SPELLINGPROBLEMEN BIJ STUDENTEN MET DYSLEXIE IN …...is het nog niet duidelijk hoeveel studenten...
Transcript of SPELLINGPROBLEMEN BIJ STUDENTEN MET DYSLEXIE IN …...is het nog niet duidelijk hoeveel studenten...
Faculteit geneeskunde en gezondheidswetenschappen
SPELLINGPROBLEMEN BIJ STUDENTEN MET
DYSLEXIE IN HET HOGER ONDERWIJS: EEN
FOUTENANALYSE.
Evi Bijn
Promotor: Prof. Dr. A. Desoete
Scriptiebegeleiders: M. Callens en W. Tops
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de logopedische
en audiologische wetenschappen.
Academiejaar 2010–2011
Voorwoord
Dit eindwerk kon enkel tot stand komen met de hulp en de steun van verschillende mensen.
Langs deze weg wil ik allen bedanken die mij geholpen hebben om mijn eindwerk tot een
goed einde te brengen.
In het bijzonder zou ik mijn scriptiebegeleiders, Wim Tops en Maaike Callens willen bedanken.
Zij hebben me steeds met raad en daad bijgestaan en me nuttige tips aangereikt indien het nodig
was. Bedankt voor jullie deskundig advies en voor de aangename samenwerking.
Ik wil graag ook mijn promotor, Prof. Dr. A. Desoete bedanken omdat zij me de gelegenheid
bood om dit eindwerk te maken.
Graag wil ik ook mijn studiegenoten bedanken die eveneens een scriptie rond dyslexie bij
adolescenten maakten. Bedankt voor het delen van jullie studieresultaten.
Vervolgens verdienen natuurlijk mijn ouders een plaatsje in dit dankwoord. In de eerste plaats
door mij de mogelijkheid te geven om te staan waar ik nu sta: als een logopedist in spe. Zonder
hun onvoorwaardelijke steun en vertrouwen was dit niet mogelijk geweest. Graag wil ik mijn
vader speciaal bedanken voor het talloos aantal keer nalezen van dit eindwerk. Want ja, ook ik
maak al eens een spelfoutje. Hierbij mogen we zeker mijn twee zussen niet vergeten, ook zij
waren het voorbije jaar meer dan eens mijn steun en toeverlaat.
Verder wil ik ook mijn vrienden bedanken voor de steun en het kameraadschap. Het is gewoon
fijn te weten dat er een heleboel mensen achter je staan waar je altijd bij terecht kan.
Ik wens iedereen veel leesplezier en hoop dat dit eindwerk u kan boeien.
Evi Bijn
Abstract
In order to obtain an optimal support of dyslexic students at college and university, a good
scientific frame of reference for the diagnosis and supervision of these students is needed.
Currently, an extensive longitudinal survey on dyslexia in higher education is being made at the
Ghent University. Within this project, one of the research lines focuses on the analysis of spelling
skills with dyslectic students.
A group of 100 dyslexic students , as well as a 100 persons control group, were presented
with a dictation of both words and sentences. By means of an error – classification system, both
groups were compared in a thorough analysis of their spelling of words and sentences.
The main finding is that the number of errors made by dyslectic students, even when adult
age is reached, is about twice to three times as high. In particular, these students not only
experience more difficulties with the instilment of word images, they also tend to make more
phonological spelling mistakes than non-dyslectic students. Moreover their use of
morphosyntactic principles is often problematic. This study also shows that it is actually not
necessary to dictate both words and sentences to diagnose dyslexia in adolescents, since their
errors will prove to be similar in either dictation. A remarkable finding is that students with
dyslexia make fewer errors against English verbs than students without a learning disorder.
Remedial measures should be considered at all times. As a second resort, compensating
measures may also contribute to a better mastery of spelling by dyslectic students.
Samenvatting
Om studenten met dyslexie in de hogeschool en universiteit optimaal te kunnen
ondersteunen, is een goed wetenschappelijk referentiekader voor de diagnostiek en begeleiding
van deze studenten nodig. Momenteel loopt aan de universiteit Gent een grootschalig
longitudinaal onderzoek rond dyslexie in het hoger onderwijs. Eén van de onderzoekslijnen
binnen dit project focust op de analyse van de spellingvaardigheden van studenten met dyslexie.
Bij een cohort van 100 eerste bachelor studenten met dyslexie en 100 controlestudenten
werd zowel een woorddictee als een zinnendictee afgenomen. Aan de hand van een
foutenclassificatie werd een grondige analyse van de spellingvaardigheden op woord- en
zinsniveau uitgevoerd en werd een vergelijking gemaakt tussen beide groepen.
De belangrijkste bevindingen zijn dat dyslectici dubbel tot driedubbel zoveel fouten maken
als controlepersonen, ook op volwassen leeftijd. Studenten met dyslexie hebben meerbepaald
meer moeite met het inprenten van woordbeelden maar ze maken ook meer fonologische
spelfouten dan niet-dyslectici. Ook het gebruik van de morfosyntactische principes verloopt vaak
problematisch. Uit deze studie blijkt eveneens dat het in principe niet noodzakelijk is om zowel
een woord- als zinnendictee af te nemen om dyslexie bij adolescenten vast te stellen. De fouten
zijn immers gelijkaardig op beide dictees. Een opmerkelijke bevinding is dat de studenten met
dyslexie minder fouten maken tegen Engelse werkwoorden dan studenten zonder leerstoornissen.
Remediëring moet steeds ernstig overwogen worden. Ook compenserende maatregelen
kunnen in tweede instantie bijdragen tot betere spellingvaardigheden.
Inhoudsopgave
1. Inleiding ........................................................................................................................................ 1
1.1. Algemeen ............................................................................................................................................... 1
1.2. Wat is dyslexie? ..................................................................................................................................... 2
1.3. Spelling en dyslexie ............................................................................................................................... 4
1.4. Orthografie van het Nederlands ............................................................................................................. 5
1.5. Onderzoeksvragen en - hypothese ......................................................................................................... 8
2. Methodologie ................................................................................................................................ 9
2.1. Proefpersonen ........................................................................................................................................ 9
2.2. Instrumentarium .................................................................................................................................. 10
2.2.1. Woordspelling Test voor Gevorderd Lezen en SCHRijven (GL&SCHR) ................................... 10
2.2.2. Algemene Toets - Gevorderde Spelling van het Nederlands (AT-GSN) ..................................... 11
2.2.3. Bron-Classificatiesysteem ............................................................................................................ 11
3. Resultaten .................................................................................................................................. 13
3.1. Empirisch onderzoek ........................................................................................................................... 13
3.1.1. Woorddictee ................................................................................................................................. 13
3.1.2. Zinnendictee ................................................................................................................................. 15
3.2. Statistische analyse .............................................................................................................................. 17
3.2.1. Is er een significant verschil tussen de totaalscore van de twee groepen op beide dictees? ....... 17
3.2.2.Waar zit het verschil in fouten tussen de twee groepen in beide dictees? ..................................... 18
3.2.2.1.Basiscategorieën woord- en zinnendictee .............................................................................. 18
3.2.2.2. Subcategorieën woorddictee ................................................................................................. 20
3.2.2.3. Subcategorieën zinnendictee ................................................................................................ 21
3.2.3. Is er een significant verschil tussen het woord- en zinnendictee? ............................................... 24
3.2.4. Kan er op basis van spellingvaardigheden voorspeld worden of iemand dyslectisch is? ........... 24
4. Discussie en conclusie ................................................................................................................ 26
4.1. Maken eerste bachelorstudenten met dyslexie meer spelfouten dan niet-dyslectici? .......................... 26
4.2. Maken studenten met dyslexie andere spelfouten dan niet-dyslectici? ............................................... 27
4.3. Woorden of zinnen: doet het er toe? .................................................................................................... 29
4.4. Dyslectici: herkenbaar aan spelfouten? ............................................................................................... 30
4.5. Korte reflectie resultaten andere scripties............................................................................................ 30
4.6. Gevolgen voor een zinvolle aanpak van de problemen bij dyslectici op vlak van spelling ................ 31
Referenties ..........................................................................................................................................
Appendix .............................................................................................................................................
1
1. Inleiding
1.1. Algemeen
Het verwerven van de spellingvaardigheden start bij aanvang van de lagere school en wordt
doorheen de hele levensloop beïnvloed. Over dyslexie bij kinderen is er al ontelbaar veel
onderzoek gedaan, maar over dyslexie bij (jong)volwassenen is er veel minder geweten. Voorlopig
is het nog niet duidelijk hoeveel studenten met dyslexie er precies in Vlaanderen zijn, maar
volgens schattingen zijn er ongeveer 4 000 (2 tot 3 %) Vlaamse studenten met een leerstoornis in
het hoger onderwijs (De Pessemier, 2007). Jaarlijks stijgt het aantal studenten met een leerstoornis
in hogescholen en universiteiten. De oorzaak hiervan ligt niet in een stijging van het aantal
personen met deze stoornissen, maar wel in een steeds beter wordend zorgkader en de oprichting
van verschillende begeleidingsdiensten voor studenten met een functiebeperking. Sinds 2005 werd
een expliciet diversiteitsbeleid opgesteld voor studenten met een functiebeperking waaronder ook
dyslexie. Dit zorgt voor een betere doorstroming van deze groep naar het hoger onderwijs.
Men staat er vaak niet bij stil dat dyslexie een probleem is dat ook na de lagere en
middelbare school aanwezig blijft. Dyslexie is voor (jong)volwassenen in het hoger onderwijs dan
ook allesbehalve evident. De lat op vlak van schriftelijke taalvaardigheid en anderstalige literatuur
ligt hoog en de hoeveelheden studiemateriaal zijn omvangrijk. Toch slagen heel wat studenten met
dyslexie in het vervolmaken van een opleiding die aansluit bij hun interesses en intellectuele
mogelijkheden.
Er is nog heel wat onderzoekswerk nodig om de begeleiding van studenten met dyslexie in
het hoger onderwijs te optimaliseren. Een goede begeleiding van deze studenten start namelijk bij
een goede kennis van de moeilijkheden waarmee studenten met dyslexie kampen (Henneman,
1994). Er is echter weinig diagnostisch materiaal voor (jong)volwassenen beschikbaar in
Vlaanderen. Momenteel is er de Dyslexie Screening Test (DST) (Kort, Schittekatte, van den Bos,
Vermeir, Spelberg, Verhaeghe, & van der Wild, 2005), de Test voor Gevorderd Lezen en
Schrijven (GL&SCHR) (De Pessemier & Andries, 2009) en de Algemene Toets Gevorderde
Spelling van het Nederlands (Ghesquière, niet uitgegeven). Verder zijn er nog enkele
diagnostische instrumenten in ontwikkeling zoals de Interactieve Dyslexietest Amsterdam
Antwerpen (IDAA) (Bekebrede, van der Leij, Geudens, Schraeyen, Schijf, & Garst, in
ontwikkeling) en het dictee ‘Spelling Hoger Onderwijs’ (Vanderswalmen, in ontwikkeling).
Om studenten met dyslexie optimaal te kunnen ondersteunen, is er een goed
wetenschappelijk referentiekader voor de diagnostiek en de begeleiding van studenten met
dyslexie in het hoger onderwijs nodig. Momenteel loopt aan de universiteit Gent een grootschalig
longitudinaal onderzoek onder leiding van Prof. Dr. Marc Brysbaert rond dyslexie in het hoger
onderwijs (Callens, Tops, & Brysbaert, in review). Een cohort van 100 eerste bachelor studenten
2
met dyslexie is uitgebreid onderzocht wat betreft algemene cognitieve functies, aandacht,
concentratie, geheugen, lees- en spellingvaardigheden, schrijfvaardigheid en moderne vreemde
talen. De resultaten van deze groep worden vergeleken met de resultaten van 100 gematchte
controlestudenten van dezelfde leeftijd en geslacht die bovendien dezelfde opleiding volgen. Men
tracht hierbij de noden en knelpunten van studenten met dyslexie in het hoger onderwijs te
inventariseren, sterkte- en zwakteanalyses op te stellen en de faciliteiten die momenteel
voorhanden zijn te evalueren. In Vlaanderen is er nooit eerder dergelijk onderzoek gebeurd. Dit
onderzoek zal ongetwijfeld bijdragen tot een betere begeleiding en betere mogelijkheden op
talrijke vlakken voor studenten met dyslexie.
Eén van de onderzoekslijnen richt zich op de analyse van de spellingvaardigheden van deze
studenten. Het doel van deze scriptie is het maken van een grondige analyse en vergelijking van de
spellingvaardigheden van beide groepen op basis van een foutenclassificatie van een woord- en
zinnendictee. Een nauwkeurig procesgerichte diagnose van het spellingprobleem is immers vaak
de aanleiding van een behandeling of maatregelen die de jongere beter in staat moeten stellen om
met het probleem om te gaan. Ondanks veel opzoekingswerk kon ik nergens resultaten vinden
omtrent de spellingvaardigheden van adolescenten met dyslexie in Vlaanderen. Dit is dan ook het
eerste uitgebreide onderzoek hieromtrent.
Uiteraard zullen de meeste studenten met dyslexie meer fouten maken dan studenten
zonder dyslexie. Dit is immers inherent aan de definitie van dyslexie (Stichting Dyslexie
Nederland, 2008). Belangrijker is om een antwoord te vinden op de vraag waar het verschil precies
zit. Het classificeren van fouten leidt onmiddellijk tot een handelingsplan: ‘Waar kan er nog aan
gewerkt worden? Welke fouten kunnen vermeden worden? Kunnen compenserende middelen hulp
bieden?’. Hierdoor zal men een zicht krijgen op de mogelijkheden die studenten met dyslexie
hebben om eventueel te verbeteren op vlak van spelling. Een goede diagnostiek reikt immers
handvaten aan voor een doelgerichte en adequate remediëring.
1.2. Wat is dyslexie?
Over het fenomeen dyslexie werd al veel onderzocht en geschreven. Door de jaren heen
werden heel wat definities geformuleerd maar toch is het zeer moeilijk om alle aspecten van
dyslexie in een definitie te gieten. Definities zijn in te delen in beschrijvende en verklarende
definities. Een beschrijvende definitie geeft aan wat de observeerbare kenmerken of symptomen
van dyslexie zijn, zonder de oorzaak van dat probleem vast te leggen. In een verklarende definitie
gaat men er van uit dat er een dyslexie-specifiek achterliggende stoornis bestaat (Van den Broeck,
2002). In enge zin is dyslexie een leerstoornis waarbij er lees- en/of schrijfproblemen zijn. Een
beschrijvende definitie waar een vrij goede consensus over heerst, is deze van de Stichting
3
Dyslexie Nederland (2008): ………………………………………………………………………….
"Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en
het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen en/of het spellen op woordniveau.”
Merk op dat in deze definitie rekening wordt gehouden met de lees- en spellingprestaties op
woordniveau (en dus niet op zins- of tekstniveau). De meeste andere definities vermelden niet op
welk niveau de problemen voorkomen. Hierover bestaat aldus geen consensus.
Dyslexie blijft echter zelden beperkt tot enkel een lees- en spellingprobleem. De comorbide
problematiek bij dyslexie werd reeds grondig onderzocht. Vaak gaat dyslexie gepaard met
dyspraxie, een visuo-spatiële stoornis, dyscalculie, geheugenstoornissen, aandachtstoornissen en
socio-emotionele problemen (Landerl & Moll, 2010). Ook op vlak van metacognitie blijkt er een
verband te bestaan (Desoete, 2003 en Vanderswalmen, Vrijders, & Desoete, 2010). Al te vaak
wordt vergeten dat mensen met dyslexie ook bepaalde gaven bezitten en dat elke persoon met
dyslexie uniek en anders is en ook zijn specifieke talenten heeft (Davis, 1994).
