Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 ›...

107
Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle balsporters Bijdrage tot het SPORTAKUS-project Door: Charlotte Bostyn Promotor: Prof. dr. Renaat Philippaerts Begeleider: Lic. Job Fransen

Transcript of Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 ›...

Page 1: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

Universiteit Gent

Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen

Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen

Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen

Academiejaar 2009-2010

Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar

talentvolle balsporters

Bijdrage tot het SPORTAKUS-project

Door: Charlotte Bostyn

Promotor: Prof. dr. Renaat Philippaerts

Begeleider: Lic. Job Fransen

Page 2: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord Samenvatting

1 LITERATUURSTUDIE ...............................................................................................1

1.1 Inleiding.................................................................................................................1

1.2 Talent.....................................................................................................................2

1.2.1 Definitie en modellen ......................................................................................2

1.2.1.2 Talentidentificatie en -ontwikkeling .............................................................5

1.2.1.3 Model van Abbott en Collins (2004) ............................................................8

1.2.1.4 Besluit en kritiek........................................................................................12

1.3 Nature versus nurture problematiek..................................................................13

1.4 Fysieke en motorische basiseigenschappen van balsporters..............................15

1.4.1 Heeft maturiteit een effect op techniek? .....................................................16

1.5 Sportspecifieke tests (fysiek en motorisch).........................................................18

1.5.1 Voetbal..........................................................................................................18

1.5.2 Volleybal.......................................................................................................19

1.5.3 Basketbal.......................................................................................................20

1.5.4 Handbal.........................................................................................................20

1.6 Vroege specialisatie versus brede opleiding binnen balsporten ........................22

1.7 De relatie tussen motorische competentie en socio-economische status ............24

1.7.1 Socio-economische status..............................................................................24

1.7.2 Socio-economische status en sportbeoefening................................................26

1.8 Onderzoeksvragen ..............................................................................................27

2 METHODE.................................................................................................................28

2.1 Populatie..............................................................................................................28

2.2 Procedure ............................................................................................................29

2.3 Meetinstrumenten ...............................................................................................30

2.4 Data analyse ........................................................................................................34

3 RESULTATEN ...........................................................................................................38

3.1 Deel 1: Effecten van onderliggende mechanismen zoals coördinatie, actief

transport, sedentaire activiteit, graad van sportparticipatie, aantal sporten en graad

Page 3: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

van geschooldheid van ouders op antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch

quotiënt ............................................................................................................................38

3.1.1 Effecten van motorisch quotiënt op antropometrie en fysieke vaardigheden...38

3.1.2 De invloed van antropometrie en fysieke variabelen op motorische coördinatie

......................................................................................................................42

3.1.3 Effecten van actief transport en sedentaire activiteit (tv kijken en aantal uren

studie) op antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt ..........................42

3.1.4 Effecten van graad van sportparticipatie en het aantal sporten op

antropometrie, fysieke vaardigheden en het motorisch quotiënt.....................................47

3.1.5 Effecten van graad van opleiding ouders op antropometrie, fysieke

vaardigheden en het motorisch quotiënt ........................................................................52

3.2 Deel 2: Verschillen in antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch

quotiënt tussen verschillende sporttakken......................................................................54

3.2.1 Verschillen in antropometrie en fysieke vaardigheden tussen verschillende

sporttakken ...................................................................................................................54

3.2.2 Verschil in motorisch quotiënt tussen verschillende sporttakken....................58

3.2.3 Correlaties tussen knee push-ups en lichaamsgewicht, sit-ups en

lichaamsgewicht en handknijpkracht en lichaamsgewicht. ............................................59

4 DISCUSSIE.................................................................................................................60

Deel 1: Effect van onderliggende mechanismen op antropometrie, fysieke

vaardigheden en motorisch quotiënt...............................................................................60

Deel 2: Effecten van sporttak op antropometrie, fysieke vaardigheden en

motorisch quotiënt...........................................................................................................64

Besluit ..................................................................................................................66

Opmerkingen.......................................................................................................68

5 BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................69

6 BIJLAGEN .................................................................................................................79

6.1 Bijlage 1: Informatiebrief ...................................................................................80

6.2 Bijlage 2: Informed consent................................................................................81

6.3 Bijlage 3: Scoreformulier....................................................................................82

6.4 Bijlage 4: Testbeschrijving antropometrie.........................................................83

6.5 Bijlage 5: Testbeschrijving fysieke tests .............................................................84

6.6 Bijlage 6: Testbeschrijving motorische tests ......................................................87

Page 4: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

6.7 Bijlage 7: Vragenlijst ..........................................................................................88

6.8 Bijlage 8: Regressieanalyse: Invloed van motorisch quotiënt op

antropometrische en fysieke variabelen..........................................................................98

6.9 Bijlage 9: Regressieanalyse: Invloed van antropometrische en fysieke

variabelen op het motorisch quotiënt .............................................................................99

6.10 Bijlage 10: Regressieanalyse: Invloed van actief transport op antropometrie,

fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt ................................................................100

6.11 Bijlage 11: Regressieanalyse: Invloed van sedentaire activiteit op

antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt.......................................101

Page 5: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

VOORWOORD

Graag had ik mijn dank betuigd aan mijn promotor Prof. dr. Philippaerts, voor het aanbieden

van het interessante onderzoeksonderwerp. Ook dank aan Valerie Boydens, die eerst de taak

van begeleider op zich kreeg. Bijzondere dank voor de nauwe samenwerking aan Job Fransen,

die de niet evidente opdracht kreeg de plaats van Valerie Boydens in te nemen, halverwege

het jaar. Bij hem kon ik steeds terecht voor uitleg, nuttige tips en steun. Verder wil ik nog de

overige doctoraatsstudenten van het departement Bewegings- en Sportwetenschappen

bedanken, waaronder Stijn Matthys voor het verbeteren en bijsturen van deze masterproef, en

wetenschappelijk medewerker Johan Pion, waarbij ik steeds terecht kon voor informatie.

Hoewel ik deze masterproef alleen uitvoerde, kon ik veelal op de samenwerking met Elke

Callewaert rekenen, vooral bij de data-analyse en resultatenverwerking. Uiteindelijk wil ik

nog mijn ouders, medestudenten, vrienden en vriend vermelden, voor de steun en toeverlaat,

Celine Crevals, Sofie Compernolle en Tom Rommens voor het kritisch nalezen. Het werd

uiteindelijk een werk van lange adem, maar het resultaat is er gekomen. Daarom wil ik

iedereen nog eens extra bedanken die me bleven aanmoedigen.

Page 6: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

SAMENVATTING

In het kader van het SPORTAKUS-project, werd er nagegaan wat de mogelijke

onderliggende mechanismen zijn om een talentvolle balsporter te worden. Zo werd er

nagegaan welke rol coördinatie, actief transport, sedentaire activiteit, de graad van activiteit,

het aantal sporten en de graad van geschooldheid van de ouders speelt binnen het

talentidentificatieproces. Om een zicht te krijgen op welke eigenschappen bij een bepaalde

sport van belang zijn, werden de verschillen tussen spelers die een bepaalde sporttak

beoefenen, onderzocht. Vooreerst werd een duidelijke omschrijving gemaakt van het begrip

‘talent’. Vervolgens werden de sportspecifieke tests en de basiseigenschappen van sporters

besproken. De data van balsporters tussen 6 en 12 jaar uit het SPORTAKUS-project werden

verzameld, aangevuld met data van het Vlaams Sport Kompas. Verscheidene tests werden

aangewend om antropometrische, fysieke en motorische karakteristieken te meten. Door

middel van een vragenlijst werd gepeild naar verschillende gegevens. (M)ANCOVA’s en

regressieanalyses werden uitgevoerd om de effecten van de onderliggende mechanismen op

antropometrische, fysieke en motorische karakteristieken na te gaan. Uit de resultaten kon

besloten worden dat coördinatief sterkere kinderen over een betere kracht van het

bovenlichaam, explosieve kracht, loopsnelheid en behendigheid en cardiorespiratoire

uithouding beschikken. Ook bleek dat het motorisch quotiënt een goede voorspeller is van de

scores voor staande vertesprong en shuttle run en omgekeerd. Sporters met een hoog

motorisch quotiënt zijn namelijk fysiek actiever en bewegen efficiënter (Wrotniak et al.,

2006). Het motorisch quotiënt kan dus beschouwd worden als een onderliggend mechanisme

om te komen tot talent. Sedentaire activiteit en actief transport hadden geen of weinig effect,

dit is tegenstrijdig met de literatuur (Graf et al., 2004). Sporters die meer uren sporten,

scoorden beter op staande vertesprong en op motoriek. Dit is in overeenstemming met de rol

van ‘deliberate practice’ (Ericsson, Krampe en Tesch-Römer, 1993) en de 10-jaar regel van

Simon en Chase (1973), maar is daarom niet per se een onderliggend mechanisme om te

komen tot talent. Het aantal sporten heeft geen effect, in tegenstelling tot de literatuur

(Andersen et al., 1999). Kinderen met laaggeschoolde ouders hebben een hoger BMI en

vetpercentage dan kinderen met hooggeschoolde ouders, doordat deze kinderen waarschijnlijk

minder de mogelijkheid hebben om een sport te doen, wat leidt tot een lage sportactiviteit.

Voetballers scoorden beter op snelheid en behendigheid en uithouding. Pas vanaf de leeftijd

van 8 jaar zijn er significante verschillen in antropometrie te merken, wat een pleidooi voor

brede ontwikkeling is. Voetballers zijn significant kleiner dan volleyballers en basketballers.

Page 7: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

1

1 LITERATUURSTUDIE

1.1 Inleiding

In deze scriptie werd er nagegaan wat de mogelijke onderliggende mechanismen zijn in de

zoektocht naar talentvolle balsporters. Zo werd er nagegaan welke rol coördinatie speelt

binnen het talentidentificatieproces, aangezien coördinatie bij bepaalde leeftijdsgroepen in

bepaalde mate trainbaar is (Wrotniak et al., 2006). Door de coördinatie te verbeteren, zou het

talentidentificatieproces zo beïnvloed en vergemakkelijkt kunnen worden. Ook de mate van

actief transport zoals fietsen en wandelen naar school en in de vrije tijd, en de mate van

sedentaire activiteit (aantal uren studie en tv kijken) werden onderzocht. Zo kan er nagegaan

worden of de graad van activiteit een effect heeft. Uiteindelijk werd bestudeerd of de graad

van geschooldheid van de ouders van een verschil in prestatie teweeg brengt. Sociale

gelaagdheid speelt nog steeds een rol in sportbeoefening, waardoor ook geschooldheid van

invloed kan zijn op dit proces. Om een beter zicht te krijgen op welke eigenschappen bij een

sport van belang zijn, werden de verschillen tussen spelers die een bepaalde sporttak

beoefenen, onderzocht.

Deze studie vloeit voort uit het SPORTAKUS-project. Hierbij worden kinderen aan algemene

motorische tests onderworpen om hen daarna te kunnen oriënteren in de sport(en) die het

meest aansluit bij hun profiel. Dit profiel kan dan getoetst worden aan de eisen van een

bepaalde sport. Het project heeft twee doelstellingen, de ene gericht op ‘talentidentificatie’, de

andere op ‘sport voor allen’.

Er moet vooreerst een duidelijke omschrijving gemaakt worden van het begrip ‘talent’. Talent

werd namelijk al in veel modellen uitvoerig verklaard, maar wordt daarom niet hetzelfde

beschreven. In dit hoofdstuk wordt besproken vanuit welk perspectief ‘talent’ bekeken wordt.

Enkele van de belangrijkste modellen zullen in dit kader uitgediept worden. Daarnaast zullen

de sportspecifieke tests binnen verscheidene balsporten en de basiseigenschappen van

balsporters besproken worden. Deze factoren zijn namelijk van essentieel belang bij

talentidentificatie en –ontwikkeling. Er zal ook dieper ingegaan worden op reeds onderzochte

parameters voor motorische competentie. Tot slot werd de invloed van de socio-economische

status op de gekozen sporttak besproken.

Page 8: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

2

1.2 Talent

1.2.1 Definitie en modellen

1.2.1.1 Model van Gagné (2004)

Figuur 1: Gagné’s Differentiated Model of Giftedness and Talent (DGMT) (2004)

Gagné (1985) was een van de eersten die talent beschreef. Hij maakte een onderscheid tussen

begaafdheid en talent:

“Giftedness corresponds to competence which is distinctly above average in one or more domains of

ability.”

“Talent refers to performance which is distinctly above average in one or more fields of human

performance.” (Gagné, 1985, p. 87)

Het verschil tussen begaafdheid en talent ligt volgens Gagné in de graad van prestatie. Twee

vlakken die talent en begaafdheid met elkaar gemeen hebben, zijn dat ze beiden terugvallen

op menselijke acties en dat ze beiden een prestatie bedoelen die zich boven de gemiddelde

populatie bevindt (Gagné, 1995). Later ontwierp Gagné (2004) het gedifferentieerd model

Page 9: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

3

voor begaafdheid en talent (DMGT), waarin zijn eerder beschreven termen ‘begaafdheid’ en

‘talent’ centraal staan (Figuur 1).

Volgens dit model komt begaafdheid of “giftedness” tot uiting als ten minste één van de vier

niet-trainbare en spontaan natuurlijke bekwaamheden aanwezig is en gebruikt wordt (NAT).

Deze uiting moet ertoe leiden dat de persoon tot de top 10 % behoort binnen zijn/haar

leeftijdscategorie. Met talent wordt de ontwikkeling van getrainde vaardigheden bedoeld

(SYSDEV) tot een niveau behaald wordt, zodat de persoon tot de top 10 % behoort van

personen met eenzelfde training of binnen eenzelfde veld of “domein”. De natuurlijke

vaardigheden (‘natural abilities’) zijn deels van genetische oorsprong (van Rossum en Gagné,

2005). Daarom kunnen deze volgens Gagné het best onderzocht worden bij jonge kinderen.

Zij worden namelijk in mindere mate beïnvloed door externe factoren zoals

omgevingsfactoren en leren dan adolescenten en volwassenen, wat een vertekend beeld kan

geven op de vaardigheden. Daarnaast beschouwde Gagné (2004) ook drie groepen van

katalysatoren: de intrapersoonlijke factoren, de omgevingsfactoren en de geluksfactoren. Zij

maken geen deel uit van het talentontwikkelingsproces, maar beïnvloeden dit proces wel.

Intrapersoonlijke factoren zijn stabiele, menselijke karakteristieken, die zowel op fysiek,

mentaal, als op de verschillende vlakken van het zelfmanagement inspelen. De

omgevingsfactoren slaan op alle factoren die zich in de omgeving bevinden zoals het milieu

waarin de persoon zich bevindt, de verschillende individuen waardoor een persoon omringd

wordt enzovoort. Ouders en trainers nemen daarbij een belangrijke plaats in. Zo vonden

Chelladurai (1993) en Van Rossum (1997) dat de belangrijkste eigenschappen van een coach

het geven van instrumentele taken, positieve feedback en sociale steun waren. Ook “chance”

(CH) speelt een uiterst belangrijke rol in de weg naar talent. Deze ‘kansfactor’ kan zowel

‘geluk’ als opportuniteit inhouden. In de literatuur kan men twee visies onderscheiden.

Enerzijds de analyse van de rol van geluk in gebeurtenissen in het leven, anderzijds de rol van

geluk als een causale factor binnen de theorie van menselijke ontwikkeling. De laatste visie

kadert binnen de attributietheorie, wat wil zeggen dat causale attributie verwijst naar de

manier waarop men gebeurtenissen beleeft zoals ze voorkomen. In het DGMT maakt Gagné

(2004) gebruik van de causale visie (Gagné en Schader, 2006). Zo neemt enerzijds de

omgeving een groot deel van de invloed op de kansen voor zijn rekening, het is namelijk

belangrijk om te presteren op het juiste moment. Het goed of slecht presteren op het moment

dat er belangrijke scouts aanwezig zijn tijdens een wedstrijd, kan bijvoorbeeld van uiterst

belang zijn voor iemands carrière. Anderzijds kunnen ook de afkomst of eventueel

oncontroleerbare gebeurtenissen een rol spelen. Denk maar aan inkomsten van de ouders of

Page 10: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

4

blessures. Zo wordt het voor kinderen waar het inkomen van de ouders laag ligt, soms

onmogelijk om deel te nemen aan een bepaalde sport (bijvoorbeeld ijshockey, skiën, zeilen

enz.), door het dure materiaal, dure inschrijvingsgeld … Het is duidelijk dat om een talentvol

individu te worden, je afhankelijk bent van verschillende factoren waarop het individu geen

invloed kan hebben. Hoewel “chance” dus een uiterst belangrijke factor is binnen talent, is

Gagné (2004) de enige die geluk een prominente plaats in zijn model geeft.

In deze studie werd speciale aandacht geschonken aan de omgevingsfactoren ‘milieu’ en

‘provisions’ tijdens het ontwikkelingsproces. De sociale invloeden (socio-economische status)

en de invloed van activiteiten (zowel sedentaire zoals tv kijken, studeren als actieve

activiteiten, namelijk skeeleren, fietsen …) op het ontwikkelingsproces worden nagegaan.

Omdat “talent” en “begaafdheid” normatieve begrippen zijn, moeten de definities specifiëren

in welke mate de doelgroep verschilt van de norm. In het DGMT werd het niveau voor beide

begrippen op het 90ste percentiel geplaatst (Gagné, 1998). Doordat het over normatieve

begrippen gaat, heeft Gagné (1998) daar echter geen gegronde reden voor (vergelijk het met

concepten als obesitas, genialiteit …). De top 10% werd bestempeld als ‘milde’ talentvolle of

begaafde personen. Daarbinnen werden nog vier stijgende subgroepen onderscheiden,

namelijk “gemodereerd” (tot 1:100), “hoog” (top 1:1000), “exceptioneel” (top 1:10 000) en

“extreem” (1:100 000). In sport zou men dan kunnen stellen dat “gemodereerd” kan

vergeleken worden met uitstekend presteren in een regionaal team, “hoog” met uitstekend

presteren op provinciaal niveau, “exceptioneel” op nationaal niveau en “extreem” op

internationaal niveau (Van Rossum en Gagné, 2006).

Page 11: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

5

1.2.1.2 Talentidentificatie en -ontwikkeling Hoewel het op jonge leeftijd niet altijd duidelijk is dat talent aanwezig is, kunnen er toch al

vroege indicatoren van talent zijn die de aanwezigheid van talent duidelijk maken. Het is net

door deze vroege indicatoren op te sporen dat

het mogelijk wordt om toekomstige

talentvolle atleten te identificeren. Dit wordt

beschreven als ‘talentidentificatie’. Williams

en Reilly (2000) namen de onderdeling van

talentidentificatie over van Russell (1989) en

Borms (1996). Het nagaan van kwaliteit kan

volgens hen opgedeeld worden in vier

onderdelen: ‘detectie’, ‘selectie’,

‘identificatie’ en ‘ontwikkeling’. Williams en

Reilly (2000) gingen verder en beweerden dat

deze vier onderdelen met elkaar verbonden zijn. Bij ‘detectie’ wordt er gezocht naar

potentiële presteerders in een sport, die op dat moment niet actief zijn binnen de sport in

kwestie. ‘Talentidentificatie’ verwijst naar het proces van de huidige deelnemers met het

potentieel om elite speler te worden, te herkennen. ‘Talentontwikkeling’ houdt in dat spelers,

die geïdentificeerd werden, een gepaste leeromgeving aangeboden wordt zodat ze de kans

hebben om hun potentieel te realiseren. ‘Selectie’ is het kiezen van de meest gepaste atleten of

groep van atleten om een specifieke taak te vervullen (Williams en Reilly, 2000). Dit model

houdt echter amper rekening met het onderscheid tussen het prestatieniveau van een

volwassen atleet en het potentieel van jongeren. Talent wordt eerder geëvalueerd op basis van

uitstekende prestaties op het moment zelf. Enkel door de atleten bloot te stellen aan de

specifieke training en oefenomgeving, kan het uitgemaakt worden of jongeren de vereisten

bezitten om het te maken. Dit vraagt een longitudinale aanpak, waarbij ‘confirmatie’ of

bevestiging (Figuur 2) aan bod komt: een programma van enkele maanden waarin talentvolle

individuen geconfronteerd worden met de eisen van de elite sport. Dit onderdeel van

talentidentificatie is ontworpen om het talentselectieproces te bevestigen en te ondersteunen,

een onderdeel wat binnen de meeste modellen niet van toepassing is (Vaeyens et al., 2008). In

dit project wordt talent geïdentificeerd, aangezien sporters die reeds een bepaalde sport

beoefenen, onderworpen worden aan specifieke tests. De resultaten van deze tests wijzen dan

Figuur 2: Sleutelniveaus in het proces van talent- identificatie en –ontwikkeling. (Vaeyens,2008;

aangepast van Williams en Reilly, 2000)

Page 12: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

6

uit in welke mate een speler potentieel bezit en wat de belangrijkste factoren zijn om als

talentvol omschreven te worden.

Figuur 3: Potentiële predictoren van talent in voetbal van verschillende sportwetenschappelijke disciplines (Williams en Reilly, 2000; overgenomen van Williams en Franks, 1998)

Het is echter moeilijk uit te maken wat nu de potentiële predictoren zijn om als talentvol

beschouwd te worden, of welke predictoren onderzocht moeten worden bij talentidentificatie.

Eerst en vooral is het belangrijk te kijken naar enkele fysieke en fysiologische metingen zoals

somatotype, aërobe capaciteit en anaërobe kracht (Figuur 3, Williams en Reilly, 2000).

Uiteraard is het hierbij mogelijk om enkele tekortkomingen op te lossen door aangepaste

interventies (zoals dieet, training) toe te passen en kunnen zwaktes gecompenseerd worden

door sterke punten en omgekeerd. Vervolgens is het ook belangrijk een psychologische

beschouwing in acht te nemen. Hoewel nog niet aangetoond werd dat talent op basis van het

psychologisch profiel geïdentificeerd kan worden, kan het belangrijk zijn om op eliteniveau

specifieke tests op anticiperen en beslissen (decision-making) te onderzoeken. Bovendien is

het belangrijk te werken aan de mentale vaardigheden. Het zou echter fout zijn om enkel op

deze drie factoren te betrouwen. Zonder sociologische factoren zou het namelijk niet mogelijk

zijn om tot talent te komen. Zo moet een speler de mogelijkheid krijgen om te gaan trainen,

Page 13: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

7

de toegang daartoe krijgen en daarbij steun krijgen van de ouders. Het is duidelijk dat, om

talent te identificeren, aandacht besteed moet worden aan alle factoren samen en niet

afzonderlijk (Williams en Reilly, 2000), met andere woorden een

multifactorieel/multidimensioneel model is noodzakelijk. In deze studie werd echter geen

rekening gehouden met psychologische predictoren, perceptuele en cognitieve vaardigheden

en persoonlijkheid. Enkel het belang van de fysieke (antropometrie), fysiologische (kracht,

snelheid en uithouding) en sociologische predictoren (socio-economische achtergrond) werd

onderzocht (zie Figuur 3). Uit het model van Williams en Reilly (2000) is het echter duidelijk

dat alle factoren samen beschouwd moeten worden, waardoor de psychologische predictoren,

perceptuele en cognitieve vaardigheden en persoonlijkheid niet uit het oog verloren mogen

worden.

Page 14: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

8

1.2.1.3 Model van Abbott en Collins (2004)

Figuur 4: De rol van psychologische gedragingen in het vergemakkelijken van de succesvolle totstandbrenging van de overgangen in ontwikkeling binnen een multidimensioneel en dynamisch concept van talent (Abbott en

Collins, 2004)

Page 15: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

9

In het multidimensioneel en dynamisch model voor talentidentificatie en -ontwikkeling van

Abbott en Collins (2004) wordt vooral de rol van psychologie in het realiseren van het

potentieel van een individu centraal gesteld. Het is hier is echter niet de bedoeling om de

beste presteerders van het moment te identificeren. Er wordt onderzocht welke factoren

talentontwikkeling remmen overheen de tijd. De manier waarop een individu interageert met

de omgeving – en waardoor individuen het beste kunnen maken van de beschikbare

mogelijkheden - wordt verklaard door psychologische gedragingen. Daarvoor is het

belangrijk dat deze psychologische gedragingen vroeg benadrukt worden. Natuurlijk zijn ook

motorische, cognitieve en fysieke vaardigheden voordelig en veelal essentieel om uit te

munten in een bepaalde sport. Zo kunnen bewegingselementen (anatomische en

biomechanische acties), perceptuele (informatie uit de omgeving waardoor men een bepaalde

beslissing zal nemen) en conceptuele (strategieën, spelregels) elementen overgedragen of

getransfereerd worden over bepaalde sporten (Schmidt en Wrisberg, 2000). Daarom ligt bij

dit model de focus bij vroegtijdige ontwikkeling (namelijk psychologische gedragingen en

overdraagbare vaardigheden) in plaats van bij vroegtijdige identificatie.

