Thesis Carlos Lombide 01-2014

35
Het verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei: onderzoek op basis van Belgische ondernemings- data Carlos LOMBIDE CARRETON Masterproef aangeboden tot het behalen van de graad van Master in de handelswetenschappen afstudeerrichting Accountancy Promotor: Stijn Vanormelingen Academiejaar: 2014–2015 Verdedigd: Januari 2015 FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSEL WARMOESBERG 26 1000 BRUSSEL BELGIË Intern aangestuurde masterproef FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSEL

Transcript of Thesis Carlos Lombide 01-2014

Page 1: Thesis Carlos Lombide 01-2014

Het verband tussenproductiviteits- entewerkstellingsgroei:onderzoek op basis vanBelgische ondernemings-data

Carlos LOMBIDE CARRETON

Masterproef aangeboden tot het behalen van de graad van Master in de handelswetenschappen

afstudeerrichting Accountancy

Promotor: Stijn Vanormelingen

Academiejaar: 2014–2015

Verdedigd: Januari 2015

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSELWARMOESBERG 26 1000 BRUSSEL BELGIË

Intern aangestuurde masterproef

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN

CAMPUS BRUSSEL

Page 2: Thesis Carlos Lombide 01-2014
Page 3: Thesis Carlos Lombide 01-2014

Abstract Masterproef

Het verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei: onderzoek op basis van Belgische ondernemingsdata

Carlos LOMBIDE CARRETON

Opleiding: Master of Science in de handelswetenschappen

Afstudeerrichting: Accountancy

Type masterproef: Intern aangestuurde masterproef

Vertrouwelijk: neen

AbstractHet verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei wordt nog niet volledig begrepen. Zowel op theoretisch als empirisch vlak is er onduidelijkheid over hoe deze parameters elkaar beïnvloeden. Vooral in deze economisch moeilijke tijden dringt het belang van gefundeerde informatie zich op. Dit onderzoek tracht meer licht te werpen op dit verband in een Belgische context door middel van ondernemingsdata van 2006 tot en met 2013. Op basis van de methodiek ontworpen door Baily, Bartelsman en Haltiwanger (1996) wordt de empirische literatuur met dit onderzoek uitgebreid. Uit onze analyses wordt duidelijk dat de interne productiviteitsgroei een sterkere impact op de totale arbeidsproductiviteit heeft dan de externe productiviteitsgroei. Bovendien creëren meer dan de helft van de over de volledige periode actieve ondernemingen tewerkstelling, en vindt tewerkstellingsdestructie vooral plaats bij productiever wordende ondernemingen. Daarnaast tonen de analyses dat de tewerkstellingscreatie voornamelijk afkomstig is van middelgrote ondernemingen. Per sector wordt een overwegend congruent verloop van productiviteits- en tewerkstellingsgroei waargenomen.

Abstract in EnglishThe relation between productivity and employment growth is not yet fully understood. There is both at theoretical and empirical level a lack of understanding on the bilateral impact of these parameters. Especially in these economic troubling times well underpinned information is vital. This research attempts to shed light on this relation in a Belgian context by analysing firm-level data from 2006 to 2013. Based on the methodology designed by Baily, Bartelsman and Haltiwanger (1996), the empirical literature is expanded. Our analyses show that the impact of internal productivity growth is larger than that of external productivity growth. Additionally, over half the incumbents create employment, and the destruction of employment is highly concentrated in firms having positive productivity growth. Furthermore, the analyses provide evidence for a concentration of employment creation in medium sized firms. On sector level there is a mainly congruent progress of productivity- and employment growth.

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN

CAMPUS BRUSSEL

Page 4: Thesis Carlos Lombide 01-2014
Page 5: Thesis Carlos Lombide 01-2014

1

MasterproefHet verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei:

onderzoek op basis van Belgische ondernemingsdata

Carlos LOMBIDE CARRETON

AbstractHet verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei wordt nog niet volledig begrepen. Zowel op theoretisch als empirisch vlak is er onduidelijkheid over hoe deze parameters elkaar beïnvloeden. Vooral in deze economisch moeilijke tijden dringt het belang van gefundeerde informatie zich op. Dit onderzoek tracht meer licht te werpen op dit verband in een Belgische context door middel van ondernemingsdata van 2006 tot en met 2013. Op basis van de methodiek ontworpen door Baily, Bartelsman en Haltiwanger (1996) wordt de empirische literatuur met dit onderzoek uitgebreid. Uit onze analyses wordt duidelijk dat de interne productiviteitsgroei een sterkere impact op de totale arbeidsproductiviteit heeft dan de externe productiviteitsgroei. Bovendien creëren meer dan de helft van de over de volledige periode actieve ondernemingen tewerkstelling, en vindt tewerkstellingsdestructie vooral plaats bij productiever wordende ondernemingen. Daarnaast tonen de analyses dat de tewerkstellingscreatie voornamelijk afkomstig is van middelgrote ondernemingen. Per sector wordt een overwegend congruent verloop van productiviteits- en tewerkstellingsgroei waargenomen.

1. IntroductieOmwille van de recente financiële crisis en economische laagconjunctuur vestigen beleidsmakers eens te meer hun aandacht op de competitiviteit van de economie. Een hoge competitiviteit bepaalt immers de economische overlevingskans zowel op vlak van ondernemingen als op (supra-)nationaal niveau. Voor een onderneming wordt de competitiviteit vertegenwoordigd door het niveau van productiviteit. Het is dus van belang dat, langs aanbodzijde, producenten zo efficiënt mogelijk hun output kunnen creëren. In deze periode van economische malaise is de focus van de beleidsmakers echter vooral gericht op de tewerkstelling, die langs de vraagzijde het inkomen van afnemers stuurt.Macro-economische waarnemingen van ontwikkelde landen tonen dat de laatste decennia de productiviteit steeg terwijl de tewerkstellingsgraad daalde (Baily, Bartelsman & Haltiwanger (1996), of de productiviteit sneller steeg dan de tewerkstelling (Ponikvar & Kejžar (2014)). De heersende opvatting is dat beide ratio’s met elkaar verbonden zijn. Beleidsmakers nemen in deze tijden beslissingen om de competitiviteit te verhogen terwijl de relatie tussen productiviteit en tewerkstellingsgroei nog niet voldoende begrepen wordt.

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN

CAMPUS BRUSSEL

Page 6: Thesis Carlos Lombide 01-2014

2

1.1 Theorie

Deze relatie is een veelbesproken onderwerp in de theoretische literatuur op zowel macro- als micro-economisch niveau, maar echter zonder consensus. Sommigen beweren dat productiviteitsgroei de tewerkstelling verlaagt terwijl anderen productiviteitsgroei als een voorwaarde zien om tewerkstelling te creëren. Volgens Gordon (1995) en Cavelaars (2005) zouden er twee directe effecten zijn waardoor een verhoging van de tewerkstelling een negatieve invloed zou hebben op de productiviteit. Ten eerste is er een direct effect waarbij een verhoging van het menselijk kapitaal ceteris paribus de kapitaalintensiteit (kapitaal per werknemer) verlaagt. Hierdoor verhoogt de marginale (en gemiddelde) productiekost, omdat werknemers bij een lagere kapitaalintensiteit minder kapitaalgoederen tot hun beschikking hebben om even efficiënt te werken (met andere woorden, om aan een hogere vraag te voldoen, kunnen extra werknemers aangeworven worden, maar dit zal gepaard moeten gaan met een verhoogde kapitaalintensiteit om de productiviteit ex ante te evenaren). Ten tweede, niet alle werknemers zijn homogeen: door het selectieproces worden de meest kwaliteitsvolle werknemers eerst aangenomen. Het aannemen van extra werkkrachten zal de gemiddelde kwaliteit van het menselijk kapitaal verlagen, omdat deze extra werkkrachten de ‘achterblijvers’ met minder sterke vaardigheden zijn (zie Ponikvar & Kejžar (2014)). Bijgevolg daalt de productiviteit. Coad & Broekel (2012) vermelden het ‘Penrose’-effect (Penrose (1959)) als mogelijke oorzaak. Het streven naar ondernemingsgroei en het realiseren van groeiprojecten zou managers afleiden van hun taak om de operationele kosten laag te houden.Andere theoretische bronnen menen dat de relatie tussen ondernemingsgroei en productiviteitsgroei op langere termijn positief kan zijn. Het directe effect van de ondernemingsgroei op de productiviteitsgroei mag dan negatief zijn, omgekeerd heeft de productiviteitsgroei ook een invloed op de ondernemingsgroei. Als de productiviteit van een onderneming stijgt, zal de productiekost van de output voor deze onderneming dalen. Hierdoor kan de output goedkoper aangeboden worden en, met de assumptie van een elastische vraag, stijgt de vraag disproportioneel sterk. Om aan de hogere vraag te voldoen, zal de onderneming extra werknemers aanwerven (Cavelaars (2005), Alchian (1950), Metcalfe (1994)). Dit indirecte effect, dat beter gekend staat als ‘de wet van Verdoorn’ of ‘de wet van Kaldor-Verdoorn’, veronderstelt dat de stijgende meeropbrengsten het directe effect op termijn overstijgen en netto voor een positief effect zorgen. De prijselasticiteit bepaalt dus de impact van productiviteit op tewerkstelling en is bijgevolg het sleutelbegrip van de wet van Verdoorn.

1.2 Empirie

Omwille van de onduidelijkheid over de causaliteit rond de relatie tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei in de theorie ligt de hoop bij empirisch onderzoek. Productiviteitsgroei kan empirisch onderzocht worden uitgaande van twee sleutelbegrippen: interne en externe productiviteitsgroei. Interne productiviteitsgroei behelst de groei die ontstaat door verhoging van efficiëntie binnen een onderneming. Zo kan een onderneming efficiënter worden door de introductie van nieuwe technologie of een nieuwe managementtechniek. Bloom, Eifert, Mahajan, McKenzie en Roberts (2013) bijvoorbeeld tonen in hun paper hoe sterk het effect van de introductie van nieuwe managementtechnieken kan zijn. Via een experiment waarbij managers van Indiase textielbedrijven consulting en managementadvies kregen gedurende vijf maanden, konden de onderzoekers in het eerste jaar een gemiddelde productiviteitsgroei van 17% documenteren. Binnen drie jaar openden meerdere van deze ondernemingen nieuwe fabrieken. Ondernemingen kunnen ook via innovatie hun productiviteit verhogen. Hall (2011) bestudeert de relatie tussen productiviteit en innovatie via O&O-uitgaven en de aanvraag van patenten. Productinnovatie heeft volgens zijn onderzoek een significante invloed op output, maar procesinnovatie toont een ambigue relatie. Bloom en Van Reenen (2002) vinden dat patenten een goede indicator zijn voor technologische innovatie, en net als Hall (2011) wordt ook in hun paper een significante relatie gevonden tussen innovatie en ondernemingsproductiviteit.Externe productiviteitsgroei is het efficiënter worden van een economie door marktselectie: de productiefste ondernemingen trekken het grootste marktaandeel naar zich toe waardoor de geaggregeerde, gewogen gemiddelde productiviteit stijgt. Op termijn worden minder productieve ondernemingen uit de markt geweerd en nieuwe, productievere ondernemingen – die wél kunnen overleven in de concurrentiële omgeving – nemen hun plaats in. Disney, Haskel, en Heden (2003),

Page 7: Thesis Carlos Lombide 01-2014

3

Baily, Hulten en Campbell (1992) en Bartelsman en Dhrymes (1998) vinden significante invloeden op productiviteit via dit darwinistisch proces. Bijgevolg, als ondernemingen willen overleven in een competitieve markt dienen ze over hun concurrentiekracht te waken. In deze periode van economische malaise worden in de media regelmatig nieuwsberichten verspreid van ontslagen. Vaak argumenteert het management dat ze hiertoe genoodzaakt zijn om het voortbestaan van de onderneming te kunnen garanderen. Als macro-economische cijfers dan ook nog uitwijzen dat de tewerkstelling erop achteruit gaat maar de productiviteit een stijgende trend aanhoudt, ontstaat de perceptie dat ondernemingen productiviteit creëren louter ten koste van tewerkstelling (zie Gordon (1995) voor de VS, OECD en Japan en Dew-Becker & Gordon (2008) voor de EU15 voor een negatief (supra-)nationaal verband, en Cavelaars (2005) voor minder solide bewijs van een positief effect). In Korea merkten Yu en Park (2003) op dat meer dan de helft van de geobserveerde Koreaanse ondernemingen tijdens de financiële crisis in Korea in 1997 zich wendden tot downsizing in de hoop concurrentieel te blijven (zie ook Palmer, Kabanoff en Dunford (1997) voor een studie in Australische context). De meest waarschijnlijke verklaring waarom ondernemingen overgaan tot downsizing is met het doel de inputfactoren opnieuw af te stemmen met de output die deze ondernemingen kunnen genereren (Baily et al. (1992) en Baily et al. (1996)). Desondanks zijn de resultaten verdeeld over de effectiviteit van deze ondernemingsbeslissingen. In hun later onderzoek namen Yu en Park (2006) waar dat het effect van downsizing voor Koreaanse ondernemingen een negatief effect had op de productiviteit. De resultaten van Cascio, Young en Morris (1997) voor de Verenigde Staten tonen eveneens een negatief verband, terwijl Suarez-Gonzalez (2001) voor Spaanse ondernemingen een positieve impact waarnemen.