De prevalentiecijfers van dyslexie zijn sterk afhankelijk van de gehanteerde definitie van
de stoornis en van de taal. Bij transparante talen (dit zijn talen met een duidelijke overeenkomst
tussen de grafeem-foneemkoppeling zoals het Spaans en Italiaans), komt dyslexie minder frequent
voor (1 tot 3%). In opaque talen daarentegen (dit zijn orthografisch inconsistente talen zoals het
Engels) komt dyslexie opmerkelijk veelvuldiger voor (tot 20%). Het Nederlands ligt ergens tussen
deze twee uitersten in. Over het algemeen wordt aangenomen dat de prevalentie in Vlaanderen
tussen 5% en 10% ligt (Van Vugt, 1994).
Vandaag de dag zijn er, in navolging van de definitie van Stichting Dyslexie Nederland
(2008) drie criteria waaraan voldaan moet zijn vooraleer men van dyslexie kan spreken: het
achterstandscriterium, het exclusiecriterium en het criterium van didactische resistentie. Het
criterium van de achterstand bepaalt dat er een klinische score (≤ percentiel 10) moet zijn op een
reeks lees- of spellingtests in vergelijking met een relevante referentiegroep. Met het
exclusiecriterium bedoelt men dat deze achterstand niet volledig te verklaren mag zijn door andere
oorzaken zoals inefficiënt onderwijs, verminderde intelligentie, emotionele problemen en zo meer.
Het laatste criterium is dat van de didactische resistentie: de achterstand moet blijven bestaan
ondanks een taalspecifieke interventie. Praktisch wil dit zeggen dat er klinische scores moeten zijn
op twee of meer meetmomenten die drie à zes maanden uit elkaar liggen en waarbij er een
tussentijdse taalspecifieke interventie was (Desoete, 2009).
Hoewel er al ontzettend veel onderzoek op vlak van dyslexie werd verricht, is de oorzaak
van dyslexie nog steeds onderwerp van debat. Zo zijn er tal van hypothesen omtrent de oorzaak
van dyslexie. De fonologische deficithypothese, de dubbele deficithypothese, de algemene
magnocellulaire theorie en de automatisatie deficithypothese zijn de meest toonaangevende
4
(Vellutino, Fletcher, Snowling, & Scanlon, 2004). Volgens de fonologische deficithypothese ligt
een verminderd fonologisch bewustzijn (zoals moeite om klanken te discrimineren en
synthetiseren) aan de basis van dyslexie. Als reactie op deze hypothese ontstond de dubbele
deficithypothese die naast een fonologisch deficit een bijkomend probleem met vloeiendheid
veronderstelt. De algemene magnocellulaire theorie veronderstelt dan weer dat een snelle
sensorische informatieverwerking (zowel visueel als auditief) bij personen met dyslexie verstoord
verloopt. De automatisatie deficithypothese tenslotte, veronderstelt een defect in het
automatisatieproces van verworven taalvaardigheden. Het staat vast dat zwakke lezers en/of
spellers problemen hebben met taken die een beroep doen op de fonologische verwerking
(Vellutino, Fletcher, Snowling, & Scanlon, 2004), maar een samenspel van verschillende factoren
is niet uitgesloten. Ook genetische- en omgevingsfactoren dragen hier ongetwijfeld toe bij
(Badian, 1999).
1.3. Spelling en dyslexie
Spelling is niet meer weg te denken uit onze samenleving. Nochtans is lezen en spellen nog
maar een zeer recent fenomeen. Het merendeel van de mensen leest pas sinds 100 tot 150 jaar
(Wuytack, 2010). Taal, inclusief spelling , is een belangrijk middel om iemand te overtuigen van
onze deskundigheid. Het maatschappelijk oordeel over spelfouten is vandaag de dag nog steeds
erg veroordelend (Harris, Graham, Brindle, & Sandmel, 2009). Spelfouten worden vaak
hardnekkig maar geheel ten onrechte geassocieerd met negatieve kwaliteiten zoals geringe
intelligentie, beperkte beschaving, lage opleiding en zo meer (Childs, Finucci, Isaacs, &
Whitehouse, 1983). Deze sociale vooroordelen op spelfouten zorgen voor sociale afstraffingen. Zo
belanden vier op vijf sollicitatiebrieven met schrijffouten in de prullenmand (Belga, 2010) en
verliest een verhandeling met spelfouten veel van zijn kracht (Stroop, 2007). Spelling is in heel
wat situaties en beroepen van belang. Iedereen moet schrijven: zowel managers en reclamemakers
als leerkrachten en paramedici. Personen met dyslexie worden bij hun zoektocht naar een geknipte
job alsook tijdens hun professionele carrière geconfronteerd met de geassocieerde problemen van
een leerstoornis. Mensen met dyslexie zijn personen die heel veel moeilijkheden ondervinden met
spelling en lezen, ondanks normale intelligentie en onafhankelijk van hun opleidingsniveau. De
meeste dyslectici hebben meer dan gemiddeld problemen met schrijven op allerlei vlakken. De
inhoud van hun teksten vertoont vaak onvoldoende samenhang, hun zinnen zijn dikwijls
grammaticaal incorrect, woorden worden weggelaten of verkeerd gebruikt, hun handschrift is vaak
moeilijk te lezen, hun schrijfsnelheid is trager en woorden worden regelmatig foutief gespeld
(McLoughlin, Leather, & Stringer, 2002). Frequent hebben zij de vrees om fouten te maken en als
‘dom’ aanzien te worden. Hoewel er momenteel al heel wat inspanningen worden gedaan in de
5
basisschool, neemt dit niet weg dat veel studenten ook op latere leeftijd hier nog veel last van
ondervinden. Veel studenten met dyslexie schamen zich om het niet foutloos schrijven en
vermijden dit dan ook liever. Ook in verdere studies op de hogeschool of universiteit ontkomen zij
hier niet aan en hebben zij nood aan remediëring en specifieke faciliteiten.
Uit de literatuur blijkt dat er nogal wat discussie is over de aard van de spelfouten die
dyslectici maken. Volgens onderzoekers die sterke aanhangers zijn van de fonologische deficit
hypothese, zouden dyslectici meer fonologische spelfouten maken dan niet-dyslectici. Nochtans
heeft onderzoek dit niet eenduidig kunnen aantonen. Een aantal onderzoekers (onder andere Bruck
& Treiman ,1990; Moats, 1996; Worhty & Invernizzi, 1990) vonden dat dyslectici spelfouten
maken die gelijkaardig zijn aan de fouten van jongere kinderen, maar dat deze fouten op zichzelf
niet ongewoon zijn. Ze zouden dus geen specifieke fouten maken, maar vooral méér fouten.
Volgens nog anderen (McLoughlin, Leather, & Stringer, 2002) zouden dyslectici zeer
karakteristieke fouten maken zoals woorden weglaten, voorzetsels toevoegen, volgorde van letters
verwarren, omissies van letters, woorden puur spellen zoals ze gehoord worden, problemen met
homofonen en zo meer. Al deze resultaten zijn eerder toegespitst op kinderen en niet specifiek op
adolescenten. Ondanks talrijk opzoekingswerk heb ik geen resultaten over de aard van de
spelfouten bij (jong)volwassenen met dyslexie in Vlaanderen kunnen vinden. Dit onderzoek is dan
vermoedelijk ook het eerste dat hier een antwoord op kan bieden.
1.4. Orthografie van het Nederlands
De Nederlandse orthografie is een systeem van regels waarmee een gesproken taal kan
omgezet worden in een geschreven vorm. De spellingregels worden ons door de overheid
opgelegd, in de Woordenlijst der Nederlandse taal, beter bekend als het Groene Boekje. Drie
belangrijke principes worden hierbij gehanteerd: het fonologisch principe, het morfologisch
principe en het etymologisch principe (Henneman, 1994). Verder maken we hierbij een belangrijk
verschil tussen spellingstrategieën en spelfouten. De spellingstrategie is het proces waardoor een
bepaalde spelling tot stand komt. Spelfouten daarentegen zijn het resultaat van het al dan niet
toepassen van een bepaalde spellingstrategie. Dit verschil is erg belangrijk voor studenten met
dyslexie: vaak gebruiken ze een verkeerde strategie bij een bepaald woord waardoor ook een
verkeerd resultaat en dus spelfouten ontstaan. De strategieën die dyslectici gebruiken verschillen
van de strategieën die niet-dyslectici gebruiken. Zo zouden dyslectici vaker het morfologisch
principe overgeneraliseren (wat men ook ziet bij jongere kinderen zonder dyslexie) (Bourassa &
Treiman, 2008). Verder zouden ze ook regelmatig het fonologisch principe gebruiken in plaats van
het etymologisch principe aangezien ze vaak moeite hebben met onthoudwoorden. Hieronder
worden de drie belangrijkste principes voor het spellen kort weergegeven:
6
Het fonologisch principe:
Dit basisprincipe van het Nederlands houdt in dat elk foneem een vaste correspondentie
heeft met een apart grafeem en omgekeerd. Er is dus een één op één verhouding tussen klank en
teken. De foneem-grafeemomzetting gebeurt op een sequentiële manier. Woorden die enkel door
het fonologisch principe worden gespeld, noemen we klankzuivere woorden zoals ‘kast’. In dit
principe zitten ook een aantal complexere beginselen vervat namelijk: woorden met digrafen zoals
‘ui’ of ‘oo’, grafemen die verschillende klanken voorstellen zoals e in ‘het’ en e in ‘den’,
verbindingsklanken die niet geschreven worden zoals w in ‘februari’ en de invloed van de positie
op de schrijfwijze (regel van open- en gesloten lettergrepen).
Het morfologisch principe:
Woorden zijn vaak opgebouwd uit morfemen (de kleinste betekenisdragende elementen).
Het morfologisch principe is in twee regels op te splitsen:
Regel van de gelijkvormigheid. Woorden, voor- en achtervoegsels worden steeds zoveel
mogelijk op dezelfde manier geschreven. Er wordt nagegaan hoe een bepaald morfeem in andere
woorden klinkt. Zo schrijf je ‘web’ met een b want in ‘webben’ hoor je ook een b en ‘opblijven’
want dit bestaat uit ‘op’ en ‘blijven’.…………
Regel van analogie. Woorden die op dezelfde wijze zijn gevormd, worden op
overeenkomstige wijze gespeld. Zo wordt ‘dorpsschool’ met dubbele s geschreven naar analogie
met ‘dorpsplein’ en ‘hij vindt’ schrijf je met –t, want hij loopt schrijf je ook met een –t. Het
morfologisch principe heeft steeds voorrang op het fonologisch principe.
Het etymologisch principe:
Bij een keuze tussen twee schrijfmogelijkheden beslist de historische oorsprong over de
vorm van het woord. Fonemen die hetzelfde klinken hebben daarom soms een verschillende
spelling. Zo zijn er twee schrijfwijzen voor ‘ij/ei’ en ‘au/ou’. Ook leenwoorden vallen onder het
etymologisch principe. De spelling is uit de taal van herkomst overgenomen (zoals ‘hockey’ en
‘portefeuille’).
De vaardigheid om correct te kunnen spellen noodzaakt het gebruik van vier
spellingstrategieën, afhankelijk van het woord dat men tracht te spellen (Ghesquière &
Vanderlocht, 1997):
De auditieve strategie:
Bij klankzuivere woorden wordt deze strategie gebruikt. Voor het toepassen ervan zijn een
aantal deelvaardigheden onontbeerlijk namelijk de foneem-grafeemkoppeling (kennis van de
7
correspondentieregels), auditieve analyse (verdelen van woorden in klanken en klankgroepen),
auditieve discriminatie (discrimineren van klanken), visuele discriminatie (discrimineren van
letters) en temporele-ordewaarneming (volgorde waarnemen). Deze deelvaardigheden komen
samen in een hiërarchisch model. Goede spellers kunnen ze geïntegreerd gebruiken. Zwakke
spellers hebben geregeld problemen met één of meerdere van deze deelvaardigheden.
De regelstrategie:
Deze strategie is noodzakelijk bij het spellen van regelwoorden. Een bepaalde regel moet
hierbij worden toegepast bij woorden volgens het morfologisch principe (bijvoorbeeld de
verlengingsregel). Goede spellers leren dit op een impliciete manier toepassen (analogiestrategie)
terwijl zwakkere spellers vaak expliciet nood hebben aan explicatie van de te gebruiken regels
(algoritmische aanpak).
De inprentstrategie:
Bij woorden die volgens het etymologisch principe worden gespeld, zit er niets anders op
dan de schrijfwijze te memoriseren. Zwakke spellers bouwen moeilijker woordbeelden op
waardoor ze hier vaker problemen mee hebben.
De visueel-motorische strategie:
Deze strategie wordt gebruikt bij woorden die volledig geautomatiseerd zijn. Men kan deze
als het ware automatisch en zonder na te denken neerschrijven.
Het verschil tussen gevorderde- en zwakke spellers ligt hem vaak in het soort strategie ze
gebruiken. Gevorderde spellers kunnen frequent gebruik maken van de visueel-motorische
strategie. Ze kunnen het toe te passen spellingprincipe juist identificeren en bij het spellen van
moeilijke woorden kunnen ze moeiteloos de strategieën op een adequate manier inzetten en
combineren (gemengde strategie). Bij zwakke spellers daarentegen, vindt er weinig automatisatie
plaats en is er geen flexibel gebruik van de verschillende strategieën. Ze vervallen daarom vaker in
het gebruik van eenzelfde strategie (zoals overgeneralisatie van de spellingregels of systematisch
auditieve strategie).
8
1.5. Onderzoeksvragen en -hypothese
Met dit werk beogen we een grondige analyse van de spellingvaardigheid van studenten
met dyslexie in het hoger onderwijs in Vlaanderen. Voor zover wij weten is dit de eerste keer dat
dit onderzocht wordt voor deze specifieke doelgroep. De algemene spellingvaardigheid werd wel
reeds uitvoerig onderzocht (Vrijders, J., Vanderswalmen, R., & Beeckman, A., 2007)
In deze studie analyseren en vergelijken we de spellingvaardigheid van studenten met
dyslexie op woord- en zinsniveau. We trachten antwoorden te vinden op volgende
onderzoeksvragen: (1) Maken eerste bachelorstudenten met dyslexie meer spelfouten dan
studenten zonder dyslexie? (2) Maken ze andere spelfouten? En zo ja, welke spelfouten? (3) Is er
een verschil tussen de spelfouten die studenten met dyslexie maken op woord- en zinsniveau? Zo
ja, waar zit dit verschil? (4) Kan je op basis van de spelfouten voorspellen of iemand dyslexie
heeft of niet?
De eerste onderzoeksvraag zal hoogstwaarschijnlijk bevestigend beantwoord worden
inherent de definitie van dyslexie en aangezien eerdere onderzoeken dit unaniem bevestigen
(Bruck & Treiman, 1990; McLoughlin, Leather, & Stringer, 2002, Moats, 1996; Worthy &
Invernizzi, 1990; en zo verder). Deze studies tonen aan dat personen met dyslexie meer spelfouten
maken dan personen zonder dyslexie, ongeacht hun leeftijd.