In dit model wordt overigens de weg naar uitmuntendheid beschreven volgens de

verschillende graden van ontwikkeling van Côté (1999), meer bepaald het model van de

graden van sportparticipatie, dat de betrokkenheid in sport tot een leeftijd van 18 jaar

beschrijft (zie Figuur 5). Côté (1999) en Côté, Baker en Abernethy (2007) verduidelijkten

hiervoor eerst de termen ‘deliberate play’ en ‘deliberate practice’. Met ‘deliberate play’

bedoelt Côté (1999) een vorm van sportactiviteiten waarbij vroege ontwikkeling aan bod

komt en die intrinsiek motiverend en onmiddellijk bevredigend is, en die ontwikkeld is om

maximaal plezier te bekomen. ‘Deliberate practice’ (Ericsson, Krampe en Tesch-Römer,

1993) is het uitvoeren van de activiteiten die het meest effectief zijn om de prestatie te

verbeteren. Côté (1999) en Côté, Baker en Abernethy (2007) onderscheiden de ‘sampling

years’ (minder deliberate practice en meer deliberate play), ‘specializing years’ (evenveel

deliberate practice als deliberate play) en ‘investment years’ (meer deliberate practice en

minder deliberate play) (Figuur 5). Côté (1999) voegde tevens de waarschijnlijkheid van een

vierde graad of niveau toe: de graad van het behoud en perfectie van vaardigheden. Dit model

van Côté et al. (2007) komt overeen met de twee onderdelen van Kreiner-Phillips en Orlick

(1992), gelezen in Abbott en Collins (2004), namelijk ‘getting there’ (‘er geraken’ of een

prestatie van wereldklasse neerzetten) en ‘staying there’ (‘er blijven’ of het voortdurend

neerzetten van prestaties van wereldklasse). Dit laatste aspect komt overeen met

Page 16: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

10

‘confirmation’ in het talentidentificatiemodel van Vaeyens et al. (2008). Het is

vanzelfsprekend dat de nodige begeleiding tijdens deze graden moet variëren tijdens het

doorlopen van de verschillende niveaus als atleet. Buiten deze niveaus op macroniveau, zal de

atleet ook te maken krijgen met graden van ontwikkeling op micro- en mesoniveau

(bijvoorbeeld blessures of een verandering van techniek) (Ollis, 2002; gelezen in Abbott en

Collins, 2004). Een individu vertoont volgens dit model enkel potentieel als er succesvol kan

overgegaan worden naar de volgende graad van ontwikkeling, om uiteindelijk te komen tot

een atleet van wereldklasse met consistente prestaties. Net deze mogelijkheid om succesvol te

transfereren naar een hoger niveau van ontwikkeling, wordt gekenmerkt door een persoonlijke

ontwikkeling en psychologisch gedrag. Zo zouden psychologische gedragingen (zoals self-

talk, doelen voorop stellen, ‘imagery’ = inbeelding) het behouden van de focus in afleidende

situaties (Moran, 1996; gelezen in Abbott en Collins, 2004) en de overgang tussen macro,

meso en micro vergemakkelijken.

Figuur 5: Development model of sport participation (Côté et al., 2007).

Page 17: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

11

Uit het besproken model van Williams en Reilly (2000) en het model van Abbott en Collins

(2004) blijkt dat psychologie een uiterst belangrijke rol speelt bij talentidentificatie. In deze

studie zijn de graden van sportparticipatie van Côté (1999) wel van toepassing. Figuur 6 toont

dat tot de leeftijd van 9 jaar de ‘sampling fase’ geldt. In deze fase wordt er overgegaan van

een algemene bewegingsschool naar een eerder sportspecifieke bewegingsschool. Vanaf de

leeftijd van 9 jaar tot 18 jaar bevinden de sporters zich ofwel in de investeringsfase,

specialisatiefase of recreatiefase, afhankelijk van het soort sportbeoefening (recreatief of

elite). Het resultaat leidt dan ofwel tot sport voor allen (recreatieve sportbeoefening) of tot

talentontwikkeling (elite sportbeoefening).

Figuur 6: Sportief model SPORTAKUS (overgenomen uit clinic SPORTAKUS, 11/06/2009)

Page 18: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

12

1.2.1.4 Besluit en kritiek

Uit deze modellen blijkt dat de factor psychologie een grote rol speelt bij de ontwikkeling van

talent (Williams en Reilly, 2000; Abbott en Collins, 2004). Hoewel veel modellen eerder een

cross-sectionele aanpak hanteren, is identificatie op lange termijn van groot belang. Dit werd

beaamd door Vaeyens et al. (2008), die vonden dat talent geen continu gegeven is, maar

eerder van dynamische oorsprong is. Zo kunnen zowel inter-individuele verschillen in groei,

ontwikkeling en training een rol spelen, wat voorspellingen van talent op één moment

onmogelijk maakt. Een algemeen probleem bij modellen kan het doortrekken van

succesfactoren van volwassenen naar de jeugd zijn (Vaeyens et al., 2008). Door onder andere

trainingseffecten en de graad van maturiteit (zie 1.4.1) zijn deze factoren niet altijd gelijk en

zouden er specifieke trainingsprogramma’s per leeftijd opgesteld moeten worden. Daarnaast

moet de bruikbaarheid van de prestatiecriteria in vraag gesteld worden (Vaeyens et al. (2008).

Voor de ene sport is het mogelijk dat de criteria namelijk niet van toepassing zijn. Een laatste

probleem is volgens Vaeyens et al. (2008) het te kleine aantal van determinanten bij

identificatie. Vooral bij balsporten is dit probleem merkbaar. Uitmuntendheid in sport wordt

namelijk bekomen door individuele en unieke combinaties van verschillende vaardigheden en

capaciteiten, en niet alleen door het beheersen van een gestandaardiseerde set van

vaardigheden (Vaeyens et al., 2008).

Page 19: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

13

1.3 Nature versus nurture problematiek

Bij de omschrijving van talent worden onderzoekers onlosmakelijk geconfronteerd met het

nature-nurture probleem. Zo wordt in het theoretisch model van Simonton (1999) talent

gedefinieerd als:

“Any innate capacity that enables an individual to display exceptionally high performance in

a domain that requires special skills and training.” (Simonton, 1999)

Simonton (1999) beweert hier heel duidelijk dat talent speciale training en oefening behoeft

en dat talent aangeboren is. Volgens Howe et al. (1998) kan de uiting van talent het gevolg

zijn van genetisch overdraagbare eigenschappen maar echter ook van niet-aangeboren

eigenschappen. Ericsson stelde dat er 10 jaar training moet voorafgegaan worden aan de

topprestatie (Ericsson et al., 1993). Deze visie was overgenomen van Simon en Chase (1973),

die zich verdiepten in het schaakdomein. Zij stelden dat de hoeveelheid en kwaliteit van

training de verschillen in prestatie tussen spelers van expert-niveau en lager niveau konden

verklaren. Experts waren namelijk in staat om informatie te organiseren in betekenisvolle

‘chunks’, en bezaten dus niet per se een superieur geheugen. Een ‘chunk’ verzamelt enkele

elementen die een relatie vertonen met alle elementen binnen die chunk, maar verschillen van

elementen van een andere chunk (Simon en Chase, 1973).

Talent kan dus vanuit twee perspectieven bekeken worden. Enerzijds kan men zeggen dat

talent genetisch bepaald wordt of sterk beïnvloed wordt door genetische factoren. Anderzijds

kan talent zich ook manifesteren door externe factoren zoals omgeving, opvoeding, training,

… Dit wordt het nature-nurture probleem genoemd, dat voortvloeit uit de filosofische

stromingen nativisme en empirisme. Het nativisme beweert dat kennis bij de geboorte al

aanwezig is, terwijl het empirisme beweert dat kennis voorkomt uit de ervaring. Deze laatste

stroming gaat in tegen de theorie dat talent aangeboren moet zijn en nooit aangeleerd is

(Dryden, 1885; gelezen in Simonton, 1999). Simonton (1999) beweerde dat talent binnen een

domein ontstaat door een bijdrage van meerdere componenten. Enerzijds kan talent tot

uitdrukking komen van op het moment dat erfelijke componenten zich manifesteren. Dit

gebeurt eerder in een multiplicatieve manier (talent begint zich te ontwikkelen als alle

componenten tot uitdrukking komen) dan in een additieve manier (talent begint zich te

Page 20: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

14

ontwikkelen als één van de componenten tot uitdrukking komt). Anderzijds kan talent

beïnvloed worden door omgeving en opvoeding (Simonton, 1999).

Ook volgens Ericsson, Charness, Feltovich en Hoffman (2006) kan een uitzonderlijke

prestatie enkel tot stand komen na de verwerving van sportspecifieke expertise. Deze kan zich

op zijn beurt pas uiten door specifieke oefening of ‘deliberate practice’ (Ericsson, Krampe en

Tesch-Römer, 1993): de activiteiten die het meest effectief zijn om de prestatie te verbeteren.

Ericsson (1993) onderzocht het aantal uren ‘deliberate practice’, nodig om van een

beginnersniveau een expertniveau te bereiken, en kwam aan 10 000 uren. Hiermee bouwde hij

verder op de 10-jaar regel van Simon en Chase (1973), die poneerde dat pas na tien jaar van

intensieve training van een bepaalde vaardigheid een uitmuntende prestatie kan neergezet

worden. Volgens Simonton (2008) kan training van een getalenteerd (‘gifted’) persoon

enerzijds leiden tot het sneller bereiken van domeinspecifieke expertise, anderzijds kunnen

deze individuen sneller specifieke ervaring opdoen in minder tijd dan een gemiddeld individu.

Talent verrijkt dus training, maar ook de prestatie. Zo zal het voor getalenteerde personen

mogelijk zijn een hogere prestatie neer te zetten met dezelfde training ten opzichte van een

niet-getalenteerde persoon.

Page 21: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

15

1.4 Fysieke en motorische basiseigenschappen van balsporters

Het onderzoek naar antropometrische eigenschappen is uiterst belangrijk voor de identificatie

van talent. Binnen dit kader stelde Lykken (1992; gelezen in Williams en Reilly, 2000) dat

lichaamslengte vooral afhankelijk is van genetische factoren, terwijl andere eigenschappen

zoals vet- en spiermassa grotendeels afhankelijk zijn van training in een bepaalde sport en

dieet/voeding (Bouchard et al., 1997; gelezen in Williams en Reilly, 2000).

In een sport als handbal, bijvoorbeeld, moet de sporter telkens korte, supramaximale sprints

afleggen, waardoor er nood is aan maximale anaërobe kracht. Daardoor zullen deze kinderen

waarschijnlijk beter scoren op anaërobe tests (Bencke et al., 2002). Dit kunnen we ook

veronderstellen voor basketbal. In een vergelijkende studie tussen gymnasten, handballers,

zwemmers en tennis (Bencke et al., 2002), zag men dat anaërobe kracht gerelateerd was aan

lichaamslengte, aangezien enkel de elite handbalspeelsters beter presteerden op de Wingate

test dan de elite zwemsters. De handballers en zwemmers waren in deze studie ook de

grootste atleten. In deze studie werd overigens gevonden dat elite handballers over het

algemeen een groter lichaamsgewicht en grotere spieromtrek hebben dan niet-elite

handballers (Bencke et al., 2002; Mohamed et al., 2009). Dat geeft hen voordelen in een sport

waar veel harde contacten voorkomen. In een onderzoek waarbij Deense nationale spelers van

dezelfde leeftijd met enkel een verschil in lichaamsgewicht (10 kg) een wedstrijd speelden,

werd dit bewezen. De spelers met een hoger gewicht wonnen de wedstrijd ruimschoots

(Jensen en Johansen, 1994; gelezen in Mohamed et al., 2009). Uit het onderzoek tussen elite

en niet-elite handballers van Mohamed et al. (2009) bleek dat lichaamslengte, snelheid en

wendbaarheid belangrijke factoren zijn in het identificeren van talent in handbal (zie volgend

hoofdstuk).

Voetballers hebben, naarmate ze ouder worden (15+) een gemiddelde lichaamslengte die

onder de referentiemediaan voor niet-atleten ligt, hoewel lichaamsgewicht fluctueert onder of

boven de mediaan (Malina et al., 2000). Jonge basketbalspelers, daarentegen, zijn in

vergelijking met leeftijdsgenoten, groter dan gemiddeld, met gemiddelde lengtes die zich

vaak boven het 75ste percentiel van referentiedata bevinden (Coelho e Silva et al., 2008).

Volleybalspelers hebben een goede snelheid, behendigheid, boven- en onderlichaamkracht en

maximale aërobe kracht nodig. Grootte is ook van belang (Gabbett, Georgieff en Domrow,

2007). In bovenstaande studies werd telkens een vergelijking gemaakt met niet-atleten.

Page 22: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

16

Hiermee moet rekening gehouden worden aangezien in de huidige studie onderzoek gedaan

werd bij atleten (talentidentificatie) en niet bij niet-sporters (detectie).

1.4.1 Heeft maturiteit een effect op techniek?

Ook maturiteit speelt een grote rol in het proces naar talentidentificatie. Daarbij zijn de

begrippen kalenderleeftijd, skeletale en biologische leeftijd van belang. De kalenderleeftijd

verdeelt kinderen in leeftijdsgroepen, maar houdt geen rekening met het lichamelijk

ontwikkelingsproces. De biologische leeftijd doet dit wel, waardoor kalender- en biologische

leeftijd dikwijls niet samenvallen. De skeletale leeftijd wordt bekeken aan de hand van

radiografische opnames van de groeischijven of aan de hand van formules van Mirwald. Dit is

een praktische methode om te berekenen hoeveel jaar iemand verwijderd is van de ‘peak hight

velocity’ en maakt gebruik van antropometrische metingen (Mirwald et al., 2002). Deze

worden gebruikt om de graad van volwassenheid van het skelet en de volwassen gestalte te

voorspellen. Maturiteit is meestal een storende factor in talentdetectie, net doordat deze twee

leeftijden verschillend kunnen zijn (Ponnet, 2006).

De groeispurt kan grote veranderingen tonen tussen personen in timing, tempo en duur

(Philippaerts et al., 2006). Net door deze variatie wordt ‘peak hight velocity’ (PHV, leeftijd

op moment van de grootste groeisnelheid) gebruikt om verbanden tussen groeispurt en

lichaamsveranderingen en prestaties te bekijken (Malina et al., 2004; gelezen in Philippaerts

et al., 2006 ). Jongeren die in de zone van + of - 1 jaar vallen rond de gemiddelde PHV,

worden gemiddeld matuur genoemd. Jongeren die meer dan 1 jaar te vroeg hun PHV

bereiken, worden vroeg matuur genoemd, en jongeren waarbij de PHV meer dan 1 jaar later

dan gemiddeld valt, worden laat matuur genoemd. Vroeg mature kinderen hebben een snelle

ontwikkeling, terwijl laat mature kinderen een tragere ontwikkeling kennen (Ponnet, 2006).

De onderverdeling van categorieën in een sport gebeurt vaak volgens kalenderleeftijd, deze

groep omvat meestal twee leeftijden samen, zo zijn bijvoorbeeld de knapen in volleybal

kinderen met een kalenderleeftijd van 13 en 14 jaar (Figueiredo et al., 2009). Doordat groei

en maturiteit veelal onafhankelijk bekeken worden van vaardigheden en functionele

capaciteiten, worden verbanden tussen deze eigenschappen vaak over het hoofd gezien

(Malina, 1994; Malina et al., 2004; gelezen in Figueiredo et al., 2009). In onderzoeken van

Malina et al. (2004) en Figueiredo et al. (2009) bleek dat jongens die vroeg matuur zijn, over

het algemeen groter en zwaarder zijn dan jongens die laat of normaal matuur zijn. Ondanks

Page 23: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

17

dat maturiteit een belangrijk aspect speelt bij talentidentificatie, toonden deze onderzoeken

geen verschillen in vaardigheden, functionele capaciteiten en doeloriëntatie bij jongens die

verschilden in maturiteit (Malina et al., 2004; Figueiredo et al., 2009). Uit vorige studies

blijkt wel dat vroeg mature jongens over het algemeen beter presteren dan laat mature

leeftijdsgenoten (Beunen et al., 1980; Malina et al., 2004), en dat ze zouden beschikken over

een grotere lichaamslengte, spiersterke en –kracht en absolute piek VO2 (Malina en Bouchard,

1991, Figueiredo et al., 2009). In een onderzoek van Malina et al. (2000) bleek dat in voetbal

geleidelijk aan laat mature spelers uitgesloten werden, naarmate de leeftijd en specialisatie

steeg. Dit kan natuurlijk ook te wijten zijn aan een eventuele drop-out van laat mature

voetballers. Bovenstaand onderzoek leverde een additioneel bewijs bij de studies van

Philippaerts et al., (2006) en Figueiredo et al., (2009), dat maturiteit een niet te negeren

begrip is binnen talentidentificatie. Hier werd echter geen onderzoek gedaan naar de graad

van maturiteit bij de sporters. Dit komt doordat de sporters zich nog in de prepuberale fase

bevinden en het maturiteitsprobleem dus nog niet van toepassing is.

Page 24: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

18

1.5 Sportspecifieke tests (fysiek en motorisch)

Tests kunnen gebruikt worden om te onderzoeken waar iemands sterke en zwakke punten

liggen en om te bepalen of sommige predictoren van talent in meer of mindere mate aanwezig

zijn. Bovendien kunnen ze een meerwaarde bieden bij een algemene test om bepaalde

parameters te meten voor één specifieke sport. Daarvoor wordt meestal een sportspecifieke

testbatterij aangewend en moet vooraf bepaald worden wat de belangrijkste fysieke en

motorische eigenschappen van de sport zijn (Muller et al., 2000). Dergelijke tests kunnen ook

een hulp zijn voor alle betrokken partijen zoals de coach, kinesist, sportdokter …

(MacDougall, Wenger en Green, 1991) en kunnen bovendien informatie geven over de

gezondheid van de atleet (McArdle, Katch en Katch, 1996). Door tests af te nemen vóór en

tijdens de blessure, kan er nagegaan worden hoe de revalidatie vordert (Goosey-Tolfrey,

1997). Bij talentidentificatie worden specifieke tests aangewend om de aanwezigheid van

talenten of specifieke vaardigheden na te gaan.

1.5.1 Voetbal

In voetbal worden in topclubs vaak sportspecifieke tests gebruikt om talentvolle sporters op

jonge leeftijd aan te trekken (Vaeyens et al, 2006). Deze voetballers worden dan idealiter

verder onder speciale begeleiding getraind tot spelers met uitmuntende vaardigheden.

Talentidentificatie is zeer belangrijk voor het behoud van de financiële status van de club.

Vroege identificatie zorgt er namelijk voor dat er later voor minder dure transfers moet

gezorgd worden, doordat er gebruik kan gemaakt worden van eigen succesvol opgeleide

jeugd en doordat eigen opgeleide spelers aan een hoge prijs verkocht kunnen worden

(Vaeyens et al, 2006).

In het Ghent Youth Soccer Project (Vaeyens et al, 2006) ondergingen jeugdvoetballers van

verschillende niveaus tests. Het was een vijfjarig durend gemengd longitudinaal onderzoek,

dat de groei, maturiteit en prestaties van jeugdvoetballers naging. Hiervoor werden elk jaar de

chronologische leeftijd, lichaamsafmetingen, functionele capaciteiten (snelheid, kracht,

uithouding en lenigheid), skeletale leeftijd en voetbalspecifieke vaardigheiden gemeten. Om

de specifieke vaardigheden te meten, werden vier tests ontwikkeld: de slalom-dribbel test, de

lobtest, de trapnauwkeurigheidstest en de jongleertest. De resultaten van het onderzoek, bij

statistische controle van maturiteitsstatus, rapporteerden dat elite spelers significant beter

scoorden dan niet-elite spelers op kracht, lenigheid, snelheid, aërobe uithouding, anaërobe

Page 25: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

19

capaciteit en enkele technische vaardigheden (dribbelen, lobben en jongleren). De

nauwkeurigheidstest toonde geen grote verschillen tussen de vier leeftijdsgroepen en in

kracht, wat er op kan wijzen dat deze test geen belangrijk punt is binnen talentidentificatie bij

voetballers. Bij de leeftijdsgroepen U13 en U14 was er een belangrijk verschil in snelheid en

techniek, terwijl dit bij de U15 en U16 het geval is voor aërobe uithouding. In een studie van

Figueiredo et al. (2009) werden, om de prestatie van voetballers te meten, tests van de

Portugese Voetbalfederatie gebruikt. Enkele van deze tests waren balcontrole met het

lichaam, met het hoofd en een pass tegen de muur. Dit onderzoek wees uit dat de spelers,

waarvan de maturiteit varieerde, over het algemeen niet verschilden in functionele

capaciteiten en sportspecifieke vaardigheden. Een uitzondering daarop was dat laat mature

spelers beter presteerden op de uithouding shuttle run, doordat deze minder lichaamsgewicht

moesten meesleuren.

1.5.2 Volleybal

Door het vele sprinten en springen (blok en aanval) in volleybal, is er een goede snelheid,

behendigheid, spierkracht van boven- en onderlichaam en maximale aërobe kracht (VO2max)

nodig (Hosler, Morrow en Jackson, 1978; Gabbett et al., 2007). In een onderzoek van Gabbett

et al. (2007) werden de spelers indoor getest op nauwkeurigheid (het spelen van de bal in

afgelijnde gebieden) en techniek (subjectief geëvalueerd via videobeelden) van aanval,

receptie, set-up en opslag. Verder werden nog standaard antropometrische testen afgenomen,

medicinebal worp boven het hoofd, vertical jump, aanvalssprong, snelheid, behendigheid en

maximale aërobe kracht (20 m shuttle run). Na deze tests werden de spelers op basis van hun

resultaten onderverdeeld in succesvolle en niet-succesvolle spelers. Voor aanval, opslag, pass

techniek en nauwkeurigheid werden significante verschillen gevonden tussen de twee

groepen. Voor fysiologische en antropometrische karakteristieken werden echter geen

significante verschillen gevonden, in tegenstelling tot andere studies (Gabbet en Georgieff,

2007; Smith et al., 1992; Thissen-Milder en Mayhew, 1991). Dit komt waarschijnlijk omdat

er in deze studies vergeleken werd met topsporters, waarbij de prioriteit van de coach bij een

hogere fitheid ligt. Uit dit onderzoek blijkt hoe belangrijk het is om een goede pass- en

opslagtechniek te ontwikkelen bij talentvolle volleybalspelers.

Page 26: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

20

1.5.3 Basketbal

In basketbal zijn de belangrijkste vaardigheden shotten, passen, dribbelen en defensief

bewegen (Coelho e Silva et al., 2008). Om basketbalspelers te testen, werden door Coelho e

Silva et al. (2008) verschillende opstellingen aangeboden die deze vaardigheden testen.

Verder werden er nog zes tests van functionele capaciteit afgenomen: explosieve kracht

onderlichaam (squat jump en countermovement jump met de handen op de heupen), kracht en

uithouding buikspieren (aantal sit-ups in 60 seconden), explosieve kracht bovenlichaam

(staande worp met 2 kg medicinebal), statische kracht (handgrip) en aërobe uithouding (20 m

shuttle run). In dit onderzoek werd het effect van lichaamslengtegrootte en maturiteit op

functionele capaciteiten en sportspecifieke vaardigheden bekeken. Lichaamslengte

correleerde positief met passen en defensief bewegen. Voor deze vaardigheden is het dus een

voordeel om groot te zijn. Het lichaamsgewicht had een negatieve invloed op spronghoogte

en aërobe uithouding (functionele tests) en op dribbelen en defensief bewegen (basketbal

vaardigheden), en had een positieve invloed op de sterkte van het bovenlichaam, namelijk

voor handknijpkracht en balworp (functionele tests). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt

dus dat bij volwassen basketbalspelers een optimale combinatie van lichaamslengte en

lichaamsgewicht van belang is.

1.5.4 Handbal

In het onderzoek van Lidor et al. (2005) wou men nagaan welke motorische en fysieke

vaardigheden onderzocht moeten worden om informatie te geven over de selectiecriteria van

jeugdhandballers. Jonge handballers die in de vroege selectie van het Junior National Team

van Israël zaten, ondergingen de testbatterij. Ze voerden motorische tests uit op behendigheid

(snelheid shuttle run), twee tests op explosieve kracht (medicinebalworp en staande

vertesprong) en snelheid vaardigheid (slalom dribbel test) en fysieke metingen:

lichaamslengte en gewicht. Na twee à drie jaar werden de spelers die uiteindelijk gekozen

werden om deel te nemen aan het volwassen nationale team, vergeleken met niet-

geselecteerde spelers. Hierbij kon vastgesteld worden dat enkel de vaardigheidstest een goede

indicator was van talent. Hierbij aansluitend vond Mohamed et al. (2009) dat enkel

lichaamslengte en de shuttle run belangrijke discriminerende parameters zijn tussen elite en

sub-elite jeugdhandballers voor talentidentificatie. Niet enkel het fysieke aspect is echter

belangrijk, ook met de cognitieve aspecten moet rekening gehouden worden bij de

Page 27: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

21

identificatie van talent zoals anticiperen en probleemoplossend denken binnen het dribbelen,

passen en werpen naar een doel.

Page 28: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

22

1.6 Vroege specialisatie versus brede opleiding binnen balsporten

Vroege specialisatie binnen sporten is een veel bediscussieerd onderwerp onder onderzoekers

(Baker, 2003). Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen individuele en balsporten,

en tussen elke sport afzonderlijk. De vraag hierbij is of het al dan niet belangrijk is om zich

tijdens de jeugd te richten op één sport, met de focus op training en ontwikkeling in deze sport

(i.e. vroege specialisatie) of op meerdere sporten, waarbij later wordt overgegaan op training

en ontwikkeling (Wiersma, 2000).

Een duidelijke argumentatie pro vroege specialisatie is in eerste instantie te vinden bij de

hoger beschreven theorie van Ericsson et al. (1993) van ‘deliberate practice’. Hij beweerde

dat als er niet vroeg genoeg begonnen werd met trainen, late beginners nooit de eerder

begonnen leeftijdsgenoten zouden kunnen inhalen. Eerder bewijs daaromtrent kwam uit de

hoek van Simon en Chase (1973) met hun eerder toegelichte ’10-jaar regel’ en van Newell en

Rosenbloom (1981) met hun ‘power law of practice’. De ’10-jaar regel’ beweert dat, om elite

sporter te worden, minimaal tien jaar van intensieve training vereist is. Ericsson et al. (1993)

pasten deze regel aan in overeenstemming met hun ‘deliberate practice’ door te stellen dat het

niet enkel om algemene intensieve training moet gaan, maar om doorgedreven sportspecifieke

training van het sportdomein. De ‘power law of practice’ beschrijft dat in het begin van

training veel vordering gemaakt wordt, maar hoe langer men doorgaat, hoe minder progressie

men zal maken. Na een tijd van oefenen, zal het dus veel moeilijker worden om verbeteringen

te maken (Newell en Rosenbloom, 1981, gelezen in Baker, 2003). Al deze theorieën wijzen

dus het belang aan van vroege specialisatie.

