Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

download Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

of 34

Transcript of Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    1/34

    Sociale psychologie

    Bronvermelding:

    Titel: Sociale psychologieTweede drukAuteur: Roos VonkUitgever: Wolters-NoordhoffISBN: 9789001700843

    Aantal paginas boek : 685Aantal hoofdstukken boek : 12

    De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Jedient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat welnastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden altijd aanhet bijbehorende studieboek erbij te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel worden diverseverwijzingen gemaakt naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt.

    Dit uit treksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright 2007 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden.De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragenkan je je wenden per email aan [email protected]

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    2/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 2

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Inhoudsopgave

    Hoofdstuk 1 Sociale psychologie pag. 3

    Hoofdstuk 2 Onderzoeksmethoden pag. 5

    Hoofdstuk 3 Het zelf pag. 8

    Hoofdstuk 4 Waarneming van personen pag. 11

    Hoofdstuk 5 Attractie en intieme relaties pag. 13

    Hoofdstuk 6 Emoties in sociale interactie pag. 15

    Hoofdstuk 7 Beslissen en beoordelen pag. 18

    Hoofdstuk 8 Attitudes en overredende communicatie pag. 21

    Hoofdstuk 9 Benvloeding pag. 25

    Hoofdstuk 10 Groepsgedrag pag. 27

    Hoofdstuk 11 Stereotypen pag. 30

    Hoofdstuk 12 Prosociaal gedrag en antisociaal gedrag pag. 32

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    3/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 3

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 1 Sociale psychologie

    1.1

    Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar hoe (menselijke) gedachten,

    gevoelens en gedragingen worden benvloed door werkelijke of ingebeelde anderen. Doordatook de invloed van ingebeelde anderen wordt bestudeerd, omvat de sociale psychologie ook

    de sociale invloed zonder anderen, zoals het geval is wanneer iemand televisie kijkt. Ook

    denkt men na over gedachten van anderen. Bij dit proces gaat het vooral om eigen

    interpretaties van het gedrag van anderen. Veel aspecten van de sociale psychologie zijn

    alledaags en hierdoor zo herkenbaar, dat de psychologie vanzelfsprekend lijkt. Deze valkuil

    (dat wist ik allang) noemen we ook wel hindsight bias. Wanneer een persoon zelf

    (onbewust) zorgt dat zijn eerste indruk waarheid wordt, door bijvoorbeeld een persoon op een

    bepaalde manier te behandelen, spreken we van self-fulfilling prophecy.

    1.2

    Gedrag wordt door interne en externe krachten bepaald. Interne krachten komen vanuit de

    persoon, externe krachten zijn factoren buiten de persoon. Sociale psychologie richt zich

    vooral op deze laatste: de situationele invloeden. We onderscheiden het bystandereffect:

    wanneer bij een willekeurig ongeval veel omstanders aanwezig zijn, ontstaat er

    onduidelijkheid over wie er gaat helpen en voelt men zich niet persoonlijk verantwoordelijk,

    waardoor de kans op hulp kleiner is. Deze verspreiding van verantwoordelijkheid noemen we

    diffusion of responsibility. Gedrag wordt in grote mate bepaald door andere mensen en de

    kenmerken van de situatie. Het gaat hierbij om kenmerken als autoriteit (druk), toevallige

    factoren en de relatie tussen de omstanders, maar vooral om de eigen betekenisgeving

    (interpretatie, waarneming en soms zelfs verdraaiing) van de situatie. Sociale cognitie is een

    deelgebied van de psychologie dat zich richt op ons denken over de sociale omgeving.

    Mensen vormen door selectie, filtering en vertekening zelf de werkelijkheid waarin ze leven.

    Bij het waarnemen maakt de mens zo efficint mogelijk gebruik van zijn cognitieve

    capaciteit (aandacht en denkwerk), waardoor er veel ruimte voor vertekening is. Mensen

    gaan pragmatisch (op nut en bruikbaarheid gericht) om met dingen die ze waarnemen. Bij

    zaken van groter belang hebben we dus meer oog voor detail. Wishful thinking is simpel

    gezegd zien wat je wil zien: er is sprake van vertekening door motieven en belangen. Voor

    een sociale constructie van de werkelijkheid, zie: hfst.1; blz.42; Sociale psychologie; Roos

    Vonk. We nemen al gauw aan dat gedrag voortvloeit uit persoonlijkheid, en onderschatten de

    kracht van de situatie. Dit noemen we de fundamentele attributiefout. Wanneer men onder

    een grote keuzevrijheid aangespoord wordt tot meegaandheid, spreken we van inducedcompliance. Cognitieve dissonantie is een onaangenaam gevoel dat ontstaat wanneer men

    twee cognities (gedachten) niet kan verenigen. Vervolgens probeert men de hoeveelheid

    dissonantie (tegenstrijdigheid) tussen de gedachten te verminderen om ze vervolgens toch in

    overeenstemming te brengen. Omdat men zich constant bewust is van wat hij zlf doet, kan

    egocentrische vertekening optreden: de overschatting van het eigen aandeel of invloed in

    iets. Ook kan men de eigen invloed onderschatten door aan te nemen dat de antwoorden van

    een gesprekspartner niet door de vrager/situatie worden gestuurd. De gedachte van mensen

    dat anderen constant op hen letten noemen we het spotlight effect.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    4/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 4

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    1.3

    Verschillende doelen van sociaalpsychologisch onderzoek zijn het beschrijven, verklaren of

    bekijken onder welke omstandigheden iets optreedt. Empirisch onderzoek omvat het

    systematisch toetsen van ideen aan de werkelijkheid.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    5/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 5

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 2 Onderzoeksmethoden

    2.1

    Intutieve theorien ontstaan uit intutie en gezond verstand. Binnen intutieve kennis

    onderscheiden we expliciete kennis (deze kunnen we verwoorden) en impliciete kennis (dit isonbewuste kennis die we niet kunnen verwoorden). Kennis wordt opgedaan door de

    covariantie tussen twee variabelen vast te stellen. Wanneer onderzoeksresultaten in

    tegenstrijd zijn met het gezonde verstand, noemen we dat contra-intutief.

    2.2

    Onderzoek begint met een vraag, waarbij men gebruikt maakt van theorien die uitspraken

    bevatten over variabelen en verbanden tussen variabelen. Vervolgens specificeert men wat er

    gemeten moet worden en welke variabele de oorzaak is van de andere. Volgens de reactance-

    theorie heeft de mens altijd behoefte aan keuzevrijheid. Wanneer dit in gevaar komt, komt

    men in verzet. Zo wordt de verboden vrucht aantrekkelijker, omdat deze optie dekeuzevrijheid zal herstellen. Een wetenschappelijke theorie moet aan enkele eisen voldoen.

    Zo moet deze opgebouwd zijn uit constructen (abstracte begrippen), causale relaties

    (oorzaak-gevolg) specificeren, generaliseerbaar (breed toepasbaar) zijn en falsificeerbaar

    zijn. De theorie moet namelijk te ontkrachten zijn, omdat deze anders niet te toetsen is aan de

    werkelijkheid. Uit de toetsing komen namelijk resultaten die op hun beurt implicaties hebben

    voor de theorie (voor de empirische cyclus, zie: hfst.2; blz.65; Sociale psychologie; Roos

    Vonk). Als een theorie niet falsificeerbaar is spreken we van een uitgangspunt of een axioma.

    Onderzoeksvragen bevatten over het algemeen meerder variabelen om samenhang te

    illustreren. Variabelen zijn varirende kenmerken zoals cupmaat of lengte. Hierna maakt men

    het verschijnsel meetbaar en dus toetsbaar door het te vertalen naar een specifieke situatie. Dit

    noemen we operationaliseren. Vervolgens kijkt men of er sprake is van correlatie: of er een

    systematische samenhang tussen de metingen bestaat. Positieve correlatie houdt in dat er een

    duidelijk oorzakelijk verband tussen de variabelen bestaat. Bij spurieuze correlatie kan men

    niet vaststellen wat de oorzaak is van wat: een derde variabele zou dus beide kunnen

    veroorzaken. Na vaststelling van de covariantie kan men alleen concluderen dat er een

    verband is, maar nog geen uitspraak over oorzaak-gevolg (causale uitspraak). Het ontdekken

    van de causaliteit is belangrijk om gedrag te verklaren, begrijpen en te voorspellen en

    beheersen. Dit kan helpen gedrag te benvloeden om maatschappelijke problemen op te

    lossen. Om een causale hypothese (als X, dan Y) te toetsen, maakt men in plaats van een

    correlationeel onderzoek gebruik van een experimenteel onderzoek. De variabele waarvan

    we verwachten die hij een effect teweegbrengt (oorzaak), heet de onafhankelijke variabele.De tweede variabele, waarvan we verwachten dat die onder invloed van de onafhankelijke

    variabele verandert, noemen we de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele wordt

    met opzet gemanipuleerd door de onderzoeker. Hij wil immers weten wat er met de

    afhankelijke variabele gebeurt als de onafhankelijke variabele verandert. Ook moet er een

    situatie zijn waarin de variabele niet optreedt; idealiter is er in die situatie geen effect te

    vinden bij de afhankelijke variabele. Dit noemen we de controleconditie. Wanneer zich twee

    verschillende experimenten (condities) hebben voorgedaan en er geen verschil is gebleken

    tussen de twee, spreken we van een nulhypothese: er is geen bevestiging gebleken uit het

    onderzoek. De validiteit van een onderzoek is de mate waarin het aan zijn doel beantwoordt.

    Wanneer men wil weten hoe lang iemand is, dan is het meten van iemands lichaamslengte een

    valide meting. Maar wanneer men is genteresseerd in het IQ, dan is het meten vanlichaamslengte niet valide. Drie noodzakelijke aspecten van validiteit zijn constructvaliditeit

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    6/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 6

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    (wat je meet of manipuleert moet overeenkomen met hetgeen wat men beweert te meten),

    interne validiteit (alternatieve verklaringen voor de resultaten van het onderzoek moeten

    zoveel mogelijk uitgesloten worden) en externe validiteit (de resultaten moeten

    generaliseerbaar zijn).

    2.3

    Bij constructvaliditeit draait het om de vraag of men juist operationaliseert. Zijn de gekozen

    operationalisaties een goede weerspiegeling van de constructen uit de theorie? Bij

    experimentele manipulaties kan het voorkomen dat er ongemerkt andere factoren mee

    gemanipuleerd worden. Dit noemen we contaminatie, besmetting. De variabele is derhalve

    niet zuiver meer. Wanneer er uiteenlopende manipulaties en uiteenlopende afhankelijke

    variabelen gebruikt worden, wordt de constructvaliditeit echter versterkt. Ook bij metingen is

    de constructvaliditeit van belang. Bij zelfrapportage vertelt de deelnemer zelf aan de

    onderzoeker hoe het zit. Deze manier van meting is niet altijd betrouwbaar omdat de

    resultaten benvloed kunnen worden door sociale wenselijkheid, experimenter demand (de

    deelnemer praat de onderzoeker naar de mond) en gebrek aan kennis. Het Hawthorne-effect refereert aan een verandering in het gedrag van een onderzocht persoon, dat uitsluitend

    te wijten is aan het feit dat deze aan een onderzoek meedoet. We noemen een meting reactief

    en spreken van reactiviteit wanneer een meting zelf iets verandert aan wat er gemeten wordt.

