Selor examen linguistique - Vocabulairesaltoonline.selor.be/Glossary/assets/pdf/glossaryFN.pdf2...
-
Upload
doankhuong -
Category
Documents
-
view
223 -
download
0
Transcript of Selor examen linguistique - Vocabulairesaltoonline.selor.be/Glossary/assets/pdf/glossaryFN.pdf2...
1
Vocabulaire
aan à
aan de andere kant van au-delà de
aan de beterhand zijn se rétablir
aan de overkant face à, en face de
aan de slag gaan se mettre au travail
aan het hoofd staan être à la tête (de l'entreprise)
aan land gaan débarquer (quitter le bateau)
aan zichzelf denken; (wederk. voornw.) penser à soi-même
aanbevelen recommander (un restaurant)
aanbeveling, de la recommandation (d'un hôtel)
aanbidden adorer
aanbidding, de l'adoration
aanbieden offrir
aanbod, het; de aanbiedingen l'offre
aanbrengen; aangebracht appliquer, appliqué
aanbrenging, de la dénonciation (de qqn)
aandacht, de l'attention
aandacht schenken prêter attention (à qqn)
aandacht trekken, de attirer l'attention
aandachtig attentif
aandeel, het; de aandelen une action (un titre)
aandeelhouder, de l'actionnaire
aandoen desservir (la gare de Berchem)
aanduiden indiquer
aanduiding, de l'indication
aangaande concernant
aangeboren afwijking, de l'anomalie congénitale
aangenaam enchanté (Enchanté, Madame)
aangenaam (un climat) agréable
aangetekende brief, de la lettre recommandée
aangeven dénoncer (un complice)
aangezicht, het la face
aangezien vu que, attendu que
aangifte, de la déclaration (en douane)
aanhalen; aangehaald citer, cité
aanhanger, de l'adhérent (à un parti)
aanhangwagen, de la remorque (véhicule)
aanhankelijk affectueux
aanhouden; aangehouden arrêter, arrêté
aanhouding, de l'arrestation
aanklacht, de l'inculpation
aanklagen inculper
aanklagen; aangeklaagd accuser, accusé
aankloppen frapper à
aankomen; aangekomen arriver (à sa destination), arrivé
aankomst, de l'arrivée
aankondigen annoncer
aankoop, de l'achat
aankruisen cocher (la réponse exacte)
aankunnen être de taille à
aanleiding, de; de aanleidingen l'occasion (le motif)
aanlokkelijk alléchant (une proposition alléchante)
aanmoedigen encourager (qqn)
aannemen engager, embaucher (un nouvel employé)
aannemer, de l'entrepreneur (de construction)
2
aanpak, de l'approche
aanpassen adapter
aanplakbiljet, het l'affiche, l'écriteau (pancarte)
aanplakken afficher (de la publicité)
aanplanten; aangeplant planter, planté
aanraden conseiller
aanraken toucher (une assiette chaude)
aanrecht, het le plan de travail
aanrechtblok, het le plan de travail
aanrichten; aangericht causer, causé
aanrijding, de la collision
aanslag, de l'attentat
aansluiten brancher (des appareils)
aansluiten serrer (les rangs)
aansluiten avancer
aanspannen intenter (un procès à qqn)
aanspraak maken op iets réclamer qqch., revendiquer qqch.
aanspreken aborder (un inconnu)
aansteken; aangestoken allumer, allumé
aanstippen pointer (des noms sur une liste)
aanstippen effleurer (un sujet)
aanstonds aussitôt
aantal, het; de aantallen le nombre (quantité)
aantasten corroder
aantonen démontrer (par des arguments)
aantrekkelijk attrayant
aantrekken attirer
aantrekkingskracht, de l'attrait (de l'aventure)
aanvaardbaar acceptable
aanvaarden accepter, agréer
aanvaarding, de l'acceptation
aanval, de l'attaque
aanvallen attaquer
aanvang, de le commencement
aanvankelijk au début, initialement
aanvatten; aangevat entamer, entamé
aanvechtbaar (un fait) contestable
aanvechting, de la contestation (d'un droit)
aanvraag, de la demande
aanvragen solliciter
aanvullen; aangevuld remplir, rempli
aanwas, de l'accroissement (démographique)
aanwenden user de (son autorité)
aanwending, de l'utilisation
aanwerven; aangeworven embaucher, embauché (un nouvel ouvrier)
aanwerving, de l'embauchage (d'un nouvel ouvrier)
aanwezig zijn être présent
aanwezigheid, de la présence
aanwijzen désigner
aanzetten inciter (qqn à la violence)
aanzienlijk (somme) considérable
aap, de le singe
aar, de l'épi (de blé)
aardappel, de; de aardappelen la pomme de terre
aardbei, de la fraise
aardbol, de le globe
3
aarde, de la terre (est ronde)
aardig; aardige gentil, aimable, charmant
aardig; aardiger, aardigst gentil, aimable, charmant
aardrijkskunde, de la géographie
aardrijkskundig géographique
aards terrestre
aarzelen hésiter
aarzeling, de l'hésitation
abnormaal anormal
absoluut absolu
absoluut absolument
abstractie, de l'abstraction
absurd absurde
absurditeit, de l'absurdité
abt, de l'abbé
academie, de l'académie
academisch ziekenhuis, het l'hôpital universitaire
accentueren accentuer
accepteren accepter
accountant, de; de accountants le comptable
achter derrière
achteraan au fond de
achteraf après coup
achterbaks sournois, hypocrite
achterblijven rester en arrière
achterbuurt, de le quartier pauvre
achtergrond, de; de achtergronden l'arrière-plan
achterhaald dépassé (théorie dépassée)
achterhalen rattraper
achterlaten abandonner (sa famille)
achterlijk imbécile
achternaroepen crier après
achteromkijken regarder derrière soi
achterstallig (un compte) arriéré
achterstand, de le retard
achteruit en arrière
achteruitduwen pousser en arrière
achteruitgaan reculer
achteruitgaan régresser (la production régresse)
achteruitgang, de la sortie de derrière
achteruitgang, de la régression, le recul, la détérioration
achteruitkijkspiegel, de le rétroviseur
achtervolgen poursuivre
achtervolger, de le poursuivant
achtervolging, de la poursuite
achterwaarts à reculons
achterwege laten ne pas faire
achting, de l'estime (pour qqn)
achttien dix-huit
acne, de l'acné
actie, de; de acties l'action
actief actif
activiteit, de; de activiteiten l'activité
actrice, de l'actrice
actualiteit, de l'actualité
actueel actuel
4
adder, de la vipère
adel, de la noblesse (classe)
adem, de l'haleine
ademhaling, de la respiration
ader, de; de aders la veine
adjudant-onderofficier, de; l'adjudant
de adjudant-onderofficieren
adjunct, de l'adjoint (du directeur)
adjunct-adviseur, de; le conseiller adjoint
de adjunct-adviseurs
adjunct-commissaris, de; le commissaire adjoint
de adjunct-commissarissen
adjunct-directeur, de; le directeur adjoint
de adjunct-directeuren
administratief administratif
adolescent, de l'adolescent
adopteren adopter (un enfant)
adoptie, de l'adoption
adres, het; de adressen l'adresse (domicile)
adresseren adresser (une lettre à qqn)
adreswijziging, de le changement d'adresse
advertentie, de l'annonce (publicitaire)
advies, het; de adviezen le conseil (l'avis)
adviseren conseiller
adviseur, de le conseiller, le consultant
advocaat, de l'avocat
advocaat-generaal, de; l'avocat général
de advocaten-generaal
afbakenen délimiter
afbeelding, de l'image
afbestellen décommander
afbetalen; afbetaald rembourser, remboursé
afbetalen; afbetaald restituer un emprunt, restitué
afbraak, de la démolition
afbranden; afgebrand réduire en cendres, réduit
afbreken démolir (les vieilles maisons)
afdak, het l'abri
afdaling, de la descente (en skis)
afdanken renvoyer, congédier (un employé)
afdeling, de la section (organisation)
afdeling, de; de afdelingen le service (département)
afdingen marchander
afdrijven dériver (de la côte)
afdrogen essuyer (les assiettes)
afdruk, de l'empreinte (digitale)
afgelasten décommander
afgeroomd écrémé
afgevaardigde, de le délégué (député)
afgevaardigde, de le député (de la Chambre)
afgezonderd (un village) isolé
afgrond, de l'abîme
afgunstig envieux
afhalen; afgehaald retirer, retiré; enlever, enlevé
afhangen dépendre (de qqn)
afhankelijkheid, de la dépendance
afkeer, de le dégoût (aversion)
5
afkeer hebben, een répugner (à faire qqch.)
afkeer krijgen, een se dégoûter (de qqch.)
afkeuren désapprouver
afkeuring, de la réprobation (de tous)
afkoelen se refroidir (le temps se refroidit)
afkoeling, de le refroidissement (de la température)
afkomst, de l'origine
afkomstig originaire (de la Provence)
afkomstig zijn provenir (ces dattes proviennent de Tunisie)
afkondigen promulguer
afkoppelen dételer (un wagon)
afkorting, de l'abréviation
afkrabben racler (une tache de la table)
afleiden induire (j'induis de votre histoire que...)
afleiden déduire
aflijnen délimiter (le sujet d'un texte)
aflopen; afgelopen terminer, terminé
afmatten exténuer (ce travail m'a exténué)
afraden déconseiller (qqch. à qqn)
Afrikaans africain
Afro- afro-
afrollen dérouler (une bobine de fil)
afronden arrondir (une somme)
afschaffen abolir
afschaffing, de la suppression (d'une loi)
afscheid nemen prendre congé (de qqn)
afschepen éconduire (qqn)
afschilderen dépeindre
afschrikken effrayer
afschudden; afgeschud semer, semé
afschuw, de l'horreur
afschuwelijk horrible
afslaan; afgeslagen bifurquer, bifurqué; tourner, tourné
afslachten massacrer (les adversaires)
afslag, de la sortie
afslag, de la réduction
afsluiten contracter (une assurance)
afsmeken implorer (le pardon de qqn)
afspraak, de un rendez-vous
afspraak hebben, een avoir un rendez-vous (avec qqn)
afstammeling, de le descendant
afstand, de; de afstanden la distance
afstand doen abdiquer (le trône)
afstandelijk réservé
afstandsbediening, de la commande à distance
afstempelen oblitérer (un timbre)
afstoffen épousseter (les armoires)
aftrekken soustraire (un chiffre d'un autre)
aftrekking, de la soustraction (de deux chiffres)
afvaardigen déléguer (un représentant)
afval, de les déchets
afvoerbuis, de; afvoerbuizen le tuyau d'écoulement
afvoeren; afgevoerd évacuer, évacué
afvoerpijp, de le tuyau d'écoulement
afwas, de la vaisselle
afwassen; afgewassen faire la vaisselle, fait
6
afwezig absent
afwezigheid, de l'absence
afwijken s'écarter (de la route)
afwijzen décliner
afwisselen alterner
afwisselend varié, diversifié
afzender, de l'expéditeur
afzichtelijk (un monstre) hideux
afzien renoncer (à une décision)
afzonderen isoler (qqn)
afzondering, de l'isolement
afzonderlijk (vendre) séparément
agenda, de l'agenda
agent, de; de agenten l'agent (de police)
agentschap, het l'agence (immobilière)
agglomeratie, de l'agglomération
agrarisch rural
agressief agressif
akker, de le champ
akkoord, het; de akkoorden l'accord
akte, de l'acte (dossier)
aktetas, de le porte-documents, la serviette
al déjà
alarm slaan donner l'alerte
alarmeren alerter
alarminstallatie, de le dispositif d'alarme
Albanees; Albanese albanais
albino, de l'albinos
album, het; de albums l'album
alcohol, de l'alcool
algemeen; algemene général, universel
algemeen; algemene (le bien) commun
algemeen afgevaardigde, de le délégué général, le député
algemeen voorzitter, de le président (au niveau central)
algemeen welzijn, het le bien commun
alhoewel encore que, quoique
allang depuis longtemps
alle tout le, toute la, tous les, toutes les
álle 'alle' avec insistance
allebei tous/toutes les deux
alledaags ordinaire
alleen (être) seul
allemaal tous
allergie, de une allergie
allergisch allergique
Allerheiligen la Toussaint
alles tout (j'ai tout vu)
alles tezamen genomen en somme
alles wel beschouwd tout bien considéré
alleszins à tous égards
allooi, het l’aloi
als si (condition)
als en
alsjeblieft s'il te plaît
alsmaar sans cesse
alsof comme si (c'était hier)
7
alstublieft s'il vous plaît
altaar, het l'autel
altijd toujours
aluminium (en) aluminium
alweer de nouveau
amaai mon Dieu!
amateur-fotograaf, de; le photographe amateur
de amateur-fotografen
ambachtsman, de; de ambachtslui l'artisan
ambassade, de; de ambassades l'ambassade
ambassadeur, de l'ambassadeur
ambitie, de l'ambition
ambt, het la fonction (exercer une fonction)
ambtenaar, de; de ambtenaren le fonctionnaire
Amerika, het l'Amérique
Amerikaan, de l'Américain
Amerikaans américain
analogie, de l'analogie
analoog analogue
analyse, de l'analyse
analyseren analyser
anarchie, de l'anarchie
ander autre
anderhalf; anderhalve un (mois) et demi
Anderlecht, het l'Anderlecht
anders autrement
anderzijds d'autre part
andijvie, de l'endive
angst, de; de angsten l'angoisse
angst aanjagen épouvanter
angsthaas, de le poltron
angstig; angstige anxieux
anjer, de l'oeillet
annuleren annuler
anoniem anonyme
antiek antique
antipathiek antipathique
Antwerpen, het l'Anvers
antwoord, het; de antwoorden la réponse
antwoorden répondre (à une question)
apart à part
apostel, de l'apôtre
apotheker, de le pharmacien
apparaat, het l'appareil
appartement, het l'appartement
appel, de; de appelen la pomme
applaudisseren voor applaudir (un acteur)
applaus, het l'applaudissement
april avril
aquarium, het; de aquaria l'aquarium
Arabier, de; de Arabieren l'Arabe
Arabisch arabe
arbeider, de; de arbeiders l'ouvrier
arbeidskracht, de la main-d'oeuvre (le travail)
arbeidsongeval, het l'accident du travail
archeologische vindplaats, de un site archéologique
8
archeoloog, de l'archéologue
archief, het les archives
architect, de l'architecte
architectuur, de l'architecture
Ardennen, de les Ardennes
arend, de l'aigle
argument, het l'argument
arm; arme pauvre
arm, de; de armen le bras (du corps)
armband, de le bracelet
armoede, de la pauvreté
arresteren arrêter (le coupable)
arrondissement, het l'arrondissement
artiest, de l'artiste
artikel, het; de artikelen l'article (journal)
artistiek artistique
arts, de le médecin
as, de l'axe (tourner sur son axe)
as, de la cendre
asbak, de le cendrier
asiel, het l'asile
aspect, het l'aspect (considérer un aspect)
asperge, de l'asperge
assistent, de; de assistenten l'assistant
assistent-apotheker, de; le pharmacien-assistant
de assistent-apothekers
astronaut, de l'astronaute
Atlantisch atlantique
atleet, de l'athlète
atletiek, de l'athlétisme
atmosfeer, de l'atmosphère (de la terre)
attractie, de l'attraction
audiëntie, de l'audience (donner audience à qqn)
augurk, de le cornichon
augustus août
authentiek authentique
auto, de; de auto's l'auto
autobus, de l'autobus
autochtoon (la population) indigène
automaat, de le distributeur (de bouteilles de coca)
automobilist, de l'automobiliste
autonoom autonome
autoritair autoritaire
autosnelweg, de l'autoroute
avond, de; de avonden le soir, la soirée
avondschemering, de le crépuscule (le soir)
avontuur, het l'aventure
awel et bien
azen op convoiter (un héritage)
azijn, de le vinaigre
BTW, de la T.V.A.
baai, de la baie (à la mer)
baan, de; de banen l'emploi (la place)
baar, de le lingot (d'or)
baar geld, het l'argent comptant, l'argent liquide
baard, de; de baarden la barbe (d'un homme)
9
baas, de; de bazen le patron
babbel, de la conversation
babbelen bavarder
baby, de; de baby's le bébé
bacterie, de; de bacteriën la bactérie
bad, het; de baden le bain
baden se baigner (dans la mer)
badkamer, de la salle de bains
badkuip, de la baignoire
badpak, het le maillot de bain
bagage, de le bagage
bagagedepot, het la consigne (à la gare)
bagagedrager, de le porte-bagages (d'une bicyclette)
bakken cuire (de la viande)
bakken frire
bakker, de; de bakkers le boulanger
bakkerij, de la boulangerie
baksteen, de la brique (maison)
bal, het; de bals le bal
bal, de; de ballen le ballon
balans, de; de balansen le bilan
balie, de la réception (comptoir)
baliebediende, de la réceptionniste
balk, de la poutre
balkon, het le balcon
ballet, het le ballet
ballingschap, de l'exil
balpen, de le stylo
banaal; banale banal
band, de le pneu
band, de; de banden le lien (les liens conjugaux)
bandopnemer, de le magnétophone
bang; bange peureux, anxieux
bang zijn avoir peur
bank, de; de banken le banc
bank, de; de banken la banque
bank overvallen, een; overvallen attaquer une banque, attaqué
bankbediende, de l'employé de banque
bankbiljet, het le billet de banque
bankcheque, de le chèque bancaire
bankdirecteur, de le directeur de banque
banketbakker, de le pâtissier
banketbakkerij, de la pâtisserie (magasin)
bankier, de le banquier
bankkaart, de la carte de garantie
bankrekening, de le compte en banque
bankroet, het la banqueroute
bannen bannir
bar, de le bar
barbaars barbare
barman, de; de barmannen le barman
bars (un caractère) brusque
barsten éclater (le récipient éclate)
basis, de; de bases la base
basisschool, de l'école primaire
batterij, de la pile (d'un appareil électrique)
10
bazig autoritaire
beantwoorden; beantwoord répondre à, répondu
beauty centrum, het l'institut de beauté
bebouwen; bebouwd cultiver (un champ), cultivé
bed, het; de bedden le lit (pour dormir)
bedaard posé, calme
bedanken remercier (qqn pour un cadeau)
bedankt merci
bedaren apaiser (qqn)
beddengoed, het la literie
beddensprei, de le couvre-lit
bedekken couvrir
bedelaar, de le mendiant
bedelen donner en partage
bedelen mendier
bedenkelijk inquiétant
bediende, de; de bediendes l'employé
bedienen servir (les clients au restaurant)
bedingen stipuler
bedoelen vouloir dire
bedoeling, de; de bedoelingen l'intention
bedotten duper
bedrag, het; de bedragen le montant
bedreigen; bedreigd menacer, menacé
bedreiging, de la menace
bedriegen tromper (qqn)
bedrieglijk (un caractère) trompeur
bedrijf, het; de bedrijven l'entreprise (la firme)
bedrijfsleider, de le chef d'entreprise
bedrijfsvoering, de la gestion industrielle
bedroefd navré
bedroeven attrister, désoler (qqn)
bedrog, het; de bedriegerijen la tromperie (la fraude)
bedrogen (être) dupe
beëdigen assermenter
beëindigen; beëindigd finir, fini (un repas)
beek, de le ruisseau
beeld, het; de beelden l'image
beeld, het; de beelden la statue
beeldhouwen sculpter
beeldhouwer, de le sculpteur
beeldhouwwerk, het la sculpture
beeldig ravissant
been, het; de benen la jambe
been, het; de beenderen l'os
beenverwarmer, de les leggings
beer, de l'ours
beest, het la bête
beetje, een un peu
beetje bij beetje peu à peu
befaamd fameux
begaafd doué
begaan commettre (un crime)
begeleiden accompagner (qqn)
begeren désirer
begerig avide
11
begerigheid, de l'avidité
begin, het le début (de l'année)
beginletter, de l'initiale
beginneling, de le débutant
beginnen; begonnen commencer, commencé
begrafenis, de l'enterrement
begraven enterrer (les morts)
begrepen! entendu!
begrijpelijk compréhensible
begrijpen; begrepen comprendre (une idée), compris
begrijpend compréhensif
begrip, het; de begrippen l'idée (la conception)
begroeten saluer
begroeting, de un accueil
begroting, de le budget (de l'Etat)
begunstigen favoriser (qqn)
beha, de le soutien-gorge
behalen remporter (la victoire)
behalve sauf, outre, excepté
behandelen traiter
behandeling, de; de behandelingen le traitement (les soins)
behang, het le papier peint
behangen tapisser (les murs)
behangpapier, het le papier peint
beheer, het la gestion
beheerder, de le gérant
beheersen maîtriser (sa colère)
beheersing, de la maîtrise (de soi)
behelzen comporter
behendig adroit
beheren gérer (un commerce)
behoefte, de; de behoeften le besoin
behoorlijk convenable
behoren tot appartenir à
beide les deux
beige beige
beïnvloeden influencer
bejaard âgé
bek, de le bec
bekend; bekende connu, célèbre
bekendheid, de la renommée
bekendmaken proclamer (les résultats du concours)
bekendmaken révéler (des secrets)
bekendmaken notifier
bekennen avouer
bekentenis, de l'aveu (faire des aveux)
beker, de; de bekers le gobelet
beker, de la coupe (de glace)
bekeren convertir (qqn)
bekeuring, de (attraper une) contravention
bekijken contempler
bekladden barbouiller (un mur)
beklagenswaardig déplorable
bekleden remplir une fonction
beklimmen gravir
beklimming, de l'ascension (d'une montagne)
12
beknopt (un exposé) sommaire
bekomen revenir à soi
bekommerd soucieux de
bekoorlijk charmant, attirant
bekoring, de la tentation
bekrachtigen ratifier
bekritiseren critiquer
bekwaam capable
bekwaamheid, de la compétence (professionnelle)
bel, de la sonnette
belachelijk; belachelijke ridicule
beladen charger (un camion)
belanden se trouver
belang, het; de belangen l'importance
belangeloos (travailler) bénévolement
belangrijk; belangrijke important
belast zijn être chargé de
belasting, de; de belastingen la taxe (sur la valeur ajoutée)
belastingbetaler, de le contribuable
belastingen, de les impôts
beledigen offenser (qqn)
beledigend (un écrit) injurieux
belediging, de l'insulte (affront)
beleefd; beleefde (un homme) poli
beleefdheid, de la politesse
beleg, het ce qu'on étale sur une tartine
belegeren assiéger (une ville)
belegging, de le placement (d'argent)
belemmeren entraver
belemmering, de l'empêchement
beleven vivre (des jours heureux)
belevenis, de l'événement
Belg, de le Belge
België la Belgique
Belgisch; Belgische belge
Belgisch-Frans; Belgisch-Franse belgo-français
Belgisch-Nederlands; Belgisch-Nederlandse belgo-néerlandais
belijden confesser
bellen; gebeld sonner, sonné (à la porte)
belofte, de la promesse
belonen; beloond récompenser, récompensé (qqn d'un service)
beloning, de la récompense
beloven; beloofd promettre, promis
bemanning, de l'équipage (d'un navire)
bemerken apercevoir
bemiddelen s'interposer (dans une dispute)
beminnelijk aimable
beminnelijkheid, de l'amabilité
bemoedigend encourageant
benadelen désavantager (qqn)
benadering, de l'approximation (évaluation)
benadrukken insister sur, accentuer
benaming, de la dénomination
benard; benarde critique, embarrassant
beneden (les valises sont) en bas
beneden au-dessous de
13
benedenverdieping, de le rez-de-chaussée
benieuwd curieux
benijden; benijd envier, envié
benoeming, de la nomination
benzine, de l'essence (voiture)
benzinestation, het la station-service
beoefenen pratiquer (un sport)
beogen viser (un but)
beoordelen juger (une situation)
bepaald certain
bepalen déterminer (un fait)
bepaling, de la détermination
beperken limiter
beperking, de la limitation
beperkt (un nombre) limité
beplanting, de la plantation
beproefd (un homme) éprouvé
beraadslagen délibérer
beraamd (un acte) prémédité
bereid zijn om être prêt à
bereiden préparer
bereidheid, de la bonne volonté
bereiken parvenir (à un but)
bereiken atteindre (son but)
bereikt (le résultat) obtenu
berekenen calculer
berekening, de le calcul (des dépenses)
berg, de; de bergen la montagne
bergachtig (un massif) montagneux
bergbeklimmer, de l'alpiniste
bergbewoner, de le montagnard
bergen mettre en lieu sûr
bergkam, de la crête (de la montagne)
bergstroom, de le torrent (le gave)
bericht, het; de berichten la nouvelle
bericht vernemen, het; vernomen apprendre la nouvelle, appris
berispen blâmer (qqn)
Berlijn, het le Berlin
berm, de l'accotement (à côté de la route)
beroemd célèbre
beroep, het; de beroepen la profession
beroep doen op, een faire appel à
beroerte, de l'attaque d'apoplexie
berouw, het le repentir
beroven priver (qqn de ses droits)
berusting, de la résignation
beschaafd civilisé
beschaamd gêné, embarrassé
beschadigen abîmer, endommager (les meubles)
beschaving, de la civilisation
bescheiden (un salaire) modique
bescheiden (un train de vie) modeste
bescheidenheid, de la modestie
beschermeling, de le protégé
beschermen protéger
beschermer, de le protecteur
14
bescherming, de la protection
beschikbaar disponible
beschikken disposer (de)
beschimmelen; beschimmeld moisir, moisi
beschouwen considérer (toutes les possibilités)
beschouwing, de; de beschouwingen la considération (observation, remarque)
beschrijven; beschreven décrire, décrit
beschrijving, de la description
beschuit, de la biscotte
beschuldigde, de l'accusé
beschuldigen accuser, inculper (qqn d'un crime)
beschuldiging, de l'accusation
beschut abrité, protégé
beschutten abriter (du soleil)
beschutting, de l'abri
beseffen se rendre compte
beslechten trancher un différend
beslissen décider
beslissend (un argument) décisif
beslissing, de; de beslissingen la décision
beslist décidément
besluit, het; de besluiten l'arrêté (ministériel)
besluit, het la conclusion
besluiteloos (un caractère) indécis
besluiten conclure (conclusion)
besmettingsgevaar, het le danger de contagion
besneeuwd (un plateau) enneigé
besparen économiser (sur les dépenses)
bespeuren percevoir
bespieden guetter (le chat guette la souris)
bespottelijk laag (un salaire) dérisoire
bespreken discuter (un problème)
bespreken conférer (d'un sujet)
bespreking, de; de besprekingen l'entretien (la conversation)
besprekingen, de les pourparlers
besproeien arroser (les plantes)
bestaan consister (dans)
bestaan exister
bestaan, het l'existence
bestand résistant (à l'eau)
bestand, het la trêve
besteden consacrer à
bestek, het le couvert
bestek, het le devis (demander un devis)
bestelen voler
bestellen commander (un meuble)
bestellen passer la commande
bestelling, de la commande (de marchandises)
bestelwagen, de la camionnette
bestemd voor à l'intention de (Monsieur...)
bestemmen destiner
bestemming, de la destination
bestoken harceler (qqn de questions)
bestormen assaillir (une forteresse)
bestorming, de l'assaut (du château)
bestrijden combattre (la faim)
15
bestuderen; bestudeerd étudier, étudié
besturen conduire (une voiture)
besturen piloter (un avion)
besturen gouverner (le pays)
besturen administrer (la commune)
bestuur, het; de besturen la direction (la gestion)
bestuurder, de le chauffeur
betalen; betaald payer, payé
betaling, de le paiement (faire un paiement)
betasten tâter (une étoffe)
betekenen signifier
betekenis, de; de betekenissen la signification
beterschap, de l'amélioration
betogen; betoogd manifester, manifesté
betoger, de le manifestant
betoging, de la manifestation (démonstration)
betrappen surprendre
betreden pénétrer dans/sur, entrer dans
betreffende relatif à
betrekkelijk relativement
betrekking, de; de betrekkingen l'emploi (travail)
betreuren déplorer
betreurenswaardig regrettable
betrokken zijn bij; betrokken partij être impliqué dans, la partie intéressée
betrokkenheid, de l'engagement
betrouwbaar (un homme) fiable
betwistbaar (un argument) discutable
betwisten contester (un droit)
beu worden se lasser (de cette tâche monotone)
beu zijn être las de (de ses études)
beul, de le bourreau
beurs, de; de beurzen la bourse
beurt, de; de beurten le tour (c'est à mon tour)
bevallen plaire (ce pull me plaît)
bevalling, de l'accouchement
bevatten contenir (225 litres)
beveiligen protéger
bevel, het; de bevelen l'ordre, le commandement
bevelen ordonner, commander
bevelhebber, de le commandant
beven trembler
bevestigen, het la fixation
bevestigen confirmer (une date)
bevestigend (un geste) affirmatif
bevestiging, de la confirmation (des nouvelles)
bevinden; bevonden se trouver, trouvé
bevochtigen humecter (le linge)
bevoegd autorisé (une personne autorisée)
bevoegdheid, de la compétence (d'un maire)
bevolking, de; de bevolkingen la population
bevoordelen avantager
bevoorrading, de l'approvisionnement
bevoorrecht privilégié
bevorderen promouvoir (un employé)
bevordering, de la promotion (travail)
bevredigend satisfaisant
16
bevriezen geler
bevrijden libérer
bevrijden délivrer (un captif)
bevrijding, de la libération
bevroren glacé (neige glacée)
bewaken; bewaakt surveiller, surveillé
bewaker, de le gardien
bewapenen armer (les troupes)
bewapening, de l'armement
bewaren, het la conservation (des aliments)
bewaren conserver (des produits alimentaires)
beweeglijk mobile
beweegreden, de le motif (raison)
bewegen bouger
bewegen mouvoir
beweging, de; de bewegingen le mouvement
bewegwijzering, de la signalisation (des routes)
beweren prétendre
bewijs, het la preuve (d'une action)
bewijsmateriaal, het les pièces à conviction
bewijsstuk, het le document justificatif
bewijzen prouver
bewind, het le règne (de Louis XIV)
bewindsman, de; de bewindslieden le dirigeant
bewolking, de la nébulosité
bewolkt (un ciel) nuageux
bewonderaar, de l'admirateur
bewonderen admirer
bewonderenswaardig (une personnalité) admirable
bewondering, de l'admiration
bewoner, de; de bewoners l'habitant
bewusteloos raken s'évanouir, perdre conscience
bewustzijn, het la conscience
bezem, de; de bezems le balai
bezet; bezette (le téléphone est) occupé
bezetten occuper
bezig zijn être en train (de faire qqch.)