Aan vroege specialisatie zijn echter ook nadelen verbonden. Zo bestaat het risico er in dat

kinderen door het vele trainen sociaal geïsoleerd raken en hun psychologische en sociale

ontwikkeling afgeremd wordt (Wiersma, 2000). Bovendien kan overtraining, burnout en

kwetsuren door overtraining voorkomen door te weinig recuperatie en te eenzijdige training

(Henschen, 1998, Dalton 1992; gelezen in Baker, 2003). Door het weinige plezier dat sporters

hebben aan hun training, zijn er velen die gewoonweg vroegtijdig hun carrière stopzetten

(Butcher et al., 2002).

In balsporten is het echter belangrijker om diverse sportopleidingen te volgen tijdens de jeugd

(Hill, 1993). Daarbij is het belangrijk dat dit spelenderwijs aangeleerd wordt, waardoor de

intrinsieke motivatie beter ontwikkeld wordt. Door tijdens de jeugd verscheidene sporten met

dezelfde kenmerken (zelfde decision-making, balsporten) te beoefenen, verbeterden de

Page 29: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

23

fysieke en cognitieve vaardigheden in hun eigen sport (Baker et al., 2003). Dit is mogelijk

door het transfereffect binnen de verschillende sporten, of het effect van crosstraining. Dit wil

zeggen dat (ongeveer) dezelfde elementen die voorkomen in verscheidene sporten

overdraagbaar zijn, zodat zo ook in een andere sport kunnen gebruikt worden (Thorndike,

1914). Deze elementen werden door Schmidt en Wrisberg (2000) opgedeeld in bewegings-

(anatomische en biomechanische acties), perceptuele (informatie uit de omgeving waardoor

men een bepaalde beslissing zal nemen) en conceptuele (strategieën, spelregels) elementen.

Zo is de volleybalsmash gelijkaardig aan de handbalworp, waardoor deze sporten een

bewegingselement delen. Transfereffecten komen dus ook voor bij balsporten (Baker, 2003).

Er kan dus geconcludeerd worden dat voor balsporten geopteerd moet worden voor een

veelzijdige en brede aanpak in plaats van vroege specialisatie.

Tabel 1: Vergelijking vroege specialisatie versus multilaterale ontwikkeling

Vroege specialisatie Multilaterale (brede) ontwikkeling

- Deliberate practice - 10-jaar regel - Power law of practice - Nadelen: drop-out, sociale isolatie,

overtraining, kwetsuren, afremming psychologische en sociale ontwikkeling …

- Deliberate play - Weinig nadruk op vaardigheids-

ontwikkeling en competitie - Transfereffect - Voordelen: goed voor intrinsieke

motivatie, geen nadelen t.o.v. vroeg specialiserende sporters

Page 30: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

24

1.7 De relatie tussen motorische competentie en socio-economische status

1.7.1 Socio-economische status

Sportparticipatie wordt nog steeds gekenmerkt door sociale verschillen. Dit is te wijten aan de

sociale stratificatie of socio-economische status (SES): het systeem van sociale classificatie

waarin categorieën van mensen gerangschikt worden in een hiërarchie. Hierin worden

personen onderverdeeld op basis van geld, educatie, levensstijl, recreatiemogelijkheden enz.

Dit systeem lijkt stand te houden overheen de jaren. Hoewel studies met betrekking tot

sportparticipatie over het algemeen beschouwen dat sport democratischer en dus minder

gelaagd geworden is, bestaan er toch nog grote sociale verschillen in sport, die de sociale

stratificatie reflecteren en in stand houden (Scheerder et al., 2002). Socio-economische status

of sociale gelaagdheid kan in drie types onderverdeeld worden: socio-educationele, socio-

professionele en socio-geografische status. Renson (1973; gelezen in Scheerder et al., 2002)

analyseerde via zijn statussymbool van sporten de gelaagdheid. Door de structurele en

functionele eigenschappen van sporten en hun correlatie met sociale klasse te bekijken,

verkreeg hij de waardeoriëntatie van een sport. Aan de hand van het beroep van de sporter

werd een index opgesteld. Naargelang deze boven of onder de algemene index lag, werd er

een zicht op de klasse van de sport verkregen. Op basis van deze waardetoekenning ontstond

de piramide (zie figuur 7). Zo werd bij hoge klassen de status weergegeven door het gebruik

van voorwerpen (golfclubs, tennisrackets, ski’s …), bij lagere klassen werd lichamelijk

contact gebruikt (karate, boxen …). Hogere klasse staat voor ‘afstand’ en ‘finesse’, lagere

klasse voor ‘contact’ en ‘direct’ (Scheerder et al., 2002).

Page 31: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

25

Figuur 7: Social Status Pyramid of Sport among Flemish Male Adults in 1999 (Uit De Knop et al., 2005)

Page 32: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

26

1.7.2 Socio-economische status en sportbeoefening

Er zijn echter niet enkel verschillen in sportdiscipline, ook de hoeveelheid sportactiviteit

correleert met socio-culturele karakteristieken zoals leeftijd, geslacht en sociale klasse.

(Scheerder et al., 2005) In een onderzoek van Scheerder (2004), bleek dat actieve sporten nog

steeds hoofdzakelijk beoefend worden door het jonge publiek, en dat de sportdeelname lineair

afneemt in functie van de leeftijd. In vergelijking met andere leeftijdsgroepen zijn jongeren

het sterkst vertegenwoordigd onder sporters. De deelname aan clubsporten steeg over de hele

lijn zowel bij jongens als bij meisjes, met een grotere toename voor meisjes (25%) dan voor

jongens (20%). De evolutie van de intensiteit van sportbeoefening, is negatiever, vooral voor

de meisjes. 48 procent van de jongens en meer dan 60 procent van de meisjes behoort tot de

groep van matig sportactieven (sportactief tijdens vrije tijd, maximaal één uur per week op

jaarbasis). Bij kinderen, jonger dan tien jaar en ouder dan vijftien jaar, is de sportinactiviteit

het grootst. De intensiteit van de sportbeoefening neemt toe tot de leeftijd van 15 jaar, wat

betekent dat de 13- tot en met 15-jarigen het meest intensief aan sport doen (Scheerder, 2004).

Als er gekeken wordt naar de opleiding van de kinderen bij de niet-deelname aan sport, valt

het op dat leerlingen uit het lager, het technisch, en voornamelijk uit het beroepssecundair

onderwijs beduidend zwakker scoren dan leerlingen uit het algemeen secundair onderwijs.

Als de niet- en matige beoefening vergeleken wordt met de achtergrondkenmerken van de

ouders, komen de niet- en matig sportactieve leerlingen beduidend meer voor in de lagere

socio-economische klassen (de socio-economische klasse is gebaseerd op zowel het hoogst

behaalde opleidingsniveau door vader en moeder als op de beroepsstatus van beide ouders).

Dus, hoe lager opgeleid de ouders zijn en hoe lager de beroepsstatus van de ouders, hoe meer

kans het kind heeft om niet- of matig sportactief te zijn. Dit is ook merkbaar bij de

arbeidsmarktparticipatie van de ouders (wie van de ouders verricht betaalde arbeid). Hier

blijkt dat jongeren waarvan de beide ouders werken, beduidend minder kans hebben om tot de

groep van niet- of matig sportactieven te behoren. Kinderen van nulverdieners of afkomstig

uit een gezin waarvan alleen moeder verdient, participeren duidelijk minder intensief of zelfs

geheel niet in actieve sport (Scheerder, 2004).

Als er gekeken wordt naar het aantal sporten, komen de 16-jarigen met het meeste aantal

sporttakken in contact. De kinderen onder 9 jaar scoren het hoogst op de beoefening van twee

of drie sporten. Veel sporten worden vooral beoefend door sportieve jongeren uit hogere

klassen (Scheerder, 2004).

Page 33: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

27

1.8 Onderzoeksvragen

In het kader van het opsporen van onderliggende mechanismen voor talentidentificatie werden

gemiddelde waarden voor antropometrie en fysieke vaardigheden tussen drie motorisch

quotiëntgroepen (laag, matig en hoog mototisch quotient) vergeleken. Uit het vergelijken van

gemiddelden voor antropometrie en fysieke vaardigheden tussen kinderen met een zwakke,

matige en sterke coördinatie, wordt verwacht dat coördinatief sterkere kinderen over betere

scores voor fysieke vaardigheden zullen beschikken dan coördinatief matig en zwakke

kinderen. Ook wordt verwacht dat de coördinatie van een kind een goede voorspeller blijkt

van de fysieke vaardigheden van dit kind en dat coördinatie dus een onderliggend

mechanisme voor talentidentificatie zou kunnen zijn. Dit is een eerste hypothese.

Daarnaast werden de gemiddelde waarden voor antropometrie, fysieke vaardigheden en

motorisch quotiënt tussen kinderen uit drie actieve transportgroepen en drie sedentaire

activiteitsgroepen vergeleken. Ook de verschillen tussen drie graden van sportparticipatie en

één, twee of drie sporten werden bekeken. Als tweede hypothese wordt verondersteld dat

sporters die veel actief transport of in kleine mate sedentaire activiteiten (uren studie, tv …)

beoefenen en sporters met een hoge sportparticipatie, betere scores zullen behalen op fysieke

vaardigheden en motorisch quotiënt. Bovendien zal hun vetpercentage en BMI lager liggen

dan sporters die weinig actief transport beoefenen of veel sedentair actief zijn. Er wordt

tevens verwacht dat actief transport, de mate van sedentaire activiteit en de sportactiviteit

goede voorspellers blijken van fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt.

Ook de gemiddelde waarden voor antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt

tussen drie graden van geschooldheid van de ouders werden vergeleken. Hierbij wordt

verwacht dat kinderen met hoog opgeleide ouders beter zullen scoren dan kinderen met matig

en laag opgeleide ouders en dat de graad van geschooldheid een invloed kan hebben op het

talentidentificatieproces.

Om een zicht te krijgen welke eigenschappen bij een bepaalde sport van belang zijn, werden

in een tweede deel de gemiddelde waarden voor antropometrie, fysieke vaardigheden en

motorisch quotiënt vergeleken tussen de sporttak die de kinderen beoefenen (voetbal,

volleybal, basketbal of handbal). In een vierde hypothese wordt verwacht, uit het vergelijken

van deze gemiddelden, dat kinderen die een bepaalde sporttak beoefenen, sterk van elkaar

zullen verschillen, en dit afhankelijk van de leeftijdsgroep waarin de kinderen zich bevinden.

Page 34: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

28

2 METHODE

2.1 Populatie

Het SPORTAKUS-project onderzoekt het fysieke basisprofiel van jongeren in Roeselaarse

sportclubs tussen 6 en 12 jaar, de evolutie van deze eigenschappen, en welke van deze

eigenschappen mogelijks een zekere voorspellende waarde hebben met betrekking tot het

bereiken van een hoog competitief niveau in een bepaalde sport. Het project ging van start in

2008. Voor de start ontvingen de ouders van de leerlingen een informatiebrief (Bijlage 1). Het

onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Gents Universitair ziekenhuis

en alle deelnemende kinderen en hun ouders vulden een informed consent (Bijlage 2) in voor

aanvang van het onderzoek. Er werden, binnen het SPORTAKUS-project, 339 kinderen van

negen verschillende sportclubs getest, waarvan er 288 gegevens bruikbaar waren binnen de

leeftijdscategorie van 6 tot 12- jarigen, waarvan 247 balsporters. 151 kinderen vulden een

vragenlijst in, wat een respons van 61 % is. Kinderen die de vragenlijst niet invulden, kregen

tot vier maal toe een herinneringsmail toegestuurd. Er werden ook nieuwe vragenlijsten

rondgebracht naar clubs waarvan de respons niet hoog genoeg was.

De negen sportclubs waren FLAC Roeselare (atletiek), Wytewa Roeselare (basketbal),

Dansschool Induce (dans), Knack handbalteam Roeselare (handbal), KSV Roeslare en KSV

De Ruiter (voetbal), Knack Randstad Roeselare (volleybal), TC Rumbeke De Karre (tennis)

en de Roeselaarse Bewegingsschool. Na toestemming van de club, konden de sporters van de

desbetreffende leeftijdscategorie getest worden. Alle kinderen ondergingen dezelfde

testbatterij en kregen daarna een vragenlijst mee om in te vullen.

De resultaten werden gesupplementeerd met testresultaten van het ‘Vlaams Sport Kompas’

(VSK), een project dat in samenwerking verliep met de vakgroep Bewegings- en

Sportwetenschappen van de Universiteit Gent en de Vlaamse Gemeenschap. Er werden in

totaal 874 kinderen tussen 6 en 12 jaar getest in de periode 2007 – 2008. De kinderen waren

afkomstig uit 29 verschillende scholen in Vlaanderen.

Dit resulteerde in de gegevens van 1153 sporters en 715 balsporters, afkomstig uit het

SPORTAKUS-project (110 balsporters) en het Vlaams Sport Kompas (605 balsporters).

Page 35: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

29

2.2 Procedure

De data zijn afkomstig uit het cross-sectioneel onderzoek ‘SPORTAKUS’ en ‘Vlaams Sport

Kompas’. In het jaar 2007 – 2008 werden de tests voor het ‘Vlaams Sport Kompas’

uitgevoerd, in het jaar 2009 – 2010 de tests voor ‘SPORTAKUS’. De tests werden telkens in

groep – meestal per ploeg of klas – afgenomen door een tiental specifiek opgeleide

begeleiders.

De data werden bekomen door middel van een testbatterij. Deze bestond uit een verzameling

van tests uit reeds bestaande testbatterijen. Enkele tests zijn afkomstig uit de EUROFIT

testbatterij (Council of Europe, 1988), KTK (Körperkoordinations Test für Kinder, Kiphard &

Schilling, 1974) en BOT 2 (Bruininks-Oseretsky 2, 2006), en enkele tests werden ontwikkeld

door UGent. Deze tests werden afgenomen in ongeveer 90 minuten door de specifiek

opgeleide begeleiders. Voor aanvang van de tests werd uitleg omtrent het verloop van de tests

gegeven door een testleider aan de proefpersonen. Zo moesten alle tests, met uitzondering van

de ‘uithouding shuttle run’ blootsvoets uitgevoerd worden. Resultaten werden per kind

ingevuld in een scoreformulier (zie Bijlage 3). Om voldoende accurate data te bekomen,

werden de tests zo veel mogelijk door dezelfde testleiders afgenomen. Er werd ook een

gedetailleerde handleiding en een protocol opgesteld van elke test.

De meetmomenten lagen voor zowel het VSK als SPORTAKUS verspreid over een periode

van één jaar. Voor het Vlaams Sport Kompas was dit in 2007 – 2008, voor SPORTAKUS in

2009 - 2010.

Informatie over de kinderen werd bevraagd in een vragenlijst (zie Bijlage 7). Deze vragenlijst

handelde onder andere over de antropometrische gegevens, demografische factoren, hun

algemene sportbeoefening, transport, sportparticipatie en competitie. De vragenlijsten werden

meegegeven met de kinderen en konden met behulp van de ouders ingevuld worden.

Page 36: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

30

2.3 Meetinstrumenten

De testbatterij bestond uit antropometrische, fysieke en coördinatieve (motorische) tests. Om

de socio-economische status te achterhalen, werd gebruik gemaakt van de antwoorden op

enkele vragen uit de vragenlijst. Hieronder worden de afgenomen tests besproken.

Antropometrie

Lichaamslengte (LL) en zithoogte werden gemeten met behulp van een stadiometer

(Harpenden, Holtain Ltd., Grymych, UK) op 0,1 cm nauwkeurig. Armspan werd gemeten met

behulp van een lintmeter. Door middel van een elektrische impedantie weegschaal (Tanita,

BC-420 SMA, Weda B.V., Naarden, Holland) werden lichaamsgewicht (LG) en

vetpercentage van de proefpersonen bepaald. De body mass index (BMI: lichaamsgewicht

(kg)/Lichaamslengte² (m)) werd bepaald uit deze resultaten. De body mass index geeft de

verhouding tussen lengte en gewicht weer. Hoe hoger de BMI, hoe meer overgewicht een

persoon heeft (zie Tabel 2). Deze tabel wordt gebruikt voor volwassenen. Aangezien kinderen

nog volop in groei zijn, zijn er aangepaste tabellen uitgebracht door de World Health

Organisation (WHO).

De testbeschrijving van de antropometrische tests (Bijlage 4) werd kort en dus onvolledig

weergegeven als bijlage.

Tabel 2: Nutritionele status bij volwassenen (World Health Organisation, 2001).

BMI Nutritionele status

< 18.5 Ondergewicht

18.5 – 24.9 Normaal gewicht

25.0 – 29.9 Pre-obesitas

30.0 – 34.9 Obesitas klasse I

35.0 – 39.9 Obesitas klasse II

> 40 Obesitas klasse III

Page 37: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

31

Fysieke tests

De fysieke tests omvatten zowel tests uit de EUROFIT, BOT 2 en VSK testbatterij. De

EUROFIT tests waren zittend reiken (sit and reach) (lenigheid), verspringen uit stand of

staande vertesprong (standing broad jump, SBJ) (explosieve kracht), handknijpkracht (HGR)

(armkracht), snelheid shuttle run (loopsnelheid en behendigheid) en uithouding shuttle run

(cardiorespiratoire uithouding). Tests afkomstig uit BOT 2 waren knee push-ups en sit-ups

(kracht bovenlichaam). Uit het VSK waren de dribbeltest (dribbelvaardigheid hand en voet),

shuttle werpen (werpprecisie), medicinebal stoten en medicinebalwerpen (explosieve kracht

bovenste ledematen) afkomstig. De testbeschrijving (Bijlage 5) werd kort en bijgevolg dus

onvolledig weergegeven als bijlage.

Coördinatieve tests

De coördinatieve of motorische tests bestonden uit vier tests afkomstig van de KTK

testbatterij. De tests waren rugwaarts balanceren op de evenwichtsbalken (dynamisch

evenwicht), zijwaarts springen over balkje (grootmotorische coördinatie), zijdelings

verplaatsen via twee plankjes (grootmotorische coördinatie) en met één been springen over

hindernis (grootmotorische coördinatie). De testbeschrijving (Bijlage 6) werd kort en

bijgevolg dus onvolledig weergegeven als bijlage. De ruwe testscores van elk van deze vier

tests, werden omgezet in referentiewaarden, namelijk motorische quotiënten (MQ), die

gestandaardiseerd zijn volgens leeftijd en geslacht. De normen van deze quotiënten zijn

gebaseerd op de prestatie van 1228 normaal ontwikkelde Duitse kinderen in 1974. Het totale

motorisch quotiënt van de tests (μ = 100, σ = 15), namelijk de som van de vier motorische

quotiënten, geeft een meting weer van de grootmotorische coördinatie bij kinderen, gaande

van ‘kinderen met motorische stoornissen’ tot ‘begaafde kinderen’(Kiphard en Schilling,

1974, 2007 uit Vandorpe et al., 2009). In Tabel 3 werd weergegeven welke score overeen

komt met een goede/slechte motorische coördinatie.

Page 38: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

32

Tabel 3: Scores op Motorisch Quotiënt met bijhorende motorische coördinatie (Kiphard en Schilling, 1974)

Score Graad van grootmotorische coördinatie

< 70 Ernstige grootmotorische stoornis

71 - 85 Matige grootmotorische stoornis

86 – 115 Normale grootmotorische coördinatie

116 - 130 Goede grootmotorische coördinatie

> 131 Zeer goede grootmotorische coördinatie

Socio-economische status

Er werd gepeild naar de socio-economische status van de ouders van het kind door middel

van de vragenlijst (Bijlage 7). De vragen die peilden naar het hoogst behaalde diploma van de

vader en moeder (vraag 15 en vraag 16) werden hiervoor gebruikt. De antwoorden werden

omgezet naar een nummer van één tot zes, waarbij de geschooldheid van laag naar hoog

diploma gerangschikt is (zie Tabel 4). Aan de hand van het behaalde diploma werd een

opdeling gemaakt. Ouders waarvan beiden het hoogst behaalde diploma basis- of secundair

onderwijs (1 tot en met 4) is, werden opgedeeld als laaggeschoold, ouders waarvan één ouder

hoger onderwijs (5 en 6) afrondde, als matig geschoold, en ouders die beiden verder studeren

als hooggeschoold.

Tabel 4: Overeenkomstige scores per opleiding.

Score Opleiding ouders

1 Diploma basisonderwijs

2 Diploma Secundair Onderwijs – BSO / A3

3 Diploma Secundair Onderwijs – TSO / A2 / 7e specialisatiejaar beroeps

4 Diploma Secundair Onderwijs – ASO

5 Diploma Hoger Onderwijs / Bachelor niet universitair / Hogeschool / A1

6 Diploma Universiteit

Betrouwbaarheid en validiteit

De betrouwbaarheid en validiteit van de EUROFIT testbatterij bij kinderen van vijf tot zeven

jaar werden getest door Fjørtoft (2000). De betrouwbaarheidstest toonde enkel verschillen

Page 39: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

33

tussen test en hertest op plate tapping. Er werd matige validiteit gevonden tussen de flamingo

test en stabiliteit, en tussen SBJ en kracht, met correlaties van respectievelijk 0,43 en 0,52.

Validiteit en betrouwbaarheid voor KTK werd onderzocht door Vandorpe et al. (2010). De

score op de volledige testbatterij gaf een test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënt van 0,97.

Voor de vier subtests werden voldoende betrouwbare coëfficiënten gevonden (rugwaarts

balanceren op evenwichtsbalkjes: 0,80, zijwaarts verplaatsen van plankjes: 0,84, met één been

over hindernis springen: 0,96 en zijwaarts springen over balkje: 0,95). Validiteit werd

aangetoond doordat met KTK, 91 % van kinderen met hersenbeschadiging kon onderscheiden

worden van normale kinderen. Intercorrelaties tussen de vier subtests varieerden van 0,60 tot

0,81 (Vandorpe et al., 2010). Voor BOT 2 werd de interne consistentie nagegaan op

subtestniveau (van hoge 0,70 tot lage 0,80), composite niveau (van hoge 0,80 tot lage 0,90)

en total motor composite niveau (midden 0,90), wat aangeeft dat de scores op subtests en

composite test nauwkeurig zijn ten opzichte van de totale test. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ligt ook heel hoog voor de subtest (waarden tussen 0,92 en

0,99 voor manuele controle, lichaamscoördinatie, kracht, behendigheid en motorische

controle). Om de validiteit na te gaan werd BOT 2 vergeleken met BOTMP, die zijn validiteit

reeds aantoonde. Deze lag hoog (0,80) (Bruininks-Oseretsky 2, 2006).

In een onderzoek van Philippaerts et al. (2005), werd de validiteit en betrouwbaarheid van de

vragenlijst over fysieke activiteit nagegaan bij 12- tot 18-jarigen. Validiteit werd nagegaan

door Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de vragenlijst en het criterium (CSA: Computer

Science and Applications uniaxial accelerometer). Sportparticipatie gedurende vrije tijd, de

som van sportparticipatie en totaal transport en de hoeveelheid matig en intensieve activiteit,

correleerden significant met CSA (Pearson R gelegen tussen 0,48 en 0,78). Deze data toonden

aan dat de variabelen valide informatie geven. De betrouwbaarheid werd nagegaan door de

intraclasscorrelaties en Kappawaarden te berekenen. De intraclasscoëfficiënten waren allen

groter dan 0,70 en alle Kappawaarden buiten één (energieverbruik van totale transport tijdens

vrije tijd) waren gelegen tussen 0,40 en 1,00, wat wijst op een goede betrouwbaarheid

(Philippaerts et al., 2005).

Page 40: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

34

2.4 Data analyse

De gegevens van de tests werden ingegeven in SPSS 17.0, de gegevens van de vragenlijsten

werden verwerkt met een algemeen programma, Filemaker Pro 10, dat de gegevens

groepeerde in een Excel-file. De data van de tests en van de vragenlijsten werden daarna

samengevoegd.

In een eerste deel werden de verschillen in gemiddelde waarden voor antropometrie en

fysieke vaardigheden tussen drie motorisch quotiëntgroepen (laag, matig en hoog motorisch

quotiënt) vergeleken door middel van een MANCOVA. Er werd tevens onderzocht in welke

mate het motorisch quotiënt een voorspeller is van antropometrie en de fysieke variabelen via

een regressieanalyse. Voor de lineaire regressie werd de variabele MQ als afhankelijke

variabele genomen en als onafhankelijke variabelen telkens vetpercentage, lichaamsgewicht,

lichaamslengte, body mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht, staande

vertesprong, shuttle run en uithouding shuttle run. De variabele MQ werd bekomen via een

formule in het programma Filemaker Pro 10, gebruik makend van de resultaten van de

motorische tests (rugwaarts balanceren over de evenwichtsbalken, zijwaarts springen over

balkje, zijdelings verplaatsen via twee plankjes en met één been over hindernis springen). Een

MANCOVA werd uitgevoerd met als onafhankelijke variabele het kwalitatief motorisch

quotiënt en als afhankelijke variabelen vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte, body

mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, shuttle run en

uithouding shuttle run. De variabele MQ werd hiervoor opgesplitst aan de hand van de

percentielen 33 en 66, om op te delen in drie kwalitatieve groepen zodat het verschil kon

berekend worden. Leeftijd werd beschouwd als een mogelijk verstorende variabele. De file

werd voor beide analyses opgesplitst voor drie leeftijdscategorieën (6-7, 8-9 en 10-11 jaar).

Of antropometrie en fysieke vaardigheden goede voorspellers zijn van de coördinatie, werd

onderzocht door middel van een multipele lineaire regressie. Ook werd de door de

antropometrie en fysieke variabelen verklaarde variantie in de coördinatie weergegeven door

de adjusted R²-waarde, verkregen bij de multipele regressie. Dit gebeurde door middel van

een multipele lineaire regressie met als afhankelijke variabelen vetpercentage,

lichaamsgewicht, lichaamslengte, body mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht,

staande vertesprong, shuttle run en uithouding shuttle run, en als onafhankelijke variabele

MQ. De file werd opgesplitst voor drie leeftijdscategorieën (6-7, 8-9 en 10-11 jaar).