    Wat ook verstorend kan werken ten aanzien van de constructvaliditeit is het bestaan van te

    weinig inzicht in eigen drijfveren en gedrag. Door het gebruik van verborgen metingen kan

    men de problemen van zelfrapportage omzeilen. Dit kan door middel van ongemerkte

    observaties en impliciete metingen (men weet dat er iets gemeten wordt, maar niet wt).

    Bij priming werkt men met associaties in plaats van directe vragen. Hierbij kijkt men niet

    alleen naar wat er boven komt drijven, maar ook naar de reactietijd van de proefpersoon. Bij

    de interne validiteit moet men zorgen dat de onafhankelijke variabele de enige oorzaak kan

    zijn voor de gevonden verschillen in het onderzoek. De interne validiteit van onderzoek het

    meest bedreigd door contaminatie. Storende variabelen kunnen systematisch samenhangen

    met de variabelen die men wil meten. Een lage interne validiteit komt vaak voort uit een

    slechte constructvaliditeit. Er moet dan vastgesteld worden welke relatie de variabelen met

    elkaar hebben en of er sprake is van een spurieuze correlatie. Quasi-experimenteel

    onderzoek wordt vaak ingezet bij complexe onderzoekssituaties waarbij men de variabelen

    niet kan manipuleren, maar wel kan meten. Het echte experiment wil zeggen dat men ervoor

    zorgt dat bepaalde variabelen in de ene groep niet meer voorkomen dan in een andere. Dit

    doet men door de proefpersonen op basis van willekeur (aselect) toe te wijzen door middel

    van randomisatie.

    2.5

    Bij externe validiteit gaat het om de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek.

    De generalisatie moet op drie punten toepasbaar zijn: stimulusomgeving, de deelnemers en de

    meetinstrumenten. Onderzoek dat zo goed te operationaliseren is naar personen en objecten

    buiten het onderzoek dat het landsgrenzen overschrijdt en dus voor alle mensen op aarde

    geldt, noemen we universeel onderzoek.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    7/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 7

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    2.6

    Bij sociaalpsychologisch onderzoek komen soms ethische kwesties kijken: wat mogen we wel

    en niet doen? De schade aan de deelnemers moeten worden afgewogen tegen de opbrengst

    van het onderzoek, er moet worden nagegaan of deelnemers bijv. achteraf zullen eisen dat de

    onderzoeksgegevens niet gebruikt mogen worden. Zijn er geen andere manieren om teonderzoeken? Naast deze overwegingen moet de onderzoeker regels van zorgvuldigheid

    opstellen en de deelnemers goed inlichten over wat er staat te gebeuren zodat er geen of in

    ieder geval minder sprake van deceptie (misleiding) is. Achteraf moet elke deceptie die voor

    de deelnemer van belang is worden rechtgezet. Dit noemen we debriefing.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    8/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 8

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 3 Het zelf

    3.1

    Zelfkennis is het vermogen om de eigen denkwijze, de mogelijkheden en de onmogelijkheden

    van jezelf te kunnen inschatten en daar conclusies uit te trekken. Zelfbewustzijn staat aan debasis van zelfkennis. De mate waarin je zelfbeeld positief of negatief is heeft te maken met je

    zelfwaardering. Het zelfbewustzijn is in te delen in extensief, objectief en subjectief

    zelfbewustzijn. Het subjectief zelfbewustzijn maakt onderscheid tussen wat eigen is en wat

    niet-zelf of vreemd is. Het is een bewustzijn dat sterk uitgaat van een egocentrische en

    impulsieve benadering. Een teken van het subjectief bewustzijn is het feit dat mensen altijd

    een bepaalde hoeveelheid ruimte (de zgn. persoonlijke ruimte) om zich heen willen hebben.

    Het speelt ook een rol bij het onderhouden van relaties met anderen; doordat je als mens

    spontaan gedrag van anderen gaat overnemen, creer je een band met diegene. Dit

    aanpassingsvermogen, wat we het kameleoneffect noemen, gebeurt in het subjectief

    bewustzijn. Een teveel aan subjectief bewustzijn kan gecompenseerd worden door objectief

    bewustzijn. Het objectief zelfbewustzijn is het naar jezelf kijken op een objectiverende,afstandelijke manier, zoals anderen naar jou kijken. Door naar jezelf te kijken kan je

    afwijkingen tussen wat je denkt en hoe het daadwerkelijk is, vaststellen en proberen op te

    lossen. Verder is het objectief bewustzijn van belang bij het afstemmen op abstracte waarden,

    principes en normen. Bij teveel aan objectief bewustzijn sta je teveel stil bij zaken die je

    anders op de automatische piloot zou doen, wat tot slechtere prestaties kan leiden. Een ander

    negatief effect zijn depressieve en/of angstige gevoelens die ontstaan door jezelf te

    vergelijken met te hoge normen. Het extensief zelfbewustzijn omvat het vermogen om

    huidige ervaringen in de context van herinneringen en persoonlijke voorkeuren te plaatsen.

    Hierbij komt een gevoel kijken waarbij je jezelf als een volledig onafhankelijk persoon ziet

    die zelf beweegt en beslissingen neemt: dit noemen we autonomie of zelfbepaling. Het

    tegenovergestelde hiervan is een lage mate van autonomie: het gevoel van dwang of druk.

    Functies van het extensief zelfbewustzijn zijn het verwerken van negatieve gevoelens, het

    bevorderen van de creativiteit en het stellen van doelen. Het extensief zelfbewustzijn helpt je

    de zin in te zien van de dingen die je doet en geeft je motivatie door doelen met persoonlijke

    ervaringen en waarden te verbinden. Hierbij is sprake van interne drijfveren waarbij een hoge

    mate van autonomie is. Dit wordt intrinsieke motivatie genoemd. Bij extrinsieke motivatie

    gaat het om drijfveren van buitenaf, zoals een externe beloning of angst voor een bepaalde

    reactie van iemand uit je omgeving. Hierbij is vaak een lage mate van autonomie aanwezig.

    De drie niveaus van bewustzijn horen bij elkaar en vullen elkaar aan waar nodig. De

    verschillende niveaus kunnen ook in onbalans met elkaar zijn (zie: hfst.3; blz.123; Sociale

    psychologie; Roos Vonk).De bronnen waaruit inhoudelijke informatie over jezelf voortkomt zijn extensieve zelfkennis,

    objectieve zelfkennis en subjectieve zelfkennis. Extensieve zelfkennis is gebaseerd op

    ervaringen en gevoelens. Er wordt als het ware een geschiedenis opgebouwd die je helpt

    zaken in het vervolg beter in perspectief te plaatsen. Objectieve zelfkennis wordt opgebouwd

    door met de ogen van een ander naar jezelf te kijken (zelfperceptie). Subjectieve zelfkennis

    bestaat uit aangeboren en vroeg aangeleerde zelfkennis. Het vermogen tot introspectie

    betekent dat je in staat bent je gedrag, gevoelens, ervaringen en dergelijke beter waar te

    nemen en beter te beoordelen door zogezegd dieper bij jezelf naar binnen kijken, te rade gaan.

    Alle mensen hebben een hirarchische structuur in de hersenen die deze verzameling van

    kennis coherent maakt. Dit noemen we ook wel zelfschemas (zie: hfst.3; blz.126; Sociale

    psychologie; Roos Vonk). Het totaal aan zelfschemas vormt het zelfconcept. De manierwaarop de zelfschemas binnen het zelfconcept georganiseerd zijn, zegt iets over de

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    9/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 9

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    zelfcomplexiteit. Hoe meer van elkaar losstaande zelfschemas, hoe hoger de

    zelfcomplexiteit. We evalueren als het ware wat we van onszelf weten, en het begrip

    zelfwaardering verwijst dan ook naar de algemene evaluatie van onze zelfkennis.De mate

    waarin men zichzelf op een bepaalde manier waardeert, kan fluctueren. We hebben het dan

    over de stabiliteit of instabiliteit van onze zelfwaardering. De mate waarin de zelfwaardering

    bepaald wordt door externe invloeden, drukken we uit in contingentie. Hoe meer invloedenvan buitenaf invloed hebben op de zelfwaardering, hoe meer contingentie en vice versa.

    3.2

    Bij het evalueren van de eigen persoon spelen altijd een aantal motieven mee. Een

    verschijnsel dat het zelfverheffingsmotiefillustreert is dat mensen met name de goede dingen

    over zichzelf onthouden om zo het zelfbeeld te laten stijgen. Er treedt op deze manier een

    vertekening op van het zelfbeeld, wat overigens wel nut heeft voor de persoon zelf. Dit

    noemen we zelfdienende vertekening (selfserving bias). Dit gebeurt vaak niet bewust of met

    opzet (expliciet), maar automatisch en onbewust (impliciet). Het consistentiemotiefbetekent

    dat de mens altijd informatie zoekt die overeenkomt met het beeld dat zij van zichzelf hebbenen om dit in stand te houden. Ook vinden we het belangrijk een zelfbeeld te hebben wat tot op

    zekere hoogte overeenkomt met de werkelijkheid, wat belangrijk kan zijn bij het maken van

    belangrijke beslissingen. Dit noemen we het accuraatheidsmotief. Ten slotte is er het

    zelfverbeteringsmotief, wat inhoudt dat we altijd manieren zoeken om onszelf te

    ontwikkelen. Hierbij speelt sociale vergelijking, de eigen persoon in vergelijking met anderen,

    een grote rol. Over het algemeen functioneren al deze motieven prima naast elkaar zonder in

    conflict te komen. Toch komen we soms in situaties waarin het ene motief de boventoon voert

    of twee motieven recht tegenover elkaar komen te staan. Met name het consistentiemotief kan

    de boventoon voeren, omdat een samenhangend en duidelijk beeld van jezelf erg belangrijk

    is. Aan de basis van de Terror Management Theorie (TMT) liggen twee veronderstellingen.

    Ten eerste de veronderstelling dat de mens een instinctmatige drijfveer heeft om in leven te

    blijven. Daarnaast gaat de theorie er vanuit dat de mens, in tegenstelling tot alle andere

    levende wezens, het besef heeft dat men leeft maar k dat dit leven eindig is. Deze paradox

    zorgt er voor dat mensen dagelijks geconfronteerd worden met een overweldigende angst

    voor de dood. Om niet ten onder te gaan aan deze angst heeft de mens een aantal defensieve

    mechanismen ontwikkeld die helpen om met deze angst om te gaan en deze te verzachten.