De decompositie van productiviteitsgroei in interne en externe productiviteitsgroei is een belangrijke nuancering van conclusies uit macro-economische data. Bij het zoeken naar een verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei dienen in de empirie deze twee fundamenteel verschillende bronnen van productiviteitsgroei goed onderscheiden te worden. Baily et al. (1996) en Bartelsman en Dhrymes (1998) vinden met een dataset van ondernemingen uit de industriesector duidelijke aanwijzingen voor geaggregeerde productiviteitsstijging gegenereerd door externe productiviteitsgroei, die netto nauwelijks gepaard gaat met een verlaging van de tewerkstelling. Bovendien geeft hun onderzoek een sterk argument tegen de perceptie dat ondernemingen interne productiviteit genereren ten koste van tewerkstelling, door het aandeel van deze ondernemingen in de economie te kwantificeren. Griliches en Regev (1992) vinden een grotere invloed van interne productiviteitsgroei, en Collins & Harris (1999) vinden geen eenduidige resultaten.Ponikvar & Kejžar (2014) doen onderzoek op hetzelfde thema, met het belangrijke verschil met het onderzoek van Baily et al. (1996) en Collins & Harris (1999) is dat ze regressies gebruiken. Bovendien is hun onderzoek een specifieke zoektocht naar de stijgende meeropbrengsten van de wet van Verdoorn ten gevolge van een bilaterale causaliteit tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei. In hun econometrische modellen houden ze rekening met de tijdsdynamiek van het direct en indirect effect (het indirect effect zou zich logischerwijze na een langere termijn dan het directe effect pas vertonen). Hoewel ze bevestigend bewijs vinden voor de wet van Verdoorn, vinden Coad & Broekel (2012) in soortgelijk onderzoek tegenstrijdige resultaten. De resultaten die de laatstgemelde onderzoekers presenteren, tonen een negatief verband aan en dus geen bewijs voor de wet Verdoorn.

1.3 Dit onderzoek

Hoewel er aandacht wordt besteed aan het vinden van een verband tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei (zie ook Foster, Haltiwanger & Krizan (1998) en Bottazzi, Cefis & Dosi (2002) die echter geen bewijs vinden), en op een varia aan manieren (zie Hall, Lotti & Mairesse (2008) en Harrisson, Jaumandreu, Mairesse & Peters (2008) voor onderzoek van product- en procesinnovatie op tewerkstelling, eveneens zonder resultaat), blijft dit vraagstuk onvoldoende beantwoord. Een causaal verband aantonen via regressies lijkt vooral weinig resultaten op te leveren. Mogelijk komt dit door enerzijds onvoldoende kennis van de parameters met een invloed op productiviteits- en tewerkstellingsgroei, anderzijds door datasets die deze parameters niet volledig of onjuist capteren. Baily et al. (1996) refereren naar deze problematiek bij hun regressies met volgende omschrijving: “This excercise should not be interpreted as yielding causal inferences but rather a

Page 8: Thesis Carlos Lombide 01-2014

4

sense of connection between observable plant characteristics and the distribution of employment and productivity growth” (p. 271). Dit onderzoek past bijgevolg dezelfde trend van analyses ontworpen door Baily et al. (1996) voor de Verenigde Staten toe op de Belgische context, zoals ook Collins en Harris (1999) dit (deels)voor het Verenigd Koninkrijk hebben uitgevoerd. Het is met andere woorden de bedoeling om na te gaan wat het aandeel is van de tewerkstellingsgroei door ondernemingen die productiviteitsgroei realiseren, zonder een causaal verband te willen aantonen. Aanvullend op voorgaand onderzoek worden naast de productiesectoren ook de dienstensectoren opgenomen. Bovendien worden de analyses opgedeeld (zoals Collins en Harris (1999) en Griliches en Regev (1995)) in verscheidene periodes om rekening te houden met de invloed van de financiële en economische crisis.

In dit onderzoek wordt verder gebouwd op de bestaande literatuur handelend over de relatie tussen productiviteits- en tewerkstellingsgroei. Binnen de Belgische context worden er aanwijzingen gevonden voor een sterkere invloed van interne dan externe productiviteitsgroei. Bovendien blijken de meeste ondernemingen die in 2006 en 2013 operationeel waren over het algemeen tewerkstelling te creëren. De bron van tewerkstellingsgroei komt vooral middelgrote ondernemingen, terwijl de grootste ondernemingen de voornaamste bron van tewerkstellingsdestructie zijn. Sectoraal blijkt de algemene tendens een samenloop van milde tewerkstellings- en productiviteitsgroei.

Deze paper gaat verder met de beschrijving van de dataset, de toelichting bij de variabelen en de uiteenzetting van de methodologie (punt 2 en 3), waarna een algemene voorstelling van geaggregeerde data volgt (punt 4). Nadien komen specifiekere analyses aan bod, met bespreking van de resultaten betreffende de distributie van de ondernemingen op basis van productiviteits- en tewerkstellingsgroei (4.1). Nadien wordt op voorgaande distributie een verdeling perondernemingsgrootte (4.2) toegevoegd, en wordt er op sectoraal niveau gekeken naar productiviteits- en tewerkstellingsgroei (4.3). Afsluitend volgt de discussie (punt 5), de conclusies van het onderzoek (punt 6) en appendices (7).

2. DataDe dataset werd verkregen via de Bel-first financiële en economische databases en bestaat uit niet-geconsolideerde jaarrekeningen uitgedrukt in de Belgische boekhoudstandaard BE GAAP. De observaties zijn Belgische ondernemingen actief in minstens één van de jaren 2006, 2008, 2010 of 2013. In tegenstelling tot het meeste onderzoek, dat zich concentreert op de productiesector, werden observaties uit alle sectoren opgenomen in dit onderzoek. De dataset stelt ons in staat een opdeling te maken in vier periodes, namelijk:

1. de volledige periode van 2006 en 2013 (volledige periode), 2. de periode vóór de financiële crisis van 2006 en 2008 (precrisis), 3. de periode van financiële crisis van 2008 en 2010 (crisis), en tenslotte4. de periode na de financiële crisis van 2010 en 2013 (postcrisis).

Afhankelijk van de periode bestaat de dataset uit een ander aantal observaties. De volledige dataset omvat voor 8 jaar, na het opkuisen van de data, 941.414 observaties (inclusief de jaren 2007, 2009, 2011 en 2012 die niet in de analyses werden meegenomen). Deze observaties werden opgedeeld in vier groepen:

1. de volledige dataset,2. de ondernemingen die zowel in 2006 als in 2013 actief waren genaamd continuers,3. de ondernemingen die niet in 2006 actief waren, maar wel in 2013 genaamd entrants, en4. de ondernemingen die actief waren in 2006, maar niet in 2013 genaamd exiters.

Hetzelfde principe wordt toegepast voor alle periodes. Dit zal ons in staat te stellen niet alleen de over de hele periode fluctuaties in tewerkstelling en productiviteit op te delen naar interne groei (binnen gevestigde ondernemingen) en externe groei (door wisselwerking van entrants en exiters), maar ook de invloed van de financiële en economische crisis op deze fluctuaties.

Page 9: Thesis Carlos Lombide 01-2014

5

Zowel bij de arbeidsproductiviteit als totale factorproductiviteit (TFP) werden de toegevoegde waarde gedeflatteerd volgens de producentenprijsindices (PPI) op niveau van de tweecijferige NACE REV. 2-codes1. Ook de personeelskosten en het materieel vast actief werden met dezelfde deflatoren gecorrigeerd. Vanaf 2012 waren deze indices nog niet volledig beschikbaar, waardoor voor de data van 2013 de geharmoniseerde consumentenprijsindices (HICP) werden gebruikt daar waar de PPI nog geen indices in voorzag (zie appendix tabel A). Het valt niet uit te sluiten dat dit een vertekening van de resultaten van 2013 kan inhouden, ondanks dat de HICP werd geselecteerd met zoveel mogelijk gelijkenis qua rubricering met de PPI. Ook de continuïteit van de indexeringen werd geverifieerd: de overgang van PPI en HCIP werd gecontroleerd op grote afwijkingen, en indien nodig werd een andere HCIP als deflator geselecteerd.

De data werd gekuist door onvolledige observaties betreffende toegevoegde waarde, gepresteerde uren, voltijdse equivalenten (VTE) of sector te verwijderen. Vervolgens werden enkel de observaties met positieve toegevoegde waarde weerhouden. Om uitschieters te weren uit de dataset werd op basis van de arbeidsproductiviteit de laagste 1% en de hoogste 5% verwijderd (zie grafiek A in appendix). De data werd per periode apart gekuist, waardoor er tussen de periodes verschillen kunnen optreden: zo zullen de waarden van de variabelen van het jaar 2008 in de precrisis niet volledig overeenstemmen met datzelfde jaar in de crisisperiode.

De manuele categorisatie van entrants, exiters en continuers gaf complicaties bij het opkuisen van de data, gezien ondernemingen eerst gecategoriseerd moesten worden naar entrant, exiter of continuer, en daarna pas de data opgekuist kon worden voor uitschieters. Dit kon er bijvoorbeeld voor zorgen dat een continuer uit de dataset van 2006-2008 verwijderd wordt in 2008 omdat dezebinnen de grenzen van uitschieters valt, maar niet verwijderd wordt in 2006. De onderneming wordt nog steeds als continuer aangeduid waardoor de categorisatie wel correct is, maar de resultaten van productiviteit en tewerkstelling kunnen vertekend zijn. In tabel C in de appendix staan het aantal observaties na het opkuisen van data. De verschillen binnen de continuers lijken echter beperkt (bv. precrisis 93.626 versus 93.266 observaties voor de arbeidsproductiviteit).