Op de tweede vraag is het antwoord minder voorspelbaar aangezien men het hierover in de
literatuur niet eens is. Volgens een aantal onderzoekers (Vellutino, Fletcher, Snowling, & Scanlon,
2004) zouden ze wel degelijk andere spelfouten maken zoals meer fonologische fouten. Volgens
anderen (Mc Loughlin, Leather, & Stringer, 2002) zouden ze eerder karakteristieke fouten maken
zoals de volgorde van grafemen verwarren, omissies en addities van grafemen, meer moeite met
onthoudwoorden (zoals ei/ij en ou/au wissel) en problemen met homofonen. Volgens nog anderen
(Bruck & Treiman, 1990; Moats, 1996, Worthy & Invernizzi, 1990) zijn de spelfouten die
dyslectici maken gelijkaardig aan de fouten van jongere kinderen zonder leerstoornissen.
Over het verschil in spelfouten op woord- en zinsniveau bij dyslectici werd, voor zover wij
weten, nog geen onderzoek verricht. Vermoedelijk zullen er andere fouten voorkomen in een
zinnendictee aangezien hier heel wat regels gelden waar men op woordniveau geen rekening mee
dient te houden (zoals vervoegingen van werkwoorden).
De laatste vraag tenslotte, hangt enigszins samen met de tweede vraag. Als blijkt dat
personen met dyslexie significant meer en andere spelfouten maken dan personen zonder dyslexie,
zou het mogelijk moeten zijn om op basis van het foutenpatroon te voorspellen of iemand al dan
niet dyslectisch is.
9
2. Methodologie
2.1. Proefpersonen
Voor de longitudinale studie rond dyslexie in het hoger onderwijs werden (vanaf september
2009) 100 eerste professionele en academische bachelorstudenten met dyslexie getest. De
studenten studeren allen aan een hogeschool of universiteit in de omgeving van Gent en werden
doorverwezen door vzw Cursief (vzw Student en Functiebeperking). Allen hadden ze een diagnose
dyslexie die werd vastgesteld door getrainde diagnostici op basis van de drie criteria van de
Stichting Dyslexie Nederland (2008). Hun diagnose werd maximum drie jaar voor ze startten aan
de hogeschool of universiteit (her)bevestigd. De gemiddelde leeftijd van deze groep was 19 jaar en
4 maanden.
Vervolgens werden 100 controlestudenten zonder functiebeperking gezocht die met de 100
dyslexiestudenten werden gematcht op leeftijd, geslacht en huidige opleiding. Bij alle studenten
werd de volledige testbatterij afgenomen. In wat volgt worden enkel de testen die voor deze
scriptie belangrijk zijn verder toegelicht. De Eén-Minuut-Test (Brus & Voeten, 1979) (lezen van
woorden) en de Klepel (Van den Bos, Spelberg, Scheepstra & de Vries, 1994) (lezen van
pseudowoorden) werden bij alle controlepersonen afgenomen om mogelijke leesproblemen uit te
sluiten. Waar de studenten met dyslexie een sub(klinisch) resultaat behaalden voor deze tests (< pc
10), behaalden alle controlepersonen scores die binnen de normale range vielen (> pc 25). De
gemiddelde leeftijd van de controlegroep was 19 jaar en 11 maanden. Er was geen significant
verschil in leeftijd tussen beide groepen; t = 0.91; df = 198; p = .36 (two-tailed independent
samples t-test). Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van de steekgroep.
Tabel 1: Algemene informatie over de groep studenten met- en zonder dyslexie: de gemiddelde leeftijd, geslacht, hogeschool- of
universiteitsstudenten en studierichtingen.
Studentenpopulatie
Gemiddelde leeftijd dyslexie studenten (n = 100): 19 jaar 4 maanden
controle studenten (n = 100): 19 jaar 11 maanden
Geslacht 46 mannelijke studenten
54 vrouwelijke studenten
Aantal Hogeschoolstudenten 66 studenten
Studiegebieden
Onderwijs en opvoedingswetenschappen 16
Gezondheid en gedragswetenschappen 21
Management 9
Wetenschappen en ingenieursstudies 19
Andere 1
Aantal universiteitsstudenten 34 studenten
Studiegebieden
Letteren en humane wetenschappen 5
Gezondheid en gedrag 19
Wetenschappen en ingenieursstudies 10
10
Het gezichtsvermogen van alle studenten was normaal of normaal door correctie en alle
studenten hadden het Nederlands als moedertaal. Drie onderzoekers namen alle testen individueel
af bij de studenten volgens de officiële instructies. Om de betrouwbaarheid tussen de afnames van
de verschillende onderzoekers te verhogen, observeerden ze de tien eerste testafnames bij elkaar.
Bij de dyslexiestudenten werd eveneens een semi-gestructureerd interview afgenomen met het oog
op een kwalitatieve verwerking ervan. Voor deze scriptie werden de GL&SCHR-woordspellingtest
en het AT-GSN zinnendictee geanalyseerd.
2.2. Instrumentarium
2.2.1. Woordspelling Test voor Gevorderd Lezen & SCHRijven (GL&SCHR):
De GL&SCHR (De Pessemier & Andries, 2009) is een genormeerde Nederlandstalige
testbatterij die speciaal ontworpen is om lees- en schrijfproblemen bij +16-jarigen te
diagnosticeren. De testbatterij bestaat uit drie hoofdtests en negen deeltests. De hoofdtests
‘woordspelling’, ‘overige spellingregels’ en ‘voorleestekst’ peilen naar de lees- en
spellingvaardigheden. In deze studie werd de test ‘woordspelling’ gebruikt. Dit is een woorddictee
van 30 woorden die verschillen in moeilijkheidsgraad waardoor de kennis van de spelling van
afzonderlijke woorden kan worden nagegaan.
Het verloop van dit dictee gebeurde steeds op een gestandaardiseerde manier zoals vermeld
in de handleiding. De testleider en de deelnemer namen plaats recht tegenover elkaar in een stille
en goed verlichte ruimte. De testleider had de aanwijzingen, de geluidsopname, de verbeterwijzer
en een groene balpen ter beschikking. Een blauwe balpen, een hoofdtelefoon en het scoreformulier
lagen voor de deelnemer. Wanneer de deelnemer te kennen gaf klaar te zijn voor de test, werden
de instructies (zoals beschreven in de handleiding) gegeven. Nadien vroeg de testleider de
deelnemer om de hoofdtelefoon op te zetten en startte de geluidsopname. Wanneer de 30 woorden
gedicteerd waren, mocht de hoofdtelefoon worden afgezet en kreeg de deelnemer een groene
balpen ter beschikking. Vervolgens mocht de testpersoon de geschreven woorden overlopen en
ontbrekende woorden werden opnieuw gedicteerd door de testleider. Ook eventuele fouten
mochten door de deelnemer in het groen worden verbeterd. Per woord werd ook aangeduid hoe
zeker de deelnemer zelf was van de juiste spelling van elk woord (onzeker, bijna zeker of heel
zeker).
Voor het categoriseren van de fouten werd gebruik gemaakt van de ‘Bron-
foutenclassificatie’. Voor deze scriptie was het namelijk noodzakelijk om elke fout in alle woorden
te classificeren. De scoring zoals voorgeschreven in de handleiding van de GL&SCHR (De
Pessemier, & Andries, 2009) was hiervoor ontoereikend. Voor meer informatie met betrekking tot
het classificeren van de fouten volgens het ‘Bron-classificatiesysteem’, zie hieronder.
11
2.2.2. Algemene Toets- Gevorderde Spelling van het Nederlands (AT-GSN):
Het AT-GSN-dictee (Ghesquière, niet uitgegeven) is een Nederlands zinnendictee dat werd
ontwikkeld om tegemoet te komen aan de nood van een goede spellingtest voor adolescenten,
meer specifiek voor studenten van het vijfde- en zesde jaar secundair onderwijs en van het hoger-
en het universitair onderwijs in Vlaanderen. Het dictee werd gebaseerd op het al langer bestaande
LSP-VO-dictee voor het eerste- tot en met het vierde jaar van het secundair onderwijs. Dit dictee
werd voorlopig nog niet uitgegeven en wordt enkel voor wetenschappelijke doeleinden toegepast.
Het zinnendictee werd op gestandaardiseerde wijze afgenomen, zoals beschreven in de
handleiding. De deelnemende adolescenten kregen een voorgestructureerd invulblad. Vervolgens
werden ze geïnstrueerd over het doel en de manier van afname van de test. Elke zin werd eerst
volledig voorgelezen. Vervolgens werden afzonderlijke zinsdelen gedicteerd op een uniforme
manier (aangegeven op het instructieblad van de testleider met een schuine streep). Op vraag van
de student werden bepaalde zinsdelen herhaald. Er werd geen bijkomende informatie gegeven door
de testleider (geen informatie over leestekens, hoofdletters, fouten…).
2.2.3. Bron-Classificatiesysteem (Vrijders, Vanderswalmen, & Beeckman, 2007):
Het classificatiesysteem dat gebruikt werd voor deze scriptie heeft nog geen specifieke
naam, maar wordt voorlopig door de auteurs de ‘BRON-classificatie’ genoemd. Ze werd
ontwikkeld om de aard van de spelfouten van studenten hoger onderwijs te analyseren. Het
systeem is ontworpen vanuit twee bestaande classificatiewijzen. Er zijn elementen van de
foutenclassificatie van Kleijnen (1992) en van de classificatie uit het AT-GSN-dictee (V-UCS
versie D) (Gauderis, Heriman & Vandenhoof, 2004) opgenomen. Vervolgens werd het
classificatiesysteem proefondervindelijk steeds verder verfijnd. In de beginfase was er weleens een
overlapping tussen een aantal categorieën en stond een categorie soms te ver af van een weg naar
remediëring. Een voorbeeld hiervan is de categorie ‘los, aaneen of met koppelteken’. Vroeger
bestond deze uit 2 aparte categorieën namelijk ‘koppelteken’ en ‘los of aaneen’, maar beiden
liggen echter in elkaars verlengde qua aanpak, vandaar nu één categorie.
Ze werd oorspronkelijk opgesteld om de aard van spelfouten van eerste- en tweede
bachelorstudenten in het hoger onderwijs zo goed mogelijk te analyseren. Met deze classificatie
ervaren de studenten welke onderdelen van de spelling zij goed onder de knie hebben en aan welke
onderdelen er nog gewerkt moet worden.
De classificatie bestaat uit vier hoofdcategorieën: basisfouten, regelfouten, inprentfouten
(fouten tegen onthoudwoorden) en niet-spellinggerelateerde fouten. Elke fout werd in één van deze
categorieën ingedeeld. In wat volgt worden de verschillende categorieën en subcategorieën
verduidelijkt en worden er voorbeelden gegeven (Vrijders, Vanderswalmen, & Beeckman, 2007):
12
Basisfouten. Deze categorie bevat fouten tegen het fonologische principe. We spreken ook
wel van een luisterfout. Het bevat tekenfouten (zoals grootmeoder voor grootmoeder), vervanging
met als resultaat een onbestaand woord (zoals pailliet voor failliet), omissie met als resultaat een
onbestaand woord (zoals regnante voor pregnante ) en additie met als resultaat een onbestaand
woord (zoals lambrilisering voor lambrisering).
Regelfouten. Dit zijn fouten tegen het morfologisch principe. De categorie werd
onderverdeeld in acht subcategorieën: gelijkvormigheidsregel, open- en gesloten lettergrepen,
Nederlandse werkwoorden, Engelse werkwoorden (hierbij gaat het enkel om fouten tegen de
vervoeging van het werkwoord), hoofdletters, tussenklanken, los/aaneen of met koppelteken en
woordtekens. Een aantal van deze categorieën werd nog eens onderverdeeld. Zo werden
Nederlandse werkwoorden onderverdeeld in: onvoltooid tegenwoordige tijd, onvoltooid verleden
tijd, verwarring bij zwakke be-, ver-, ge- werkwoorden, voltooid deelwoord, voltooid deelwoord
als bijvoeglijk naamwoord en verwarring met onvoltooid verleden tijd. Tussenklanken werden
gesplitst in tussen-n en tussen-s en woordtekens werden opgedeeld in weglatingsteken, trema en
accent.
Inprentfouten. Bij sommige woorden moet je het woordbeeld onthouden of inprenten. Er
bestaan geen specifieke regels voor en ook het fonologisch principe kan niet altijd gevolgd
worden. Fouten in deze categorie zijn fouten tegen het etymologisch principe. Hieronder zijn
keuzetekens (zoals maalteid voor maaltijd), weetwoorden (zoals suces voor succes) en
leenwoorden (cadoo voor cadeau) te classificeren. De categorie keuzetekens wordt nog eens
opgesplitst in basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au…) en voorkeursspelling (c/k, t/th…).
Niet-spellinggerelateerde fouten. Fouten die weinig te maken hebben met de pure spelling
worden hieronder geplaatst. Fouten hierbij zijn: omissie van een woord, additie van een woord,
woordvolgorde veranderen, vervangen van een woord met als resultaat een bestaand woord met
betekenis in de zin en instructiefouten. Onder instructiefouten categoriseren we onder andere het
niet voluit schrijven van cijfers, het gebruik van afkortingen en foutieve leestekens.
Uiteraard is het mogelijk om in een woord meer dan één fout te maken. Elke fout werd dan
apart aangerekend en alle fouten werden opgeteld om een totaalscore te berekenen (in tegenstelling
tot de scoring volgens de handleiding van het GL&SCHR-dictee waar meerdere fouten in een
woord als één fout worden aangerekend). Enkel voor de categorie ‘leenwoorden’ werd hierop een
uitzondering gemaakt. Als een student bijvoorbeeld ‘klosjaars’ in plaats van clochards schreef,
werd dit als één fout (en niet als vijf fouten) gezien, aangezien het duidelijk is dat de student dit
woordbeeld in zijn geheel niet kent. Een gedetailleerder schema met voorbeelden van de
verschillende subcategorieën bevindt zich in bijlage 1.
13
3. Resultaten
3.1. Empirisch onderzoek
Voorafgaand aan de statistische analyses wordt een eerste globaal beeld van de resultaten
geschetst aan de hand van een kwalitatieve bespreking van de data. In wat volgt worden het
woord- en zinnendictee afzonderlijk besproken op basis van grafieken die het gemiddeld aantal
fouten weergeeft per foutencategorie voor de beide groepen (dyslexie en controle).
3.1.1. Woorddictee:
Figuur 1:
Gemiddeld aantal fouten per basisfoutencategorie voor de dyslexie- en controlegroep bij het woorddictee.
In de bovenstaande figuur zien we dat de dyslexiegroep dubbel tot driedubbel zoveel fouten
maakt als de controlegroep voor basisfouten, regelfouten en inprentfouten bij het woorddictee (zie
bijlage 2 voor de absolute waarden). De top drie van meest gemaakte fouten is gelijk in beide
groepen (1= inprentfouten, 2= regelfouten, 3= basisfouten) hoewel er grote verschillen zijn in het
aantal fouten tussen deze twee. De meeste fouten worden gemaakt tegen inprentwoorden. De
dyslexiegroep maakt hiertegen meer dan dubbel zoveel fouten als de controlegroep. Op
woordniveau maken de controlestudenten ongeveer even veel basisfouten als regelfouten, net zoals
de dyslexiestudenten. De dyslexiegroep maakt wel meer dan drie keer zoveel basisfouten en
dubbel zoveel regelfouten als de controlegroep. Tegen niet-spellinggerelateerde fouten worden
quasi geen fouten gemaakt door beide groepen.
Vervolgens worden deze basiscategorieën meer in detail bekeken op niveau van de
subcategorieën in figuur 2 (zie bijlage 3 voor de absolute waarden).