Page 41: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

35

Daarnaast werden de verschillen in gemiddelde waarden voor antropometrie, fysieke

vaardigheden en motorisch quotiënt tussen drie actieve transportgroepen (kinderen die laag,

matig en hoog actief transport beoefenen) en drie sedentaire activiteitsgroepen (in lage,

matige en hoge mate zittend gedrag vertonen), vergeleken door middel van een MANCOVA.

Er werd tevens onderzocht in welke mate actief transport en sedentaire activiteit (tv kijken en

aantal uren studie) een voorspeller is van antropometrie, fysieke variabelen en motorisch

qutiënt via een regressieanalyse. Voor de lineaire regressie werden de variabelen actief

transport en sedentaire activiteit (afzonderlijke analyses) als afhankelijke variabelen genomen

en als onafhankelijke variabelen telkens vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte,

body mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, shuttle run,

uithouding shuttle run en MQ. De variabele ‘actief transport’ werd bekomen door de som te

berekenen van de resultaten van de vragen 18 (‘Hoe verplaats je je meestal van en naar

school?’) en 26 (‘Hoe verplaats je je meestal in je vrije tijd?’). Het betreft hier enkel actief

transport dus ‘met de fiets’, ‘te voet’ en ‘met het skateboard, step, autoped, rollerblades,

skeelers, …’. De variabele ‘sedentaire activiteit’ werd bekomen door de som te nemen van de

resultaten van vraag 17 (‘Hoeveel uur studeert u gemiddeld tijdens een normale week’) en

vraag 27 (‘Gedurende een normale week, hoeveel uur per dag kijk je gemiddeld televisie,

video of speel je spelletjes op de computer, game boy, playstation?’). Een MANCOVA werd

uitgevoerd met als onafhankelijke variabele het kwalitatief actief transport en sedentair

transport en als afhankelijke variabelen vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte, body

mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, shuttle run,

uithouding shuttle run en MQ. De variabele MQ werd hiervoor opgesplitst aan de hand van de

percentielen 33 en 66, om op te delen in drie kwalitatieve groepen zodat het verschil kon

berekend worden. Leeftijd werd beschouwd als een mogelijk verstorende variabele. De file

werd voor beide analyses opgesplitst voor drie leeftijdscategorieën (6-7, 8-9 en 10-11 jaar).

De verschillen in gemiddelde waarden voor antropometrie, fysieke vaardigheden en

motorisch quotiënt tussen drie graden van sportparticipatie (laag, matig en hoog sportactief)

en tussen het aantal sporten (één, twee of drie sporten), werden vergeleken door middel van

een MANCOVA. Er werd ook onderzocht in welke mate de graad van sportparticipatie een

voorspeller is van antropometrie, fysieke variabelen en motorisch quotiënt via een

regressieanalyse. Voor de lineaire regressie werd de graad van sportparticipatie (het aantal

uren sport) als afhankelijke variabele genomen en als onafhankelijke variabelen telkens

vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte, body mass index, sit-ups, knee push-ups,

Page 42: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

36

handknijpkracht, staande vertesprong, shuttle run, uithouding shuttle run en MQ. Voor de

variabele ‘aantal uren sport’ werd eerst de som gemaakt van alle sporturen (vraag 30: ‘ Geef

de drie belangrijkste sporten die je tijdens je vrije tijd het meest beoefent’, ‘Hoeveel tijd

(uren) besteed je aan deze sport?’). Voor de MANCOVA werd deze variabele opgesplitst aan

de hand van de percentielen 33 en 66, om op te delen in drie kwalitatieve groepen zodat het

verschil kon berekend worden. Voor de variabele ‘aantal sporten’ werd opnieuw gebruik

gemaakt van de resultaten van vraag 30 (één, twee of drie sporten). De onafhankelijke

variabelen waren ‘aantal uren sport’ en ‘aantal sporten’, onderverdeeld in drie groepen, met

als afhankelijke variabelen vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte, body mass index,

sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, shuttle run, uithouding shuttle

run en MQ. Leeftijd werd beschouwd als een mogelijk verstorende variabele. De file werd

voor beide analyses opgesplitst voor drie leeftijdscategorieën (6-7, 8-9 en 10-11 jaar). Aan de

hand van de resultaten kon beslist worden dat er niet uitgezuiverd moest worden voor actief

transport en sedentaire activiteit.

In een tweede deel werden de verschillen in gemiddelde waarden voor antropometrie en

fysieke vaardigheden tussen vier verschillende sporttakken (voetbal, volleybal, basketbal en

handbal) onderzocht. Dit werd door middel van een MANCOVA nagegaan, met als

onafhankelijke variabele de sporttak en als afhankelijke variabelen: vetpercentage,

lichaamsgewicht, lichaamslengte, body mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht,

staande vertesprong, shuttle run en uithouding shuttle run. Leeftijd werd beschouwd als een

mogelijk verstorende variabele. Uiteindelijk werden de verschillen in gemiddelde waarden

voor motorisch quotiënt tussen vier verschillende sporttakken (voetbal, volleybal, basketbal

en handbal) vergeleken. Dit werd door middel van een ANCOVA nagegaan, met als

onafhankelijke variabele de sporttak en als afhankelijke variabele MQ. Leeftijd werd opnieuw

beschouwd als een mogelijk verstorende variabele.

Correlaties tussen knee push-ups, sit-ups, handknijpkracht en lichaamsgewicht werden

onderzocht voor drie leeftijdscategorieën (6-7, 8-9 en 10-11 jaar) door middel van split file.

In een laatste deel werden de verschillen in gemiddelde waarden voor antropometrie, fysieke

vaardigheden en motorisch quotiënt tussen drie graden van geschooldheid (laag-, matig en

hooggeschoold) vergeleken. Deze analyse werd enkel op de testdata van SPORTAKUS

uitgevoerd, doordat deze vragen enkel in de vragenlijst van het SPORTAKUS-project

voorkwamen. Aan de hand van het behaalde diploma (vraag 15 en 16: ‘Wat is het hoogst

Page 43: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

37

behaalde diploma van je vader/moeder?’) werd een kwalitatieve opdeling gemaakt. Ouders

waarvan beiden het hoogst behaalde diploma basis- of secundair onderwijs is, werden als

opgedeeld als ‘laaggeschoold’, ouders waarvan één ouder hoger onderwijs afrondde, als

‘matig geschoold’, en ouders die beiden verder studeren als ‘hooggeschoold’. Door middel

van een MANCOVA werd de invloed van de geschooldheid van de ouders op de

antropometrische en fysieke variabele en MQ nagegaan. De onafhankelijke variabele was

geschooldheid (drie groepen), de afhankelijke variabelen: vetpercentage, lichaamsgewicht,

lichaamslengte, body mass index, sit-ups, knee push-ups, handknijpkracht, staande

vertesprong, shuttle run, uithouding shuttle run en MQ. Leeftijd werd beschouwd als een

mogelijk verstorende variabele.

Als significantieniveau werd telkens p = 0,05 gehanteerd.

Page 44: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

38

3 RESULTATEN

3.1 Deel 1: Effecten van onderliggende mechanismen zoals coördinatie, actief

transport, sedentaire activiteit, graad van sportparticipatie, aantal sporten en

graad van geschooldheid van ouders op antropometrie, fysieke vaardigheden en

motorisch quotiënt

3.1.1 Effecten van motorisch quotiënt op antropometrie en fysieke vaardigheden

Voor de MANCOVA werden de sporters opgesplitst in drie groepen: kinderen met een lage,

matige en hoge motorische coördinatie. Voor alle leeftijdsgroepen is er een hoofdeffect van

motorisch quotiënt (6-7 jaar: p = 0,002 en F = 2,27; 8-9 jaar: p < 0,001 en F = 4,58 en 10-11

jaar: p < 0,001 en F = 4,58). De variabele leeftijd bleek tevens significant (p < 0,001, F =

99,91). Voor de leeftijd van 6 tot 7 jaar zijn er geen significante verschillen voor

vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte, BMI, sit and reach, handknijpkracht en sit-

ups (zie Tabel 5). Vanaf de leeftijd van 8 jaar zijn er wel significante verschillen voor

vetpercentage (8-9 jaar en 10-11 jaar: p < 0,001), lichaamsgewicht (8-9 jaar: p = 0,01 en 10-

11 jaar: p = 0,04), BMI (8-9 en 10-11 jaar: p = 0,002) en sit-ups (8-9 jaar: p = 0,003 en 10-11

jaar: p < 0,001). Voor handknijpkracht werden geen significante verschillen gevonden voor de

leeftijd van 8 tot 9 jaar, wel voor de leeftijd van 10-11 jaar (p = 0,01). Er werden voor alle

leeftijden significante verschillen gevonden op het 0,01 niveau voor knee push-ups, staande

vertesprong, shuttle run en uithouding shuttle run.

Voor knee push-ups zijn er significante verschillen voor 6 tot 7 en 8 tot 9 jaar tussen laag en

hoog motorisch quotiënt (p = 0,02 en p = 0,001) en tussen matige en hoge motoriek (p =

0,004 en p = 0,03). Voor de leeftijdsgroep 10 tot 11 jaar zijn er significante verschillen tussen

laag en matig (p < 0,001) en tussen laag en hoog motorisch quotiënt (p < 0,001) (zie Figuur

8). Voor staande vertesprong zijn er significante verschillen voor 6 tot 7 jaar tussen laag en

matig (p = 0,001) en tussen laag en hoog motorisch quotiënt (p < 0,001), voor 8 tot 9 jaar

tussen laag en matig, laag en hoog en matig en hoog motorisch quotiënt (p < 0,001), voor 10

tot 11 jaar tussen laag en matig (p < 0,001), laag en hoog (p < 0,001) en matig en hoog

motorisch quotiënt (p = 0,02) (zie Figuur 8). Er werden significante verschillen gevonden

voor shuttle run voor 6 tot 7 jaar tussen laag en matig (p = 0,01) en tussen laag en hoog

motorisch quotiënt (p < 0,001), voor 8 tot 9 jaar tussen laag en matig, laag en hoog en matig

en hoog motorisch quotiënt (p < 0,001) en voor 10 tot 11 jaar tussen laag en matig (p <

Page 45: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

39

0,001), laag en hoog (p < 0,001) en matig en hoog motorisch quotiënt (p = 0,01) (zie Figuur

8). Voor uithouding shuttle run waren er significante verschillen voor 6 tot 7 jaar tussen

laag en hoog motorisch quotiënt (p = 0,01), voor 7 tot 8 jaar tussen laag en matig (p = 0,04),

laag en hoog (p < 0,001) en matig en hoog motorisch quotiënt (p = 0,001) en voor 10 tot 11

jaar tussen laag en matig en laag en hoog motorisch quotiënt (p < 0,001) (zie Figuur 8).

Figuur 8: Verschil in gemiddelde waarden voor knee-push-ups, staande vertesprong, shuttle run en uithouding

shuttle run tussen drie MQ-groepen (laag, matig of hoog motorisch quotiënt) voor de leeftijdsgroepen 6-7, 8-9

en 10-11 jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau.

Verder waren er nog significante verschillen in vetpercentage voor de leeftijd van 8 tot 9 jaar

en 10 tot 11 jaar tussen laag en matig (respectievelijk p = 0,01 en p = 0,001) en laag en hoog

motorisch quotiënt (p < 0,001), en in BMI voor 8 tot 9 jaar en 10 tot 11 jaar tussen laag en

matig (p = 0,02 en 0,002) en laag en hoog motorisch quotiënt (p = 0,001). Voor al deze

gevallen scoren sporters met een hoger motorisch quotiënt over het algemeen beter op knee

push-ups, staande vertesprong, shuttle run en uithouding shuttle run. Dit is zo voor alle

leeftijdsgroepen.

Page 46: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

40

Of de coördinatie een goede voorspeller is van antropometrische en fysieke variabelen werd

onderzocht door middel van een regressieanalyse (zie Bijlage 8). Voor alle

leeftijdscategorieën bleek MQ een significante voorspeller van vetpercentage (p < 0,01), knee

push-ups (p < 0,001), staande vertesprong (p < 0,001), sit-ups (p < 0,001), shuttle run (p <

0,001) en uithouding shuttle run (p < 0,001). Voor de leeftijd van 6 tot 7 jaar werden

significante invloeden gevonden van MQ op lichaamsgewicht (p = 0,04), lichaamslengte (p <

0,001) en handknijpkracht (p < 0,001). MQ bleek geen significante voorspeller van BMI en

sit and reach. Voor de leeftijd van 8 tot 9 jaar werden significante invloeden gevonden van

MQ op lichaamsgewicht, BMI en sit and reach (p < 0,001). MQ bleek geen significante

voorspeller van lichaamslengte en handknijpkracht.. Voor de oudste leeftijdscategorie had

MQ een significante invloed op BMI (p < 0,001), sit and reach (p = 0,002) en handknijpkracht

(p < 0,001). Voor lichaamsgewicht en –lengte werden geen significante invloeden van MQ

ontdekt. Voor vetpercentage was er voor alle leeftijdscategorieën een kleine adjusted R². Voor

de leeftijd van 6 tot 7 jaar wordt 5%, voor 8 tot 9 jaar 14% en voor 10 tot 11 jaar 8% van de

variantie in het vetpercentage verklaard door het motorisch quotiënt. Voor knee push-ups

wordt respectievelijk 16%, 15% en 9% van de variantie verklaard door het MQ, voor staande

vertesprong is dit respectievelijk 36%, 39% en 34%, voor sit-ups 8%, 13% en 15%, voor

shuttle run 28%, 32% en 31% en voor de uithouding shuttle run wordt respectievelijk 17%,

18% en 18% verklaard door MQ. We kunnen dus stellen dat motorisch quotiënt een matig tot

goede voorspeller is van staande vertesprong en shuttle run.

Page 47: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

41

Tabel 5: Effecten van MQ-groep (laag, matig en hoog MQ) op antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI)

en fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle

run).

Aantallen, gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * = significant op het 0,05 niveau.

Tussen a ,b en c significante verschillen op het 0,05 niveau.

6 tot 7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar

N 33 19 31 61 67 49 39 47 40

Variabele Laag

MQ (μ ± σ)

Matig

MQ (μ ± σ)

Hoog

MQ (μ ± σ) p F

Laag

MQ (μ ± σ)

Matig

MQ (μ ± σ)

Hoog

MQ (μ ± σ) p F

Laag

MQ (μ ± σ)

Matig

MQ (μ ± σ)

Hoog

MQ (μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 19,24 ± 4,38 16,95 ± 2,70 18,25 ± 4,35 0,22 1,54 18,39 ± 5,15a 16,35 ± 3,74

b 14,87 ± 2,86

b <0,001* 10,03 19,21 ± 6,89

a 15,08 ± 4,90

b 14,00 ± 3,80

b <0,001* 9,79

Lichaamsgewicht (kg) 24,34 ± 4,15 25,14 ± 3,19 26,88 ± 4,57 0,73 0,31 31,49 ± 6,95a 30,87 ± 6,95

a 28,96 ± 3,85

b 0,01* 5,19 38,46 ± 7,89

a 35,80 ± 5,70

b 35,70 ± 5,67

b 0,04* 3,20

Lichaamslengte (cm) 123,14 ± 6,001 127,06 ± 6,02 127,97 ± 4,99 0,41 0,91 135,23 ± 7,40 136,79 ± 6,49 134,82 ± 6,40 0,19 1,66 143,94 ± 6,14 145,17 ± 6,89 145,38 ± 6,29 1,00 0,11

BMI (kg/m2) 15,98 ± 4,88 15,66 ± 1,29 16,33 ± 1,98 0,54 0,62 17,07 ± 2,48a 16,40 ± 1,74

b 15,89 ± 1,32

b 0,002* 6,36 18,50 ± 3,24

a 16,92 ± 1,79

b 16,81 ± 1,68

b 0,002* 6,72

Sit and reach (cm) 19,52 ± 4,86 20,87 ± 5,02 21,18 ± 4,27 0,62 0,48 18,08 ± 5,87 18,70 ± 5,48 20,13 ± 5,44 0,10 2,36 17,56 ± 5,32 16,22 ± 6,25 17,94 ± 4,64 0,36 1,02

Knee push-ups (n/30 s) 18,00 ± 5,90a 18,11 ± 4,77

a 23,58 ± 5,37

b 0,01* 5,06 23,61 ± 5,66

a 24,84 ± 6,09

a 27,04 ± 4,50

b 0,003* 6,11 25,38 ± 6,67

a 30,91 ± 6,83

b 32,75 ± 5,25

b <0,001* 12,32

HGR (kg) 12,94 ± 2,57 15,26 ± 3,35 16,03 ± 3,23 0,06 2,85 18,26 ± 3,82 18,94± 3,66 19,12 ± 2,96 0,78 0,25 21,51 ± 3,60a 23,38 ± 4,14 24,80 ± 3,73

b 0,01* 5,17

SBJ (cm) 104,97 ± 17,37a 123,68 ± 12,47

b 133,19 ± 15,80

b <0,001* 13,24 126,62 ± 15,66

a 137,45 ± 14,96

b 148,06 ± 12,49

c <0,001* 27,79 133,03 ± 13,19

a 154,04 ± 17,54

b 162,78 ± 17,28

c <0,001* 31,60

Sit-ups (n/30 s) 12,09 ± 6,91 17,21 ± 5,554 17,13 ± 7,57 0,24 1,47 18,80 ± 6,26a 21,28 ± 5,10

b 23,47 ± 4,97

c <0,001* 8,82 20,10 ± 7,09

a 25,04 ± 6,61

b 25,72 ± 7,89

b 0,01* 5,39

Shuttle run (s) 25,24 ± 2,04a 23,81 ± 1,46

b 22,74 ± 1,37

b <0,001* 10,86 23,44 ± 2,07

a 22,03 ± 1,31

b 20,91 ± 1,12

c <0,001* 32,75 22,44 1,31

a 20,89 ± 2,39

b 20,23 ± 0,97

c <0,001* 40,33

Uithouding shuttle run (min) 3,64 ± 1,72a 4,63 ± 1,80 5,73 ± 2,45

b 0,03* 3,67 5,31 ± 2,10

a 6,19 ± 2,14

b 7,56 ± 2,10

c <0,001* 13,82 5,77 ± 2,30

a 7,82 ± 2,10

b 8,69 ± 2,19

b <0,001* 16,70

Page 48: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

42

3.1.2 De invloed van antropometrie en fysieke variabelen op motorische coördinatie

Uit de regressieanalyse bleek dat enkel staande vertesprong en shuttle run significante

voorspellers waren voor alle leeftijdscategorieën op het 0,01 niveau (zie Bijlage 9). Voor de

leeftijd van 6 tot 7 jaar werd daarbij gevonden dat de variabele knee push-ups (p = 0,01) een

significante invloed heeft op motorische coördinatie, voor de leeftijd van 8 tot 9 jaar hebben

sit and reach (p = 0,03), knee push-ups (p = 0,01) en handknijpkracht (p < 0,001) een

significante invloed op coördinatie. De andere variabelen bleken geen significante

voorspellers van motorische coördinatie. Voor de leeftijd van 6 tot 7 jaar wordt 52% van de

variantie in het motorisch quotiënt verklaard door de variabelen. Voor de leeftijd van 8 tot 9

jaar is dit 51% en voor de leeftijd van 10 tot 11 jaar 49%. Staande vertesprong en shuttle run

zijn dus goede voorspellers voor motorische coördinatie.

3.1.3 Effecten van actief transport en sedentaire activiteit (tv kijken en aantal uren

studie) op antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt

Effecten van actief transport op antropometrie, fysieke vaardigheden en het motorisch

quotiënt

Om de verschillen tussen de drie groepen (laag, matig of hoog actief transport) te

onderzoeken, werd een MANCOVA uitgevoerd. Er is geen hoofdeffect van actief transport

merkbaar voor de leeftijdsgroepen (6-7 jaar: p = 0,25 en F = 1,20; 8-9 jaar: p = 0,55 en F =

0,94 en 10-11 jaar: p = 0,41 en F = 1,05). De variabele leeftijd bleek significant (p < 0,001, F

= 130, 08). Voor geen enkele variabele, zowel antropometrie (vetpercentage,

lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI), fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups,

handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run) en MQ

(motorisch quotiënt), werden significante verschillen gevonden per leeftijdscategorie (zie

Tabel 6).

Of actief transport een goede voorspeller is van antropometrische, fysieke en motorische

variabelen werd onderzocht door middel van een regressieanalyse (zie Bijlage 10). Actief

Page 49: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

43

transport heeft echter op geen enkele variabele, zowel antropometrie (vetpercentage,

lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI), fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups,

handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run) en MQ

(motorisch quotiënt), een significante invloed. Actief transport is dus geen goede voorspeller

voor deze variabelen.

Page 50: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

44

Tabel 6: Effecten van actief transport (laag, matig of hoog transport) op antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte

en BMI), fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding

shuttle run) en MQ (motorisch quotiënt).

Aantallen, gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * = significant op het 0,05 niveau.

6 tot 7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar

N 44 25 29 82 72 67 36 56 74

Variabele Laag

transport (μ ± σ)

Matig

transport (μ ± σ)

Hoog

transport (μ ± σ) p F

Laag

transport (μ ± σ)

Matig

transport (μ ± σ)

Hoog

transport (μ ± σ) p F

Laag

transport (μ ± σ)

Matig

transport (μ ± σ)

Hoog

transport (μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 18,28 ± 3,81 17,71 ± 4,12 17,88 ±4,14 0,64 0,45 16,74 ± 4,08 15,98 ± 4,29 16,79 ± 4,55 0,51 0,68 13,76 ± 4,52 15,81 ± 5,62 16,13 ± 5,82 0,07 2,78 Lichaamsgewicht (kg) 25,75± 3,11 24,60 ± 4,94 25,58 ± 4,57 0,42 0,87 30,64 ± 5,29 30,34 ± 5,70 30,45 ± 5,66 0,73 0,32 35,44 ± 5,48 37,01 ± 7,00 36,92 ± 6,30 0,55 0,59

Lichaamslengte (cm) 126,11 ± 5,59 125,45 ± 5,26 126,50 ± 7,91 0,58 0,55 135,45 ± 5,89 136,31 ± 6,82 135,18 ± 7,55 0,94 0,06 144,88 ± 5,80 145,53 ± 6,10 145,15 ± 6,95 0,83 0,19 BMI (kg/m2) 16,17 ± 1,45 15,53 ± 2,13 15,88 ± 1,67 0,28 1,29 16,63 ± 1,98 16,23 ± 1,98 16,56 ± 1,93 0,34 1,09 16,82 ± 1,80 17,40 ± 2,61 17,48 ± 2,45 0,39 0,95

Sit and reach (cm) 20,03 ± 5,37 21,18 ± 4,52 19,88 ± 5,62 0,62 0,48 19,44 ± 5,09 18,21 ± 5,93 19,72 ± 5,30 0,28 1,29 16,28 ± 5,75 17,41 ± 5,19 17,44 ± 5,95 0,57 0,56 Knee push-ups (n/30 s) 20,80 ± 6,59 19,32 ± 4,95 19,86 ± 5,47 0,65 0,44 25,04 ± 5,33 25,79 ± 5,74 26,37 ± 6,76 0,32 1,15 29,34 ± 6,69 27,75 ± 6,62 30,00 ± 7,37 0,10 2,35

HGR (kg) 14,52 ± 2,90 15,88 ± 4,94 14,24 ± 2,95 0,13 2,08 18,83 ± 3,40 18,63 ± 3,90 18,70 ± 3,01 0,67 0,41 23,47 ± 3,94 22,75 ± 3,97 23,32 ± 4,73 0,55 0,59 SBJ (cm) 120,98 ± 23,14 123,36 ± 17,30 122,66 ±16,17 0,54 0,61 139,02 ± 16,28 142,06 ± 18,31 137,48 ± 17,57 0,38 0,97 157,11 ± 18,41 154,32 ± 20,59 152,23 ± 20,11 0,30 1,21

Sit-ups (n/30 s) 13,89 ± 7,67 17,08 ± 7,12 15,31 ± 5,87 0,13 2,07 22,63 ± 5,61 22,17 ± 5,87 21,51 ± 6,61 0,63 0,47 24,47 ± 7,44 25,23 ± 7,71 25,34 ± 8,08 0,97 0,03 Shuttle run (s) 23,85 ± 2,27 23,83 ± 1,75 24,10 ± 1,81 0,92 0,09 22,06 ± 1,63 21,93 ± 1,73 22,36 ± 2,02 0,60 0,52 21,23 ± 1,21 21,13 ± 1,37 21,12 ± 1,54 1,00 0,00

Uithouding shuttle run (min) 4,70 ± 2,43 4,48 ± 1,86 4,59 ± 1,80 0,95 0,05 6,16 ± 2,16 6,48 ± 2,33 6,78 ± 2,01 0,76 0,28 7,11 ± 2,29 7,57 ± 2,26 7,58 ± 2,44 0,75 0,29

MQ 103,32 ± 15,29 103,52 ± 11,83 100,97 ± 15,59 0,83 0,19 101,78 ± 13,44 102,33 ± 13,48 103,33 ± 13,04 0,63 0,46 104,92 ± 8,69 103,32 ± 13,64 102,77 ± 13,29 0,47 0,77

Page 51: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

45

Effecten van sedentaire activiteit op antropometrie, fysieke vaardigheden en het

motorisch quotiënt

De verschillen tussen de groepen laag, matig en hoog sedentair actief werden onderzocht door

middel van een MANCOVA. Er is geen hoofdeffect van sedentaire activiteit merkbaar voor

de leeftijdsgroepen (6-7 jaar: p = 0,50 en F = 0,97; 8-9 jaar: p = 0,71 en F = 0,82 en 10-11

jaar: p = 0,35 en F = 1,09). De storende variabele leeftijd bleek significant (p < 0,001, F =

123, 12).Voor geen enkele antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte

en BMI) en fysieke variabele (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande

vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run), met uitzondering van MQ

(motorisch quotiënt), werden significante verschillen gevonden per leeftijdscategorie (zie

Tabel 7). Voor de leeftijd van 10 tot 11 jaar werd voor motorisch quotiënt een significant

verschil gevonden (p = 0,004). Er werden significante verschillen gevonden tussen weinig en

matig sedentaire activiteit (p = 0,001) en tussen weinig en veel sedentaire activiteit (p = 0,03).