bezig zijn met … être occupé à …
bezigheid, de l'occupation (besogne)
bezighouden occuper, préoccuper
bezit, het la possession
bezitten posséder
bezoek, het; de bezoeken la visite
bezoeken; bezocht visiter, visité
bezoeker, de le visiteur
bezoldigen rétribuer (qqn)
bezorgd soucieux
bezorgdheid, de la sollicitude
bezorgdheid, de la préoccupation (le souci)
bezorgen; bezorgd procurer, procuré; donner, donné
bezorger, de le livreur
bezuinigen se restreindre
bezwaar, het; de bezwaren l'objection
bezwaarschrift, het la lettre de réclamation
bezwijken céder (à une proposition)
bibliotheek, de la bibliothèque
17
bidden prier (pendant la messe)
biecht, de la confession (à l'église)
biechten confesser (à l'église)
bieden offrir
bier, het; de bieren la bière
biet, de la betterave
bij, de; de bijen l'abeille
bij près de, auprès de
bij chez (qqn)
bij benadering approximativement
bij gebrek aan faute de (faute d'argent)
bij nader inzien réflexion faite
bijdehand; bijdehante (un enfant) débrouillard
bijdrage, de; de bijdragen la contribution, la cotisation
bijdragen contribuer (à)
bijeenkomen se réunir
bijeenkomst, de le rassemblement (personnes convoquées)
bijeenroepen convoquer (l'assemblée)
bijeenroeping, de la convocation (par un avocat)
bijgeloof, het la superstition
bijgelovig superstitieux
bijgenaamd dit (Louis XV dit le Bien-Aimé)
bijgevolg par conséquent
bijhouden garder
bijkomend supplémentaire
bijl, de la hache
bijna presque
bijna niet ne... guère
bijnaam, de le surnom
bijstaan assister (qqn)
bijstand, de l'assistance (judiciaire)
bijten mordre
bijtend incisif (critique incisive)
bijverdienen se faire des à-côtés
bijvoeglijk naamwoord, het l'adjectif
bijvoorbeeld par exemple
bijwonen assister à (une pièce de théâtre)
bijzeggen ajouter
bijziendheid, de la myopie
bijzonder; bijzondere (un signe) particulier
bijzonder; bijzondere spécial
bijzonderheid, de; de bijzonderheden la particularité
billijk équitable
binden lier
binnen dans, en
binnen à l'intérieur
binnen handbereik à portée de la main
binnendringen pénétrer (une maison)
binnengaan entrer (dans)
binnenkomen entrer (dans)
binnenkort sous peu
binnenlaten; binnengelaten faire entrer, fait
binnenleiden introduire, amener
binnenraken; binnengeraakt pouvoir entrer, pu
binnenschijnen (le soleil) pénétrer (dans, à l'intérieur de)
binnentreden pénétrer (dans), entrer (dans)
18
binnenweg, de le raccourci
biologisch biologique
bioscoop, de; de bioscopen le cinéma
bisnummer, het le bis
bisschop, de; de bisschoppen l'évêque
bitter (un goût) amer
bitterheid, de l'amertume (nourriture)
blad, het; de bladen la feuille
bladzijde, de la page
blaffen aboyer
blakend éclatant (santé éclatante)
blazen souffler
bleek pâle
bleekheid, de la pâleur
blij; blije heureux, joyeux
blijdschap, de la joie
blijven; gebleven rester
blijven plakken s'attarder (chez des amis)
blik, de; de blikken le regard
blikopener, de l'ouvre-boîte
bliksem, de la foudre, l'éclair (tempête)
blinde, de; de blinden l'aveugle
blindelings les yeux fermés
blinken (faire) briller (les chaussures)
bloeddorstig féroce (sanguinaire)
bloeden saigner
bloedverwant, de le parent
bloei, de l'essor (croissance)
bloeien fleurir (le rosier fleurira bientôt)
bloem, de la farine
bloem, de; de bloemen la fleur
bloemetjesbehang, het le papier peint à fleurs
bloemist, de le fleuriste
bloemkool, de le chou-fleur
bloemstuk, het la composition florale, le bouquet
bloes, de; de bloezen la blouse
bloesem, de; de bloesems la fleur (être en fleurs)
blok, het; de blokken le bloc
blokkendoos, de un jeu de construction
blond blond
blouse, de; de blouses le chemisier
blozen rougir
blunder, de la gaffe
blussen, het l'extinction (d'un incendie)
blutsen bosseler (une cafetière d'argent)
bocht, de le tournant, le virage
bod, het l'offre
bodem, de; de bodems le fond (d'un puits)
boei, de; de boeien la bouée
boeien captiver (un auditoire)
boeiend passionnant
boek, het; de boeken le livre
boekdeel, het le tome
boeken; geboekt réserver, réservé
boekenkast, de la bibliothèque
boekenrek, het l'étagère (de livres)
19
boekentas, de la serviette, le cartable
boeket, het le bouquet (de fleurs)
boekhandel, de la librairie
boekhandelaar, de le libraire
boekhouder, de le comptable
boekhouding, de la comptabilité
boekje, het le livret
boer, de; de boeren le paysan
boerderij, de la ferme
boeren être paysan, faire de l'élevage, cultiver la terre
boerenbedrog, het attrape-nigaud
boete, de l'amende (fiscale)
boetiek, de la boutique
boetseren modeler (la terre)
boksen, het la boxe
bom, de la bombe (un explosif)
bombardement, het le bombardement
bommenwerper, de le bombardier (avion)
bondgenoot, de l'allié
bondig (un rapport) concis
bont, het la fourrure
boodschap, de; de boodschappen le message
boodschap, de; de boodschappen la course
boodschappen doen faire des courses
boog, de l'arc
boogvormig arqué, voûté
boom, de; de bomen l'arbre
boomgaard, de le verger
boon, de le haricot
boor, de la perceuse
boord, de; de boorden le bord
booreiland, het la plate-forme (de forage)
boos; boze fâché, en colère
boos zijn être fâché (contre qqn)
boosaardigheid, de la méchanceté
boosdoener, de le malfaiteur
boot, de; de boten le bateau
bootje, het la barque, le canot
bord, het; de borden l'assiette
bord, het; de borden le tableau (dans la classe)
borduren; geborduurd broder, brodé
boren percer (la paroi)
borst, de la poitrine
borstbeeld, het le buste (sculpté)
borstel, de la brosse
bos, de le trousseau (de clés)
bos, de la gerbe, la botte
bos, het; de bossen le bois (forêt)
bospad, het le sentier forestier
boter, de le beurre
boter smeren beurrer
boterham, de la tartine
botsen percuter
Boudewijn Baudouin
bouwen; gebouwd bâtir, bâti; construire, conduit (une maison)
bouwer, de le constructeur (de moteurs...)
20
bouwmaterialen, de les matériaux de construction
bouwstenen, de les pierres de construction, les fondements
bouwvallig (un bâtiment) délabré
boven au-dessus de, au-delà de
bovendien en outre
bovenhalen dénicher (les bottes)
bovenin dans le haut
bovenste (l'étage) supérieur
braaf; brave (un enfant) sage
braden rôtir
brand, de; de branden l'incendie
brand stichten; gesticht allumer un incendie, allumé
brandblusapparaat, het l'extincteur
branden brûler
brandend (soleil) ardent
brandkast, de le coffre-fort
brandnetel, de l'ortie
brandstof, de le combustible
brandweer, de les pompiers
brandweerman, de; de brandweerlieden le pompier
Brasschaat, het Brasschaat
breed; brede large
breedte, de la largeur
breedvoerig (un discours) prolixe
breekbaar (du cristal) fragile
breien tricoter
breken casser (un verre)
breken briser (le coeur)
brengen; gebracht apporter, apporté
breuk, de la rupture
brevet, het le brevet
brief, de; de brieven la lettre (correspondance)
briefpapier, het le papier à lettres
briesje, het la brise
brievenbus, de la boîte aux lettres
brigadier, de; de brigadiers le brigadier
bril, de; de brillen les lunettes
briljant, de le brillant
Brits britannique
brochure, de la brochure
broederlijkheid, de la fraternité (sentiment)
broek, de; de broeken le pantalon
broekrok, de la jupe-culotte
broer, de; de broers le frère
bromfiets, de le vélomoteur
brommen grogner
bron, de la source
bronnen van inkomsten, de les ressources (pécuniaires)
brons, het le bronze
brood, het; de broden le pain
broodrooster, de le grille-pain
broos; broze fragile
brouwer, de brasseur
brouwerij, de la brasserie (de bière)
brug, de; de bruggen le pont
Brugge, het la Bruges
21
bruid, de la mariée
bruidegom, de; de bruidegoms le marié
bruidspaar, het les jeunes mariés
bruikbaar (un cadeau) utilisable
bruiloft, de les noces
bruin; bruine brun
bruin worden brunir
bruinen bronzer
bruisend pétillant
brullen rugir, hurler (de rage)
Brussel, het le Bruxelles
brutaal brutal
brutaliteit, de la brutalité
BTW, de la T.V.A.
bui, de l'ondée
buigen fléchir (sous un poids)
buigen incliner (la tête)
buigzaam (un caractère) flexible
buikpijn, de le mal de ventre
builtje, het le sachet
buis, de le tuyau
buit, de le butin
buitelen culbuter (en tombant)
buiten (jouer) dehors
buiten (laisser la garniture de jardin) à l'extérieur
buiten en dehors de, hors (de), outre
buiten gevaar hors de danger
buiten het gezichtsveld liggen van iemand ne pas être du domaine de qqn
buiten medeweten van à l'insu de
buiten zichzelf zijn; (wederk. voornw.) être hors de lui
buitengaan; buitengegaan sortir, sorti
buitengewoon extraordinaire
buitengewoon gezant, de le représentant exceptionnel
buitenland, het l'étranger (aller vivre à l'étranger)
buitenlands; buitenlandse étranger
buitenmuur, de le mur extérieur
buitensporig (un comportement) excessif
buitenwijk, de le faubourg
bulderen tegen iemand vociférer contre qqn
bullebak, de le croque-mitaine
bulletin, het le bulletin
bundel, de le faisceau (de lumière)
bundel, de le recueil (de poèmes)
bureau, het; de bureaus le bureau
bureaustoel, de le fauteuil de bureau
burgemeester, de; de burgemeesters le bourgmestre, le maire
burgerlijk civil
burgerlijk ingenieur, de l'ingénieur civil
burgerluchtvaart, de l'aviation civile
bus, de; de bussen le bus
buur, de; de buren le voisin
buurman, de; de buurlui le voisin
buurt, de; de buurten le voisinage (entourage)
buurvrouw, de la voisine
BV (bekende Vlaming), de le Flamand célèbre
cadeau, het; de cadeaus le cadeau
22
café, het; de cafés le café (bistrot)
camera, de la caméra
cameraman, de; de cameramannen le cadreur
Canadees; Canadese canadien
caravan, de; de caravans la caravane
catalogus, de; de catalogi le catalogue
catastrofe, de la catastrophe
categorie, de; de categorieën la catégorie
cel, de la cellule (biologie)
cement, het, de le ciment
cent, de; de centen le sou
centiem, de; de centiemen le centime
centime, de le centime
centimeter, de; de centimeters le centimètre
centraal; centrale central
centraal akkoord, het l'accord central
centraal comité, het le comité central
centraal station, het la gare centrale
centrale verwarming, de le chauffage central
centrum, het; de centra le centre
ceremonie, de la cérémonie
charmant charmant
charme, de le charme (attrait)
chauffeur, de; de chauffeurs le chauffeur
checken contrôler
chef, de; de chefs le chef
chemisch chimique
cheque, de; de cheques le chèque
cheque aan toonder, de le chèque au porteur
chequeboekje, het le chéquier
China, het la Chine
Chinees; Chinese chinois
chip, de la puce (d'un ordinateur)
chirurg, de le chirurgien
chirurgie, de la chirurgie
chocolade, de le chocolat
christelijk chrétien
christen, de; de christenen le chrétien
christendom, het le christianisme
cijfer, het; de cijfers le chiffre
circuit, het le circuit (sport)
circuleren circuler (dans la ville)
circus, het; de circussen le cirque
cirkel, de le cercle
cirkelen tournoyer (autour de la maison)
citeren citer (un auteur)
citroen, de; de citroenen le citron
citrusvruchten, de les agrumes
cliënt, de le client
cliënteel, de la clientèle
club, de; de clubs le club
coachen entraîner
code, de le code (signe)
codex, de; de codices le codex
colbert, het le veston
collectie, de la collection
23
collectief (contrat) collectif
collega, de; de collega's le collègue
collega-neerlandicus, de; le collègue néerlandiciste
de collega-neerlandici
college, het; de colleges le collège
colloquium, het; de colloquia la conférence
combinatie, de la combinaison
combineren combiner
comfort, het le confort
comfortabel confortable
comité, het le comité
commentaar, de le commentaire
commercieel commercial
commissaris, de le commissaire
commissie, de; de commissies la commission (comité)
communicatie, de la communication (humaine)
communisme, het le communisme
compensatie, de la compensation
compenseren compenser
competitie, de la compétition
complex complexe
compliment, het le compliment (louange)
componist, de le compositeur
compromitteren compromettre (sa réputation)
computer, de l'ordinateur
computer afzetten, de; afgezet éteindre l'ordinateur, éteint
computergegeven, het la donnée
concentratie, de la concentration
concentratievermogen, het la faculté de concentration
concert, het le concert
conciërgewoning, de l'habitation du concierge
conclusie, de; de conclusies la conclusion
concreet concret
concurrent, de le concurrent
concurrentie, de la concurrence
conditie, de la condition
conferentie, de la conférence
conflict, het le conflit
conform conforme
confuus; confuse confus (embrouillé)
congres, het; de congressen le congrès
consequent conséquent
consequentie, de; de consequenties la conséquence
conservatief (le parti) conservateur
conserven, de les conserves
constant constant
constante, de la constante
constructie, de la construction
consulaat, het le consulat
consulente, de la consultante
consument, de le consommateur
consumptie, de la consommation
contact, het; de contacten le contact (entre les gens)
contactlens, de; de contactlenzen la lentille (cornéenne)
contant (payer) au comptant
contant geld l'argent liquide
24
contract, het le contrat
contrast, het le contraste
contrasteren contraster
controle, de le contrôle
controleren; gecontroleerd contrôler, contrôlé
controletoren, de la tour de contrôle
controleur, de le contrôleur
cool cool
coöperatieve, de la coopérative
correct correct
correspondentie, de la correspondance (lettres)
corresponderen correspondre
coupé, de le compartiment (train)
crisis, de; de crises la crise
criterium, het; de criteria le critère
criticus, de; de critici le critique
cru; crue cru
cruise, de la croisière
cultureel culturel
cultuur, de; de culturen la culture (des hommes)
cumuleren cumuler
curiosum, het; de curiosa la curiosité (la rareté)
cursus, de; de cursussen le cours (de mathématiques)
curve, de la courbe
daad, de; de daden l'action (acte)
daar là
daaraan à cela
daarbij en plus, de plus, en outre
daarboven là-dessus
daardoor c'est ainsi que
daarentegen en revanche
daarginds là-bas
daarin; (aanwijz. voornw.) là-dedans
daarlangs par là
daarmee; (aanwijz. voornw.) avec cela, avec ça, avec celles-ci
daarna puis
daarom c'est pourquoi
daaronder là-dessous
daarop là-dessus, à ce sujet
daarover; (aanwijz. voornw.) sur cela
daarrond werken travailler sur
daartoe pour cela
daaruit; (aanwijz. voornw.) de là
daaruit vloeit voort dat il en résulte que
daarvan; (aanwijz. voornw.) de cela
daarvoor pour cela
dadelijk tout de suite
dader, de le coupable
dag, de; de dagen le jour
dagelijks quotidien
dagvaarden traduire en justice
dak, het; de daken le toit
dakbedekking, de la toiture
dakgoot, de la gouttière (d'une maison)
dakpan, de la tuile
dal, het; de dalen la vallée
25
dalen décroître (le niveau d'eau décroît)
dame, de; de dames la dame
dampkap, de la hotte aspirante
dan que (comparaison), à ce moment-là, puis, alors
dank, de; de dankbetuigingen le remerciement
dank u merci
dankbaar; dankbare reconnaissant
dankbaarheid, de la reconnaissance (être reconnaissant)
dankbetuiging, de les remerciements
dankzij grâce à
dans, de; de dansen la danse
dansen; gedanst danser, dansé
dapper brave (vaillant)
dartelen gambader (de joie)
dat; (aanwijz. voornw.) celui(-là), celle(-là)
dat; (aanwijz. voornw.) ce, cette
dat; (aanwijz. voornw.) c'(est), ce (sont)
dat; (aanwijz. voornw.) le, la (COD)
dat; (aanwijz. voornw.) il, elle
dat; (aanwijz. voornw.) cela, ça
dat; (betrek. voornw.) qui (sujet), que (COD)
dat; (aanwijz. voornw.) voilà
dat is jammer! c'est dommage!
dat komt ervan voilà ce qui arrive (quand...), ça devait arriver
dat kost ça coûte (100 €)
dat volstaat ça suffit
databank, de la banque de données (d'un logiciel)
dateren dater (du 15 novembre)
datgene; (aanwijz. voornw.) ce qu(e)
datum, de la date
dauw, de la rosée
de le
debat, het le débat
debuteren débuter
december décembre
decennium, het la décennie
decor, het le décor (théâtre)
deeg, het la pâte (à pain)
deel, het la part (d'un héritage)
deel, het; de delen la partie
deel uitmaken faire partie (d'un groupe)
deelnemen participer (à un concours)
deelnemer, de le participant
deelneming, de la participation (jeu)
deeltijds (travailler) à mi-temps
defect (un instrument) défectueux
defect zijn être en dérangement
definiëren définir
definitie, de la définition
definitief; definitieve définitif
degene; (aanwijz. voornw.) celui / celle / la personne qui
degenen; (aanwijz. voornw.) ceux / celles / les personnes qui
deken, de; de dekens la couverture (d'un lit)
deksel, het le couvercle
delegatie, de la délégation
delegeren déléguer
26
delen diviser (un chiffre par trois)
delicaat délicat
delven extraire (un minerai de sa gangue)
democratie, de; de democratieën la démocratie
democratisch démocratique
demonstratie, de la démonstration
demonstreren manifester
demonstreren démontrer
den, de; de dennen le pin
denkbeeldig imaginaire
denken penser (à qqn), songer (à partir)
dennenboom, de le pin
departement, het le département
derde, een le tiers
Derde Wereld, de le Tiers-Monde
dergelijk (un cas) pareil
dergelijke; (aanwijz. voornw.) de tels, de telles
dertien treize
dertigtal, het la trentaine
des te beter tant mieux
des te meer d'autant plus
deskundig compétent
deskundige, de l'expert
desnoods à la rigueur, à la limite
dessert, het le dessert
detail, het; de details le détail
deugd, de la vertu (morale)
deur, de; de deuren la porte (d'une chambre)
deur staat op een kier, de la porte est entrouverte
deurmat, de le paillasson
deze; (aanwijz. voornw.) ce, cette, ces
dezelfde; (aanwijz. voornw.) le même, la même
dialoog, de le dialogue
diamant, de le diamant
diameter, de le diamètre
dicht (brouillard) dense
dicht opeen (être) serré (dans l'autobus)
dichtbij auprès de, près de (l'hôtel de ville)
dichtbinden ficeler (un paquet)
dichten boucher
dichten rimer
dichter, de le poète
dichterbij plus près
dichtheid, de la densité (de population)
dichtklappen se fermer d'un coup sec, claquer
dichtklappen se replier sur soi-même, se renfermer
dichtknopen boutonner (son manteau)
dichtslaan claquer (la porte)
dictatuur, de la dictature
dictee, het; de dictees la dictée
dicteren dicter
die; (aanwijz. voornw.) il, elle, ils, elles
die; (aanwijz. voornw.) le, l', la, les (COD)
die; (aanwijz. voornw.) ce, cette, ces
die; (betrek. voornw.) qui (sujet), qu(e) (COD)
die; (aanwijz. voornw.) celui(-là), celle(-là), ceux(-là)
27
dieet, het le régime, la diète
dief, de le voleur
diefstal, de le vol (crime)
diegene; (aanwijz. voornw.) celui / celle / la personne qui
diegenen; (aanwijz. voornw.) ceux / celles / les personnes qui
dienaar, de le serviteur
dienblad, het le plateau (pour servir les boissons)
dienen servir à
diens; (bezit. voornw.) sa, son
dienst, de; de diensten le service (compris)
dienst bewijzen, een rendre service (à qqn)
dienstmeisje, het la bonne
dienstverlening, de les services
diep profond
dieper maken approfondir (un canal)
diepte, de la profondeur (d'un puits)
diepvriezer, de le congélateur
dier, het; de dieren l'animal
dierenarts, de le vétérinaire
diffuus; diffuse diffus
dik (un mur) épais
dik; dikke (un homme) gros
dikte, de l'épaisseur (de la peau)
dikwijls souvent
dimensie, de la dimension
dineren dîner
ding, het; de dingen la chose
dinsdag mardi
diploma, het le diplôme
diplomatisch diplomatique
direct immédiatement, tout de suite
directeur, de; de directeuren le directeur
directeur-generaal, de; le directeur-général
de directeuren-generaal
directie, de la direction
dirigent, de le chef d'orchestre
discipline, la la discipline
discreet discret
discretie, de la discrétion (discrétion assurée)
discussie, de; de discussies la discussion
district, het le district
dit; (aanwijz. voornw.) ce, cette
dit; (aanwijz. voornw.) ça
dobbelsteen, de le dé (jeu)
dochter, de; de dochters la fille
doctrine, de la doctrine
document, het le document
documentatie, de la documentation
dode, de le mort, la morte
dodelijk (un accident) mortel
doden tuer (qqn)
doe-het-zelver, de le bricoleur
doek, de; de doeken le bout d'étoffe
doel, het; de doelen le but (fin, objectif)
doeleinde, het; de doeleinden le but (fin, objectif)
doeltreffend efficace
28
doeltreffendheid, de l'efficacité
doelwit, het la cible (tir à l'arc)
doen; gedaan faire, fait
doen alsof faire semblant
doen bevriezen glacer (ce froid me glace)
doen gelden faire prévaloir (ses droits)
doen schrikken effrayer
doen schudden ébranler (la bombe a ébranlé le bâtiment)
doenbaar faisable
dogma, het; de dogmata le dogme
dokter, de; de dokters le médecin
dollar, de le dollar
dolverliefd (être) épris (de qqn)
dom; domme stupide
domein, het le domaine
domheid, de la bêtise
dominee, de; de dominees le pasteur (protestant)
domineren dominer
donder, de le tonnerre
donderdag jeudi
donderen tonner
donker; donkere sombre, obscur
donkerblauw bleu foncé
dood, de la mort
dood; dode (un animal) mort
doodgaan mourir
doodlopende straat, de le cul-de-sac, l'impasse (rue)
doodmoe (être) crevé
doodop crevé
doodsbleek (avoir le teint) blême
doodschieten abattre
doodstil immobile
doodstraf, de la peine de mort
doof; dove sourd
dooi, de le dégel
dooien dégeler
doop, de le baptême
door par, à cause de
door bemiddeling van par l'intermédiaire de (qqn)
door middel van moyennant
door onoplettendheid par mégarde
door heen à travers
doorbladeren feuilleter
doorbraak, de la percée
doorbreken rompre
doorbuigen courber
doordringend (un regard) pénétrant
doorgaan continuer à
doorgang, de le passage (passage interdit)
doorgeven faire passer
doorgronden scruter (les motifs de qqn)
doorhalen biffer (un mot)
doorkomen passer le temps
doorlopen parcourir (les rues de Liège)
doorn, de l'épine (piquant)
doornemen; doorgenomen lire, lu; étudier, étudié
29
doorslaggevend décisif
doorsnijden trancher (une ficelle)
doorstaan supporter
doorstappen allonger, doubler le pas
doorstoten percer, avancer
doorstrepen barrer (une phrase)
doortastend dynamique, énergique
doorweken tremper (la pluie m'a trempé)
doorzetten persévérer (dans ses efforts)
doorzetter, de l'accrocheur
doorzettingsvermogen, het la persévérance
doorzichtig (un tissu) transparent
doorzichtig (de l'eau) limpide
doorzichtigheid, de la transparence
doorzoeken fouiller (les bagages)
doos, de; de dozen la boîte (en carton)
dopen baptiser
dor (un climat) aride
dorp, het; de dorpen le village
dorst, de le soif
dorst hebben avoir soif
dorst lessen, de désaltérer
dorstlessend désaltérant
dosis, de; de doses la dose
dossier, het le dossier (un acte)
douane, de la douane
douanebeambte, de le douanier
douche, de la douche
douchecel, de la cabine de douche
douchegordijn, het le rideau de douche
douchen prendre une douche
dozijn, het la douzaine
d'r daar là (informel)
draad, de; de draden le fil
draagbaar portatif
draagwijdte, de la portée (d'un fusil)
draaien tourner (sa chaise)
draaiing, de la torsion, la rotation
draaikolk, de le tourbillon (d'une rivière)
draak steken, de railler (qqn)
dragen; gedragen porter, porté (une valise)
drager, de le porteur (d'objets quelconque)
dralen tarder
drama, het le drame
dramatisch dramatique
drang, de le désir
drank, de la boisson
draperen; gedrapeerd draper, drapé
draven trotter (le cheval trotte)
dreigend menaçant
drempel, de le seuil
drenken imbiber
dreumes, de; de dreumesen le petit (le gosse)
drie trois
driehoek, de le triangle
driehoekig triangulaire
30
drievoudig (un problème) triple
driftig coléreux
drijven flotter
dringen presser
dringend pressant, urgent
drinkbaar (de l'eau) potable
drinken boire
droefgeestig morne
droevig triste
drogen; gedroogd sécher, séché (le linge)
dromen rêver
dronkaard, de l'ivrogne
dronkeman, de; de dronkemannen l'ivrogne
dronken ivre
dronkenschap, de l'ivresse
droog; droge (un terrain) sec
droogte, de la sécheresse
droogtrommel, de le sèche-linge
droom, de; de dromen le rêve
druif, de le raisin
druipen dégoutter
druk (un lieu) animé
druk; drukke (un mois) chargé
druk (une fille) fatigante
drukken imprimer (un livre)
drukken serrer (la main)
drukker, de l'imprimeur
drukkerij, de l'imprimerie (établissement)
drukte, de l'agitation
drukwerk, het l'imprimé
druppel, de la goutte
dubbel double
dubbelganger, de le sosie
dubbelzinnig (un mot) équivoque
dubieus; dubieuze douteux (incertain)
duidelijk (un souvenir) net
duidelijkheid, de la netteté (d'une image)
duif, de; de duiven le pigeon
duiken plonger (dans l'eau)
duiker, de le plongeur
duister (un lieu) obscur
duisternis, de l'obscurité
duisternis, de les ténèbres
Duits, het l'allemand
Duitser; Duitse Allemand, Allemande
Duitsland l'Allemagne
duivel, de le diable
duizendtal, het le millier
dulden tolérer (certains petits abus)
dun (une) mince (tranche de viande)
dun; dunne (une femme) maigre
duren durer
durven oser
dus donc
dutje, het le somme
duur, de la durée
31
duur; dure (un manteau) cher
duur; dure (un sport) coûteux
duurzaam durable
duw, de la poussée (pression)
duwen pousser (une porte)
dwaas; dwaze sot, fou
dwaasheid, de la sottise
dwalen errer (dans les villes)
dwang, de la contrainte (force, pression)
dwangarbeid, de les travaux forcés
dwars transversal
dwars door à travers
dweil, de le torchon
dwerg, de le nain
dwingen contraindre, forcer
dynamisch dynamique
eb, de la marée basse
echt (du cuir) véritable
echtelijk (un amour) conjugal
echter toutefois
echter cependant
echtgenoot, de l'époux
echtgenote, de l'épouse
echtpaar, het le couple
echtscheiding, de le divorce
ecologisch écologique
economie, de; de economieën l'économie (commerce)
economisch; economische (un phénomène) économique
econoom, de l'économiste
Edammer kaas édam
edel noble
edelman, de; de edellieden le noble
edelsteen, de la pierre précieuse
eed, de le serment
eed afleggen, de prêter serment
een un, une
een avontuur meemaken vivre une aventure
een dergelijk; (aanwijz. voornw.) un(e) tel(le)
een gat in de lucht springen van blijdschap sauter au plafond, bondir de joie
een mening delen met iemand partager les idées (de qqn)
een of ander (un chiffre) quelconque
eend, de le canard (animal)
eenennegentig quatre-vingt-onze
eenheid, de; de eenheden l'unité
eenmaking, de l'unification (de l'Europe)
eenrichtingsverkeer, het le sens unique
eens une fois
eensgezindheid, de l'unanimité (consentement, accord)
eentonig monotone
eenvoud, de la simplicité
eenvoudig (un problème) simple
eenvoudig; eenvoudige (un bâtiment) sobre
eenzaam solitaire
eenzaamheid, de la solitude
eer, de l'honneur
eerbaar honorable
32
eerbied, de le respect
eerbiedig respectueux
eerbiedigen respecter (qqn)
eerbiedwaardig (âge) vénérable
eerder (un mois) auparavant
eerder (il est) plutôt (grincheux que méchant)
eergisteren avant-hier
eerlijk; eerlijke honnête
eerlijkheid, de l'honnêteté
eerst d'abord, premièrement
eerst premier
eertijds jadis
eerzuchtig ambitieux
eetbaar (un produit) comestible
eetkamer, de la salle à manger
eeuw, de; de eeuwen le siècle
eeuwig éternel
eeuwigdurend (un mouvement) perpétuel
eeuwigheid, de l'éternité
effect, het l'effet
effectief effectif
effen uni (couleur unie)
efficiëntie, de l'efficacité
egoïstisch égoïste
ei, het; de eieren l'oeuf
eierdooier, de le jaune d'oeuf
eigen propre (ses propres chaises)
eigen aan (un trait) propre à (qqn)
eigenaar, de; de eigenaars le propriétaire
eigenaardig; eigenaardige curieux, singulier, bizarre
eigenbelang, het l'intérêt personnel
eigendom, de la propriété (possession)
eigenlijk au fond
eik, de le chêne
eiken en chêne
eiland, het; de eilanden l'île
eilandje, het l'îlot
eind, het le bout
einde, het; de einden la fin
eindelijk enfin (vous êtes venus)
eindeloos; eindeloze (un discours) interminable
eindfase, de la phase terminale
eindigen finir
eindpunt, het le terminus
eindwerk, het le mémoire
eis, de; de eisen l'exigence
eisen exiger (qqch.)
eiwit, het le blanc d'oeuf
ekster, de la pie
elastiek, het l'élastique
elders ailleurs
elegant élégant
elegantie, de l'élégance
elektricien, de l'électricien
elektriciteit, de l'électricité
elektrisch électrique
33
element, het; de elementen l'élément
elementair élémentaire
elk chaque (mois)
elkaar se
elkaar aankijken se regarder
elkaar een goed gevoel geven se donner un sentiment de satisfaction
elkaar gezelschap houden se tenir compagnie
elkaar in gevaar brengen se mettre en péril, se mettre en danger
elkaar kennen se connaître
elkaar omverlopen se bousculer (dans la foule)
elkaar ontmoeten se rencontrer (quelque part)
elkaar spreken se parler, se dire
elkaar terugvinden se retrouver
elkeen chacun
ellende, de la misère
ellendig (une existence) misérable
emmer, de; de emmers le seau
en et
encyclopedie, de l'encyclopédie
energie, de l'énergie
energiebron, de la source d'énergie
energiek (une femme) énergique
enerverend énervant
enerzijds d'une part
engel, de; de engelen l'ange
Engels, het l'anglais
Engelsman, de; de Engelse, de Engelsen l'Anglais, l'Anglaise, les Anglais
enig charmant, joli, adorable
enig idee hebben avoir la moindre idée
enige, de le seul
enige bescheidenheid la moindre modestie
enkel uniquement
enkele quelques (livres)
enkelvoud, het le singulier
enorm énorme
enquête, de l'enquête
enthousiasme, het l'enthousiasme
enthousiast enthousiaste
envelop, de l'enveloppe
equivalent, het l'équivalent
er is il y a (beaucoup de gens ici)
er is alle reden om te il y a tout lieu de (croire que...)