    En daarvan is het behouden van een positief zelfbeeld, en verklaart dus ook het

    zelfverheffingsmotief. Daarnaast heeft de mens behoefte om erbij te horen, niet uitgestoten te

    worden uit de groep. Er is hierdoor een soort benzinemeter werkzaam, de sociometer. Bij

    meer autonomie zal de sociometer zakken. Wanneer de aanduiding in het rood komt (volgens

    de persoon zelf of volgens de omgeving genterpreteerd door de persoon: wat vinden anderenvan mij), zal men zich gaan inspannen om erbij te horen. De zelfwaardering wordt

    negatief en men gaat zich aanpassen om een gevoel van verbondenheid en erkenning te

    verkrijgen.

    3.3

    Het zelfbeeld is verbonden met de sociale omgeving van een persoon. Doordat mensen van

    jongs af aan dingen te horen krijgen over zichzelf, vormt zich een zelfbeeld. Dit zelfbeeld

    bepaalt op haar beurt weer hoe iemand naar de wereld om zich heen kijkt, wat reacties teweeg

    brengt van mensen in de omgeving. Het zelf, dat bestaat uit gedachten, gevoelens en

    gedragingen, benvloedt anderen door middel van defensieve projectie en egocentrischeprojectie. Defensieve projectie houdt in dat men negatieve informatie over zichzelf ontkent,

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    10/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 10

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    maar de negatieve kenmerken bij een ander wl opmerkt. Een vaak voorkomend verschijnsel

    bij defensieve projectie is dat negatieve gedachten over de eigen persoon zo sterk onderdrukt

    worden dat men deze vervolgens op een ander projecteert om er vanaf te zijn. Egocentrische

    projectie is gebaseerd op egocentrisme: het onvermogen je te plaatsen in een ander. Men

    heeft de neiging eigen denkbeelden op anderen te projecteren; te denken dat anderen hetzelfde

    denken (zoals bij het spotlight effect). Egocentrische projectie komt vaak voor bijonderhandelen: men gaat er vanuit dat de ander precies dezelfde motieven heeft (fixed pie-

    syndroom). Om te bepalen in welke mate je bepaalde eigenschappen hebt, maakt men gebruik

    van sociale vergelijking. We kennen opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking,

    afhankelijk of men zich vergelijkt met mensen die beter of slechter zijn. Deze keuze wordt

    bepaald door welk zelfevaluatie motief (bijv. zelfverheffing of zelfverbetering) overheerst. Er

    kan concurrentie optreden bij sociale vergelijking: dit gebeurt vaak wanneer iets erg

    belangrijk is voor de persoon in kwestie. Wanneer dit niet het geval is, spreken we van

    reflectie: je kunt het succes van de ander als het ware afketsen. Het looking-glass selfwil

    zeggen dat mensen de reacties van anderen gebruiken als bron van zelfkennis. Deze reacties

    dienen als een soort van spiegel die ons voorgehouden wordt. Hoewel veel mensen zeggen dat

    ze altijd zichzelf zijn, probeert men wel degelijk invloed uit te oefenen op hetgeen datanderen van hen denken. Dit proces noemen we zelfpresentatie, waarbij we onderscheid

    kunnen maken tussen instrumentele en expressieve zelfpresentatie. Instrumentele

    zelfpresentatie is gericht op het bereiken van een doel: je wil iets gedaan krijgen. Expressieve

    zelfpresentatie is een doel op zich: het krijgen van bevestiging van het zelfbeeld door anderen.

    Enkele vormen van zelfpresentatie zijn slijmen, afstandelijkheid en zelfpromotie. Dit maakt

    sociaal contact vaak makkelijker, maar kan ook negatieve gevolgen hebben. Doordat je

    dingen doet of zegt die je anders niet snel zou doen, verzint men vaak een handicap om

    zichzelf in te dekken voor wanneer het fout gaat.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    11/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 11

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 4 Waarneming van personen

    4.1

    Mensen zijn niet alleen bezig zelfpresentatie, maar ook met het waarnemen van anderen

    (persoonswaarneming). Bij een eerste indruk evalueer je een persoon, met behulp vanstereotypen over de groep waar de persoon bij hoort, direct. Dit heeft te maken met onze

    evolutionaire geschiedenis: we moeten zeer snel in kunnen schatten of iemand een bedreiging

    is of niet. Er wordt onbewust op impliciet niveau een beeld gevormd. Dit zijn automatische

    processen, wat betekent dat je het niet tegen kan houden, het niet je bedoeling is, je er niets

    voor hoeft te doen en je er niet van bewust bent. In de hersenen worden allerlei associaties

    gemaakt, waarbij de negatieve impulsen (stimuli) voorrang hebben. Deze stimuli bepalen wat

    je moet doen: vechten of vluchten. Het indelen van mensen in hokjes vanuit de behoefte om

    de omgeving overzichtelijker te maken, noemen we sociale categorisatie. Het gaat hier om

    een vorm automatische informatieverwerking: een snelle, onzuivere evaluatie. Naarmate

    men iemand langer kent en bekender is met de eigen stereotyperingen, kunnen deze

    onderdrukt of bijgesteld worden. Het toeschrijven van positieve eigenschappen op basis vann positieve eigenschap noemen we het halo-effect. Het uiterlijk van een persoon, van

    kleding tot gezicht, kan genoeg reden zijn om conclusies te trekken over iemands

    persoonlijkheid. Zo benvloedt de taille-heupverhouding , de omvang van de taille gedeeld

    door de omvang van de heupen, de eerste indruk sterk. Bij een lage verhouding is er een

    vrouwelijke associatie, bij een hoge verhouding een mannelijke associatie. Binnen non-

    verbaal gedrag onderscheiden we visueel en vocaal gedrag; wat je ziet en wat je hoort.

    Mensen kunnen signalen uitzenden op subtiele wijze, vaak ook zonder dat ze het beseffen.

    Hierbij kunnen we denken aan lichaamstaal, gebruik van afstand en ruimte, mimiek en

    oogcontact. De intimiteits-equilibrum-theorie staat voor de balans die men zoekt in de mate

    van intimiteit met anderen. Wanneer de intimiteit wordt verhoogd, zal men dit proberen te

    compenseren door middel van verlaging van een andere factor. Belangrijke aspecten van

    lichaamstaal zijn lichaamshouding, gebaren, imitatie en aanrakingen. Bij deze laatste kunnen

    dit zowel aanrakingen bij anderen als bij zichzelf zijn (zelfmanipulatie). Ook de stem

    (intonatie, accent) speelt een grote rol bij de eerste indruk.

    4.2

    Attribueren betekent toeschrijven, het gaat om het interpreteren van eigenschappen uit

    gedrag van mensen en het toekennen van betekenis daaraan. Soms gebeurt dat automatisch

    doordat een gebeurtenis onmiddellijk in verband wordt gebracht met reeds aanwezige

    associaties in je hersenen (spontane gevolgtrekkingen). Wanneer iemand doelbewusteigenschappen uit gedrag van anderen probeert af te leiden, noemen we dat intentionele

    gevolgtrekkingen. Het toewijzen van deze eigenschappen doen we door corresponderen. We

    spreken dan ook wel over correspondente gevolgtrekking. De mate waarin een

    correspondente gevolgtrekking gemaakt kan worden hangt af van de effecten van het gedrag,

    de wenselijkheid van het gedrag en de keuzevrijheid van de actor. Er is bij het attribueren een

    grote kans dat de fundamentele attributiefout het onderschatten van situationele invloeden -

    wordt toegepast. Het attributieproces verloopt als volgt: waarneming van gedrag, spontane

    gevolgtrekking, intentionele gevolgtrekking, gecontroleerde gevolgtrekking (corrigeren van

    de attributie in de situatie). Het actor-waarnemerverschil bestaat uit het verschil tussen hoe

    de handelende persoon (actor) een situatie ziet en hoe de buitenstaander (waarnemer) deze

    ziet. Als een persoon faalt, zoekt hij de verklaring hiervoor buiten zichzelf. Als hij slaagt, zalhij de oorzaak aan zichzelf toekennen. De buitenstaander zal precies het tegenovergestelde

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    12/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 12

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    doen. Wanneer we nadenken over gedrag van anderen en proberen een duidelijk oorzaak-

    gevolg vast te stellen, spreken we van causale attributie. Hierbij kunnen we intern of extern

    attribueren. Bij interne attributie ligt de oorzaak bij de actor zelf, bij externe attributie wordt

    de oorzaak aan de situatie toegekend. Hiernaast kan de attributie ook nog stabiel of instabiel

    zijn. Drie soorten informatie die nodig zijn om de oorzaak van iets te bepalen zijn de

    consistentie (hoe vaak het voorkomt), de distinctiviteit (onderscheidbaarheid) en de consensus(overeenstemming). Zie: hfst:4; blz.211; Sociale psychologie; Roos Vonk. Een evaluatie van

    een persoon hangt vaak af van toevalligheden. Concepten die op een bepaald moment in het

    brein zijn geactiveerd; worden toegankelijk gemaakt en gekoppeld aan informatie die daarna

    binnen komt. Onbewust wordt je oordeel over mensen sterk benvloed door de concepten die

    op dat moment actief zijn in je brein, wat we ook welpriming noemen. Sommige concepten

    (ideen, woorden, opvattingen, associaties) zijn permanent actief, dit noemen we chronisch

    toegankelijke eigenschappen. Je oordeel past zich als het ware aan op de concepten die

    bovenop liggen, die het meest toegankelijk zijn. Dit proces noemen we assimilatie. Het

    tegenovergestelde van assimilatie is contrast, dat optreedt wanneer de te beoordelen persoon

    sterk verschilt van de persoon die op dat moment in de hersenen geactiveerd is. Het totaal aan

    eigenschappen die we aan iemand toekennen moet samenhangend (coherent) zijn, zodat we zeaan elkaar kunnen koppelen en een totaalbeeld, een impressie, kunnen vormen. Het oordeel

    over iemand wordt sterker bepaald door de eerst opgedane indrukken dan de latere. Dit

    noemen we het primacy-effect. Ook extreme eigenschappen hebben meer invloed. In de

    waarneming van mensen kunnen we eigenschappen globaal indelen in twee groepen: de

    relationele eigenschappen (hoe men met anderen omgaat) en de eigenschappen an sich

    (vaardigheden en bekwaamheden). Negatieve informatie krijgt in de hersenen over het

    algemeen meer aandacht en heeft dus meer invloed dan positieve informatie. Dit noemen we

    het negativiteitseffect. Positieve prestaties die iets zeggen over onze bekwaamheid hebben

    echter meer invloed. We spreken dan van het positiviteitseffect. Het tegenovergestelde van

    een snelle indruk die tot stand komt door middel van stereotypen is individuatie: het

    beschouwen van een persoon als individu.