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Basis Regel Inprent Niet-spelling
Gem
idd
eld
aan
tal
fou
ten
Basisfoutencategorieën
Dyslexie
Controle
14
Figuur 2:
Gemiddeld aantal fouten per foutensubcategorie voor de dyslexie- en controlegroep bij het woorddictee.
Als we de grote categorieën meer in detail bekijken, stellen we vast dat er ontzettend veel
fouten worden gemaakt tegen leenwoorden en op de tweede plaats tegen weetwoorden door zowel
de dyslexie- als controlegroep waarbij dyslectici meer dan dubbel zoveel fouten hiertegen maken.
De dyslexiegroep maakt meer dan drie keer zoveel tekenfouten (vooral vervanging en
omissie van grafemen) dan de controlegroep.
Binnen de categorie regelfouten zien we dat de dyslexiegroep vooral veel fouten maakt
tegen open- en gesloten lettergrepen. Studenten met dyslexie maken hiertegen ongeveer drie keer
zoveel fouten als de controlegroep. Ook bij de gelijkvormigheidsregel en het los- aaneen of met
koppelteken schrijven zien we een soortgelijk verschil tussen de controle- en dyslexiegroep. Zeer
frappant is de dissociatie tussen de beide groepen voor fouten tegen de Engelse werkwoorden.
Hiertegen maakt de controlegroep namelijk meer fouten dan de dyslexiegroep. Tegen Nederlandse
werkwoorden konden er in dit woorddictee geen fouten worden gemaakt.
Binnen de categorie keuzetekens worden er in beide groepen meer fouten gemaakt tegen
voorkeursspelling (c/k, t/th,…) dan tegen basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au). De dyslexiegroep maakt
0
1
2
3
4
5
6
Teke
nfo
ute
n
Gel
ijkvo
rmig
hei
d
Op
en/g
eslo
ten
lett
ergr
eep
Enge
lse
wer
kwo
ord
en
Tuss
en-n
Los/
aan
een
of
kop
pel
teke
n
Weg
lati
ngs
teke
n
Trem
a
Acc
ent
Bas
iske
uze
teke
ns
(ei/
ij, o
u/a
u)
Vo
ork
eurs
keu
zete
ken
s (c
/k o
f t/
th)
Wee
two
ord
en
Leen
wo
ord
en
Wo
ord
ver
van
gen
Inst
ruct
iefo
ut
Basis Regel Inprent Niet-spelling
Gem
idd
eld
aan
tal
fou
ten
Foutensubcategorieën
Dyslexie
Controle
15
vier keer zoveel fouten tegen voorkeursspellingkeuzetekens als de controlegroep. Tegen
basiskeuzetekens worden quasi geen fouten gemaakt door de controlegroep, terwijl de
dyslexiegroep hier toch af en toe een verkeerd teken kiest.
Tegen de overige subcategorieën (tussen-n en woordtekens (weglatingsteken, trema en
accent) en niet-spellinggerelateerde fouten) werden weinig fouten gemaakt door zowel de
dyslexie- als controlegroep.
3.1.2. Zinnendictee:
Figuur 3:
Gemiddeld aantal fouten per foutencategorie voor de dyslexie- en controlegroep bij het zinnendictee.
Bij het zinnendictee zien we een ietwat andere verdeling van de fouten. In figuur 3 zien we
dat de dyslexiegroep, net als in het woorddictee dubbel tot driedubbel zoveel fouten maakt als de
controlegroep (zie bijlage 2 voor de absolute waarden). De top drie meest gemaakte fouten (1=
regelfouten, 2= inprentfouten, 3= basisfouten) ziet er wel anders uit dan in het woorddictee, maar
opnieuw komt dit overeen in beide groepen. De meeste fouten worden gemaakt tegen regelfouten
waarbij de dyslexiegroep dubbel zoveel fouten maakt als de controlegroep. Dit is logisch
aangezien er meer regels gelden in zinsverband dan op zuiver woordniveau. Op de tweede plaats
komen de inprentfouten waartegen de dyslexiegroep bijna drie keer zoveel fouten maakt. Op de
derde plaats komen basisfouten waarbij de dyslexiegroep dubbel zoveel fouten maakt. In het
zinnendictee worden ook heel wat niet-spellinggerelateerde fouten gemaakt (iets minder dan de
basisfouten).
Vervolgens worden deze basiscategorieën meer in detail bekeken op niveau van de
subcategorieën in figuur 4 (zie bijlage 4 voor de absolute waarden).
0
5
10
15
20
25
30
Basis Regel Inprent Niet-spelling
Gem
idd
eld
aan
tal
fou
ten
Basisfoutencategorieën
Dyslexie
Controle
16
Figuur 4:
Gemiddeld aantal fouten per foutensubcategorie voor de dyslexie- en controlegroep bij het zinnendictee.
Bij het meer in detail bekijken van de subcategorieën stellen we vast dat er binnen de
categorie regelfouten opvallend veel fouten worden gemaakt tegen het los- aaneen of met
koppelteken schrijven van woorden. Er worden ook veel fouten tegen hoofdletters gemaakt door
beide groepen. Bij de Nederlandse werkwoorden zien we vooral veel fouten tegen de onvoltooid
verleden tijd in beide groepen. De dyslexiegroep maakt hiertegen meer dan dubbel zoveel fouten
als de controlegroep. Ook tegen de gelijkvormigheidsregel en open- en gesloten lettergrepen
komen heel wat fouten voor in beide groepen waarbij de dyslexiegroep dubbel zoveel fouten
maakt als de controlegroep. Verschillend aan het woorddictee zien we in het zinnendictee wel veel
fouten tegen de woordtekens. Vooral tegen het trema worden veel fouten gemaakt in beide
groepen. In het zinnendictee zien we een veel minder grote dissociatie tussen de twee groepen
voor de Engelse werkwoorden dan in het woorddictee. Er worden eveneens meer fouten tegen
gemaakt door de controlegroep, maar het verschil met de dyslexiegroep is minder groot.
Binnen de categorie inprentfouten worden de meeste fouten net als in het woorddictee
gemaakt tegen leenwoorden, gevolgd door weetwoorden. Wel verschillend met het woorddictee
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Tekenfo
uten
Gelijkvo
rmigh
eid
Op
en/geslo
ten lettergreep
On
volto
oid
tegenw
oo
rdige tijd
On
volto
oid
verleden
tijd
Vo
ltoo
id d
eelwo
ord
V.d
. als bijvo
eglijk naam
wo
ord
Verw
arring o
nvo
ltoo
id verled
en tijd
Engelse w
erkwo
ord
en
Ho
ofd
letter
Tussen
-n
Los/aan
een o
f kop
pelteken
Weglatin
gsteken
Trema
Accen
t
Basiskeu
zetekens (ei/ij, o
u/au
)
Vo
orkeu
rskeuzeteken
s (c/k of t/th
)
Weetw
oo
rden
Leenw
oo
rden
Wo
ord
weglaten
Wo
ord
toevo
egen
Wo
ord
volgo
rde veran
deren
Wo
ord
vervangen
Instru
ctiefou
t
Basis Regel Inprent Niet-spelling
Gem
idd
eld
aan
tal
fou
ten
Foutensubcategorieën
Dyslexie
Controle
17
zijn de fouten tegen keuzetekens. In het zinnendictee worden de meeste fouten tegen
basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au ...) gemaakt waarbij de dyslexiegroep vier keer meer fouten maakt
dan de controlegroep. Iets minder fouten worden gemaakt tegen de voorkeursspellingkeuzetekens
(c/k, t/th …) met een gelijkaardig verschil tussen de dyslexie- en controlegroep.
Er werden veel niet-spellinggerelateerde fouten gemaakt, vooral instructiefouten (gebruik
van leestekens en afkortingen).
3.2. Statistische analyse
3.2.1. Is er een significant verschil tussen de totaalscore van de twee groepen op beide dictees?
In figuur 5 zien we dat de controlegroep een gemiddelde totaalscore van 25 op 30 (SD =
2,75) behaalt op het woorddictee. De groep met dyslexie behaalde gemiddeld zeven punten minder
en dus een score van 18 op 30 (SD = 3,91). Op het AT-GSN zinnendictee maakte de controlegroep
gemiddeld 23 fouten (SD = 11,65) (zie figuur 6). Dit ligt aanzienlijk lager dan het aantal fouten dat
de groep met dyslexie gemiddeld maakte, namelijk 54 fouten (SD = 24,17). De spreiding is bij
deze laatste ook veel groter.
Figuur 5: Figuur 6:
GL&SCHR-woorddictee totaalscore op 30. AT-GSN zinnendictee totaal aantal fouten.
We wensten vervolgens na te gaan of dit verschil in totaalscore tussen de twee groepen
(dyslexie versus controle) significant is op beide dictees samen en apart.
De standaardoplossing is voor iedere variabele te bekijken of er een verschil is. Dit zou
bijvoorbeeld kunnen met een t-toets voor onafhankelijke steekproeven die dan worden uitgevoerd
op de vier soorten hoofdfouten (basisfouten, regelfouten, inprentfouten en niet-
spellinggerelateerde fouten). Maar dit betekent echter vier toetsingen, dus vier keer een kans op
een toevallig significant resultaat. Het is eveneens mogelijk dat elke variabele apart geen
significant resultaat oplevert, maar wanneer alle variabelen in één keer worden getoetst, dit wel
een significant resultaat oplevert. Er wordt dus beter gebruik gemaakt van een ANOVA dan van
18
een t-toets. Een soortgelijke analyse aan de ANOVA kan ook gedaan worden met meer factoren.
We spreken dan van meerweg-variantie-analyse of MANOVA.
Vandaar dat er een MANOVA werd uitgevoerd met groep als onafhankelijke variabele en
totaalscore als afhankelijke variabele. Voor dit onderzoek werd de ‘Wilks’ Lambda gebruikt (zie
tabel 2). Hieruit bleek dat er een significant verschil is (uitgaande van een gebruikelijk
significantieniveau van .05) tussen beide groepen (F (8, 191) = 24,94; p < 0.01). Ook bij het
woorddictee- en zinnendictee apart, zien we een significant verschil tussen de dyslexie- en
controlegroep (woorddictee: F (15, 184) = 13,12; p < 0.01; zinnendictee: F (24, 175) = 8,46; p <
0.01). We kunnen dus met grote zekerheid aannemen dat de studiehypothese klopt, dat er dus wel
degelijk verschillen zijn tussen de dyslexiegroep en de controlegroep zowel in beide dictees samen
als apart.
Tabel 2: Multivariate variantieanalyse waarbij de waarde van Wilks’ Lambda, de F-waarde, het aantal vrijheidsgraden van de
hypothese- en de ‘error’ en de significantie worden weergegeven voor het woord- en zinnendictee apart en samen.
3.2.2. Waar zit het verschil in fouten tussen de twee groepen in beide dictees?
3.2.2.1. Basiscategorieën woord- en zinnendictee
We weten nu dat er wel degelijk verschillen zijn tussen de dyslexie- en controlegroep, maar
waar deze verschillen zich precies situeren, is nog niet duidelijk. We wensten aldus vervolgens na
te gaan of er een significant verschil is tussen de verschillende basisfoutencategorieën
(basisfouten, regelfouten, inprentfouten en niet-spellinggerelateerde fouten) bij deze twee groepen
(dyslexie versus controle). Daarom werd een MANOVA uitgevoerd met groep als onafhankelijke
variabele en de basisfoutencategorieën als afhankelijke variabelen (zie tabel 3). Om te weten in
welke richting deze verschillen liggen (Is de controlegroep of de dyslexiegroep beter?), werd een
tabel opgesteld waarin een overzicht wordt gegeven van het gemiddeld aantal fouten en de
standaarddeviatie per groep (zie bijlage 2).
We zien in tabel 3 dat er enkel voor de niet-spellinggerelateerde fouten uit het woorddictee
geen significant verschil is tussen de dyslexie- en controlegroep (F (1) = 2,02; p = .157). Voor alle
andere basiscategorieën is er wel een significant verschil tussen beide groepen in het voordeel van
de controlegroep, wat dus de studiehypothese bevestigt (basisfouten woorddictee: F (1) = 62,11; p
< .01, basisfouten zinnendictee: F (1) = 51,29; p = < .01, regelfouten woorddictee: F (1) = 28,92; p
< .01, regelfouten zinnendictee: F(1) = 112,89; p < .01, inprentfouten woorddictee: F (1) =
waarde F hypothese df error df sig.
Wilks' Lambda woorddictee .483 13,124 15 184 .000
zinnendictee .463 8,461 24 175 .000
totaal .489 24,944 8 191 .000
19
167,02; p < .01, inprentfouten zinnendictee: F (1) = 109,20; p < .01, niet-spellinggerelateerde
fouten zinnendictee: F (1) = 35,08; p < .01).
Tabel 3: Univariate toetsing per afhankelijke variabele met respectievelijk de F-waarde en de bijhorende significantie.
Foutencategorieën F sig.
Basisfouten woordniveau 62,11 .000
Zinsniveau 51,29 .000
Regelfouten woordniveau 28,92 .000
Zinsniveau 112,89 .000
Inprentfouten woordniveau 167,02 .000
Zinsniveau 109,20 .000
Niet-spelling- woordniveau 2,02 .157 gerelateerde fouten
Zinsniveau 35,08 .000
Om te weten te komen welke invloed deze variabelen onderling op elkaar hebben en in
hoeverre ze het groepseffect verklaren, werd de verklaarde variantie per afhankelijke variabele (=
R²) berekend in tabel 4.
Tabel 4: Verklaarde variantie (=R²) per afhankelijke variabele in volgorde van effectgrootte.
Categorieën R²
Inprentfouten woorddictee .455 Regelfouten zinnendictee .360 Inprentfouten zinnendictee .352 Basisfouten woorddictee .235 Basisfouten zinnendictee .202 Overige fouten zinnendictee .146 Regelfouten woorddictee .123 Overige fouten woorddictee .005
45,5% van de totale variantie kan verklaard worden door de inprentfouten op woordniveau,
deze heeft dus de sterkst verklarende invloed. 36% wordt verklaard door regelfouten op zinsniveau
en 35,2% door onthoudwoorden op zinsniveau. We zien dat de meeste variantie verklaard kan
worden door onthoudwoorden. Regelfouten verklaren meer variantie op zinsniveau dan op
woordniveau, wat logisch is omdat er meer regels gelden in zinsverband dan op zuiver
woordniveau.
Om een gedetailleerder beeld te verkrijgen, werd een gelijkaardige univariate toetsing
uitgevoerd voor het woord- en zinnendictee apart met inbegrip van alle subcategorieën. In wat
volgt worden eerst de resultaten voor het woorddictee weergegeven en nadien voor het
zinnendictee.
20
3.2.2.2. Subcategorieën woorddictee
De univariate toetsingen per afhankelijke variabele (alle subcategorieën) van het
woorddictee worden weergegeven in tabel 5. Om te weten in welke richting deze verschillen
liggen (is de controlegroep of de dyslexiegroep beter?), werd een tabel opgesteld waarin een
overzicht wordt gegeven van het gemiddeld aantal fouten en de standaarddeviatie per groep (zie
bijlage 3) per foutensubcategorie. De categorieën waartegen geen fouten werden gemaakt, werden
uit de verdere statistische analyse verwijderd. In het woorddictee waren dit volgende categorieën
bij regelfouten: alle categorieën van de Nederlandse werkwoorden (aangezien er hiertegen geen
fouten konden gemaakt worden in het woorddictee), hoofdletters en tussen-s. Ook in de categorie
niet-spellinggerelateerde fouten werden er geen fouten gemaakt tegen volgende categorieën in het
woorddictee: woord weglaten, woord toevoegen en woordvolgorde veranderen.
