam;Dat is de spin onmogelijk.

2.

Waar wijngaard groeide en edel koren,15 Daar zullen zeker distels en doornen staan

Bij het einde der wereld.Is de Antichrist nu geboren,En gaan zijn leerlingen hem vooraf?

Dorst ik het zeggen, zou menen ja.20 Een dorper, sluw, meinedig,

Heeft hij geld, men zal hem horenSpreken in den raad der heren.

(Maar) al heeft een zot op 't hoofd geschorenEen brede kruin tot de oren,

25 Hij is er geen greintje vroeder om.Hij is vroed die werkelijk inzicht, verstand heeft.

165

3.

Almechtich God, staet ons in staden,Ende hulpt mi bi uwer ghenaden!

Ic soude gherne doen ghewach30 Hoe dierste crune was versmaden,

Die sente Petere was gheladen,TAnthiochen, daer hi lack

Ghevaen sonder alle mesdaden,Omme dat hi tfolc Wilde gheraden

35 Ten weghe, dat hi verdoolt sach.Nu gaen si op die crune bladen,Die ghiereghe, die niemen en mochte versaden.

Ic wane noit man en sachVolc so ghierech omme bejach!

4.

40 Si doen hen alse meesters horen,Si craken ons die note voren,

Selve sueken si tcarnel.Aldus doen si tfolc verdoren,Dien si souden leven voren

45 Ende bewisen goet bispel.Hoe vele saets dat blijft verlorenOp den Steen ende onder den doren,

Dat seit die Ewangeliste wel.Om dat die herden nu sijn doren,

50 Ende met weelden hen versmoren,So sijn die wolve nu rebel,Nidech, ghierech ende fel.

5.

Hoe menech wolf es nu haerde,Onder die scaep van groter waerde,

55 Daer Cristus om storte sijn bloet.Die de waerheit niet en spaerde

166

3.

Almachtige God, sta ons bij,En help mij met uwe genade!

II( zou gaarne vermelden30 Hoe de eerste kruin werd versmaad,

Die Sinte Pieter werd geschoren,Te Antiochie, toen hij daar zat

Gevangen, om geen andere misdaad, danOmdat hij 't yolk wilde onderrichten

35 Ten rechten weg, 't yolk dat hij verdwaald zag.Nu gaan zij op de kruin teren,Die gierigen, die niemand kan verzadigen.

Iic meen, nooit zag menVolk zo gesteld op winstbejag !

4.

40 Zij willen dat men naar hen als naar leraars luistertZij kraken de noot voor ons,

Maar behouden zelf de pit.Zo verdwazen zij het yolk,Dat zij met hun leven zouden moeten voorgaan

45 En goed voorbeeld geven.Hoeveel zaad (aldus) verloren gaatOp de rots en onder den doom,

Dat zegt de Evangelist duidelijk.Omdat de herders nu dwazen zijn,

50 En zich in weelde dompelen,Zo zijn de wolven nu dol,Verwoed, begerig en boosaardig.

5.

Hoe menig wolf is nu herderOnder de schapen, van zo hoge waarde,

55 Voor wie Christus zijn bloed heeft gestort.wie de waarheid niet zou verzwijgen

167

Ende sprake als die onvervaerde,Hem quame menich fel ghemoet.

Corte rocke, brede swaerde60 Sijn nu nuwe, ende langhe baerde,

(Trouwe es ghetrocken onder voet),Ghierecheit ende hovaerde,Diere clederen, hoghe paerde.

Opter Heilegher Kerken goet65 Toont nu menech fieren moet.

6.

Ic peise dicwile, alsic wake,Dat Lucifer, die helsche drake,

Heeft ghestort dit quade venijn.Elc es nu ghierech omme wrake,

70 Besmet met menegherande sake,Ende niemen en wilt sculdech sijn.

Doch roepen si met luder sprakeOm diere spisen van goeden smake,

Ende waer men coopt den besten wijn.75 Jhesus hinc an des crucen stake

Dorstech, met groten onghemake;Hem schincte men galle ende aisijn,Omme to makene onsen fijn.

7.

Hi es onvroet, die metten bogheso Tstrael schietet van goeden vloghe,

Daer hi hem selven met gheraect.Wat helpt dat ic waerheit toghe,Ende ic selve na vordeel poghe,

Mijn recke ghecleet ende Jhesus naect?85 Sich hoe Jhesus clam int hoghe,

Hanghende an dat cruce droghe,Die onsen pais heeft ghemaect.

168

En onversaagd zou spreken,Hem zou menige vijandelijke bejegening ten deel

Korte rokken, brede zwaarden [vallen.60 Zijn nu mode, en lange baarden,

(Trouw wordt onder voeten getreden),Hebzucht en hovaardij,Kostbare klederen en hoge paarden.