    4.4

    Pas wanneer bepaalde zaken belangrijker worden voor de waarnemer, gaat men sterker

    individueren en komen nauwkeurigere oordelen tot stand. Dit kan voorkomen wanneer je het

    gevoel hebt dat je oordeel consequenties heeft, je verantwoording moet afleggen over je

    oordeel, je in de toekomst iets moet ondernemen met desbetreffende persoon en of je

    afhankelijk bent van diegene. In dit geval (bij voldoende cognitieve capiciteit) maakt men

    complexere indrukken, vertoont men minder primacy-effecten, minder stereotyperingen en

    maakt men de fundamentale attributiefout minder vaak. Wanneer je graag wil geloven datiemand bijv. bekwaam is omdat je van deze persoon afhankelijk bent, zal je deze onterecht

    positief beoordelen. Dit noemen we onrealistisch optimisme. Naarmate de situatie

    competitiever is kan ook het tegenovergestelde voorkomen.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    13/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 13

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 5 Attractie en intieme relaties

    5.1

    Mensen kunnen niet goed zonder anderen en zoeken daarom gezelschap van anderen. dit

    noemen we affiliatie. Dit heeft een homeostatisch karakter; wat betekent dat mensen eeningebouwde sensor hebben waarmee ze bepalen op welke momenten en in welke mate ze

    alleen of in de aanwezigheid van anderen willen zijn. De voornaamste redenen waarom

    mensen contact zoeken met anderen zijn het verminderen van angst/stress, sociale

    vergelijking en behoefte aan informatie. Vier verschillende hechtingsstijlen, waarvan je er

    n al vroeg in het leven ontwikkelt, zijn de veilige stijl (deze mensen voelen zich op hun

    gemak met sociale interactie), de angstig-obsessieve stijl (sterkte behoefte aan aandacht

    gecombineerd met verlatingsangst), de afwijzend-vermijdende stijl (erg gesteld op

    onafhankelijkheid en vertrouwen niet snel) en de angstig-vermijdende stijl (bang voor

    afwijzing). Een negatief effect van affiliatie is emotionele besmetting: het besmetten van

    anderen met bepaalde gevoelens. Een tekort aan affiliatie leidt tot nadelen voor het individu,

    zoals eenzaamheid. Dit kan ontstaan door een verandering in de wensen met betrekking totsociale contacten of een verandering in de feitelijke sociale contacten. We maken onderscheid

    tussen eenzaamheid als persoonlijkheidskenmerk (blijvend) en als toestand (tijdelijk). Ook

    kennen we sociale eenzaamheid (gebrek aan sociaal contact) en emotionele eenzaamheid

    (afwezigheid van een belangrijk gehechtheidsfiguur in het leven). Terwijl een partner een

    goed schild zou zijn tegen eenzaamheid, vinden eenzame mensen het vaak moeilijk relaties

    aan te gaan en/of te onderhouden doordat zij vaak slechte sociale vaardigheden, negatieve

    gedachten over zichzelf en een negatieve houding tegenover het leven hebben. Sociale

    contacten dienen ook om steun te verlenen: zo kennen we emotionele ondersteuning,

    waarderingsondersteuning, informationele ondersteuning en instrumentele ondersteuning

    (concrete hulp, zoals in de huishouding). Sociaal contact heeft een buffer-effect, wat inhoudt

    dat het je beschermt tegen negatieve invloeden van stress. Alhoewel steun vaak een positief

    effect heeft, kan het ook averechts werken wanneer iemand bijv. onnodig helpt.

    5.2

    Ruimtelijke nabijheid, zoals woonsituatie, speelt een belangrijke rol bij attractie. Mate van

    informatie over elkaar en mate van blootstelling aan elkaar kunnen ook van invloed zijn op

    attractie. Door toenemende mobiliteit en communicatie, is het makkelijker contacten te

    onderhouden, waardoor de mogelijkheid tot langer en meer attractie ontstaan is. Wanneer men

    puur naar elkaar toegroeit door bij elkaar te zijn, spreken we van het louter-

    blootstellingseffect. Een andere factor die tot attractie kan leiden, is gelijkenis. Hierbij kanmen denken aan interesse, beroep en normen en waarden. Behalve ruimtelijke nabijheid en

    gelijkenis zijn ook zelfonthulling en openheid nodig. Ten slotte moet er sprake van

    wederkerigheid zijn: het moet van twee kanten komen. Volgens de billijkheidstheorie voelt

    men zich het prettigst in een relatie wanneer men het gevoel heeft dat beide personen

    evenveel inbrengen in een relatie. Een persoon met een hoge uitwisselingsorintatie zal

    directe wederkerigheid verwachten.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    14/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 14

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    5.3

    In liefdesrelaties onderscheiden we globaal zeven vormen van liefde (zie hfst.5; blz. 254;

    Sociale psychologie; Roos Vonk), die we door middel van de volgende drie componenten

    kunnen onderscheiden: intimiteit, gebondenheid en hartstocht. Romantische liefde is volgens

    de evolutionair-psychologische visie een vereiste voor het voortbestaan van het menselijk ras.Een kind moet niet alleen worden verwekt, maar ook worden grootgebracht. Symmetrie is bij

    uiterlijke aantrekkelijkheid in alle gevallen van attractie zeer belangrijk. Ook wat fysieke

    aantrekkelijkheid betreft is gelijkheid tussen twee mensen van belang. Aantrekkelijke mensen

    worden vaker als vruchtbaar gezien (evolutionair motief), maar verhogen ook het prestige. In

    een relatie onderscheiden we de attractie- en de hechtingsfase. In deze eerste staan

    verliefdheid en seksueel verlangen centraal, en in de laatste vindt binding en acceptatie plaats.

    5.4

    Wanneer beide partners persoonlijke informatie, zoals gedachten en gevoelens, uitwisselen

    ontstaat er intimiteit. Of men dit kan en/of doet, hangt van de hechtingsstijl af. De mate vangebondenheid (de factor die ervoor zorgt dat men bij elkaar blijft) hangt af van investeringen,

    de alternatieven die voorhanden zijn, en hoe tevreden men over de relatie is. Dit noemen we

    ook wel het investeringsmodel.

    5.5

    Globaal genomen kennen we twee vormen van ontrouw: seksuele en emotionele ontrouw.

    Wanneer men in een situatie terecht komt waarin de relatie bedreigd wordt, treedt jaloezie op.

    We onderscheiden gezonde jaloezie, waarbij er sprake is van een rele bedreiging, en

    ziekelijke jaloezie. Een andere indeling is de achterdochtige jaloezie (vind plaats voordat er

    iets is gebeurd) en defait compli jaloezie (welke achteraf plaatsvindt). Het actor-

    waarnemingsverschil is vaak een aanleiding tot ruzie, welke opgelost kunnen worden door

    empathie: het vermogen zich in te leven in de ander.

    5.6

    De duurzaamheidsvertekening (durability bias) houdt in dat men systematisch de duur en

    sterkte van toekomstige emotionele reacties overschat, omdat men de eigen mogelijkheid tot

    rationalisering en vertekening van een situatie onderschat. In een problematische relatie

    onderscheiden we vier mogelijke reacties: blijven en de situatie accepteren (loyalty), blijven

    en het probleem negeren (neglect), blijven en actief werken om de situatie te verbeteren(voice) of ervandoor gaan (exit). Twee dimensies waarin we deze vier reacties kunnen

    onderscheiden zijn actief tot passief, en constructief naar destructief, waarbij de laatste vanuit

    de relatie gezien wordt (zie: hfst.5; blz.280; Sociale psychologie; Roos Vonk). Na een

    scheiding kan stalking (het achtervolgen van een partner) optreden.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    15/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 15

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 6 Emoties in sociale interactie

    6.1

    Emoties zijn moeilijk te definiren, omdat er geen enkel kenmerk is waar alle emoties altijd

    aan voldoen, en omdat er veel verschillende typen emoties bestaan. Toch zijn er enkelecomponenten die bij de meeste emoties voorkomen. Zo is er vaak sprake van lichamelijke

    veranderingen (zoals blozen). Ook worden er door onze hersenen emotionele inschattingen

    (ook wel appraisails) gemaakt: dit zijn een oppervlakkige cognitieve reacties op de in de

    hersenen binnenkomende informatie. Emoties zijn altijd reacties zijn op gebeurtenissen die

    wij belangrijk vinden (emotionele belangen). Omdat wij onze belangen willen beschermen,

    komen we als gevolg op onze emotie in actie: we spreken dan van actietendensen. We

    vertonen ook emotionele expressies en gedrag, wat zowel instrumenteel gedrag (zoals

    schelden) als spontaan expressief gedrag (zoals een sip gezicht) kan zijn. Emoties zijn altijd

    ergens op gericht; hebben altijd een object. Een stemming bestaat niet uit een specifieke

    emotie, maar meer uit een algemener gevoel van positiviteit of negativiteit. Emoties hebben

    altijd voorrang, zijn niet permanent aanwezig en worden gereguleerd. We maken onderscheidtussen een actieve of passieve reactie op emoties, en tussen negatieve en positieve emoties.

    6.2

    Volgens Charles Darwin komt het uiten van emotionele expressie niet alleen bij mensen voor,

    maar ook bij dieren. De verklaring hiervoor is dat deze emotionele uitingen vroeger (volgens

    de evolutietheorie) een functie hadden en nu meer gebaseerd zijn op gewoonte. William

    James stelt dat emoties pas gevoeld worden wanneer ze onderdrukt worden, ofwel dat emoties

    het gevolg zijn van een lichamelijke verandering. Dit is in strijd met de intitutieve theorie,

    die stelt dat lichamelijke veranderingen het gevolg van een emotie zijn. Ook is er verband

    tussen de uitingen van emoties en de beleving daarvan. Zo kan de stand van het gezicht of de

    lichaamshouding van een persoon het oordeel van mensen benvloeden. Een echte, spontane

    lach wordt de Duchenne-glimlach genoemd.

    6.3

    Zoals te zien is bij appraisal, komt bij emoties ook een cognitief aspect kijken. Schachter stelt

    dat er na een lichamelijke verandering als gevolg van een emotioneel geladen stimulus, een

    cognitie (gedachte) volgt, die een emotioneel label op deze veranderingen plakt (bijvoorbeeld;

    "blij"). Emoties moeten eerst gelabeld (benoemd) worden voor ze als dusdanig ervaren

    kunnen worden. Dit noemen we de labelingstheorie. Volgens recente appraisal-theorienkunnen emoties onderscheiden worden door middel van specifieke appraisal-patronen. Zo

    vindt appraisal plaats op basis van 5 componenten van de situatie: doelconsistentie (komt

    hetgeen wat gebeurt overeen met iemands doelen?), agency (wie of wat is de

    verantwoordelijke?), controle (heeft men het gevoel controle hebben over de situatie?),

    zekerheid (is men zeker dat het gaat gebeuren?) en motivationele toestand (is er sprake van

    beloning of straf?). Vanuit het invullen van deze of een deel van deze 5 facetten valt te

    voorspellen welke emotie iemand zal ervaren. Deze theorien gaan ervanuit dat appraisals een

    voorwaarde zijn voor de totstandkoming van emotie, en dat specifieke appraisal-patronen tot

    specifieke emoties kunnen leiden. Volgens andere theorien zijn affect (dit omvat zowel

    stemming als emotie als evaluatie) en cognitie onafhankelijk van elkaar, omdat mensen zo

    snel op bepaalde dingen (moeten) reageren. Het louter-blootstellingseffect ondersteunt dezetheorie. Doordat stemmingen geen duidelijk object hebben, ontstaan er geen bepaalde

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    16/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 16

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    actietendensen. Stemmingen hebben wel op twee manieren invloed op cognities: via affect-

    priming en via affect-als informatie. De eerste houdt in dat stemming invloed heeft op hoe

    we binnenkomende informatie interpreteren. De tweede ontstaat doordat we onze stemming

    als informatie onterecht aan een bepaald object koppelen.