Tabel 5: Univariate toetsing per afhankelijke variabele van het woorddictee met respectievelijk de F-waarde en de bijhorende
significantie.
Foutencategorieën F Sig.
Basisfouten Tekenfouten 62,11 .000
Regelfouten Gelijkvormigheid 9,50 .002
Open/gesloten lettergreep 34,77 .000
Engelse werkwoorden 7,77 .006
Tussen-n 2,76 .098
Los/aaneen of koppelteken 7,03 .009
Weglatingsteken 1,73 .190
Trema 3,92 .049
Accent 0,68 .410
Inprentfouten Basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au) 27,10 .000
Voorkeurskeuzetekens (c/k of t/th) 17,19 .000
Weetwoorden 96,79 .000
Leenwoorden 137,10 .000
Niet-spelling- Woord vervangen 1,00 .319
gerelateerde fouten Instructiefout 1,00 .319
We zien dat er voor alle categorieën van de basisfouten en de inprentfouten significante
verschillen zijn in het voordeel van de controlegroep (tekenfouten: F (1) = 62,11; p < .01;
basiskeuzetekens: F (1) = 27,10; p < .01; voorkeurskeuzetekens: F (1) = 17,19; p < .01;
weetwoorden: F (1) = 96,79; p < .01 en leenwoorden: F (1) = 137,10; p < .01). Voor de
regelfouten is er een significant verschil voor fouten tegen de gelijkvormigheidsregel (F (1) =
9,50; p < .01), fouten tegen open- en gesloten lettergrepen (F (1) = 34,77; p < .01), fouten tegen
los- aaneen of koppelteken (F (1) = 7,03; p < .01) en fouten tegen het trema (F (1) = 3,92; p < .05).
Zeer opmerkelijk is het feit dat voor fouten tegen de Engelse werkwoorden eveneens een
significant verschil wordt gevonden (F (1) = 7,77; p < .01), maar dan in het voordeel van de
dyslexiegroep (zie bijlage 3). Studenten met dyslexie maken dus minder fouten tegen Engelse
werkwoorden dan studenten zonder dyslexie. Voor de overige categorieën van de regelfouten werd
21
geen significant verschil teruggevonden (tussen-n: F (1) = 2,76; p = .098; weglatingsteken: F (1) =
1,73; p = .190 en accent: F (1) = ,68; p < .410). Ook voor de niet-spellinggerelateerde fouten
werden geen verschillen gevonden (woord vervangen: F (1) = 1,00; p = .319; instructiefouten: F
(1) = 1,00; p = .319).
Om te weten te komen welke invloed deze variabelen onderling op elkaar hebben en in
hoeverre ze het groepseffect verklaren, werd opnieuw de verklaarde variantie per afhankelijke
variabele (= R²) berekend in tabel 6.
Tabel 6: Verklaarde variantie (=R²) per afhankelijke variabele voor de subcategorieën in het woorddictee.
Categorieën R² Basisfouten Tekenfouten .235
Regelfouten Gelijkvormigheid .041
Open/gesloten lettergreep .145
Engelse werkwoorden .033
Tussen-n .009
Los/aaneen of koppelteken .029
Weglatingsteken .004
Trema .014
Accent .002
Inprentfouten Basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au) .116
Voorkeurskeuzetekens (c/k of t/th) .075
Weetwoorden .325
Leenwoorden .406
Niet-spelling- Woord vervangen .000
gerelateerde fouten
Instructiefout .000
De grootste variantie kan verklaard worden door fouten tegen leenwoorden (40,6%),
weetwoorden (32,5%) en tekenfouten (23,5%). Deze hebben dus de sterkste invloed. 14,5% wordt
verklaard door fouten tegen open- en gesloten lettergrepen en 11,6% wordt verklaard door fouten
tegen basiskeuzetekens. De overige subcategorieën verklaren veel minder variantie (steeds minder
dan 8%).
3.2.2.3. Subcategorieën zinnendictee
In wat nu volgt zullen de resultaten voor het zinnendictee worden besproken. De resultaten
van de univariate toetsing voor alle subcategorieën van het zinnendictee, worden weergegeven in
tabel 7. Om de richting van deze verschillen te kennen, werd opnieuw een tabel opgesteld waarin
een overzicht werd gegeven van het gemiddeld aantal fouten en de standaarddeviatie per groep
(zie bijlage 4) per foutensubcategorie. De categorieën waartegen geen fouten werden gemaakt,
werden uit de verdere statistische analyse verwijderd. In het zinnendictee werden er geen fouten
gemaakt tegen de categorie verwarring bij zwakke be-, ver-, ge- werkwoorden en tussen-s.
22
Tabel 7: Univariate toetsing per afhankelijke variabele van het zinnendictee met respectievelijk de F-waarde en de bijhorende
significantie.
Foutencategorieën F Sig.
Basisfouten Tekenfouten 51,29 .000
Regelfouten Gelijkvormigheid 55,64 .000
Open/gesloten lettergreep 25,03 .000
Onvoltooid tegenwoordige tijd 18,79 .000
Onvoltooid verleden tijd 73,86 .000
Voltooid deelwoord 70,97 .008
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord 0,81 .369
Verwarring onvoltooid verleden tijd 1,85 .176
Engelse werkwoorden 0,81 .370
Hoofdletter 36,04 .000
Tussen-n 0,11 .744
Los/aaneen of koppelteken 79,91 .000
Weglatingsteken 16,53 .000
Trema 34,48 .000
Accent 0,77 .380
Inprentfouten Basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au) 20,37 .000
Voorkeurskeuzetekens (c/k of t/th) 12,78 .000
Weetwoorden 73,95 .000
Leenwoorden 127,86 .000
Niet-spelling- Woord weglaten 2,45 .119
gerelateerde fouten
Woord toevoegen 2,36 .126
Woordvolgorde veranderen 0,00 1,00
Woord vervangen 0,16 .694
Instructiefout 45,35 .000
We zien net als bij het woorddictee, dat er voor alle categorieën van de basisfouten en de
inprentfouten significante verschillen zijn in het voordeel van de controlegroep (tekenfouten: F (1)
= 51,29; p < .01; basiskeuzetekens: F (1) = 20,37; p < .01; voorkeurskeuzetekens: F (1) = 12,78; p
< .01; weetwoorden: F (1) = 73,95; p < .01 en leenwoorden: F (1) = 127,86; p < .01). Voor de
regelfouten is er een significant verschil voor fouten tegen de gelijkvormigheidsregel (F (1) =
55,64; p < .01), fouten tegen open- en gesloten lettergrepen (F (1) = 25,03; p < .01), fouten tegen
de onvoltooid tegenwoordige tijd (F (1) = 18,79; p < .01), fouten tegen de onvoltooid verleden tijd
(F (1) = 73,86; p < .01), fouten tegen het voltooid deelwoord (F (1) = 70,97; p < .01), fouten tegen
hoofdletters (F (1) = 36,04; p < .01), fouten tegen los- aaneen of koppelteken (F (1) = 79,91; p <
.01) en fouten tegen het weglatingsteken (F (1) = 16,53; p < .01) en het trema (F (1) = 34,48; p <
.01). Er werden geen significante verschillen opgemerkt voor de overige categorieën van de
regelfouten (voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord: F (1) = 0,81; p = .369; verwarring
onvoltooid verleden tijd: F (1) = 1,85; p = .176; Engelse werkwoorden F (1) = 0,81; p = .370;
tussen-n: F (1) = 0,11; p = .744) en accent: F (1) = ,77; p < .380). Voor de niet-
23
spellinggerelateerde fouten wordt enkel een significant verschil gevonden voor de instructiefouten
(F (1) = 54,35; p < .01). Voor de overige niet-spellinggerelateerde fouten werden er geen
significante verschillen gevonden (woord weglaten: F (1) = 2,45; p = .119, woord toevoegen: F (1)
= 2,36; p = .126, woordvolgorde veranderen: F (1) = 0,00; p = 1.00 en woord vervangen: F (1) =
0,16; p = .694).
Om te weten te komen welke invloed deze variabelen onderling op elkaar hebben en in
hoeverre ze het groepseffect verklaren, werd de verklaarde variantie per afhankelijke variabele
berekend (= R²). De resultaten hiervan zijn opgenomen in tabel 8.
Tabel 8: Verklaarde variantie (=R²) per afhankelijke variabele voor de subcategorieën in het zinnendictee.
Categorieën R²
Basisfouten Tekenfouten .202
Regelfouten Gelijkvormigheid .215
Open/gesloten lettergreep .108
Onvoltooid tegenwoordige tijd .082
Onvoltooid verleden tijd .268
Voltooid deelwoord .030
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord .001
Verwarring onvoltooid verleden tijd .004
Engelse werkwoorden .001
Hoofdletter .150
Tussen-n .005
Los/aaneen of koppelteken .284
Weglatingsteken .072
Trema .144
Accent .001
Inprentfouten Basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au) .089
Voorkeurskeuzetekens (c/k of t/th) .056
Weetwoorden .268
Leenwoorden .389
Niet-spelling- Woord weglaten .007
gerelateerde fouten Woord toevoegen .007
Volgorde veranderen .005
Woord vervangen .004
Instructiefout .182
De grootste variantie kan verklaard worden door fouten tegen leenwoorden (38,9%), fouten
tegen het los- aaneen of met koppelteken schrijven (28,4%), weetwoorden (26,8%), fouten tegen
de onvoltooid verleden tijd (26,8%), fouten tegen de gelijkvormigheidsregel (21,5%) en
tekenfouten (20,2%). Deze verklaren dus het grootste verschil tussen de dyslexie- en
controlegroep.
24
3.2.3. Is er een significant verschil tussen het woord- en zinnendictee?
Aangezien het woorddictee uit 60 woorden bestaat en het zinnendictee uit 261, zijn beide
dictees onderling niet vergelijkbaar. Er is veel meer kans om fouten te maken binnen het
zinnendictee aangezien dit veel meer woorden bevat. Om beide dictees toch te kunnen vergelijken,
werden de z-scores van de absolute waarden (aantal fouten) afgeleid. Een z-score zegt hoeveel
standaardafwijkingen de oorspronkelijke waarneming van de verwachting verwijderd is en in
welke richting. Waarnemingen groter dan de verwachting geven een positieve gestandaardiseerde
waarde, waarnemingen kleiner dan de verwachting zijn negatief. Vervolgens werd een 2 (taak =
woord en zinnendictee) x 3 (fout = basisfouten, regelfouten en inprentfouten) reapeated measures
ANOVA uitgevoerd met groep als between-subject variabele op basis van deze z-waarden. In tabel
9 geven we de resultaten weer.
Tabel 9: 2 (taak) x 3 (fout) reapeated measures ANOVA met groep als between-subject variabele op basis van de z-waarden.
df F Sig.
Taak * groep 1 1.28 .259 Fout * groep 2 6.41 .002 Taak * fout * groep 2 9.02 .000
In tabel 9 zien we dat er een significant interactie-effect is tussen fout en groep (F(2, 396) =
6.41, p < .01). Dit is logisch aangezien eerder al werd aangetoond dat er een verschil is tussen de
spelfouten die dyslexiestudenten maken en controlestudenten. Er is ook een taak x fout x groep
interactie-effect (F(2, 396) =9.02, p < .001). We vinden geen taak x groep effect. Er is dus quasi
geen verschil tussen de spellingprestaties op woord- en zinsniveau. Dit betekent dat het
foutenpatroon onafhankelijk is van de taak. Deze bevinding is erg belangrijk en wil aldus zeggen
dat het niet uitmaakt of men een woorddictee of zinnendictee afneemt, de fouten zijn immers
gelijkaardig op beide dictees.
3.2.4. Kan er op basis van de spellingvaardigheden voorspeld worden of iemand al dan niet
dyslectisch is?
Vervolgens voerden we een discriminantanalyse uit (zie tabel 10) om te bepalen of het
foutenpatroon een goede voorspeller is voor het al dan niet hebben van dyslexie. Dit is een
multivariate techniek waarmee de relaties worden geanalyseerd tussen een dichotome afhankelijke
variabele (dyslexie en controle) en een aantal kwantitatieve onafhankelijke variabelen (spelfouten).
De centrale vraag bij discriminantanalyse is welke combinatie van onafhankelijke variabelen het
beste een onderscheid kan maken tussen de twee groepen. Welke onafhankelijke variabele heeft
het grootste discriminerend vermogen of geeft de beste voorspelling tot welke van de twee
25
groepen een individu behoort? Er werd een kruisgevalideerde (leave one out) discriminantanalyse
uitgevoerd. Dit werd gedaan om toevalsfluctuaties te onderdrukken. Onderstaande tabel geeft de
resultaten weer:
Tabel 10: Kruisgevalideerde discriminantanalyse op basis van taak en op basis van foutencategorieën.
Op basis van % correct geclassificeerd
Taak Woorddictee Dyslectici 79%
Controle 89%
Zinnendictee Dyslectici 77%
Controle 88%
Fout Basis Dyslectici 63%
Controle 86%
Regel Dyslectici 76%
Controle 82%
Inprent Dyslectici 81%
Controle 86%
Eerst werd een discriminantanalyse op basis van de taak (woord- en zinnendictee) gemaakt.
Op basis van het woorddictee kunnen 79% van de dyslectici en 89% van de controles correct
worden geclassificeerd. Op basis van het zinnendictee kunnen 77% van de dyslectici en 88% van
de controles correct worden geclassificeerd. Beide zijn duidelijk boven het kansniveau en
onderling quasi gelijk. Er is geen belangrijk verschil tussen woord- en zinsniveau voor het correct
classificeren. Er is dus een grote kans dat men op basis van het woord- of zinnendictee een
proefpersoon juist categoriseert in de dyslexie- of controlegroep.
Vervolgens werd een discriminantanalyse op basis van de foutencategorie (basis- , regel-
en inprentfouten) gemaakt. Als er wordt geclassificeerd op basis van basisfouten, kunnen 63%
dyslexiestudenten correct worden geclassificeerd en 86% van de controlestudenten. Dit is minder
dan de vorige discriminantanalyse op basis van de taak. 76% van de dyslexiestudenten en 82% van
de controles kunnen op basis van regelfouten correct worden geclassificeerd. Dat is ongeveer
evenveel als op basis van de taak. Op basis van onthoudwoorden tenslotte, kunnen 81% van de
studenten met dyslexie en 86% van de controlestudenten correct worden geclassificeerd. Binnen
de foutencategorieën blijken deze fouten de beste discriminerende waarde te hebben. Deze
voorspelling op basis van de foutencategorie is ook beter dan op basis van de taak.
26
4. Discussie en Conclusie
In deze studie werden de spellingvaardigheden op woord- en zinsniveau van Vlaamse
studenten met dyslexie in het hoger onderwijs vergeleken met deze van studenten zonder
leerstoornissen. Er werd getracht een antwoord te vinden op volgende vragen: (1) Maken eerste
bachelorstudenten met dyslexie meer spelfouten dan niet-dyslectici? (2) Maken deze studenten
andere spelfouten? (3) Is er een verschil tussen de spelfouten die studenten met dyslexie maken op
woord- en zinsniveau? (4) Kan je op basis van de spelfouten voorspellen of iemand al dan niet
dyslexie heeft? In wat volgt zullen de resultaten uit deze studie bediscussieerd en besproken
worden.