er is niets mis mee ce n'est pas mauvais, ce n'est pas faux
er naartoe gaan y aller
er verzorgd uitzien être soigné de sa personne
eraan y
erbarmelijk (un exercice) lamentable
erboven au-dessus
eregast, de l'invité d'honneur
ereloon, het les honoraires
eren honorer
erewoord, het la parole d'honneur
erfdeel, het le patrimoine
erfelijk héréditaire
erfenis, de l'héritage
erfgenaam, de l'héritier
34
erfgoed, het le bien héréditaire
erg très
ergens quelque part
ergens anders (il est) autre part
ergeren agacer
ergerlijk agaçant
ergernis, de l'irritation
erin schieten marquer le but (sport)
erin slagen réussir, aboutir à, parvenir à
erkend reconnu (par l'Etat)
erkennen reconnaître (un enfant)
ermee stoppen arrêter de, cesser de
ermee vergroten augmenter ... avec/par, agrandir ... avec/par
ernaast à côté
ernst, de la gravité (d'un problème)
ernstig grièvement
ernstig (un problème) grave
eronder en dessous
erover y
errond autour
ertegen kunnen pouvoir le supporter
ertussen parmi eux/elles
ertussen mengen ajouter à, mêler à
ervan en (rêver, penser)
ervan overtuigd zijn dat ... être persuadé, assuré que ...
ervaren ressentir
ervaren faire l'expérience de
ervaring, de; de ervaringen l'expérience (acquise)
erven hériter
ervoor betalen payer pour
ervoor dienen servir à
ervoor zorgen s'occuper de, se charger de
erwtje, het le petit pois
es, de le frêne
essentie, de l'essence
essentieel essentiel
esthetisch esthétique
etappe, de l'étape
eten; gegeten manger, mangé
etentje, het le dîner
etui, het; de etuis la trousse (pochette)
euro euro
Europa l'Europe
Europees européen
evacueren évacuer
evalueren évaluer
evangelie, het; de evangeliën l'Evangile
even (un chiffre) pair
evenaar, de l'équateur
evenals ainsi que
evenaren égaler (qqn)
eveneens également (aussi)
eventueel éventuellement
evenveel waard zijn se valoir
evenwel cependant
evenwicht, het l'équilibre
35
evenwichtig équilibré
evolueren évoluer
evolutie, de l'évolution
examen, het l'examen (à l'école)
examen afleggen, het; afgelegd passer l'examen, passé
examinator, de l'examinateur
excellentie, de l'Excellence
excursie, de l'excursion
excuseer excusez(-moi), pardon
excuus, het l'excuse
exemplaar, het l'exemplaire
exotisch exotique
experimenteel (au stade) expérimental
exporteren exporter
extra extra
ezel, de l'âne
fabriceren fabriquer
fabriek, de; de fabrieken la fabrique, l'usine
facet, het la facette
faciliteiten, de les facilités
factor, de; de factoren le facteur (élément)
factuur, de la facture
failliet gaan faire faillite
fakkel, de le flambeau
falen manquer
familiaal (un problème) familial
familie, de; de families la famille
familienaam, de le nom de famille
fantasie, de la fantaisie
fantastisch fantastique
fase, de la phase
fataal fatal
fatsoenlijk (un costume) décent
favoriet favori
fax, de le télécopieur
faxen télécopier
februari février
federaal fédéral
federatie, de la fédération
feest, het; de feesten la fête
feestdag, de le jour férié
feesten fêter
feit, het; de feiten le fait (constatation)
feitelijk en effet
fel; felle vif (des couleurs vives)
fel; felle vif, vive
feliciteren féliciter
fenomeen, het le phénomène
ferm fort
feuilleton, het le feuilleton
fictie, de la fiction
fier (être) fier
fierheid, de la fierté
fiets, de; de fietsen la bicyclette
fiets, de le vélo
fietsen; gefietst faire de la bicyclette, faire du vélo, fait
36
fietser, de le cycliste
fietspad, het la piste cyclable
fietsstuur, het le guidon
figuur, het, de; de figuren la figure
fijn; fijne agréable (des nouvelles agréables)
fijn fragile, fin, mince (une fille mince)
fijngevoeligheid, de la délicatesse (attitude)
fikse stappen de grandes enjambées
file, de; de files l'embouteillage
filiaal, het la succursale
film, de; de films le film
filmpje, het la pellicule (pour l'appareil photo)
filosofie, de la philosophie
filosoof, de; de filosofen le philosophe
filter, de le filtre
financieel; financiële financier
financiën, de les finances
financiering, de le financement
firma, de; de firma's la firme
fiscaal fiscal
fiscus, de le fisc
fladderen voleter (dans l'air)
flagrant (un mensonge) flagrant
flank, de le flanc (animal)
flater, de la gaffe
flatgebouw, het l'immeuble
flauwe licht, het la lueur pâle
flauwvallen tomber dans les pommes
fles, de; de flessen la bouteille
flesje, het le flacon
fletse kleur, de les couleurs passées
fleurige kamer, de la chambre pimpante
flink; flinke (un caractère) solide
fluisteren chuchoter
fluit, de la flûte
fluiten siffler
fluweel, het le velours
folder, de le dépliant (publicitaire)
foltering, de la torture (salle de tortures)
fonds, het le fonds
fontein, de la fontaine
fooi, de le pourboire
forel, de la truite
formaat, het le format
formaliteit, de la formalité
formeel formel
formidabel formidable
formule, de la formule
formuleren formuler
formulering, de la formulation
formulier, het; de formulieren le formulaire
fornuis, het le fourneau
fortuin, het la fortune (argent)
foto, de; de foto's la photo
fotograaf, de; de fotografen le photographe
fotografie, de la photographie
37
fotokopie, de; fotokopieën la photocopie
fototoestel, het l'appareil photo
fout, de; de fouten la faute
foutief fautif
fraai; fraaie beau, joli
fractie, de la fraction
fragment, het le fragment (partie)
frank, de; de franken le franc
frankeren affranchir (une lettre)
Frankrijk la France
Frans, het le français
Frans-Duits; Frans-Duitse franco-allemand
Franse vrouw, de la femme française
Frans-Engels; Frans-Engelse franco-anglais
Fransman, de; de Fransen un Français
Frans-Spaans; Frans-Spaanse franco-espagnol
Franssprekend francophone
frauderen frauder
frequentie, de la fréquence
fresco, het; de fresco's la fresque
Fries; Friese (un garçon) frison
friet, de les frites
fris frais
frisheid, de la fraîcheur (air)
fronsen froncer
fruit, het le fruit
fruithandelaar, de le fruitier
functie, de; de functies la fonction
functioneren fonctionner
fundamenteel fondamental
fusie, de la fusion (des communes)
gaan; gegaan aller, allé (au magasin)
gaan slapen se coucher
gaan zitten s'asseoir
galopperen galoper
gamma, het la gamme
gang, de; de gangen le corridor
gans, de; de ganzen l'oie
ganzenhoedster, de la gardeuse d'oies
garage, de; de garages le garage
garagist, de le garagiste
garantie, de la garantie
garnaal, de la crevette
gas, het; de gassen le gaz
gaspedaal, de l'accélérateur
gast, de; de gasten l'hôte
gastarbeider, de le travailleur immigré
gastheer, de l'hôte
gastvrij (un homme) hospitalier
gastvrijheid, de l'hospitalité
gat, het; de gaten le trou
gat maken, een trouer (qqch.)
gauw vite
gave, de; de gaven le don, le talent
gazon, het le gazon, la pelouse
ge, gij tu (informel)
38
geachte cher (Cher Monsieur, ...)
geadresseerde, de le destinataire
gebaar, het; de gebaren le geste
gebabbel, het le bavardage
gebakken (un steak bien) cuit
gebed, het; de gebeden la prière (à la messe)
gebeuren; gebeurd se produire, produit
gebeuren se passer (événement)
gebeurtenis, de; de gebeurtenissen l'événement
gebied, het; de gebieden la région, le domaine
gebieden commander, ordonner
gebiedend (un ton) impérieux
gebladerte, het le feuillage
gebod, het; de geboden l'ordre, le commandement
geboorteakte, de l'acte de naissance
geboortedatum, de la date de naissance
geboorteland, het le pays natal
geboorteplaats, de le lieu de naissance
geboren né
gebouw, het; de gebouwen le bâtiment, l'édifice
gebraad, het le rôti
gebrek, het; de gebreken le manque (d'argent)
gebrek hebben aan manquer de (capital)
gebroken cassé, brisé, rompu
gebruik, het; de gebruiken la coutume
gebruik, het l'usage (externe)
gebruik maken se servir (d'un objet)
gebruik maken van tirer parti de
gebruikelijk usuel
gebruiken; gebruikt employer, employé; se servir de, servi
user, usé; utiliser, utilisé
gebruiksaanwijzing, de le mode d'emploi, la notice explicative
gebruiksvoorwerp, het l'ustensile
gebrul, het le hurlement
geconcentreerd (un esprit) concentré
gedachte, de; de gedachten la pensée
gedeelte, het; de gedeelten la partie, la portion, la part
gedeeltelijk partiellement
gedenkwaardig (un jour) mémorable
gedetacheerd (un fonctionnaire) détaché
gedicht, het le poème
gedienstig empressé (attentionné)
gedistingeerd (un air) distingué
gedrag, het; de gedragingen la conduite (attitude)
gedrang, het la cohue
gedrongen (un homme) trapu
geducht redoutable
geduld, het la patience
gedurende durant
gedwongen forcé
geef me de vijf! serre-moi la pince!
geel jaune
geel worden jaunir
geelachtig jaunâtre
geen ne pas … de
geen dank de rien
39
geenszins (gêner) nullement
geest, de le revenant
geest, de; de geesten l'esprit
geestdrift, de l'élan (parler avec élan)
geestelijkheid, de le clergé
geestigheid, de la malice (raillerie)
geestigheid, de le jeu d'esprit
geeuwen bâiller
gefeliciteerd (mes) félicitations
gefluit, het le sifflement
gefundeerd fondé
gegeven, het la donnée
gegeven vu
gegevens verwerken introduire des données dans l'ordinateur
gegrond (un argument) consistant
gegrond (un reproche) fondé
gehaast (être) pressé
gehechtheid, de l'attachement (pour qqn)
geheel, het; de gehelen le tout, l'ensemble
geheim, het; de geheimen le secret
geheugen, het la mémoire (se rappeler)
gehoorzaam obéissant
gehoorzaamheid, de l'obéissance
gehoorzamen obéir
gehouden (être) tenu (à qqch.)
gehucht, het le hameau
gehuisvest (être) domicilié (à Mons)
geit, de la chèvre
geitenwollensokkentype, het le soixante-huitard
gek, de; de gekken le fou
gek; gekke fou, idiot
gek drôle
gekleed habillé
geklop, het le battement
gekruid épicé
gekscheren plaisanter
gekweld tourmenté (par le chagrin)
gelaat, het la figure (la mine)
gelakt laqué
gelasten enjoindre
gelatenheid, de la résignation
geld, het l'argent (moyen de paiement)
gelden verduisteren détourner des fonds
geldig (un motif) valable
geldig verklaren valider
geldstuk, het la pièce (de 1 €)
geleerd érudit
geleerde, de le savant
gelegen (un magasin bien) situé
gelegenheid, de; de gelegenheden l'occasion (aubaine)
gelegerd zijn cantonner (des corps d'armée cantonnent ici)
geleidelijk (un changement) progressif
gelid, het; de gelederen le rang (armée)
geliefde, de le bien-aimé, la chérie
gelijk (ça m'est) égal
gelijk hebben avoir raison
40
gelijk zijn équivaloir (à)
gelijkaardig semblable
gelijken ressembler (à qqn)
gelijkenis, de la ressemblance
gelijkheid, de l'égalité (des citoyens)
gelijkknippen tailler
gelijkvloers, het le rez-de-chaussée
geloof, het la foi
geloofsovertuiging, de la croyance (religieuse)
geloofwaardig (une histoire) vraisemblable
geloven croire
gelovige, de le croyant
geluid, het; de geluiden le son (baisser le son de la radio)
geluk, het le bonheur
gelukkig; gelukkige heureux
gelukkig! heureusement!
geluksvogel, de le veinard
gemaakt affecté (des manières affectées)
gemak, het la commodité
gemakkelijk; gemakkelijke (un outil) commode
gemakkelijk; gemakkelijke facile
gemakkelijkheid, de la facilité
gematigd (être) modéré (dans ses jugements)
gematigd (un climat) tempéré
gemeen vilain
gemeenschap, de; de gemeenschappen la communauté
gemeenschappelijk en commun
gemeente, de; de gemeenten la commune (municipalité)
gemeentebestuur, het la municipalité
gemeentehuis, het la mairie
gemeentelijk municipal
gemeenteraad, de le conseil municipal
gemeenteschool, de l'école communale
gemiddeld en moyenne
gemiddelde, het la moyenne
gemoed, het; de gemoederen l'esprit, l'âme
gemompel, het le murmure
geneesmiddel, het; de geneesmiddelen le médicament
genegenheid, de l'affection (sentiment)
generaal, de; de generaals le général
generatie, de; de generaties la génération (personnes)
genereren générer
geneugten, de les délices (de la vie)
genezen guérir
genie, het; de genieën le génie
genieten profiter (du beau temps)
genieten jouir (de la vie)
genodigde, de l'invité
genoeg assez
genoegen, het; de genoegens le plaisir, la joie, les agréments (de la vie)
genot, het la jouissance
gepensioneerde, de le retraité
geraamte, het; de geraamten le squelette
geraffineerd (un caractère) raffiné
gerecht, het le mets
gerecht, het la justice (institution)
41
gerechtelijk judiciaire
gerechtelijk onderzoek, het l'enquête judiciaire
gerecycleerd recyclé
gereedschap, het l'outillage, les outils
geregeld couramment
gerieflijk confortable
gerimpeld (un visage) ridé
gering (une quantité) infime
gerinkel, het la sonnerie (du téléphone)
gerucht, het la rumeur (des nouvelles)
geruïneerd ruiné
gerust zijn être tranquille
geruststellen rassurer (qqn qui est inquiet)
geruststellend rassurant
geschenk, het le cadeau
geschiedenis, de; de geschiedenissen l'histoire (du monde)
geschikt; geschikte convenable
geschikt; geschikte (le moment) approprié
geschikt apte (à faire ce travail)
geschiktheid, de l'aptitude
geschokt choqué
geschoold (un ouvrier) qualifié
geschrift, het l'ouvrage, l'oeuvre
gesloten (espace) clos
gesloten fermé
gesp, de la boucle (d'une ceinture)
gespannen (un fil) tendu
gespierd musclé
gesprek, het; de gesprekken la conversation
gesprek voeren, een avoir une conversation
gespreksminuut, de la minute de conversation
gesprekspartner, de l'interlocuteur
gestalte, de; de gestalten la silhouette
gesyndiceerde, de le syndiqué
getal, het; de getallen le nombre
getraind entraîné
getrouwd marié
getuige, de le témoin
getuigen attester (de courage)
getuigen témoigner
getuigenis, de le témoignage
getuigschrift, het le certificat
geul, de la tranchée (creuser une tranchée)
geur, de; de geuren l'odeur
geurloos (gaz) inodore
gevaar, het; de gevaren le danger, le péril
gevaarlijk; gevaarlijke dangereux, périlleux
geval, het; de gevallen le cas
gevangen houden détenir (un délinquant)
gevangen zetten emprisonner (qqn)
gevangene, de le prisonnier
gevangenis, de la prison
gevangennemen capturer (un malfaiteur)
gevangenschap, de la captivité
gevarieerd varié
gevecht, het le combat
42
gevechtssport, de l'ars martial
gevel, de la façade
geven donner (de l'argent)
gevoel, het; de gevoelens le sentiment
gevoelig sensible
gevoeligheid, de la sensibilité
gevogelte, het la volaille
gevolg, het; de gevolgen la conséquence
gevolg geven obtempérer (à un ordre)
gevolmachtigd minister, de un ministre plénipotentiaire
gevorderd (un stade) avancé
gewaagd (un projet) hasardeux
gewaarwording, de la sensation
gewapend armé
gewassen lavé
geweer, het le fusil
geweld, het la violence
gewelddadig violent
geweldig; geweldige formidable, fantastique
gewelf, het la voûte
gewetensbezwaar, het le scrupule (conscience)
gewetensvol consciencieux, scrupuleux
gewicht, het le poids
gewichtheffer, de; de gewichthefster le haltérophile
gewijd (un livre) consacré (au sport)
gewis assurément
gewond blessé
gewoon (le sens) habituel (d'un mot)
gewoon; gewone simple, ordinaire, courant
gewoon maken accoutumer (qqn à travailler)
gewoonte, de; de gewoonten l'habitude
gezag, het l'autorité (domination, puissance)
gezang, het le chant
gezellig; gezellige (passer une heure) agréable
gezellin, de la compagne
gezelschap, het; de gezelschappen la compagnie (être en bonne compagnie)
gezet corpulent, fort
gezeur, het les lamentations
gezicht, het; de gezichten le visage
gezichten trekken grimacer
gezichtsveld, het le champ visuel
gezichtsvermogen, het la vue
gezien vu (les circonstances)
gezien het feit dat étant donné que
gezin, het; de gezinnen la famille (parents et enfants)
gezocht (un exemplaire) recherché
gezond; gezonde bien portant, en bonne santé
gezond verstand, het le bon sens
gezondheid, de la santé
gids, de le guide
gidsen guider
gier, de le vautour
gierig avare
gift, de le don
giftig (un champignon) vénéneux
gigantisch gigantesque
43
gijzelaar, de l'otage
gist, de la levure, le ferment
gisteren hier
gisterenavond hier soir
gitaar, de la guitare
glad lisse
glans, de le luisant (de satin)
glanzend poli
glas, het; de glazen le verre
gletsjer, de le glacier (nature)
gleuf, de; de gleuven l'encoche
glijbaan, de le toboggan (jeu)
glijden glisser
glimlach, de le sourire
glimlachen sourire
glimp opvangen, een entrevoir
globaal global
glorie, de la gloire
god, de; de goden le dieu
goddelijk divin
godsdienst, de la religion
godsdienstig religieux
goed (il a) bien (travaillé)
goed, het; de goederen les marchandises, les articles
goed; goede bon
goed / slecht geluimd de bonne / mauvaise humeur
goed gehumeurd zijn être bien disposé
goed, beter, beste adjectief bon, meilleur, le meilleur (adjectif)
goed, beter, beste bijwoord, het bien, mieux, le mieux (adverbe)
goedaardig bénin (tumeur bénigne)
goedemiddag bonjour
goedemorgen bonjour
goedenavond bonsoir
goedgelovig crédule, naïf
goedgeluimd de bonne humeur
goedgezind de bonne humeur
goedheid, de la bonté
goedkeuren approuver
goedkeuring, de l'agrément (du ministre)
goedkoop; goedkope bon marché
goeiedag bonjour
gokker, de le parieur
golf, de; de golven la vague, l'onde
golven, de les flots (de la mer)
golving, de l'ondulation (sur l'eau)
goochelaar, de le prestidigitateur
gooien lancer (un ballon)
goot, de l'égout
gootsteen, de l'évier
gordel, de la ceinture
gordijn, het; de gordijnen le rideau
gordijnen opentrekken, de; opengetrokken tirer, tiré les rideaux
goud, het l'or
gouden (une bague) en or
gouverneur, de; de gouverneurs le gouverneur
gouverneur-generaal, de; le gouverneur général
44
de gouverneurs-generaal
graad, de le grade
graad, de le degré (Celsius)
graaf, de; de graven le comte
graag! volontiers!
graan, het le blé
graangewassen, de les céréales
graat, de l'arête (poisson)
graf, het; de graven la tombe
gram, de; de grammen le gramme
grammatica, de la grammaire
grammofoonplaat, de le disque (musique)
grap, de; de grappen la farce
grapje, het la plaisanterie
grapjes maken plaisanter (de qqch.)
grappenmaker, de le farceur
grappig drôle
gras, het l'herbe
grasmachine, de la tondeuse à gazon
grasperk, het la pelouse
grasveld, het la pelouse
gratis gratuit
graven creuser (la terre)
graveren graver (sur du métal)
grendel, de le verrou
grens, de; de grenzen la frontière
grenzeloos sans bornes (joie sans bornes)
grenzen; gegrensd confiner à, confiné; être limitrophe de, été
Grieks grec
Grieks-Italiaans; Grieks-Italiaanse gréco-italien
grieperig grippé
griffier, de le greffier
grijnzen grimacer, ricaner
grijpen saisir (prendre)
grijs; grijze gris
gril, de le caprice
grind, het le gravier
grinniken ricaner
groeien croître, grandir
groen, het la verdure (l'ensemble)
groen; groene vert
groente, de le légume
groentekweker, de le maraîcher
groen-wit-rood; groen-wit-rode vert blanc rouge
groep, de; de groepen le groupe
groeperen grouper
groepering, de le groupement (d'objets)
groet, de; de groeten le salut, la salutation
groeten saluer (qqn)
grof; grove (un mot) grossier
grof (une femme) robuste
grof; grove (une affaire) grave
grofheid, de la grossièreté
grond, de; de gronden la terre (le sol)
grondig (examiner qqch.) à fond
grondslag, de le fondement
45
grondstof, de la matière première
grondverzakking, de l'affaissement du sol
grondwater, het l'eau souterrain
grondwet, de la constitution (d'un pays)
groot; grote grand
grootbrengen élever (des enfants)
grootmeester, de le grand maître
grootmoeder, de la grand-mère
grootouders, de les grands-parents
grootspraak, de la vantardise
grootte, de la grandeur (mesure)
grootvader, de le grand-père
grot, de la grotte
groter worden grandir (de cinq centimètres)
gruwelijk atroce
guitig (un enfant) malicieux
gulden, de; de guldens le florin
gulzig gourmand
gulzigheid, de la gourmandise (gloutonnerie)
gunst, de la faveur
gunstig; gunstige (le moment) propice
gunstig gezind (être) favorable (au projet de qqn)
haag, de la haie
haai, de; de haaien le requin
haak, de le crochet
haalbaar faisable
haan, de le coq
haar, het; de haren les cheveux
haar; (pers. voornw.) la, l' (COD)
haar; (pers. voornw.) lui
haar; (bezit. voornw.) son, sa, ses
haar (met haar); (pers. voornw.) (avec) elle
haard, de le foyer (âtre)
haardroger, de le sèche-cheveux
haarzelf elle-même
haas, de le lièvre
haast, de la hâte
haasten se hâter, se dépêcher
haat, de la haine
haat koesteren tegen iemand; gekoesterd avoir de la haine pour qqn, eu
haatdragend rancunier
hachelijk (une situation) précaire
hagedis, de le lézard
hagel, de la grêle
hagelwit blanc comme neige
hak, de le talon
hal, de le hall
halen; gehaald aller chercher, allé; venir chercher, venu
half; halve demi-
half pension demi-pension
halfbloed métis, (de) sang mêlé
halfduister, het la demi-obscurité
halfuur, het la demi-heure
hallo! salut!, allô!
hals, de le cou
halsdoek, de le foulard
46
halsoverkop précipitamment, à corps perdu
halssnoer, het le collier
halsstarrig tenace
halt houden faire halte
halte, de; de haltes l'arrêt (d'autobus)
halve liter, de le demi-litre
ham, de le jambon
hamer, de le marteau (pour enfoncer)
hand, de; de handen la main
handbagage, de le bagage à main
handboek, het le manuel
handdoek, de l'essuie-mains
handdruk, de la poignée
handel, de le commerce
handelaar, de; de handelaars le commerçant
handelen agir
handelsman, de; de handelslui le commerçant
handhaven maintenir (l'ordre)
handig (un bricoleur) adroit
handigheid, de l'habileté
handje toesteken, een donner un coup de main
handschoen, de le gant
handschrift, het l'écriture
handtas, de le sac à main
handtekening, de la signature
handvat, het le manche, la poignée
handvol, een la poignée (de sel)
handwerk, het l'ouvrage fait à la main
handwerker, de l'artisan
hangen pendre
hangkast, de la penderie
hanteerbaar (un outil) maniable
hanteren manier (une machine)
hap, de la bouchée
hard; harde dur
hard worden durcir (le pain a durci)
harde werk, het le labeur
hardhandig brutal
hardheid, de la dureté (d'une matière)
hardlopen courir, sprinter
hardnekkig (un adversaire) acharné
hardnekkigheid, de la ténacité
hardvochtig impitoyable
hardwerkend (un homme) laborieux
hare, het la sienne
Hare (Koninklijke Hoogheid); (bezit. voornw.) Son (Altesse Royale)
hark, de le râteau
harken ratisser (dans le jardin)
harmonie, de l'harmonie
harmonisch harmonieux
hart, het; de harten le coeur
hartelijk (un accueil) cordial, chaleureux
hartendief, de le chéri, l'amour, l'ange
hartklopping, de la palpitation
hart-longmachine, de; de hart-longmachines le coeur-poumon artificiel
hartslag, de la pulsation
47
hartstocht, de la passion
hartstochtelijk avec ardeur
hartverwarmend réconfortant
hatelijk (un homme) odieux
haten haïr
haten détester (il déteste attendre)
haven, de; de havens le port
haver, de l'avoine
hazelnoot, de la noisette
hebben; gehad avoir, eu
hecht solide, durable
hechtenis, de la détention (préventive)
hectare, de l'hectare
hedendaags (un auteur) contemporain
heel; hele entier
heelal, het l'univers (galaxie)
heen buigen over se pencher, s'incliner au-dessus de
heen kijken over regarder à travers de
heer, de; de heren le seigneur (noblesse), le monsieur
heerlijk délicieux
heersen régner
heerser, de le souverain
hees; hese enroué
heet; hete (très) chaud, brûlant
heffen lever
heft, het le manche (d'un couteau)
heftig; heftige impétueux, violent
heilig saint
heiligdom, het le sanctuaire
heiligheid, de la sainteté
heimwee, het la nostalgie (mal du pays)
hek, het; de hekken la grille (porte)
hekel hebben aan, een détester qqch. / qqn
heks, de la sorcière
hel, de l'enfer
helaas hélas
held, de le héros
helder (un ciel) dégagé
helder; heldere clair (eau claire)
helderheid, de la clarté (transparence, limpidité)
helderklinkend (une voix) sonore
helderziende, de le voyant
heldhaftig héroïque
heldhaftigheid, de l'héroïsme
heldin, de l'héroïne
heleboel, een un tas de
helemaal tout à fait
helemaal niet ne ... point
helend curatif
helft, de; de helften la moitié
helikopter, de l'hélicoptère
helling, de la pente (rapide)
helm, de un casque
help! au secours!
helpen; geholpen aider, aidé
hels (un bruit) infernal
48
hem; (pers. voornw.) le, la, l' (COD)
hem; (pers. voornw.) lui
hemd, het la chemise (vêtement)
hemel, de; de hemelen le ciel
hemelbed, het le lit à baldaquin
hemellichaam, het l'astre
hemels (une beauté) céleste
Hemelvaart l'Ascension
hen; (pers. voornw.) les (COD)
hen; (pers. voornw.) leur (COI)
hen (volgens hen); (pers. voornw.) (d'après) eux
hendel, de le levier, la manette
hengst, de l'étalon
henzelf eux-mêmes, elles-mêmes
herbeginnen recommencer
herberg, de l'auberge (de jeunesse)
herder, de le berger
herfst, de l'automne
herhalen répéter
herhaling, de la répétition
herinnering, de; de herinneringen le souvenir, la réminiscence
herkenbaar reconnaissable
herkennen reconnaître (un lieu)
herkenningsteken, het le point de repère
herkomst, de la provenance
herleiden réduire (à)
herlezen relire
hermetisch hermétique
herneming, de la reprise (d'une activité)
herontdekken redécouvrir
herrie, de le tapage
herrie schoppen chahuter (en classe)
herschilderen repeindre
hersenen, de le cerveau
herstelbaar réparable
herstellen réparer
herstelling, de la réparation
hert, het le cerf
hertog, de; de hertogen le duc
hertogin, de la duchesse (titre)
hertrouwen se remarier
heruitzending, de la retransmission (télévision)
hervormen réformer
hervorming, de la réforme (changement)
herzien réviser (un texte)
het; (pers. voornw.) le, l', la (COD)
het; (pers. voornw.) il, elle
het; (pers. voornw.) c'(est), ce (sont)
het; (pers. voornw.) en
het (regent); (pers. voornw.) il (pleut)
het besluit nemen se décider (à faire qqch.)
het betreft il s'agit de
het blijkt dat il s'avère que …
het duurt nogal ça prend pas mal de temps
het erop wagen se hasarder
het gebeurt dat il arrive que
49
het hoofd bieden faire face (à)
het huilen stond hem nader dan het lachen il avait plus envie de pleurer que de rire
het is beter, het is best il vaut mieux
het is klaar c'est fini
het is koud il fait froid
het is lekker c'est bon (le repas)
het is menens c'est sérieux
het is mogelijk dat il se peut que
het is nodig dat il faut que
het komt erop aan il est important
het koud hebben avoir froid
het met elkaar eens zijn être d'accord
het razend druk hebben être débordé
het regent pijpenstelen il pleut des cordes
het spijt me je regrette, je suis désolé (que...)
het volstaat cela suffit
het zij zo soit
heten se nommer, s'appeler
hetgeen; (betrek. voornw.) ce qui (sujet), ce qu(e) (COD)
hetwelk ce qui, ce que
hetzelfde; (aanwijz. voornw.) la même chose
hetzelfde; (aanwijz. voornw.) le même, la même
heus; heuse vrai, véritable, authentique
heuvel, de; de heuvels la colline
heuvelachtig (un terrain) accidenté
hevig (désirer) fortement
hevige schrik, de l'épouvante
hier ici
hierbij ingesloten ci-joint
hierdoor par conséquent
hierin; (aanwijz. voornw.) ici-dedans
hiermee; (aanwijz. voornw.) avec cela
hierover; (aanwijz. voornw.) là-dessus
hieruit; (aanwijz. voornw.) de cela
hieruit d'ici
hiervan de ceci, de cela
hij; (pers. voornw.) il, elle
hijsen hisser
hijzelf lui-même
hikken hoqueter
hinderen incommoder (ce bruit m'incommode)
hindernis, de l'obstacle
hinniken hennir
historicus, de; de historici l'historien
historisch; historische historique
hittegolf, de la vague de chaleur
hobby, de le hobby, le passe-temps
hoe comment
hoe dan ook de toute façon
hoe? comment?
hoed, de; de hoeden le chapeau
hoeden garder
hoeder, de; de hoedster le gardeur, la gardeuse
hoek, de l'angle
hoek, de; de hoeken le coin
hoen, het; de hoenderen les phasianidés
50
hoes, de; de hoezen la housse
hoeveel? combien?
hoeveelheid, de; de hoeveelheden la quantité
hoeven; gehoeven être nécessaire, été; devoir, dû
hoewel bien que
hoezo comment ça
hof, het; de hoven la cour (justice)
hof van beroep, het la cour d'appel
hoffelijk (un homme) courtois
hoffelijkheid, de la courtoisie
hoger onderwijs, het l'enseignement supérieur
hogeschool, de l'école supérieure
hokje, het la case
hol (un arbre) creux
hol concave (lentilles concaves)
hol, het; de holen la caverne
Hollands hollandais
hollen courir
holte, de la cavité
hond, de; de honden le chien
honderdtal, het la centaine
honen conspuer
honger, de la faim
honger hebben avoir faim
hongersnood, de la famine
honing, de le miel
hoofd, het; de hoofden la tête
hoofdgerecht, het le plat de résistance
hoofdkussen, het l'oreiller
hoofdprijs, de le gros lot
hoofdstad, de la capitale (d'un pays)
hoofdstraat, de la grande rue, la rue principale
hoofdstuk, het le chapitre
hoofdtelwoorden, de les nombres cardinaux
hoofdzakelijk principalement
hoog; hoge haut
hoogst (l'autorité) suprême
hoogte, de; de hoogten la hauteur (d'un mur)
hoogte, de l'altitude
hoogtevrees, de le vertige
hooi, het le foin
hoop, een un tas (de détails)
hoop, de; de hopen l'amas (de paperasses)
hoop, de l'espoir
hoopvol plein d'espoir
hoor tu sais, mais oui (interjection)
hoorn, de le récepteur (téléphonique)
hopelijk j'espère, nous espérons que
hopeloos (un enfant) désespérant
hopen espérer
horen; gehoord entendre, entendu (un bruit)
horizon, de l'horizon
horloge, het; de horloges la montre
horlogemaker, de l'horloger
hotel, het; de hotels l'hôtel
houden tenir (qqch.)