Hierbij geldt, hoe meer sedentaire activiteit, hoe slechter de motorische coördinatie voor de

leeftijd van 10 tot 11 jaar.

Of sedentaire activiteit een goede voorspeller is van antropometrische, fysieke en motorische

variabelen, werd onderzocht door middel van een regressieanalyse (zie Bijlage 11). Sedentaire

activiteit heeft echter op geen enkele variabele, zowel antropometrie (vetpercentage,

lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI), fysieke variabelen (knee push-ups,

handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run) en MQ

(motorisch quotiënt), met uitzondering van sit and reach voor de leeftijd van 8 tot 9 jaar (p =

0,02) een significante invloed. Actief transport is dus geen goede voorspeller voor deze

variabelen. Voor de leeftijd van 8 tot 9 jaar werd een adjusted R² gevonden van 18%. Dit

betekent dat 18% van de variantie in de variabele sit and reach, verklaard wordt door

sedentaire activiteit. Sedentaire activiteit is dus een (matige) voorspeller van sit and reach.

Page 52: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

46

Tabel 7: Effecten van sedentaire activiteit (lage, matige of hoge sedentaire activiteit) op antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht,

lichaamslengte en BMI), fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en

uithouding shuttle run) en MQ (motorisch quotiënt).

Aantallen, gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * = significant op het 0,05 niveau.

Tussen a en b: significante verschillen op het 0,05 niveau.

6 tot 7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar N 49 27 22 84 68 69 31 50 85

Variabele Lage SA (μ ± σ)

Matige SA (μ ± σ)

Hoge SA (μ ± σ) p F Lage SA

(μ ± σ) Matige SA

(μ ± σ) Hoge SA (μ ± σ) p F Lage SA

(μ ± σ) Matige SA

(μ ± σ) Hoge SA (μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 17,49 ± 3,41 18,52 ± 3,14 18,59 ± 5,69 0,56 0,59 16,48 ± 4,33 16,72 ± 4,69 16,33 ± 3,87 0,84 0,17 14,58 ± 4,20 15,84 ± 5,88 15,65 ± 5,79 0,47 0,75 Lichaamsgewicht (kg) 25,79 ± 3,90 24,32 ± 3,43 25,88 ± 5,02 0,58 0,54 30,13 ± 5,11 30,18 ± 5,79 31,22 ± 5,71 0,59 0,53 34,56 ± 5,17 36,83 ± 6,90 37,27 ± 6,37 0,28 1,30

Lichaamslengte (cm) 127,23 ± 5,76 123,07 ± 5,84 127,11 ± 6,76 0,08 2,58 135,44 ± 6,59 134,44 ± 6,06 137,05 ± 7,31 0,12 2,15 142,62 ± 5,92 145,38 ± 6,67 146,07 ± 6,23 0,17 1,79 BMI (kg/m2) 15,89 ± 1,71 15,98 ± 1,30 15,91 ± 2,19 0,98 0,03 16,36 ± 1,90 16,59 ± 2,19 16,52 ± 1,82 0,74 0,30 16,91 ± 1,60 17,36 ± 2,55 17,43 ± 2,53 0,63 0,47

Sit and reach (cm) 20,48 ± 4,18 20,28 ± 5,23 19,84 ± 7,16 0,90 0,11 19,74 ± 5,20 19,36 ± 5,29 18,13 ± 5,84 0,21 1,56 17,32 ± 5,63 17,11 ± 5,48 17,17 ± 5,81 0,98 0,02 Knee push-ups (n/30 s) 21,29 ± 5,85 18,30 ± 6,05 19,86 ± 5,26 0,32 1,16 25,67 ± 5,98 25,19 ± 5,53 26,20 ± 6,27 0,48 0,73 30,45 ± 5,42 28,58 ± 7,56 28,91 ± 7,02 0,29 1,25

HGR (kg) 15,16 ± 3,53 14,00 ± 2,69 14,91 ± 4,48 0,88 0,13 18,65 ± 3,92 18,59 ± 2,89 18,93 ± 3,37 0,94 0,06 23,13 ± 4,09 22,92 ± 4,22 23,16 ± 4,47 0,77 0,27 SBJ (cm) 124,14 ± 21,47 116,78 ± 16,37 124,00 ± 18,89 0,89 0,12 141,52 ± 18,26 139,78 ± 15,73 136,90 ± 17,71 0,22 1,54 153,23 ± 17,40 152,72 ± 20,80 155,02 ± 20,36 0,77 0,27

Sit-ups (n/30 s) 15,8 ± 7,16 15,33 ± 6,42 13,36 ± 7,72 0,28 1,28 21,93 ± 5,97 21,93 ± 5,71 22,61 ± 6,38 0,72 0,33 23,81 ± 6,94 26,10 ± 8,13 25,01 ± 7,88 0,61 0,50 Shuttle run (s) 23,85 ± 1,84 23,96 ± 2,01 24,00 ± 2,38 0,71 0,34 22,05 ± 1,69 22,13 ± 1,69 22,17 ± 2,00 0,80 0,23 21,02 ± 1,31 21,18 ± 1,52 21,18 ± 1,39 0,45 0,79

Uithouding shuttle run (min) 5,03 ± 2,14 4,32 ± 1,90 4,04 ± 2,14 0,17 1,78 6,33 ± 2,24 6,26 ± 2,18 6,20 ± 2,17 0,85 0,16 7,97 ± 2,10 7,34 ± 2,35 7,38 ± 2,43 0,15 1,94

MQ 104,20 ± 15,02 99,52 ± 15,04 103,14 ± 12,43 0,95 0,05 103,46 ± 13,70 101,90 ± 11,90 101,70 ± 14,16 0,58 0,54 107,90 ± 9,74a 100,46 ± 14,17

b 103,53 ± 12,01

b 0,004* 5,66

Page 53: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

47

3.1.4 Effecten van graad van sportparticipatie en het aantal sporten op antropometrie,

fysieke vaardigheden en het motorisch quotiënt

Effecten van graad van sportparticipatie op antropometrie, fysieke vaardigheden en

het motorisch quotiënt

De verschillen in graad van sportparticipatie (weinig, matig en veel uren sport) werden

bekeken aan de hand van een MANCOVA. Er werden significante hoofdeffecten gevonden

van graad van sportparticipatie voor de leeftijdsgroepen 8 tot 9 jaar (p < 0,001, F = 2,69) en

10 tot 11 jaar (p = 0,01, F = 1,80). Leeftijd bleek een significante storende variabele (p <

0,001, F = 122,41). Voor de leeftijdsgroep van 6 tot 7 jaar werd geen hoofdeffect van graad

van sportparticipatie ontdekt (p = 0,10, F = 1,42). Voor alle leeftijdsgroepen werden

significante verschillen gevonden voor de variabelen staande vertesprong en MQ op het 0,05

niveau (zie Tabel 8). Voor de leeftijd van 6 tot 7 jaar zijn er nog geen significante verschillen

merkbaar voor vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte, BMI, sit and reach, knee

push-ups, handknijpkracht, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run. Dit is wel het geval

voor staande vertesprong (p = 0,03) en MQ (p = 0,04). Vanaf de leeftijd van 8 tot 9 jaar

blijken meer variabelen significant, namelijk knee push-ups (p < 0,001), staande vertesprong

(p < 0,001), sit-ups (p < 0,001), shuttle run (p < 0,001), uithouding shuttle run (p = 0,01) en

MQ (p < 0,001). Voor de leeftijdscategorie van 10 tot 11 jaar werden geen significante

verschillen gevonden voor vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI, sit and reach,

handknijpkracht, shuttle run en uithouding shuttle run. Voor lichaamslengte (p = 0,05), knee

push-ups (0,01), staande vertesprong (p < 0,001), sit-ups (0,01) en MQ (p < 0,001) werden

wel significante verschillen gevonden.

Voor staande vertesprong werden significante verschillen gevonden voor 6 tot 7 jaar tussen

weinig en veel aantal uren sport (p = 0,01), voor 8 tot 9 jaar waren er verschillen tussen

weinig en matig (p < 0,001) en weinig en veel uren sport (p < 0,001) en voor 10 tot 11 jaar

tussen weinig en veel (p = 0,002) en tussen matig en veel uren sport (p = 0,01) (zie Figuur 9).

Er werden tevens significante verschillen gevonden voor motorisch quotiënt voor 6-7 jaar

tussen weinig en veel aantal uren sport (p = 0,01), voor 8 tot 9 jaar tussen weinig en matig (p

< 0,001) en weinig en veel uren sport (p < 0,001) en voor 10 tot 11 jaar tussen weinig en

matig (p = 0,02), weinig en veel (p < 0,001) en tussen matig en veel uren sport (p = 0,02) (zie

Page 54: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

48

Figuur 9). Hoe meer er wordt gesport, hoe beter de prestaties en scores over het algemeen

voor staande vertesprong en motorisch quotiënt.

Figuur 9: : Verschil in gemiddelde waarden voor staande vertesprong (SBJ) en het motorisch quotiënt (MQ)

tussen drie graden van sportparticipatie (weinig, matig of veel uren sport) voor de leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en

10-11 jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau.

Page 55: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

49

Tabel 8: Effecten van het aantal uren sport (weinig, matig of veel) op de antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte

en BMI), fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding

shuttle run) en MQ (motorisch quotiënt).

Gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * Significant op het 0,05 niveau.

Tussen a ,b en c: significante verschillen op het 0,05 niveau.

6 tot 7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar N 49 34 15 74 89 58 33 69 64

Variabele Weinig (μ ± σ)

Matig (μ ± σ)

Veel (μ ± σ) p F Weinig

(μ ± σ) Matig (μ ± σ)

Veel (μ ± σ) p F Weinig

(μ ± σ) Matig (μ ± σ)

Veel (μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 19,09 ± 4,58a 16,96 ± 3,03

b 16,95 ± 2,67 0,03* 3,65 17,40 ± 5,20 16,10 ± 3,64 16,00 ± 3,81 0,10 2,32 17,38 ± 5,77 15,63 ± 6,33 14,41 ± 4,46 0,07 2,77

Lichaamsgewicht (kg) 25,80 ± 4,82 24,74 ± 2,90 25,66 ± 3,70 0,44 0,82 30,63 ± 6,61 30,23 ± 4,50 30,68 ± 5,47 0,70 0,36 35,93 ± 6,34 36,67 ± 7,13 36,95 ± 5,55 0,91 0,09

Lichaamslengte (cm) 125,97 ± 6,25 125,37 ± 5,63 127,91 ± 7,46 0,62 0,48 135,40 ± 7,30 135,31 ± 6,07 136,45 ± 6,93 0,41 0,90 142,47 ± 5,84a 145,31 ± 6,19 146,53 ± 6,55

b 0,05* 3,13

BMI (kg/m2) 16,15 ± 2,04 15,72 ± 1,38 15,62 ± 1,11 0,38 0,97 16,58 ± 2,44 16,45 ± 1,60 16,36 ± 1,81 0,80 0,22 17,65 ± 2,55 17,28 ± 2,62 17,16 ± 2,03 0,62 0,48

Sit and reach (cm) 20,57 ± 4,89 19,69 ± 5,65 20,87 ± 6,97 0,84 0,18 16,80 ± 5,97 18,82 ± 5,29 19,99 ± 4,98 0,37 1,00 16,33 ± 5,27 16,58 ± 6,12 18,26 ± 5,20 0,16 1,85

Knee push-ups (n/30 s) 19,69 ± 5,65 20,47 ± 5,76 20,87 ± 6,97 0,80 0,23 23,54 ± 5,91a 26,92 ± 5,75

b 26,53 ± 5,55

b <0,001* 7,99 26,61 ± 6,99

a 28,48 ± 6,51

a 31,05 ± 6,87

b 0,01* 4,35

HGR (kg) 14,65 ± 3,63 14,18 ± 2,70 16,60 ± 4,61 0,13 2,09 18,20 ± 3,58 18,78 ± 3,55 19,29 ± 3,05 0,21 1,57 21,79 ± 3,62 22,84 ± 4,59 24,22 ± 4,11 0,06 2,84

SBJ (cm) 118,63 ± 18,61a 121,68 ± 19,27 134,27 ± 20,58

b 0,03* 3,63 131,32 ± 15,17

a 142,81 ± 17,49

b 145,02 ± 16,20

b <0,001* 13,91 146,09 ± 17,87

a 151,58 ± 18,42

a 160,67 ± 20,58

b <0,001* 5,90

Sit-ups (n/30 s) 15,90 ± 6,88 13,56 ± 7,17 16,13 ± 7,45 0,29 1,24 19,91 ± 6,69a 22,91 ± 4,62

b 23,81 ± 6,21

b <0,001* 8,37 22,64 ± 6,46

a 24,06 ± 7,09

a 27,53 ± 8,54

b 0,01* 4,43

Shuttle run (s) 24,28 ± 1,87 23,50 ± 1,61 23,67 ± 2,93 0,17 1,81 22,94 ± 2,06a 21,81 ± 1,44

b 21,52 ± 1,52

b <0,001* 13,65 21,64 ± 1,63 21,21 ± 1,30 20,83 ± 1,33 0,07 2,68

Uithouding shuttle run (min) 4,30 ± 2,02 4,90 ± 2,17 5,00 ± 2,19 0,36 1,04 5,82 ± 2,29a 6,16 ± 2,09

a 7,01 ± 1,97

b 0,01* 5,36 6,58 ± 2,60 7,54 ± 2,24 7,87 ± 2,22 0,10 2,38

MQ 99,96 ± 13,12a 102,71 ± 15,86 111,47 ± 12,69

b 0,04* 3,43 96,09 ± 13,70

a 104,01 ± 11,63

b 108,09 ± 11,98

b <0,001* 16,26 96,00 ± 13,07

a 102,72 ± 11,26

b 108,00 ± 11,68

c <0,001* 9,77

Page 56: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

50

Effecten van het aantal sporten op antropometrie, fysieke vaardigheden en het

motorisch quotiënt

De verschillen tussen sporters die één, twee of drie sporten beoefenden werden onderzocht

door middel van een MANCOVA. Er is geen hoofdeffect van aantal sporten merkbaar voor

de leeftijdsgroepen (6-7 jaar: p = 0,93 en F = 0,60; 8-9 jaar: p = 0,59 en F = 0,91 en 10-11

jaar: p = 0,71 en F = 0,82). Leeftijd bleek een significante storende variabele (p < 0,001, F =

134,85). Voor geen enkele antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte

en BMI) en fysieke variabele (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande

vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run) en MQ (motorisch quotiënt),

werden significante verschillen gevonden per leeftijdscategorie (zie Tabel 9). Een

uitzondering hierop was de uithouding shuttle run voor de leeftijdsgroep 8-9 jaar, waarbij er

wel een significant verschil gevonden werd (p = 0,02). Hierbij werden significante verschillen

gevonden tussen één en twee sporten (p = 0,01) en tussen twee en drie sporten (p = 0,02).

Hierbij presteerden de sporters die twee sporten beoefenden beter (µ = 6,15 ± 2,14) dan

sporters die slechts één sport beoefenden (µ = 6,12 ± 2,12) en presteerden de sporters die drie

sporten beoefenden beter (µ = 7,34 ± 2,28) dan sporters die twee sporten beoefenden (µ =

6,15 ± 2,14).

Page 57: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

51

Tabel 9: Effecten van het aantal sporten (1, 2 of 3) op de antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI),

fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en uithouding shuttle run) en

MQ (motorisch quotiënt).

Aantallen, gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * Significant op het 0,05 niveau.

Tussen a en b: significante verschillen op het 0,05 niveau.

6 tot 7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar N 62 27 9 144 52 25 103 45 18

Variabele 1 sport (μ ± σ)

2 sporten (μ ± σ)

3 sporten (μ ± σ) p F 1 sport

(μ ± σ) 2 sport (μ ± σ)

3 sporten (μ ± σ) p F 1 sport

(μ ± σ) 2 sporten

(μ ± σ) 3 sporten

(μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 17,76 ± 3,64 17,89 ± 3,95 20,29 ± 5,64 0,24 1,47 16,66 ± 4,40 16,46 ± 4,59 15,75 ± 2,78 0,59 0,53 15,47 ± 5,62 15,39 ± 6,14 16,01 ± 3,31 0,83 0,19

Lichaamsgewicht (kg) 25,27 ± 3,72 25,52 ± 4,64 26,02 ± 4,99 0,61 0,50 30,63 ± 5,65 30,62 ± 5,62 29,35 ± 4,43 0,61 0,49 36,33 ± 5,97 36,58 ± 7,23 38,48 ± 6,45 0,48 0,75

Lichaamslengte (cm) 126,01 ± 6,55 126,36 ± 5,58 125,51 ± 6,51 0,86 0,15 135,65 ± 7,03 135,92 ± 5,40 134,95 ± 7,53 0,77 0,26 144,56 ± 6,26 146,12 ± 6,56 146,72 ± 6,62 0,09 2,48

BMI (kg/m2) 15,85 ± 1,49 15,90 ± 1,95 16,46 ± 2,45 0,57 0,57 16,55 ± 2,00 16,48 ± 2,04 16,06 ± 1,53 0,55 0,60 17,34 ± 2,28 17,05 ± 2,65 17,81 ± 2,35 0,51 0,67

Sit and reach (cm) 20,27 ± 5,62 19,48 ± 4,10 22,78 ± 5,04 0,26 1,38 18,66 ± 5,48 20,04 ± 5,58 19,88 ± 4,88 0,26 1,35 17,41 ± 5,70 16,93 ± 5,92 16,47 ± 4,81 0,77 0,26

Knee push-ups (n/30 s) 19,84 ± 5,59 20,30 ± 5,47 21,78 ± 8,80 0,38 0,98 25,32 ± 5,79 26,94 ± 6,04 25,20 ± 6,32 0,23 1,49 28,85 ± 6,76 28,71 ± 6,67 31,50 ± 8,25 0,39 0,95

HGR (kg) 14,56 ± 3,09 15,15 ± 4,07 15,22 ± 5,12 0,51 0,68 18,53 ± 3,41 19,21 ± 3,25 18,76 ± 4,03 0,29 1,25 22,97 ± 4,30 23,16 ± 3,97 24,28 ± 5,14 0,53 0,65

SBJ (cm) 121,00 ± 18,17 124,70 ± 22,51 121,67 ± 22,47 0,49 0,72 137,92 ± 17,92 141,12 ± 16,17 145,60 ± 15,44 0,07 2,64 152,58 ± 20,08 155,42 ± 19,18 158,50 ± 20,71 0,34 1,10

Sit-ups (n/30 s) 15,79 ± 6,85 13,93 ± 7,87 14,11 ± 6,39 0,53 0,65 21,49 ± 5,94 23,25 ± 6,03 23,60 ± 5,99 0,06 2,88 24,72 ± 7,17 24,80 ± 8,12 28,17 ± 9,88 0,29 1,25

Shuttle run (s) 23,90 ± 1,84 23,82 ± 2,38 24,31 ± 1,99 0,91 0,10 22,20 ± 1,85 22,16 ± 1,73 21,51 ± 1,44 0,13 2,08 21,3 ± 1,41 21,08 ± 1,33 20,47 ± 1,44 0,06 2,85

Uithouding shuttle run (min) 4,57 ± 2,16 4,72 ± 2,12 4,61 ± 1,83 0,89 0,12 6,12 ± 2,12a 6,15 ± 2,14

b 7,34 ± 2,28

a 0,02* 4,04 7,40 ± 2,45 7,46 ± 2,30 7,97 ± 1,82 0,67 0,41

MQ 102,27 ± 13,83 104,30 ± 15,64 100,56 ± 16,33 0,74 0,30 101,22 ± 13,02 103,29 ± 13,96 107,64 ± 12,45 0,07 2,66 101,96 ± 11,36 104,53 ± 13,20 109,00 ± 15,75 0,06 2,93

Page 58: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

52

3.1.5 Effecten van graad van opleiding ouders op antropometrie, fysieke vaardigheden

en het motorisch quotiënt

Hier werd de invloed van het onderliggend mechanisme socio-economische status (opleiding

van de ouders) nagegaan. Het hoofdeffect van opleiding van de ouders bleek niet significant (p

= 0,55, F = 2,01). Leeftijd bleek een significante storende variabele (p < 0,001, F = 40,17). Er

werden significante verschillen gevonden in vetpercentage (p = 0,03), lichaamsgewicht (p =

0,01), BMI (p = 0,003) en knee push-ups (p = 0,05). Voor alle andere variabelen werden geen

significante verschillen gevonden (zie Tabel 10).

Voor vetpercentage werden significante verschillen gevonden tussen kinderen met matig en

hooggeschoolde ouders (p = 0,01), voor lichaamsgewicht tussen kinderen met laag- en matig

geschoolde ouders (p = 0,01) en tussen kinderen met matig en hooggeschoolde ouders (p =

0,02). Voor BMI werden verschillen gevonden tussen kinderen met laag- en matig

geschoolde ouders (p = 0,01) en tussen kinderen met matig en hooggeschoolde ouders (p =

0,001). Er kan dus opgemerkt worden dat kinderen met laaggeschoolde ouders over het

algemeen een lager vetpercentage, lichaamsgewicht en BMI hebben dan kinderen met matig

geschoolde ouders, maar dat kinderen met hooggeschoolde ouders toch een lager

vetpercentage, lichaamsgewicht en BMI hebben dan kinderen met matig geschoolde ouders

(zie Tabel 10 en Figuur 10).

Figuur 10: Verschil in gemiddelde waarden voor vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI en knee push-ups tussen

drie graden van opleiding van ouders (laag, matig of hooggeschoold). Significant verschillend tussen * en **,

** en *** en * en *** op het 0,05 niveau.

Page 59: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

53

En uiteindelijk voor knee push-ups werden verschillen tussen kinderen met laag- en matig

geschoolde ouders (p = 0,02) gevonden. Hier scoorden kinderen van laag opgeleide ouders

beter (zie Figuur 10).

Tabel 10: Effect van de opleiding van ouders (laag, matig of hoog geschoold) op

antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI), fysieke variabelen

(sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en

uithouding shuttle run) en MQ (motorisch quotiënt).

Laag geschoold Matig geschoold Hoog geschoold

N 19 22 44

Variabele (μ ± σ) (μ ± σ) (μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 14,87 ± 0,88 16,91 ± 0,82a 14,22 ± 0,58

b 0,03* 3,58

Lichaamsgewicht (kg) 30,54 ± 1,06a 34,64 ± 0,99

b 31,63 ± 0,70

a 0,01* 4,58

Lichaamslengte (cm) 137,12 ± 1,30 138,72 ± 1,21 139,23 ± 0,86 0,41 0,92

BMI (kg/m²) 16,23 ± 0,42a 17,77 ± 0,39

b 16,12 ± 0,28

a 0,003* 6,38

Sit and reach (cm) 17,28 ± 1,27 18,56 ± 1,19 20,13 ± 0,84 0,16 1,86

Knee push-ups (n/30 s) 29,70 ± 1,41a 24,89 ± 1,32

b 27,26 ± 0,93 0,05* 3,09

HGR (kg) 18,72 ± 0,95 20,92 ± 0,89 20,55 ± 0,63 0,19 1,70 SBJ (cm) 149,67 ± 2,99 154,05 ± 2,79 157,00 ± 1,97 0,13 2,12

Sit-ups (n/30 s) 26,27 ± 1,57 24,44 ± 1,46 27,12 ± 1,03 0,33 1,12

Shuttle run (s) 21,16 ± 0,32 22,15 ± 0,29 21,71 ± 0,21 0,08 2,67 Uithouding shuttle run (min) 6,91 ± 0,39 6,47 ± 0,36 6,36 ± 0,26 0,51 0,69

MQ 111,62 ± 2,37 113,63 ± 2,21 110,67 ± 1,56 0,55 0,60

Aantallen, gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * = significant op het 0,05

niveau. Tussen a ,b en c: significante verschillen op het 0,05 niveau.

Page 60: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

54

3.2 Deel 2: Verschillen in antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt

tussen verschillende sporttakken

3.2.1 Verschillen in antropometrie en fysieke vaardigheden tussen verschillende

sporttakken

Bij het onderzoek naar de verschillen tussen de sporttakken (voetbal, volleybal, basketbal en

handbal) werden eerst en vooral de aantallen bekeken (zie Tabel 11). Hieruit bleek dat het

aantal handballers te klein was in vergelijking met de andere sporttakken, waardoor deze uit

de analyse gelaten werd. Verder wordt dus enkel voetbal, volleybal en basketbal beschouwd.

Tabel 11: Aantallen van voetbal, volleybal, basketbal en handbal.

Sporttak Aantal Voetbal 534

Volleybal 85 Basketbal 78 Handbal 18

De verschillen tussen voetbal, volleybal en basketbal werden nagegaan aan de hand van een

MANCOVA. Er werden significante hoofdeffecten gevonden van sporttak voor alle

leeftijdsgroepen (6-7 jaar: p = 0,01, F = 2,01; 8-9 jaar p < 0,001, F = 3,18 en 10-11 jaar p <

0,001, F = 8,00). Leeftijd bleek een significant storende variabele (p < 0,001, F = 165,45).