    6.4

    Emoties worden in verschillende culturen niet per se op dezelfde manier geuit, maar worden

    over het algemeen wel in alle culturen even goed herkend. Verschil in taal benvloedt de

    cognitieve en sociale aspecten van emoties. Zo plaatst emotietaal emoties in een bepaald

    interpretatiekader, vergemakkelijkt taal het praten over emoties en het delen ervan, en maakt

    taal het gemakkelijker om emoties te herkennen. De manier waarop men met emoties omgaat,

    en welke intitutieve opvattingen er over emoties zijn, verschilt per cultuur. Volgens Westerse

    opvattingen zijn emoties vormen van primitief gedrag, waar we pas later mee om leren te

    gaan. Ook zien wij emoties als een passie, iets oncontroleerbaars. De heersende norm is dat

    men emoties niet op mag kroppen, maar ze moet leren te beheersen (restrictieve

    emotionaliteit). We noemen een persoon emotioneel intelligent wanneer diegene hetvermogen heeft te reflecteren op zowel de eigen emoties als die van anderen, en in staat is

    deze emoties te reguleren en communiceren. Men kan cultuurspecifieke emoties verklaren

    door te bekijken welke belangen er binnen de cultuur spelen. In een individualistische cultuur

    streeft men naar onafhankelijkheid, terwijl het in collectivistische culturen belangrijker is het

    belang van de groep te dienen. Hierbij spreken we ook wel van sociaal betrokken (socially

    engaged) emoties versus sociaalafstandelijke (socially disengaged)emoties.

    6.5

    De theorie die stelt dat emoties deel uitmaken van een netwerk van betekenissen binnen het

    sociale verkeer, heet het sociaal-constructionisme. De meeste antecedenten(aanleidingen/veroorzakers) van emoties blijken sociaal van aard te zijn, maar emoties hoeven

    niet altijd (direct) veroorzaakt te worden door andere mensen. Mensen schatten niet alleen

    siuaties in, maar schatten ook in hoe andere mensen zullen reageren op hun emoties en

    uitingen daarvan. Dit verschijnsel noemen we sociale appraisal. Met name in situaties waarin

    men niet zeker is welke emotie vertoond moet worden, gaat men bij anderen te rade om te

    kijken welke emotie het meest passend is. Emoties zijn een belangrijk sociaal signaal: zo kan

    een gelaatsuitdrukking niet alleen een uiting zijn, maar ook een bepaald signaal afgeven en op

    die manier een sociale functie vervullen. Het kameleoneffect, het automatisch imiteren van

    non-verbaal gedrag van anderen, ontstaat door spiegelneuronenin ons hoofd. Hierbij wordtniet alleen de uiting van de emotie, maar ook de emotie zlf overgenomen, wat ons

    psychologisch gezien dichterbij elkaar brengt. Verder blijkt dat mensen emoties willen delenomdat dit een verhelderend effect heeft (men leert de emoties beter te begrijpen, interpreteren

    en te verwerken), waarnaast we onze emoties kunnen vergelijken met die van anderen, wat

    een geruststellend effect heeft.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    17/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 17

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    6.6

    Emotieregulatie is een vorm van zelfcontrole waarbij emoties onderdrukt, versterkt of

    veranderd worden. We spreken van regulatie wanneer mensen ervoor kiezen hun emoties

    zoals die zich aandienen, niet onversneden te uiten. Hierbij kan het boemerangeffectoptreden: het onderdrukken van een emotie leidt ertoe dat de emotie later sterker naar boven

    komt. Twee redenen voor regulering zijn het vermijden van onprettige situaties en het dienen

    van sociale doeleinden. Het gaat hierbij om verwachte reacties op het gedrag. In contact met

    onbekenden zijn mensen geneigd een neutrale houding aan te nemen. Mensen reguleren dus

    om de verwachte impact van hun emoties naar hun hand te zetten. Het zelfregulerend

    vermogen kan op een gegeven moment uitgeput raken, waarna men meer moeite heeft met

    reguleren. Bij onbewuste regulatie spreken we van anticipatie, ofwel, op voorhand reguleren.

    Geanticipeerde emoties (verwachtingen van toekomstige emoties) kunnen een motiverende

    rol spelen bij het behalen van bepaalde doelen en op die manier ons gedrag richting geven.

    6.7

    Sociale psychologie houdt zich niet alleen met de determinanten van emoties bezig, maar ook

    met de effecten en uitingsvormen. Omdat het niet ethisch is om mensen intens negatieve

    emoties te laten ervaren, vindt veel onderzoek plaats door middel van scenario-onderzoek,

    waarbij mensen zich in bepaalde situaties moeten inleven.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    18/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 18

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 7 Beslissen en beoordelen

    7.1

    Bij besliskunde wordt er gekeken naar hoe mensen oordelen vormen en beslissingen nemen.

    De beslissing wordt gezien als een keuze tussen verschillende handelingsalternatieven.Doordat mensen een beperkte hersencapaciteit hebben, gaan zij (om cognitieve belasting te

    beperken) vaak op hun gevoel af, wat er voor zorgt dat men vaak niet goed nadenkt over de

    consequenties van een beslissing op de lange termijn. Complexe vraagstukken worden

    gekenmerkt door een hoge mate van onzekerheid. Logischerwijs zou je een keuze op kunnen

    splitsen in deelkeuzes, waarvan de optelsom je oordeel zou zijn, maar door gebrek aan

    informatie en voorspelbaarheid kan dit niet altijd. Je kunt ook slechts n beslisregel

    hanteren, door op basis van n criterium te kiezen. In de besliskunde wordt onderscheid

    gemaakt tussen normatieve besliskunde en beschrijvende besliskunde. Bij normatieve

    besliskunde wordt in de kaart gebracht hoe mensen idealiter zouden moeten kiezen. De

    beschrijvende modellen zoeken meer naar verklaringen voor hoe mensen daadwerkelijk

    beslissen. Een bekend normatief model is het Subjective Expected Utility (subjectiefverwacht nut) model, waarin men er vanuit gaat dat mensen bij het maken van beslissingen

    naar nutsmaximalisatie streven. Het gaat hierbij om een subjectieve inschatting van dat nut,

    waarbij de verwachte opbrengst (nut) wordt berekend door de waarde van iets te

    vermenigvuldigen met de kans daarop. In formulevorm ziet dat er als volgt uit: verwachte

    opbrengst = u (utility) x p (probability). Elke subjectieve inschatting van opbrengst bestaat

    weer uit deelinschattingen (zie: hfst.7; blz.339; Sociale psychologie; Roos Vonk). Het

    onderzoek naar beslissingen richt zich, ook al zijn er beslissingen die een zekere uitkomst

    hebben, met name op situaties waarin de uitkomst niet of minder goed te voorspellen is. De

    waarde of betrouwbaarheid van inschattingen zijn afhankelijk van de vergelijkingscontext: dit

    noemen we ook wel het contrasteffect. Men vind het erg moeilijk om een numerieke

    schattingen van waarschijnlijkheid te maken, en maakt daarom gebruik van strategien of

    heuristieken (vuistregels) om een probleem te vereenvoudigen.

    7.2

    Heuristieken (vuistregels, zoals hoe duurder, hoe beter) zijn een handig hulpmiddel bij het

    maken van moeilijke beslissingen, maar kunnen ook tot vertekening leiden. Bij het

    beoordelen van mensen maken we ook gebruik van heuristiek, wat tot de volgende

    beoordelingsfouten kan leiden: het negeren van de grootte van de steekproef, het negeren van

    initile waarschijnlijkheden en misvattingen over willekeurigheid. Dit laatste komt voor

    wanneer men denkt dat een kans zichzelf corrigeert. Als je tien keer kop gooit met eenmunt, is de kans dat je de 11

    ekeer kop gooit nog steeds vijftig procent. Mensen denken

    echter dat die kans kleiner wordt naarmate de steekproef vordert. Dit noemen we de

    gamblers fallacy. Met cognitieve beschikbaarheid bedoelen we de mate waarin cognities

    in het geheugen aanwezig zijn. Men acht gebeurtenissen meer waarschijnlijk wanneer

    cognities die daarmee te maken hebben makkelijk toegankelijk zijn. Dit noemen we ook wel

    beschikbaarheidsheuristiek. Bepaalde gebeurtenissen die in het geheugen opgeslagen zijn

    nemen ook een prominentere plaats in dan andere: dit heet ook wel de levendigheidvan

    informatie op beschikbaarheid. Het gaat hierbij om gebeurtenissen die meer in de nabijheid

    van het individu plaats hebben gevonden (zowel in termen van tijd als in ruimte). Verder gaat

    het om emotioneel aansprekende gebeurtenissen en concrete gebeurtenissen die goed voor te

    stellen zijn. Bij simulatieheuristiek gaat het niet om het terugvinden van bepaaldegebeurtenissen in het geheugen, maar stelt men zich bepaalde situaties voor. Met ankering, of

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    19/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 19

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    anker-en-aanpassing, bedoelen we het proces waarbij twee verschillende, onderling sterk

    afhankelijke gegevens bij een kansschatting aan elkaar gekoppeld worden. De uitkomt van

    deze schatting hangt af van de informatie die je krijgt: de manier waarop een probleem

    gepresenteerd wordt bepaald sterk hoe je er mee omgaat. Ook zoeken mensen naar informatie

    die hun standpunt/opvatting ondersteunt: ze zoeken bevestiging, wat de werkelijke situatie

    vertekent. Dit noemen we ook wel conformation bias, of bevestigingsvertekening.

    7.3

    Naast cognitieve beperkingen, staan ook motivationele en emotionele beperkingen een goede

    beslissing in de weg. De belangrijkste motivationele belemmeringen zijn als volgt: de

    behoefte aan erkenning en affiliatie, waarbij het verschijnsel groupthink naar boven komt.

    Dit is een situatie waarbij men het oordeel bijstelt aan de eisen van de groep. Als tweede kan

    er gebondenheid aan een bepaald handelingsalternatief ontstaan, omdat men zich

    gecommitteerd heeft aan die keuze door ergens in genvesteerd te hebben of een bepaalde

    mening te hebben uitgesproken. We zien hierbij dat men na een bepaalde keuze niet meer

    openstaat voor informatie die in tegenstrijd is met de gemaakte keuze, zoals bij cognitievedissonantie het geval is. Dit noemen we ook wel de pre-decisionele en de post-decisionele

    fase. De derde motivationele belemmering is het verminderen van angst of onzekerheid. Bij

    onzekerheid is men geneigd het keuzealternatief negatiever af te schilderen dan het

    daadwerkelijk is. Hierbij komt selectieve waarneming vaak voor. Bij het inschatten van

    situaties speelt geanticipeerde spijt ook een rol: men schat in wat de kansen zijn dat men

    achteraf spijt zal hebben. Teleurstelling is een andere emotie die voorkomt naar aanleiding

    van bepaalde beslissingen: wanneer de uitkomsten niet overeenkomen met de verwachtingen.