51
houden van aimer (qqn)
houding, de; de houdingen l'attitude
hout, het le bois
houten (les chaises) en bois
houten vloer, de le plancher (de chêne)
houterig raide, maladroit
houthakker, de le bûcheron
houweel, het la pioche
houwen tailler
hovercraft, de l'aéroglisseur
huichelen faire l'hypocrite
huid, de la peau
huilen pleurer
huis, het; de huizen la maison
huis leeghalen, een; leeggehaald ne laisser que les quatre murs, laissé
huisbewaarder, de le concierge
huisdier, het l'animal domestique
huishoudelijk (un travail) ménager
huishouden, het; de huishoudens le ménage
huishoudwinkel, de le magasin d'appareils ménagers
huiskamer, de la salle de séjour
huisstof, het les poussières de maison
huisvesting, de le logement
huisvrouw, de la ménagère
huiveren frissonner (par émotion)
hulde, de l'hommage
hulp, de l'aide
hulpvaardig serviable
humeur, het l'humeur
humeurig maussade
humor, de l'humour
hun; (bezit. voornw.) leur, leurs
hun; (pers. voornw.) leur (COI)
Hunne (Excellenties); (bezit. voornw.) Ses (Excellences)
huppelen sautiller
huren louer (un appartement de qqn)
hurken s'accroupir
hut, de; de hutten la cabane, la hutte
huur, de le loyer
huurcontract, het le contrat de location
huurder, de le locataire
huurprijs, de le loyer
huwelijk, het; de huwelijken le mariage
huwen épouser (qqn)
hypermodern ultramoderne
hypocrisie, de l'hypocrisie
hypothese, de l'hypothèse
ideaal idéal
idealisme, het l'idéalisme
idee, het; de ideeën l'idée
identiek identique
identificeren identifier (la victime)
identiteit, de l'identité
identiteitskaart, de la carte d'identité
idioot idiot
idool, het l'idole (musique)
52
ieder chaque
iedereen tout le monde
iemand quelqu’un (qqn)
iemand op iets wijzen; gewezen faire remarquer qqch. à qqn, fait
signaler qqch. à qqn, signalé
iemand opzadelen met iets; opgezadeld imposer qqch. à qqn, imposé
iemand te pakken hebben / nemen attraper qqn
iemand verantwoordelijk stellen (voor) rendre qqn responsable (de)
iemand zover krijgen obtenir qqch. de qqn
iets quelque chose (qqch.)
iets aan mekaar zetten monter qqch.
iets aan zijn laars lappen s'en ficher de
iets beu zijn en avoir assez de
iets buiten beschouwing laten; gelaten ne pas prendre en considération qqch., pris
ne pas tenir compte de qqch., tenu
iets in duisternis hullen; gehuld envelopper qqch. de ténèbres, enveloppé
iets verkeerds zeggen vexer qqn par ce qu'on dit
ijdel vaniteux
ijdelheid, de la vanité (orgueil)
ijs, het la glace (pour manger)
ijsblokje, het le glaçon
ijskast, de le réfrigérateur
ijver, de le zèle
ijverig (un élève) appliqué
ijzel, de le verglas
ijzer, het le fer (métal)
ijzerdraad, de le fil de fer
ijzerwaren, de la quincaillerie
ijzig (un vent) glacial
ik; (pers. voornw.) j(e)
ik ben dolblij je suis ravi (que)
ik heb graag dat j'aime bien que
illegaal illégal
illusie, de l'illusion
illustratie, de l'illustration
illustreren illustrer
imago, het l'imago
imitatie, de l'imitation
immers puisque, c'est que
immigrant, de l'immigré
immobiliënkantoor, het l'agence immobilière
immoreel immoral
impact, de l'impact
implicatie, de l'implication
impliceren impliquer (que)
importeren importer
improviseren improviser
impuls, de; de impulsen l'impulsion
impulsief impulsif
in à, par, dans, en
in aansluiting met suite à
in afwachting van dans l'attente de, en attendant
in antwoord op uw schrijven suite à votre lettre
in brand schieten, de prendre feu
in brand steken incendier (une maison)
in de loop van au cours de (la journée)
53
in de mode en vogue
in de omgeving van aux environs de
in de verte turen, zitten turen regarder au loin, regarder dans le vague
in de wacht slepen s'emparer de qqch.
in de war raken s'embrouiller (dans ses explications)
in de war sturen désorganiser
in een oogwenk en un clin d'oeil
in elkaar zakken s'écrouler, s'effondrer
in elkaar zetten assembler (des pièces d'une machine)
in feite en fait
in geen geval en aucun cas
in geval van en cas de
in grote mate dans une large mesure
in het algemeen en général
in het begin au début
in het bijzonder en particulier
in het gareel houden veiller au grain
in het geheim en secret
in het oog springend (un détail) saillant
in het vervolg à l'avenir
in ijltempo à fond de train
in levende lijve en chair et en os
in lichterlaaie staan être en flammes
in nood (bateau) en détresse
in open lucht en plein air
in opschudding brengen mettre en émoi
in opstand komen se révolter
in orde! d'accord!
in overeenstemming brengen conformer (à)
in plaats van au lieu de
in principe en principe
in ruil voor en échange de
in staat van en état de (guerre)
in tegengestelde richting en sens inverse
in tegenstelling tot contrairement à
in tranen uitbarsten fondre en larmes
in verband brengen associer (deux faits)
in vergelijking met par rapport à
in verlegenheid brengen embarrasser (cette affaire m'embarrasse)
in volle vaart à toute vitesse
in weerwil van en dépit de
in zijn nopjes zijn boire du petit-lait
inbegrepen (service) compris
inbraak, de le cambriolage
inbreken cambrioler (une maison)
inbreker, de le cambrioleur
inbreuk, de l'infraction (au Code de la route)
incasseren recouvrer (une créance)
inderdaad en effet
index, de; de indices l'index (classement)
indien si
indienen déposer
indienstneming, de l'engagement (embaucher)
individu, het; de individu's l'individu
individueel individuel
indommelen s'assoupir
54
indruk, de; de indrukken l'impression (sentiment, sensation)
indruk geven, de avoir l'air (intelligent)
indruk maken impressionner (qqn)
indrukken; ingedrukt enfoncer, enfoncé; casser, cassé
indrukwekkend impressionnant
induffelen; ingeduffeld s'habiller chaudement, habillé
industrie, de; de industrieën l'industrie
industrieel, de; de industriëlen l'industriel
industrieel; industriële industriel
industrieel ingenieur, de ingénieur industriel
ineens tout à coup
ineenschuiven s'emboîter
inert inerte
influisteren chuchoter
informatica, de l'informatique
informatie, de l'information
informatisering, de l'informatisation
informeren s'informer
ingang, de; de ingangen l'entrée (d'une maison)
ingebouwd encastré
ingenieur, de; de ingenieurs l'ingénieur
ingevolge suite à
ingewikkeld compliqué
ingewikkeld maken compliquer
ingewikkeldheid, de la complexité
ingrediënt, het l'ingrédient
ingreep, de l'intervention
ingrijpen intervenir
inhalen doubler (une voiture)
inhalen rattraper (qqn qui court)
inhoud, de le contenu
inhoud, de; de inhouden la contenance (d'un réservoir)
inhoudstafel, de la table des matières
inhuldiging, de l'inauguration
initiatief, het; de initiatieven l'initiative
inklaren dédouaner
inkom, de l'entrée
inkomsten, de les revenus (publics)
inkorten abréger (un texte)
inkt, de l'encre
inktpot, de l'encrier
inlassen intercaler (une citation dans un texte)
inleiding, de l'introduction (la préface d'un livre)
inlichten renseigner (qqn sur qqch.)
inlichting, de le renseignement
inlijsten encadrer (une photo)
innen encaisser (un chèque)
inning, de la perception (des impôts)
inpakken; ingepakt emballer, emballé (la vaisselle soigneusement)
inpassen; ingepast intégrer, intégré
inrichten; ingericht aménager, aménagé (une chambre)
inrichting, de l'aménagement (d'une chambre)
inrijden s'engager (dans une rue)
inroepen invoquer
inschenken verser (du thé)
inschepen embarquer (pour l'Egypte)
55
inschrijven; ingeschreven souscrire, souscrit
inschrijving, de l'inscription (école)
insect, het l'insecte
inslaan enfoncer (des clous)
inspanning, de l'effort
inspecteur, de; de inspecteurs l'inspecteur
inspecteur-generaal, de; l'inspecteur général
de inspecteurs-generaal
inspectie, de l'inspection
inspelen op se préparer à, répondre à, anticiper, réagir à
inspiratie, de l'inspiration
inspirerend enthousiasmant, inspirant
instaan; ingestaan il y a (des fautes), eu
installatie, de l'installation
installeren installer
instantie, de; de instanties l'instance
instellen instituer
instelling, de; de instellingen l'institution
instemming, de le consentement
instinct, het l'instinct
instinctief instinctif
instituut, het l'institut
instorten; ingestort s'effondrer, effondré
instorting, de l'effondrement
instrument, het; de instrumenten l'instrument
instuderen étudier
integendeel au contraire
intellectueel intellectuel
intelligent intelligent
intelligentie, de l'intelligence
intens intense
intensiteit, de l'intensité
intensiveren intensifier
intercitytrein, de l'express
interessant; interessante intéressant
interesse, de l'intérêt
interesseren intéresser
interieur, het l'intérieur
intern interne
internationaal international
internet, het l'Internet
interpelleren interpeller
interpretatie, de l'interprétation
interpreteren interpréter
interview, het l'interview
interviewen interviewer
intiem intime
intikken taper, introduire
intimiteit, de l'intimité
intrekken emménager
intrekken retirer (sa candidature)
intrest, de l'intérêt (bancaire)
introduceren introduire (qqn)
introductie, de l'introduction
intuïtie, de l'intuition
inval, de l'idée, l'inspiration, l'invasion
56
inventaris, de l'inventaire (magasin)
investeren investir
investering, de l'investissement
invetten graisser (la machine)
invloed, de; de invloeden l'influence
invloed hebben influer (sur)
invoegen se rabattre (trop vite après un dépassement)
invoer, de l'importation
invoeren importer (des produits)
invriezen surgeler (des légumes)
invullen remplir (un formulaire)
invulling, de le contenu
inwendig (usage) interne
inwerken se roder à, s'orienter dans
inwijden initier (qqn à un secret)
inwijden inaugurer
inwoner, de l'habitant
inzameling, de la quête (ramasser l'argent)
inzet, de l'enjeu
inzetten miser (trente euros)
inzicht, het; de inzichten la compréhension
ironie, de l'ironie
ironisch ironique
irriteren irriter
isolatiemateriaal, het le matériau isolant
Italiaans italien
ja oui
jaar, het; de jaren l'an (l'an 2000), l'année
jaarlijks annuel
jaarmarkt, de la foire
jaarverslag, het; de jaarverslagen le rapport annuel
jacht, de la chasse (d'animaux)
jacuzzi, de le jacuzzi
jagen chasser (des animaux)
jager, de; de jagers le chasseur
jaloers jaloux
jaloezie, de la jalousie
jam, de la confiture
jammer genoeg malheureusement
jammer! tant pis!
jammeren se lamenter
januari janvier
Japan, het le Japon
Japans japonais
jarenlang de plusieurs années
jarig; jarige (un enfant) qui fête son anniversaire
jas, de; de jassen le manteau
jawel si
je; (bezit. voornw.) ton, ta, tes
je; (pers. voornw.) te, t' (COD)
je; (pers. voornw.) te, t' (COI)
je; (pers. voornw.) tu
je zal hen missen; (pers. voornw.) ils vont te manquer
je; (jij wast je), (wederk. voornw.) (tu) te (laves), (tu) t'(es trompée)
je; (jullie wassen je), (wederk. voornw.) (vous) vous (lavez)
je; (voor je), (pers. voornw.) (pour) toi
57
jegens à l'égard de, envers
jeneverglas, het le verre à genièvre
jeugd, de la jeunesse
jeugdherberg, de l'auberge de jeunesse
jezelf; (wederk. voornw.) toi-même
jezelf; (wederk. voornw.) vous-mêmes
jij; (pers. voornw.) toi
jij; (pers. voornw.) tu
job, de le boulot
jockey, de; de jockeys le jockey
jong jeune
jongelui, de les jeunes gens
jongeman, de; de jongemannen le jeune homme
jongen, de; de jongens le garçon
jongenskamer, de la chambre de garçon
jongere broer, de le cadet
jood, de le juif
jou; (pers. voornw.) te
jou; (voor jou), (pers. voornw.) (pour) toi
journalist, de; de journalisten le journaliste
jouw; (bezit. voornw.) ton, ta, tes
juffrouw mademoiselle
juffrouw, de; de juffrouwen la demoiselle (mademoiselle)
juichen pousser des cris de joie
juist justement
juli juillet
jullie; (pers. voornw.) vous (COD)
jullie; (pers. voornw.) vous (sujet)
jullie; (bezit. voornw.) votre, vos
jullie; (pers. voornw.) vous (COI)
juni juin
juridisch; juridische juridique
jurk, de; de jurken la robe
jury, de le jury
juweel, het le bijou
juwelier, de; de juweliers le bijoutier
kaal chauve
kaal nu, sans décoration
kaap, de le cap (mer)
kaars, de; de kaarsen la bougie (en cire)
kaart, de; de kaarten la carte
kaartje, het le billet (pour le train)
kaas, de; de kazen le fromage
kabaal, het le vacarme
kabinet, het; de kabinetten le cabinet
kachel, de le poêle
kader, het; de kaders le cadre
kaderlid, het le cadre (personnel)
kaki kaki
kalf, het; de kalveren le veau (animal)
kalfsvlees, het le veau (viande)
kalm calme
kalmeren calmer (une personne)
kalmte, de le calme
kam, de le peigne (pour les cheveux)
kameel, de le chameau
58
kamer, de; de kamers la chambre
kameraadschap, de la camaraderie
kamerjas, de la robe de chambre
kamerlid, het le parlementaire
kamerplant, de la plante d'appartement
kammen se peigner (les cheveux)
kamp, het; de kampen le camp
kampeerder, de le campeur
kamperen camper
kampioen, de le champion
kampioenschap, het le championnat
kan, de le pot (de thé)
kanaal, het le canal
kandelaar, de; de kandelaars le chandelier, le candélabre
kandidaat, de le candidat
kandidaat-notaris, de; le notaire stagiaire
de kandidaat-notarissen
kandidaat-reserveofficier, de; le candidat officier de réserve
de kandidaat-reserveofficieren
kandidatuur, de la candidature
kanon, het le canon (arme)
kans, de; de kansen la chance (éventualité)
kant, de la dentelle
kant, de; de kanten le côté
kanteel, de le créneau (d'un château)
kant-en-klaar; kant-en-klare (des solutions) toutes faites
kantlijn, de la marge (d'une page)
kanton, het le canton
kantoor, het; de kantoren le bureau (travailler au bureau)
kapel, de la chapelle
kapen détourner (un avion)
kapitaal, het le capital
kapitalistisch capitaliste
kapitein, de; de kapiteins le capitaine
kapitein-commandant, de; le capitaine commandant
de kapiteins-commandanten
kapitein-luitenant, de; le capitaine lieutenant
de kapitein-luitenants
kapot; kapotte cassé, brisé
kapper, de; de kappers le coiffeur
kapseizen chavirer
kapsel, het la coiffure
kapstok, de le portemanteau
kar, de la charrette
karakter, het; de karakters le caractère (d'une personne)
karnemelk, de le lait battu
karton, het le carton (matière)
karwei, het la corvée
kasbon, de le bon de caisse
kassa, de la caisse (du supermarché)
kassier, de le caissier
kast, de; de kasten l'armoire
kastanje, de le marron
kastanjebruin châtain
kasteel, het le château
kat, de; de katten le chat
59
kathedraal, de la cathédrale
katholiek catholique
katoen, het, de le coton
kauwen mâcher
kazerne, de la caserne
keer, de; de keren la fois
keerzijde, de l'envers (d'une feuille)
kei, de le caillou
keizer, de l'empereur
keizerin, de l'impératrice
keizerlijk impérial
keizerrijk, het l'empire
kelder, de; de kelders la cave
kengetal, het l'indicatif (téléphonique)
kenmerk, het la caractéristique
kenmerken caractériser
kennen; gekend connaître, connu
kennis, de la connaissance (de qqch.)
kennis, de; de kennissen la connaissance (personne)
kennismaken met faire la connaissance de (qqn)
kerel, de; de kerels le type (l'homme)
kereltje, het le gamin, le bonhomme
kerk, de; de kerken l'église
kerkelijk ecclésiastique
kerkhof, het le cimetière
kermis, de; de kermissen la kermesse, la fête foraine, la foire
kerncentrale, de la centrale nucléaire
kernenergie, de l'énergie nucléaire
kerngezond en parfaite santé, de santé robuste
kernreactor, de; de kernreactoren le réacteur nucléaire
kernwapens, de les armes nucléaires
kers, de; de kersen la cerise
Kerstmis Noël
kerven entailler
ketting, de la chaîne (pour attacher)
keuken, de; de keukens la cuisine
keukengerei, het les ustensiles de cuisine
keuze, de; de keuzen le choix
kibbelen se chamailler
kiem, de le germe
kies, de; de kiezen la molaire
kies; kiese (une affaire) délicate
kiezen choisir
kiezer, de; de kiezers l'électeur
kijk uit je doppen! allume tes quinquets!
kijkdichtheid, de l'indice d'écoute
kijken; gekeken regarder, regardé
kijkgeld, het la redevance
kijven se quereller
kikker, de la grenouille
kikvors, de; de kikvorsen la grenouille
kilo, de; de kilo's le kilo
kilogram, de le kilogramme
kilometer, de; de kilometers le kilomètre
kin, de le menton
kind, het; de kinderen l'enfant
60
kinderachtig enfantin
kinderbewaarplaats, de la garderie (d'enfants)
kinderjaren, de l'enfance
kinderkamer, de la chambre d'enfant
kinderlijk enfantin
kinderlijk infantile
kinderverzorgster, de la puéricultrice
kip, de; de kippen la poule
kip, de le poulet
kist, de; de kisten le coffre, la caisse
klaar prêt
klaarmaken apprêter (les mets)
klacht, de la réclamation, la plainte (justice)
klacht indienen porter plainte
klad, het le brouillon
kladden gribouiller (des mots sur un billet)
klagen se plaindre
klank, de le son
klant, de; de klanten le client
klantenportefeuille, de la clientèle
klap, de; de klappen le coup
klapdeur, de le portillon
klaproos, de le coquelicot
klapstoeltje, het le strapontin
klas, de; de klassen la classe (école)
klasse, de; de klassen la classe (laborieuse)
klassement, het le classement (ordre)
klassiek classique
klauw, de; de klauwen la griffe (d'animaux)
klaverblad, het le trèfle
klavier, het; de klavieren le clavier
kleden habiller
klederen, de les vêtements
kledij, de la tenue (de soirée)
kleding, de l'habillement
kledingstuk, het le vêtement
kledingzaak, de la maison de confection
kleed, het; de kleren le tapis, la robe
kleedhokje, het la cabine de bain
kleefband, het le ruban adhésif
kleerhanger, de le cintre
kleerkast, de la garde-robe
kleermaker, de le tailleur (personne)
klein; kleine petit
kleindochter, de la petite-fille
kleingeestig (un comportement) mesquin
kleingeld, het la monnaie
kleinigheid, een; de kleinigheden une petite chose
kleinkinderen, de les petits-enfants
kleinzoon, de le petit-fils
klemtoon leggen, de mettre l'accent (sur ce problème)
klep, de; de kleppen la valve
kleren, de les vêtements
kleur, de; de kleuren la couleur
kleuren colorer
kleurkeuze, de le choix des couleurs
61
kleurloos (un liquide) incolore
kleurrijk coloré
kleurstof, de le colorant
kleuter, de le petit
kleuterschool, de l'école maternelle
kleven coller (agglutiner)
klimaat, het le climat
klimmen grimper
klimop, de le lierre
kliniek, de la clinique
klinken trinquer (lever son verre)
klinker, de la voyelle
klip, de l'écueil
klok, de; de klokken la pendule (de la cuisine)
klok, de la cloche (sonner les cloches)
klokkentoren, de le clocher
klomp, de le sabot
kloof, de; de kloven la fissure
klooster, het le monastère, le couvent
klopjacht, de le rafle
kloppen frapper (à la porte)
kluis, de le coffre-fort
klus, de le gros boulot
klus klaren, de venir à bout de qqch.
klussen bricoler
KMO, de la PME
knabbelen mordiller (un biscuit)
knagen ronger (un os)
knap; knappe beau / bel / belle
knecht, de; de knechten le valet (domestique)
knie, de; de knieën le genou
knielen s'agenouiller
knijpen pincer (le bras de qqn)
knipoog, de le clin d'oeil
knippen couper (avec des ciseaux)
knipperen cligner (des yeux)
knoflook l'ail
knokpartij, de la rixe
knoop, de; de knopen le noeud (faire un noeud)
knoop, de le bouton (vêtement)
knop, de; de knoppen le bouton
knopen nouer (une cravate)
knot, de un chignon
knutselaar, de le bricoleur
knutselen bricoler
koe, de; de koeien la vache
koek, de; de koeken le gâteau
koel frais, froid
koelbloedig froid
koelen rafraîchir (une boisson)
koelkast, de le réfrigérateur
koers, de; de koersen le taux (de change)
koffer, de; de koffers la valise
kofferruimte, de le coffre
koffertje, het la mallette, le coffret
koffie, de le café (la boisson)
62
koffiepauze, de la pause-café
koffiepot, de la cafetière
kogel, de la balle (d'un pistolet)
kogelvrij glas, het le verre pare-balles
kok, de; de koks le cuisinier
koken bouillir
koken; gekookt faire la cuisine, fait
kolonel, de; de kolonels le colonel
kolonie, de; de koloniën la colonie
kom, de le bassin (pour laver)
komedie, de la comédie
komen; gekomen venir, venu
komisch comique
komma, de la virgule
kompas, het la boussole
komst, de la venue
konijn, het le lapin
koning, de; de koningen le roi
koningin, de; de koninginnen la reine
koningin-moeder, de; la reine-mère
de koningin-moeders
koningin-weduwe, de; la reine-douairière
de koningin-weduwen
koninklijk (le palais) royal
koninkrijk, het le royaume
konvooi, het le convoi (de véhicules)
kooi, de; de kooien la cage
kookfornuis, het la cuisinière (fourneau)
kookpot, de la marmite
kookpunt, het le point d'ébullition
kool, de le chou (légume)
koolhydraat, de l'hydrate de carbone
koopkracht, de le pouvoir d'achat
koopman, de; de kooplieden le marchand
koopwaar, de la marchandise
koor, het le choeur
kop, de; de koppen la tête (animal)
kopen; gekocht acheter, acheté
koper, de l'acheteur
koper, het le cuivre
kopie, de la copie
kopje, het la tasse
koplamp, de le phare (auto)
koppel, het le couple
koppig têtu
koppigheid, de l'obstination (persévérance)
korf, de; de korven le panier
korrel, de le grain (de sable)
korst, de la croûte
kort bref
kort court (une corde courte)
kort geding, het le référé (procès)
korte broek, de la culotte
korte inhoud, de le compte-rendu
korting, de le rabais, la réduction (faire une réduction)
Kortrijk, het le Courtrai
63
kortsluiting, de le court-circuit (interruption du courant)
kortstondigheid, de la brièveté
kortzichtig myope, imprévoyant
kortziend myope
kostbaar (un collier) précieux
kosten, de le coût (de la vie)
kosten; gekost coûter, coûté
kostuum, het le costume
kot, het; de koten la cabane
koud froid
kous, de; de kousen le bas
kousenband, de la jarretière
kouwelijk frileux
kraag, de le col (d'une chemise)
kraaknet; kraaknette très propre
kraan, de la grue (outil)
kraan, de; de kranen le robinet
krab, de le crabe
krabbelen griffonner (dans un carnet)
kracht, de; de krachten la force (des muscles)
krachten verzamelen rassembler ses forces
krachtens en vertu de (la loi)
krachtig fort
krachtmeting, de la partie de bras de fer
krachtpatser, de l'armoire à glace
kraken croquer
krans, de; de kransen la couronne (ni fleurs ni couronnes)
krant, de; de kranten le journal (la presse)
krantenman, de; de krantenmannen le porteur de journaux
kras, de la rayure (sur la table)
krediet, het le crédit (argent)
kredietkaart, de la carte de crédit
kreeft, de le homard
kreuken se friper
krijgen; gekregen recevoir, reçu (un cadeau)
krijgslieden, de les gens de guerre
krijsen brailler
krijt, het la craie
krimpen rétrécir (au lavage)
kring, de; de kringen le cercle
kristal, het le cristal (matière)
kritiek, de; de kritieken la critique
kritisch; kritische critique
kroezelhaar; kroeshaar, het les cheveux frisés
krokus, de; de krokussen le crocus
kronen couronner (une fille de fleurs)
kroon, de la couronne (du roi)
kroonkurk, de la capsule (d'une bouteille)
kroonprins, de le dauphin (d'un Etat)
krot, het le taudis
kruiden assaisonner (les plats)
kruidenier, de l'épicerie
kruidenier, de l'épicier
kruimel, de la miette
kruimeldiefstal, de le larcin
kruipen; gekropen ramper, rampé
64
kruis, het; de kruisen la croix
kruisen croiser
kruispunt, het le carrefour
kruiswoordraadsel, het les mots croisés
kruiwagen, de la brouette
kruk, de le tabouret
kubus, de le cube
kudde, de le troupeau (de moutons)
kuddedier, het l'animal grégaire
kuieren se balader, flâner
kuil, de la fosse (fosse aux lions)
kuis; kuise (une femme) chaste
kunnen; gekund pouvoir, pu (garder un secret)
kunst, de; de kunsten l'art
kunstenaar, de; de kunstenaars l'artiste
kunstmatig artificiel
kurk, de le bouchon
kurkentrekker, de le tire-bouchon
kus, de; de kussen le baiser
kussen, het; de kussens le coussin
kussen embrasser (grand-mère)
kust, de; de kusten la côte (la mer)
kuststreek, de le littoral
kwaad; kwade fâché
kwaadspreken médire
kwalificeren qualifier
kwalijk nemen en vouloir (à qqn)
kwaliteit, de la qualité
kwartfinale, de le quart de finale
kwartier, het le quart d'heure
kwebbelen jacasser (bavarder)
kwellen tourmenter
kwelling, de le tourment
kwestie, de; de kwesties la question, l'affaire, le problème
kwetsbaar vulnérable
kwetsen vexer
kwijt zijn avoir perdu, être libéré de
kwijtschelden remettre des dettes
kwijtschelding, de la remise (de dettes)
laag, de la couche (de peinture)
laag; lage bas
laaghangend bas
laaghartig (une conduite) ignoble
laan, de l'avenue
laars, de; de laarzen la botte (chaussure)
laat tard
laatst dernièrement
laatst dernier
laboratorium, het le laboratoire
lachen rire
ladder, de l'échelle (outil)
lade, de le tiroir
ladekast, de la commode
laden, het le chargement
laden charger
lading, de la cargaison
65
lading, de la charge (d'un camion)
laf; laffe lâche
lafaard, de; de lafaards le lâche
lafheid, de la lâcheté (couardise)
lager onderwijs, het l'enseignement primaire
laken, het le drap
lam, het; de lammeren l'agneau
lamp, de la lampe
lampenkap, de l'abat-jour
lanceerschema, het le schéma de lancement
lanceren lancer (une fusée)
lancering, de le lancement
land, het; de landen le pays
landbouw, de l'agriculture
landbouwer, de l'agriculteur
landbouwkundig agricole
landbouwschool, de l'école d'agriculture
landbouwsector, de le secteur agraire
landelijk rural
landen atterrir
landgenoot, de le compatriote (pays)
landing, de l'atterrissage
landinwaarts vers l'intérieur du pays
landkaart, de la carte géographique
landschap, het le paysage
landstreek, de la contrée
lang longtemps
lang; lange (un) long (fil)
langdurig (parler) longuement
langs (planter des arbres) le long de (la route)
langs par
langskomen; langsgekomen passer, passé
langzaam; langzame lent
lantaarn, de la lanterne
lap, de; de lappen le chiffon, le torchon
last, de; de lasten la charge
lastig (un travail) pénible
lastig vallen embêter
lat, de la latte
laten laisser
laten schieten laisser tomber, lâcher
later ultérieurement
later (à un moment) postérieur
Latijn, het le latin
lauw (de l'eau) tiède
lavabo, de le lavabo
lawaai, het le bruit
lectuur, de la lecture
leder, het le cuir
lederen en cuir
ledigheid, de l'oisiveté
leeftijd, de; de leeftijden l'âge (d'une personne)
leeg; lege vide
leegmaken vider (une boîte)
leegroven dévaliser (une maison)
leegstaand (un appartement) inoccupé
66
leek, de le laïc
leemte, de la lacune
leerjongen, de l'apprenti
leerling, de; de leerlingen l'élève (école)
leerling-verpleegkundige, de; l'élève infirmier, l'élève infirmière
de leerling-verpleegkundigen
leerling-verpleegster, de; l'élève infirmière
de leerling-verpleegsters
leerrijk (un livre) instructif
leerstof, de la matière
leerzaam instructif
leesbaar lisible
leesbril, de les lunettes de lecture
leeuw, de; de leeuwen le lion
leeuwerik, de; de leeuweriken l'alouette
lef, het l'audace
legende, de la légende (fable)
leger, het; de legers l'armée
legering, de l'alliage
leggen pondre (un oeuf)
leggen; gelegd mettre, mis; poser, posé
leiden mener (ce chemin mène à Rome)
leiden diriger (une équipe)
leiden guider
leider, de; de leiders le dirigeant
leiding, de; de leidingen le conduit (de plomb)
lek (un pneu) crevé
lek, het la fuite (d'eau)
lekker smaken avoir bon goût (le potage a bon goût)
lekkerbek, de le gourmet
lelie, de; de lelies le lis, le lys
lelijk; lelijke laid
lelijkheid, de la laideur
lemmet, het la lame (d'un couteau)
lenen emprunter (un livre)
lengte, de la longueur
lengte, de la longitude
lenig souple, (un gymnaste) agile
lenigheid, de l'agilité
lening, de l'emprunt (financier)
lening aangaan, de; aangegaan contracter l'emprunt, contracté
faire l'emprunt, fait
lens, de; de lenzen la lentille
lente, de; de lentes le printemps
lepel, de la cuillerée
lepel, de; de lepels la cuiller
leraar, de; de leraars le professeur
leren, het l'apprentissage (d'un métier)
leren apprendre (l'anglais)
les, de; de lessen la leçon
lesgever, de l'enseignant
letter, de; de letters la lettre
lettergreep, de la syllabe
leugen, de le mensonge
leugenaar, de le menteur
leuk; leuke drôle, amusant, gai
67
leuk! chouette!