Op het goed der Heilige Kerk65 Verheffen er zich nu velen.

6.

1k denk dikwijls al wakendeDat Lucifer, de helse draak,

Dit venijn heeft uitgespuwd.Een ieder is nu begerig naar vergelding,

70 (Hoewel zelf) besmet met allerlei schuld;Maar niemand wil schuld bekennen.

Zij roepen integendeel luidOm kostbare spijs van goeden smaak,

En am den besten wijn.75 Jesus hing aan het kruishout,

Dorstig, in grote ellende.Hem schonk men gal en azijn,Om ons los to kopen.

7.

Hij is onwijs, die met den boogso Den pijl afschiet, van goede vlucht,

Waar hij zich zelven mee kwetst.Wat baat het dat ik de waarheid voorhoud,Maar zelf naar winst streef,

Met mijn kleerkast goed voorzien en Jesus naakt?85 Zie hoe Jesus opklom

Hangende aan het dorre kruis,Hij die onzen vrede heeft gemaakt.

169

Al eest dat ic met herten doghe,Welde verblent meneghe oghe;

90 Lettel iemen es die smaectDlicht, daer mijn oghe op waect.

8.

Noch haddic liever, ruumdic dlant,Dan ic seide wie dat pant

Der Heilegher Kerken hevet ghedaen.95 Maer dus sprect hi die dware bevant,

Dat niemen en mach met vuulre hantEens anders anschijn scone dwaen.

Ocht dan een ghierech tierantAnedraghet sijn diere ghewant,

100 Salic hem te rade gaen?Ja ic, willic sijn ghescant,Gheworpen in der hellen brant,

Ende daer ewelec binnen staen,Ende sijn bedroghen in dommen waen.

9.

1 05 Wat saghic in den spieghel claer ?Mijn oude leven, mijn graeuwe haer,

Hoe sterven es met ons gheboren.Het es nu menech loghenaer,Die smeken ende decken dwaer

110 Als hen die heren souden horen.Tfordeel sueken si oppenbaer;Sine willen niet sterven martelaer,

Leefden doch alse confessoren!Dat ware hen te doene swaer;

115 Si willen volghen den heren naer,Sitten in die tafele voren:Heefse God aldus vercoren?

170

Al zou ik (daarbij) in het hart geroerd zijn,Weelde verblindt veler oog, (zodat)

90 Er weinigen zijn die smakenHet licht (van het Kruis) waar ik op staar.

8.

Nog liever ging ik in ballingschap,Dan te zeggen wie die schade

De Heilige Kerk heeft aangedaan.95 Maar zo spreekt hij die 't waar beyond,

Dat niemand met een voile handEens anders aanschijn wit kan wassen.

Indien dan al een hebzuchtige ellendelingZijn kostbaar gewaad draagt,

100 Zal ik bij hem te rade gaan?Ja, indien ik verlang te schande te warden gebracht,Geworpen in het vuur der hel,

Om daar eeuwig te blijven,En in dommen waan bedrogen te zijn.

9.

105 Wat zag ik in den spiegel klaar?Mijn oude leven, mijn grijs haar,

Hoe sterven is met ons geboren.Er zijn nu vele bedriegers,Die vleien en de waarheid verborgen houden,

1 1 0 Terwijl de heren hen zouden moeten horen.Zij zoeken klaarblijkelijk alleen winst.Zij willen niet als martelaar sterven;

Leefden ze ten minste als belijders!Maar dat te doen zou hun zwaar vallen.

115 Zij willen de heren nastreven,Zitten aan de ereplaatsen aan to fel:Heeft ze God daartoe verkoren?

171

10.

Es dese redene waer, so ghies,Die bescoren draghet sijn vlies:

120 Een dorper, daer die heren satenTer tafelen, heeft hi sijn verkiesGheset in tfordeel, even ries,

Hine sal hem niet ghematen.Alse hem avonture opblies

125 Ende hem tgheluc toewies,Hine volchde niet der rechter straten.

Ic hore hen claghen hare verlies,Ic hadde onrecht, stoordic mi dies,

Als si tfordeel moeten laten,130 Die in weelden redene haten.

11.

Redene es nu sere versmaden;Hare es so swaren last gheladen,

Daer si onder leit verplet.Woudic met redenen mi beraden,

135 Het soude tallen steden scaden;Daer es so menech op gheset!

Die node clemmen ocht diepe waden,Die gaen in Gods wijngaert bladen

Ende sniden of die druve vet.140 Dat sijn si ende hare ghegaden,

Die tfolc leren van goeden daden,Ende en becommeren hen niet daermetWie es der Heilegher Kerken let.