    Dit kan men voorkomen door ervoor te zorgen dat men krijgt wat hij wil of de verwachtingen

    bewust laag in te schatten.

    7.4

    Wanneer een vraagstelling op een bepaalde manier geformuleerd wordt door nadruk te leggen

    op bijv. iets negatiefs of positiefs, spreken we van framen. Zo hebben mensen bij een

    winstframe voorkeur voor zekerheid, en bij een verliesframe voor kans. Dit verschil in

    voorkeur wordt het reflectie-effect genoemd, en kan verklaard worden door de prospect

    theory: mensen ervaren negatieve ervaringen anders dan positieve ervaringen.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    20/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 20

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    7.5

    Bij de definitie van risicos hebben we het over een waarschijnlijkheidscomponent en een

    waardecomponent: de kans ergens op en de ernst van de te verwachten schade. Bij het

    bepalen van een risico draait het om objectieve en subjectieve risicos. Deze eerste zijn

    gebaseerd op frequentie in het verleden, en de laatste op geloof. Technologischevooruitgang leidt tot nieuwe vragen over risicos. Vaak worden grootschalige ongelukken

    veroorzaakt door een toevallige samenloop van omstandigheden. Het aanvaarden van

    dergelijke risicos gebeurt sneller wanneer een risico meer voordelen heeft, of uit vrije wil

    gedaan wordt. Naarmate een risico onbekender en minder beheersbaar wordt, wordt de

    aanvaardbaarheid van het risico kleiner. Grootschalige risicos worden - in tegenstelling tot

    kleinere, individuele risicos - als onvrijwillig, onbekend en onbeheersbaar gezien. Bij

    kleinschalige risicos achten mensen zichzelf relatief onkwetsbaar. Het eigen risico wordt

    ingeschat in vergelijking met anderen: men acht de kans dat een ongeluk juist hn overkomt

    erg klein. Dit heet onrealistisch optimisme: optimisme dat niet te rechtvaardigen is. Dit is

    sterker naar mate er sprake is van een hogere zelfwaardering.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    21/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 21

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 8 Attitudes en overredende communicatie

    8.1

    Attitudes zijn evaluaties van alle mogelijke objecten (mensen, gebeurtenissen, dingen). Het is

    niet zeker wat de persoon denkt, voelt of doet, maar de attitude geeft de geneigdheid, hetmeest waarschijnlijke, aan. Binnen attitudes kan men drie componenten onderscheiden. Het

    cognitieve component gaat over het toekennen van kenmerken aan het object van de attitude,

    het affectieve component betreft gevoelens en emoties ten opzichte van het object van de

    attitude, en het conatieve component duidt op de neiging tot handelen die het object van de

    attitude teweegbrengt. Deze componenten kunnen elkaar onderling benvloeden. De sterkte

    van attitudes (de drang om deze in stand te houden) wordt door veel verschillende dingen

    bepaald, waaronder het belang van de attitude in het licht van de belangen van de persoon, de

    toegankelijkheid van de attitude in de hersenen, de mate van kennis die men over het attitude-

    object heeft, en de extremiteit van de opvatting (voor meer voorbeelden zie: hfst.8; blz.378;

    Sociale psychologie; Roos Vonk). Een attitude is opgebouwd uit opvattingen (beliefs), die al

    dan niet met elkaar in strijd met elkaar kunnen zijn. Het zwaarstwegende argument bepaaltuiteindelijk de attitude. Hoe meer beliefs een attitude heeft, hoe genuanceerder deze is. Naast

    relaties tussen beliefs binnen een attitude en tussen beliefs en een attitude, zijn er ook relaties

    tussen attitudes onderling. Omdat inconsistentie tot ongenoegen leidt, zal men proberen de

    zaken in balans te brengen. De balanstheorie stelt: twee mensen, A en B, zijn vrienden.

    Vriend A houdt van Y, maar vriend B houdt niet van Y. Er is nu sprake van onbalans die

    opgelost moet worden (zie: hfst.8; blz.380; Sociale psychologie; Roos Vonk). De cognitieve

    dissonantietheorie stelt dat men het onprettig vind wanneer verschillende ideen niet in

    overeenstemming zijn. Om dit gevoel te reduceren kan men het probleem trivialiseren (het

    doet er niet zo toe), extra informatie verzamelen die n van de ideen versterkt, een

    dissonant element aanpassen zodat hij minder tegenstrijdig is, of zichzelf wijsmaken dat men

    geen keus heeft. Attitudes hebben verschillende functies. Het verwerken van kennis (de

    kennisfunctie), het behalen en nastreven van de eigen doelen (de instrumentele functie), het

    uitdragen van de eigen opvattingen en meningen (de waarde-expressieve functie) en het op

    peil houden van de zelfwaardering (de egodefensieve functie).

    8.2

    Klassieke conditionering komt neer op het leren van voorwaardelijke reflexen. Op zijn

    simpelst gezegd: als twee zaken herhaaldelijk gelijktijdig voorvallen zal na verloop de

    aanwezigheid van het ene je aan het andere herinneren. Klassiek conditioneren gebeurt door

    een neutrale, of conditionele stimulus (bijv. een toontje of lichtflits) te laten volgen dooronconditionele stimulus (bijv. een lichte schok). Na enige tijd zal de reactie die oorspronkelijk

    alleen na de onconditionele stimulus optrad, ook na de conditionele stimulus optreden (hierbij

    wordt dus de onconditionele stimulus weggelaten). Op den duur associren we zaken met

    elkaar, ook als dat niet terecht is. Operant conditioneren is het straffen of belonen van

    bepaald gedrag, waardoor herhaling van bepaalde gedragingen wel of niet opnieuw vertoond

    worden vanwege de associatie met de straf of beloning. Ook louter blootstelling kan leiden tot

    benvloeding van attitudes. Wanneer we gedrag van mensen die belangrijk voor ons zijn

    imiteren, noemen we dit sociaal leren of modeling. Ook sociale vergelijking is een manier

    van sociale invloed: we spiegelen ons aan anderen en vormen daarom een bepaalde mening.

    Dit kan gebeuren door middel van referentiegroepen of referentiepersonen: mensen die

    belangrijk voor ons zijn, of via groepen waar we bij horen of bij willen horen. Wanneer menzich aanpast aan de attitudes van een groep, spreken we van conformisme. Ook erfelijke

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    22/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 22

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    factoren kunnen een rol spelen bij de vorming van attitudes, onder andere door de

    eigenschappen in het brein.

    8.3

    Er zijn verschillende manieren om attitudes te meten. Bij expliciete methoden maakt mengebruik van concrete vragen aan proefpersonen. Hierbij wordt een vragenlijst opgesteld

    waarbij men kan kiezen uit de antwoorden helemaal mee eens, helemaal niet mee eens en

    de tussenliggende waarden. Hierbij maakt men gebruik van de semantische differentiaal en de

    Likert-schaal (zie: hfst.8; blz.388-389; Sociale psychologie; Roos Vonk). Bij een impliciete

    methode gaat men te werk via priming. Andere vormen van impliciete metingen zijn

    observatie van gedrag en het opnemen van fysiologische reacties (lichamelijke reacties op

    bepaalde gebeurtenissen), zoals arousal: een verhoogde staat van spanning.

    8.4

    Attitudes benvloeden het gedrag, wat we in kaart kunnen brengen door middel van het

    MODE-model, waarbij MODE staat voor motivation and opportunity as determinants. Mengaat er vanuit dat mensen niet altijd evenveel kansen (opportunities) of motivatie (motivation)

    hebben om bepaald gedrag te vertonen. Wanneer men meer motivatie of kansen heeft, zal

    men meer nadenken over de attitude. Attitudes die het gevolg zijn van een directe ervaring

    hebben een sterkere mate van associatie dan de attitudes die indirect tot stand zijn gekomen.

    Wanneer een attitudes door priming geactiveerd is, benvloedt dit de mate waarin de attitude

    het gedrag benvloedt. Gepland gedrag, zoals de naam al zegt, gaat over gedrag dat van te

    voren gepland is. Men gaat er hierbij vanuit dat de intentie (bedoeling) die men heeft een

    goede voorspelling van gedrag is. Factoren die de intentie bepalen zijn de attitude, de

    waargenomen gedragscontrole en de sociale norm (zie: hfst.8; blz.395; Sociale psychologie;

    Roos Vonk). De eerste determinant is de attitude, het eindproduct van plussen en minnen: het

    afwegen van de voor- en nadelen. De tweede determinant van het gedrag is de waargenomen

    gedragscontrole: de mate waarin men gelooft dat hij/zij het gedrag daadwerkelijk kan

    vertonen. De derde determinant is de sociale norm: men kan zich vrijvechten, maar is vaker

    geneigd te conformeren. Ook kijkt men in het model naar de attitude-ambivalentie: de mate

    waarin zowel negatieve als positieve elementen aanwezig zijn. Het afstemmen van ideen op

    de ontvanger noemen we tailoring. Vertekeningen die op kunnen treden in gepland gedrag

    worden ook door attitude, waargenomen controle en de sociale norm veroorzaakt. Volgens dit

    model is een attitude het resultaat van het inschatten van de gevolgen van gedrag. Sommige

    gevolgen wegen zwaarder dan anderen. Ook het element tijd speelt hierbij een rol: zo zien we

    bij gezondheidsgedrag dat men de voordelen op de lange termijn ziet, maar op de korte

    termijn niet. De vertekening bij de waargenomen controle houdt in dat men geneigd is deeigen controle over mogelijke gevolgen te overschatten. De sociale norm leidt tot vertekening

    omdat men snel gelooft dat anderen het men hen eens zijn. Dit noemen we het false-

    consensuseffect. Attitudes leiden niet altijd tot gedrag: dit komt onder andere door het

    bestaan van gewoontegedrag, en de aanwezigheid van meerdere attitudes die eventueel in

    strijd met elkaar zijn. Ook komen attitudes vaak niet overeen door de sociale norm. Een ander

    punt is de attitudesterkte: sterke attitudes, waaraan persoonlijke belangen gebonden zijn,

    voorspellen gedrag beter dan zwakke. De relatie tussen gedrag en attitude hangt samen met

    bepaalde persoonlijkheidsvariabelen, zoals self-monitoring: het signaleren van het eigen

    gedrag en dat van anderen, en het vermogen zich hierop aan te passen. Mensen die deze

    eigenschap in hoge mate bezitten zien zichzelf als het ware door de ogen van anderen. Een

    andere persoonlijkheidsvariabele die de relatie tussen gedrag en attitude benvloedt is de needfor cognition: neiging tot nadenken. Mensen die deze eigenschappen bezitten kennen meer

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    23/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 23

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    overeenstemming tussen attitudes en gedrag. Om de kloof tussen intentie en gedrag te

    overbruggen, moet implementatie-intentie optreden. Dit betekent dat men het eigen

    gewenste gedrag plant: als X, dan Y. Gedrag kan ook de oorzaak van een attitude zijn. Hierbij

    kan het voet-in-de-deur effect optreden: als je bijv. eenmaal iets voor een goed doel doet,

    ben je geneigd om dit een tweede keer, en nog grootser aan te pakken. Deze invloed van

    gedrag op attitudes kan verklaard worden door de cognitieve dissonantietheorie: wanneer mengedrag vertoont dat in strijd is met de eigen opvattingen, wil men de dissonantie reduceren

    omdat het een onaangenaam gevoel teweegbrengt. Men kan de dissonantie alleen reduceren

    door de opvattingen te veranderen, omdat het gedrag niet meer teruggedraaid kan worden.