leuning, de la rampe
leus, de la devise (slogan)
leven vivre (il a vécu 70 ans)
leven, het; de levens la vie
levend vivant
levendig (un enfant) vif
levendigheid, de la vivacité
levensmiddelen, de les denrées alimentaires, les vivres
levensstijl, de le style de vie
leverancier, de le fournisseur
leveren livrer (une marchandise)
leveren fournir
levering, de la livraison
lezen; gelezen lire, lu
lezer, de; de lezers le lecteur
lezing, de la conférence
Libanees; Libanese libanais
liberaal libéral
liberalisme, het le libéralisme
licentie, de la licence (en droits)
lichaam, het; de lichamen le corps
lichaamspakking, de l'enveloppement du corps (de boues marines)
licht (un sac) léger
licht, het; de lichten la lumière
lichtblauw bleu clair
lichtbron, de la source lumineuse, la source de lumière
lichten, het la levée (de la boîte aux lettres)
lichter maken éclaircir (une peinture)
lichtgeraaktheid, de la susceptibilité (caractère sensible)
lichtgevend (un cadran) lumineux
lichtheid, de la légèreté
lichtvlek, de la tache lumineuse
lid, het; de leden le membre (d'une association)
lied, het; de liederen la chanson
lief; lieve mignon, gentil, aimable
lief; liever, liefst mignon, gentil, aimable
liefdadig charitable
liefdadigheid, de la charité (bienfaisance)
liefde, de l'amour
liefdevol affectueux
liefhebben aimer
liefhebber, de l'amateur
liefkozen câliner (un enfant)
liefkozing, de la caresse
liegen; gelogen mentir, menti
lievelingsbeertje, het l'ours préféré
lievelingsgerecht, het le plat préféré, le régal
lievelingsgroente, de le légume préféré
liever de préférence
lift, de l'ascenseur
liggen être (le livre est sur la table)
ligging, de la position (sur une carte)
lijden, het la souffrance
lijden; geleden souffrir, souffert
lijdend voorwerp, het le (complément d')objet direct
68
lijf, het; de lijven le corps
lijfwacht, de le garde du corps
lijken sembler
lijken op ressembler à
lijm, de la colle
lijn, de; de lijnen la ligne
lijst, de; de lijsten la liste
likeur, de; de likeuren la liqueur
likken lécher
lila (un pantalon) lilas
limonade, de; de limonades la limonade
linde, de le tilleul (l’arbre)
linkerarm, de le bras gauche
links à gauche
linnen, het la toile (grosse toile)
lint, het le ruban
lip, de; de lippen la lèvre
lippenstift, de le rouge à lèvres
list, de la ruse
listig rusé, astucieux
liter, de; de liters le litre
literair littéraire
literatuur, de la littérature
lofrede, de l'éloge
log (un pas) pesant
logeren loger (dans un hôtel)
logheid, de la lourdeur (d'esprit)
logisch logique
lok, de; de lokken la mèche
loket, het le guichet
lolly, de la sucette (au citron)
lompen, de les guenilles (être vêtu de guenilles)
lompen, de les lambeaux (d'un tissu déchiré)
lomperd, de; de lomperds le maladroit, le balourd
Londen, het le Londres
loochenen démentir (un fait)
lood, het le plomb (le métal)
loodgieter, de le plombier
loodgieterij, de la plomberie
loodrecht perpendiculaire
loods, de le hangar
loon, het; de lonen la paye
loonadministratie, de l'administration des salaires
looneisen, de les revendications salariales
loontechnische vragen, de les questions concernant
le régime technique des salaires
loontrekkende, de le salarié
loopbaan, de la carrière (profession)
loopbrug, de la passerelle
lopen; gelopen courir, couru
lopen langs longer (le mur)
lopende band, de la chaîne de montage
losgaan se découdre, décousu
losgeld, het la rançon
losknopen déboutonner
losknopen dénouer (une ficelle)
69
loslaten lâcher (les pigeons)
losmaken détacher (un autocollant)
losmaken défaire (un noeud)
losplaats, de le débarcadère
losschroeven dévisser (des vis)
losser maken desserrer (sa ceinture)
lot, het le destin (sort)
lot, het; de loten le billet de loterie
loten tirer au sort
lotsbestemming, de la destinée (sort)
lotto, de le loto
loyaal loyal
lucht, de l'air (liquide)
luchtbel, de la bulle (d'un liquide effervescent)
luchter, de de candélabre
luchthaven, de l'aéroport
luchtvaart, de l'aviation
luchtvaartmaatschappij, de la compagnie aérienne
luchtzak, de; de luchtzakken le trou d'air
lucifer, de; de lucifers l'allumette
lui fainéant, paresseux, oisif
luiaard, de le paresseux
luid spreken parler haut
luidruchtig (un enfant) bruyant
luidspreker, de le haut-parleur
luieren paresser
luiheid, de la paresse
luik, het le volet (rabattre les volets)
luisteraar, de l'auditeur
luisteren; geluisterd écouter, écouté
luistertekst, de le texte de compréhension orale
luitenant, de; de luitenants le lieutenant (armée)
luitenant-generaal, de; le général de corps (d'armée) aérien
de luitenant-generaals
lukken; gelukt réussir à, réussi
lunch, de; de lunchen le déjeuner, le lunch
lus, de; de lussen la boucle
lusteloos (un écolier) indolent
luttele seconden peu de secondes
luxe, de le luxe
Luxemburg, het le Luxembourg
maagd, de la vierge
maaien tondre (l'herbe)
maal, het; de malen le repas
maaltijd, de; de maaltijden le repas
maan, de; de manen la lune
maand, de; de maanden le mois
maandag lundi
maandelijks mensuel
maar mais
maarschalk, de le maréchal
maart mars
maat, de; de maten la taille (de vêtements)
maat, de la pointure (de chaussures)
maatregel, de; de maatregelen la mesure
maatregelen treffen prendre des mesures
70
maatschappelijk werkster, de l'assistante sociale
maatschappij, de la compagnie (d'assurances)
maatschappij, de; de maatschappijen la société (de consommation)
machine, de; de machines la machine
macht, de; de machten la puissance
machteloos impuissant (devant ce désastre)
machtig (un homme politique) puissant
machtigen autoriser (mandater)
maffia, de la maffia
magazine, het le magazine
mager maigre (svelte)
magisch magique
magistraat, de le magistrat
magnifiek magnifique
majoor, de; de majoors le commandant, le chef de bataillon
makelaar, de le courtier
maken faire (fabriquer)
malen moudre (le café)
mama, de; de mama's la maman
man, de; de mannen le mari
man, de; de mannen l'homme
mand, de; de manden la corbeille
manen, de la crinière (d'un animal)
maniakaal (une correction) maniaque
manie, de la manie
manier, de; de manieren la manière
manipuleren manipuler
mannelijk masculin
mannetje, het le mâle
mantel, de; de mantels le manteau
mantelpak, het le tailleur (vêtement)
manuscript, het le manuscrit (du XII siècle)
map, de le classeur
marine, de la marine
maritiem maritime
markeren marquer (un mot dans un texte)
markt, de; de markten le marché
marktplein, het la place du marché
marmer, het le marbre
marmeren en marbre
martelen torturer (physiquement)
marteling, de le supplice (martyre)
masker, het le masque
massa, de; de massa's la masse
massaal en masse
massage, de le massage
massief (de l'or) massif
mat (une couleur) terne
mat, de; de matten le paillasson
match, de le match
mateloos ergeren exaspérer
materiaal, het; de materialen la matière, les matériaux
materiaalkost, de le coût du matériel
materialen, de les matériaux (pour construire)
materie, de la matière
materieel, het le matériel
71
matras, de le matelas
matrix, de; de matrices la matrice
matroos, de le matelot
maximum, het; de maxima le maximum
me; (pers. voornw.) me, m' (COI)
me; (pers. voornw.) me, m' (COD)
me; (ik vergis me), (wederk. voornw.) (je) me (trompe), (je) m'(arrête)
mecanicien, de le mécanicien (technicien)
mechanisch mécanique
mechanisme, het le mécanisme
medeburger, de le concitoyen
mededeling, de le communiqué
medeklinker, de la consonne
medelijden hebben avoir pitié (de qqn)
medemens, de le prochain (aimer son prochain)
medeplichtige, de le complice
medewerker, de le collaborateur (travail)
medewerking, de la collaboration (de qqn à une revue)
media, de le media
medicatie, de la médication
medisch médical
mediteren méditer
meegaan aller avec qqn, accompagner qqn
meehelpen aider (qqn à faire qqch.), assister
meebrengen; meegebracht emmener, emmené (qqn)
meebrengen amener (qqch.)
meedelen communiquer (une nouvelle)
meedoen participer
meedogenloos impitoyable
meegaan; meegegaan aller, allé (avec qqn)
meegeven donner qqch. à qqn
meekomen; meegekomen venir avec, venu avec (qqn)
meelijwekkend (un air) pitoyable
meemaken; meegemaakt vivre, vécu
meenemen emporter (qqn)
meenemen apporter (qqch.)
meeondertekenen contresigner
meer davantage
meer, het; de meren le lac
meerderheid, de la majorité (quantité)
meerderjarig majeur (âge)
meermin, de la sirène
meervoud, het le pluriel
mees, de; de mezen la mésange
meeslepen traîner (avec soi)
meesleuren; meegesleurd traîner, traîné
meestal généralement
meester, de; de meesters le maître (d'école)
meesterwerk, het le chef-d'oeuvre
meetkunde, de la géométrie
meetkundig (une figure) géométrique
meetkundige, de le géomètre
meevallen être moins difficile qu'on ne s'y attendait
meevaller, de l'aubaine
meewerken collaborer (à un journal)
meezeulen trimballer
72
megafoon, de le porte-voix
mei mai
meid, de; de meiden la bonne
meisje, het la fille
melden signaler (un accident)
melk, de le lait
melkman, de; de melkmannen le laitier
melkproduct, het le produit laitier
melodie, de; de melodieën la mélodie
men les gens, on
meneer, de; de meneren le monsieur
menen estimer (que...)
mengen mélanger
mengsel, het le mélange
menigte, de la foule, la multitude
mening, de; de meningen l'opinion
mens, de; de mensen l'homme (les gens)
menselijk humain
mensen, de les gens
mensheid, de l'humanité
mentaliteit, de la mentalité
menu, het le menu
merk, het la marque (d'une voiture)
merken; gemerkt remarquer, remarqué
merkwaardig; merkwaardige remarquable
merrie, de la jument
mes, het; de messen le couteau
mest, de l'engrais
met avec
met ... erbij avec
met behulp van à l'aide de
met bestemming (le train) à destination de (Bruxelles)
met de ellebogen leunen s'accouder (sur une table)
met een nors gezicht l'air bourru
met een schok (se réveiller) en sursaut
met het oog op en vue de (réunir des informations)
met opzet à dessein
met pensioen gaan prendre sa retraite
met spijt in het hart le coeur gros
met veel vertoon avec ostentation
met verlof zijn être en congé
met voorbedachten rade avec préméditation
met wie spreek ik? qui est à l'appareil?
metaal, het le métal
metaalachtig métallique
metaalindustrie, de la métallurgie
metalen en métal
meteen (partir) sur-le-champ
meten mesurer (qqch.)
meter, de; de meters la marraine
meter, de le mètre
metgezel, de le compagnon
methode, de; de methodes la méthode
methodisch méthodique
metro, de le métro
metselaar, de le maçon
73
meubel, het le meuble
meubelmaker, de le menuisier
meubileren meubler
mevrouw; de mevrouwen madame
mezelf; (wederk. voornw.) moi-même
micro, de le micro
middag, de; de middagen le midi
middagpauze, de la pause de midi
middel, het; de middelen le moyen
middelbaar onderwijs, het l'enseignement secondaire
middelbare school, de le lycée
middelmatig médiocre
middelmatigheid, de la médiocrité
midden, het; de middens le milieu (centre)
middernacht minuit
mier, de la fourmi
mij; (pers. voornw.) me, m' (COI)
mij; (pers. voornw.) me, m' (COD)
mij; (ik was mij); (wederk. voornw.) (je) me (lave), (je) m'(arrête)
mij; (volgens mij); (pers. voornw.) (d'après) moi
mijden éviter (fuir qqn)
mijl, de la lieue
mijmering, de la rêverie
mijn, de la mine (de charbon)
mijn; (bezit. voornw.) mon, ma, mes
mijn dag zit erop le jour est fini
Mijne heren; (bezit. voornw.) Messieurs
mijnheer monsieur
mijns inziens à mon avis
Milanees; Milanese milanais
milieu, het; de milieus le milieu
milieuvriendelijk non polluant
militair militaire
militair, de; de militairen le militaire
miljard, het le milliard
miljoen, het; de miljoenen le million
millimeter, de le millimètre
minachten mépriser
minachtend (un geste) méprisant
minachting, de le mépris, le dédain
minder (il est) moins (riche)
minderheid, de la minorité
minderjarig (un enfant) mineur
minderwaardigheid, de l'infériorité
mineraal minéral (eau minérale)
minimum, het; de minima le minimum
minister, de; de ministers le ministre
ministerie, het; de ministeries le ministère
ministerieel (la décision) ministérielle
minister-president, de; le Premier ministre
de ministers-presidenten
minnaar, de l'amant
minstens (il y avait) au moins (80 personnes)
minuut, de; de minuten la minute
misbruik, het l'abus
misbruiken abuser
74
misdadig criminel
misdrijf, het le crime, le délit
mishagen déplaire (à qqn)
mishandelen maltraiter
miskennen méconnaître
mislopen mal tourner
mislukken échouer (l'opération a échoué)
mislukking, de l'échec
misprijzen désapprouver
misschien peut-être
misselijk zijn avoir mal au coeur
missen; gemist rater (le train), raté
mist, de le brouillard
mistbank, de le banc de brume
mistig (un temps) brumeux
misverstand, het le malentendu
mobiliseren mobiliser
modder, de la boue
modderig boueux
mode, de la mode
model, het le modèle
modeontwerper, de le couturier
modern; moderne moderne
moderniseren moderniser
modieus; modieuze (un pantalon) à la mode
moe; moeë fatigué
moed, de le courage
moed verliezen, de se décourager
moedeloos découragé
moeder, de; de moeders la mère
moederlijk maternel
moedertaal, de la langue maternelle
moedig courageux
moeilijk; moeilijke difficile
moeilijkheden, les les embarras (difficultés)
moeilijkheid, de; de moeilijkheden la difficulté
moeite kosten demander des efforts
moeras, het le marais
moestuin, de le potager
moeten; gemoeten devoir, du
mogelijk possible
mogelijkheid, de; de mogelijkheden la possibilité
mogen; gemogen pouvoir (avoir la permission), pu
mol, de la taupe (animal)
molen, de; de molens le moulin
mollig rondelet, potelé
moment, het; de momenten le moment
momenteel pour le moment
mompelen murmurer
monarchie, de la monarchie
mond, de; de monden la bouche
mondeling oral
monding, de l'embouchure (d'une rivière)
monnik, de le moine
monopolie, het le monopole
monster, het le monstre
75
monsterlijk monstrueux
monteur, de; de monteurs le monteur
monument, het le monument
monumentaal monumental
mooi; mooie (un garçon) joli
mooi beau
mooier maken embellir
moord, de; de moorden le meurtre, l'assassinat
moord plegen, een commettre un meurtre, commis …
moordenaar, de le meurtrier, l'assassin
mop, de la blague
mopperen grogner (par mécontentement)
moraal, de la morale
moreel moral
morfine, de la morphine
morgen, de le matin
morgen demain
morgennamiddag demain après-midi
morgenstond, de l'aurore
morsen répandre (de l'eau sur le tapis)
mortel, de le mortier (mélange de ciment)
Moskous; Moskouse moscovite
mossel, de; de mossels la moule
mosterd, de la moutarde
motief, het le motif
motor, de le moteur
motorfiets, de la motocyclette
motregen, de la bruine
mouw, de; de mouwen la manche (d'une chemise)
mug, de le moustique
muil, de la gueule (animal)
muis, de la souris
munteenheid, de l'unité monétaire
muntstuk, het; de muntstukken la pièce de monnaie
mus, de le moineau
museum, het; de musea le musée
musicus, de; de musici le musicien
muts, de le bonnet
muur, de; de muren le mur
muurkast, de le placard
muzelman, de; de muzelmannen musulman
muziek, de la musique
muzikaal musical
muzikant, de le musicien
mysterie, het le mystère
mysterieus mystérieux
na après
na afloop van à l'issue de
na elkaar de suite
naaien coudre
naald, de l'aiguille (pour coudre)
naaldhak, de le talon aiguille
naam, de; de namen le nom
naamloze vennootschap, de la société anonyme
naar (une histoire) d'après (Andersen)
naar vers, selon, en, à
76
naar bed brengen coucher (les enfants)
naar believen à volonté
naar beneden gaan descendre (de l'escalier)
naar boven / beneden halen monter, descendre
naar boven gaan monter (aller en haut)
naar het schijnt apparemment
naar het vogeltje kijken attention, le petit oiseau va sortir
naargelang van selon
naarmate au fur et à mesure que
naast à côté de, outre
nabij près de
nabijgelegen proche
nabijheid, de la proximité
nabootsen imiter
nacht, de; de nachten la nuit
nachtegaal, de le rossignol
nachtelijk (une escapade) nocturne
nachtkleed, het la chemise de nuit
nachtlampje, het la veilleuse
nachtmerrie, de le cauchemar
nadat après que
nadeel, het l'inconvénient, le désavantage
nadelig désavantageux
nadenken; nagedacht réfléchir, réfléchi
naderen, het l'approche (du lieu indiqué)
naderen s'approcher
nadien après
nadruk, de; de nadrukken l'insistance
nadruk leggen, de insister (sur une question)
nadrukkelijk (demander) avec insistance (de venir à temps)
nagel, de l'ongle
nagenoeg quasi
nagerecht, het le dessert
naïef naïf
nakijken; nagekeken vérifier, vérifié
naleven observer (la loi)
namaken contrefaire
namelijk notamment
namens de la part de, au nom de
namiddag, de l'après-midi
nastreven poursuivre (un but)
nat; natte mouillé
natie, de la nation
nationaal national
nationalisering, de la nationalisation
nationaliteit, de la nationalité
natmaken mouiller
natuur, de la nature (l'environnement)
natuurbehoud, het la préservation de la nature
natuurlijk naturel
natuurlijk! évidemment!, bien sûr!
nauwelijks à peine
nauwgezet avec exactitude
nauwkeurig précis
nauwkeurigheid, de la précision, l'exactitude
nederig humble
77
nederigheid, de l'humilité
nederlaag, de la défaite
Nederlands, het le néerlandais
nee non
neef, de; de neven le neveu, le cousin
neen non
neerlaten baisser (les volets)
neerleggen; neergelegd mettre (déposer), mis
neerplenzen pleuvoir à verse
neerslaan assommer (le gardien de prison)
neerslachtig abattu, déprimé
neerslachtigheid, de l'abattement (le spleen)
neersmijten; neergesmeten flanquer par terre, flanqué
neerstorten; neergestort s'écraser, écrasé
neerstrijken se poser, s'installer
neerzetten poser (la valise sur le sol)
neerzetten asseoir (un enfant)
negatief; negatieve négatif
negeren ignorer
neiging, de la tendance
nemen; genomen prendre, pris
nergens nulle part
nest, het le nid
net, het le filet (de tennis)
net; nette en ordre, bien rangé
net exactement
net (tout) juste, de justesse
netgekleed bien mis, bien vêtu
netheid, de la propreté
netwerk, het le réseau (routier)
neuriën chantonner
neus, de; de neuzen le nez
neutraal (un pays) neutre
nevel, de la brume
nicht, de la nièce, la cousine
niemand personne (n'est venu)
niet ne … pas
niet eens même pas, pas seulement
niet gehoorzamen désobéir
niet nalaten te ne pas manquer de (faire qqch.)
niet op zijn gemak (être) mal à l'a ise
niet te rechtvaardigen injustifiable
niet van gevaar ontbloot zijn ne pas manquer de danger
niet weten ignorer (l'existence de qqch.)
niets, het le néant
niets aan te geven rien à déclarer
nietsnut, de le bon à rien
niettemin néanmoins
nieuw nouveau, neuf
nieuwigheid, de la nouveauté
nieuwjaarsdag le jour de l'an
nieuwkomer, de le nouvel arrivant
nieuws, het les nouvelles, le journal
nieuwsbericht, het les nouvelles
nieuwsgierig; nieuwsgierige (être) curieux (de nature)
nieuwsgierige, de le curieux, le badaud
78
nieuwsgierigheid, de la curiosité (caractère)
nieuwtje, het la nouvelle
nijgen s'incliner
nijpen serrer (pincer)
nijverheid, de l'industrie
niks rien du tout
niksen se tourner les pouces
nimf, de; de nimfen la nymphe
nis, de la niche (dans la paroi)
niveau, het; de niveaus le niveau
nochtans pourtant
nodig nécessaire
noedel, de; de noedels la nouille
noemen nommer (son enfant Didier)
nog encore
nogal plutôt
nood, de le besoin
noodlanding, de l'atterrissage forcé
noodlot, het le sort (de qqn)
noodlot, het la fatalité
noodlottig néfaste
nooduitgang, de la sortie de secours
noodzaak, de la nécessité
noodzakelijk nécessaire
noodzakelijk maken nécessiter
noodzakelijkerwijze forcément
nooit jamais
Noorman, de; de Noormannen le Normand (le Viking)
noot, de la noix
norm, de; de normen la norme, la règle
normaal; normale normal
normaal normalement
nota, de; de nota's la note (remarque)
notaris, de; de notarissen le notaire
noteren noter (une remarque)
notie, de la notion
notitieboekje, het le calepin
notuleren noter au procès-verbal
nou mais alors, enfin, alors
november novembre
nu maintenant
nu en dan quelquefois
nuance, de la nuance
nul zéro
nummer, het; de nummers le numéro
nummeren numéroter
nummerplaat, de la plaque d'immatriculation
nutteloos inutile
nuttig utile
nuttigheid, de l'utilité
nylon, de le nylon
nylon (les bas) nylon
ober, de le serveur
object, het l'objet
objectief objectif
observeren observer (les oiseaux)
79
oceaan, de l'océan
och allons donc!
ochtendgloren, het l'aube
oefening, de l'exercice
oei ouille
oester, de l'huître
oever, de la rive
of ou, ou bien, si, comme si
offensief, het l'offensive
officieel; officiële officiel
officier, de; de officieren l'officier
officier-geneesheer, de; l'officier médecin
de officieren-geneesheren
officieus (un résultat) officieux
ofschoon quoique
ofwel ou bien
ogen, de les yeux
ogenblik, het; de ogenblikken un moment, un instant
ogenblik!, een un instant!
ogenblikkelijk immédiat
oké d'accord
oktober octobre
olie, de; de oliën l'huile
olietanker, de le pétrolier
olifant, de l'éléphant
olijf, de l'olive
olympisch olympique
om pour, autour de
om à, de
om het even wie n'importe qui
om te afin de (maigrir)
om te pour
om zich heen autour de lui
oma, de; de oma's la bonne-mamie
ombudsman, de; de ombudsmannen l'ombudsman (le médiateur)
omcirkelen encercler
omdat parce que
omelet, de l'omelette
omgaan met; omgegaan fréquenter, fréquenté (qqn)
omgaan met; omgegaan manier, manié
omgekeerd à l'envers
omgeven environner (les montagnes environnent la ville)
omgeving, de; de omgevingen l'environnement
omhakken abattre (un arbre)
omheining, de la clôture
omhelzen étreindre (embrasser)
omklemmend étreignant
omkomen; omgekomen mourir, mort; trouver la mort, trouvé
omkopen; omgekocht corrompre (un témoin), corrompu
omleiden dévier
omleiding, de la déviation
omlijsting, de l'encadrement
omploegen labourer (la terre)
omringd entouré
omringen entourer (qqn d'amis)
omscholing, de le recyclage (d'ouvriers)
80
omschrijven décrire
omsingelen cerner (un quartier)
omslachtig compliqué
omslag, de l'enveloppe
omstandigheid, de; de omstandigheden la circonstance
omstreeks vers
omstreken, de les alentours
omtrek, de le contour
omtrent concernant
omvangrijk (un paquet) volumineux
omverrijden renverser (un piéton)
omweg, de le détour (faire un détour)
omzeilen esquiver (éviter)
omzendbrief, de la circulaire
onaangenaam désagréable
onaangenaamheid, de le désagrément
onafgebroken sans interruption
onafgebroken (un mouvement) continu
onafgewerkt inachevé
onafhankelijk indépendant
onafhankelijkheid, de l'indépendance
onbebouwd (un terrain) inculte
onbeduidend insignifiant
onbegrijpelijk incompréhensible
onbegrip, het l'incompréhension
onbeheerd achterlaten abandonner
onbeholpen gauche, maladroit
onbekend inconnu
onbekwaam incapable
onbeleefd impoli
onbepaald indéfini
onbeperkt (pouvoir) illimité
onberedeneerd (un acte) irréfléchi
onberekenbaar (une conséquence) incalculable
onberispelijk irréprochable
onbeschaafd barbare, non civilisé
onbeschaamd insolent
onbeschadigd intact
onbescheiden indiscret
onbescheidenheid, de l'indiscrétion
onbeschoft impertinent
onbeschofterik, de l'insolent, la personne insolente
onbeschoftheid, de l'insolence
onbeschrijfelijk (un désordre) indescriptible
onbetamelijk (un discours) inconvenant
onbetrouwbaar douteux
onbetwijfelbaar indubitable
onbevoegd (un département) incompétent
onbevooroordeeld (un homme) sans préjugés
onbeweeglijk immobile
onbewogen (un visage) impassible
onbewoond (un appartement) inhabité
onbewust inconscient
onbezonnen (un acte) étourdi
onbezonnenheid, de l'étourderie
onbezorgd (être) insouciant
81
onbreekbaar (du plastique) incassable
ondankbaar (un enfant) ingrat
ondankbaarheid, de l'ingratitude
ondanks en dépit de, malgré (la pluie, nous partirons)
onder sous, au-dessous de, parmi
onder voorwendsel van sous prétexte de
onderbreken; onderbroken interrompre; interrompu (qqn)
onderbreking, de l'interruption
onderdeel, het la pièce (d'une machine)
onderdrukking, de la répression (d'un crime)
ondergaan; ondergegaan subir, subi
ondergang, de le déclin
ondergeschikt (un fonctionnaire) subordonné
ondergetekende soussigné (je soussigné...)
ondergoed, het le sous-vêtement
ondergronds (un passage) souterrain
onderhandelen; onderhandeld négocier, négocié
onderhandeling, de; de onderhandelingen la négociation
onderhevig aan sujet à (être sujet au mal de mer)
onderhoud, het l'entrevue
onderhouden entretenir (la maison)
ondermijnen saper (l'autorité de qqn)
ondermijning, de l'ébranlement
ondernemen entreprendre (un projet)
onderneming, de; de ondernemingen l'entreprise
onderrok, de le jupon
onderscheid, het la distinction (faire une distinction)
onderscheiden discerner (un bruit)
onderscheidend (un caractère) distinctif
onderscheppen intercepter (une lettre)
onderste (l'étage) inférieur
ondersteboven sens dessus dessous
ondersteunen soutenir (un blessé)
ondersteunen bij aider à, appuyer, soutenir, secourir
ondersteuning, de le soutien
onderstrepen souligner (dans un texte)
ondertekend signé (une lettre signée)
ondertekenen signer (des documents)
ondertussen entre-temps
ondervinden; ondervonden éprouver, éprouvé
ondervoorzitter, de le vice-président (d'un conseil)
ondervragen interroger, questionner (qqn)
ondervraging, de l'interrogation
onderweg en cours de route
onderwerp, het; de onderwerpen le sujet
onderwerpen soumettre (à sa volonté)
onderwerpen asservir (un pays)
onderwijs, het l'enseignement
onderwijzen enseigner (l'anglais)
onderwijzer, de; de onderwijzers l'instituteur
onderwijzeres, de la maîtresse (d'une école)
onderworpenheid, de la servitude
onderzeeër, de le sous-marin
onderzees; onderzeese sous-marin, immergé
onderzoek, het; de onderzoeken la recherche (scientifique)
onderzoeken dépouiller (les résultats d'une enquête)
82
onderzoeker, de le chercheur (investigateur)
ondeugd, de le vice
ondoorzichtig (verre) opaque
ondraaglijk insupportable
onduldbaar (un comportement) intolérable
oneerlijk malhonnête
oneetbaar immangeable
onenigheid, de le désaccord
onervaren (un jeune homme) inexpérimenté
oneven (un nombre) impair
onevenwichtigheid, de le déséquilibre
onfatsoenlijk (un geste) indécent
onfeilbaar (un remède) infaillible
ongecompliceerd sans complexes
ongedaan maken réparer
ongedeerd indemne
ongeduld, het l'impatience
ongeduldig impatient
ongeduldig worden s'impatienter
ongedwongen (une attitude) désinvolte
ongedwongenheid, de l'aisance (comportement naturel)
ongegrond zijn manquer de fondement, manqué …
ongehoord inouï
ongehoorzaam désobéissant
ongehuwd célibataire
ongeïnteresseerd désintéressé
ongelijk (un terrain) inégal
ongelijk hebben avoir tort
ongelooflijk incroyable
ongeloofwaardig invraisemblable
ongelovig incrédule
ongeluk, het le malheur
ongeluk, het; de ongelukken l'accident
ongelukje, het le petit accident
ongelukkig malheureux
ongemak, het l'incommodité (gêne)
ongemakkelijk incommode
ongenade, de la disgrâce
ongeneeslijk incurable
ongerijmd (un mensonge) saugrenu
ongerust inquiet
ongerustheid, de l'inquiétude
ongeschonden intact
ongetwijfeld sans aucun doute
ongevaarlijk (un chien) inoffensif
ongeval, het l'accident
ongeveer à peu près, environ (dix personnes)
ongevoelig insensible
ongewoon insolite
ongezonde hoest, de le toux maladif
ongunstig défavorable
onhandig maladroit
onhandigheid, de la maladresse (inhabileté)
onheilspellend (un présage) sinistre
onherroepelijk inéluctablement
onherstelbaar irréparable
83
onhoudbaar (une situation) intenable
onjuist inexact
onkosten, de les dépens
onkruid, het la mauvaise herbe
onlangs naguère
onleesbaar (une écriture) illisible
onmacht, de l'impuissance (à résoudre des problèmes)
onmenselijk inhumain
onmetelijk (une espace) immense
onmetelijkheid, de l'immensité
onmiddellijk immédiatement
onmogelijk; onmogelijke impossible
onmogelijkheid, de l'impossibilité
onomkoopbaar incorruptible
onontbeerlijk indispensable
onontkenbaar (signe) indéniable (d'intelligence)
onopgemerkt (un incident) inaperçu
onophoudelijk sans cesse, incessant
onoplettendheid, de l'inattention
onopvallend (un homme) effacé
onoverwinnelijk invincible
onoverzichtelijk désordonnée
onpaar impair
onpartijdig impartial
onpersoonlijk impersonnel
onrecht aandoen faire tort (à qqn)
onrechtstreeks (un effet) indirect
onrechtvaardig injuste
onrechtvaardigheid, de l'injustice
onregelmatig irrégulier
onrust, de l'agitation
onrustig (un enfant) agité
ons; (bezit. voornw.) notre
ons; (pers. voornw.) nous (COI)
ons; (wij wassen ons), (wederk. voornw.) (nous) nous (lavons)
onschuld, de l'innocence
onschuldig (un enfant) innocent
onstandvastig (être) inconstant (dans ses idées)
onsterfelijk immortel
onstuimig (tempérament) impétueux
onszelf nous-mêmes
ontaard (un fils) dénaturé
ontbieden mander (appeler)
ontbijt, het le petit déjeuner
ontbijten déjeuner (à 8 h du matin)
ontbinden dissoudre
ontbinding, de la décomposition (en état de décomposition)
ontbranden s'enflammer
ontbreken manquer (il manque deux chaises)
ontcijferen déchiffrer (un message)
ontdekken découvrir
ontdekking, de la découverte
ontdooien décongeler
ontduiken éluder
onteigenen exproprier
onteigening, de l'expropriation
84
ontelbaar innombrable
onteren déshonorer (qqn)
ontevreden mécontent
ontevredenheid, de le mécontentement
ontginnen défricher (une forêt)
ontgoochelen; ontgoocheld décevoir, déçu
onthaalmoeder, de la mère d'accueil
ontheffen exonérer (un contribuable)
onthouden retenir (son numéro de téléphone)
onthullen déceler (un secret)
onthulling, de la révélation (confidence)
ontkennen nier
ontkenning, de la négation
ontketenen déclencher (la crise)
ontknoping, de le dénouement (d'une aventure)
ontkomen s'échapper
ontkoppelen débrayer
ontlading, de la décharge (électrique)
ontlasten décongestionner (une grande artère)
ontleden analyser
ontlopen esquiver
ontluiken s'épanouir, éclore (les fleurs sont écloses)
ontmaskeren démasquer (qqn)
ontmoedigen décourager
ontmoediging, de le découragement
ontmoeten; ontmoet rencontrer (qqn), rencontré
ontmoeting, de la rencontre
ontnuchteren dégriser (une personne ivre)
ontoelaatbaar (un acte) inadmissible
ontoereikend insuffisant
ontoereikendheid, de l'insuffisance
ontoerekenbaar (déclarer qqn) irresponsable
ontploffen exploser
ontploffing, de l'explosion
ontreddering, de le désarroi
ontregelen dérégler
ontroerd ému
ontroerd worden s'émouvoir
ontroeren émouvoir
ontroerend émouvant
ontroering, de l'émotion
ontruimen évacuer (un hypermarché)
ontscheping, de le débarquement (de marchandises)
ontslaan; ontslagen licencier, licencié
ontslag, het le licenciement, le renvoi
ontslankend amaigrissant
ontsnappen s'échapper
ontsnapping, de l'évasion
ontspannen décontracter (les muscles)
ontspanning, de la détente
ontspanning vinden se délasser
ontspringen; ontsprongen prendre sa source, pris
ontstaan surgir (apparaître)
ontstemmen contrarier (cette nouvelle m'a contrarié)
ontstoppen déboucher (un tuyau)
ontucht, de la débauche
85
ontvangen accueillir (des invités)
ontvanger, de le receveur (des contributions)
ontvangst, de l'accueil (des invités)
ontvangstbewijs, het le reçu
ontvankelijk (être) réceptif (à des impressions)
ontvlambaar (un produit) inflammable
ontvluchten s'évader (du prison)
ontvoerder, de le ravisseur
ontvoeren enlever (le fils d'un riche)
ontvoering, de le rapt
ontvreemden dérober
ontwapenen désarmer
ontwapening, de le désarmement
ontwarren démêler (des ficelles)
ontwerper, de le créateur (mode)
ontwikkelen développer (un film)
ontwikkeling, de; de ontwikkelingen le développement
ontwortelen déraciner
ontzegelen décacheter (une lettre)
ontzettend (un accident) effroyable
ontzettend; ontzettende épouvantable, atroce
onuitgegeven (un livre) inédit
onveiligheidsgevoel, het le sentiment d'insécurité
onverbiddelijk inexorable
onverbiddelijk (une personne) inflexible
onverdraaglijk (un bruit) insupportable
onverdraagzaamheid, de l'intolérance
onverenigbaar incompatible
onverenigbaarheid, de l'incompatibilité (d'idées)
onvergeeflijk impardonnable
onvergelijkbaar incomparable
onvergetelijk inoubliable
onverhoopt (un succès) inespéré
onverklaarbaar inexplicable
onvermijdelijk inévitable
onvermoeibaar infatigable
onvermurwbaar (un caractère) irréductible
onverschillig indifférent (insensible)
onverschilligheid, de l'indifférence
onverschrokkenheid, de la hardiesse
onverslijtbaar (un vêtement) inusable
onverstoorbaar (une personne) imperturbable
onvervangbaar (un objet) irremplaçable
onverwacht inattendu
onverwachts (survenir) à l'improviste
onverwezenlijkbaar (un projet) irréalisable
onverzoenbaar implacable
onvindbaar (un document) introuvable
onvoldoende insuffisant
onvolledig incomplet
onvolmaakt imparfait
onvolmaaktheid, de l'imperfection
onvoorstelbaar (c'est) inimaginable
onvoorzichtig imprudent
onvoorzichtigheid, de l'imprudence
onvoorzien imprévu
86
onvrijwillig involontaire
onwaardig indigne
onwaarneembaar (une différence) imperceptible
onwaarschijnlijk improbable
onweer, het l'orage
onweerlegbaar (un argument) irréfutable
onweerstaanbaar irrésistible
onweren; geonweerd faire de l'orage, fait
onwetend ignorant
onwetendheid, de l'ignorance (ignorer)
onwettelijk (un séjour) illégal
onwettig (un mariage) illégitime
onze; (bezit. voornw.) notre, nos
onzeker incertain
onzekerheid, de l'incertitude
onzichtbaar invisible
onzin, de; de onzinnigheden l'absurdité
onzinnig (un raisonnement) insensé
onzuiverheid, de l'impureté
oog, het; de ogen l'oeil
oogarts, de l'oculiste
oogluikend toelaten fermer les yeux sur qqch.