4.1. Maken eerste bachelorstudenten met dyslexie meer spelfouten dan niet-dyslectici?
Uit dit onderzoek blijkt dat studenten eerste bachelor met dyslexie wel degelijk significant
meer spelfouten maken dan hun leeftijdsgenoten zonder dyslexie, zowel op woord- als zinsniveau
en op deze beide samen. Dit is in overeenkomst met allerhande definities van dyslexie en eerdere
onderzoeken (Bruck & Treiman, 1990; McLoughlin, Leather, & Stringer, 2002, Moats, 1996;
Worthy & Invernizzi, 1990; en zo verder). Met dit onderzoek bevestigen we dat individuen met
dyslexie problemen blijven ondervinden met spelling, zelfs op volwassen leeftijd en op hoog
functionerend niveau, zoals bij studenten in het hoger onderwijs.
Hoeveel meer spelfouten Vlaamse studenten met dyslexie precies maken, werd voor zover
wij weten nooit eerder onderzocht. Uit deze studie blijkt dat ze dubbel tot driedubbel zoveel fouten
maken als controlestudenten. De spreiding van het aantal fouten is bij studenten met dyslexie ook
groter dan bij studenten zonder dyslexie. Binnen de groep van studenten met dyslexie zijn er
studenten die ontzettend veel spelfouten maken, maar er zijn ook studenten met dyslexie die
evenveel spelfouten maken als niet-dyslectici. Dit onderstreept het belang van een individuele
aanpak van de problemen bij studenten met dyslexie.
Er moet worden opgemerkt dat ook studenten zonder dyslexie veel spelfouten maken. Dit
is in overeenstemming met eerder onderzoek. Volgens een onderzoek aan de VUB bij
eerstejaarsstudenten (Herbots, 2005) bleek dat één op de drie universiteitsstudenten niet in staat is
om een motivatietekst te schrijven zonder een heleboel fouten. Studenten hebben meer moeite met
spellen dan vroeger (Claes & Moeyaert, 2003). Volgens de studie van Claes & Moeyaert zouden
studenten niet zozeer fouten maken tegen laagfrequente woorden zoals leen- en weetwoorden,
maar wel tegen vrij courante woorden en tegen de vervoeging van werkwoorden. Volgens Ehri
(1992) daarentegen zouden hogeschoolstudenten geen basisfouten of regelfouten meer maken,
maar enkel fouten tegen onthoudwoorden aangezien de fonologische en morfologische principes
reeds in de lagere schooljaren zouden moeten verworven zijn. Echter, uit twee studies (Vrijders,
27
Vanderswalmen, & Beeckman, 2007 en Vanderswalmen, Vrijders, & Desoete, 2010) blijkt dat
zowel zwakke als sterke spellers alle soorten fouten (zowel basisfouten, regelfouten en
inprentfouten) maken in een zinnendictee. Zowel zwakke als sterke spellers maakten in deze
studies vooral regelfouten. Ook in onze studie werden er in het zinnendictee het meest regelfouten
gemaakt, maar ook tegen de andere categorieën werden door zowel de controlegroep als
dyslexiegroep fouten gemaakt. Zowel in het woord- als zinnendictee werden er ontzettend veel
fouten tegen leen- en weetwoorden gemaakt. Er werden eveneens fouten gemaakt tegen
hoogfrequente woorden en tegen de werkwoordsvervoeging, maar heel wat minder dan tegen de
leen- en weetwoorden. Dit in tegelstelling met de resultaten van Ehri (1992) en Claes & Moeyaert
(2003).
4.2. Maken studenten met dyslexie andere spelfouten dan niet-dyslectici?
In de literatuur is men het niet eens over de aard van de fouten van dyslectici. Aanhangers
van de fonologische deficithypothese (waaronder Vellutino, Fletcher, Snowling & Scanlon, 2004)
zijn er van overtuigd dat dyslectici meer fonologische spelfouten maken. Aangezien de
dyslexiestudenten zowel op woord- als op zinsniveau meer dan drie keer zoveel basisfouten maken
dan de controlegroep, kunnen we deze theorie bijtreden en stellen dat dyslectici meer puur
fonologische spelfouten maken dan niet-dyslectici. Dit is echter zeker niet het enige verschil.
Dyslexiestudenten maken ook veel meer regelfouten en inprentfouten. Ze hebben dus eveneens
meer moeite met het morfologisch principe (in overeenstemming met Bourassa & Treiman, 2008)
en het onthouden van woordbeelden dan studenten zonder dyslexie.
Volgens bepaalde onderzoekers zoals McLoughlin, Leather & Stringer (2002) zouden
dyslectici zeer karakteristieke fouten maken zoals de volgorde van grafemen verwarren, omissies
en addities van grafemen, meer moeite met onthoudwoorden (zoals ei/ij en ou/au wissel) en
problemen met homofonen. Fouten zoals het verwarren van de volgorde van grafemen en omissies
en addities van grafemen horen thuis binnen de categorie basisfouten. Hiervan werd reeds vermeld
dat we hen kunnen bijtreden en dat dyslectici meer fonologische spelfouten maken. Ook tegen
onthoudwoorden met keuzetekens (zoals ei/ij, ou/ou, t/th en c/k) maken studenten met dyslexie
zowel in het woord- als zinnendictee drie tot zelfs vier keer meer fouten. Wat de homofonen
betreft kan er geen conclusie worden getrokken uit deze studie aangezien er quasi geen verwarring
met homofonen mogelijk was in dit woord- en zinnendictee.
Eveneens volgens McLoughlin, Leather & Stringer (2002) zouden dyslectici meer niet-
spellinggerelateerde fouten maken zoals woorden weglaten en toevoegen. In deze studie vonden
we echter dat er geen significant verschil is tussen de niet-spellinggerelateerde fouten zoals het
weglaten en toevoegen van woorden, woordvolgorde veranderen en woorden vervangen. Enkel
28
voor instructiefouten (vooral gebruik van leestekens en afkortingen) wordt een duidelijk
significant verschil gevonden. Vermoedelijk vermijden personen met dyslexie meer dan personen
zonder dyslexie om woorden voluit te schrijven uit schrik om fouten te maken. Vandaar dat ze
meer afkortingen gebruiken. Ook het gebruik van leestekens wordt vaker vergeten of foutief
toegepast door dyslectici. Een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn dat studenten met dyslexie meer
geconcentreerd zijn op het correct spellen van de woorden waardoor ze de leestekens gewoonweg
vergeten.
Volgens nog anderen (Bruck & Treiman, 1990; Moats, 1996, Worthy & Invernizzi, 1990)
zijn de spelfouten die dyslectici maken gelijkaardig aan de fouten van jongere kinderen zonder
leerstoornissen. Dyslectici zouden aldus een achterstand hebben op vlak van spelling en
gelijkaardige spelfouten maken als jongere kinderen. Het zou interessant zijn om dit verder te
onderzoeken en een gelijkaardig woord- en zinnendictee af te nemen bij jongere Vlaamse kinderen
zonder leerstoornissen. Vervolgens kunnen de fouten geclassificeerd worden en kan het
spellingpatroon van deze kinderen vergeleken worden met dit van adolescenten met dyslexie.
Het antwoord op de vraag ‘Maken studenten met dyslexie andere fouten dan studenten
zonder dyslexie?’ hangt af van hoe men ‘andere fouten’ definieert. Als men hiermee bedoelt dat
dyslexiestudenten volledig andere fouten maken dan controlestudenten, is dit niet het geval. Aan
alle foutencategoriën waar de dyslexiegroep fouten tegen maakt, worden ook fouten gemaakt door
de controlegroep, maar door de dyslexiegroep worden er meer fouten tegen gemaakt (gemiddeld
dubbel zoveel). Als men daarentegen met ‘andere fouten’ bedoelt dat de dyslexiegroep in
verhouding véél meer (dus meer dan dubbel zoveel) fouten maakt, dan is er wel een verschil in de
aard van de fouten tussen dyslexiestudenten en controlestudenten.
Op het woorddictee maken studenten met dyslexie meer dan drie keer zoveel basisfouten,
fouten tegen weet- en leenwoorden, keuzetekens (ei/ij, ou/au, t/th en c/k), gelijkvormigheidsregel,
open- en gesloten lettergrepen en fouten tegen los/aaneen of koppelteken.
Op zinsniveau maken studenten met dyslexie tegen dezelfde foutencategorieën als op het
woorddictee meer dan drie keer zoveel fouten en eveneens tegen de categorieën hoofdletters,
instructiefouten, fouten tegen woordtekens (voornamelijk tegen het trema), onvoltooid verleden
tijd.
Verschillend aan het woorddictee zien we in het zinnendictee wel veel fouten tegen de
woordtekens. Waarschijnlijk verliezen de studenten hun aandacht voor detail als ze op zinsniveau
schrijven. Ze kennen de regels wel, maar passen ze niet toe. Als men deze hypothese aanneemt, is
het niet zozeer een probleem van inprenting, maar eerder een probleem van organisatie en
planning.
29
Zeer frappant is de dissociatie tussen de beide groepen voor fouten tegen de Engelse
werkwoorden in het woorddictee. Hiertegen maakte de controlegroep namelijk meer fouten dan de
dyslexiegroep. Hoewel de Engelse werkwoorden gewoon vervoegd worden zoals Nederlandse
werkwoorden, interfereert de Engelse spelling meer bij controlepersonen. Vermoedelijk wordt de
controlegroep meer verward door dit verschil in spelling met het Engels en kiest daardoor voor de
verkeerde (Engelse) vervoeging. Studenten met dyslexie moeten zich al ten volle concentreren op
de vervoeging van Nederlandse werkwoorden en worden zo minder afgeleid door de Engelse
spelling van werkwoorden. Hierdoor passen ze de Nederlandse vervoeging misschien meer
automatisch toe. Ook op zinsniveau zien we dat de dyslexiestudenten hier minder fouten tegen
maken, maar dit verschil is niet meer significant. De oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat de
controlepersonen op zinsniveau hun aandacht meer verdelen over de volledige zin en minder
specifiek geconcentreerd zijn op de spelling van het Engelse werkwoord. Hierdoor passen ze de
Nederlandse vervoeging automatischer toe en zijn ze dus minder afgeleid door de spelling van
ditzelfde werkwoord in de Engelse taal.
In een vervolgonderzoek is het noodzakelijk dat er een strategieonderzoek komt. Hiermee
bedoelen we dat er moet worden nagegaan waarom bepaalde woorden op een bepaalde manier
worden geschreven (Waarom schrijf je dit zo?). Op deze manier hoeven geen verwachtingen meer
worden gesteld waarom een bepaalde spellingswijze werd gekozen, maar wordt het duidelijk
welke strategie er precies gebruikt werd. Dit is noodzakelijk om een duidelijk zicht te krijgen op
de verschillende gebruikte strategieën tussen de dyslexie- en controlegroep. De remediërende- en
compenserende maatregelen kunnen hierop worden afgesteld.
4.3. Woorden of zinnen: doet het er toe?
Over het verschil in spelfouten op woord- en zinsniveau bij dyslectici werd, voor zover wij
weten, nog geen onderzoek verricht. In de definitie van Dyslexie Nederland (2008) wordt er enkel
rekening gehouden met de lees- en spellingprestaties op woordniveau (en dus niet op zins- of
tekstniveau). De meeste andere definities vermelden niet op welk niveau de problemen zich
situeren. Bij het stellen van de diagnose dyslexie, wordt meestal uitgegaan van verschillende tests
op verschillende niveaus (woordniveau, zinsniveau en tekstniveau). Uit deze studie blijkt dat er
geen significant effect is van taak (woord- of zinnendictee). Dit betekent dat er quasi geen verschil
is in spellingprestaties op woord- en zinsniveau. Het maakt dus niet uit of men een woorddictee of
zinnendictee afneemt, de fouten zijn immers gelijkaardig op beide dictees. Dit heeft gevolgen voor
de diagnostiek van dyslexie bij adolescenten. In principe is het niet noodzakelijk om zowel een
woord- als zinnendictee af te nemen maar is één van deze voldoende om dyslexie te kunnen
vaststellen. Uiteraard is het wel een meerwaarde voor de persoon met dyslexie om de
30
spellingprestaties op meerdere niveaus te testen om een beter zicht te krijgen op de
probleempunten. In zinsverband gelden immers meer regels (zoals vervoegingen van
werkwoorden) waardoor de spelling van deze zaken beter op zins- en tekstniveau wordt nagegaan.
4.4. Dyslectici: herkenbaar aan spelfouten?
Deze vraag hangt samen met de tweede vraag. Zoals hierboven reeds uitvoerig werd
besproken, hebben studenten met dyslexie een ander spellingpatroon dan studenten zonder
dyslexie. Aan de hand van een discriminantanalyse werd bevestigd dat er zowel een hoge
sensitiviteit als specificiteit wordt behaald op basis van het woord- en zinnendictee. Beiden zijn zo
goed als gelijk (sensitiviteit woorddictee: 88%, zinnendictee: 87%). De specificiteit is iets lager,
doch nog steeds vrij hoog (specificiteit woorddictee: 81%, zinnendictee 79%). Er is dus een grote
kans dat men op basis van het woord- of zinnendictee de persoon juist categoriseert in de dyslexie-
of controlegroep. Hierbij wordt opnieuw bevestigd dat het bij de diagnostiek van dyslexie niet
uitmaakt of er een woord- of zinnendictee wordt afgenomen om dyslexie te kunnen vaststellen.
Op basis van de soort fouten (basis- , regel- en inprentfouten), geven de fouten tegen de
onthoudwoorden de beste voorspelling in welke categorie (dyslexie of controle) een persoon
thuishoort (sensitiviteit: 85%, specificiteit: 82%). Op basis van regelfouten is de sensitiviteit hoog
(81%) maar de specificiteit is iets kleiner (77%). Op basis van basisfouten tenslotte, is er eveneens
een hoge sensitiviteit (82%), maar een lagere specificiteit (70%). Dit heeft gevolgen voor het
opstellen van dictees om dyslexie bij adolescenten te diagnosticeren. Of het nu gaat om een
zinnendictee of woorddictee heeft weinig belang. Wat wel van groot belang is, is dat het dictee
gevarieerd moet zijn waarbij zowel het fonologisch, morfologisch als etymologisch principe
worden nagegaan. Vooral de onthoudwoorden (etymologisch principe) moeten goed
vertegenwoordigd zijn in het dictee aangezien deze de beste voorspellende waarde hebben om
dyslexie te bepalen.
4.5. Korte reflectie resultaten andere scripties
Zoals eerder vermeld kadert deze scriptie in een grootschalig longitudinaal onderzoek
onder leiding van Prof. Dr. Marc Brysbaert rond dyslexie in het hoger onderwijs (Callens, Tops, &
Brysbaert, in review). In deze scriptie werden de spelvaardigheden op een woord- en zinnendictee
nagegaan. Op gelijkaardige wijze werden nog twee scripties geschreven omtrent de
schrijfvaardigheid (Adriaens & Van Cauwenberghe, 2011) en moderne vreemde talen (Haegeman
& Olson, 2011). Hieronder zal er kort worden ingegaan op de resultaten uit deze scripties die
betrekking hebben op deze studie. Meer informatie vindt u in bovengenoemde scripties.
In de studie omtrent de schrijfvaardigheid werden de spelfouten op een schrijftaak op
tekstniveau geclassificeerd met behulp van een foutenclassificatie gelijkaardig aan de ‘Bron-
31
Classificatie’ die in deze scriptie werd gebruikt. Er werd een significant verschil vastgesteld tussen
de fouten van studenten met en zonder dyslexie voor de drie hoofdcategorieën (basisfouten,
regelfouten en inprentfouten). Studenten met dyslexie maken dus zowel op woord- , zins- als
tekstniveau significant meer basis- , regel- en inprentfouten. Op tekstniveau hebben regelfouten,
net als op zinsniveau, de grootste effectgrootte. Ook voor een aantal andere subcategorieën zoals
interpunctiefouten, woordvolgordefouten en semantische fouten (die speciaal voor de schrijftaak
werden ontworpen) werden significante verschillen gevonden op de schrijftaak.