    Een andere verklaring komt voort uit de zelfperceptie theorie: je trekt enkel bepaalde

    conclusies uit je eigen gedrag.

    8.5

    Volgens geleerden aan de Yale universiteit verloopt informatieverwerking (in dit geval voor

    attitudeverandering) in verschillende fasen: de boodschap moet aandacht krijgen van de

    ontvanger, vervolgens moet de boodschap begrepen worden, de inhoud geaccepteerd wordenen men moet uiteindelijk overtuigd zijn. Belangrijke punten hierbij zijn: wie zegt wattegen

    wie, en op welke manier. De kenmerken van de zender, boodschap, ontvanger en het medium

    zijn erg belangrijk bij het veranderen van een attitude. In de cognitieve-responsbenadering

    gaat men er vanuit dat niet zomaar elke boodschap onze attitude kan veranderen, maar met

    name boodschappen die een positieve gedachte opwekken. Om deze gedachten in de kaart te

    brengen, maakt men gebruik van thought listing. Hierbij stellen deelnemers aan een

    experiment een lijst op van gedachten die hen te binnen schieten bij het horen van de

    boodschap.Elaboration betekent uitvoerige overdenking, en likelihoodbetekent

    waarschijnlijkheid. Het elaboration likelihood model gaat er vanuit dat mensen op twee

    manieren met informatie om kunnen gaan: de eerste is het systematisch verwerken van de

    informatie, en de tweede is het verwerken van informatie aan de hand van heuristieken. De

    kans op elaboratie hangt af van de motivatie van de ontvanger en zijn/haar mogelijkheden

    daartoe. De motivatie kan bepaald worden door o.a. persoonlijke relevantie en

    persoonlijkheidsvariabelen. De mogelijkheid tot elaboratie wordt bepaald door o.a. de

    begrijpelijkheid van de boodschap en de beschikbaarheid van voldoende cognitieve capaciteit

    (zie: hfst.8; blz.416; Sociale psychologie; Roos Vonk). Bij het heuristisch-systematisch

    model onderscheidt men drie verschillende vormen van motivatie: impressiemotivatie (de

    behoefte om indruk te maken op anderen), defensieve motivatie (de behoefte opgebouwde

    meningen niet snel los willen laten), en accuraatheidsmotivatie (correct willen weten). De

    overtuigingskracht van een boodschap wordt, zoals eerder gezegd, bepaald door verschillende

    factoren.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    24/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 24

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Bij bronvariabelen kan men denken aan de betrouwbaarheid en aantrekkelijkheid van de

    bron of het gebruik van bekende personen bij het verstrekken van informatie. Bij

    boodschapvariabelen zijn o.a. het aantal argumenten, de kwaliteit van de argumenten en of

    de boodschap een- of tweezijdig is. Angstaanjagende boodschappen kunnen tot defensieve

    motivatie leiden. Bij ontvangervariabelen letten we op de need for cognition van de

    ontvanger en de stemming van de ontvanger. De kanaalvariabelen zijn de tempo van deboodschap en de mediakeuze. Volgens de sociale beoordelingstheorie heeft elke mening

    over een onderwerp invloed op een dimensie in de attitude, van sterk afkeurend tot sterk mee

    eens. Je eigen mening bevindt zich als het ware op een bepaalde positie op een balk, waar zich

    aan elk uiteinde een extreem standpunt bevindt. Elke andere mening wordt vervolgens met die

    positie vergeleken. Weerstand tegen attitudeverandering kan ontstaan wanneer er bepaalde

    belangen in het spel zijn. Men kan bang zijn dat de eigen identiteit in gevaar komt wanneer

    men de opvattingen verandert, of negeert opvattingen die in strijd zijn met de eigen

    opvattingen omdat dit tot cognitieve dissonantie zou kunnen leiden. We interpreteren

    informatie zoals het ons uitkomt.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    25/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 25

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 9 Benvloeding

    9.1

    Er zijn boodschappen die onder de bewustzijnsdrempel liggen: dit noemen we ook wel

    subliminale boodschappen. Het kan voorkomen dat dingen bewust waargenomen worden,maar dat de reactie die daarop volgt onbewust is. Boodschappen die onder de

    waarnemingsdrempel liggen, zijn niet te corrigeren door de persoon in kwestie. Subliminale

    benvloeding vindt plaats door het activeren van bepaalde primes. Ook geur kan van invloed

    zijn: geur heeft onbewust invloed op stemming, stereotypen, intensiteit van herinneringen en

    gedrag. Organismen reageren voornamelijk op feromonen. Dit zijn geurstoffen die

    organismen produceren en versturen om een gedragsreactie bij anderen te ontlokken.

    9.2

    Benvloeding kan optreden door onbewuste waarneming, als een automatisch proces. Dit

    betekent dat het moeilijk te sturen of te controleren is, het geen aandacht vergt, het onbewusten onintentioneel is. Wanneer een psychologisch proces aan een van deze voorwaarden

    voldoet, noemen we het een automatisch proces. In het dierenrijk zijn er bepaalde signalen die

    een bepaalde reactie moeten stimuleren, wat we ook wel signaalstimuli noemen. Dit werkt

    bij mensen ook zo: door bij een verzoek het woordje want te gebruiken, suggereert men dat

    er een reden gegeven wordt, wat op haar beurt instemming stimuleert. Omdat men zonder

    verdere vragen te stellen op deze stimuli reageert, spreken we in dit verband ook wel van

    mindlessness (gedachteloosheid). Men probeert gedrag te sturen door middel van een

    bepaalde manier van presenteren. Ook het contrastprincipe, waarbij twee dingen naast elkaar

    worden gezet, wordt vaak toegepast. Een stimulus geeft een ander resultaat wanneer er

    contrast wordt toegevoegd. Dit noemen we het contrasteffect.

    9.3

    Relaties verlopen beter naarmate er evenredig genvesteerd wordt. Volgens de evolutionaire

    geschiedenis willen mensen liever niet bij elkaar in het krijt staan door de belangrijke rol die

    ruilrelaties vroeger hadden. Onbillijkheid kan vermeden worden door de investeringen van

    persoon A te delen door de bijdragen van B, en deze te vergelijken met de investeringen van

    B gedeeld door de bijdragen van A. Men kan beroep doen op het principe van wederkerigheid

    door middel van het contrastprincipe: een persoon doet eerst een groot verzoeken daarna een

    kleiner verzoek, waardoor het kleine verzoek sneller ingewilligd wordt (door-in-the-face

    techniek). Een andere techniek is de thats-not-all techniek, waarbij een verkoper eenaanbod doet, en terwijl de kopers nog overleggen, doet hij een lager aanbod, waardoor de

    kopers het gevoel hebben dat zij iets terug moeten doen, omdat zij denken dat de verkoper

    hen matst.

    9.4

    Uit de voet-in-de-deur techniek blijkt dat mensen willen dat hun gedrag in overeenstemming

    is met hun opvattingen. Hierbij wordt een klein verzoek gedaan dat makkelijk ingewilligd

    wordt. Door deze toezegging wordt de volgende stap, een groter verzoek, kleiner. Men speelt

    hierbij in op de zelfperceptie van een persoon. Bij low-balling (onderuit halen) doet een

    verkoper een aantrekkelijk aanbod waar een persoon mee instemt. Vervolgens krabbelt de

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    26/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 26

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    verkoper met een goed excuus terug en doet een hoger aanbod, waar de persoon vervolgens

    ook mee instemt, omdat hij toch al meegegaan is in de verkoop.

    9.5

    Het schaarsteprincipe benvloedt ons gedrag: wanneer iets minder verkrijgbaar is, zijn wegeneigd er meer van te genieten en het meer te waarderen. Men kan ook een onterecht gevoel

    van schaarste creren: op is op!

    9.6

    Er zijn twee verschillende soorten conformisme: informatief en normatief conformisme. We

    spreken van informatief conformisme wanneer mensen in onduidelijke situaties hun oordeel

    baseren op het oordeel van anderen, waardoor een groepsnorm ontstaat. Dit noemen we ook

    wel het autokinetisch effect. Wanneer men enkel conformeert om gewenst gedrag te

    vertonen, is er sprake van normatief conformisme. Dit beperkt zich tot situaties waarin de

    norm erg belangrijk is: het gaat bij deze vorm van conformisme om acceptatie enmeegaandheid (compliance). Naarmate de grootte van de meerderheid, de mate van

    unanimiteit in de groep en de status en expertise van de meerderheid hoger zijn, is een

    individuele deelnemer eerder geneigd te conformeren.

    9.7

    Autoriteit van de meerderheid speelt een grote rol. Wanneer er binnen een groep een

    minderheid is met een afwijkend standpunt, kan dit tot conflict leiden, waardoor anderen aan

    hun standpunt gaan twijfelen en er attitudeverandering plaats kan vinden. Dit gebeurt

    weliswaar niet vaak, maar wanneer het wel plaatsvindt, is deze verandering in attitude vaak

    langdurig en zeer effectief. Dit noemen we ook wel het principe van bekering.

    9.8

    Tenslotte is het nietzo dat er altijd twee soorten mensen zijn: de benvloeders en de mensen

    die benvloed worden: er is namelijk altijd sprake van wederzijdse benvloeding.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    27/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 27

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 10 Groepsgedrag

    10.1

    De mens heeft een instinctieve behoefte om ergens bij te horen (need to belong). Soms wil

    men onder instrumentele motieven lid worden van een groep omdat men alleen op die manieriets voor elkaar kan krijgen, maar er kunnen ook individuele doelen in het spel zijn.

    Functioneren in een groep betekent zelfregulering: je moet je op zekere hoogte aan de normen

    van de groep aanpassen om niet buitengesloten te worden. Door dreiging van uitsluiting kan

    men gewenst gedrag afdwingen teneinde de groep goed te laten functioneren. Een andere

    functie van een groep is het ontlenen van een sociale identiteit: groepslidmaatschappen

    vertellen wie we zijn. De sociale-identiteitstheorie stelt dat lidmaatschappen onderdeel

    uitmaken van het zelfbeeld van het individu. Echter, de optimale distinctiviteitstheorie stelt

    dat mensen zich alsnog willen onderscheiden van de groep. Hoe groter de groep, hoe meer je

    je sociale identiteit deelt, en hoe minder distinctief je bent.