12.

Die selden van couden verwarmen145 Ende ooc van honghere carmen,

Daer men hen clene ghenade doet;Dat es dat roepen van den armen:

172

10.

Is volgende opmerking juist, laat dan hijDie een kruin draagt dit bekennen:

120 Een dorper, ter tafel van de heren,Heeft hij zijn zin gezetOp eigen voordeel, zal even vermetel,

Nooit maat weten te houden;Als (terwij1) hem Avontuur verhief (in grootheid)

125 En zijn geluk steeg (= en voorspoed)Volgde hij geen rechte wegen.

Ik hoor hen klagen hun verlies (verliezen zij):1k zou ongelijk hebben, trok ik er mij iets van aan

Als zij 't voordeel moeten laten,130 Die in weelde recht noch rede kenden?

11.

Rede is nu zeer versmaad;Haar wordt zulk een zware last opgelegd,

Waaronder zij verdrukt is.Wilde ik bij rede te rade gaan,

135 Het zou mij in alle omstandigheden schaden,Zo velen zijn er tegen gekant!

Wie niet gaarne klimmen of diep waden (zich inspan-Gaan leven van Gods wijngaard, [nen)

En er de vette druiven snijden.140 Dat zijn zij en hun gelijken,

Die 't yolk onderrichten over goede werken,Maar zich niet bekommerenOm de ledematen van de H. Kerk.

12.

Die (ledematen die) van koude het zelden warm hebben,145 Die ook van honger kermen,

Omdat men hen weinig goedertierenheid bewijst.Dat is het roepen van de armen:

173

„Ay here! en saels u niet ontfarmen,So dat mijn lichame werde ghevoet?"

150 Dus roepen si met idelen darmen,Met sieken leden, met naecten armen.

Ghi sit in weelden bi der gloet;Ghi en laetse niet bi u gheharmen;Ghi jaechse die ghi sout bescarmen,

155 Ende hebt der Heilegher Kerken goet,Dat u te rechte noit en bestoet.

13.

Nu wacht uws rechts, ghi wert ghedaghet!U recke der armen cledere draghet,

U poghen es te gaderne scat.160 Wie es so coene die u vraghet

Wanent u comt dat ghi bejaghet?U hant es altoos sonder gat.

Menech arm mensche hem beclaghetDat ghi hen niet en gaeft daer ghise saghet,

165 Ghi woudet volghen der heren pat.U hoocheit sal noch sijn ghelaghet!Hoe was die rike man gheplaghet,

Doen hi den armen Lazaruse batTe makene sine tonghe nat!

14.

170 Siet, hoe es dit recht verkeert!Die te voren was gheeert,

Leit nu ghevallen in die scande.Hadde hi ontfermecheit gheleert,So ware hi bleven onverseert;

175 Nu moet hi in den helschen brande.Wie heeft den dorper daer ghemeertInt dal daer die duvel reert?

Wat doen nu sijn lecker tande?

174

„Ai, heer! zal het u niet tot medelijden bewegen,Zodat mijn lichaam wordt gevoed?”

150 Zo roepen zij met lege darmen,Met zieke leden, met naakte armen.

Gij zit in weelde bij het vuur;Gij wilt ze bij u niet tot rust laten komen,Maar jaagt ze weg, hen die gij zoudt moeten bescher-

155 En behoudt het goed der Kerk, [men,Dat u nooit rechtens toekwam.

13.

Nu, verwacht uw vonnis, gij wordt gedaagd!Uw rek draagt de klederen der armen;

Al uw streven is geld te verzamelen.160 Niemand is zo stoutmoedig u te vragen

Waar vandaan het komt dat gij verwerft.Uw hand laat nooit iets door (blijft gesloten).

Menig arm Wiens klaagtDat gij zijn armoede ziende hem niets gaaft.

165 Gij woudt den weg der heren opgaan.Uw hoogheid wordt nog neergehaald.Hoe werd die rijke vrek gefolterd,Toen hij den armen Lazarus smeekte

Zijn tong even te bevochtigen!

14.

170 Zie, welk een gehele ommekeer!Wie vroeger werd geeerd

Ligt nu gevallen in de schande.Had hij barmhartigheid geleerd,Zo ware hij ongedeerd gebleven;

175 Nu moet hij in het helse vuur.Wie heeft den dorper (ellendeling) daar vastgeketend,In 't dal waar de duivel bruit?

Wat doen nu zijn op lekkernij gestelde tanden?

175

Oft ghi in weeiden sit verweert,s so So dat u al die werelt eert,

Huedt u yore des viants bande!Hi jaecht altoos in sine warande.