3. ProductiviteitIn dit deel wordt beschreven de berekening van productiviteit toegelicht. Om de productiviteit van een onderneming te bepalen werd de arbeidsproductiviteit als maat genomen. Deze enkelvoudige input-outputratio werd opgebouwd uit de toegevoegde waarde en het aantal gewerkte uren van de ondernemingen. De toegevoegde waarde is een meer geschikte maat dan de omzet gezien er rekening wordt gehouden met het gebruik van intermediaire goederen (outsourcing) (zie ook Griliches en Regev (1995)). De arbeidsproductiviteit wordt gewogen op basis van het aantal werkuren (zoals Disney, Haskel en Heden (2003)). Een nadeel van arbeidsproductiviteit is dat het de kapitaalstock van ondernemingen niet in de vergelijking opneemt. Een onderneming die met andere woorden in arbeidsvervangende kapitaalgoederen investeert, zal op basis van de arbeidsproductiviteit productiever lijken. Daarom wordt er naast de arbeidsproductiviteit ook de totale factorproductiviteit (TFP) berekend. In feite is dit in vergelijking met de arbeidsproductiviteit een ‘completere’ vorm van berekening van productiviteit, gezien de kapitaalstock van een onderneming hier wordt in meegenomen. De keerzijde is de moeilijkere interpreteerbaarheid van de cijfers. Om TFP te berekenen wordt een productiefunctie gespecifieerd, dewelke beschrijft hoe inputs in output worden omgezet. We veronderstellen dat het productieproces kan beschreven worden door een Cobb-Douglas productiefunctie samengesteld uit de toegevoegde waarde, de boekwaarde van het materieel vast actief en het aantal gewerkte uren:

TFP୧,୲ = Y୧,୲K୧,୲ౡ L୧,୲ౢwaarbij Y୧,୲ de toegevoegde waarde voorstelt (omzet – intermediaire goederen of grondstoffen) voor een individuele onderneming i op tijdstip t, K୧,୲ de kapitaalstock en L୧,୲ de arbeid. De

1PPI op sectorniveau verkregen via de EU KLEMS Growth and Productivity Accounts - http://www.euklems.net/

Page 10: Thesis Carlos Lombide 01-2014

6

kapitaalstock is de boekwaarde van het materieel vast actief2. Hierin zijn de afschrijvingen van de activa dus opgenomen. De afschrijvingen zouden, hoewel in onze dataset eerder fiscaal gestuurd, de technologische of economische veroudering (slijtage) van activa moeten reflecteren.De parameters α୪ en α୩ stellen de outputelasticiteiten van respectievelijk arbeid en kapitaal voor. Deze zijn in principe niet geobserveerd, maar kunnen onder bepaalde assumpties berekend worden met behulp van de beschikbare data3 . Als we de assumpties aannemen van (1) markten van perfecte concurrentie, (2) constante meeropbrengsten en (3) het ontbreken van aanpassingskosten (factor adjustment costs), kunnen de elasticiteiten berekend worden als de aandelen van de inputs in de output (zoals besproken door Syverson (2011)). Als de elasticiteit van arbeid tot de output op sectorniveau berekend wordt als het aandeel van de personeelskosten in de toegevoegde waarde, en de elasticiteit van kapitaal tot de output is het complement hiervan, dan:

TFP୧,୲ = ln Y୧,୲−(1−αୱ) ln K୧,୲−αୱln L୧,୲met αୱ = ቀ ୮ୣ୰ୱ୭୬ୣୣ୪ୱ୩୭ୱ୲ୣ୬

୲୭ୣୣ୴୭ୣୢୣ ୵ୟୟ୰ୢୣቁതതതതതതതതതതതതതതതതതതതതതതതതതper sector.

4. Resultaten In dit deel worden de algemene resultaten besproken en de interne en externe productiviteitsgroei. Tabel 1 geeft een overzicht van:

1. De gewogen gemiddelde cijfers voora. Arbeidsproductiviteitb. TFP

2. De geaggregeerde cijfers voor:a. Tewerkstellingb. Gedeflatteerde toegevoegde waardec. Gedeflatteerde materieel vaste activa

voor de hele populatie, de continuers, entrants en exiters, én opgedeeld per periode. Dearbeidsproductiviteit werd gewogen op basis van de werkuren per onderneming in de populatie. De TFP werd, zoals hierboven vermeld, gewogen op sectoraal niveau. De geaggregeerde tewerkstelling wordt uitgedrukt in miljoen gepresteerde uren en de geaggregeerde toegevoegde waarde en materieel vaste activa in miljoen euro. Naast de productiviteitsniveaus wordt de jaarlijkse gemiddelde groei van deze parameters vermeld.

Voor de volledige periode is de gewogen gemiddelde arbeidsproductiviteit van de entrants hoger dan de exiters. Dit toont al zeker aan dat er een vorm is van positieve externe productiviteitsgroei. Bovendien zijn de exiters duidelijk minder productief dan de rest van de populatie, wat verklaart waarom ze uittreden. Volgens het proces van marktselectie zouden entrants pas operationeel worden indien ze een kans maken op de markt, met andere woorden als hun productiviteit op een vergelijkbaar niveau ligt met dat van de concurrentie. Net zoals Baily et al. (1996) en Bartelsman en Dhrymes (1998) valt het op dat de entrants niet aan het gemiddelde niveau van de arbeidsproductiviteit van continuers komen. De geaggregeerde gemiddelde arbeidsproductiviteit steeg met 7,97% over 7 jaar voor de volledige populatie. De continuers groeiden over diezelfde termijn met 9,07%. De TFP toont voor het proces van marktselectie echter wel een grotere impact van externe productiviteit: de gewogen gemiddelde arbeidsproductiviteit groeit voor de volledige populatie over 7 jaar met 5,66%, en de continuers met slechts 4,40%. De oorzaken zijn hier mogelijk sectoraal. Bijvoorbeeld, entrants kunnen vooral ontstaan in sectoren met lage arbeidsintensiteit wegens de hoge loonkost in België. Een mogelijke – maar weinig overtuigende – indicatie is de 5% hogere gemiddelde kapitaalstock bij entrants dan bij exiters.

2Uit de meting van de kapitaalstock werd het immaterieel vast actief niet opgenomen gezien deze rubriek

vervuild kan zijn met geactiveerde kosten met weinig economische relevantie (bv. goodwill, vooruitbetalingen).3De outputelasticiteiten kunnen ook bekomen worden door het schatten van productiefuncties

Page 11: Thesis Carlos Lombide 01-2014

7

Een opvallend verschil is het belang van de exiters en entrants in de gedeflatteerde toegevoegde waarde, de tewerkstelling en de kapitaalstock. Terwijl de exiters en entrants bij Baily et al. (1996) betreffende tewerkstelling en toegevoegde waarde tussen 25% en 30% aandeel van het totaal vertegenwoordigen, ligt het aandeel hier tussen slechts 11% en 17%. De marktselectie kent in de Verenigde Staten ofwel een verhoogde intensiteit van exiters of entrants, of deze ondernemingen zijn van nature groter als ze in- of uittreden. Bovendien zijn de verschillen tussen de gemiddelde productiviteitsniveaus van entrants en exiters niet zo sterk als waargenomen in de V.S. Deze twee factoren verzwakken de impact van de externe productiviteitsgroei.

De tewerkstelling van de volledige populatie is gestegen met 8,67% over 7 jaar, terwijl de continuers een kleinere stijging kenden van 3,05%. Het aantal werkuren steeg met 226,61 miljoen, wat overeenkomt met een winst van ca. 126.900 jobs als we ervan uitgaan dat de gemiddelde Belg 1.786 uren per jaar werkt4. De exiters tekenen een verlies van ca. 189.700 jobs op, terwijl de entrants ca. 277.700 nieuwe jobs opbrengen. Het grootste verlies aan jobs situeert zich dus bij de exiters. Netto werden er dus via marktselectie over 7 jaar ca. 88.000 jobs gecreëerd. Figuur 2geeft deze bewegingen grafisch weer. Baily et al. (1996) omschrijft de perceptie van continuers als volgt: “As a group, the continuers are consistent with the conventional wisdom – rapid output growth, mild employment contraction, and rapid productivity growth” (p. 263). De continuers uit onze analyse lijken met deze criteria niet volledig overeen te stemmen: hun arbeidsproductiviteit stijgt gemiddeld ten gevolge van een inkrimping in de tewerkstelling en minder sterke daling vande toegevoegde waarde. Deze waarneming is consistent voor alle periodes.

In de pre-, post- en crisisperiode zijn er in vergelijking met de volledige periode enkele afwijkende fluctuaties. De arbeidsproductiviteit kent een logische evolutie: precrisis een lichte groei, tijdens de crisis een lichte daling en postcrisis een stijging. Opvallend is dat tijdens de precrisis en de crisis de entrants een lagere arbeidsproductiviteit tonen dan de exiters. Dit is in strijd met de logica van marktselectie. Postcrisis vertoont wel het verwachte beeld. De TFP ligt in lijn met de volledige periode. Tijdens de crisisperiode ondervind de TFP geen daling. Mogelijk is dit het gevolg van de rem op investeringen: de groei van materieel vaste activa valt vanaf de crisis bijna stil.De uitstroom van ondernemingen is het hoogste tijdens de postcrisis, met meer dan dubbel zoveel observaties als in vorige periodes. Tijdens de crisisperiode bedroeg de gemiddelde uitstroom van onderneming per jaar namelijk 6.388 ondernemingen, maar dit stijgt naar gemiddeld 12.919 ondernemingen per jaar postcrisis. We zouden verwachten dat in deze periode de vraag terug aanwakkert (gezien de stijging in toegevoegde waarde) en het aantal exiters het laagst zijn. Een mogelijke verklaring is dat de dataset voor het jaar 2013 niet volledig zou kunnen zijn (na opkuis data telt het jaar 2010 118.847 observaties, en 2013 115.818 observaties) omdat alle jaarrekening nog niet opgenomen zouden kunnen zijn in de database van Belfirst. Het historisch groot aantal gerapporteerde faillissementen in 2012-20135 spreekt echter wel in het voordeel van de cijfers. Het aantal instromende ondernemingen daalt licht in de crisisperiode, maar vooral postcrisis is deze trend duidelijk: van gemiddeld 9.622 entrants per jaar tijdens crisis naar 7.906 entrants per jaar postcrisis.

Op figuur 1 is duidelijk zichtbaar dat het verlies aan jobs zich vooral situeert bij de exiters, dat echter meer dan volledig wordt gecompenseerd door de creatie van jobs door entrants. Van 2006 tot en met 2008 steeg de tewerkstelling bij de continuers zelfs met meer dan 5%. De dalende toegevoegde waarde tijdens de crisis resulteerde echter in een inkrimping van de tewerkstelling. Dit beeld zet zich bij de continuers postcrisis voort ondanks het sterke herstel van de output.

Verder valt op dat de tewerkstelling van de continuers niet altijd de output volgt. Precrisis is de groei van de toegevoegde waarde positief, en de tewerkstelling en materieel vaste activa groeien mee. Dit zorgt netto voor een milde groei in arbeidsproductiviteit en een quasi break even TFP.

4Bron: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/arbeid_leven/lonen/klasse/. De becijfering (daterend van

2008) van gemiddeld 1.786 werkuren is indicatief voor de hoeveelheid full time jobs en dient dus niet als volledig accuraat aanzien te worden.5Zie http://www.graydon.be/stats/Default.aspx?i=60&n=grafiek_faillissementen_en_oprichtingen en

https://graydon.be/uploads/files/Persbericht%20november%202013(1).pdf

Page 12: Thesis Carlos Lombide 01-2014

8

Tijdens de crisis daalt de toegevoegde waarde en volgt in diezelfde periode reeds de eerste inkrimping van de tewerkstelling en investeringen in materieel vast activa. De negatieve groei van arbeidsproductiviteit wordt zo beperkt, en de TFP blijft wederom ongeveer break even. Zulke directe reactie op een verandering van de output (of arbeidsproductiviteit) op de tewerkstelling en investeringen vindt ook postcrisis plaats, maar niet voor de tewerkstelling. Dit doet de vraag rijzen of ondernemingen voorzichtiger zijn in het aannemen van extra werkkrachten dan in het investeren in activa zodra de vraag toeneemt, én of dit omwille van een rigide arbeidsmarkt is.