oogoperatie, de l'opération de l'oeil
oogst, de la moisson, la récolte
oogsten récolter (le blé)
ooit jamais, une fois, un jour
ook aussi (également)
oom, de; de ooms l'oncle
oor, het l'anse (d'une tasse)
oor, het; de oren l'oreille
oord, het la localité
oordeel, het; de oordelen le jugement (opinion)
oordeelkundig (avis) judicieux
oorlog, de; de oorlogen la guerre
oorlogsjaar, het l'année de guerre
oorspronkelijk (le sens) originel (d'un mot)
oorverdovend (vacarme) assourdissant
oorvijg, de la gifle
oorzaak, de; de oorzaken la cause
Oosten, het l'Orient
oosten, het l'est
Oostende, het l'Ostende
oosters oriental
op sur, à
op de achtergrond à l'arrière-plan
op de helling staan être remis en question
op de hoogte brengen mettre au courant
op de hoogte zijn être au courant
op de vlucht (être) en fuite
op de vlucht jagen mettre en déroute
op de voorgrond au premier plan
op de vuist gaan s'empoigner, en venir aux mains
op dit ogenblik pour le moment
op elkaar gelijken se ressembler
op het punt staan te être sur le point de (partir)
op proef à l'essai (prendre un produit à l'essai)
87
op punt stellen mettre au point
op staande voet ontslaan licencier sans préavis
op termijn à terme
op tijd à temps, à l'heure
op voorhand (payer) d'avance
op voorwaarde dat à condition que
op weg zijn être en route (pour Paris)
op zich nemen assumer (la responsabilité)
op zichzelf vertrouwen; (wederk. voornw.) faire confiance à soi-même
op zijn beurt (chacun) à son tour
op zijn gemak (se sentir bien) à l'aise
opa, de; de opa's le bon-papa
opbellen; opgebeld appeler, appelé
opbergen; opgeborgen ranger, rangé
opbergkast, de le débarras
opbergruimte, de le système de classement
opbiechten avouer
opblazen gonfler (un ballon)
opbouw, de le développement
opbrengen rapporter (de l'argent)
opdat afin que, pour que
opdoffer, de le gnon
opdracht, de; de opdrachten la charge, la mission
opdrijven faire monter
opduiken surgir (quelque part)
opeenvolgen se suivre (ces numéros se suivent)
opeenvolgend successif
opeisen revendiquer (une augmentation de salaire)
open ouvert
openbaar; openbare (un établissement) public
openbaar maken divulguer (un secret)
openbaar vervoer, het les transports en commun
openbare werken, de les travaux publics
openen ouvrir
openhartig spreken parler ouvertement
opening, de; de openingen l'ouverture (trou)
openlijk (être) franc
openrijten éventrer
openstaand (un poste) vacant
openvouwen déployer (les voiles)
openvouwen déplier
opera, de; de opera's l'opéra
operatie, de; de operaties l'opération
opereren; geopereerd opérer, opéré
opeten manger
opfrissen se rafraîchir
opgebruiken; opgebruikt épuiser, épuisé
opgelegd (un travail) imposé
opgelet! attention!
opgelucht (être) soulagé (après tous les problèmes)
opgetogen enchanté
opgeven; opgegeven lâcher courage, lâché
opgevoed (un enfant bien) élevé
opgewekt (un caractère) gai
opgewonden excité
opgraven déterrer (des objets anciens)
88
ophalen aller chercher, venir chercher
ophangen accrocher (son manteau)
ophangen raccrocher (le récepteur)
opheffen supprimer (une loi)
ophelderen s'éclaircir (le ciel s'est éclairci)
opheldering, de l'éclaircissement (d'une affaire)
ophopen entasser
ophouden retarder (qqn)
ophouden cesser (de fumer)
ophouden; opgehouden finir, fini; s'arrêter, arrêté
opklaring, de l'éclaircie
oplage, de le tirage (d'un livre)
opleggen infliger (un châtiment)
opleggen imposer (silence à qqn)
opleiden; opgeleid former, formé
opleiding, de; de opleidingen la formation (professionnelle)
opletten; opgelet faire attention, fait
oplichter, de l'escroc
oplichting, de l'escroquerie
oplopen tot s'élever à (les frais s'élèvent à 150 euros)
oplosbaar (une poudre) soluble
oplossen, het la dissolution (décomposition)
oplossen dissoudre
oplossen; opgelost résoudre (un problème), résolu
oplossing, de; de oplossingen la solution
opluchting, de le soulagement (un soupir de soulagement)
opmaken; opgemaakt maquiller, maquillé
opmerkelijk (un fait) notable
opmerkelijk remarquable
opmerken remarquer
opmerking, de; de opmerkingen la remarque
opname, de l'enregistrement (de musique)
opnemen assimiler (des connaissances)
opnemen décrocher (le récepteur téléphonique)
opnemen enregistrer (filmer)
opnieuw de nouveau
opofferen sacrifier
opoffering, de le sacrifice (de soi)
oppassen prendre garde (à qqch.)
oppervlakkig superficiel
oppervlakte, de la surface (en mètres carrés)
oppervlakte, de la superficie (d'un terrain)
oppeuzelen grignoter (son biscuit)
oprapen ramasser (les papiers tombés)
oprecht (repentir) sincère
oprechtheid, de la sincérité
oprichten édifier, fonder (une école)
oprichter, de le fondateur
oproep, de l'appel (à l'aide)
oproepen évoquer
opruimen mettre en ordre (mettre son bureau en ordre)
opscheppen se vanter
opschepper, de le vantard
opschorten suspendre (une réunion)
opschrijven inscrire (une adresse dans un carnet)
opschudding, de l'agitation (causée par des troubles politiques)
89
opslaan augmenter, monter
opslag, de l'augmentation
opslagplaats, de le dépôt (de marchandise)
opsluiten enfermer, renfermer
opsommen énumérer
opsomming, de l'énumération
opsporen rechercher (le voleur)
opstaan se lever (à 7 h du matin)
opstand, de la révolte
opstandig (un enfant) récalcitrant
opstapelen entasser, empiler (du bois)
opstellen libeller (un acte)
opstellen rédiger
opstijgen décoller (l'avion décolle)
opstootje, het la bagarre
opstopping, de l'encombrement
opstropen retrousser (les manches)
optekenen enregistrer (qqch. dans un acte)
optillen soulever (un fauteuil lourd)
optimalisatie, de l'optimalisation
optimisme, het l'optimisme
optimistisch optimiste
optocht, de le défilé
optreden; opgetreden donner un concert, donné
optrekken se dissiper (le brouillard se dissipe)
opvallen se faire remarquer (par les vêtements)
opvallend de manière frappante, remarquablement
opvangen capter (une émission)
opvatting, de; de opvattingen l'idée, l'opinion
opvliegend coléreux
opvoeden éduquer
opvoeding, de l'éducation
opvolgen succéder à (qqn)
opvolgen; opgevolgd obéir à, obéi
opvolger, de le successeur
opvolging, de la succession
opvragen réclamer
opvullen combler (un trou)
opwarmen réchauffer (un plat)
opwekken susciter (un sentiment)
opzeggen réciter (un poème)
opzettelijk intentionnellement
opzettelijk intentionnel
opzicht, het; de opzichten l'égard (à cet égard)
opzichter, de le contremaître (surveillant)
opzijgaan s'écarter
oranje orange
orde, de l'ordre
ordelijk (un homme) d'ordre
ordenen ranger (les dossiers)
organisatie, de; de organisaties l'organisation
organisator, de l'organisateur
organiseren organiser
orgel, het; de orgels l'orgue
oriëntatie, de l'orientation (sens)
originaliteit, de l'originalité
90
origineel original
orkaan, de l'ouragan
orkest, het l'orchestre
oud; oude ancien, vieux
oud zijn être âgé de (24 ans)
oudbakken (du pain) rassis
oude man, de le vieillard
ouderdom, de la vieillesse
ouders, de les parents
ouderschapsverlof, het le congé parental
ouderwets démodé
oudste, de l'aîné
oven, de le four
over (un documentaire) à propos (des prix Nobel)
over sur, au-delà de, par
overal partout
overbelasten surcharger (un camion)
overblijven rester (il reste un demi-pain)
overbodig superflu
overbrengen transmettre (un message)
overdag le jour, pendant la journée
overdekt (un stade) couvert
overdragen transmettre (son pouvoir à qqn)
overdreven exagéré
overdrijven exagérer
overdrijving, de l'exagération
overeenkomen s'entendre (avec qqn)
overeenkomen met correspondre à, correspondu
overeenkomst, de la convention
overeenkomstig conformément à (la loi)
overeenstemmen s'accorder (sur un sujet)
overgaan tot procéder à (un travail)
overgang, de la transition
overgangsperiode, de la période de transition
overgelukkig (être) comblé
overgrote deel, het la majorité de
overhaast hâtivement
overhaasting, de la précipitation (empressement)
overhandigen remettre (une lettre à qqn)
overheid, de; de overheden les autorités
overhemd, het; de overhemden la chemise
overhoop liggen être brouillé (avec qqn)
overhoophalen bouleverser (une chambre)
overigens d’ailleurs
overigens par ailleurs
overkant, de le côté opposé
overladen accabler (qqn de travail)
overlast, de la nuisance (du milieu)
overledene, de; de overledenen le défunt, le mort
overleg, het la concertation (politique)
overleggen délibérer (sur un sujet)
overleven survivre
overlevende, de le survivant, le rescapé
overlijden; overleden décéder, décédé
overloop, de le palier (bâtiment)
overlopen déborder (le seau d'eau déborde)
91
overmaat, de l'excès
overmoedig audacieux
overmorgen après-demain
overnemen prendre
overreden persuader
overrijden écraser (un piéton)
overschatten surestimer
overschot, het le surplus
overschrijden excéder (une quantité)
overschrijven virer (une somme)
overschrijven copier (un brouillon)
overschrijving, de le virement
overspel, het l'adultère
overspoelen envahir (ces produits envahissent le marché)
overstappen changer (de train)
oversteek, de la traversée (du Manche)
oversteken traverser (la rue)
overstromen inonder
overstroming, de l'inondation
overtollig excès de …
overtreden enfreindre (le règlement)
overtreffen dépasser (les attentes de qqn)
overtrekken housser
overtuigd (être) convaincu
overtuigen convaincre (un incrédule)
overtuiging, de la conviction
overval, de l'attaque (à main armée)
overvaller, de l'agresseur
overvloed, de l'abondance
overvloedig abondant
overvloedig zijn abonder (les fautes abondent dans ce texte)
overweg, de le passage à niveau
overwegen envisager (un achat)
overweldigend (un succès) foudroyant
overwicht, het l'excédent (de bagages)
overwinnaar, de le vainqueur
overwinnen vaincre (une mauvaise habitude)
overwinning, de; de overwinningen la victoire
overzees; overzeese (un peuple) d'outre-mer
overzicht, het l'aperçu
paal, de; de palen le poteau
paar, het; de paren la paire
paard, het; de paarden le cheval
pad, het; de paden le sentier
pad, de; de padden le crapaud
paddestoel, de le champignon
pak, het; de pakken le paquet
pakket, het le paquet
paleis, het; de paleizen le palais
palliatief palliatif
palmboom, de le palmier
pan, de la casserole
pand, het le gage (mettre qqch. en gage)
paniek, de la panique
paniekerig paniqué
pannenkoek, de la crêpe (à confiture)
92
panorama, het le panorama
pantoffel, de la pantoufle
pantserwagen, de le véhicule blindé
papa, de; de papa's le papa
paparazzi, de le journaliste à sensation,
le journaliste à scandale
papier, het; de papieren le papier
papierhandel, de la papeterie (magasin)
papierklem, de l'attache (de bureau)
papiermand, de la corbeille à papier
paradijs, het le paradis
paradox, de le paradoxe
paragraaf, de; de paragrafen le paragraphe
parallel parallèle
paraplu, de; de paraplu's le parapluie
pardon pardon
parel, de la perle
parfum, het; de parfums le parfum
Parijs; Parijse parisien
park, het; de parken le parc
parkeermeter, de le parcomètre
parkeerplaats, de le lieu de stationnement
parkeren; geparkeerd garer, garé (sa voiture)
parket, het le parquet (plancher)
parketvloer, de le parquet
parking, de le parking
Parlement, het; de parlementen le Parlement
parlementair parlementaire
parlementair besluit, het le décret parlementaire
parochie, de la paroisse
partij, de; de partijen le parti
partijdig (un arbitre) partial
partijman, de; de partijmannen l'homme de parti
partijtje armdrukken, het la partie de bras de fer
partner, de le partenaire
pas, de; de passen le pas
Pasen Pâques
paspoort, het le passeport
passagier, de le passager (d'un bateau)
passagiersschip, het le paquebot
passen convenir (cette date me convient)
passeren; gepasseerd passer, passé
passief passif
pasta, de la pâte
pastei, de le pâté (de foie)
pastoor, de; de pastoors le curé
paswoord, het le mot de passe
pathetisch pathétique
patiënt, de le patient, la patiente
patronaat, het le patronage
patroon, de la cartouche (d'une arme à feu)
paus, de; de pausen le pape
pauw, de le paon
pauze, de l'entracte
paviljoen, het le pavillon
pech, de la malchance
93
pech hebben tomber en panne
peer, de; de peren la poire
peiling, de le sondage
peinzend (un air) pensif
pen, de; de pennen la plume (stylo)
penning, de le jeton
penseel, het le pinceau
pensioen, het la pension (de retraite)
pensiongast, de le pensionnaire (d'un hôtel)
peper, de le poivre
per par
per kerende post par retour du courrier
per slot van rekening en fin de compte
per vergissing par erreur
percentage, het le pourcentage
perfect parfaitement
perfect; perfecte parfait
perfectie, de la perfection
periode, de; de periodes la période
permanent permanent
permitteren permettre
perron, het; de perrons le quai (à la gare)
pers, de la presse (écrite)
persconferentie, de la conférence de presse
persen pousser
personage, het le personnage
personeel, het le personnel
personeelslid, het le membre du personnel
persoon, de; de personen la personne
persoonlijk (un souvenir) personnel
persoonlijkheid, de; de persoonlijkheden la personnalité
perspectief, het la perspective
pet, de; de petten la casquette
petekind, het le filleul
peter, de le parrain
peterschap, het le parrainage
peterselie, de le persil
petroleum, de le pétrole
peukje, het le mégot
peuter, de le bambin
pianist, de le pianiste
piano, de; de piano's le piano
picknick, de le pique-nique
piektijd, de l'heure de pointe
piepen grincer (la porte grince)
piepklein minuscule
pijl, de la flèche
pijn, de; de pijnen la douleur
pijn doen faire mal
pijnbestrijding, de les soins palliatifs
pijp, de; de pijpen la pipe (fumer une pipe)
pijpleiding, de le pipeline
piket, het le piquet (d'une tente)
pilaar, de le pilier (à l'église)
piloot, de le pilote
pils, de la chope
94
Pinksteren la Pentecôte
pistool, het le pistolet
pit, de le noyau (d'une cerise)
plaat, de; de platen la plaque (en métal)
plaats, de; de plaatsen l'endroit
plaats vinden avoir lieu
plaatselijk; plaatselijke local
plaatsen placer (une armoire)
plaatsing, de la mise en place
plafond, het le plafond
plagen; geplaagd taquiner, taquiné
plakje, het la tranche (de fromage)
plan, het le plan (d'une ville)
plan, het; de plannen le dessein (but)
planeet, de la planète
plank, de; de planken la planche (scier des planches)
plannen projeter (un voyage)
planning, de le planning
plant, de; de planten la plante
plantaardig végétal
planten planter (un arbre)
plantengroei, de la végétation
plas, de la flaque
plastic, het le plastique
plastic (une chaise) en plastique
plastische chirurgie, de la chirurgie plastique
platslaan aplatir (du fer)
plattegrond, de le plan (dresser un plan d'une région)
platteland, het la campagne (hors de la ville)
plechtig solennel
pleegmoeder, de la mère adoptive
pleegvader, de le père adoptif
plegen te avoir coutume de
pleidooi, het la plaidoirie
plein, het; de pleinen la place (esplanade)
pleiten plaider
plek, de l'emplacement (pour mettre la tente)
plezant agréable (informel)
plezier, het le plaisir
plezierig plaisant
plicht, de le devoir
plichtmatig (agir) par devoir
ploeg, de; de ploegen la charrue
ploeg, de l'équipe
ploegen labourer
plooi, de le pli (jupe à plis)
plooien plier (une feuille)
plots (freiner) brusquement
plotseling soudain, tout à coup, subitement
pluim, de la plume
pluizen effilocher
plukken cueillir
plunderen piller (des magasins)
plundering, de le pillage (d'un village)
podium, het; de podia le podium
poeder, het la poudre
95
poes, de; de poezen le chat
poëtisch poétique
poetsen cirer (les souliers)
poëzie, de la poésie
pogen tenter, tâcher (de faire qqch.)
poging, de; de pogingen la tentative
poging staken, de cesser d'essayer, cesser sa tentative
pokken, de la variole
polemiek, de la polémique
Polen, het la Pologne
polijsten polir
politicus, de; de politici le politicien
politie, de la police (institution)
politieagent, de l'agent de police
politiebureau, het le bureau de police, le commissariat
politiek, de la politique
politieman, de; de politiemannen le policier
pollen, het le pollen
pols, de; de polsen le poignet
pomp, de la pompe
pompbediende, de le pompiste
pond, het la livre
poot, de la patte
pop, de; de poppen la poupée (jouet)
popelen trépigner
poppenhuis, het la maison de poupée
popster, de la vedette pop
populair populaire
portaal, het le portail
portefeuille, de le portefeuille
portemonnaie, de le porte-monnaie
portie, de la portion
portier, de; de portiers le concierge
portier, het; de portieren la portière
portret, het le portrait
Portugees; Portugese portugais
poseren poser
positie, de; de posities la position
positief; positieve positif
post, de le courrier (reçu)
post, de la poste
postbeambte, de le postier
postbode, de le facteur (de lettres)
postbus, de la boîte postale
posten; gepost poster, posté (une lettre)
postkaart, de la carte postale
postkantoor, het le bureau de poste
postnummer, het le code postal
postpakket, het le colis
postwissel, de le mandat postal
postzegel, de le timbre
pot, de; de potten le pot (plante)
potlood, het le crayon
praatje, het la causerie (à la radio)
praatpaal, de le borne d'appel
praatziek bavard
96
pracht, de la splendeur
prachtig; prachtige (il fait un temps) splendide
praktijk, de; de praktijken la pratique
praktisch; praktische pratiquement (presque)
praktisch (un outil) pratique
praktiserend (un catholique) pratiquant
praten; gepraat parler, parlé
precies précisément
precies (le nombre) exact
preciseren préciser
preek, de le sermon
prefect, de le préfet
prefectuur, de la préfecture
prei, de le poireau
preken prêcher
premie, de; de premies la prime
presentatie, de la présentation
president, de; de presidenten le président
presidentskandidaat, de le candidat à la présidence
presidentsverkiezing, de l'élection présidentielle
prestatie, de la performance (sportive)
prestatie, de; de prestaties la prestation, la réalisation
pret hebben rigoler
pretentie, de la prétention
prettig; prettige agréable
priester, de le prêtre
prijs, de; de prijzen le prix
prijsaspect, het l'aspect du prix
prijskaartje, het l'étiquette de prix
prijzen afficher des prix
prijzen louer (faire l'éloge de)
prikkelbaar irritable
prikken piquer (percer)
prille jeugdjaren, de la plus tendre enfance
prima excellent
primitief primitif
principe, het; de principes le principe
principieel akkoord, het l'accord de principe
prins, de; de prinsen le prince
prinses, de; de prinsessen la princesse
printen imprimer
printer, de l'imprimante
privé-verzameling, de la collection privée
proberen essayer
probleem, het; de problemen le problème
probleem aanpakken, het; aangepakt s'attaquer au problème, attaqué
procedure, de la procédure
procent, het; de procenten (95) pour cent
proces, het; de processen le procès
proces-verbaal, het le procès-verbal
procureur, de l'avoué
producent, de le producteur
product, het; de producten le produit
productie, de la production
proef, de; de proeven l'épreuve (examen)
proef, de; de proeven l'essai, l'expérience
97
proefkonijn, het le cobaye (sujet d'expérience)
proefneming, de l'expérimentation
proeven goûter (d'un plat)
proeven déguster (un vin)
proever, de le goûteur, la goûteuse
professioneel professionnel
professor, de; de professoren le professeur (d'Université)
profiel, het le profil
programma, het; de programma's le programme
programmeren programmer
project, het le projet
projector, de; de projectoren le projecteur
promoten promouvoir (un produit nouveau)
promoveren promouvoir (à une fonction plus intéressante)
prooi, de la proie
proper; propere (un appartement) propre
protest, het la protestation
protestbrief, de la lettre de protestation
protesteren; geprotesteerd protester, protesté (contre une mesure)
protestsong, de la chanson contestataire
provinciaal provincial
provincie, de; de provincies la province
provisiekast, de le cellier (d'aliments)
pruim, de la prune
psychiater, de le psychiatre
psychologisch psychologique
psycholoog, de le psychologue
puber, de l'adolescent
publicatie, de la publication
publiceren publier (un livre)
publiek, het le public
puffen étouffer (on étouffe ici)
puin, het les décombres
punt, de; de punten la pointe (d'un crayon)
punt, het; de punten le point (signe d'orthographe)
puntenslijper, de le taille-crayon
puntig (un toit) pointu
put, de le puits
putten puiser (de l'eau à une source)
puur pur
puzzel, de le puzzle
pyjama, de le pyjama
pyromaan, de le pyromane
qua en ce qui concerne
raad, de; de raden le conseil (donner un conseil)
raadgever, de le conseiller
raadgeving, de; de raadgevingen le conseil, l'avis
raadplegen consulter
raadsel, het l'énigme
raadselachtig énigmatique
raadseltje, het la devinette
raadslid, het; de raadsleden le conseiller (municipal)
raadzaal, de la salle du conseil
raaf, de le corbeau
raam, het; de ramen la fenêtre
raar bizarre
98
raaskallen dérailler (déraisonner)
raceauto, de la voiture de course, le bolide
racen courir (compétition)
rad, het; de raderen la roue
radeloos maken affoler (qqn)
raden deviner
radiator, de; de radiatoren le radiateur
radio, de; de radio's la radio
radio-omroep, de la radiodiffusion
rakelings gaan langs frôler (en passant)
raken toucher
raket, de la fusée
raket, de le missile
ramp, de le désastre
rampzalig désastreux
rand, de; de randen le bord (de la table)
rand, de; de randen la bordure
randgemeente, de la commune de banlieue
rang, de le rang (ordre)
rangschikken classer
rantsoen, het la ration (restriction d'aliments)
rapport, het; de rapporten le rapport (bulletin)
ras, het la race
rassenverschillen, de les différences raciales
rastalok, de la mèche rasta
rat, de le rat
rationeel rationnel
rauw cru (de la viande crue)
rauwkost, de les crudités (nourriture)
razen tempêter
razend (être) enragé (de colère)
razendsnel ultra-rapide
razernij, de la rage
reactie, de; de reacties la réaction
reageren réagir
realiseren; gerealiseerd réaliser, réalisé
realistisch réaliste
rebus, de; de rebussen le rébus
recent récent
recentelijk récemment
recept, het la recette (cuisine)
receptie, de la réception
recht debout
recht, het; de rechten le droit (justice)
rechtbank, de le tribunal (institution)
rechtdoor (aller) tout droit
rechter, de; de rechters le juge
rechter-commissaris, de; le juge-commissaire
de rechters-commissarissen
rechterlijk judiciaire
rechthoek, de le rectangle
rechthoekig rectangulaire
rechtmatig (avoir acquis qqch.) légitimement
rechtop blijven staan rester debout
rechts à droite
rechts houden tenir sa droite (circulation)
99
rechts voorsorteren serrer à droite
rechtstreeks (un train) direct
rechtvaardig juste (une personne juste)
rechtzetten rectifier (un malentendu)
recipiënt, de le récipient
reclame, de la publicité
reconstructie, de la reconstruction
reconstrueren reconstituer (les faits)
record, het le record
rector, de; de rectoren le recteur (de l'Université)
recupereren récupérer
redacteur, de; de redacteuren le rédacteur
redactie, de la rédaction
redden; gered sauver, sauvé
redder, de le sauveur
reddingssloep, de le canot de sauvetage
redelijk raisonnable
reden, de; de redenen la raison (la cause)
redenaar, de l'orateur
redeneren raisonner (penser)
redenering, de le raisonnement
reder, de l'armateur
redetwisten argumenter (de qqch.)