Naast het GL&SCHR-woorddictee werd bij alle studenten eveneens het Engelstalig
WRAT-woorddictee afgenomen. In een studie hieromtrent werden de spelfouten op gelijkaardige
wijze als in deze scriptie geclassificeerd en vervolgens vergeleken met de spelfouten op het
Nederlandstalige GL&SCHR-woorddictee. Hieruit blijkt dat de foutenlast van dyslectici in
verhouding afneemt in het Engels. Studenten met dyslexie maken dus in verhouding minder
spelfouten in het Engels, terwijl de controlegroep juist meer fouten maakt in het Engels. In
absolute cijfers gezien, maakt de controlegroep wel nog steeds minder fouten dan de
dyslexiegroep, maar de verhouding is anders. Dyslectici maken in het Engels vooral meer
basisfouten en inprentfouten en hebben dus meer automatiseringsproblemen dan de
controlestudenten. De regelspellingen gaan in verhouding beter bij de dyslexiestudenten terwijl de
controlegroep hier juist meer fouten tegen maakt. Het Engelstalig woorddictee blijkt niet te
voldoen aan de eisen vanwege een te hoog aantal vals positieven die met deze test worden
gediagnosticeerd. Een herwerking van dit dictee is dan ook noodzakelijk. Vooral het aantal
regelwoorden moet verminderen aangezien controles hier meer fouten aan maken dan de
dyslexiegroep.
4.6. Gevolgen voor een zinvolle aanpak van de problemen bij dyslectici op vlak van spelling
De mate waarin spelling een probleem is voor dyslectici is zeer gevarieerd. Er zijn
personen die veel moeite hebben met spelling, maar die dit niet als een probleem zien. Anderen
zijn extreem gevoelig over hun spelling (ongeacht hun niveau) en raken geïrriteerd als ze een fout
maken of als anderen hen op een fout wijzen. Belangrijk is dat de concrete persoon met zijn
concrete moeilijkheden een op maat gemaakte aanpak krijgt en dat alles in het werk gesteld wordt
om de jongere zo goed mogelijk te begeleiden bij de beperkingen die zijn probleem meebrengen.
Het begin van een goede aanpak is steeds een goed diagnostisch spellingonderzoek dat aan
een aantal eisen voldoet (Guedens, Baeyens, Schraeyen, & Maetens, 2011). Allereerst moet
bepaald worden hoe ernstig de problemen zijn en waar de jongere zich bevindt ten opzichte van
een relevante normgroep. Dit gebeurt aan de hand van enkele psychometrisch goed gevalideerde
spellingtests (zoals bijvoorbeeld de GL&SCHR-test en het AT-GSN-dictee). Deze resultaten
32
kunnen vervolgens worden omgezet, mede op basis van een valide meting van de didactische
resistentie, in een classificatie, namelijk dyslectisch of niet. Uit de resultaten van deze studie blijkt
dat men niet noodzakelijk zowel een woord- als zinnendictee hoeft af te nemen om dyslexie vast te
kunnen stellen. Één van beiden is in principe voldoende. Het is uiteraard wel aan te raden om de
spellingprestaties op verschillende niveaus na te gaan (woord- , zin en tekstniveau) en eventueel
ook in moderne vreemde talen. Het dictee moet zowel de kennis als vaardigheden nagaan wat
betreft het fonologisch, morfologisch en etymologisch principe. Het dictee moet voldoende
onthoudwoorden bevatten aangezien deze de beste voorspellende waarde hebben om dyslexie te
bepalen. Met een behandeling of aanpak van het spellingprobleem in gedachten, is het van groot
belang dat er een gedetailleerde analyse (of taakgerichte diagnostiek) wordt gemaakt van de
precieze aard van de problemen. Dit houdt onder meer in dat er moet gezocht worden met welke
soort woorden, principes, strategieën, regels, fonemen, grafemen en lettercombinaties de jongere
problemen heeft.
Er zijn drie grote benaderingen om de problemen bij personen met dyslexie aan te pakken:
remediëren (verder ontwikkelen van de vaardigheden), compenseren en dispenseren. De huidige
diagnostische trends zijn vandaag de dag soms te veel gericht op het al dan niet toekennen van het
label dyslexie omdat daar onmiddellijk een aantal compenserende en/of dispenserende
maatregelen worden aan gekoppeld. Waar vroeger nog sterk de klemtoon lag op het remediëren
van lees- en spellingproblemen, overheerst nu steeds meer de tendens dat van zodra een kind of
volwassene het label ‘dyslexie’ krijgt toebedeeld, er zonder verdere beschouwingen sprake moet
zijn van compensatie- en dispensatiemaatregelen. Deze maatregelen komen soms neer op het
opgeven van het idee dat er nog vooruitgang kan geboekt worden. Er is echter het gevaar dat
dergelijke maatregelen juist een vicieuze cirkel zullen creëren waardoor de zwakke spellers steeds
meer achterstand oplopen. Een aantal onderzoekers (waaronder Bus, 2005 en Guedens et al, 201)
stellen dat heel wat dyslectici (zowel kinderen als volwassenen) met duurzame oefening heel wat
vooruitgang kunnen boeken. Remediëren moet aldus steeds ernstig overwogen worden, vooral
indien hier voordien weinig aan gedaan is. Dit kan nog steeds erg zinvol zijn. Vorderingen maken
op gebied van spellingvaardigheid is op elke leeftijd mogelijk. Dit kan zowel door zuiver
spellingremediërend te werken, maar ook met ruimere metacognitieve training (zoals leren
plannen, leren goede notities maken …) (Vanderswalmen, Vrijders, & Desoete, 2010). We vonden
in dit onderzoek dat studenten met dyslexie vooral veel inprentfouten en regelfouten maken,
gevolgd door basisfouten. Zuivere spellingremediëring kan bijvoorbeeld bestaan uit een
regelmatige, korte opheldering van de spellingstrategieën, een herhaling van de spellingregels,
veelvoorkomende lettercombinaties, voorvoegsels, achtervoegsels, woordafleidingen en het
bestuderen van de persoonlijke spelfouten (door bijvoorbeeld een eigen lijst te ontwikkelen
33
bestaande uit veelvoorkomende fouten). Dit zorgt vaak voor zowel een verbetering van het spellen
als het lezen (McLoughlin, Leather, & Stringer, 2002). In dit onderzoek werd eveneens duidelijk
dat studenten zonder dyslexie eveneens veel regel- en inprentfouten maken. Ook voor hen kunnen
deze maatregelen erg zinvol zijn.
Compenserende maatregelen zoals gebruik maken van ICT-middelen en hulp inschakelen
van derden kunnen veel baat bieden. Vandaag de dag bestaan er heel wat technische hulpmiddelen
waar dyslectici gebruik van kunnen maken om de problemen waar ze mee kampen te
compenseren. Er bestaan drie soorten ICT-hulpmiddelen: geavanceerde dyslexiesoftware,
voorleessoftware en voorleesapparaten. De geavanceerde dyslexiesoftware (zoals Kurzweil 3000
en Sprint Plus) zijn softwarepakketten met tal van functies voor zowel het lezen, schrijven,
vreemde talen en studeren. Voorleessoftware (zoals Sprint en Sprinto, Claro read en Spika) zijn
bedoeld om een tekst (Word, gescande teksten, pdf, internet, mails,…) via de computer hardop
voor te lezen. Voorleesapparaten (zoals Daisy speler, Class Mate reader, K-reader en de Reading
Pen) zijn bedoeld om gedrukte informatie voor te lezen. Vooral nuttig voor personen met
spellingproblemen zijn volgende functies die in een aantal van deze softwareprogramma’s vervat
zijn: voorlezen tijdens het typen zodat fouten al luisterend kunnen worden opgemerkt,
spellingcontrole en foutencorrectie, woordvoorspelling (in het Nederlands en/of vreemde talen),
homofonen- en synoniemenhulp, raadplegen van een woordenboek, tekstverwerker met
opmaakmogelijkheden en het invullen van werkboeken. In bijlage 5 wordt per programma
weergegeven welke functies het bevat.
Vaak is het ook noodzakelijk om studenten met dyslexie te dispenseren voor een aantal
spellingaangelegenheden. Uit dit onderzoek werd duidelijk dat studenten met dyslexie gemiddeld
dubbel tot driedubbel zoveel fouten maken als personen zonder dyslexie, maar ook dat er een grote
variatie qua aantal spelfouten is binnen de groep van dyslectici. Het is dan ook van belang om
individuele op maat gesneden maatregelen te treffen. Ideaal zou zijn om te berekenen hoeveel
meer spelfouten een individuele student met dyslexie precies maakt. Op deze manier kunnen
gewogen scores voor de spelfouten van dyslectici worden gemaakt. Als een dyslectische student
bijvoorbeeld drie keer zoveel spelfouten maakt als een gemiddelde persoon zonder leerstoornis,
kan het totaal aantal spelfouten worden gedeeld door drie om een evenwaardige score te bekomen.
Onderzoek toont aan dat sommige jongeren er zeer goed in slagen om hun probleem te
compenseren en accepteren (Luthar, 1991; Rutter; 1975). Het overwegen van compenserende
maatregelen moet wel steeds zoveel mogelijk berust zijn op hoe dergelijke maatregelen de
jongeren kunnen helpen om de spellingvaardigheid onder de knie te krijgen. Het werken met een
spellingcorrector bijvoorbeeld, kan extra feedback bieden en de persoon kan er veel van leren. Uit
onderzoek is ook gebleken dat programma's voor spraakherkenning en tekst naar spraak, behalve
34
een ondersteunend- ook een remediërend effect hebben. Ze leiden tot een betere beheersing van
het lezen en schrijven. Bovendien komt het gebruik van technologische compensatiemiddelen
dyslectici tegemoet in hun basisbehoeften aan competentie en autonomie (Henneman, Kleijnen, &
Smits, 2004).
Referenties
Adriaens, J., & Van Cauwenberghe, E. (2011). Een kritische blik op de schrijfvaardigheid bij
studenten met dyslexie in het hoger onderwijs. Niet gepubliceerde scriptie tot het behalen
van de graad van master in de logopedische en audiologische wetenschappen: UGent.
Badian, N. (1999). Reading disability defined as a discrepancy between listening and
reading comprehension: A longitudinal study of stability, gender differences, and
prevalence. Journal of learning disabilities, 32, 138-148.
Bekebrede, J., van der Leij, A., Geudens, A., Schraeyen, K., Schijf, G., Garst, H., et al. (in
voorbereiding). Interactieve Dyslexietest Amsterdam-Antwerpen (IDAA): Handleiding.
Uithoorn: Muiswerk Educatief.
Belga. (2010, november 17). Fouten in sollicitatiebrief zijn fataal. De Standaard .
Bourassa, D., & Treiman, R. (2008). Morphological constancy in spelling: A comparison of
children with dyslexia and typically developing children. Dyslexia , 14, 155-169.
Bruck, M., & Treiman, R. (1990). Phonological awareness and spelling in normal children and
dyslexics:The case of initial consonant clusters. Journal of Experimental Child Psychology
, 50, 156-178.
Bus, A. (2005). Two more miles to go. Naar een balans tussen foneemtraining en
betekenisverwerving in de bestrijding van leesproblemen en (pseudo-)dyslexie. Leiden:
Oratie.
Callens, M., Tops, W., & Brysbaert, M. (In review). Cognitive profile of students who enter higher
education with an indication of dyslexia.
Childs, B., Finucci, J., Isaacs, S., & Whitehouse, C. (1983). Classification of spelling errors and
their relationship to reading ability, sex, grade placement, and intelligence. Brain and
language , volume 20 (Issue 2), 340-355.
Claes, B. & Moeyaert, S. (2003). Opstelling en aanzet tot normering van een instaptoets spelling
beginnende logopediestudenten. Tijdschrift voor Logopedie & Audiologie, 33 (4), pp. 157-
166.
Davis, R. D. (1994). The gift of dyslexia. New York: the Penguin Group.
De Pessemier, P. (2007). Steeds meer studenten hebben dyslexie. Klasse voor leerkrachten , 176,
8-13.
De Pessemier, P., & Andries, C. (2009). GL&SCHR. Test voor Gevorderd Lezen & Schrijven.
Antwerpen: Garant.
Desoete, A. (2003). Leer je beter rekenen door te weten hoe je rekent? Zin en onzin van
protocollaire metacognitieve assessment en interventie bij kinderen met dyscalculie.
Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 22 (4), 4-22.
Desoete, A. (2009). Cursus leerstoornissen. Niet-gepubliceerde cursus. UGent, opleiding
logopedische en audiologische wetenschappen, optie logopedie.
Ehri, L. C. (1992). Review and commentary: Stages of spelling development. In S. Templeton, &
D. R. Bear (Eds.), Development of orthographic knowledge and the foundations of literacy:
A memorial festschrift for Edmund H. Henderson (pp. 307–332). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Gauderis, K., Heirman, E., & Vandenhoof, T. (2004). Normering van AT-GSN, TTR en CDR-5
bij leerlingen van het zesde jaar Algemeen Secundair Onderwijs. Niet gepubliceerde
doctoraatsthesis, University College Arteveldehogeschool, Gent, België.
Ghesquière, P., & Vanderlocht, M. (1997). Spellingproblemen in het secundair onderwijs. Een
exploratief onderzoek in. In P. Ghesquière, & A. Ruijssenaar, Leerproblemen in het
middelbaar onderwijs. (pp. 69-82). Leuven/Amersfoort: Acco.
Ghesquière, P. (1998). Algemene toets gevorderde spelling van het Nederlands (AT-GSN):
Verantwoording en handleiding. Rapport van een specialisatiejaar: Onderzoek AT-GSN-
dictee. Niet gepubliceerde tekst: KULeuven.
Guedens, A., Baeyens, D., Schraeyen, K., & Maetens, K. (2011). Jongvolwassenen met dyslexie.
Diagnostiek en begeleiding in wetenschap en praktijk. Gent: Acco.
Haegeman, E., & Olson, E. (2011). Vreemde talen en dyslexie in het hoger onderwijs. Niet
gepubliceerde scriptie tot het behalen van de graad van master in de logopedische en
audiologische wetenschappen: UGent.
Harris, K. R., Graham, S., Brindle, M., & Sandmel, K. (2009). Metacognition and children’s
writing. In D. J. Hacker, J. Dunlosky, & A. C. Graesser (Eds.), Handbook of metacognition
in education (pp. 131–153). New York: Routledge.
Henneman, K. (1994). Problemen van gevorderde spellers. Signalering, diagnostiek en
begeleiding. Bussum: Coutinho.
Henneman, K., Kleijnen, R., & Smits, A. (2004). Protocol dyslexie voortgezet onderwijs. Tiburg:
KPC Groep, Expertisecentrum Nederlands, Werkverband Opleidingen Speciaal Onderwijs.
Herbots, K. (2005). Een op drie studenten kan niet zonder fouten schrijven. De morgen: 27 oktober
2005.
Kleijnen, R. (1992). Hardnekkige spellingfouten. Een taalkundige analyse. Lisse: Swets &
Zeitlinger. N. Uyttersprot, 1994, 9, 36-37.
Kort, W., Schittekatte, M., Van den Bos, K., Vermeir, G., Lutje Spelberg, H., Verhaeghe, P., et al.