    10.2

    Binnen een groep kunnen verschillende rollen vastgesteld worden, die op hun beurt een

    zekere status met zich mee brengen. Rollen kunnen zowel formeel (voorzitter, notulist) of

    informeel (meeloper, leider) zijn. Diffuse statuskarakteristieken zijn karakteristieken die

    niet zo zeer relevant zijn aan iemands vermogen om een groepstaak succesvol teneinde te

    brengen, zoals sekse of sociale dominantie. Specifieke statuskarakteristieken zijn wel direct

    gerelateerd aan dit vermogen, zoals ervaring. Binnen groepen zijn er ook bepaalde normen, of

    gedragsregels. Hierbij is de ene norm belangrijker dan de andere. Zeer hechte groepen, ook

    wel cohesieve groepen, hebben vaak sterkere normen, waarbij de invloed van de groep op het

    individu ook groter is. Een norm kan zowel positief als negatief gedrag opwekken.

    10.3

    Sociale facilitatie wil zeggen dat de aanwezigheid van anderen invloed heeft op prestaties.

    De aanwezigheid van anderen brengt een zekere opwinding (arousal) teweeg, wat dominante

    responsen triggert. Wat normaal gesproken het meest vanzelf gaat, wordt door de

    aanwezigheid van anderen vergemakkelijkt. Men kan dus zowel positief als negatief

    benvloed worden. Volgens de afleiding-en-conflicttheorie ontstaat arousal doordat de

    aanwezigheid van anderen conflict met zich mee brengt (je moet je aandacht verdelen). Bij

    eenvoudige taken leidt dit tot extra inzet, en bij complexere taken treedt een verslechtering in

    prestatie op. Men denkt dat sociale facilitatie ontstaat door een instinctieve reactie, angst voorevaluatie en afleiding. Verder kennen we social loafing, waarbij groepsleden minder doen

    dan ze individueel zouden doen, door meeliftgedrag (free rider) en motivatieverlies. Men

    heeft het gevoel dat hun individuele prestatie minder wordt opgemerkt in een groep of minder

    invloed heeft op het eindresultaat. Ook het sucker-effect speelt hierbij een rol: niemand wil

    degene zijn waar anderen bij mee liften, dus men zet zich minder in. Het verschil tussen

    sociale facilitatie en social loafing is dat bij de n de individuele prestatie veel meer wordt

    opgemerkt dan bij de ander.

    10.4

    Wanneer mensen in groepen samenwerken is er sprake van onderlinge afhankelijkheid.Hierbij maken we onderscheid tussen competitieve en coperatieve afhankelijkheid. Bij

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    28/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 28

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    competitieve afhankelijkheid vechten twee mensen als het ware om hetzelfde, en bij

    coperatieve afhankelijkheid hebben ze dezelfde belangen. Er kan ook sprake zijn van een

    mix van de twee: mixed-motive situaties. Het gevangenendilemma gaat over onderlinge

    afhankelijkheid van twee mensen. Iets kan goed zijn voor het collectief (de groep als een

    geheel), of voor elk afzonderlijk lid van de groep. Wanneer een keuze het eigen belang van

    een persoon dient noemen we het een defectieve keuze. Een keuze die het gemeenschappelijkbelang steunt, noemen we de coperatieve keuze. Ook hierbij spelen defree rideren het

    suckereffect een rol. Het sociaal dilemma gaat over belangentegenstellingen tussen een lid

    van de groep en de groep als geheel: individuele leden hebben een grotere opbrengst als zij

    voor hun eigen belang kiezen, maar de groep heeft een betere opbrengst als ze voor de

    coperatieve keuze kiezen. Het bevorderen van coperatief gedrag kan door middel van

    structurele oplossingen en niet-structurele oplossingen. Een structurele oplossing zou zijn om

    coperatief gedrag te belonen en defectief gedrag te straffen. Dit kan echter ook een averechts

    effect hebben, doordat men gaat overrechtvaardigen: men gaat de verwachte waarde

    inschatten om te kijken of het overtreden van de regel gezien de sanctie lonend is. Een niet-

    structurele oplossing is om ervoor te zorgen dat men zich meer gaat identificeren met de

    groep door middel van onderlinge communicatie, mensen te overtuigen dat ze invloed hebbenen door een verkleining van de groep. Coalitievorming kan ook voorkomen in groepen: dit is

    het samenwerken aan gemeenschappelijke doelen van personen bnnen een groep. Het gaat

    hierbij om het bevorderen van het eigen belang en het bereiken van een eerlijke verdeling.

    Wanneer men ernaar streeft om schaarse opbrengsten tot ieders inbreng te verdelen, spreken

    we van de billijkheidstheorie.

    10.5

    Om te kijken of beslissingen beter tot stand komen in een groep dan individueel, moeten we

    eerst weten hoe informatie wordt uitgewisseld. Brainstormen is een techniek om ideen op

    tafel te krijgen zonder dat er kritiek gegeven wordt. Men zoekt alle informatie bij elkaar,

    formuleert een probleem, de ideen worden geopperd en men maakt uiteindelijk een afweging

    van die ideen. Individuele brainstorming blijkt effectiever te zijn dan groepsgewijze

    brainstorming, omdat de ideen van anderen jouw ideengeneratie blokkeren door angst voor

    evaluatie, motivatieverlies en interferentie. Er wordt in groepsdiscussie veel gepraat over

    kennis die al bekend is. Om optimaal gebruik te maken van een groepsdiscussie moet men

    met de volgende regels rekening houden: er moet duidelijk gemaakt worden wie welke

    expertise in huis heeft, er moet iemand benoemd worden die als informatiemanager kan

    fungeren, er moet een idee ontstaan van een beste oplossing en niet te vroeg gestopt worden

    met discussiren. Men kan meer of minder risico nemen door sociale vergelijking (risky

    shift): wanneer er binnen een groep geen objectieve standaard aanwezig is, gaat men eenaccuraat beeld vormen door middel van de mening van anderen. Hierdoor wordt de mening

    waar men al naar neigde versterkt. De groep veroorzaakt op deze manier polarisatie: de

    mening polariseert in de richting van het aanvankelijke standpunt. Een ander nadeel van het

    werken in groepen is dat men op een gegeven moment niet meer kritisch naar elkaar kijkt,

    bijvoorbeeld door hechting. Dit verschijnsel, groupthink, ontstaat eerder naarmate er veel

    stress is, de manier van leidinggeven voornamelijk directief (opleggend) is, beslisprocedures

    te kort schieten, de groep gesoleerd is, en de groep sterk cohesief is.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    29/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 29

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    10.6

    Leiderschap in groepen kan zowel taakgericht als relatiegericht zijn. Een taakgerichte leider

    richt zich op het uitvoeren van de zaak, het toezicht en het verdelen van werk en middelen.

    Een relatiegerichte leider richt zich meer op relaties en sfeer. Een combinatie van beide is

    nodig voor een effectief leiderschap. We kennen tegenwoordig ookcharismatisch/transformationeel leiderschap, waarbij de nadruk op de collectieve identiteit

    ligt en men de ondergeschikten het gevoel geeft dat ze in staat zijn taken goed uit te voeren en

    een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Transactioneel leiderschap is gericht op het meeste

    resultaat. Het gaat hierbij vooral om het eigen belang, waarbij men individueel straft, loont en

    controleert.

  • 8/3/2019 Sociale psychologie-druk 2-9789001700843

    30/34

    www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! 30

    Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

    Hoofdstuk 11 Stereotypen

    11.1

    Mensen zien niet iedereen als een individu, maar als een lid van een groep. Sekse, leeftijd en

    etniciteit bepalen de eerste indruk. Het in categorien indelen van mensen is een automatismedat nodig is om alle informatie die dagelijks op ons af komt te kunnen behappen. De

    categorisatie-accentuatie theorie houdt in dat men verschillen tussen categorien

    accentueert, en verschillen binnen de categorien door middel van assimilatie minimaliseert.

    En van de meest gemaakte categorisaties is de wij/zij variant (bijv. autochtonen en

    allochtonen) De groep waar we zelf bij horen is de ingroup, de andere is de outgroup.

    Ingroup-outgroup-categorisaties zijn erg flexibel en hangen af van wat opvalt (de

    intergroepscontext). Enkel het feit dat er een groep s, kan een groepsgevoel creren.

    Mensen hebben een voorkeur voor hun eigen groep, wat we ingroup-favoritisme noemen.

    Men ziet deoutgroup als homogeen, onder andere omdat de outgroup een abstract concept is

    en we meer van de ingroup weten en zien. De sociale-identiteits theorie stelt dat mensen een

    positieve sociale identiteit verlenen aan groepen waar men (hetzij willekeurig of tijdelijk) lidvan is om de zelfwaardering hoog te houden.

    11.2

    Categorisatie leidt tot het vormen van vooroordelen: dit zijn gevoelsmatige oordelen over een

    bepaalde groep. Vooroordelen kunnen ook voortkomen uit racisme, hoewel men dit vanwege

    sociale wenselijkheid niet snel toe zal geven. Een tweede gevolg van categorisatie is het

    ontstaan van stereotype opvattingen: er worden bepaalde kenmerken aan een groep of lid

    daarvan toegekend. Een derde gevolg is discriminatie: het uitsluiten van anderen op basis van

    bepaalde kenmerken. Het meten van deze gevolgen kan het best plaatsvinden via impliciete

    methoden.

    11.3

    Persoonlijke factoren die te maken kunnen hebben met het vormen van vooroordelen en

    stereotypen worden wel verklaard vanuit de psychodynamische benadering. Men maakt

    hierbij gebruik van de F-schaal van Freud, die beschrijft in welke mate mensen een autoritaire

    persoonlijkheid hebben (zie: hfst.11; blz.527; Sociale psychologie; Roos Vonk). Mensen met

    een dergelijke persoonlijkheid maken op schadelijke wijze gebruik van vooroordelen en

    stereotypen. Bij elk stereotype hoort een cognitief beeld: er wordt in de hersenen een

    samenhang gecreerd tussen het n en het ander. Wanneer deze verschijnselen ongegrondmet elkaar samenhangen, spreken we van illusionaire correlatie. Ook distinctiviteit zorgt

    ervoor dat men de outgroup vaak slechter ziet dan de ingroup. Een andere motivationele

    factor is dejust-world (rechtvaardige wereld) hypothese waarin men ervan uitgaat dat

    mensen nu eenmaal krijgen wat ze verdienen. Maatschappelijke factoren die bij

    stereotypering meespelen zijn dat men gedrag vertoont op basis van de rol in de maatschappij,

    en de rol van vrouwen/mannen in de maatschappij. Een theorie die het ontstaan van

    vooroordelen en stereotypering vanuit het maatschappelijk oogpunt bekijkt is de realistische

    groepsconflict theorie: negatieve vooroordelen ontstaa