Figuur 1: Creatie tewerkstelling en groei toegevoegde waarde op basis van geaggregeerde cijfers

-20000

-10000

0

10000

20000

30000

40000

50000

PRECRISIS CRISIS POSTCRISIS TOTAAL

Groei toegevoegde waarde

Exiters

Entrants

Continuers

-400.0000

-200.0000

0.0000

200.0000

400.0000

600.0000

800.0000

PRECRISIS CRISIS POSTCRISIS TOTAAL

Creatie tewerkstelling

Exiters

Entrants

Continuers

Page 13: Thesis Carlos Lombide 01-2014

9

Tabel 1: Gemiddelde cijfers arbeidsproductiviteit en TFP, en geaggregeerde cijfers tewerkstelling en toegevoegde waarde

PRECRISIS CRISIS POSTCRISIS TOTAAL

Arbeidsproductiviteit 2006 2008 ∆* 2008 2010 ∆* 2010 2013 ∆* 2006 2013 ∆*

Volledige populatie 50,1207 51,2461 1,12% 52,3656 52,6220 0,24% 53,6363 56,0332 1,49% 51,6306 55,7443 1,14%

Continuers 50,3139 52,0068 1,68% 52,6223 53,1596 0,51% 54,5621 56,5975 1,24% 52,6454 57,4197 1,30%

Entrants 40,9265 42,9956 47,5492 47,8275

Exiters 43,9275 44,9897 44,4293 44,8188

TFP

Volledige populatie 2,6554 2,6973 0,79% 2,7573 2,8037 0,84% 2,8490 2,9081 0,69% 2,6724 2,8238 0,81%

Continuers 2,6729 2,6988 0,48% 2,7777 2,8195 0,75% 2,8726 2,9271 0,63% 2,7077 2,8268 0,63%

Entrants 2,6906 2,7224 2,8347 2,8190

Exiters 2,5102 2,5979 2,7641 2,5899

Tewerkstelling

Volledige populatie 2591,68 2843,53 4,86% 2874,30 2847,97 -0,46% 2874,23 2896,51 0,26% 2613,19 2839,80 1,24%

Continuers 2513,27 2648,30 2,69% 2777,62 2697,32 -1,45% 2611,64 2715,86 1,33% 2274,36 2343,79 0,44%

Entrants 195,23 150,65 180,64 496,01

Exiters 78,41 96,68 262,59 338,83

Toegevoegde waarde

Volledige populatie 129896,70 145719,60 6,09% 150514,40 149865,50 -0,22% 154163,30 162300,40 1,76% 134920,50 158302,70 2,48%

Continuers 126452,30 137729,50 4,46% 146165,00 143388,40 -0,95% 142496,50 153711,00 2,62% 119734,40 134579,80 1,77%

Entrants 7990,12 6477,15 8589,48 23722,94

Exiters 3444,46 4349,44 11666,84 15186,09

Vaste activa

Volledige populatie 72709,50 83459,14 7,39% 86096,59 88747,33 1,54% 90455,69 94895,51 1,64% 74283,31 92383,73 3,48%

Continuers 69937,54 77228,18 5,21% 82933,13 83330,99 0,24% 82274,11 88120,16 2,37% 64943,67 75950,32 2,42%

Entrants 6230,97 5416,34 6775,35 16433,41

Exiters 2771,96 3163,46 8181,58 9339,63

*Gemiddelde groei over periode

Page 14: Thesis Carlos Lombide 01-2014

10

4.1 Productiviteits- en tewerkstellingsgroei

In dit onderdeel wordt de basis gelegd voor verdere analyses op productiviteits- en tewerkstellingsgroei. Vanaf nu wordt er enkel gewerkt met de continuers, die worden gecategoriseerd in vier kwadranten zoals Baily et al. (1996) bedacht hebben en ook gebruikt wordt door Collins en Harris (1999). Deze kwadranten bestaan uit ondernemingen die in de onderzochte periode:

1. zowel de tewerkstelling konden uitbreiden en de arbeidsproductiviteit konden verhogen,2. de arbeidsproductiviteit konden verhogen maar ten koste van tewerkstelling,3. een verlaging kenden van de arbeidsproductiviteit ondanks de inkrimping van de

tewerkstelling, en 4. de tewerkstelling konden verhogen, maar ten koste van de arbeidsproductiviteit.

Voor de duidelijkheid wordt de terminologie gelijk gehouden met twee voornoemde papers, met name kwadrant 1 zijn de “succesvolle upsizers”, kwadrant 2 de “succesvolle downsizers”, kwadrant 3 de “onsuccesvolle downsizers” en kwadrant 4 de “onsuccesvolle upsizers”. Deze opdeling maakt het mogelijk te bepalen wat de tewerkstellingscreatie en –destructie is in combinatie met de groei van arbeidsproductiviteit.

Kwadrant 2:Succesvolle downsizers

Kwadrant 1:Succesvolle upsizers

∆π > 0 ∆L < 0 ∆π > 0 ∆L > 0

Kwadrant 3:Onsuccesvolle downsizers

Kwadrant 4:Onsuccesvolle upsizers

∆π < 0 ∆L < 0 ∆π < 0 ∆L > 0

∆π = productiviteitsgroei

∆L = tewerkstellingsgroei

In tabel 2 wordt per periode de verdeling gegeven van de ondernemingen over de kwadranten, en het aandeel van de gepresteerde uren, gedeflatteerde toegevoegde waarde en boekwaarde materieel vaste activa. Tabel 3 geeft de groei en niveaus van arbeidsproductiviteit, tewerkstelling en toegevoegde waarde per kwadrant weer. Figuur 2 toont per kwadrant de tewerkstellingscreatie en –destructie. Over de volledige periode bedraagt de netto tewerkstellingsgroei 69 miljoen werkuren. De meeste ondernemingen in de populatie creëren tewerkstelling: de succesvolle en onsuccesvolle upsizers maken 55% uit van de continuers en zorgen in totaal voor 441 miljoen extra werkuren. De creatie van tewerkstelling is bij de succesvolle upsizers en onsuccesvolle upsizers niet gelijk: van deze 441 miljoen uren wordt bijna 60% door de succesvolle upsizers gecreëerd. Deze groep ondernemingen maakt echter 58% uit van de upsizers, waardoor proportioneel er circa evenveel tewerkstelling uit de succesvolle als de onsuccesvolle upsizers vloeit. De destructie van tewerkstelling vertoont een ander patroon: er werden in totaal 371 miljoen werkuren minder gepresteerd door succesvolle en onsuccesvolle downsizers, maar de verdeling is in tegenstelling tot bij de creatie van tewerkstelling niet evenredig. De succesvolle downsizers omvatten bijna 75% van de populatie downsizers, terwijl ze verantwoordelijk zijn voor circa 85% van het verlies aan werkuren (314 miljoen). Dat betekent dat 3/4de van de downsizers (en ca. 34% van de hele populatie continuers) productiviteit genereert ten koste van tewerkstelling. Een mogelijke oorzaak is dat deze ondernemingen innoveren en geconfronteerd worden met een dalende of inelastische vraag (zie Baily et al. (1996), p. 264). Met andere woorden, de onderneming kan haar output efficiënter produceren, maar kan ze niet afzetten tegenover een stijgende vraag.

Page 15: Thesis Carlos Lombide 01-2014

11

Tabel 2: Gemiddelde verdeling ondernemingen en proporties tewerkstelling, toegevoegde waarde en materieel vast actief per kwadrant

2006-2013 TOTAAL

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

∆π > 0 ∆π > 0 ∆π < 0 ∆π < 0

∆L > 0 ∆L < 0 ∆L < 0 ∆L > 0

Observaties 73046 23227 24635 8419 16766

pct. 100,00% 31,80% 33,73% 11,53% 22,95%

Tewerkstelling pct 2006 100,00% 34,16% 44,67% 10,95% 10,23%

Tewerkstelling pct 2013 100,00% 44,39% 29,93% 8,18% 17,50%

Groei tewerkstelling 0,44% 4,84% -4,42% -3,28% 10,90%

Toegevoegde waarde pct 2006 100,00% 32,58% 40,88% 13,95% 12,58%

Toegevoegde waarde pct 2013 100,00% 43,33% 30,51% 8,74% 17,42%

Groei toegevoegde waarde 1,77% 7,07% -2,30% -4,23% 7,95%

Materieel vaste activa 2006 100,00% 37,91% 38,10% 9,63% 14,36%

Materieel vaste activa 2013 100,00% 45,48% 28,03% 7,26% 19,24%

Groei materieel vaste activa 2,42% 5,76% -1,99% -1,70% 8,09%

2006-2008 PRECRISIS

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

∆π > 0 ∆π > 0 ∆π < 0 ∆π < 0

∆L > 0 ∆L < 0 ∆L < 0 ∆L > 0

Observaties 93446 25887 27379 11322 28860

pct. 100,00% 27,70% 29,30% 12,12% 30,88%

Tewerkstelling pct 2006 100,00% 37,47% 33,21% 10,74% 18,59%

Tewerkstelling pct 2008 100,00% 40,90% 26,28% 9,03% 23,79%

Groei tewerkstelling 2,69% 7,52% -8,31% -5,68% 17,42%

Toegevoegde waarde pct 2006 100,00% 34,01% 30,95% 14,41% 20,63%

Toegevoegde waarde pct 2008 100,00% 39,68% 26,99% 10,78% 22,55%

Groei toegevoegde waarde 4,46% 13,55% -2,51% -9,28% 9,53%

Materieel vaste activa 2006 100,00% 35,73% 31,43% 11,42% 21,42%

Materieel vaste activa 2008 100,00% 37,65% 26,26% 10,65% 25,44%

Groei materieel vaste activa 1,49% 2,33% -1,10% 0,42% 4,46%

Precrisis wordt netto de grootste tewerkstellingsgroei gerealiseerd met 135 miljoen werkuren. De upsizers behelzen 59% van de hele populatie. De succesvolle upsizers creëerden 142 miljoen en de onsuccesvolle upsizers 163 miljoen werkuren, samen 304 miljoen extra werkuren. Het aandeel aan succesvolle upsizers in de kwadranten 1 en 4 is hier 47,3%. Proportioneel komt er, net zoals in de volledige periode, ongeveer evenveel tewerkstelling uit deze ondernemingen (46,5%) als uit de onsuccesvolle upsizers (53,5% jobcreatie en 52,7% populatie).Betreffende de vernietiging van tewerkstelling vinden we hetzelfde patroon als in te volledige periode: de succesvolle downsizers maken het grootste deel van deze ondernemingen uit met 70,7%, en reduceren de tewerkstelling met een grotere proportie van 81,9%. Net zoals in het totaalbeeld gaan er buitenproportioneel meer werkuren verloren in succesvolle downsizers.