redevoering, de; de redevoeringen le discours
ree, de; de reeën le chevreuil
reeds déjà
reëel réel
reeks, de; de reeksen la série
reep, de la barre (de chocolat)
referendum, het le référendum
referentie, de la référence (repère)
refrein, het le refrain
refter, de le réfectoire
regel, de; de regels la règle
regelen arranger, régler
regeling, de; de regelingen l'arrangement
regelmatig; regelmatige régulièrement
regelmatig; regelmatige régulier
regelmatigheid, de la régularité
regen, de la pluie
regenachtig pluvieux
regenboog, de l'arc-en-ciel
regenbui, de l'averse
regenen pleuvoir
regenjas, de l'imperméable
regent, het il pleut
regenwolk, de le nuage de pluie
regeren régner (Albert I a régné 30 ans)
regeren gouverner
regering, de; de regeringen le gouvernement
regie, de la mise en scène
regiment, het; de regimenten le régiment
regionaal régional
regisseur, de le metteur en scène
register, het le répertoire (d'adresses)
register, het le registre (livre)
100
reglement, het le règlement (l'ensemble de règles)
reglementeren réglementer
reglementering, de la réglementation
reis, de; de reizen le voyage
reisgids, de le guide touristique
reiskoffer, de la malle (la valise)
reistas, de le sac de voyage
reisweg, de l'itinéraire
reizen; gereisd voyager, voyagé
reiziger, de; de reizigers le voyageur
rek, het l'étagère
rekenen calculer
rekening, de l'addition (restaurant)
rekening, de; de rekeningen le compte
rekening houden tenir compte (de)
rekeningoverzicht, het le relevé de compte
rekenkundig arithmétique
rekenmachine, de la calculatrice
relatie, de; de relaties la relation (entre deux personnes)
relativeren relativiser
relaxerende massage, de un massage relaxant
rem, de le frein
remedie, de la remède
remineraliseren reminéraliser
remineraliserend reminéralisant
remmen freiner
rendabel rentable
rendement, het le rendement
rennen courir, filer
renner, de; de renners le coureur
rente, de la rente
rentevoet, de le taux d'intérêts
reorganisatie, de la réorganisation
repetitie, de la répétition
repetitieproces, het le procès de répétition
reportage, de le reportage
reporter, de le reporter
reppen se hâter, se dépêcher
representatief représentatif
reproduceren reproduire (mille exemplaires)
reproductie, de la reproduction (copie)
republiek, de la république
reputatie, de la réputation
reserve, de la réserve
reservelancering, de le lancement de réserve
reserveren réserver (une place)
reservering, de la réservation
reservewiel, het la roue de secours
reservoir, het; de reservoirs le réservoir
resolutie, de la résolution (Assemblée)
respect, het le respect
respecteren respecter
rest, de; de resten le reste
restaurant, het; de restaurants le restaurant
restaureren restaurer (un monument)
resultaat, het; de resultaten le résultat
101
reus, de le géant
reusachtig gigantesque
reuzenhonger, een la faim de loup
revolutie, de; de revoluties la révolution
revolutionair révolutionnaire
richten; gericht braquer, braqué (une lampe sur qqn)
richting, de; de richtingen la direction (sens)
richtingaanwijzer, de le clignotant
richtlijn, de la directive
richtlijnen, de les instructions (directives)
richtprijs, de le prix indicatif
ridder, de le chevalier
rieken sentir (une odeur)
riem, de la ceinture
riet, het le roseau
rif, de le récif
rij, de; de rijen la rangée
rij, de la queue (faire la queue)
rijbewijs, het le permis de conduire
rijden; gereden rouler, roulé (cette voiture roule bien)
rijexamen, het l'examen pour le permis
rijgen enfiler
rijk; rijke riche
rijkdom, de la richesse
rijkelijk (maison) abondamment (décorée)
rijkswacht, de la gendarmerie
rijkswachter, de le gendarme
rijp (fruit) mûr
rijp, de le givre
rijpen mûrir
rijschool, de l'auto-école
rijst, de le riz
rijzen lever (fermenter)
rillen frissonner
ring, de; de ringen l'anneau, la bague
ringbaard, de le collier de barbe
ringweg, de le périphérique
risico, het le risque
ritme, het le rythme
rits, de la fermeture éclair
ritselen bruire (les feuilles bruissent)
ritselen arranger
ritus, de le rite
rivier, de; de rivieren la rivière
robijn, de le rubis
robuust (un homme) robuste
roeiboot, de le canot à rames
roeien ramer
roeispaan, de la rame
roem, de la gloire
roemrijk glorieux
roepen; geroepen appeler, appelé; crier, crié
roeping, de la vocation
roeren remuer (une sauce)
roerende goederen, de le mobilier
roesten rouiller
102
roestvrij (du métal) inoxydable
rogge, de le seigle
rok, de; de rokken la jupe
roken fumer
roker, de le fumeur
rokerig (un feu) fumeux
rol, de; de rollen le rouleau (de papier peint)
rol, de; de rollen le rôle (d'une pièce de théâtre)
roltrap, de l'escalier roulant
roman, de; de romans le roman
romanschrijver, de le romancier
romantisch romantique
rommel, de le bric-à-brac
rommelig désordonné
rond rond
rond vers, autour de
rondhangen rôder (autour de qqn)
rondlopen; rondgelopen faire le tour de, fait
se promener, promené
rondneuzen fureter
rondreis, de la tournée (être en tournée au Canada)
rondrijden in een auto; rondgereden conduire une voiture, conduit
rondslingeren traîner
ronduit carrément, franchement
rood; rode rouge
rood worden rougir
rood-wit-blauw; rood-wit-blauwe (un pantalon) en rouge, blanc et bleu
roofvogel, de le rapace
rook, de la fumée
room, de la crème (du lait)
roos, de la rose
rooster, het la grille
roosteren griller
ros roux
rossigheid, de la rousseur
rothumeur, het l'humeur massacrante
rotonde, de le rond-point
rots, de le rocher
rotsachtig (un paysage) rocheux
rotten pourrir
rouw, de le deuil
roven dérober (le portefeuille de qqn)
roze rose
rubber, de le caoutchouc
rubber (des bottes) en caoutchouc
ruchtbaar maken donner de la publicité à (qqch.)
rug, de; de ruggen le dos (d'un homme)
rugzak, de le sac à dos
ruiken sentir (une odeur)
ruiker, de le bouquet
ruil, de l'échange
ruilen échanger (troquer)
ruim; ruime (un salon) spacieux
ruimte, de; de ruimten l'espace (place, lieu)
ruimteproject, het le projet spatial
ruimtestation, het la station spatiale
103
ruimtevaart, de la navigation spatiale
ruimteveer, het la navette spatiale
ruimtevlucht, de le vol spatial
ruïne, de la ruine
ruïneren ruiner
ruisen bruire
ruit, de la vitre
ruitenwisser, de l'essuie-glace
ruiter, de le cavalier
rukwind, de la rafale
rund, het; de runderen le boeuf (animal)
rundvlees, het le boeuf (viande)
Rusland, het la Russie
Russisch russe
rust, de la tranquillité
rusten se reposer
rustgevend (un séjour) reposant
rustig; rustige tranquille
ruw (du pétrole) brut
ruw rugueux
ruw (un homme très) rude
ruzie, de; de ruzies la dispute
ruzie maken se disputer
's anderendaags le lendemain
saai ennuyeux
salaris, het le salaire
saldo, het le solde (bilan)
salon, het le salon
salontafel, de la table de salon
samen ensemble
samenhorig solidaire
samenkomst, de la rencontre
samenleving, de; de samenlevingen la société (communauté)
samenloop, de la coïncidence
le concours (de circonstances)
samenpersen comprimer (l'air)
samenstellen composer (un groupe)
samenstellen constituer (le gouvernement)
samenstelling, de la composition
samenvallen coïncider (2 événements qui coïncident)
samenvatten résumer (un texte)
samenvatting, de le résumé
samenvoegen joindre (deux pièces)
samenwerken collaborer
samenwonen cohabiter
samenzwering, de la conspiration
sanatorium, het; de sanatoria le sanatorium
sandaal, de la sandale
sap, het la sève
sappig (un melon) juteux
sardine, de la sardine
satelliet, de le satellite
sauna, de le sauna
saus, de; de sausen le jus (viande)
scannen balayer
scène, de la scène (comique)
104
scène, de la séquence (d'un film)
sceptisch sceptique
schaakbord, het l'échiquier
schaal, de l'échelle (d'une carte)
schaal, de; de schalen le plat
schaaldieren, de les crustacés
schaamte, de la honte
schaamtegevoel, het la pudeur (retenue)
schaap, het le mouton
schaar, de les ciseaux
schaats, de le patin (le dispositif)
schaatsen patiner (sur le lac)
schacht, de la cage (d'un ascenseur)
schade, de le préjudice (moral)
schade, de les dégâts
schadelijk nuisible
schaden nuire
schadevergoeding, de l'indemnité (dédommagement)
schaduw, de; de schaduwen l'ombre (se mettre à l'ombre d'un arbre)
schakelaar, de; de schakelaars l'interrupteur
schandaal, het le scandale
schandalig scandaleux
schandelijk honteux
schat, de le chéri
schat, de le trésor
schateren rire aux éclats
schattig (un enfant) adorable
schatting, de l'estimation (d'une peinture)
scheef; scheve oblique
scheepswerf, de le chantier naval
scheepvaart, de la navigation
scheerapparaat, het le rasoir
scheidbaar (une particule) séparable
scheiden séparer
scheiden divorcer
scheiding, de la séparation
scheidsrechter, de l'arbitre
scheikunde, de la chimie
scheikundige, de le chimiste
schelden jurer
scheldnaam, de le sobriquet (injurieux)
scheldwoord, het l'injure
schelen (weinig) faillir
schelp, de la coquille (chercher des coquilles)
schemerig crépusculaire
schemering, de la pénombre (demi-jour)
schemerlamp, de l'applique
schenden transgresser (une loi)
schenken offrir
schepen, de l'échevin
schepencollege, het le collège des échevins
scheppen créer
schepping, de la création
schepsel, het la créature
scheren langs raser (le mur)
scherm, het l'écran
105
scherp (un son) aigu
scherpzinnig perspicace
scherven, de les débris (d'un vase)
scherven, de les éclats (de verre)
schets, de l'esquisse (d'une peinture)
schets, de le croquis
schetsen crayonner
schiereiland, het la presqu'île
schieten tirer (un coup de feu sur qqn)
schijf, de la cible
schijnbaar (un rétablissement) apparent
schijnbaar en apparence
schijnbeweging, de la feinte (d'un boxeur)
schijnen paraître (il paraît que...)
schijnheilig hypocrite
schijnsel, het la lueur
schil, de le zeste (d'un citron)
schilder, de le peintre
schilderachtig pittoresque
schilderen peindre
schilderij, het le tableau (peinture)
schildpad, de la tortue
schillen éplucher (les pommes de terre)
schim, de l'ombre (apparence)
schimmel, de la moisissure
schip, het; de schepen le navire
schipbreuk, de le naufrage
schipper, de le marinier
schitteren étinceler (des cristaux qui étincellent)
schitterend (un collier) ravissant
schitterend (il fait un temps) superbe
schitterend brillant (éclatant)
schmink, de le maquillage
schoen, de; de schoenen le soulier
schoenmaat, de la pointure
schoenmaker, de le cordonnier
schok, de la secousse (en train)
schokken choquer (par émotion)
scholier, de l'écolier
schommelen osciller (le baromètre oscille)
schommeling, de l'oscillation (oscillations de température)
schommelstoel, de la berceuse
schooier, de le va-nu-pieds (mendiant)
school, de; de scholen l'école
schooljaar, het l'année scolaire
schoolplicht, de la scolarité obligatoire
schoonbroer, de le beau-frère
schoondochter, de la belle-fille
schoonheid, de; de schoonheden la beauté
schoonheidsideaal, het l'idéal de beauté, le rêve de beauté
schoonmaak, de le nettoyage
schoonmaken nettoyer
schoonmoeder, de la belle-mère
schoonouders, de les beaux-parents
schoonvader, de le beau-père
schoonzoon, de le gendre
106
schoonzuster, de la belle-soeur
schoorsteen, de la cheminée (âtre, foyer)
schop, de la pelle
schop, de; de schoppen la bêche
schoppen donner des coups de pied
schorsen suspendre (une séance)
schort, de le tablier
schot, het; de schoten le coup de feu
Schot, de; de Schotten l'Écossais
schotel, de le plat (plat du jour)
schoteltje, het la soucoupe
Schots écossais
schouder, de; de schouders l'épaule
schouderklopje, het la tape dans le dos
schouwspel, het le spectacle (théâtre)
schraal (la peau) rêche
schransen faire bombance
schrappen retrancher (certains passages d'un texte)
schrappen raturer
schreeuw, de le cri
schreeuwen crier
schrift, het le cahier
schriftelijk écrit, par écrit
schrijden marcher à grands pas
schrijfmachine, de la machine à écrire
schrijfproces, het le procès d'écriture
schrijfwijze, de l'orthographe
schrijnend navrant (pauvreté navrante)
schrijven; geschreven écrire, écrit
schrijver, de; de schrijvers l'écrivain
schrikbewind, het la terreur (régime politique)
schrikkeljaar, het l'année bissextile
schrikwekkend effrayant
schrobben récurer (laver à grande eau)
schroef, de la vis
schroef, de l'hélice
schroevendraaier, de le tournevis
schudden secouer, agiter
schudden hocher (la tête)
schuifdeur, de la porte coulissante
schuifelen avancer en traînant les pieds
schuilen s'abriter (sous le parapluie)
schuilplaats, de la cachette
schuim, het la mousse (de savon)
schuimwijn, de le vin mousseux
schuin (un mur) biais
schuin italique (les caractères italiques dans un texte)
schuin (une ligne) oblique
schuiven glisser
schuld, de; de schulden la dette
schuldeiser, de le créancier
schuldenaar, de le débiteur (d'argent)
schuldig coupable
schuldvordering, de la créance (argent)
schurk, de le bandit
schutter, de le tireur
107
schuur, de; de schuren la grange
schuw (un enfant) farouche
seconde, de; de seconden la seconde
secretaresse, de la secrétaire
secretariaat, het le secrétariat
secretaris-generaal, de le secrétaire général
de secretarissen-generaal
secretaris-penningmeester, de le secrétaire trésorier
de secretarissen-penningmeesters
secundair onderwijs, het l'enseignement secondaire
sedert dès, depuis
seizoen, het; de seizoenen la saison
seizoenarbeid, de le travail saisonnier
selecteren sélectionner
selectie, de la sélection
semester, het le semestre
Senaat, de le Sénat
senator, de le sénateur
sensationeel sensationnel
sentimenteel sentimental
seponeren classer sans suite
september septembre
sereniteit, de la sérénité
serie, de; de seriën la série
serieus sérieux
sexy sexy
sfeer, de l'ambiance (pendant une fête)
shirt, het la chemise
shorts le short
sieraad, het l'ornement, le bijou
sierlijk (un geste) gracieux
sigaar, de le cigare
sigaret, de; de sigaretten la cigarette
signaal, het le signal
signalement, het; de signalementen le signalement
silhouet, het la silhouette
sinaasappel, de l'orange
sinds dès, depuis
sinecure, de la sinécure
sinterklaas, de le saint Nicolas
sirene, de la sirène
situatie, de; de situaties la situation
situeren situer
sjaal, de; de sjaals l'écharpe (de laine)
sjacheraar, de le trafiquant
ski, de; de ski's le ski
skiën skier
sla, de la salade
sla, de la laitue (légumes)
slaaf, de l'esclave
slaan; geslagen battre, battu; frapper, frappé
slaap hebben avoir sommeil
slaapkamer, de la chambre à coucher
slaapkop, de le dormeur, la dormeuse
slaapwagen, de le wagon-lit
slaapwandelen être somnambule
108
slaapzaal, de le dortoir
slaapzak, de le sac de couchage
slachten abattre (des animaux)
slachtoffer, het; de slachtoffers la victime
slag, de; de slagen le coup (battre)
slagboom, de la barrière (au chemin de fer)
slagen, het la réussite
slagen; geslagen réussir, réussi; parvenir, parvenu (à faire qqch.)
slager, de; de slagers le boucher
slagerij, de la boucherie
slagveld, het le champ de bataille
slagzin, de le slogan
slakkengang, de l'allure de tortue
slang, de le serpent
slapeloos sans sommeil
slapen; geslapen dormir, dormi
slaperig somnolent, ensommeillé
slappe lach, de le fou rire
slavernij, de l'esclavage
slecht; slechte mauvais
slechte bui, de la mauvaise humeur
slechter pire
slechts seulement
slenteren flâner
sleutel, de; de sleutels la clé
sleutelhanger, de le porte-clés
slijk, het la boue (terre détrempée)
slijpen aiguiser (un couteau)
slijten s'user
slim; slimme (un enfant) malin
slingeren osciller
slippen déraper
sloddervos, de le négligent
sloep, de la chaloupe
slok, de la gorgée
sloot, de le fossé
slordig négligent
slordigheid, de la négligence
slot, het; de sloten la serrure
slotenmaker, de le serrurier
sluieren se voiler (le visage)
sluimeren sommeiller
sluipen se glisser
sluis, de; de sluizen l'écluse
sluiten fermer
sluitingsuur, het l'heure de fermeture
slurf, de la trompe (d'un éléphant)
smaak, de la saveur (d'un fruit)
smaakstof, de l'aromatisant
smakelijk (un fruit) savoureux
smakelijk bon appétit
smakelijk (un mets) appétissant
smakeloos (un aliment) fade
smal (passage) étroit
smeden forger (le fer)
smeedijzeren en fer forgé
109
smeerolie, de l'huile moteur
smeken supplier (qqn de faire qqch.)
smelten fondre (du beurre)
smid, de; de smeden le forgeron
smokkelarij, de la contrebande (le fait)
smokkelen se dérober
smullen se régaler (d'un bon repas)
sneeuw, de la neige
sneeuwbal, de la boule de neige
sneeuwen neiger
sneeuwman, de; de sneeuwmannen le bonhomme de neige
sneeuwval, de la chute de neige
snel; snelle rapide
snelheid, de la rapidité
snelheid, de la vitesse (excès de vitesse)
sneltrein, de l'express (train)
snelweg, de l'autoroute
snijden; gesneden tailler (une pièce de bois), taillé
snikken sangloter
snipper, de la rognure (de papier)
snoepen manger des friandises
snoepgoed, het la friandise
snoepje, het le bonbon
snoer, het; de snoeren le collier (de perles)
snor, de la moustache
snuifje, het la pincée (une pincée de sel)
snuisterij, de le bibelot, la babiole
snuiten se moucher
snuiven renifler
sober sobre
sociaal; sociale social
sociale zekerheid, de la sécurité sociale
socialisme, het le socialisme
soep, de le potage
soepel souple
soepelheid, de la souplesse (agilité)
soeplepel, de la cuiller à soupe
soeplepel, de la louche (potage)
soepterrine, de la soupière
sofa, de le sofa
software, de le logiciel
sok, de la chaussette
soldaat, de; de soldaten le soldat
solderen souder
solidariteit, de la solidarité
sollicitatie, de la demande d'emploi
solliciteren; gesolliciteerd solliciter un emploi, sollicité
somber; sombere (avoir le visage) sombre
sommige quelques
soms parfois
soort, de; de soorten l'espèce (genre, sorte)
soort, de; de soorten la sorte (toutes sortes de...)
sorry pardon
sorteren trier (des lettres)
Spaans espagnol
Spaans-Frans hispano-français
110
spaargeld, het l'épargne (la somme épargnée)
spaarkas, de la caisse d'épargne
spaarpot, de la tirelire
spaarzaam économe
spaghetti, de les spaghetti
Spanje, het l'Espagne
spannen tendre (un fil)
spannend captivant
spanning, de; de spanningen le suspense, la tension
sparen; gespaard épargner
spat, de l'éclaboussure (d'encre)
specerij, de le condiment
speciaal spécial
specialiseren spécialiser
specialist, de le spécialiste
specialiteit, de la spécialité
specificeren spécifier
spectaculair spectaculaire
speculatie, de la spéculation (commerce)
speelgoed, het le jouet
speels joueur
speeltijd, de la récréation (école)
spek, het le lard
spel, het; de spellen le jeu
speld, de l'épingle
spelen; gespeeld jouer, joué
speler, de; de spelers le joueur
spellen épeler (un mot)
spelonk, de la caverne
spiegel, de; de spiegels le miroir
spierbundel, de le faisceau musculaire, l'armoire à glace
spijker, de le clou
spijkeren clouer
spijskaart, de la carte (menu)
spijt hebben regretter
spijtig malheureusement
spin, de l'araignée
spinazie, de les épinards
spinnen filer (du fil)
spion, de l'espion
spitsneus, de le nez pointu
spitsuur, het l'heure d'affluence
splijten fendre (du bois)
spoedbestelling, de l'exprès
spoedgevallen, de les urgences
spoedgevallendienst, de les urgences
spoedig prompt (une prompte guérison)
spons, de; de sponsen l'éponge
spontaan spontané
spontaan spontanément
spook, het le fantôme
spoor, het la trace
spoor, het; de sporen la voie (voie 7 d'une gare)
spoorweg, de le chemin de fer
spoorwegbeambte, de le cheminot
spoorwegnet, het le réseau ferroviaire
111
sport, de; de sporten l'échelon
sport, de; de sporten le sport
sportief sportif
sportman, de; de sportlui le sportif
sporttas, de le sac de sport
spot, de la moquerie
spotten se moquer (de qqn)
spouwmuurisolatie, de l'isolation des murs de refend
sprakeloos muet
spreekgestoelte, het la tribune
spreekuur, het les heures de consultation
sprei, de le couvre-lit
spreiden; gespreid étendre, étendu
spreken; gesproken parler, parlé
spreker, de l'orateur
springen; gesprongen sauter, sauté
springplank, de le tremplin (d'une piscine)
sprinten sprinter
sprong, de le bond
sprookjesachtig féerique
spugen cracher
spuiten lancer de l'eau
spuiten uit jaillir de (l'eau jaillit de la fontaine)
spuitwater de l'eau gazeuse
spurten sprinter
staaf, de la barre (de fer)
staakt-het-vuren, het le cessez-le-feu
staal, het l'échantillon
staal, het l'acier
staan; gestaan se trouver, trouvé; y avoir (il y a), eu
être debout, été
staande lamp, de le lampadaire
staart, de; de staarten la queue
Staat, de; de staten l'Etat
staatsgreep, de le coup d'état
stabiel stable
stad, de; de steden la ville
stadhuis, het l'hôtel de ville
stadion, het le stade (sport)
stadskern, de la cité (centre)
stadsmuur, de la muraille (d'une ville)
staf, de l'état-major
staker, de le gréviste
staking, de; de stakingen la grève (travail)
stal, de; de stallen l'écurie (animaux)
stam, de le radical
stam, de le tronc (d'un arbre)
stamboom, de l'arbre généalogique
stamelen balbutier
stamp, de le coup de pied
stampen taper du pied, trépider
standbeeld, het la statue
standje geven, een gronder (un enfant)
standpunt, het; de standpunten le point de vue
stap, de l'enjambée
stap, de; de stappen le pas
112
stapel dossiers, de la pile de dossiers
stappen; gestapt marcher, marché (une heure)
stappen over franchir (le seuil)
staren regarder dans le vide
start, de le départ
starten démarrer (la voiture)
startknop, de le démarreur
station, het; de stations la gare (des trains)
station binnenrijden, het; binnengereden entrer en gare, entré en gare
statistiek, de la statistique
statuut, het le statut (du personnel)
staven appuyer, prouver
stedelijk urbain
stedeling, de le citadin
steeds toujours
steegje, het la ruelle
steekkaart, de la fiche
steen, de; de stenen la pierre
steenkool, de le charbon, la houille
steenweg, de la chaussée
steiger, de l'échafaudage (chantier)
steil escarpé (une montagne escarpée)
steken piquer
stekker, de la fiche mâle
stelen; gestolen voler (dérober), volé
stellen; gesteld poser
stelletje (paparazzi), een une bande, un tas de (journalistes à sensation)
stem, de; de stemmen la voix
stemmen; gestemd voter, voté
stemming, de; de stemmingen le vote
stemming, de l'humeur, l'ambiance
stempel, de le cachet
stempelbureau, het le bureau de contrôle de chômage
stemverheffing, de l'élévation de la voix
ster, de la vedette (film)
ster, de l'étoile
sterk; sterke (un homme) fort
sterken réconforter (qqn)
sterven; gestorven mourir, mort
steun, de l'appui, le soutien (aide)
steunen appuyer (contre le mur)
stevig (une voiture) solide
stewardess, de l'hôtesse de l'air
stichting, de; de stichtingen la fondation (d'une ville)
sticker, de l'autocollant
stiekem (un enfant) sournois
stiel, de le métier
stier, de le taureau
stijf (du carton) rigide
stijgen monter
stijging, de la hausse (des prix)
stijl, de; de stijlen le style (d'un livre)
stijven amidonner
stil; stille (un lieu) silencieux
stil; stille calme, tranquille
stil spreken parler bas
113
stilaan peu à peu
stilstaan stationner
stilte, de; de stilten le silence
stilzwijgend taciturne
stimulans, de; de stimulansen le stimulant (l'incitation)
stimuleren stimuler
stinken puer
stoeien folâtrer (s'ébattre)
stoel, de; de stoelen la chaise
stoep, de le trottoir
stoer robuste
stoet, de le cortège
stof, de; de stoffen le tissu, l'étoffe, la matière
stof, het la poussière
stoffelijk overschot, het la dépouille (mortelle)
stoffig (un local) poussiéreux
stofzuigen passer l'aspirateur
stofzuiger, de l'aspirateur
stok, de; de stokken le bâton
stokbrood, het la baguette (du pain)
stomdronken ivre mort
stomerij, de le pressing
stomvervelend assommant
stookolie, de le mazout
stoom, de la vapeur (cuire à la vapeur)
stoombad, het le bain de vapeur
stopcontact, het la prise de courant
stoppen s'arrêter
stoptrein, de l'omnibus
storen déranger, gêner (qqn)
storend (un bruit) gênant
storing, de la perturbation (météorologique)
storm, de la tempête
stormachtig (temps) orageux
stortbad, het la douche
storting, de le versement
stoten buter (contre une pierre)
stoten se heurter (à un refus)
stout (un enfant) méchant
stoutmoedig hardi (audacieux, intrépide)
straal, de le rayon (soleil)
straalvliegtuig, het l'avion à réaction
straat, de; de straten la rue
straatlantaarn, de le réverbère
straf, de; de straffen la punition
strafbare feit, het le délit
straffen; gestraft punir, puni
strafport, de la surtaxe
strafzaak, de l'affaire criminelle
straks tout à l'heure (futur)
stralend van geluk rayonnant de bonheur
straling, de la radiation (physique)
strand, het; de stranden la plage
streek, de; de streken la région
streep, de; de strepen la ligne, le trait
strelen caresser
114
streng sévère
streng; strenge (un hiver) rigoureux
strengheid, de la sévérité
strepen zetten rayer (un papier avec une règle)
stress, de le stress
striemen cingler (la pluie cingle le visage)
strijd, de la lutte (contre le cancer)
strijd aanbinden, de déclarer la guerre
strijden lutter (contre un adversaire)
strijder, de le combattant
strijdlustig combatif
strijken repasser (le linge)
strijkijzer, het le fer à repasser
strik, de le noeud
strikt strictement (confidentiel)
stripverhaal, het la bande dessinée
stro, het la paille (chaume)
stromen ruisseler, couler (vers la mer)
strooien répandre
strook, de la bande (de papier)
stroom, de le courant
stroom, de; de stromen le fleuve
stroomafwaarts en aval
stroomopwaarts en amont
stropdas, de la cravate
structuur, de; de structuren la structure
struik, de l'arbuste
struikelen trébucher
struikgewas, het les buissons
struis; struise robuste
student, de; de studenten l'étudiant
studeren; gestudeerd étudier, étudié
studie, de; de studies l'étude
studierichting, de l'orientation
studio, de; de studio's le studio (où l'on vit)
stuifmeel, het le pollen
stuiven s'envoler en poussière
stuk, het; de stukken le morceau
stuk maken détériorer (un appareil)
stukgooien; stukgegooid mettre en pièces, mis; fracasser, fracassé
stukslaan mettre en pièces
stuntman, de le cascadeur
stupide stupide
stuur, het le volant (d'une voiture)
subliem sublime
subsidie, de; de subsidies la subvention
subsidiëren subventionner
substantie, de la substance
subtiel subtil
succes, het; de successen le succès
successierechten, de les droits successoraux
suggereren suggérer
suiker, de; de suikers le sucre
suikerpot, de le sucrier
superioriteit, de la supériorité
supplement, het le supplément
115
supporter, de le supporter
symbool, het le symbole
sympathie, de la sympathie
sympathiek sympathique
synthese, de la synthèse
synthetisch (un tissu) synthétique
systeem, het; de systemen le système
taak, de; de taken la tâche
taal, de; de talen la langue (l'anglais)
taart, de le gâteau
tabak, de le tabac (blond)
taboe, het le tabou
tachtig quatre-vingts
tafel, de; de tafels la table
tafelkleed, het la nappe (de table)
tafellaken, het la nappe
tak, de; de takken la branche (d'un arbre)
talent hebben avoir du talent
talgklier, de la glande sébacée
talrijk nombreux
tamelijk (être) passablement (intelligent)
tand, de; de tanden la dent
tandarts, de le dentiste
tandenborstel, de la brosse à dents
tandenpoetsen se brosser les dents
tandpasta, de le dentifrice
tang, de les tenailles
tank, de le réservoir (d'une automobile)
tank, de; de tanks le char (d'assaut)
tante, de; de tantes la tante
tapijt, het le tapis (perse)
tarief, het; tarieven le tarif
tarten affronter (un danger)
tas, de; de tassen le sac
taxi, de; de taxi's le taxi
te trop
te à, de
te allen tijde à tout moment
te boven komen surmonter (son chagrin)
te huur (appartement) à louer
te kort schieten manquer à son devoir
te laat (le train est) en retard
te midden van parmi
te veel hooi op zijn vork nemen vouloir en faire trop
te verwaarlozen (un fait) négligeable
te voorzien (une conséquence) prévisible
te vroeg zijn être en avance
te wensen overlaten laisser beaucoup à désirer
te werk gaan procéder (agir)
te wijten aan dû à
team, het l'équipe
technicus, de; de technici le technicien
technisch; technische technique
teder tendre
tederheid, de la tendresse
tegel, de la dalle, le carreau (pavé)
116
tegelijkertijd en même temps
tegelvloer, de le carrelage
tegen contre, vers, moyennant
tegen elkaar botsen se heurter, s'opposer
tegen zijn zin à contrecoeur, de mauvais gré
tegendeel, het le contraire
tegenkomen; tegengekomen rencontrer, rencontré
tegenover face à, en face de, envers
tegenovergesteld opposé
tegenoverstellen opposer (deux choses)
tegenpartij, de la partie adverse
tegenslag, de le contretemps
tegenspraak, de la contradiction
tegenspreken contredire
tegenstander, de; de tegenstanders l'adversaire
tegenstelling, de; de tegenstellingen l'opposition
tegenstrijdig contradictoire
tegenwerken contrarier (les desseins de qqn)
tegenwind, de le vent contraire
tegenwoordig de nos jours
tegenwoordig à l'heure actuelle, actuellement
teisteren ravager (la grêle a ravagé les récoltes)
teken, het; de tekens le signe
teken geven, een faire signe
tekenaar, de le dessinateur (de bandes dessinées)
tekenen dessiner (des images)
tekenen; getekend signer, signé
tekening, de le dessin (image)
tekort, het le déficit
tekst, de; de teksten le texte
tekstfragment, het le fragment de texte
tekstverwerking, de le traitement de texte
telefoneren téléphoner
telefoniste, de la téléphoniste
telefoon, de; de telefoons le téléphone
telefoonboek, het l'annuaire (des Téléphones)
telefooncel, de la cabine téléphonique
telegraaf, de; de telegrafen le télégraphe
telegraferen télégraphier
telegram, het le télégramme
teleurgesteld (être) déçu
teleurstellen décevoir
teleurstelling, de la déception
televisie, de; de televisies la télévision
televisiekijker, de le téléspectateur
televisietoestel, het le téléviseur
telkens chaque fois
tellen dénombrer (les habitants)
tellen compter (les membres)
telraam, het le boulier
temmen apprivoiser
tempel, de le temple
temperament, het le tempérament
temperatuur, de la température
temperen modérer (sa colère)
ten behoeve van en faveur de
117
ten einde raad en désespoir de cause
ten gevolge van suite à, par suite de
ten gunste van en faveur de
ten koste van aux dépens de
ten noorden van au nord de
ten onrechte à tort
ten opzichte van à l'égard de, envers (qqn)
ten tijde van lors de
ten zeerste vraiment, très
ten zuiden van au sud de
tendens, de; de tendensen la tendance
tenietdoen annuler
tenminste du moins
tennis spelen jouer au tennis
tenslotte finalement
tent, de la tente
tentoonstellen exposer (des peintures)
tentoonstelling, de; de tentoonstellingen l'exposition
tenzij à moins que
ter beschikking stellen mettre à la disposition
ter ere van en l'honneur de
ter hulp komen secourir (qqn)
ter plaatse sur place, sur les lieux
terechtwijzen rependre
term, de le terme (mot)
termijn, de le délai (période)
terneergedrukt déprimé
terras, het la terrasse
terrein, het; de terreinen le terrain
territorium, het le territoire
terug vastmaken rattacher (ses lacets)
terugbellen; teruggebeld rappeler qqn, rappelé
terugbetalen rembourser
terugbetaling, de le remboursement
terugbrengen reconduire, ramener (qqn)
terugbrengen rapporter (les objets trouvés)
terugdeinzen reculer
terugdrijven repousser (l'ennemi)
teruggaan retourner (à un lieu)
teruggeven rendre (un livre à qqn), restituer
terughoudend réservé
terugkeer, de le retour
terugkeren; teruggekeerd rentrer, rentré (à la maison)
terugkomen; teruggekomen revenir, revenu
terugkrijgen récupérer (un disque prêté)
terugleggen remettre
terugvinden retrouver
terwijl tandis que
test, de le test
testament, het le testament
testen; getest tester, testé
testresultaat, het le résultat du test
teveel trop
tevens aussi
tevergeefs vainement
tevreden content
118
tevreden stellen contenter (qqn)
teweegbrengen occasionner
textiel, de le textile
theater, het le théâtre
thee, de le thé
thema, het le thème
theorie, de la théorie
thesis, de la thèse (de doctorat)
thriller, de le film à suspens
thuis chez-soi
thuisbezorgen livrer à domicile
thuisbrengen raccompagner (qqn)
thuiskomen; thuisgekomen rentrer chez soi, rentré
ticket, het; de tickets le ticket
tien dix
tiental, het la dizaine
tieren faire du tapage, crier fort
tijd, de le temps (l'heure)
tijd in beslag nemen prendre du temps
tijdelijk temporaire, intérimaire
tijdelijk zaakgelastigde, de le chargé d'affaires intérimaire
tijdens pendant, lors de
tijdgenoot, de le contemporain
tijdig à temps
tijdperk, het l'époque, l'ère (espace de temps)
tijdschrift, het la revue
tijdsregistratie, de l'enregistrement du temps
tijdverdrijf, het le passe-temps
tijdverlies, het la perte de temps
tijger, de le tigre
timide timide
timmerman, de; de timmerlui le charpentier
tint, de la teinte
tip, de le tuyau
titel, de; de titels le titre
toch quand même (malgré)
toch tout de même
tocht, de; de tochten le voyage, l'expédition
toebehoren appartenir (à)
toedienen (de eerste zorgen toedienen) donner (les premiers soins)
toefluisteren chuchoter
toegang, de l'accès (à un parc)
toegang hebben accéder (à l'étage 10)
toegankelijk (un parc) accessible (aux visiteurs)
toegeeflijk indulgent
toegeeflijkheid, de l'indulgence
toegeven avouer (qu'on a tort)
toegeving, de la concession
toegewijd dévoué
toejuichen acclamer (l'orateur)
toekennen décerner (un prix)
toekomen; toegekomen s'approcher de, approché
toekomst, de l'avenir
toelaatbaar (un acte) tolérable
toelaten; toegelaten admettre, admis (qqn)
toelating, de l'admission
119
toelichten commenter
toeloop, de l'affluence (à une foire)
toelopen accourir
toen alors (et alors je disais...)