(2005). Dyslexic Screening Test (DST nl). In Handleiding [manual]. London: Harcourt
Assessment.
Landerl, K., & Moll, K. (2010). Comorbidity of learning disorders: prevalence and familial
transmission. Journal of Child Psychology and Psychiatry , 25, 287-294.
Luthar, S. (1991). Vulnerability and resilience : a study of high-risk adolescents. Child
development , 62 (3), 600-16.
McLoughlin, D., Leather, C., & Stringer, P. (2002). The adult dyslexic : interventions & outcomes.
London and Philadelphia: Whurr Publishers.
Moats, L. (1996). Phonological spelling errors in the writing of dyslexic adolescents. Reading and
Writing , 8, 105-119.
Stichting Dyslexie Nederland. (2008). Diagnose en Behandeling dyslexie. Brochure van de
Stichting Dyslexie Nederland (SDN). Geheel herziene versie. Bilthoven: Stichting Dyslexie
Nederland.
Rutter, M., & Yule, W. (1975). The concept of specific reading retardation. Journal of Child
Psychology and Psychiatry , 16, 181-197.
Stroop, J. (2007, januari 20). Nieuw Nederlands Spelpeil. NRC-Handelsblad .
Van den Bos, K.P., Spelberg, H.C., Scheepstra, A.J.M., & de Vries, J.C. (1998). De klepel
pseudowoordentest. Harcourt: Amsterdam.
Van den Broeck, W. (2002). Dyslexie: naar een wetenschappelijk verantwoorde definitie. In A.
Ruijssenaars, & P. Ghesquière, Dyslexie en dyscalculie: ernstige problemen in het leren,
lezen en rekenen. Recente ontwikkelingen in onderkenning en aanpak. (pp. 13-22). Leuven:
Acco.
Van Vugt, P. (1994). Dyslexie herkennen en erkennen Informatie. Vernieuwing Onderwijs , 16
(56), 47-55.
Vanderswalmen, R., Vrijders, J., & Desoete, A. (2010). Metacognition and spelling performance
in college students . In A. Efklides & P. Misailidi (Eds.). Trends and Prospects in
Metacognition Research. Springer: New York, 367-394.
Vanderswalmen, R. (in ontwikkeling). Dictee Spelling Hoger Onderwijs. Omtrent spelling in het
hoger onderwijs. PWO-project: Arteveldehogeschool.
Vellutino, F.R., Fletcher, J.M., Snowling, M.J. & Scanlon, D.M. (2004). Specific reading
disability (dyslexia): what have we learned in the past four decades? Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 45, 2-40.
Vrijders, J., Vanderswalmen, R., & Beeckman, A. (2007). Tien vragen over de spelling van
studenten Hoger Onderwijs. Logopedie , 20 (4), 77-88.
Worthy, M. Jo. and Invernizzi, Marcia. (1990). Spelling errors of normal and disabled students on
achievement levels one through four: Instructional implications. Journal of Anals of
Dyslexia, 40 (1), 138-151.
Wuytack, F. (Regisseur). (2010). Studeren met dyslexie [Film]. België.
Appendix
Bijlage 1 :
Overzicht van alle foutencategorieën en subcategorieën van de BRON-foutenclassificatie met voorbeelden.
1. Basisfouten:
Deze categorie bevat fouten tegen het fonologische principe. De student spelt het woord
anders dan hij het hoort. We spreken dan ook wel van een luisterfout. Het bevat tekenfouten (zoals
grootmeoder voor grootmoeder), vervanging met als resultaat een onbestaand woord (zoals pailliet
voor failliet), omissie met als resultaat een onbestaand woord (zoals regnante voor pregnante ) en
additie met als resultaat een onbestaand woord (zoals lambrilisering voor lambrisering). Samen
vormen deze fouten 1 grote categorie.
2. Regelfouten:
Dit zijn fouten tegen het morfologisch principe waarbij de spellingregel verkeerdelijk of
niet werd toegepast. De categorie werd nog eens onderverdeeld in acht subcategorieën waarvan
een aantal van deze nog eens werd onderverdeeld in kleinere categorieën:
2.1 Gelijkvormigheidsregel (bv. looplank i.p.v. loopplank en vooruitstrevent i.p.v.
vooruitstrevend).
2.2 Open- en gesloten lettergrepen (bv veegetarische i.p.v. vegetarische en kasa’s i.p.v.
kassa’s).
2.3 Nederlandse werkwoorden:
2.3.1 Onvoltooid tegenwoordige tijd (bv. stijgd i.p.v. stijgt, bied i.p.v. biedt).
2.3.2 Onvoltooid verleden tijd (bv. tradt i.p.v. trad).
2.3.3 Verwarring bij zwakke be-,ge-,ver- werkwoorden. Dit zijn werkwoorden waar
persoonsvorm en voltooid deelwoord worden gewisseld (bv. belemmert i.p.v.
belemmerd, verhuist i.p.v. verhuisd).
2.3.4 Voltooid deelwoord (bv. vermelt i.p.v. vermeld).
2.3.5 Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord (bv. geplandde afspraak i.p.v.
geplande afspraak).
2.3.6 Infinitief verwarren met onvoltooid verleden tijd (bv. brandden i.p.v.
branden).
2.4 Engelse werkwoorden (bv. gemailed i.p.v. gemaild).
2.5 Hoofdletters (bv. eerste letter van het begin van een zin, allerheiligen i.p.v.
Allerheiligen, Krokusvakantie i.p.v. krokusvakantie).
2.6 Tussenklanken:
2.6.1 Tussen-n (bv. pannekoek i.p.v. pannenkoek).
2.6.2 Tussen-s (bv. liefdescène i.p.v. liefdesscène).
2.7 Los, aaneen of met koppelteken (bv. terug vindt i.p.v. terugvindt, rechter-hersenhelft
i.p.v. rechterhersenhelft, Westvlaanderen i.p.v. West-Vlaanderen).
2.8 Woordtekens:
2.8.1 Weglatingsteken (bv. fotos i.p.v. foto’s)
2.8.2 Trema (bv. strategieen i.p.v. strategieën)
2.8.3 Accent (bv. scene i.p.v. scène)
3. Inprentfouten (fouten tegen onthoudwoorden):
Bij sommige woorden moet je het woordbeeld onthouden of inprenten. Er bestaan geen
specifieke regels voor en ook het fonologisch principe kan niet altijd gevolgd worden. Fouten in
deze categorie zijn fouten tegen het etymologisch principe. Hieronder zijn volgende
subcategorieën geplaatst:
3.1 Keuzetekens:
3.1.1 Basiskeuzetekens (ei.ij, ou/au, …) (bv. zoals maalteid i.p.v. maaltijd).
3.1.2 Voorkeursspelling (c/k, t/th, …) (bv. bv. entousiaste i.p.v. enthousiaste).
3.2 Weetwoorden (bv. messchien i.p.v. misschien).
3.3 Leenwoorden (bv. cadoo i.p.v. cadeau).
4. Niet-spellinggerelateerde fouten:
Fouten die weinig te maken hebben met de pure spelling worden hieronder geplaatst.
Fouten hierbij zijn:
4.1 Woord weglaten.
4.2 Woord toevoegen.
4.3 Woordvolgorde veranderen.
4.4 Vervanging met als resultaat een bestaand woord met betekenis in de zin (bv. erg i.p.v.
bijzonder, publiciteitspot i.p.v. preventiespot)
4.5 Instructiefouten (bv. afkorting gebruiken, woord afbreken, verkeerde- of weglating van
leestekens)
Bijlage 2:
Overzicht van het gemiddeld aantal fouten en de standaarddeviatie voor de 4 basisfoutencategorieën per
groep (dyslexie en controle) en in totaal.
Woord/zin Groep Gemiddelde
Standaard-deviatie
N
Basisfouten woordniveau Controle 0,66 0,84 100
Dyslexie 2,33 1,94 100
Totaal 1,50 1,71 200
Zinsniveau Controle 2,73 2,51 100
Dyslexie 7,42 6,05 100
Totaal 5,08 5,18 200
Regelfouten woordniveau Controle 1,37 0,97 100
Dyslexie 2,44 1,74 100
Totaal 1,91 1,50 200
Zinsniveau Controle 12,95 6,36 100
Dyslexie 25,13 9,54 100
Totaal 19,04 10,13 200
Inprentfouten woordniveau Controle 4,06 2,57 100
Dyslexie 9,71 3,54 100
Totaal 6,89 4,19 200
Zinsniveau Controle 5,92 3,60 100
Dyslexie 15,50 8,43 100
Totaal 10,71 8,05 200
Niet-spelling- woordniveau Controle 0,00 0,00 100
gerelateerde Dyslexie 0,02 0,14 100
fouten Totaal 0,01 0,10 200
Zinsniveau Controle 1,88 2,47 100
Dyslexie 4,42 3,51 100
Totaal 3,15 3,28 200
Bijlage 3 : Overzicht van het gemiddeld aantal fouten en de standaarddeviatie van subcategorieën per groep (dyslexie en controle) en in totaal op het woorddictee.
Foutencategorieën Groep Gemiddelde Standaard-
deviatie N
Basisfouten Tekenfouten Controle 0,66 0,84 100
Dyslexie 2,33 1,94 100
Totaal 1,50 1,71 200
Regelfouten Gelijkvormigheid Controle 0,22 0,42 100
Dyslexie 0,46 0,66 100
Totaal 0,34 0,56 200
Open/gesloten lettergreep Controle 0,30 0,52 100
Dyslexie 0,94 0,95 100
Totaal 0,62 0,83 200
Engelse werkwoorden Controle 0,49 0,50 100
Dyslexie 0,30 0,46 100
Totaal 0,40 0,49 200
Tussen-n Controle 0,01 0,10 100
Dyslexie 0,05 0,22 100
Totaal 0,03 0,17 200
Los/aaneen of koppelteken Controle 0,14 0,55 100
Dyslexie 0,42 0,90 100
Totaal 0,28 0,76 200
Weglatingsteken Controle 0,15 0,44 100
Dyslexie 0,08 0,31 100
Totaal 0,12 0,38 200
Trema Controle 0,04 0,20 100
Dyslexie 0,15 0,52 100
Totaal 0,10 0,40 200
Accent Controle 0,02 0,14 100
Dyslexie 0,04 0,20 100
Totaal 0,03 0,17 200
Inprentfouten Basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au) Controle 0,01 0,10 100
Dyslexie 0,27 0,49 100
Totaal 0,14 0,38 200
Voorkeurskeuzetekens (c/k of t/th)
Controle 0,13 0,37 100
Dyslexie 0,43 0,62 100
Totaal 0,28 0,53 200
Weetwoorden Controle 1,71 1,45 100
Dyslexie 3,84 1,61 100
Totaal 2,78 1,86 200
Leenwoorden Controle 2,21 1,47 100
Dyslexie 5,17 2,06 100
Totaal 3,69 2,32 200
Niet-spelling- Woord vervangen Controle 0,00 0,00 100
gerelateerde
Dyslexie 0,01 0,10 100
fouten Totaal 0,01 0,07 200
Instructiefout Controle 0,00 0,00 100
Dyslexie 0,01 0,10 100
Totaal 0,01 0,07 200
Bijlage 4 :
Overzicht van het gemiddeld aantal fouten en de standaarddeviatie van subcategorieën per groep (dyslexie
en controle) en in totaal op het zinnendictee.
Foutencategorieën Groep Gemiddelde
Standaard-deviatie
N
Basisfouten Tekenfouten Controle 2,73 2,51 100
Dyslexie 7,42 6,05 100
Totaal 5,08 5,18 200
Regelfouten Gelijkvormigheid Controle 0,91 0,84 100
Dyslexie 2,08 1,32 100
Totaal 1,5 1,25 200
Open/gesloten lettergreep Controle 0,85 1,04 100
Dyslexie 1,93 1,89 100
Totaal 1,39 1,62 200
Onvoltooid tegenwoordige tijd Controle 0,32 0,55 100
Dyslexie 0,76 0,85 100
Totaal 0,54 0,75 200
Onvoltooid verleden tijd Controle 1,21 1,30 100
Dyslexie 2,92 1,51 100
Totaal 2,07 1,64 200
Voltooid deelwoord Controle 0,33 0,67 100
Dyslexie 0,59 0,71 100
Totaal 0,46 0,70 200
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord Controle 0,13 0,34 100
Dyslexie 0,09 0,29 100
Totaal 0,11 0,31 200
Verwarring onvoltooid verleden tijd Controle 0,01 0,10 100
Dyslexie 0,04 0,20 100
Totaal 0,03 0,16 200
Engelse werkwoorden Controle 0,59 0,68 100
Dyslexie 0,50 0,73 100
Totaal 0,55 0,71 200
Hoofdletter Controle 2,25 1,55 100
Dyslexie 4,21 2,88 100
Totaal 3,23 2,50 200
Tussen-n Controle 0,67 0,60 100
Dyslexie 0,64 0,69 100
Totaal 0,66 0,65 200
Los/aaneen of koppelteken Controle 4,28 2,56 100
Dyslexie 8,60 4,10 100
Totaal 6,44 4,04 200
Weglatingsteken Controle 0,18 0,44 100
Dyslexie 0,54 0,77 100
Totaal 0,36 0,65 200
Trema Controle 1,01 0,97 100
Dyslexie 1,95 1,27 100
Totaal 1.48 1,22 200
Accent Controle 0,21 0,43 100
Dyslexie 0,28 0,67 100
Totaal 0,25 0,56 200
Inprentfouten Basiskeuzetekens (ei/ij, ou/au) Controle 0,24 0,53 100
Dyslexie 0,95 1,48 100
Totaal 0,60 1,17 200
Voorkeurskeuzetekens (c/k of t/th) Controle 0,15 0,52 100
Dyslexie 0,79 1,71 100
Totaal 0,47 1,30 200
Weetwoorden Controle 2,60 1,61 100
Dyslexie 5,81 3,37 100
Totaal 4,21 3,09 200
Leenwoorden Controle 2,93 2,20 100
Dyslexie 7,95 3,85 100
Totaal 5,44 4,02 200
Niet-spelling- Woord weglaten Controle 0,36 1,08 100
gerelateerde
Dyslexie 0,60 1,09 100
fouten
Totaal 0,48 1,09 200
Woord toevoegen Controle 0,03 0,17 100
Dyslexie 0,09 0,35 100
Totaal 0,06 0,28 200
Woordvolgorde veranderen Controle 0,02 0,14 100
Dyslexie 0,02 0,14 100
Totaal 0,02 0,14 200
Woord vervangen Controle 0,42 1,03 100
Dyslexie 0,47 0,75 100
Totaal 0,45 0,90 200
Instructiefout Controle 1,05 1,47 100
Dyslexie 3,24 2,90 100
Totaal 2,15 2,54 200
Bijlage 5:
Overzicht van de verschillende functies die de spelling kunnen verbeteren bij geavanceerde
dyslexiesoftware en voorleessoftware.
Geavanceerde dyslexiesoftware Voorleessoftware
Kurzweil 3000 Sprint Plus Sprint en Sprinto Claroread Spika
voorlezen tijdens typen x x x x x
spellingcontrole en foutencorrectie x x x x
beperkte woordvoorspeller Nederlands x x
x
beperkte woordvoorspeller vreemde talen x x uitgebreide woordvoorspeller Nederlands, Engels,
Duits en Frans
x
woorden toevoegen in de woordvoorspeller x x
x
homofonenhulp (woorden die hetzelfde klinken) x x x x
Synoniemenhulp x
woordenboeken raadplegen x
tekstverwerker met opmaakmogelijkheden x x x x
werkboeken (PDF) invullen x x x