Page 16: Thesis Carlos Lombide 01-2014

12

(Vervolg tabel 2)

2008-2010 CRISIS

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

∆π > 0 ∆π > 0 ∆π < 0 ∆π < 0

∆L > 0 ∆L < 0 ∆L < 0 ∆L > 0

Observaties 101309 22356 35699 16747 26508

pct. 100,00% 22,07% 35,24% 16,53% 26,17%

Tewerkstelling pct 2008 100,00% 25,66% 39,57% 19,35% 15,42%

Tewerkstelling pct 2010 100,00% 29,56% 32,90% 17,31% 20,22%

Groei tewerkstelling -1,45% 5,94% -9,63% -6,55% 13,66%

Toegevoegde waarde pct 2008 100,00% 23,20% 37,49% 21,95% 17,35%

Toegevoegde waarde pct 2010 100,00% 27,82% 34,89% 17,59% 19,70%

Groei toegevoegde waarde -0,95% 8,83% -4,35% -10,71% 5,68%

Materieel vaste activa 2008 100,00% 29,96% 35,45% 15,15% 19,43%

Materieel vaste activa 2010 100,00% 29,94% 32,45% 14,92% 22,68%

Groei materieel vaste activa 0,24% 0,21% -4,01% -0,52% 8,64%

2010-2013 POSTCRISIS

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

∆π > 0 ∆π > 0 ∆π < 0 ∆π < 0

∆L > 0 ∆L < 0 ∆L < 0 ∆L > 0

Observaties 94679 23426 30877 13872 26505

pct. 100,00% 24,74% 32,61% 14,65% 27,99%

Tewerkstelling pct 2010 100,00% 35,17% 37,45% 11,17% 16,21%

Tewerkstelling pct 2013 100,00% 40,04% 29,74% 9,06% 21,16%

Groei tewerkstelling 1,33% 6,13% -5,80% -5,21% 11,90%

Toegevoegde waarde pct 2010 100,00% 31,66% 35,53% 12,60% 20,21%

Toegevoegde waarde pct 2013 100,00% 39,01% 30,17% 8,77% 22,06%

Groei toegevoegde waarde 2,62% 10,97% -2,80% -8,32% 5,91%

Materieel vaste activa 2010 100,00% 34,83% 37,29% 8,98% 18,90%

Materieel vaste activa 2013 100,00% 38,67% 30,15% 8,17% 23,01%

Groei materieel vaste activa 2,37% 6,30% -4,46% -0,85% 10,12%

Tijdens de crisis verlaagt de netto tewerkstelling met 80 miljoen werkuren. Deze verlaging is zichtbaar in alle kwadranten: tegenover de precrisis is het aantal gecreëerde werkuren lager voor de upsizers (202 miljoen), en het aantal vernietigde werkuren hoger voor de downsizers (282 miljoen). Het aandeel aan upsizers in de populatie daalt tot 48,2%. In vergelijking met de precrisis zijn er dus minder ondernemingen die tewerkstelling creëren. Bovendien treedt er een verschuiving op: de succesvolle upsizers zijn tijdens de crisis slechts verantwoordelijk voor 42,0% van de tewerkstellingscreatie. De balans van tewerkstelling helt dus over naar de onsuccesvolle upsizers. Bij de downsizers zien we hetzelfde patroon: het aandeel van onsuccesvolle downsizers binnen de downsizers wordt iets groter (+2,7% versus precrisis) en is verantwoordelijk voor een grotere vernietiging van werkuren (+ 6,9% versus precrisis).

In de postcrisis herstelt de tewerkstellingsgroei met een creatie van 104 miljoen werkuren. Vooral binnen de succesvolle upsizers vindt deze heropleving plaats. Hoewel het aantal succesvolle upsizers binnen de upsizers slechts een iets groter aandeel als tijdens de crisis hebben (46,9%

Page 17: Thesis Carlos Lombide 01-2014

13

versus 45,8%), stijgt het aandeel in tewerkstellingscreatie van 42,0% naar 52,8%. Dit betekent dat er tijdens de postcrisis niet veel meer ondernemingen zijn die tewerkstelling creëren in combinatie met productiviteitsgroei, maar de tewerkstellingsgroei binnen deze succesvolle upsizers wel veel sterker is.Bij de downsizers zien we een soortgelijke, maar minder sterke beweging: de proportionele verdeling van ondernemingen tussen succesvolle en onsuccesvolle downsizers blijft ongeveer gelijk, terwijl er een verschuiving komt van verlies van werkuren bij de onsuccesvolle downsizers naar de succesvolle downsizers.Grafische weergaven van productiviteitsgroei, tewerkstelling en gedeflatteerde toegevoegde waarde per periode staan in figuur 3.

Samengevat blijkt het dus dat binnen de upsizers de verdeling van succesvolle en onsuccesvolle upsizers ongeveer gelijk is, maar binnen de downsizers ligt de hoogste concentratie bij de succesvolle downsizers. Doorheen de drie periodes ondervinden deze verdelingen zowel bij de upsizers als bij de downsizers geen bijzonder sterke invloed. Het aandeel van de upsizers en downsizers binnen de hele populatie fluctueert wel relatief sterk: precrisis bestaat de populatie uit 59% upsizers, tijdens de crisis daalt dit tot 48%. Dit verklaart natuurlijk ook de daling in netto tewerkstellingsgroei.De verdeling van de tewerkstellingsgroei binnen de up- en downsizers blijkt ook impact te ondervinden van de economische situatie. Precrisis is de proportionele verdeling van de tewerkstelling ongeveer evenredig bij de succesvolle en onsuccesvolle upsizers, maar er ontstaat tijdens de crisis een verschuiving van proportionele tewerkstelling bij vooral succesvolle naar onsuccesvolle upsizers. Postcrisis draait deze beweging zich om naar een proportioneel grotere tewerkstelling bij de succesvolle upsizers.

Figuur 2: Creatie en destructie tewerkstelling volledige periode

-400

-200

0

200

400

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

Destructie L

Creatie L

Netto creatie L

Page 18: Thesis Carlos Lombide 01-2014

14

Tabel 3: Groei arbeidsproductiviteit, tewerkstelling en toegevoegde waarde per kwadrant

Figuur 3: Groei arbeidsproductiviteit, tewerkstelling en toegevoegde waarde per kwadrant

TOTAAL Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

Groei arbeidsproductiviteit 1,30% 1,66% 3,07% -1,23% -1,68%

Groei tewerkstelling 0,44% 4,84% -4,42% -3,28% 10,90%

Groei toegevoegde waarde 1,77% 7,07% -2,30% -4,23% 7,95%

Groei arbeidsproductiviteit

Arbeidsproductiviteit 2006 52,65 50,21 48,19 67,09 64,76

Arbeidsproductiviteit 2013 57,42 56,05 58,53 61,31 57,16

Groei tewerkstelling

Tewerkstelling 2006 2274 777 1016 249 233

Tewerkstelling 2013 2344 1040 702 192 410

Groei toegevoegde waarde

Toegevoegde waarde 2006 119734 39013 48953 16702 15066

Toegevoegde waarde 2013 134580 58311 41064 11756 23448

PRECRISIS Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

Groei arbeidsproductiviteit 1,68% 5,24% 6,96% -4,06% -5,85%

Groei tewerkstelling 2,69% 7,52% -8,31% -5,68% 17,42%

Groei toegevoegde waarde 4,46% 13,55% -2,51% -9,28% 9,53%

Groei arbeidsproductiviteit

Arbeidsproductiviteit 2006 50,31 45,67 46,90 67,52 55,83

Arbeidsproductiviteit 2008 52,01 50,45 53,42 62,03 49,31

Groei tewerkstelling

Tewerkstelling 2006 2513 942 835 270 467

Tewerkstelling 2008 2648 1083 696 239 630

Groei toegevoegde waarde

Toegevoegde waarde 2006 126452 43004 39140 18223 26085

Toegevoegde waarde 2008 137730 54654 37175 14841 31059

-15.00%

-10.00%

-5.00%

0.00%

5.00%

10.00%

15.00%

20.00%

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

PRECRISIS 2006-2008

Groei arbeidsproductiviteit Groei tewerkstelling Groei toegevoegde waarde

-10.00%

-5.00%

0.00%

5.00%

10.00%

15.00%

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

TOTAAL 2006-2013

Groei arbeidsproductiviteit Groei tewerkstelling Groei toegevoegde waarde

Page 19: Thesis Carlos Lombide 01-2014

15

(Vervolg tabel 3) (Vervolg figuur 3)