Voor alle leeftijdsgroepen werden significante verschillen gevonden voor de variabelen

shuttle run en uithouding shuttle run het 0,05 niveau (zie Tabel 12). Voor de leeftijd van 6 tot

7 jaar zijn er geen significante verschillen merkbaar voor vetpercentage, lichaamsgewicht,

lichaamslengte, BMI, sit and reach, knee push-ups, staande vertesprong en sit-ups. Voor

handknijpkracht (p = 0,02), shuttle run (p= 0,02) en uithouding shuttle run (p = 0,004) werden

wel significante verschillen gevonden. Voor de leeftijdscategorie van 8 tot 9 jaar werden

enkel verschillen gevonden voor lichaamslengte (p = 0,001), shuttle run (p = 0,002) en

uithouding shuttle run (p < 0,001). Vanaf de leeftijd van 10 jaar zijn er meer verschillen in

variabelen merkbaar, namelijk in vetpercentage (p = 0,01), lichaamsgewicht (p = 0,004),

lichaamslengte (p = 0,001), sit and reach (p < 0,001), knee push-ups (p = 0,02), sit-ups (p <

0,001), shuttle run (p < 0,001) en uithouding shuttle run (p < 0,001).

Page 61: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

55

Voor lichaamslengte werden significante verschillen gevonden voor 8 tot 9 jaar tussen

voetbal en volleybal (p = 0,001) en tussen voetbal en basketbal (p = 0,04) en voor 10 tot 11

jaar tussen voetbal en volleybal (p = 0,03) en tussen voetbal en basketbal (p < 0,001), waarbij

voetballers telkens kleiner bleken (zie Figuur 11).

Figuur 11: Verschil in gemiddelde waarden voor lichaamslengte tussen drie sporttakken (voetbal, volleybal en

basketbal) voor de leeftijdsgroepen 8-9 en 10-11 jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en

*** op het 0,05 niveau.

Voor shuttle run werden er significante verschillen voor 6 tot 7 jaar tussen voetbal en

basketbal (p = 0,01), voor 8 tot 9 jaar tussen voetbal en volleybal (p = 0,01) en tussen voetbal

en basketbal (p = 0,01). Voor de leeftijd van 10 tot 11 jaar waren er significanties tussen

basketbal en volleybal (p = 0,001) en tussen basketbal en voetbal (p < 0,001) (zie Figuur 12).

De significante verschillen voor uithouding shuttle run waren voor 6 tot 7 jaar tussen

voetbal en volleybal (p = 0,003) en tussen voetbal en basketbal (p = 0,05), voor 8 tot 9 jaar

tussen voetbal en volleybal (p < 0,001) en tussen volleybal en basketbal (p = 0,02) en voor 10

tot 11 jaar tussen voetbal en volleybal en tussen voetbal en basketbal (p < 0,001) (zie Figuur

12). Over het algemeen scoren voetballers dus beter op shuttle run en uithouding shuttle run

dan basketballers en volleyballers.

Page 62: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

56

Figuur 12: Verschil in gemiddelde waarden voor shuttle run en uithouding shuttle run tussen drie sporttakken

(voetbal, volleybal en basketbal) voor de leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en 10-11 jaar. Significant verschillend tussen

* en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau.

Page 63: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

57

Tabel 12: Effecten van de beoefende sporttak (voetbal, volleybal of basketbal) op de antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht,

lichaamslengte en BMI) en fysieke variabelen (sit and reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en

uithouding shuttle run).

Gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * = significant op het 0,05 niveau.

Tussen a, b en c: significante verschillen op het 0,05 niveau.

6 tot 7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar

Variabele Voetbal (μ ± σ)

Volleybal (μ ± σ)

Basketbal (μ ± σ) p F Voetbal

(μ ± σ) Volleybal

(μ ± σ) Basketbal

(μ ± σ) p F Voetbal (μ ± σ)

Volleybal (μ ± σ)

Basketbal (μ ± σ) p F

Vetpercentage (%) 18,04 ± 3,42 17,61 ± 4,09 18,15 ± 4,51 0,80 0,22 16,13 ± 4,10 17,84 ± 5,16 17,62 ± 4,77 0,06 2,88 14,71 ± 4,96a 17,83 ± 5,77

b 16,12 ± 5,93 0,01 4,91

Lichaamsgewicht (kg) 25,30 ± 3,95 24,76 ± 3,81 26,43 ± 2,65 0,48 0,75 30,15 ± 5,24 31,94 ± 6,55 32,31 ± 5,62 0,07 2,64 36,00 ± 6,05a 38,29 ± 6,75

b 39,46 ± 6,50

b 0,004* 5,67

Lichaamslengte (cm) 125,59 ± 6,31 125,94 ± 6,41 129,15 ± 4,13 0,49 0,72 135,03 ± 6,44a 139,17 ± 8,04

b 138,07 ± 5,37

b 0,001* 7,16 144,87 ± 6,33

a 147,88 ± 6,29

b 148,85 ± 8,54

b 0,001* 7,85

BMI (kg/m²) 15,97 ± 1,57 15,55 ± 1,57 15,85 ± 1,47 0,60 0,51 16,45 ± 1,89 16,38 ± 2,27 16,87 ± 2,20 0,62 0,49 17,10 ± 2,24 17,43 ± 2,21 17,76 ± 2,02 0,27 1,32

Sit and reach (cm) 20,22 ± 5,01 22,44 ± 4,63 199,47 ± 7,04 0,38 0,98 19,21 ± 5,34 19,98 ± 6,46 18,32 ± 4,56 0,57 0,56 16,56 ± 5,40a 23,32 ± 6,59

b 16,71 ± 6,11

a <0,001* 17,83

Knee push-ups (n/30 s) 20,12 ± 5,81 19,56 ± 5,10 19,18 ± 5,53 0,21 1,60 25,89 ± 5,67 24,63 ± 6,52 23,09 ± 6,20 0,07 2,64 29,14 ± 6,24a 27,77 ± 9,36 25,14 ± 5,00

b 0,02* 4,09

HGR (kg) 14,96 ± 3,41a 14,22 ± 3,31 13,76 ± 1,86

b 0,02* 4,32 18,74 ± 3,32 18,07 ± 4,39 18,18 ± 4,02 0,45 0,80 23,06 ± 4,22 23,10 ± 4,77 23,43 ± 5,25 0,76 0,28

SBJ (cm) 121,66 ± 19,41 128,44 ± 16,141 134,18 ± 11,93 0,40 0,92 140,24 ± 17,38 142,37 ± 21,26 138,68 ± 14,88 0,75 0,29 155,56 ± 18,73 164,43 ± 19,95 153,80 ± 21,22 0,07 2,65

Sit-ups (n/30 s) 14,27 ± 7,22 18,11 ± 7,10 15,94 ± 6,76 0,50 0,69 21,99 ± 5,71 24,04 ± 5,71 22,82 ± 7,75 0,25 1,41 25,08 ± 6,98a 33,17 ± 8,60

b 22,79 ± 5,39

a <0,001* 19,67

Shuttle run (s) 23,71 ± 2,04a 24,05 ± 1,79 24,53 ± 1,83

b 0,02* 3,92 22,02 ± 1,73

a 22,89 ± 2,03

b 23,07 ± 1,56

b 0,002* 6,44 21,00 ± 1,29

a 21,19 ± 1,66

a 22,46 ± 1,19

b <0,001* 13,51

Uithouding shuttle run (min) 4,73 ± 2,01a 3,17 ± 0,94

b 4,24 ± 1,91

b 0,004* 5,72 6,47 ± 2,08

a 4,59 ± 1,98

b 6,00 ± 2,10

a <0,001* 10,63 7,79 ± 2,17

a 6,18 ± 2,14

b 5,59 ± 2,02

b <0,001* 17,03

Page 64: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

58

3.2.2 Verschil in motorisch quotiënt tussen verschillende sporttakken

Ook de verschillen tussen voetbal, volleybal, basketbal en handbal in motorische coördinatie

werden onderzocht. Hier werd handbal door het te kleine aantal (n = 18) opnieuw buiten

beschouwing gelaten (μ = 101,11 en σ = 13,52). Leeftijd bleek een significant storende

variabele (p = 0,05, F = 3,88). Er zijn verschillen tussen sporttak merkbaar op het 5% niveau

(p = 0,02) (zie Tabel 13).

Tabel 13: Verschillen in motorisch quotiënt tussen verschillende sporttakken (voetbal,

volleybal of basketbal).

Voetbal Volleybal Basketbal N 509 72 78

Variabele (μ ± σ) (μ ± σ) (μ ± σ) p F

MQ 104,24 ± 12,95a 104,50 ± 14,51a 99,55 ± 13,58b 0,02* 3,34

Aantallen, gemiddelden, standaardafwijkingen p- en F-waarden. * = significant op het

0,05 niveau. Tussen a en b: significant verschil op het 0,05 niveau.

Er waren significante verschillen voor motorisch quotiënt tussen voetbal en basketbal (p =

0,003) en tussen volleybal en basketbal (p = 0,03) (zie Figuur 13). Hierbij hebben

basketballers de laagste score voor motorisch quotiënt.

Figuur 13: Verschil in gemiddelde waarden voor motorisch quotiënt (MQ) tussen drie sporttakken (voetbal,

volleybal en basketbal). Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau.

Page 65: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

59

3.2.3 Correlaties tussen knee push-ups en lichaamsgewicht, sit-ups en

lichaamsgewicht en handknijpkracht en lichaamsgewicht.

De correlaties tussen knee push-ups, sit-ups en handknijpkracht en lichaamsgewicht werden

onderzocht. Hierbij werden de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven in Tabel 14.

Hierbij blijkt dat, logischerwijs, het lichaamsgewicht stijgt naarmate de leeftijd stijgt. De

scores voor knee push-ups, sit-ups en handknijpkracht nemen ook toe naarmate de sporters

ouder worden. In Tabel 15 werden de significanties en correlatiecoëfficiënten weergegeven.

Er zijn significante verbanden merkbaar voor de leeftijdsgroep van 6 tot 7 jaar tussen sit-ups

en lichaamsgewicht, met een positieve correlatiecoëfficiënt van 0,18, en tussen

handknijpkracht en lichaamsgewicht, met een hoge positieve r van 0,58. Voor de

leeftijdsgroep van 8-9 jaar zijn er verbanden tussen knee push-ups en lichaamsgewicht, met

een negatieve r van -0,16, en tussen handknijpkracht en lichaamsgewicht, met een relatief

hoge r van 0,50. Voor de oudste leeftijdsgroep zijn er significante verbanden tussen knee

push-ups en lichaamsgewicht, met opnieuw een negatieve r van -0,22 en tussen

handknijpkracht en lichaamsgewicht met een relatief hoge r van 0,45.

Tabel 14: Gemiddelden en standaarddeviaties voor lichaamsgewicht, knee push-ups, sit-ups

en handknijpkracht voor de leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en 10-11 jaar.

6-7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar Variabele μ ± σ

Lichaamsgewicht (kg) 25,46 ± 4,19 30,46 ± 5,54 36,88 ± 6,62 Knee push-ups (n/30 s) 15,01 ± 7,46 22,18 ± 6,38 26,02 ± 7,45

Sit-ups (n/30 s) 14,93 ± 3,64 18,60 ± 3,66 23,07 ± 4,41 Handknijpkracht (kg) 20,20 ± 5,82 25,26 ± 5,82 28,27 ± 6,92

Tabel 15: p-waarden en correlatiecoëfficiënten voor knee push-ups, sit-ups,

handknijpkracht en lichaamsgewicht voor de leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en 10-11 jaar.

6-7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar

Variabele p r p r p r Lichaamsgewicht (kg) Knee push-ups (n/30 s) 0,15 0,12 0,01* -0,16 <0,001* -0,22

Sit-ups (n/30 s) 0,02* 0,18 0,07 0,11 0,91 0,01

Handknijpkracht (kg) < 0,001* 0,58 <0,001* 0,50 <0,001* 0,45

P- en r-waarden. * = significant op het 0,05 niveau.

Page 66: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

60

4 DISCUSSIE

Deel 1: Effect van onderliggende mechanismen op antropometrie, fysieke

vaardigheden en motorisch quotiënt

De onderliggende mechanismen in het talentidentificatieproces bij balsporters, die in deze

studie naar voor gebracht werden, zijn: coördinatie, actief transport, sedentaire activiteit, de

graad van sportparticipatie, het aantal sporten en de graad van geschooldheid van ouders. In

een eerste deel werden de verschillen tussen de motorische quotiëntgroepen nagegaan voor

antropometrische en fysieke variabelen. Daaruit bleek dat er voor knee push-ups, staande

vertesprong, shuttle run en uithouding shuttle run telkens significante waarden teruggevonden

werden per leeftijdsgroep. Hierbij is over het algemeen te besluiten dat hoe hoger de

motorische quotiëntgroep is, hoe beter de kracht van het bovenlichaam, explosieve kracht,

loopsnelheid en behendigheid en cardiorespiratoire uithouding. Uit de bevindingen van de

regressieanalyse bleek dat het motorisch quotiënt een goede voorspeller is van de score voor

een staande vertesprong en shuttle run en omgekeerd. Dit is in overeenstemming met de

bevindingen van Wrotniak et al. (2006), die vond dat goede motorische competentie positief

correleerde met fysieke activiteit en negatief correleerde met sedentaire activiteit. Stodden et

al. (2008) vond dat het niveau van grootmotorische vaardigheden bij kinderen een cruciale rol

speelt in de aanzet en het behoud van fysieke activiteit en fitheid. Een studie van Wrotniak et

al. (2006) toonde bovendien aan dat kinderen met een grotere motorische competentie meer

verschillende fysieke activiteiten beoefenen, wat leidt tot efficiëntere bewegingspatronen.

Daardoor zouden ze een lager energieverbruik hebben en minder snel vermoeid worden dan

anderen, waardoor ze intensiever en meer fysieke activiteit zouden beoefenen. Doordat deze

kinderen net meer en intensiever sporten, zullen deze kinderen ook betere scores vertonen

voor alle leeftijdsgroepen. Dit staaft de waarschijnlijkheid dat motorische coördinatie

trainbaar is. Deze resultaten komen tevens overeen met de hypothese dat coördinatief sterkere

kinderen over betere scores voor fysieke vaardigheden zouden beschikken dan coördinatief

matig en zwakke kinderen. Ook werd verwacht dat de coördinatie van een kind een goede

voorspeller blijkt van de fysieke vaardigheden van dit kind en dat coördinatie dus een

onderliggend mechanisme voor talentidentificatie zou kunnen zijn. Dit is enkel het geval voor

staande vertesprong en shuttle run. Naarmate de kinderen ouder worden, zijn er ook

verschillen in antropometrie tussen de MQ-groepen te merken. Er is vooral een groot verschil

Page 67: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

61

te merken tussen de groep met een laag motorisch quotiënt en de groep met een hoog

motorisch quotiënt. Bij de leeftijdsgroepen 8-9 jaar en 10-11 jaar hebben de groep met een

hoog MQ een significant kleiner vetpercentage, lichaamsgewicht en BMI dan de groep met

een laag MQ. Hierbij kan de vraag echter gesteld worden of een lage (hoge) motorische

coördinatie leidt tot een hoger (lager) vetpercentage en een hogere (lagere) BMI of is het net

omgekeerd? Uit deze resultaten is dit moeilijk af te leiden, aangezien deze studie een cross-

sectioneel design heeft. Deze bevindingen stemmen overeen met een onderzoek van Graf et

al. (2004), waarbij gevonden werd dat motorische tests (KTK) omgekeerd correleren met

BMI. Een hoge BMI wordt geassocieerd met zwakkere motorische coördinatie, terwijl een

actieve levensstijl de ontwikkeling in motorische coördinatie net doet toenemen. Daarnaast

toonde een studie van D’Hondt et al. (2009) aan dat de algemene motoriek lager ligt bij obese

kinderen dan bij kinderen met normaal gewicht van dezelfde leeftijd. Normaal gebouwde

kinderen van vijf tot tien jaar scoorden significant beter op balans en balvaardigheid. Hieruit

kan dus afgeleid worden dat kinderen die meer aan sport doen hoger zullen scoren op de

motorische coördinatietests en dat hun BMI lager zal liggen dan kinderen die minder sport

beoefenen. Bovendien hebben motorische competenties een significante impact op gewicht en

obesitas en op de waarschijnlijkheid van fysiek actieve participatie (Cairney et al., 2007;

Smyth en Anderson, 2000; gelezen in Haga, 2007). Zwakke motorische coördinatie kan

echter ook de schoolprestaties, hun deelname aan fysieke activiteit en sociale interacties en

successen in het groepsgebeuren beïnvloeden (Losse et al., 1991; Bouffard et al., 1996; Piek

en Skinner, 2001). Factoren die positief geassocieerd worden met fysieke activiteit tijdens de

jeugd zijn: genieten van fysieke activiteit, positief staan tegenover lichamelijke opvoeding en

steun van ouders, broers, zussen en kennissen (US Department of Health and Human

Services, 1996; gelezen in Wrotniak et al., 2006).

Vervolgens werd onderzocht of de mate van actief transport (vervoer naar school, fietsen,

wandelen …) en sedentaire activiteit (uren studie en tv kijken) een effect zouden hebben op

fysieke, antropometrische en motorische variabelen. Hierbij werd vooropgesteld dat sporters

die veel gebruik maken van actief transport of in beperkte mate sedentair actief zijn, beter

zullen scoren op fysieke vaardigheden en het motorisch quotiënt, en dat hun vetpercentage en

BMI lager zal liggen. Er werden echter geen significante verschillen in gemiddelde waarden

voor de testvariabelen gevonden, uitgezonderd voor sedentaire activiteit voor de

leeftijdsgroep 10-11 jaar voor het motorisch quotiënt. Hierbij scoren kinderen die weinig

sedentair actief zijn, hoger dan kinderen die matig of hoog sedentair actief zijn. Dit kan te

Page 68: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

62

wijten zijn aan het feit dat deze kinderen hun vrije tijd actief besteden. Daarvoor werden

correlaties tussen het aantal uren sport en aantal sedentaire activiteit per leeftijdscategorie

bekeken, maar de coëfficiënten bleken niet significant. Aangezien er vanaf de leeftijd van 10

jaar wel een verschil merkbaar is (enkel voor motorische coördinatie), kan hieruit afgeleid

worden dat er vanaf die leeftijd wel een invloed is van de graad van sedentaire activiteit. Dit

zou een gevolg kunnen zijn van een verhoogde hoeveelheid tv kijken en studeren aan een

oudere leeftijd. Daarom werd de correlatie tussen leeftijd en het sedentair gedrag onderzocht.

Hieruit bleek dat er een sterk positief significant verband (p < 0,001, pearson r = 0,24) is

tussen leeftijd en de hoeveelheid sedentaire activiteit, wat betekent dat hoe ouder de kinderen,

hoe meer ze sedentair actief zijn. Aangezien uren studie in deze variabele opgenomen is, kan

dit deels verklaard worden doordat oudere kinderen meer uren studeren, maar het kan ook

betekenen dat ze meer tv kijken. Verder onderzoek vanaf de leeftijd van 12 jaar zou kunnen

staven dat leeftijd inderdaad positief correleert met sedentaire activiteit, waardoor de invloed

daarvan op verschillende variabelen kan onderzocht worden.

Uit de regressieanalyse bleek dat actief transport en sedentaire activiteit geen goede

voorspeller is van antropometrie, fysieke en motorische variabelen. Enkel voor de sit en reach

voor de leeftijd van 8 tot 9 jaar werd een adjusted R² gevonden van 18%. Dit betekent dat

18% van de variantie in de variabele sit and reach, verklaard wordt door sedentaire activiteit.

Sedentaire activiteit is dus een (matige) voorspeller van sit and reach. In het onderzoek van

Graf et al. (2004) werd het verband tussen vrijetijdsbesteding en BMI nagegaan. Er werd

echter geen verband gevonden, wat erop wijst dat er eerst een inactieve levensstijl is die leidt

tot motorische achterstand, waardoor inactiviteit tot stand komt en daarna een hoge BMI. Het

aantal uur tv kijken werd ook onderzocht, dit correleerde licht met een slechtere motorische

ontwikkeling. Dit stemt overeen met de bevinding van deze analyse. De tweede hypothese,

namelijk dat sporters die veel actief transport beoefenen of in beperkte mate sedentair actief

zijn, beter zullen scoren op fysieke vaardigheden en het motorisch quotiënt, en dat hun

vetpercentage en BMI lager zal liggen, kan dus niet volledig uit de resultaten besloten

worden. Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat de mate van activiteit of sedentair gedrag te

klein is. Zo kan de afstand die de kinderen naar school afleggen te kort zijn om echt van

invloed te zijn op de variabelen. Verder onderzoek zou moeten uitwijzen in welke mate actief

transport en sedentaire activiteit van invloed is. Uiteraard kan verder onderzoek ook

uitgebreid worden met bijkomstige factoren, bijvoorbeeld de invloed van actief transport,

gemengd met specifieke sportactiviteit.

Page 69: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

63

De verschillen in graad van sportparticipatie als onderliggend mechanisme werden nagegaan.

Er waren vooral significant hogere scores voor de groep die veel uren sport beoefende voor

staande vertesprong en MQ. Dit komt overeen met de rol van ‘deliberate practice’ (Ericsson et

al., 1993), die stelde dat expertise zich pas kan uiten door specifieke oefening of doelgerichte

training (‘deliberate practice’), en met de 10 jaar regel van Simon en Chase (1973), waarin er

gesteld wordt dat er tien jaar training moet vooraf gegaan worden voordat een prestatie op

expertniveau tot stand kan komen. Spelers die veel uren trainen, bezitten dus een voorsprong

op sporters die minder trainen, waardoor de laatsten minder goed zullen presteren. Niet enkel

de kwantiteit van training is echter belangrijk, ook de kwaliteit van training is belangrijk. Het

is dus belangrijk dat training aan de sporttak en het individu aangepast wordt. Dit aspect werd

omvat in de term ‘deliberate practice’ van Ericsson et al. (1993), aangezien zij het hier hebben

over sportspecifieke training. In deze studie werd dit aspect echter niet behandeld. Er moet

hier ook opgemerkt worden dat de graad van sportparticipatie niet echt rekening houdt met de

aanwezigheid van talent. Zo kunnen talentvolle kinderen die minder uren sporten toch even

goede prestaties neerzetten als kinderen die minder talentvol zijn, maar wel meer sporten.

Deze parameter kan dus niet echt aangewend worden in de zoektocht naar talentvolle

balsporters. Deze bevindingen komen deels overeen met de hypothese dat kinderen die meer

uren sporten, beter zullen scoren op fysieke vaardigheden (enkel staande vertesprong) en op

motoriek. Er is echter geen significant verband tussen het aantal uren sport, lichaamsgewicht

en vetpercentage en BMI.

Uiteindelijk werd ook de invloed van opleiding van de ouders nagegaan (socio-economisch

vlak). Hiervoor werden enkel significante waarden gevonden voor vetpercentage,

lichaamsgewicht, BMI en knee push-ups op het 5% significantieniveau. Daaruit is af te leiden

dat sporters met hoog geschoolde ouders een lager vetpercentage en BMI hebben dan

kinderen met matig geschoolde ouders. De reden daarvoor zou kunnen zijn dat kinderen van

laaggeschoolde ouders minder kans hebben om veel aan sport te doen (door onder andere de

vervoers- en inschrijvingskosten). Scheerder (2004) vergeleek de niet- en matige

sportbeoefening met de achtergrondkenmerken van de ouders. Hij merkte dat niet- en matig

sportactieve leerlingen beduidend meer voorkomen in de lagere socio-economische klassen

(de socio-economische klasse is gebaseerd op zowel het hoogst behaalde opleidingsniveau

door vader en moeder als op de beroepsstatus van beide ouders). Dus, hoe lager opgeleid de

ouders zijn en hoe lager de beroepsstatus van de ouders, hoe meer kans het kind heeft om

niet- of matig sportactief te zijn (Scheerder, 2004). Dit komt deels overeen met deze studie,

Page 70: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

64

waarbij kinderen met matig geschoolde ouders een hoger vetpercentage, lichaamsgewicht en

BMI hadden dan kinderen met hooggeschoolde ouders. Dit zou te wijten kunnen zijn aan het

in mindere mate actief zijn van deze kinderen, omdat sporten geld kost (inschrijvingsgeld,

vervoerskosten …). Opvallend is wel dat kinderen met laaggeschoolde ouders toch een lager

vetpercentage, lichaamsgewicht en BMI hebben dan matig geschoolde ouders. Deze

bevinding komt niet overeen met de literatuur (Scheerder, 2004). Dit kan eventueel toe te

schrijven zijn aan het kleinere aantal kinderen met laaggeschoolde ouders (n = 19), in

vergelijking met kinderen met matig geschoolde (n = 22) en hoog geschoolde ouders (n = 44).

Voor deze onderzoeksvraag werd ook enkel gebruik gemaakt van SPORTAKUS-kinderen,

waarbij de voetballers het talrijkst waren. Aangezien het niveau van deze voetballers hoog

ligt, kan dit het resultaat beïnvloeden. Voor knee push-ups werden verschillen tussen kinderen

met laag- en matig geschoolde ouders gevonden. Hier scoorden laag opgeleide kinderen

beter. Aangezien de correlatie tussen lichaamsgewicht en knee push-ups een (zwak) negatief

verband aantoont voor de leeftijd van 8-9 jaar (r = -0,16) en 10-11 jaar (r = -0,22), kan dit een

reden hiervoor zijn.

Deel 2: Effecten van sporttak op antropometrie, fysieke vaardigheden en

motorisch quotiënt

Het onderzoek naar de invloed van de beoefende sporttak gaf tevens interessante uitkomsten.

Hierbij moest handbal echter buiten beschouwing gelaten worden door het te kleine aantal.