15.

Hine darf nochtan niet vele jaghenNoch ooc legghen te nauwe laghen;

185 Het staets so vele in siere hoede !Al woude God die werelt plaghen,Svolcs es so vele verslaghen

Ende versmoort in den bloede,Sine sijns te beter niet diet saghen.

190 Elc es ghierech om bejaghen,Ende onvervaert van Gods roede.

Ic dart wel segghen sonder vraghen:Si doen sware bordenen draghen.

Van draghene werdic lichte moede,195 Al waert dat men mi saechte loede.

16.

Die sueken om te sittene boven,De quade in hare secte loven;

Si hebben nu die cokene vet:Alssi metten heren hoven,

200 Diepe drinken dat si stoven,Sine slapens maer te bet.

Sine schelden die heren niet om roven;Si connen hemelrike beloven,

Die selve met sonden sijn besmet.205 Dus maken si tfolc verscoven,

Als si singhen gaen den doyen,Ende men den doden kersen set,Die daer onder leit verplet.

176

Indien gij veilig in weelde leeft,180 Zodat heel de wereld u eert,

Hoed u voor 's vijands boeien!Hij jaagt altoos in zijn warande.

15.

Hij behoeft nochtans niet veel te jagenNoch zo nauwe hinderlagen te leggen;

185 Er staat zoveel in zijn macht!Al wilde God de wereld geselen,(Reeds) ligt zoveel yolk verslagen

En versmoord in 't bloed,(Toch) worden zij er niet beter om die 't zagen.

190 Een ieder is er op uit om te krijgen,En vreest Gods roede niet.

1k durf wel spontaan verklaren:Zij doen zware fasten dragen.

(Maar) van dragen word ik licht moede,195 Al legde men mij ook een zachten last op.

16.

Die er naar streven om hoog te zetelen,Prijzen de bozen in hun dwaling;

Zij hebben nu een vette keuken:Als zij met de heren hofhouden,

200 Diep drinken dat ze er van zweten,Zij slapen er slechts te beter om.

Zij verwijten de heren hun roven niet;Zij kunnen het hemelrijk beloven,

Die zelf met zonden zijn besmet.205 Zo brengen zij het yolk in zijn verdoeming,

Als (met het gevolg dat) zij mis zingen voor doyenEn men kaarsen zet voor den dode,Die er onder verplet ligt.

177

17.

Dits der Heilegher Kerken claghen,210 Van den jammerliken slaghen,

Die de meneghe op haer slaet!Eest dat ghi sijt van haren maghen,So moetti nuwe wapene draghen,

Keren ende wreken dese overdaet.215 Des en laet u niet versaghen,

Ghine set u in der waghen;God sal sijn u toeverlaet.

Die dit quade noch sal verjaghen,Hem sal een salech dach bedaghen,

220 Doet hi der Heilegher Kerken raet,Als die in ghetrouwen dienste staet.

18.

Nu siet of hi met valen minde:Die Gods scape niet en kinde,

Hi wilt dat ickene herde scrive!225 Dus gaensi yore alse die blinde

Ende leiden die scaep in grote alinde,Als hen volghen die keitive.

Hier met makic mijns dichtens inde.Wi bidden Hem die dwaer bekinde,

230 Dat Hi die quade noch verdrive,Ende ons sinen Heileghen Gheest toesinde,Die ons trooste in dit ellinde

Dor sijn heileghe wonden vive,So dat de heileghe Kerke in eren blive. Amen.

178

17.

Dit is de klacht van de heilige Kerk210 Over de jammerlijke slagen,

Die menigeen haar toebrengt !Zijt gij van haar maagschap,Zo moet gij nieuwe wapens dragen,

Keren en wreken zulk een euveldaad.215 Laat u met afschrikken,

Doch werp uw leven in de waagschaal:God zal uw schild en toeverlaat zijn.

Wie nog eens dit kwaad zal verdrijven,Hem zal een zalige dag dagen,

220 Is hij de heilige Kerk onderdanigAls een trouw dienaar.

18.

Nu ziet of hij dwaalde:Die Gods schapen nooit kende

Wil nog herder genoemd worden!225 Zo gaan zij als blinden voorop

En Leiden de schapen in grote ellendeAls de ongelukkigen hen volgen.

Hier maak ik een einde aan mijn gedicht.Wij bidden Hem die de waarheid doorgronddc.

230 Dat Hij de kwaden nog moge verdrijvenEn ons zijn Heiligen Geest zenden,Die ons moge troosten in deze ellende

Door zijn heilige vijf wonden,Zodat de H. Kerk haar cer behoude. Amen.

179