CRISIS Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

Groei arbeidsproductiviteit 0,51% 2,58% 6,54% -4,79% -6,27%

Groei tewerkstelling -1,45% 5,94% -9,63% -6,55% 13,66%

Groei toegevoegde waarde -0,95% 8,83% -4,35% -10,71% 5,68%

Groei arbeidsproductiviteit

Arbeidsproductiviteit 2008 52,62 47,59 49,85 59,71 59,20

Arbeidsproductiviteit 2010 53,16 50,04 56,37 53,99 51,78

Groei tewerkstelling

Tewerkstelling 2008 2778 713 1099 537 428

Tewerkstelling 2010 2697 797 888 467 546

Groei toegevoegde waarde

Toegevoegde waarde 2008 146165 33912 54800 32090 25363

Toegevoegde waarde 2010 143388 39898 50031 25215 28244

POSTCRISIS Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

Groei arbeidsproductiviteit 1,24% 4,09% 3,63% -3,68% -4,42%

Groei tewerkstelling 1,33% 6,13% -5,80% -5,21% 11,90%

Groei toegevoegde waarde 2,62% 10,97% -2,80% -8,32% 5,91%

Groei arbeidsproductiviteit

Arbeidsproductiviteit 2010 54,56 49,12 51,77 61,54 68,02

Arbeidsproductiviteit 2013 56,60 55,15 57,41 54,74 59,01

Groei tewerkstelling

Tewerkstelling 2010 2612 918 978 292 423

Tewerkstelling 2013 2716 1087 808 246 575

Groei toegevoegde waarde

Toegevoegde waarde 2010 142497 45113 50631 17952 28801

Toegevoegde waarde 2013 153711 59961 46372 13473 33905

-15.00%

-10.00%

-5.00%

0.00%

5.00%

10.00%

15.00%

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

CRISIS 2008-2010

Groei arbeidsproductiviteit Groei tewerkstelling Groei toegevoegde waarde

-10.00%

-5.00%

0.00%

5.00%

10.00%

15.00%

Totaal Q1 Q2 Q3 Q4

POSTCRISIS 2010-2013

Groei arbeidsproductiviteit Groei tewerkstelling Groei toegevoegde waarde

Page 20: Thesis Carlos Lombide 01-2014

16

4.2 Productiviteits- en tewerkstellingsgroei per ondernemingsgrootte

Deze sectie bespreekt de productiviteits- en tewerkstellingsgroei per ondernemingsgrootte. Tabel 4 deelt de ondernemingen op basis van het gemiddelde van de gerapporteerde VTE op in 5 klassen, met de gemiddelde groei van arbeidsproductiviteit en het aandeel in de tewerkstelling per klasse. In de volledige periode boeken de kleine ondernemingen met minder dan 50 VTE het meeste groei in arbeidsproductiviteit, en de grootste ondernemingen zijn de enige klasse met een negatieve arbeidsgroei. Doorheen de pre-, post- en crisisperiode blijven de kleine ondernemingen die met de grootste productiviteitsgroei, terwijl de grootste ondernemingen meestal de laagste hebben (met uitzondering van postcrisis). Verder toont tabel 4 de verdeling van de tewerkstelling over de vier kwadranten, waartegen het aantal ondernemingen per klasse en per kwadranten werd afgezet. Zo zijn bijvoorbeeld in de volledige periode de ondernemingen met VTE kleiner dan 20 sterk ondervertegenwoordigd bij de succesvolle upsizers en sterk vertegenwoordigd bij de onsuccesvolle upsizers. Op deze manier wordt duidelijk welke grootte van ondernemingen in welke kwadranten hoog of laag geconcentreerd zijn. Daarnaast staan de proporties in tewerkstelling die de klassen innemen in de totale tewerkstelling, samen met hun aandeel in de tewerkstellingscreatie en –destructie.De middelgrote ondernemingen met VTE tussen 20 en 1.000 zijn duidelijk sterk vertegenwoordigd bij de succesvolle upsizers, en iets sterker dan gemiddeld bij de onsuccesvolle upsizers. Dit patroon zien we terug pre-, post- en tijdens de crisis, hoewel de concentratie hoger ligt bij de onsuccesvolle upsizers. Deze ondernemingen bevinden zich ook minder dan gemiddeld bij de succesvolle downsizers. De tewerkstellingscreatie en –destructie geeft meer inzicht: deze ondernemingen zijn de motor van tewerkstelling binnen de populatie. Doorheen alle periodes realiseren ze op consistente wijze het grootste aandeel aan tewerkstellingscreatie en leggen ze de kleinste tewerkstellingsreductie voor (enkel ondernemingen met VTE tussen 250 en 1.000 vertonen een meer ambigue beeld doorheen de periodes).De kleine ondernemingen met VTE kleiner dan 20 vertonen, desondanks hun positieve arbeidsproductiviteit, een hoger dan gemiddelde concentratie bij de onsuccesvolle down- en upsizers. Het valt op dat deze ondernemingen, behalve juist tijdens de crisis, een hoger aandeel in de tewerkstellingsdestructie innemen dan in de creatie. Bovendien bevinden deze ondernemingen meer dan gemiddeld bij de onsuccesvolle up- en downsizers. Gecombineerd met de matrix van de kwadranten, lijkt het alsof kleine ondernemingen meer dan de andere klassen moeite hebben met het bepalen van een “optimaal niveau” van tewerkstelling. Ten eerste vinden Baily et al. (1992) dat vooral kleine ondernemingen overkop gaan (p.215), wat zou verklaren waarom deze ondernemingen een relatief groot aandeel van de onsuccesvolle up- en downsizers uitmaken. Ten tweede zou dit kunnen gerelateerd zijn aan de planmatigheid waarmee ondernemingen tewerk gaan bij het uitvoeren van projecten: volgens Coad en Broekel (2007) zouden kleinere ondernemingen hun groei niet over een langere tijdshorizon plannen. Dit zou de benadering van de “optimale” tewerkstellingsgraad kunnen bemoeilijken.Dit zou dan ook meer duiding geven bij de resultaten van de grote ondernemingen met meer dan 1.000 VTE. Deze lijken namelijk beter in te schatten wat hun optimale tewerkstelling is: ze hebben over de volledige periode een bovengemiddelde concentratie bij de succesvolle downsizers en minder dan gemiddeld bij de onsuccesvolle upsizers (in tegenstelling tot de resultaten van Baily et al. (1996)). In de pre-, post- en crisisperiode zien we een sterker gepolariseerd beeld tussen vooral de succesvolle en onsuccesvolle upsizers. De sterke polarisatie is niet zichtbaar in de volledige periode.

Page 21: Thesis Carlos Lombide 01-2014

17

Tabel 4: Productiviteits- en tewerkstellingsgroei over kwadranten per ondernemingsgrootte

2006-2013

TOTAAL

∆πN per kwadrant Proporties tewerkstelling Tewerkstelling

Q1 Q2 Q3 Q4 L Creatie Destr. Creatie Destr.

Alle ondernemingen 1,2955% 39,27% 37,30% 9,56% 13,86% 100% 100% 100% 440,92 -371,49

VTE's Afwijkingen algemene verdeling hierboven

1 - 19 1,9214% -9,62% -3,22% 2,49% 10,36% 20,98% 11,80% 15,07% 52,04 -55,99

20 - 49 2,2374% 4,37% -5,47% -0,92% 2,02% 14,97% 17,62% 13,74% 77,71 -51,04

50 - 249 1,2896% 4,31% -6,68% -0,77% 3,14% 21,22% 32,12% 19,02% 141,64 -70,67

250 - 999 1,5204% 7,02% -2,09% -2,59% -2,34% 16,58% 19,24% 14,53% 84,84 -53,96

1000 + -0,2666% -0,03% 3,83% 0,63% -4,43% 26,25% 19,21% 37,64% 84,69 -139,82

2006-2008

PRECRISIS

N per kwadrant Proporties tewerkstelling Tewerkstelling

∆π Q1 Q2 Q3 Q4 L Creatie Destr. Creatie Destr.

Alle ondernemingen 1,6823% 39,18% 29,74% 9,89% 21,19% 100% 100% 100% 304,40 -169,37

VTE's Afwijkingen algemene verdeling hierboven

1 - 19 2,1087% -13,29% -0,05% 2,69% 10,65% 23,35% 17,48% 23,05% 53,21 -39,03

20 - 49 2,2485% -0,80% -2,78% -0,73% 4,30% 15,27% 18,19% 16,88% 55,37 -28,59

50 - 249 1,0763% 1,86% -3,63% -0,80% 2,57% 20,64% 28,19% 20,57% 85,80 -34,84

250 - 999 2,4969% 4,58% -2,99% -1,68% 0,09% 15,68% 15,45% 11,13% 47,04 -18,86

1000 + 0,2217% 8,28% 1,42% 0,26% -9,96% 25,06% 20,69% 28,37% 62,97 -48,04

Page 22: Thesis Carlos Lombide 01-2014

18

(Vervolg tabel 4)

2008-2010

CRISIS

N per kwadrant Proporties tewerkstelling Tewerkstelling

∆π Q1 Q2 Q3 Q4 L Creatie Destr. Creatie Destr.

Alle ondernemingen 0,5105% 27,61% 36,24% 18,33% 17,82% 100% 100% 100% 201,79 -282,09

VTE's Afwijkingen algemene verdeling hierboven

1 - 19 2,2260% -6,53% -0,83% -1,93% 9,29% 23,57% 22,18% 19,49% 44,75 -54,98

20 - 49 1,7369% 1,34% -2,00% -1,86% 2,53% 15,47% 21,64% 15,32% 43,66 -43,20

50 - 249 0,5856% -0,39% -2,55% 0,54% 2,39% 21,25% 31,61% 22,80% 63,78 -64,32

250 - 999 0,3095% 1,11% -1,32% 2,27% -2,05% 16,18% 15,04% 14,72% 30,34 -41,51

1000 + -1,6550% 6,17% 1,55% -0,27% -7,46% 23,53% 9,54% 27,68% 19,25 -78,08

2010-2013

POSTCRISIS

N per kwadrant Proporties tewerkstelling Tewerkstelling

∆π Q1 Q2 Q3 Q4 L Creatie Destr. Creatie Destr.

Alle ondernemingen 1,2435% 37,60% 33,60% 10,12% 18,68% 100% 100% 100% 320,06 -215,84

VTE's Afwijkingen algemene verdeling hierboven

1 - 19 1,3028% -14,79% -0,64% 5,06% 10,38% 22,68% 16,89% 23,83% 54,04 -51,43

20 - 49 1,6577% -2,27% -2,63% 1,60% 3,30% 15,11% 16,87% 18,11% 54,00 -39,08

50 - 249 1,1652% 0,86% -4,23% 0,94% 2,43% 21,65% 28,33% 21,68% 90,66 -46,79

250 - 999 0,3116% 4,50% -2,46% 0,01% -2,04% 16,45% 16,27% 17,47% 52,06 -37,72

1000 + 1,5294% 14,19% -5,26% -1,97% -6,96% 24,12% 21,65% 18,91% 69,30 -40,81

Page 23: Thesis Carlos Lombide 01-2014

19

4.3 Productiviteits- en tewerkstellingsgroei per sectie

In dit deel worden ondernemingen per sectie opgedeeld. Tabel 5 toont deze opdeling. Een sectie is een overkoepelende rubriek van sectoren. Deze secties volgen de rubricering zoals in de NACE REV. 2-codes. De sectoren die onder elke sectie vallen werden bij elke sectie vermeld. Sommige secties werden samengenomen om de statistische relevantie te bewaren, die verloren zou gaan vanwege te kleine populaties. Desondanks zijn secties T+U nog steeds te klein. Deze werden wel opgenomen in de analyse ter volledigheid.Per sectie en jaar worden de niveaus van gemiddelde arbeidsproductiviteit weergegeven. Voor de volledige periode zijn in 2006 de secties “D+E - de productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht + distributie van water-, afval- en afval-waterbeheer en sanering” en “J -informatie en communicatie” met voorsprong het productiefste. Het hoge niveau van gemiddelde arbeidsproductiviteit van sectie D+E is niet verwonderlijk gezien de sterke focus op de inputfactor kapitaal (ongeveer 1/6de van de kapitaalstock van de volledige populatie zit verzameld in deze sectie). Secties “I - verschaffen van accommodatie en maaltijden” en “O+P+Q - onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening” hebben de laagste niveaus van arbeidsproductiviteit. Deze sectoren zijn natuurlijk sterk afhankelijk van arbeid en minder van kapitaal.In dezelfde tabel staan naast de niveaus van gemiddelde arbeidsproductiviteit de productiviteitsgroei per sectie. Sectie “I - Verschaffen van accommodatie en maaltijden”, “H -Vervoer en opslag” en “R+S - Kunst, amusement en recreatie + overige diensten” vertonen de sterkste groei van productiviteit doorheen alle periodes. De resterende kolommen tonen de gemiddelde tewerkstellingsgroei, de proportie van de gemiddelde tewerkstelling in de hele populatie en de proportie in de gemiddelde tewerkstellingscreatie en –destructie per sectie. De sectie “C – Industrie” vertegenwoordigt de grootste tewerkstelling: 23% van de tewerkstelling van de continuers bevindt zich in deze sectoren. Het verlies van tewerkstelling bedraagt meer dan 30% en de tewerkstellingscreatie slechts een kleine 14% van binnen deze ondernemingen. Deze ondernemingen hebben over 7 jaar gemiddeld hun tewerkstelling met bijna 10% verlaagd en zo de productiviteitsgroei kunnen behouden. De sectie “O+P+Q - Onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening” vertoont een proportioneel sterke groei in gemiddelde tewerkstelling, zowel omwille van veel creatie als weinig destructie. Desondanks is de gemiddelde productiviteitsgroei van deze sectie positief. De voornaamste sector die binnen deze sectie de tewerkstelling uitbreidt is niet verwonderlijk sector 88 (activiteiten van gezins- en bejaardenzorg aan huis, dag- en dienstencentra, …) met ruim 50% tewerkstellingsgroei over 7 jaar. Op de tweede plaats komt, eveneens zonder verassing, sector 87 (rust- en verzorgtehuizen, (verpleeg-) instellingen met huisvesting, …) met een groei van bijna 26% over 7 jaar. De creatie en destructie van tewerkstelling kan licht vertekend zijn door het opkuisen van de data. Bijvoorbeeld, sectie O+P+Q vertoont postcrisis een negatief aandeel in de volledige destructie. Hetzelfde geldt voor sectie “J - Informatie en communicatie” in de crisisperiode, waar het aandeel in de creatie negatief is. Desondanks lijkt de impact klein gezien de verdeling van creativiteit en destructie voor de andere sectoren in alle aparte periodes evenwichtig zijn. Secties C en O+P+Q vertonen wel grote schommelingen. Sectie C bestaat echter uit een grote verzameling aan ondernemingen (N bedraagt ca. 10.000) waardoor de kans op vertekening verkleint. De schommelingen in sectie O+P+Q kunnen gezien het lage niveau van gemiddelde productiviteit veroorzaakt zijn door het opkuisen van de “onderkant” van de data.

Opvallend is dat voor de volledige periode, de gemiddelde arbeidsproductiviteit en de gemiddelde tewerkstellingsgroei altijd in dezelfde richting lopen (met uitzondering van sectie “C – Industrie”).De kans op een systematische overschatting omwille van het gebruik van de HCIP als deflatoren voor een aantal sectoren is niet uitgesloten. Desondanks vertoont de arbeidsproductiviteit bij de secties gedeflatteerd met de PPI ook een congruentie met de tewerkstellingsgroei. Ook in de kortere periodes zet deze trend zich voort, met uitzondering van een meer ambigue beeld tijdens de crisis waar de productiviteitsgroei vaker negatief is.

Page 24: Thesis Carlos Lombide 01-2014

20

Tabel 5: Gemiddelde arbeidsproductiviteit en productiviteitsgroei en verdeling tewerkstellingsgroei over kwadranten per sectie

2006-2013 TOTAAL

Productiviteit Tewerkstelling

Sector π 2006 π 2013 ∆π* ∆L* L Creatie Destr.