Voor de sporttakken voetbal, volleybal en basketbal waren er significante verschillen voor

alle leeftijdscategorieën voor shuttle run en uithouding shuttle run. Voor snelheid en

behendigheid (shuttle run) scoorden voetballers over het algemeen significant beter dan

basketballers en volleyballers, met uitzondering van de leeftijdsgroep 6-7 en 10-11 jaar, waar

er geen significant verschil is tussen voetbal en volleybal, en scoorden basketballers het

slechtst. Voor cardiorespiratoire uithouding (uithouding shuttle run) scoorden voetballers over

het algemeen beter voor alle leeftijdscategorieën. Tussen volleybal en basketbal werden

hiervoor geen significante verschillen gevonden, uitgezonderd voor de leeftijdscategorie 8-9

jaar, waar basketbal significant beter scoorde dan volleybal. Voor de leeftijdsgroepen 8-9 en

10-11 jaar waren voetballers significant kleiner dan volleyballers en basketballers (tussen

volleyballers en basketballers zijn er geen significante verschillen). Dit was enkel op te

merken vanaf de leeftijd van 8 jaar. Bovendien beginnen kinderen pas echt significant van

elkaar te verschillen in de verschillende sporttak vanaf de leeftijdscategorie 10-11 jaar. Voor

Page 71: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

65

de leeftijden 6-7 en 8-9 jaar waren er nog geen of weinig significante verschillen voor de

fysieke en antropometrische tests. Pas vanaf 10 jaar beginnen zich duidelijke verschillen in

antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI, lichaamslengte), kracht (knee push-ups,

sit-ups, staande vertesprong, handknijpkracht) en lenigheid (sit and reach) te manifesteren. Dit

is een duidelijke argumentatie voor brede opleiding of laattijdige specialisatie, aangezien de

duidelijke verschillen zich pas voordoen vanaf de leeftijd van 10-11 jaar. Lichaamslengte is

bij basketbal en volleybal een prestatiebepalende eigenschap. In een studie van Bayios et al.

(2006) bleken vrouwelijke Griekse volleyballers het grootst en lenigst en hadden ze een laag

vetpercentage in vergelijking met basketballers. Voetbal is een sport waarbij er periodes aan

hoge intensiteit voorkomen, afgewisseld met activiteit aan lagere intensiteit. Daarvoor is er

een goede anaërobe kracht, spierkracht, flexibiliteit en behendigheid nodig. Bij basketbal

komen er veel snelle en herhaalde veranderingen van richting voor, waarvoor er zowel beroep

gedaan wordt op aërobe als anaërobe kracht (Metaxas et al., 2009). Deze bevindingen

stemmen overeen met de hypothese dat kinderen die een bepaalde sporttak doen, sterk van

elkaar zullen verschillen, en dit afhankelijk van de leeftijdsgroep waarin de kinderen zich

bevinden. Voetballers blijken inderdaad kleiner dan volleyballers en basketballers en scoren

beter op aërobe uithouding.

Als er gekeken wordt naar de significante verschillen tussen de sporttakken vanaf 10 jaar, valt

het op dat volleyballers significant zwaarder gebouwd zijn (te merken uit hoger vetpercentage

en lichaamsgewicht) dan voetballers. Volleyballers waren leniger dan voetballers en

basketballers. Qua kracht van het bovenlichaam scoorden volleyballers beter op sit-ups. Op

knee push-ups scoorden voetballers echter significant beter dan basketballers en niet

significant beter dan volleyballers. Als de correlaties tussen knee push-ups en

lichaamsgewicht bekeken worden, zien we dat knee push-ups negatief correleren met

lichaamsgewicht voor 8-9 en 10-11 jaar (r = -0,16 en r = -0,22). Aangezien dit een heel

zwakke correlatie is, kan dit niet echt verklaren waarom voetballers beter scoren op knee

push-ups. Aangezien pas vanaf 10 jaar veel significante verschillen voorkomen, kan dit een

pleidooi zijn contra vroege specialisatie. Uit de resultaten bleek dat kinderen al zodanig

gevormd worden naar een bepaalde sport toe aan de leeftijd van tien jaar, zodat het moeilijk

wordt om dan nog over te stappen naar een andere sport, door een verschil in

prestatiebepalende factoren. Indien er geopteerd zou worden voor een brede opleiding,

kunnen kinderen na de leeftijd van tien jaar nog gemakkelijk overstappen naar een andere

sport.

Page 72: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

66

De invloed van sporttak op het motorisch quotiënt werd ook onderzocht, maar dit over de

leeftijdsgroepen, dus niet opgesplitst in leeftijdscategorieën. Hieruit blijkt dat basketballers

lager scoorden dan voetballers en volleyballers. Tussen voetbal en volleybal waren geen

significante verschillen merkbaar. Dit kan te wijten zijn aan het lagere niveau van deze

basketbalspelers, in vergelijking met een hoger niveau van voetballers en volleyballers. Voor

knee push-ups, sit-ups en handknijpkracht werden echter weinig significante verschillen

gevonden voor alle leeftijdsgroepen. Dit komt doordat handknijpkracht (matig) correleert met

lichaamsgewicht (6-7 jaar: r = 0,58, 8-9 jaar: r = 0,50 en 10-11 jaar: r = 0,45). Voor knee

push-ups is er voor de leeftijden van 8-9 en 10-11 jaar een zwak negatief verband merkbaar (-

0,16 en -0,22).

Bij het onderzoek naar de invloed van het aantal sporten bleek er een niet significant verschil

te zijn tussen vetpercentage en BMI in de leeftijdsgroepen 6-7 en 10-11 jaar, waaruit we

kunnen besluiten dat op 6-7 en op 10-11 jarige leeftijd, kinderen die slechts één sport

beoefenen geen nadeel ondervinden ten opzichte van kinderen die meerdere sporten

beoefenen. Dit is in tegenspraak met de literatuur (Andersen et al., 1999). Literatuur wijst

echter ook aan dat kinderen niet bepaald beter zouden scoren als ze méér sporten zouden

beoefenen, maar slechts één sport intensief beoefenen, waardoor kinderen die vroeg

specialiseren betere prestaties zouden leveren (Baker, 2003). Aangezien er geen significante

resultaten waren voor fysieke en motorische vaardigheden, komt dit dus niet overeen met de

hypothese dat kinderen die meerdere sporten beoefenen, beter zullen scoren op fysieke

vaardigheden en motoriek. Het onderzoeken van het aantal competitieve sporten had meer

kunnen uitwijzen, maar dit was niet mogelijk door te kleine aantallen.

Besluit

Uit deze bevindingen kan gesteld worden dat kinderen met een hoog motorisch quotiënt hoog

scoren op fysieke vaardigheden zoals kracht van het bovenlichaam, explosieve kracht,

loopsnelheid en behendigheid en cardiorespiratoire uithouding. Hieruit blijkt dat motorische

coördinatie een essentiële factor is om tot fysieke fitheid te komen. Uit studies van Hands

(2008) en Cantell, Crawford en Doyle-Baker (2008), werd duidelijk dat kinderen met een

goede coördinatie beschikten over een beter fysieke fitheid dan leeftijdsgenoten met een lage

coördinatie. Daarom wordt motorische coördinatie het best al zo vroeg mogelijk ontwikkeld.

Motorische coördinatie staat namelijk niet enkel in relatie tot fitheid en gezondheid, maar kan

Page 73: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

67

zelfs een invloed hebben op schoolprestaties, hun deelname aan fysieke activiteit en sociale

interacties (Losse et al., 1991; Bouffard et al., 1996; Piek en Skinner, 2001). Er kan dus

besloten worden dat motorische coördinatie van belang is voor alle sporters (‘sport voor

allen’) en dus niet enkel een vereiste is om tot een talentvol individu uit te groeien. Het

bezitten van motorische coördinatie is dus een onderliggend mechanisme in de zoektocht naar

talentvolle kinderen.

Sedentaire activiteit en actief transport hebben geen of weinig invloed, wat in tegenstrijd is

met de literatuur (Graf et al., 2004). Dit kan echter te wijten zijn aan een te kleine mate van de

desbetreffende sedentaire activiteit of actief transport. Verder onderzoek zou moeten gebeuren

om hierin duidelijkheid te scheppen. Sporters die meer uren sporten, scoren beter op staande

vertesprong en op motoriek. Dit is in overeenstemming met de rol van ‘deliberate practice’

(Ericsson et al., 1993) en de 10-jaar regel van Simon en Chase (1973), die stelt dat spelers die

veel uren trainen, een voorsprong bezitten op sporters die minder trainen, waardoor de laatste

minder goed zullen presteren. Vetpercentage en BMI bleken niet significant. De graad in

sportparticipatie is echter niet per se een onderliggend mechanisme in de zoektocht naar

talent, aangezien hier niet echt rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van talent. Zo

kunnen talentvolle kinderen die minder uren sporten toch even goede prestaties neerzetten als

kinderen die minder talentvol zijn, maar die wel meer sporten.

Het aantal sporten heeft geen invloed, in tegenstelling tot de literatuur (Andersen et al., 1999).

Literatuur wijst echter ook aan dat kinderen niet beter zouden scoren als ze méér sporten

zouden beoefenen, maar slechts één sport intensief beoefenen, waardoor kinderen die vroeg

specialiseren betere prestaties zouden leveren (Baker, 2003). Aangezien het aantal sporten

echter niet van invloed is op de prestaties, kan besloten worden dat in balsporten contra

vroege specialisatie gepleit moet worden. Pas vanaf de leeftijd van 8 jaar zijn er namelijk

significante verschillen in antropometrie merkbaar, wat een pleidooi voor brede ontwikkeling

is. Binnen de verschillende sporten scoren voetballers beter op shuttle run (snelheid en

behendigheid) en uithouding shuttle run. Voetballers zijn significant kleiner dan volleyballers

en basketballers. Kinderen met matig geschoolde ouders hebben een hoger vetpercentage,

lichaamsgewicht en BMI dan kinderen met hooggeschoolde ouders, doordat deze kinderen

waarschijnlijk minder de mogelijkheid krijgen om een sport te beoefenen, wat leidt tot een

lage sportactiviteit. Geschooldheid van de ouders kan dus niet zeker als een onderliggend

mechanisme in de zoektocht naar talent beschouwd worden doordat deze bevindingen

gerelateerd zijn aan training en niet per se aan talent.

Page 74: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

68

Er kan dus besloten worden dat motorische coördinatie een essentiële factor is om tot fysieke

fitheid te komen, dat er binnen balsporten geopteerd kan worden voor een brede opleiding en

dat opleiding van de ouders een invloed heeft op de prestaties. Om tot een talentvolle

balsporter te komen, moet er rekening gehouden worden met de mogelijke onderliggende

mechanismen (zie Figuur 14). Uit deze

studie bleek dat enkel motorische

coördinatie als onderliggend mechanisme

beschouwd kan worden. De graad van

sportparticipatie kan weliswaar een

invloed hebben op de weg naar talent,

maar is geen bewijs daarvoor. In deze

studie werd echter geen rekening

gehouden met psychologische predictoren,

perceptuele en cognitieve vaardigheden en

persoonlijkheid. Enkel het belang van de fysieke (antropometrie), fysiologische (kracht,

snelheid en uithouding) en sociologische predictoren (socio-economische achtergrond) werd

onderzocht. Verder onderzoek op dit vlak, al dan niet in combinatie met andere mechanismen

is daarom aangewezen. Zo kan het tactisch spelelement onderzocht worden via kijkgedrag en

‘dicision making’ en de mentale fitheid via metingen van angst, zelfvertrouwen, concentratie

enzovoort.

Opmerkingen

Bij de interpretatie van deze resultaten, moeten enkele kritische bedenkingen gemaakt

worden. Zo bevatte de jongste leeftijdcategorie (6 tot 7 jaar) dikwijls beduidend minder

proefpersonen dan de oudere leeftijdsgroepen (< 20), wat een vertekend beeld van de

resultaten kan geven. Bovendien werd bij bovenstaande analyses geen onderscheid in geslacht

gemaakt door te kleine aantallen. Toekomstig onderzoek zou hiermee rekening moeten

houden zodat verschillen in geslacht opgemerkt kunnen worden. Nog bij de analyses werden

de variabelen elk afzonderlijk beschouwd, terwijl somscores van de basiseigenschappen een

nauwkeuriger beeld zouden geven, hoewel een controle hierop geen frappante verschillen

uitwees.

Page 75: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

69

5 BIBLIOGRAFIE

Abbott, A., Collins, D. (2004). Eliminating the dichotomy between theory and practice in

talent identification and development: considering the role of psychology. Journal of Sports

Sciences, 22, 395-408.

Aján, T., L. Baroga. (1988). Weightlifting Fitness in all Sports. Budapest: International

Weightlifting Federation/Medicina.

Andersen, R.E., Crespo, C.J., Bartlett, S.J., Cheskin, L.J., Pratt, M. (1998). Relationship of

physical activity and television watching with body weight and level of fatness among

children, Journal of the American Medical Association, 279, 938-942.

Baker, J., Côté, J., Abernethy, B. (2003). Sport specific training, deliberate practice and the

development of expertise in team ball sports. Journal of Applied Sport Psychology, 2, 12-25.

Baker, J. (2003). Early specialization in youth sport: a requirement for adult expertise? High

Ability Studies, 14 (1), 85-94.

Bayios, I.A., Bergeles, N.K., Apostolidis, N.G., Noutsos, K.S., Koskolou, M.D. (2006).

Anthropometric, body composition and somatotype differences of Greek elite basketball,

volleyball and handball players. Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 46, 271-

280.

Bencke, J., Damsgaard, R., Saekmose, A., Jørgensen, P., Jørgensen, K., Klausen, K. (2002).

Anaerobic power and muscle strength characteristics of 11 year old elite and non-elite boys

and girls from gymnastics, team handball, tennis and swimming. Scandinavian Journal of

Medicine and Science in sports, 12, 171-178.

Beunen, G., Ostyn, M., Simons, J., Renson, R., Van Gerven, D. (1980). Motorische

vaardigheid, somatische ontwikkeling en biologische maturiteit. Geneeskunde en Sport, 13,

36-42.

Blackburn, J.R., Morrissey, M.C. (1998). The relationship between open and closed kinetic

Page 76: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

70

chain strength of the lower limb and jumping performance. Journal of Orthopaedic and

Sports Physical Therapy, 27, 430-435.

Borms, J. (1996). Early identification of athletic talent. Keynote Address to the International

Pre-Olympic Scientific Congress, Dallas, TX, USA.

Bouchard, C., Malina, R.M., Pèrusse, L. (1997). Genetics of Fitness and Physical

Performance . Champaign, IL: Human Kinetics.

Bouffard, M., Watkinson, E., Thompson, L., Causgrove Dunn, J., Romanow, S. (1996). A test

of the activity deficit hypothesis with children with movement difficulties. Adapted Physical

Activity Quarterly, 13, 61–73.

Bruininks, R. H., Bruininks, B. D. (2006). Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency.

Minnesota: Pearson Assessments.

Bruininks, R. H. (1978). Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency. Minnesota:

American Guidance Service.

Butcher, J., Lindner, K.J., Johns, D.P. (2002). Withdrawal from competitive youth sport: a

retrospective ten-year study. Journal of Sport Behaviour, 25, 145-163.

Cairney, J., Hay, J.A., Faught, B.E., Flouris, A.D., Klentrou, P. (2007). Developmental

coordination disorder and cardiorespiratory fitness in children. Pediatric Exercise Science, 19,

20-28.

Cantell, M., Carwford, S.G., Doyle-Baker, P.K.T. (2008). Physical fitness and health indices

in children, adolescents and adults with high or low motor competence. Human Movement

Science, 27, 344–362.

Chelladurai, P. (1993). Leadership. In R.N. Singer, M. Murpey en L.K. Tennant (Eds.),

Handbook of research on sport psychology, 647-671. New York: Macmillan.

Chu, D.C., Vermeil, A. (1983). The Rationale for Field Testing. National Strength &

Page 77: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

71

Conditioning Association journal 5, 2 , 35–36.

Coelho e Silva, M.J., Figueiredo, A.J., Carvalho, H.M., Malina, R.M. (2008). Functional

capacities and sport-specific skills of 14- 15-year-old male basketball players: size and

maturity effects. European Journal of Sport Science, 8 (5), 277-285.

Côté , J., Baker, J., Abernethy, B. (2007). Practice and play in the development of sport

expertise. In R. Eklund & G. Tenenbaum (Eds.), Handbook of Sport Psychology, 3e ed., 184-

202. Hoboken, N.J.: Wiley.

Côté , J. (1999). The influence of the family in the development of talent in sports. The Sport

Psychologist, 13, 395–417.

Dalton, S.E. (1992). Overuse injuries in adolescent athletes. Sports Medicine, 13, 58-70.

De Vos, B. (2009). Talentidentificatie: een greep uit het huidige sportlandschap en een aanzet

tot discussie. Vlaamse Trainersschool, Bloso.

De Knop, P., Vanreusel, B., Scheerder, J. (2005) Sportsociologie: het spel en de spelers.

Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg.

D’Hondt, E., Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., Lenoir, M. (2009). Relationship between

motor skill and body mass index in 5- to 10-year-old children. Adapted Physical Activity

Quarterly, 26, 21-37.

Dryden, J. (1885). Epistle to Congreve. In W. Scott & G. Saintsbury (Eds.), The works of

John Dryden, Vol. 11, 57–60. Edinburgh, Scotland, Paterson.

Ericsson, K. A. (1996). The road to expert performance: Empirical evidence from the arts

and sciences, sports, and games. Mahwah, NJ, Erlbaum.

Ericsson, K. A., Krampe, R. T., Tesch-Römer, C. (1993). The role of deliberate practice in the

acquisition of expert performance. Psychological Review, 100, 363–406.

Page 78: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

72

Figueiredo, A.J., Gonçalves, C.E., Coelho e Silva, M.J., Malina, R.M. (2009). Youth soccer

players, 11-14 years: maturity, size, function, skill and goal orientation. Annals of Human

Biology, 36 (1), 60-73.

Fjørtoft, I. (2000). Motor Fitness in Pre-Primary School Children: The EUROFIT Motor

Fitness Test Explored on 5-7-Year-Old Children, Pediatric Exercise Science, 12, 424-436.

Gabbett, T., Georgieff, B., Domrow, N. (2007). The use of physiological, anthropometric,

and skill data to predict selection in a talent-identified junior volleyball squad. Journal of

Sports Sciences, 25 (12), 1337-1344.

Gabett, T., Georgieff, B. (2007). Physiological and anthropometric characteristics of

Australian junior national, state, and novice volleyball players. Journal of Strength and

Conditioning Research, 21 (3), 902-908.

Gagné, F. (1985). Giftedness and talent; re-examining a re-examination of the definitions.

Gifted Child Quarterly, 29 (3), 80-95.

Gagné, F. (1995). From giftedness to talent: a developmental model and its impact on the

language on the field. Roeper Review, 18 (2), 103-111.

Gagné, F. (1998). A Proposal for Subcategories Within Gifted or Talented Populations. Gifted

Child Quarterly, 42 (2), 87-95.

Gagné, F., Schader, R.M. (2006). Chance and Talent Development. Roeper Review, 28 (2).

Goosey-Tolfrey, V.L. 1997). Bases Physiological Testing Guidelines: the disabled athlete, 3e

ed.

Graf, C., Koch, B., Kretschmann-Kandel, E., Falkowski, G., Christ, H., Coburger, S.,

Lehmacher, W., Bjarnason-Wehrens, B., Platen, P., Tokarski, W., Predel, H.G., en Dordel, S.

(2004). Correlation between BMI, leisure habits and motor abilities in childhood (CHILT-

Project). International Journal of Obesity, 28, 22-26.

Hands, B. (2008). Changes in motor skill and fitness measures among children with high

Page 79: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

73

and low motor competence: a five-year longitudinal study. Journal of Science and Medicine

in Sport, 11, 155-162.

Henschen, K.P. (1998). Athletic staleness and burnout: diagnosis, prevention, and treatment.

In J.M. Williams (Ed.), Applied sport psychology: Personal growth to peak performance; 3e

ed., 398-408. Mountain View, CA: Mayfield.

Hill, G.M. (1993). Youth sport participation of professional baseball players. Sociology of

Sport Journal, 10, 107-114.

Hosler, W.W., Morrow, J.E., and Jackson, A.S. (1978). Strength, anthropometric and speed

characteristics of college women volleyball players. Research Quarterly, 49, 385-388.

Howe, M.J.A., Davidson, J.W., Sloboda, J.A. (1998). Innate talents: reality or myth?

Behavioural and Brain Sciences, 21, 399-442.

Jensen, K., Johansen, L. (1994). Physical performance measured running, sprinting, jumping

or throwing in three national handball teams. Scandinavian Congress of Sports Medicine,

abstract.

Kiphard, E. J. & Schilling, F. (1974). Körperkoordinationstest für Kinder. Weinheim.

Kreiner-Phillips, K., Orlick, T. (1992). Winning after winning: the psychology of ongoing

excellence. The Sport Psychologist, 7, 31–48.

Lefevre, J., Beunen, G., Borms, J., Renson, R., Vrijens, J., Claessens, A.L., Van der Aerschot,

H. (1993). Handboek Eurofit, Brussel, Bloso.

Lidor, R., Falk, B., Arnon, M., Cohen, Y., Segal, G., Lander., Y. (2005). Measurement of

talent in team handball: the questionable use of motor and physical tests. Journal of Strength

and Conditioning Research, 19 (2), 318-325.

Losse, A., Henderson, S.E., Elliman, D., Hall, D., Knight, E., Jongmans, M. (1991).

Clumsiness in children-do they grow out of it? A 10 year follow-up study. Developmental

Page 80: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

74

Medicine and Child Neurology, 33, 55–68.

MacDougall, J.D., Wenger, H.A., Green, H.J. (eds) (1991). Physiological testing of the high

performance athlete. 2nd edition. Champaign, IL: Human Kinetics.

Malina, R.M. (1994). Physical growth and biological maturation of young athletes. Exercise

and Sport Sciences Reviews, 22, 389-433.

Malina, R.M., Bouchard, C. (1991). Growth, maturation and physical activity. Champaign,

IL.: Human Kinetics.

Malina, R.M., Bouchard, C., Bar-Or, O. (2004). Growth, maturation, and physical activity. 2e

ed., Champaign, IL.: Human Kinetics.

Malina, R.M., Peña Reyes, M.E., Eisenmann, J.C., Horta, L., Rodrigues, J., Miller, R. (2000).

Height, mass and skeletal maturity of elite Portuguese soccer players aged 11-16 years.

Journal of Sports Sciences, 18, 685-693.

McArdle, W.D., Katch, F.I., Katch, V.L. (1996). Exercise Physiology - Energy, Nutrition and

Human Performance. (4th ed.). Williams & Wilkins. Baltimore, Maryland.

Metaxas, T.I., Koutlianos, N., Sendelides, T., Mandroukas, A. (2009). Preseason

physiological profile of soccer and basketball players in different divisions. Journal of

Strength and Conditioning Research, 23 (6), 1704-1713.

Mirwald, R.L., Baxter-Jones, A.D.G., Bailey, D.A., Beunen, G.P. (2002). An assessment of

maturity from anthropometric measurements. Medicine and Science in Sports and Exercise,

34 (4), 689-694.

Mohamed, H., Vaeyens, R., Matthys, S., Multael, M., Lefevre, J., Lenoir, M., Philippaerts, R.

(2009). Anthropometric and performance measures for the development of a talent detection

and identification model in youth handball. Journal of Sports Sciences, 1-10, first article.

Moran, A.P. (1996). The Psychology of Concentration in Sport Performers: A Cognitive

Page 81: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

75

Analysis. Hove, UK: Psychology Press.

Muller, E., Raschner, C., Schwameder, H. (1999). The demand profile of modern

highperformance training. In E.Muller, G.Zallinger & F.Ludescher (eds.) Science in Elite

Sport, 11-31. E & FN Spon, London.

Newell, A., Rosenbloom, P.S. (1981). Mechanisms of skill acquisition and the law of

practice. In J.A. Anderson (Ed.). Cognitive skills and their acquisition, 1-55. Hillsdale, NJ:

Erlbaum.

Ollis, S. (2002). ‘IDEEE’ and critical transitions in refereeing development. Doctoral

dissertation, University of Edinburgh.

Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduch, A.-L., De Bourdeaudhuij, I., Lefevre,

J. (2005). Validity of a Physical Activity Computer Questionnaire in 12- to 18-year-old Boys

and Girls. International Journal of Sports Medicine, 26, 1-6.

Philippaerts, R.M., Vaeyens, R., Janssens M., Van Renterghem, B., Matthys, D., Craen, R.,

Bourgois, J., Vrijens, J., Beunen, G., Malina, M. (2006). The relationship between peak

height velocity and physical performance in youth soccer players. Journal of Sports Sciences,

24 (3), 221-230.

Piek, J.P., Skinner, R.A. (2001). Psychosocial implications of poor motor coordination in

children and adolescents. Human Movement Science, 20, 73–94.

Ponnet, H. (2006). Module: algemeen gedeelte ontwikkelingsleer. Algemeen gedeelte Trainer

B, Instructor B, Vlaamse Trainersschool.

Russell, K. (1989). Athletic talent: From detection to perfection. Science Periodical on

Research and Technology in Sport, 9 (1), 1-6.

Scheerder J. (2004). Je bent jong en (niet) sportactief? Op zoek naar sociale profielen van

jeugdsport(in)activiteit (deel 1). Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer, 184, 37-47.

Page 82: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

76

Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M., Renson, R. (2002). Social Sports Stratification in

Flanders. 1969-1999: Intergenerational Reproduction of Social Inequalities? International

Review for the Sociology of Sport, 37, 219.

Schmidt, R.A., Wrisberg, C.A. (2000). Motor learning and performance: a problem-based

learning approach. Champaign, IL: Human Kinetics.

Simon, H.A., Chase, W.G. (1973). Skill in chess. American Scientist, 61, 394-403.

Simonton, D.K. (1999). Talent and its development: an emergenic and epigenetic model.

Psychological Review, 106 (3), 435-457.

Simonton, D.K. (2008). Scientific talent, training, and performance: intellect, personality, and

genetic endowment. Review of General Psychology, 12 (1), 28-46.

Smith, D.J., Roberts, D., Watson, B. (1992). Physical, physiological and performance

differences between Canadian national team and universiade volleyball players. Journal of

Sports Sciences, 10, 131-138.

Smyth, M.M., Anderson, H.I. (2000). Coping with clumsiness in the school playground:

social and physical play in children with coordination impairments. British Journal of

Developmental Psychology, 18, 389-413.