Alle ondernemingen 52,65 57,42 1,2955% 0,44% 100,00% 100,00% 100,00%

Sectie Sector

C - Industrie 10 - 33 70,22 75,90 1,1573% -1,36% 23,09% 13,60% 30,54%

D+E - Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht + distributie van water-, afval- en afval-waterbeheer en sanering

35 - 39 92,28 86,30 -0,9260% -2,64% 1,34% 0,32% 2,08%

F - Bouwnijverheid 41 - 43 42,69 51,53 2,9610% 0,73% 8,68% 9,53% 8,64%

G - Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen 45 - 48 54,13 59,86 1,5131% 1,00% 20,52% 22,79% 18,46%

H - Vervoer en opslag 49 - 53 46,41 56,67 3,1576% 0,24% 8,75% 8,87% 9,62%

I - Verschaffen van accommodatie en maaltijden 55 - 56 30,94 38,98 3,7138% 1,61% 2,88% 3,62% 2,38%

J - Informatie en communicatie 57 - 64 85,98 77,72 -1,3722% -1,59% 3,70% 0,53% 3,35%

K - Financiële activiteiten en verzekeringen 64 - 66 71,14 75,24 0,8235% 0,93% 1,40% 2,16% 2,01%

L - Exploitatie van en handel in onroerend goed 68 69,76 81,72 2,4473% 1,57% 0,57% 0,76% 0,53%

M+N - Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten 69 - 82 36,80 44,43 2,9624% 0,93% 17,66% 21,82% 19,00%

O+P+Q - Onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

84 - 89 30,98 36,29 2,4481% 4,03% 9,48% 13,81% 1,83%

R+S - Kunst, amusement en recreatie + overige diensten 90 - 96 36,22 44,36 3,2104% 1,25% 1,92% 2,18% 1,58%

T+U - Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik + extraterritoriale organisaties en lichamen

97 - 99 22,25 21,62 -0,4045% 15,58% 0,01% 0,02% 0,00%

*Gemiddelde groei over periode

Page 25: Thesis Carlos Lombide 01-2014

21

(Vervolg tabel 5)

2006-2008 PRECRISIS

Productiviteit Tewerkstelling

Sector π 2006 π 2008 ∆π* ∆L* L Creatie Destr.

Alle ondernemingen 50,31 52,01 1,6823% 2,69% 100,00% 100,00% 100,00%

Sectie Sector

C - Industrie 10 - 33 66,21 68,27 1,5498% 0,10% 23,77% 16,48% 28,87%

D+E - Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht + distributie van water-, afval- en afval-waterbeheer en sanering

35 - 39 76,67 75,26 -0,9219% 0,03% 1,20% 1,33% 2,38%

F - Bouwnijverheid 41 - 43 41,43 44,54 3,7538% 3,78% 9,06% 10,80% 9,34%

G - Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen 45 - 48 51,82 53,55 1,6699% 2,35% 20,03% 18,77% 19,75%

H - Vervoer en opslag 49 - 53 45,26 48,90 4,0270% 1,64% 8,71% 7,99% 10,08%

I - Verschaffen van accommodatie en maaltijden 55 - 56 30,18 32,90 4,5038% 2,46% 2,95% 3,32% 3,81%

J - Informatie en communicatie 57 - 64 82,21 80,78 -0,8706% 3,40% 4,00% 4,59% 4,24%

K - Financiële activiteiten en verzekeringen 64 - 66 67,48 63,24 -3,1417% -1,59% 1,43% 0,85% 2,24%

L - Exploitatie van en handel in onroerend goed 68 62,66 65,97 2,6366% 2,75% 0,65% 0,73% 0,77%

M+N - Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten 69 - 82 36,96 39,84 3,9006% 5,41% 17,47% 22,86% 13,78%

O+P+Q - Onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

84 - 89 30,28 32,32 3,3619% 6,28% 8,71% 10,25% 2,72%

R+S - Kunst, amusement en recreatie + overige diensten 90 - 96 34,71 37,50 4,0179% 2,71% 1,99% 1,99% 1,98%

T+U - Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik + extraterritoriale organisaties en lichamen

97 - 99 57,45 42,67 -12,858% 6,83% 0,01% 0,03% 0,04%

*Gemiddelde groei over periode

Page 26: Thesis Carlos Lombide 01-2014

22

(Vervolg tabel 5)

2008-2010 CRISIS

Productiviteit Tewerkstelling

Sector π 2008 π 2010 ∆π* ∆L* L Creatie Destr.

Alle ondernemingen 52,62 53,16 0,5105% -1,45% 100,00% 100,00% 100,00%

Sectie Sector

C - Industrie 10 - 33 69,60 69,92 0,2273% -4,30% 21,93% 14,01% 29,15%

D+E - Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht + distributie van water-, afval- en afval-waterbeheer en sanering

35 - 39 92,26 93,65 0,7543% 2,36% 1,51% 1,77% 0,59%

F - Bouwnijverheid 41 - 43 45,01 46,83 2,0222% -1,52% 8,95% 10,35% 10,09%

G - Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen 45 - 48 54,86 56,50 1,4881% -0,03% 19,94% 23,63% 17,02%

H - Vervoer en opslag 49 - 53 49,83 52,04 2,2133% -1,14% 8,39% 9,26% 8,50%

I - Verschaffen van accommodatie en maaltijden 55 - 56 32,92 35,60 4,0701% 0,39% 3,18% 4,46% 2,95%

J - Informatie en communicatie 57 - 64 80,18 70,59 -5,9802% -8,52% 3,59% -4,23% 3,47%

K - Financiële activiteiten en verzekeringen 64 - 66 63,28 65,86 2,0356% 2,39% 1,41% 3,03% 1,53%

L - Exploitatie van en handel in onroerend goed 68 67,65 70,52 2,1274% 0,12% 0,62% 0,95% 0,67%

M+N - Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten 69 - 82 40,32 42,41 2,5967% -2,28% 17,37% 19,83% 22,05%

O+P+Q - Onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

84 - 89 31,90 32,69 1,2435% 3,72% 10,84% 13,85% 2,36%

R+S - Kunst, amusement en recreatie + overige diensten 90 - 96 37,49 39,26 2,3573% 0,92% 2,25% 2,82% 1,62%

T+U - Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik + extraterritoriale organisaties en lichamen

97 - 99 45,43 24,41 -23,129% 44,84% 0,03% 0,25% 0,01%

*Gemiddelde groei over periode

Page 27: Thesis Carlos Lombide 01-2014

23

(Vervolg tabel 5)

2010-2013 POSTCRISIS

Productiviteit Tewerkstelling

Sector π 2010 π 2013 ∆π* ∆L* L Creatie Destr.

Alle ondernemingen 54,56 56,60 1,2435% 1,33% 100,00% 100,00% 100,00%

Sectie Sector

C - Industrie 10 - 33 72,50 76,49 1,8355% -0,14% 20,49% 15,09% 23,43%

D+E - Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht + distributie van water-, afval- en afval-waterbeheer en sanering

35 - 39 95,98 102,88 2,3948% -0,18% 1,47% 1,08% 1,70%

F - Bouwnijverheid 41 - 43 49,65 51,73 1,3952% 0,65% 8,65% 9,54% 12,08%

G - Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen 45 - 48 58,26 59,60 0,7709% 0,66% 19,84% 19,20% 23,69%

H - Vervoer en opslag 49 - 53 53,46 56,52 1,9096% 0,43% 8,09% 7,18% 9,36%

I - Verschaffen van accommodatie en maaltijden 55 - 56 35,94 38,37 2,2523% 1,31% 3,17% 3,52% 3,70%

J - Informatie en communicatie 57 - 64 73,05 75,09 0,9329% 2,09% 3,33% 4,27% 3,83%

K - Financiële activiteiten en verzekeringen 64 - 66 68,35 85,97 8,5940% 9,21% 1,59% 4,45% 1,83%

L - Exploitatie van en handel in onroerend goed 68 74,13 78,71 2,0593% 2,50% 0,59% 0,89% 0,80%

M+N - Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten 69 - 82 42,99 44,40 1,0958% 1,06% 17,58% 18,61% 20,80%

O+P+Q - Onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

84 - 89 33,77 34,06 0,2826% 5,49% 12,87% 13,80% -3,72%

R+S - Kunst, amusement en recreatie + overige diensten 90 - 96 39,10 43,10 3,4117% 1,16% 2,27% 2,26% 2,39%

T+U - Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik + extraterritoriale organisaties en lichamen

97 - 99 24,82 32,06 9,7194% 4,46% 0,04% 0,11% 0,09%

*Gemiddelde groei over periode

Page 28: Thesis Carlos Lombide 01-2014

24

5. DiscussieDe verdeeldheid in de theorie omtrent de relatie tussen tewerkstellings- en productiviteitsgroei doet de nood aan empirische studies stijgen. Vooral in deze tijd van economische laagconjunctuur, waar onheilsberichten over neerwaartse macro-economische cijfers omtrent tewerkstelling en ontslagen regelmatig de media halen, is het van belang nuance aan te brengen in de gepercipieerde downsizing-cultuur. Baily et al. (1996) sloeg erin sterke argumenten aan te brengen tegen deze perceptie door aan te tonen dat niet alleen veel productiviteit gewonnen wordt door externe productiviteitsgroei, maar dat ondernemingen interne productiviteitsgroei net zo sterk genereren door downsizing dan in combinatie met tewerkstellingsgroei.

Ons onderzoek in de Belgische context, gebaseerd op ondernemingsdata van 2006 tot en met 2013, werd gebaseerd op de analyses gebruikt door Baily et al. (1996) en Collins en Harris (1999). De analyses werden uitgevoerd op basis van beschikbare data uit Bel-first. Deze dataset was in een aantal opzichten beperkt. Ten eerste zijn er geen parameters die zonder vervuiling of weglatingen – of aanvullende assumpties – als betrouwbare graadmeter kunnen dienen voor technologie en innovatie. In deze paper werd materieel vaste activa als graadmeter genomen, maar deze rubriek capteert geen belangrijke indicatoren voor innovatie zoals patenten (hoewel het nemen van patenten minder gebruikelijk is in Europa dan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten). Ten tweede is de database niet voorzien op het categoriseren van ondernemingen naar entrants, exiters en continuers, waardoor een opvolging van entrants en exiters doorheen hun levensloop niet mogelijk was. Dit had interessante inzichten kunnen opleveren over hoe de evolutie naar de exit en de evolutie vanaf de entry zou verlopen in termen van tewerkstellings- en productiviteitsgroei. Tenslotte waren er complicaties bij het opkuisen en categorisatie van de data, zoals besproken in sectie 2. De categorisatie van ondernemingen volgens entrants, exiters en continuers verhinderde een “propere” opkuis van de data, maar de impact zou beperkt moeten zijn.

Binnen de methodiek die Baily et al. (1996) aangebracht heeft, kan aanvullend onderzoek gedaan worden naar de aanloop van exiters naar hun exit, en de levensloop van entrants vanaf hun ontstaan.Tevens kan er, eventueel via een database over een groter tijdshorizon, gecontroleerd worden op de aanwezigheid van een indirecte effect van productiviteitsgroei op tewerkstellingscreatie (de Wet van Verdoorn). Ponikvar en Keyzar (2014) hebben hier recent een stap gezet om via regressies en in de tijd verschoven variabelen dit indirecte effect terug te vinden.Bovendien zou meer onderzoek waarbij wordt geconcentreerd op productiviteitsgroei op basis van TFP, tot interessante inzichten kunnen leiden, desondanks de moeilijke interpretatie ervan (zoals Griliches en Regev (1995)).

De toenemende graad aan informatie op ondernemingsniveau zorgt voor boeiende en beloftevolle tijden van empirisch micro-economisch onderzoek. Hoewel macro-economische analyses zeker hun nut hebben, worden de complexe relaties op ondernemingsniveau blootgelegd via micro-economische gegevens.

Page 29: Thesis Carlos Lombide 01-2014

25

6. ConclusiesDeze paper geeft een aanvulling aan de empirische literatuur op een aantal vlakken. De analyses tonen in de eerste plaats dat de externe productiviteitsgroei op basis van de arbeidsproductiviteit een minder sterke rol speelt dan de interne productiviteitsgroei. Dit stemt overeen met de bevindingen van Griliches en Regev (1995) en Bartelsman en Dhrymes (1998), maar contradicteren resultaten van Baily et al. (1996). In eerste instantie is in het algemeen de externe productiviteitsgroei in België minder belangrijk dan in de Verenigde Staten omdat de aandelen van entrants en exiters in tewerkstelling en toegevoegde waarde binnen het geheel beperkt zijn. In tweede instantie omdat het verschil in productiviteit tussen de entrants en exiters kleiner is in België.Ten tweede zien we dat de continuers vooral bestaan uit upsizers. De tewerkstellingscreatie in deze groep is proportioneel gelijk verdeeld tussen succesvolle en onsuccesvolle upsizers. Bij de downsizers leggen echter circa 3/4de van de ondernemingen productiviteitsgroei voor. Bovendien zorgen deze succesvolle downsizers voor een proportioneel grotere tewerkstellingsdestructie dan de onsuccesvolle downsizers. Hoewel Baily et al. (1996) deze ondernemingen gemiddeld gezien aanziet als productiviteitsgenerend maar tewerkstellingsvernietigend, vinden we dit niet in onze analyses terug: deze ondernemingen ondervinden, gedurende alle periodes, namelijk een daling in toegevoegde waarde in combinatie met een sterkere daling in tewerkstelling. Ten derde: binnen de kwadranten vinden over de verschillende periodes logische bewegingen plaats. De precrisis toont een beeld vergelijkbaar met de volledige periode. Tijdens de crisis daalt het aandeel upsizers en vindt er een verschuiving plaats van succesvolle naar onsuccesvolle up- en downsizers. Na de crisis stijgt het aantal succesvolle up- en downsizers slechts marginaal, maar de tewerkstelling bij de succesvolle upsizers groeit bijzonder sterk.Ten vierde vinden we dat vooral ondernemingen met minder dan 50 VTE de sterkste positieve productiviteitsgroei realiseren, en dat grote ondernemingen met meer dan 1.000 VTE als enige klasse negatieve productiviteitsgroei voorleggen. De sterkste creatie van tewerkstelling zit bij middelgrote ondernemingen, de grootste tewerkstellingsdestructie bij de grootste ondernemingen. Tenslotte blijkt per sector de algemene tendens een samenloop van productiviteitsgroei en tewerkstellingsgroei. Deze tendens is zichtbaar in alle periodes wat enigszins de kans op vertekening door het gebruik van de HCIP als deflatoren voor 2013 enigszins beperkt.

Page 30: Thesis Carlos Lombide 01-2014

26

7. Appendices

Tabel A: indices voor deflattering data jaar 2013

Label Sector Deflator

C - Industrie 10 - 33 PPI

D+E - Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht + distributie van water-, afval- en afval-waterbeheer en sanering

35 - 39 PPI

F - Bouwnijverheid 41 - 43 HCIP

G - Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen 45 - 48 HCIP

H - Vervoer en opslag 49 - 53 PPI

I - Verschaffen van accommodatie en maaltijden 55 - 56 HCIP

J - Informatie en communicatie 57 - 64 PPI & HCIP

K - Financiële activiteiten en verzekeringen 64 - 66 HCIP

L - Exploitatie van en handel in onroerend goed 68 HCIP

M+N - Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten + vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten 69 - 82 PPI & HCIP

O+P+Q - Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten + onderwijs + menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening 84 - 90 HCIP

R+S - Kunst, amusement en recreatie + overige diensten 90 - 96 HCIP

T+U - Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik + extraterritoriale organisaties en lichamen

97 - 99 HCIP

Page 31: Thesis Carlos Lombide 01-2014

27

Tabel B: mediaan bij geaggregeerde cijfers tabel 1

PRECRISIS CRISIS POSTCRISIS TOTAAL

Arbeidsproductiviteit 2006 2008 2008 2010 2010 2013 2006 2013

All 69,37284 67,19904 -1,57% 66,7002 67,61629 0,69% 67,30562 71,06104 1,86% 69,2983 72,6562 0,69%

Continuers 77,33246 78,78959 0,94% 74,75047 79,26859 3,02% 80,34391 86,53242 2,57% 87,4118 99,3818 1,96%

Entrants 27,05435 32,16615 35,81736 46,5717

Exiters 34,29465 26,46109 34,18982 40,5493

Tabel C: N bij geaggregeerde cijfers tabel 1 (na cleaning)

PRECRISIS CRISIS POSTCRISIS TOTAAL

Arbeidsproductiviteit 2006 2008 2008 2010 2010 2013 2006 2013

All 105243 114323 114883 121277 121944 119167 105492 118324

Continuers 93626 93266 101468 101150 94958 94400 73524 72568

Entrants 21057 20127 24767 45756

Exiters 11617 13415 26986 31968

TFP

All 102997 111849 112399 118202 118847 115818 105492 118324

Continuers 91955 91589 99623 98958 93009 92099 73524 72568

Entrants 20260 19244 23719 45756

Exiters 11042 12776 25838 31968

Page 32: Thesis Carlos Lombide 01-2014

28

Grafiek A: Scatterdiagrammen vóór (links) en na (rechts) correctie voor uitschieters (volledige periode)

Vóór correctie Na correctie

Page 33: Thesis Carlos Lombide 01-2014

29

8. DankwoordIn de eerste plaats dank aan de promotor Stijn Vanormelingen voor de begeleiding van en kritische reflecties op dit werk. Zijn advies en raad gedurende het proces waren een grote hulp.

Ten tweede dank aan mijn ouders, die tijdens het proces van het thesisschrijven – maar ook gedurende de hele opleiding – hun onvoorwaardelijke steun toonden. Specifieke dank aan mijn vader en mijn broer voor het nauwgezet nalezen van de thesis en hun bijgaande advies.

Het Finance team van Plantyn verdient zeker een vermelding in dit dankwoord. Zonder de flexibiliteit en steun van de hele afdeling had niet alleen het schrijven van deze paper een sisyfusarbeid geweest, maar de hele opleiding in avondschool een zeer moeilijke opgave.

9. ReferentiesAlchian, A. A. (1950) Uncertainty, evolution and economic theory. Journal of Political Economy, 58, 211-222.

Baily, N. M., Bartelsman, J. E. en Haltiwanger, J. (1996). Downsizing and productivity growth: myth or reality? Small Business Economics, 8 (4), 259-278.

Baily, N. M., Hulten, C., Campbell, D., Bresnahan, T. en Caves, E. R. (1992). Productivity dynamics in manufacturing plants. Brookings Papers on Economic Activity. Microeconomics, 1992, 187-267.

Bartelsman, E.J. en Dhrymes, P.J. (1998). Productivity dynamics: U.S. manufacturing plants, 1972-1986. Journal of Productivity Analysis, 9, 5-34.

Bloom, N. en Van Reenen, J. (2002). Patents, real options and firm performance. The Economic Journal, 112, C97-C116.

Bloom, N., Eifert, B., Mahajan, A., McKenzie, D. en Roberts, J. (2013). Does management matter? Evidence from India. The Quarterly Journal of Economics, 128 (1), 1-51.

Bottazzi, G., Cefis, E. & Dosi, G. (2002). Corporate growth and industrial structure: some evidence from the Italian manufacturing industry. Industrial and Corporate Change, 11, 705-723.

Brown, C. & Medoff, J. (1989). The employer size-wage effect. Journal of Political Economy, 97, 1027-1059.

Cascio, W.F., Young, C.E. en Morris, J.R. (1997). Financial consequences of employment-change decisions in major US corporations, 1982-2000. The Academy of Management Journal, 40 (5), 1175-1189.

Cavelaars, P. (2005). Has the tradeoff between productivity gains and job growth disappeared? KYKLOS, 1, 45-64.

Coad, A. & Broekel, T. (2012). Firm growth and productivity growth: evidence from a panel VAR. Applied Economics, 44, 1251-1269.

Coad, A. (2007). A closer look at serial growth rate correlation, Review of Industrial Organization, 31, 69–82.

Collins, Allan, en Harris, I.D. Richard (1999). Downsizing and Productivity: The Case of UK Motor Vehicle Manufacturing 1974-1994, Managerial and Decision Economies, 20 (5), 281-290.

Page 34: Thesis Carlos Lombide 01-2014

30

Dew-Becker, I. & Gordon, R. J. (2008). The role of labour market changes in the slowdown of European productivity growth. Working Paper, National Bureau of Economic Research, Cambridge, MA.

Foster, L., Haltiwanger, J. and Krizan, C. J. (1998). Aggregate productivity growth: lessons from microeconomic evidence. NBER Working Paper No. 6803, National Bureau of Economic Research.

Gordon, R. J. (1995) Is there a tradeoff between unemployment and productivity growth. Working Paper, National Bureau of Economic Research, Cambridge, MA.

Griliches, Z. en Regev, H. (1995). Firm productivity in Israeli industry. Journal of Econometrics, 65, 175-203.

Hall, B. H., Lotti, F. & Mairesse, J. (2008). Employment, innovation, and productivity: evidence from Italian microdata. Industrial and Corporate Change, 17, 813-839.

Hall, B. H. (2011). Innovation and productivity. Nordic Economic Policy Review, 2, 167-195.

Harrison, R., Jaumandreu, J., Mairesse, J. et al. (2014). Does innovation stimulate employment? A firm-level analysis using comparable micro-data from four European countries. International Journal of Industrial Organization, 35, 29-43.

Metcalfe, J. S. (1994). Competition, Fisher’s principle and increasing returns in the selection process. Journal of Evolutionary Economics, 4, 327-346.

Palmer, I., Kabanoff, B. en Dunford, R. (1997). Managerial accounts of downsizing. Journal of Occupational Behaviour, 18 (1), 623-640.

Penrose, E. T. (1959). The theory of the growth of the firm. Oxford: Basil Blackwell.

Ponikvar, N. & Kejžar, K. Z. (2014). The puzzle on the causality of the productivity and employment growth: evidence from firm-level data. Applied Economics, 46 (14), 1642-1651.

Suarez-Gonzalez, I. (2001). Downsizing strategy: does it really improve organizational performance? International Journal of Management, 43 (1), 101-12.

Syverson, C. (2011). What determines productivity? Journal of Economic Literature, 49 (2), 326-365.

Yu, G. en Park, J. (2003). The effect of downsizing on a firm’s financial performance. Personnel Management, 27, 275-302.

Yu, G. en Park, J. (2006). The effect of downsizing on the financial performance and employee productivity of Korean firms. International Journal of Manpower, 27 (3), 230-250.

Page 35: Thesis Carlos Lombide 01-2014

31

Abstract in EnglishThe relation between productivity and employment growth is not yet fully understood. There is both at theoretical and empirical level a lack of understanding on the bilateral impact of these parameters. Especially in these economic troubling times well underpinned information is vital. This research attempts to shed light on this relation in a Belgian context by analysing firm-level data from 2006 to 2013. Based on the methodology designed by Baily, Bartelsman and Haltiwanger (1996), the empirical literature is expanded. Our analyses show that the impact of internal productivity growth is larger than that of external productivity growth. Additionally, over half the incumbents create employment, and the destruction of employment is highly concentrated in firms having positive productivity growth. Furthermore, the analyses provide evidence for a concentration of employment creation in medium sized firms. On sector level there is a mainly congruent progress of productivity- and employment growth.