Stodden, D.F., Goodway, J.D., Langendorfer, S.J., Robertson, M.A., Rudisill, M.E., Garcia,

C., Garcia, L.E. (2008). A developmental perspective on the role of motor skill competence in

physical activity: an emergent relationship, Quest 2008, 60, 290–306.

Thissen-Milder, M. Matthew, J.L. (1991). Selection and classification of high school

volleyball players from performance tests. Journal of Sports Medicine and Physical Fitness,

31, 380-384.

Thorndike, E.L. (1914). Educational psychology: briefer course. New York: Columbia

University Press.

Page 83: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

77

US Department of Health and Human Services (1996). Physical Activity and Health: A

Report of the Surgeon General. Atlanta, GA: US Department of Health and Human Services,

Centers for Disease Control and Prevention, National Center for Chronic Disease Prevention

and Health Promotion, 234–235.

Vaeyens, R., Lenoir, M., Williams, A.M., Philippaerts, R.M. (2008). Talent identification and

development programmes in sport: Current models and future directions. Journal of Sports

Medicine, 38 (9), 703-714.

Vaeyens, R., Malina, R.M., Janssens, M., Van Renterghem, B., Bourgois, J., Vrijens, J.,

Phillippaerts, R.M. (2006). A multidisciplinary selection model for youth soccer: the Ghent

Youth Soccer Project. Journal of Sports Medicine, 40, 928-934.

Vandorpe B., Vandendriessche, J., Lefevre, J. Pion, J., Vaeyens, R., Matthys, S., Philippaerts,

R.M., Lenoir, M. (2010). The Körperkoordinations Test für Kinder: reference values and

suitability for 6–12-year-old children in Flanders, Scandinavian Journal of Medicine and

Science in Sports, 1-11.

Van Rossum, J. H. A. (1997). Leiderschap in de sport: De trainer/coach [Leadership in sports:

The coach]. Richting Sport-Gericht, 51, 321–328.

Van Rossum, J.H.A., Gagné, F. (2006). Talent development in sports. In: F.A. Dixon, S.M.

Moon (Eds.), The handbook of secondary gifted education. Waco, Tx: Prufrock Press, 281-

316.

Wiersma, L.D. (2000). Risks and benefits of youth sport specialization: Perspectives and

recommendations. Pediatric Exercice Science, 12, 13-22.

Williams, A.M., Reilly, T. (2000). Talent identification and development in soccer. Journal of

Sports Sciences, 18, 657-667.

World Health Organisation (2001). Nutrition. Body Mass Index – BMI.

http://www.euro.who.int/en/what-we-do/health-topics/disease-prevention/nutrition/a-healthy-

lifestyle/body-mass-index-bmi. URL bezocht op 28 juni 2010.

Page 84: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

78

Wrotniak, B.H., Epstein, L.H., Dorn, J.M., Jones, K.E., Kondilis, V.A. (2006). The

relationship between motor proficiency and physical activity in children. Pediatrics, 118,

758–1765.

Page 85: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

79

6 BIJLAGEN

6.1 Bijlage 1: Informatiebrief ...................................................................................80

6.2 Bijlage 2: Informed consent................................................................................81

6.3 Bijlage 3: Scoreformulier....................................................................................82

6.4 Bijlage 4: Testbeschrijving antropometrie.........................................................83

6.5 Bijlage 5: Testbeschrijving fysieke tests .............................................................84

6.6 Bijlage 6: Testbeschrijving motorische tests ......................................................87

6.7 Bijlage 7: Vragenlijst ..........................................................................................88

6.8 Bijlage 8: Regressieanalyse: Invloed van motorisch quotiënt op

antropometrische en fysieke variabelen..........................................................................98

6.9 Bijlage 9: Regressieanalyse: Invloed van antropometrische en fysieke

variabelen op het motorisch quotiënt .............................................................................99

6.10 Bijlage 10: Regressieanalyse: Invloed van actief transport op antropometrie,

fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt ................................................................100

6.11 Bijlage 11: Regressieanalyse: Invloed van sedentaire activiteit op

antropometrie, fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt.......................................101

Page 86: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

80

6.1 Bijlage 1: Informatiebrief

Page 87: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

81

6.2 Bijlage 2: Informed consent

Page 88: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

82

6.3 Bijlage 3: Scoreformulier

Page 89: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

83

6.4 Bijlage 4: Testbeschrijving antropometrie

De beschrijving van deze tests werd beknopt weergegeven en is bijgevolg dus onvolledig.

Tabel 16: Beknopte beschrijving van de antropometrische tests

Factor Test Testbeschrijving

Antropometrie

Lichaamslengte Stadiometer op 0,1 cm

nauwkeurig

De proefpersoon gaat met de rug en

hielen tegen de stadiometer staan.

Zithoogte Stadiometer op 0,1 cm

nauwkeurig

De proefpersoon gaat zitten op de

stadiometer met hangende benen zodat

de rug tegen de meter komt.

Armspan Lintmeter De proefpersoon gaat met de rug tegen

de muur staan, met de armen zo breed

mogelijk gespreid op schouderhoogte,

handpalmen naar voor.

Gewicht ‘Tanita’ weegschaal De proefpersoon gaat blootsvoets op de

weegschaal staan.

Vetpercentage ‘Tanita’ weegschaal De proefpersoon gaat blootsvoets op de

weegschaal staan.

Page 90: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

84

6.5 Bijlage 5: Testbeschrijving fysieke tests

De beschrijving van deze tests werd beknopt weergegeven en is bijgevolg dus onvolledig.

Tabel 17: Beknopte beschrijving van de fysieke tests.

Factor Test Testbeschrijving

EUROFIT

Flexibiliteit Zittend reiken

De proefpersoon zit op de grond (of op

een testtafel) met gestrekte benen en

reikt zo ver mogelijk voorwaarts.

Explosieve kracht Verspringen uit stand

Van achter een lijn met beide voeten zo

ver mogelijk voorwaarts springen.

Armkracht Handknijpkracht

De knijpkracht wordt gemeten met een

handdynamometer. De opdracht is zo

hard mogelijk te knijpen op de

handdynamometer.

Loopsnelheid en

behendigheid

Snelheid shuttle run

De proefpersoon staat achter de startlijn

met de voorste voet net achter de lijn.

Bij het startsignaal loopt hij/zij zo snel

mogelijk naar de andere lijn en

overschrijdt deze met de beide voeten,

om vervolgens terug te keren tot over de

start. Dit is één cyclus, die vijf maal

moet worden uitgevoerd.

Cardiorespiratoire

uithouding

Uithouding shuttle run

De uitvoerder loopt telkens heen en

weer tussen beide lijnen. De

loopsnelheid moet aangepast worden

aan uitgezonden signalen. Het doel van

de proef bestaat erin om zoveel

Page 91: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

85

mogelijk intervallen van een halve

minuut te lopen.

BOT 2

Kracht

bovenlichaam

Knee push-ups

De proefpersoon steunt op de handen en

de knieën. Op het signaal van de

testleider tracht hij zo dikwijls mogelijk

de grond te raken met de neus en de

armen vervolgens terug te strekken.

Kracht

bovenlichaam

Sit-ups

De proefpersoon vertrekt in lig met de

handen gericht naar de knieën. Op het

signaal van de testleider tracht hij zo

dikwijls mogelijk de hand te raken van

de testleider die ter hoogte van de

knieën van de uitvoerder geplaatst

wordt.

Vlaams Sport Kompas

Dribbelvaardigheid

(hand en voet)

Dribbeltest

De uitvoerder voert eerst een parcours

uit zonder bal, vervolgens hetzelfde

parcours met een bal door middel van

een handdribbel en tenslotte met een

voetdribbel. De uitvoerder slalomt

tussen kegeltjes die op een

gestandaardiseerde afstand van elkaar

staan.

Werpprecisie Shuttle werpen

De opdracht is een shuttle zo ver

mogelijk te werpen op een mat die

onderverdeeld is in verschillende vakjes.

De proefpersoon werpt de shuttles zo

ver mogelijk en tegelijkertijd ook zo

nauwkeurig mogelijk ten opzichte van

de middellijn.

Page 92: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

86

Explosieve kracht

bovenste lidmaten

Medicinebal stoten

De proefpersoon zit neer op een stoel en

houdt de medicinebal voor zich vast met

twee handen, brengt de bal voor

zijn/haar borst en stoot vervolgens de

bal zo ver mogelijk naar voor.

Explosieve kracht

bovenste lidmaten

Medicinebal werpen

De proefpersoon zit neer op een stoel en

houdt de medicinebal voor zich vast met

twee handen, brengt de bal achter het

hoofd en werpt vervolgens de bal zo ver

mogelijk naar voor.

Page 93: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

87

6.6 Bijlage 6: Testbeschrijving motorische tests

De beschrijving van deze tests werd beknopt weergegeven en is bijgevolg dus onvolledig.

Tabel 18: Beknopte beschrijving van de coördinatieve tests.

Factor Test Testbeschrijving

KTK

Dynamisch

evenwicht

Rugwaarts balanceren op

de evenwichtsbalken

De uitvoerder loopt verschillende keren

(9x) 8 pasjes rugwaarts op drie

verschillende evenwichtsbalkjes.

Telkens de grond geraakt wordt, start

een nieuwe poging.

Grootmotorische

coördinatie

Zijwaarts springen over

balkje

De uitvoerder springt gedurende 15

seconden zo dikwijls mogelijk met de

beide benen samen over een balkje.

Grootmotorische

coördinatie

Zijdelings verplaatsen

via twee plankjes

De uitvoerder staat op een plankje en

verplaatst zich zijdelings gedurende 20

seconden zo dikwijls mogelijk van het

ene plankje op het andere.

Grootmotorische

coördinatie

Met één been over

hindernis springen

De uitvoerder hinkt minstens twee keer

voor de hindernis om vervolgens over

de hindernis te springen op hetzelfde

been (hinken) en nog minstens twee

keer verder te hinken. Telkens de

kussentjes overschreden worden, wordt

de hindernis verhoogd met een kussen.

Page 94: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

88

6.7 Bijlage 7: Vragenlijst

Page 95: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

89

Page 96: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

90

Page 97: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

91

Page 98: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

92

Page 99: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

93

Page 100: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

94

Page 101: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

95

Page 102: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

96

Page 103: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

97

Page 104: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

98

6.8 Bijlage 8: Regressieanalyse: Invloed van motorisch quotiënt op antropometrische

en fysieke variabelen

Tabel: Invloed van motorisch quotiënt op antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte

en BMI) en fysieke variabelen (sit en reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups,

shuttle run en uithouding shuttle run).

6-7 jaar Variabele a b Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 24,85 -0,07 -0,24 -2,92 0,004* 8,51 0,24 0,05 Lichaamsgewicht (kg) 20,19 0,05 0,17 2,11 0,04* 4,46 0,17 0,030 Lichaamslengte (cm) 112,34 0,13 0,26 3,68 <0,001* 13,52 0,29 0,080

BMI (kg/m²) 16,08 0,00 -0,01 -1,00 0,92 0,01 0,01 -0,010 Sit and Reach (cm) 15,18 0,05 0,13 1,54 0,10 2,38 0,13 0,010

Knee push-ups (n/30 s) 2,55 0,17 0,41 5,38 <0,001* 28,89 0,41 0,160 HGR (kg) 4,68 0,10 0,38 4,82 <0,001* 23,19 0,38 0,140 SBJ (cm) 41,17 0,80 0,60 8,68 <0,001* 75,27 0,60 0,360

Sit-ups (n/30 s) -0,48 0,15 0,30 3,77 <0,001* 14,21 0,30 0,080 Shuttle run (s) 31,54 -0,07 -0,54 -7,38 <0,001* 54,52 0,54 0,280

Uithouding shuttle run (min) -1,56 0,06 0,42 5,33 <0,001* 28,42 0,42 0,170 8-9 jaar

Variabele a B Beta t p F R Adj R² Vetpercentage (%) 29,16 -0,12 -0,38 -6,92 <0,001* 47,93 0,38 0,140

Lichaamsgewicht (kg) 41,49 -0,11 -0,26 -4,53 <0,001* 20,48 0,26 0,060 Lichaamslengte (cm) 138,79 -0,03 -0,06 -1,00 0,32 1,00 0,06 <0,001

BMI (kg/m²) 21,15 -0,05 0-0,30 -5,41 <0,001* 29,21 0,30 0,090 Sit and Reach (cm) 9,98 0,09 0,22 3,82 <0,001* 14,60 0,22 0,050

Knee push-ups (n/30 s) 8,07 0,17 0,39 7,11 <0,001* 50,60 0,39 0,150 HGR (kg) 16,01 0,03 0,10 1,61 0,11 2,59 0,10 0,006 SBJ (cm) 54,85 0,83 0,62 13,40 <0,001* 179,67 0,62 0,390

Sit-ups (n/30 s) 4,73 0,17 0,37 6,70 <0,001* 44,93 0,37 0,130 Shuttle run (s) 30,44 -0,08 -0,56 -11,43 <0,001* 130,56 0,56 0,320

Uithouding shuttle run (min) -0,77 0,07 0,42 7,67 <0,001* 58,75 0,42 0,180 10-11 jaar

Variabele a B Beta t p F R Adj R² Vetpercentage (%) 28,23 -0,12 -0,30 -4,78 <0,001* 22,84 0,30 0,08

Lichaamsgewicht (kg) 42,70 -0,06 -0,11 -1,76 0,08 3,09 0,00 0,01 Lichaamslengte (cm) 140,38 0,05 0,10 1,54 0,13 2,37 0,10 0,01

BMI (kg/m²) 21,31 -0,04 -0,22 -3,50 0,001* 12,27 0,22 0,05 Sit and Reach (cm) 6,97 0,10 0,20 3,06 0,002* 9,39 0,20 0,03

Knee push-ups (n/30 s) 11,24 0,17 0,30 4,92 <0,001* 24,17 0,30 0,09 HGR (kg) 14,68 0,08 0,23 3,59 <0,001* 12,86 0,23 0,05 SBJ (cm) 59,76 0,92 0,58 11,04 <0,001* 121,94 0,58 0,34

Sit-ups (n/30 s) 2,18 0,23 0,39 6,51 <0,001* 42,40 0,39 0,15 Shuttle run (s) 28,10 -0,07 -0,56 -10,31 <0,001* 106,23 0,56 0,31

Uithouding shuttle run (min) -1,16 0,08 0,43 7012,00 <0,001* 50,64 0,43 0,18

a-, b-, β-, t-, p- en F-waarden, R en adjusted R square. * Significant op het 0,05 niveau.

Page 105: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

99

6.9 Bijlage 9: Regressieanalyse: Invloed van antropometrische en fysieke variabelen

op het motorisch quotiënt

Tabel: Invloed van antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI) en fysieke

variabelen (sit en reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups, shuttle run en

uithouding shuttle run) op het motorisch quotiënt.

Leeftijd a R Adjusted R² F 6-7 jaar 158,36 0,75 0,52 13,09 8-9 jaar 18,55 0,73 0,51 25,96

10-11 jaar 123,29 0,72 0,49 20,31

6-7 jaar 8-9 jaar 10-11 jaar

Variabele b Beta t p b Beta t p b Beta t p

Vetpercentage (%) -0,54 -0,14 -1,25 0,21 -0,27 -0,09 -0,89 0,37 0,03 0,01 0,10 0,92 Lichaamsgewicht (kg) 0,92 0,26 0,31 0,76 -1,30 -0,54 -0,93 0,35 -0,07 -0,03 -0,05 0,96 Lichaamslengte (cm) -0,67 -0,29 -0,55 0,59 0,57 0,29 0,88 0,38 -0,16 -0,09 -0,25 0,80

BMI (kg/m²) -0,58 -0,07 -0,12 0,91 2,47 0,37 0,86 0,39 0,03 0,01 0,01 0,99 Sit and Reach (cm) 0,12 0,04 0,65 0,52 0,25 0,10 2,16 0,03* 0,17 0,09 1,66 0,10

Knee push-ups (n/30 s) 0,51 0,20 2,78 0,01* 0,28 0,12 2,47 0,01* 0,07 0,04 0,74 0,46 HGR (kg) 0,44 0,10 1,22 0,23 -0,45 -0,12 -1,96 0,05* 0,25 0,09 1,34 0,18 SBJ (cm) 0,33 0,43 5,39 <0,001* 0,27 0,35 5,98 <0,001* 0,23 0,36 5,07 <0,001*

Sit-ups (n/30 s) 0,01 0,00 0,04 0,97 0,21 0,09 1,90 0,06 0,16 0,10 1,63 0,11 Shuttle run (s) -1,57 -0,22 -2,79 0,01* -1,75 -0,24 -3,92 <0,001* -2,33 -0,28 -4,58 <0,001*

Uithouding shuttle run (min) 0,65 0,09 1,19 0,24 0,68 0,11 1,91 0,06 0,82 0,15 2,53 0,01* a-, b-, β-, t-, p- en F-waarden, R en adjusted R square. * Significant op het 0,05 niveau.

Page 106: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

100

6.10 Bijlage 10: Regressieanalyse: Invloed van actief transport op antropometrie,

fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt

Tabel: Invloed van actief transport op antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte en

BMI), fysieke vaardigheden (sit en reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups,

shuttle run en uithouding shuttle run) en motorisch quotiënt.

6-7 jaar Variabele a b Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 17,80 0,26 0,07 0,81 0,42 0,66 0,07 -0,003 Lichaamsgewicht (kg) 25,02 0,43 0,11 1,30 0,20 1,69 0,11 0,010 Lichaamslengte (cm) 125,36 0,66 0,11 1,26 0,21 1,59 0,11 0,004

BMI (kg/m²) 15,86 0,09 0,06 0,65 0,52 0,42 0,06 -0,004 Sit and Reach (cm) 20,40 -0,11 -0,02 -0,22 0,82 0,05 0,02 -0,010

Knee push-ups (n/30 s) 20,49 -0,10 -0,02 -0,21 0,84 0,04 0,02 -0,010 HGR (kg) 15,00 -0,13 -0,03 -0,38 0,71 0,14 0,03 -0,010 SBJ (cm) 122,12 0,46 0,02 0,25 0,80 0,07 0,02 -0,008

Sit-ups (n/30 s) 15,02 0,42 0,06 0,72 0,47 0,52 0,06 -0,004 Shuttle run (s) 23,86 0,07 0,04 0,42 0,67 0,18 0,04 -0,007

Uithouding shuttle run (min) 4,7 0,09 0,05 0,52 0,60 0,27 0,05 -0,006 MQ 103,6 -0,64 -0,05 -0,56 0,57 0,32 0,05 -0,006

8-9 jaar Variabele a B Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 16,37 0,13 0,06 0,97 0,33 0,94 0,06 <0,001 Lichaamsgewicht (kg) 30,33 0,02 0,01 0,13 0,89 0,02 0,01 -0,004 Lichaamslengte (cm) 135,56 -0,13 -0,04 -0,62 0,54 0,39 0,04 -0,002

BMI (kg/m²) 16,41 0,05 0,05 0,75 0,46 0,56 0,05 -0,002 Sit and Reach (cm) 19,22 0,02 0,01 0,11 0,91 0,01 0,01 -0,004

Knee push-ups (n/30 s) 25,39 -0,002 0,19 -0,01 1,00 0,00 0,001 -0,004 HGR (kg) 18,72 -0,01 -0,01 -0,10 0,92 0,01 0,01 -0,004 SBJ (cm) 138,66 0,32 0,04 0,57 0,57 0,33 0,04 -0,003

Sit-ups (n/30 s) 22,29 -0,20 -0,06 -0,98 0,33 0,96 0,06 <0,001 Shuttle run (s) 22,01 0,10 0,11 1,79 0,08 3,20 0,11 0,009

Uithouding shuttle run (min) 6,34 -0,08 -0,07 -1,07 0,29 1,14 0,07 0,001 MQ 102,39 0,15 0,02 0,35 0,73 0,12 0,02 -0,004

10-11 jaar Variabele a B Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 15,22 0,30 0,08 1,08 0,28 1,17 0,08 0,001 Lichaamsgewicht (kg) 36,48 0,21 0,05 0,65 0,52 0,42 0,05 -0,003 Lichaamslengte (cm) 145,04 0,13 0,03 0,42 0,68 0,18 0,03 -0,004

BMI (kg/m²) 17,25 0,09 0,05 0,73 0,47 0,53 0,05 -0,003 Sit and Reach (cm) 16,29 0,39 0,10 1,35 0,18 1,81 0,10 0,004

Knee push-ups (n/30 s) 28,59 0,16 0,04 0,48 0,63 0,23 0,04 -0,004 HGR (kg) 23,14 -0,05 -0,02 -0,26 0,80 0,07 0,02 -0,005 SBJ (cm) 152,94 -0,52 -0,04 -0,53 0,60 0,28 0,04 -0,004

Sit-ups (n/30 s) 24,97 0,20 0,04 0,56 0,58 0,31 0,04 -0,004 Shuttle run (s) 21,13 0,02 0,03 0,35 0,73 0,12 0,03 -0,005

Uithouding shuttle run (min) 7,75 -0,15 -0,10 -1,30 0,20 1,68 0,10 0,004 MQ 104,84 -1,15 -0,15 -1,94 0,05 3,76 0,15 0,015

a-, b-, β-, t-, p- en F-waarden, R en adjusted R square. * Significant op het 0,05 niveau.

Page 107: Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 459 › 058 › RUG01-001459058... · 2011-02-19 · Kinderen met laaggeschoolde

101

6.11 Bijlage 11: Regressieanalyse: Invloed van sedentaire activiteit op antropometrie,

fysieke vaardigheden en motorisch quotiënt

Tabel: Invloed van sedentaire activiteit op antropometrie (vetpercentage, lichaamsgewicht, lichaamslengte en

BMI), fysieke vaardigheden (sit en reach, knee push-ups, handknijpkracht, staande vertesprong, sit-ups,

shuttle run en uithouding shuttle run) en motorisch quotiënt.

6-7 jaar Variabele a b Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 17,15 0,15 0,13 1,55 0,12 2,41 0,13 0,011 Lichaamsgewicht (kg) 25,30 0,01 0,01 0,07 0,95 0,00 0,01 -0,008 Lichaamslengte (cm) 126,59 -0,13 -0,07 -0,84 0,40 0,70 0,07 -0,002

BMI (kg/m²) 15,73 0,03 0,07 0,82 0,41 0,68 0,07 -0,002 Sit and Reach (cm) 20,37 0,00 0,00 0,03 0,98 0,00 0,00 -0,008

Knee push-ups (n/30 s) 20,67 -0,04 -0,03 -0,34 0,75 0,10 0,03 -0,007 HGR (kg) 15,41 -0,09 -0,09 -0,93 0,35 0,87 0,09 -0,001 SBJ (cm) 121,49 0,17 0,03 0,27 0,79 0,07 0,03 -0,008

Sit-ups (n/30 s) 14,98 0,06 0,03 0,35 0,73 0,12 0,03 -0,007 Shuttle run (s) 23,68 0,04 0,08 0,83 0,41 0,68 0,08 -0,003

Uithouding shuttle run (min) 5,33 -0,09 -0,16 -1,79 0,08 3,21 0,16 0,018 MQ 103,2 -0,02 0,00 -0,05 0,96 0,00 0,00 -0,008

8-9 jaar Variabele a B Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 16,07 0,06 0,06 0,87 0,38 0,76 0,06 -0,001 Lichaamsgewicht (kg) 29,47 0,13 0,09 1,44 0,15 2,07 0,09 0,004 Lichaamslengte (cm) 134,88 0,08 0,05 0,73 0,47 0,53 0,05 -0,002

BMI (kg/m²) 16,12 0,05 0,10 1,54 0,13 2,34 0,10 0,005 Sit and Reach (cm) 20,67 -0,21 -0,15 -2,34 0,02* 5,49 0,15 0,018

Knee push-ups (n/30 s) 25,00 0,06 0,04 0,59 0,56 0,34 0,04 -0,003 HGR (kg) 18,90 -0,03 -0,03 0,45 0,65 0,21 0,03 -0,003 SBJ (cm) 142,46 -0,51 -0,11 -1,77 0,08 3,12 0,11 0,008

Sit-ups (n/30 s) 21,85 0,04 0,02 0,35 0,73 0,12 0,02 -0,003 Shuttle run (s) 21,98 0,02 0,04 0,66 0,51 0,43 0,04 -0,002

Uithouding shuttle run (min) 6,44 -0,03 -0,04 -0,66 0,51 0,44 0,04 -0,002 MQ 104,01 -0,22 -0,06 -0,97 0,33 0,95 0,06 <0,001

10-11 jaar Variabele a B Beta t p F R Adj R²

Vetpercentage (%) 14,88 0,08 0,06 0,87 0,39 0,76 0,06 -0,001 Lichaamsgewicht (kg) 35,35 0,16 0,11 1,50 0,14 2,25 0,11 0,007 Lichaamslengte (cm) 143,58 0,19 0,14 1,88 0,06 3,54 0,14 0,013

BMI (kg/m²) 17,02 0,04 0,07 0,95 0,34 0,91 0,07 <0,001 Sit and Reach (cm) 16,86 -0,01 -0,01 -0,15 0,89 0,02 0,01 -0,005

Knee push-ups (n/30 s) 29,17 -0,05 -0,03 -0,41 0,68 0,17 0,03 -0,004 HGR (kg) 22,95 0,02 0,02 0,22 0,83 0,05 0,02 -0,005 SBJ (cm) 153,34 -0,12 -0,03 -0,36 0,72 0,13 0,03 -0,005

Sit-ups (n/30 s) 25,64 -0,05 -0,03 -0,43 0,67 0,18 0,03 -0,004 Shuttle run (s) 21,04 0,02 0,05 0,64 0,52 0,41 0,05 -0,003

Uithouding shuttle run (min) 7,93 -0,04 -0,08 -1,08 0,28 1,16 0,08 0,001 MQ 105,18 -0,20 -0,07 -0,96 0,34 0,92 0,07 <0,001

a-, b-, β-, t-, p- en F-waarden, R en adjusted R square. * = significant op het 0,05 niveau.