toenadering, de le rapprochement (accommodement)
toenaderingspogingen, de les démarches
toenemen s'accroître (la somme)
toepassen appliquer (une loi)
toepassing, de; de toepassingen l'application (d'une règle)
toerisme, het le tourisme
toerist, de le touriste
toeristisch touristique
toeschouwer, de le spectateur
toespeling, de l'allusion
toespraak, de l'allocution
toespreken s'adresser à
toestaan permettre
toestand, de; de toestanden la situation
toestand meester zijn, de dominer la situation
toestel, het l'appareil
toestemmen consentir (à qqch.)
toestemming, de la permission (permettre)
toestromen affluer (la masse afflue)
toets, de la touche (d'un clavier)
toetsenbord, het le clavier
toevallig (rencontrer qqn) par hasard
toevallig accidentel
toevertrouwen confier (qqch. à qqn)
toevlucht zoeken, een se réfugier (chez qqn)
toevluchtsoord, het le refuge (abri)
toevoegen ajouter
toewensen souhaiter (un bon voyage à qqn)
toewijding, de le dévouement
toewijzen attribuer (à)
toezicht, het la surveillance (pendant les récréations)
toezicht houden surveiller (une classe)
toezichthouder, de le surveillant (en général)
toilet, het les toilettes
tol, de le péage
tolk, de l'interprète (langues)
tombola, de la tombola
ton, de; de tonnen le tonneau
toneel, het le théâtre
toneelspeler, de l'acteur, le comédien
tonen montrer (sa chambre à l'hôte)
tong, de la sole
toon, de; de tonen le ton
toonbaar présentable
toonbank, de le comptoir (dans un magasin)
top, de; de toppen la cime (du mont Ventoux)
top, de le sommet
topconferentie, de la conférence au sommet
topfunctionaris, de le cadre supérieur
topprestatie, de l'exploit (sportif)
toppunt, het le comble (du bonheur)
toren, de; de torens la tour (Eiffel)
120
tot (travailler) jusqu'à (six heures)
tot à, jusque
tot een goed einde brengen mener à bien
tot levenslang (être condamné) à perpétuité
tot mijn grote spijt à mon grand regret
tot zichzelf komen; (wederk. voornw.) revenir à soi
tot ziens! au revoir!
totaal total
totaliteit, de la totalité
totdat jusqu'à ce que
touw, het; de touwen la corde (fil)
touwtje, het la ficelle
toverkunst, de la magie
traag lent
traagheid, de la lenteur
traan, de; de tranen la larme
trachten tâcher
traditie, de la tradition
traditioneel; traditionele traditionnel
tragedie, de la tragédie
tragisch tragique
trainen entraîner (une équipe de football)
trainen s'entraîner (pour le match)
trainer, de l'entraîneur (sport)
training, de l'entraînement (sport)
traject, het le trajet
tralie, de; de tralies le barreau (devant une fenêtre)
tram, de; de trams le tram
transactie, de la transaction
transport, het le transport
transporteren; getransporteerd transporter, transporté
trap, de; de trappen l'escalier
trapleuning, de la rampe
trappelen trépigner
trappen pédaler (à bicyclette)
traptrede, de marche d'escalier
trede, de; de treden la marche (de l'escalier)
treffen affecter (son échec l'a affecté)
trein, de; de treinen le train
treinkaartje, het le billet
trek, de le trait (de caractère)
trekken tracer (une ligne)
trekken tirer (une corde)
trektocht, de la randonnée (pédestre)
treuzelen lambiner
tribune, de la tribune (lieu)
triest triste
triestheid, de la tristesse
trilling, de la vibration
trimester, het le trimestre
triomf, de; de triomfen le triomphe
triomferen triompher
troebel (de l'eau) trouble
troebel maken troubler (l'eau)
troef, de l'atout
troep, de; de troepen la troupe
121
trofee, de; de trofeeën le trophée
trommel, de le tambour
trompet, de la trompette (instrument)
troonsbestijging, de l'avènement (du roi)
troost, de la consolation
troosten consoler
tros, de la grappe (de raisins)
trots, de l'orgueil
trots; trotse orgueilleux
trotseren braver (le danger)
trottoir, het; de trottoirs le trottoir
trouw fidèle
trouw, de la fidélité
trouwen se marier (avec qqn)
trouwens d'ailleurs
trui, de; de truien le tricot
tube, de le tube (de dentifrice)
tucht, de la discipline (conduite)
tuin, de; de tuinen le jardin
tuinder, de le maraîcher
tuinieren, het le jardinage
tuinman, de; de tuinmannen le jardinier
tunnel, de le tunnel
turbulentie, de la turbulence
Turks turc
turnen faire de la gymnastique
tussen entre, parmi
tussen haakjes entre parenthèses
tussenbeide komen intervenir
tussendoor entre-temps
tussengerecht, het l'entremets
tussenkomst, de l'intervention
tussenlanding, de l'escale (l'avion fait l'escale à Rome)
tutoyeren tutoyer
tuurlijk! bien sûr!
twaalf douze
twaalftal, 12-tal, het la douzaine
tweede deuxième
tweeling, de le jumeau
tweetalig bilingue
twijfel, de; de twijfels le doute
twijfelaar, de le sceptique
twijfelachtig douteux
twijfelen douter
twijg, de le rameau
twintigtal, het la vingtaine
twist, de la querelle
type, het; de typen le type
typisch typique
typiste, de la dactylo (personne)
u; (pers. voornw.) vous (sujet singulier / pluriel)
u; (pers. voornw.) vous (COD)
u; (pers. voornw.) vous (COI)
u; (u wast u) (wederk. voornw.) (vous) vous (lavez)
ui, de; de uien l'oignon (légume)
uil, de le hibou
122
uit de, par
uit het hoofd kennen savoir par coeur
uit het hoofd praten dissuader (qqn de faire qqch.)
uit zichzelf doen; (wederk. voornw.) faire spontanément
uitbaten exploiter (une firme)
uitbating, de l'exploitation (d'une entreprise)
uitbreiding, de l'extension
uitbreken se déclarer (un incendie s'est déclaré)
uitbundig exubérant, enthousiaste
uitdagen défier (un ami aux échecs), provoquer
uitdagend gekleed gaan s'habiller de façon provocante
uitdaging, de le défi
uitdelen distribuer (des feuilles)
uitdenken concevoir
uitdijen prendre de l'extension
uitdoen éteindre (la lumière)
uitdoven s'éteindre (le feu s'éteint)
uitdrinken; uitgedronken vider, vidé; boire, bu
uitdrukken exprimer
uitdrukking, de; de uitdrukkingen la locution
uiteenzetten exposer
uiteenzetting, de l'exposé
uiteinde, het le bout (d'une ficelle)
uiteinde, het l'extrémité
uiteindelijk finalement
uiten énoncer
uiterlijk, het l'apparence
uiterst extrêmement
uiterst belangrijk primordial
uitgaan sortir (le week-end)
uitgaan aller (en direction de)
uitgang, de; de uitgangen la sortie (du bâtiment)
uitgave, de la dépense (frais)
uitgave, de l'édition
uitgehongerd affamé
uitgeput zijn être épuisé
uitgerust muni (d'une boussole)
uitgestrekt vaste (un pays vaste), étendu
uitgestrektheid, de l'étendue (surface, largeur)
uitgeven éditer (un livre)
uitgeven dépenser
uitgeven op donner sur (la rue)
uitgever, de l'éditeur
uitgeverij, de l'édition
uitgezonderd excepté
uitglijden; uitgegleden glisser, glissé
uithalen; uitgehaald enlever, enlevé; retirer, retiré
uithangbord, het la pancarte
uiting, de l'expression (des opinions)
uitkafferen engueuler
uitkeren allouer
uitkijken faire attention
uitkleden déshabiller
uitkomen aboutir (ce chemin aboutit au village)
uitladen décharger (un camion)
uitleg, de l'explication
123
uitleggen; uitgelegd expliquer, expliqué
uitlenen prêter
uitloven proposer un prix
uitmunten exceller
uitmuntendheid, de l'excellence (perfection)
uitnodigen; uitgenodigd inviter, invité
uitnodiging, de l'invitation
uitoefenen exercer (un métier)
uitpakken déballer
uitpluizen éplucher
uitproberen; uitgeprobeerd mettre à l'essai, mis à l'essai
uitproesten pouffer de rire
uitreiken délivrer (des diplômes)
uitrekenen calculer
uitroep, de l'exclamation
uitroepen s'écrier
uitrusten équiper
uitrusten se reposer, récupérer
uitrusting, de l'équipement
uitschakelen débrancher (le courant)
uitschakelen éliminer (un rival)
uitschakeling, de l'élimination
uitschelden insulter (qqn)
uitschenken verser, vider
uitslag van de tombola hangt uit, de les chiffres gagnants sont affichés
uitsluiten exclure
uitspraak, de; de uitspraken la prononciation
uitspreiden étendre (une couverture sur le sol)
uitspreken prononcer (un mot)
uitstallen étaler (sa marchandise)
uitstalraam, het l'étalage
uitstap, de l'excursion
uitstekend excellent
uitstellen remettre (le match)
uitstraling, de le rayonnement (influence)
uitstrekken tendre
uitstrooien éparpiller (des confettis)
uittikken taper à la machine
uittrekken arracher (les mauvaises herbes)
uittrekken enlever (son tricot)
uittreksel, het l'extrait (d'un acte)
uitvaardigen promulguer (une loi)
uitvaren; uitgevaren appareiller, appareillé
uitverkopen liquider
uitvinden inventer
uitvinder, de l'inventeur
uitvinding, de l'invention
uitvoer, de l'exportation
uitvoeren exécuter (un travail)
uitvoeren exporter
uitvoerend (le pouvoir) exécutif
uitvoering, de; de uitvoeringen l'exécution (d'un projet)
uitwendig (l'usage) externe
uitwerken élaborer (un projet)
uitwisseling, de l'échange
uitwissen effacer (un mot en encre)
124
uitwringen tordre (un drap mouillé)
uitzenden émettre (par télévision)
uitzending, de l'émission (à la télévision)
uitzicht, het la vue
uitzondering, de l'exception
uitzonderlijk exceptionnel
unie, de l'union
uniek unique
uniform, het l'uniforme
universeel universel
universiteit, de; de universiteiten l'université
uur, het; de uren l'heure
uurrooster, het l'horaire (souple)
uurwerk, het la montre, l'horloge
uw; (bezit. voornw.) votre, vos
uzelf vous-même
vaag (un pressentiment) vague
vaak; vaker, vaakst souvent
vaarwel! adieu!
vaas, de; de vazen le vase
vaat, de la vaisselle
vaatdoek, de le torchon
vaatwasmachine, de le lave-vaisselle
vaatwerk, het la vaisselle (porcelaine)
vader, de; de vaders le père
vaderland, het la patrie
vaderlijk paternel
vak, het; de vakken le métier
vakantie, de; de vakanties les vacances
vakantieganger, de le vacancier
vakantiegeld, het l'indemnité de congés payés
vakbond, de le syndicat
vakbondsafgevaardigde, de le délégué syndical
vakgenoot, de le confrère
vakman, de; de vakmannen le spécialiste
val, de la chute (d'un objet)
valhelm, de le casque de protection
vallen; gevallen tomber, tombé
vals (un document) faux
vals spelen tricher (pendant le jeu)
valscherm, het le parachute
valsspeler, de le tricheur
valstrik, de le piège
van de
van nu af aan désormais
vanaf à partir de (l'année prochaine)
vanaf dès, depuis
vanavond ce soir
vandaag aujourd'hui
vandaan d'où
vandaar de là
vangen attraper (des animaux)
vangen capturer
vanmiddag cet après-midi
vanmorgen ce matin
vannacht cette nuit
125
vanochtend ce matin
vanuit de
vanwege de la part de (M. Dubois)
vanzelfsprekend évident
vanzelfsprekendheid, de l'évidence
varen naviguer (vers l'Ecosse)
variatie, de la variation (variance)
variëren varier
variëteit, de la variété
varken, het le cochon
varkensvlees, het le porc
vast (domicile) fixe
vast raken s'embourber
vast tapijt, het la moquette
vastberadenheid, de la fermeté (caractère)
vastbesloten décidé, résolu
vastbinden; vastgebonden attacher, attaché
vasten jeûner
vasten, het le jeûne
vastgesteld (un tarif) déterminé
vasthouden tenir (son chapeau à la main)
vastleggen fixer (une date)
vastleggen attacher
vastmaken lacer (les chaussures)
vastmaken attacher
vaststampen attacher, fixer en tapant du pied
vaststellen constater (un fait)
vaststellen taxer (les prix)
vat, het; de vaten le fût
vatbaar susceptible (critique)
vatten saisir
vechten se battre
vechtlust, de la combativité
vee, het le bétail
veehouder, de l'éleveur
veel; vele beaucoup de
veel afweten van avoir de solides connaissances de
veel geluk! bonne chance!
veelbewogen (un week-end) mouvementé
veeleisend exigeant
veelvoud, het le multiple
veelvuldig fréquent
veer, de le ressort (à boudin)
veer, de la plume
veertien dagen quinze jours
veertig quarante
veertigtal, het la quarantaine (nombre)
veeteelt, de l'élevage
vegen balayer (la poussière)
vegetarisch végétarien
veilig; veilige sûr, sauf
veiligheid, de la sécurité
veiligheidsgordel, de la ceinture de sécurité
veiligheidsregel, de la mesure de sécurité, la mesure de sûreté
veinzen feindre
veld, het; de velden le champ
126
veldslag, de la bataille
Venetië, het la Venise
venijnig (des mots) venimeux
vennoot, de l'associé (commercial)
venster, het; de vensters la fenêtre
vent, de; de venten le type, le bonhomme
ver loin (d'ici)
ver; verre lointain, éloigné
ver verwijderd lointain
verachten dédaigner (qqn)
veralgemenen généraliser
veranda, de; de veranda's la véranda
veranderen transformer (un magasin)
veranderen; veranderd changer, changé
verandering, de le changement
verandering, de; de veranderingen la transformation
veranderlijk (un vent) variable
verantwoord bien fondée
verantwoordelijk responsable
verantwoordelijke, de le/la responsable
verantwoordelijkheid, de la responsabilité
verbaasd étonné, surpris
verband, het; de verbanden le rapport, la relation
verbannen exiler
verbazen étonner
verbazing, de l'étonnement
verbeelding, de l'imagination
verbergen dissimuler (ses émotions)
verbeten acharné
verbeteren corriger (un texte)
verbeteren améliorer
verbetering, de la correction
verbetering, de l'amélioration
verbieden interdire (de fumer), proscrire
verbinden lier (deux pièces)
verbinden allier (deux partis)
verbinding, de la liaison (ferroviaire)
verblijf, het; de verblijven le séjour
verblijf houden résider (en Belgique)
verblijfplaats, de la résidence
verblijven séjourner, demeurer (habiter)
verblinden éblouir (qqn)
verblindend (un résultat) éblouissant
verbluffend épatant
verbod, het l'interdiction
verboden interdit
verboden richting, de le sens interdit
verbolgen en colère
verbond, het l'alliance (conclure une alliance)
verborgen (un trésor) caché
verbouwen; verbouwd faire, fait des transformations à / dans
verbranden brûler
verbreden élargir
verbreid (un préjugé) répandu
verbreken rompre (tout contact)
verbroederen jumeler (des villes)
127
verbruiken consommer
verbruiker, de le consommateur
verdacht suspect
verdachte, de le suspect, le prévenu
verdagen proroger (une assemblée)
verdaging, de la suspension (d'une séance)
verdampen s'évaporer (le liquide s'évapore)
verdedigen défendre (contre une attaque)
verdediger, de le défenseur
verdediging, de la défense (contre une attaque)
verdelen partager (un héritage), répartir
verdeling, de la division (en parts), la répartition
verdeling, de la distribution (des journaux)
verdenken soupçonner (qqn)
verdenking, de le soupçon
verder continuer à + infinitif
verder vertellen répéter qqch., divulguer qqch.
verdergaan; verdergegaan continuer, continué
verderop plus loin
verdienen; verdiend mériter, mérité; gagner, gagné
verdienste, de; de verdiensten le mérite
verdieping, de l'étage
verdoezelen masquer (la vérité)
verdraagzaam tolérant
verdraaid nom d'une pipe!
verdrag, het; de verdragen le traité (de Verdun)
verdragen supporter (qqn)
verdragen endurer (une épreuve)
verdriet, het le chagrin
verdrietig maken affliger
verdrijven expulser (un envahisseur de son terrain)
verdrinken; verdronken se noyer, noyé
verdrinking, de la noyade
verduisterde miljoenen des millions détournés
verdwalen s'égarer
verdwijnen; verdwenen disparaître, disparu
verdwijning, de la disparition
vereenvoudigen simplifier
verenigen unir (deux personnes)
vereniging, de; de verenigingen l'association (des anciens élèves)
verergeren s'aggraver (l'état du malade)
verering, de le culte (de la personnalité)
verf, de la peinture (pour peindre)
verfborstel, de la boîte de couleurs
verfijnd précis, détaillé
verfrissend (un bain) rafraîchissant
vergaderen se réunir
vergadering, de; de vergaderingen l'assemblée (la réunion)
vergankelijk (tout est) éphémère
vergaren amasser (de l'argent)
vergeleken bij comparativement à
vergelijkbaar comparable
vergelijken comparer
vergelijking, de; de vergelijkingen la comparaison
vergemakkelijken faciliter
vergetelheid, de l'oubli (lacune)
128
vergeten oublier
vergevingsgezind (se montrer) clément
vergevingsgezindheid, de la clémence
vergezellen; vergezeld accompagner, accompagné
vergiftigen empoisonner (qqn)
vergoeden; vergoed indemniser, indemnisé
vergoeding, de l'indemnisation
vergrendelen verrouiller (la porte)
vergroten agrandir (une photo)
verguld doré
vergulden dorer
vergunning, de le permis (de séjour), l'autorisation
verhaal, het; de verhalen le récit, le conte
verhalen relater
verhandelen négocier
verheugend réjouissant
verhinderen empêcher
verhogen; verhoogd augmenter, augmenté (le prix)
verhouding, de; de verhoudingen la proportion
verhouding, de le rapport, la relation
verhuisd; verhuisd déménager, déménagé
verhuizen déménager
verhuizer, de le déménageur
verhuizing, de le déménagement
verhuren, het la location (d'appartements aux clients)
verifiëren vérifier (l'addition)
verjaardag, de l'anniversaire
verjaren avoir son anniversaire
verjongen rajeunir (cette coiffure rajeunit)
verkeer, het la circulation (véhicules), le trafic
verkeerd erroné (une nouvelle erronée)
verkeersbord, het le panneau de signalisation
verkeerslicht, het le feu de signalisation
verkennen explorer (un endroit inconnu)
verkieslijk préférable
verkiezen élire
verkiezen préférer
verkiezing, de; de verkiezingen l'élection (d'un président)
verkiezingscampagne, de la campagne électorale
verkijken perdre (son temps)
verklappen; verklapt dévoiler, dévoilé; révéler, révélé
verklaren; verklaard déclarer, déclaré; expliquer, expliqué
verklaring, de; de verklaringen la déclaration
verkleuren déteindre
verknoeien; verknoeid gâcher, gâché (l'humeur de qqn)
verkondigen professer (une théorie)
verkoop, de la vente
verkopen; verkocht vendre, vendu
verkoper, de le vendeur
verkorten raccourcir (une robe)
verkouden enrhumé
verkozen élu
verkrachten violer (la loi)
verkreukeld (un manteau) fripé
verkrijgen obtenir
verkwikkend rafraîchissant
129
verkwistend dépensier
verlaging, de la baisse (des prix)
verlamd paralysé
verlangen, het; de verlangens le désir
verlangen désirer
verlangend désireux (de qqch.)
verlaten, het l'abandon (de ses enfants)
verlaten quitter, sortir
verleden, het le passé
verlegen timide
verlegenheid, de la timidité
verleidelijk séduisant
verleiden séduire
verleiding, de la séduction
verlengen prolonger (un match)
verlengen allonger (une jupe)
verlenging, de le prolongement
verlenging, de la prolongation
verlicht éclairé
verlichten éclairer, illuminer
verlichten alléger (une douleur)
verlichting, de l'éclairage
verliefd amoureux
verliefdheid, de l'amour
verlies, het; de verliezen la perte (d'un bijou)
verliezen; verloren perdre, perdu
verliezer, de le perdant
verlijden passer devant notaire
verlof, het le congé (vacances)
verloochenen renier
verloofde, de le fiancé
verlopen (un passeport) périmé
verloving, de les fiançailles
vermaak, het le divertissement
vermageren maigrir
vermakelijk amusant
vermeerdering, de l'augmentation
vermelden; vermeld mentionner, mentionné
vermelding, de la mention (honorable)
vermenigvuldigen multiplier (par six)
vermenigvuldiging, de la multiplication
vermijden éviter (un accident)
verminderd (un prix) réduit
verminderen diminuer (la vitesse)
vermindering, de la diminution
vermits puisque
vermoeden se douter (de qqch.)
vermoeden présumer (je présume que...)
vermoeden, het; de vermoedens la supposition
vermoeien fatiguer (qqn)
vermoeiend fatigant
vermommen déguiser
vermoorden assassiner
vernederen humilier
vernederend humiliant
vernedering, de l'humiliation
130
vernielen détruire
vernietigen anéantir (par le feu)
vernietiging, de la destruction
vernieuwen renouveler (un contrat)
vernieuwing, de la rénovation, la modernisation
vernissen vernir
vernoemen; vernoemd mentionner, mentionné
vernuft, het l'ingéniosité
veronderstellen supposer
veronderstelling, de la supposition
verontreinigen polluer
verontrusten inquiéter
verontrustend inquiétant
verontschuldig mij! excusez-moi!
verontschuldigen pardonner
verontwaardigd indigné
veroordeelde, de le condamné
veroordelen condamner (qqn à une peine)
veroordeling, de la condamnation
veroorzaken; veroorzaakt causer, causé (un accident)
verouderen vieillir
veroveren conquérir
verovering, de la conquête
verpakking, de l'emballage
verpesten empester (l'air)
verplaatsen déplacer
verplaatsing, de le déplacement
verpletterend (un poids) écrasant
verplicht obligatoire
verplichte rijrichting, de le sens obligatoire, le sens giratoire
verplichten obliger
verplichten astreindre (qqn à une discipline)
verplichting, de l'obligation
verraad, het la trahison (par un traître)
verraden trahir
verrader, de le traître
verrassen surprendre (qqn)
verrassend surprenant
verrassing, de; de verrassingen la surprise
verrekijker, de les jumelles
verrichten effectuer (une opération compliquée)
verrijken enrichir (la lecture enrichit l'esprit)
verrijking, de l'enrichissement
verrukken ravir (enchanter)
verrukking, de l'enchantement (ravissement)
verrukt ravi de
vers (du fruit) frais
verschaffen procurer (qqch. à qqn)
verscheidenheid, de la diversité
verscheuren déchirer (des feuilles)
verscheuren déchiqueter (une étoffe)
verschijnen apparaître
verschijning, de l'apparition
verschijnsel, het; de verschijnselen le phénomène
verschil, het; de verschillen la différence
verschillen différer (en âge)
131
verschillend différent, divers
verschrikkelijk terrible, épouvantable
verschrompelen se recroqueviller
versie, de la version
versieren décorer, orner (une façade)
versiering, de la décoration (d'une salle)
verslaan vaincre
verslag, het le rapport (de police)
verslagenheid, de l'abattement
verslechteren empirer
versleten (un manteau) usé
verslijten user (ses vêtements)
verslinden dévorer
versnellen accélérer (en conduisant)
versoepelen assouplir (le règlement)
versperren embouteiller (la route entière)
versperring, de le barrage (sur la route)
verspillen gaspiller
verspreid (des arbres) épars
verspreiden diffuser (une nouvelle)
verspreiding, de la diffusion (d'une nouvelle)
verstaan; verstond comprendre, compris
verstandhouding, de l'entente (harmonie, concorde)
verstandig; verstandige intelligent
verstellen; versteld rapiécer, rapiécé (les vêtements)
versterken renforcer
versterken amplifier (le courant)
versterking, de le renforcement
verstevigen consolider (une construction)
verstikkend étouffant (une chaleur étouffante)
verstomd (être) stupéfait
verstoppen cacher
verstoren perturber
verstrooid distrait
verstrooidheid, de la distraction (inattention)
verstrooiing, de la dispersion (de cendre)
vertalen traduire
vertaling, de la traduction
verte, de; de verten le lointain
vertederen attendrir (qqn)
vertegenwoordigen représenter (le peuple)
vertegenwoordiger, de le représentant
de vertegenwoordigers
vertellen; verteld raconter, raconté
vertonen présenter, montrer
vertragen; vertraagd ralentir, ralenti (au croisement)
vertraging, de le retard (trop tard)
vertraging, de le ralentissement
vertrappen piétiner (le parterre de fleurs)
vertrek, het le départ (à l'étranger)
vertrekken partir (en voyage)
vertroosting, de; de vertroostingen la consolation, le réconfort
vertrouwd familier
vertrouwelijk (un document) confidentiel
vertrouwelijke mededeling, de la confidence (communication confidentielle)
vertrouwen, het la confiance
132
vertrouwen hebben avoir confiance
vertrouwensman, de; l'homme de confiance
de vertrouwensmannen
vertrouwensrelatie, de la relation de confiance
vervaardiging, de la fabrication
verval, het la déchéance
vervalsen fausser (une clé)
vervangen remplacer (une pièce d'un moteur)
vervangen substituer
vervangend voorzitter, de le président remplaçant, le président par intérim
vervanger, de le remplaçant
vervanging, de le remplacement
vervangstuk, het la pièce de rechange (d'un appareil)
verveeld kijken regarder d'un air indifférent
vervelend; vervelende ennuyeux, (un événement) fâcheux
verveling, de l'ennui (mourir d'ennui)
verven; geverfd teindre
verversen renouveler
vervloeken maudire
vervoegen conjuguer (un verbe)
vervoeren transporter (des produits)
vervoering, de l'extase
vervolgens ensuite
vervolledigen compléter (un texte)
vervolmaking, de le perfectionnement
vervormen déformer
vervuild pollué
vervuiling, de la pollution
verwaand prétentieux
verwaarlozen négliger
verwachten s'attendre à
verwachting, de; de verwachtingen l'espérance
verwachtingen, de les prévisions (météorologiques)
verwantschap, de la parenté (famille)
verward confus (troublé)
verwarmen chauffer
verwarming, de le chauffage
verwarmingsketel, de la chaudière (d'un chauffage central)
verwarren confondre (deux noms)
verwarrend (un incident) troublant
verwarring, de la confusion
verwekken engendrer (un enfant)
verwelken faner (fleurs), flétrir
verwend (un enfant) gâté
verwennen gâter (un enfant)
verwerpen, het le rejet (d'une proposition)
verwerpen rejeter
verwerven acquérir (des droits)
verwerving, de l'acquisition (de droits)
verwezenlijking, de la réalisation
verwijderd éloigné
verwijderen écarter (la table du mur)
verwijdering, de l'éloignement
verwijt, het le reproche
verwijten reprocher (qqch. à qqn)
verwijzen renvoyer, référer
133
verwittigen; verwittigd prévenir, prévenu (qqn)
verwoesten dévaster (une région), ravager
verwonderd étonné
verwonderlijk étonnant
verworven (un droit) acquis
verzachten adoucir (les moeurs)
verzamelen collectionner
verzameling, de la collection
verzamelplek, de le lieu de rassemblement
verzanden s'ensabler
verzegelen cacheter
verzekerd assuré (contre incendie)
verzekeren certifier (assurer)
verzekering, de l'assurance (contre les accidents)
verzenden expédier
verzending, de l'envoi
verzengend (une chaleur) torride
verzet, het la résistance
verzetsman, de; de verzetslieden le résistant
verziend presbyte
verzinnen inventer
verzoek, het; de verzoeken la demande
verzoeken requérir
verzoenen réconcilier
verzoening, de la réconciliation
verzot zijn raffoler (de gâteaux)
verzwelgen engloutir
vest, het la veste
vestiaire, de le vestiaire (au théâtre)
vestigen établir (une usine)
vesting, de la forteresse
vet, het la graisse
vet gras
veter, de le lacet (des chaussures)
veteraan, de le vétéran
vetmesten engraisser (le bétail)
veulen, het le poulain
via par
video, de la vidéo
videocamera, de la caméra vidéo
videorecorder, de le magnétoscope
videospel, het le jeu vidéo
vier quatre
vieren célébrer
vierenvijftig cinquante-quatre
vierkant carré (une table carrée)
vierkant, het; de vierkanten le carré
vies; vieze sale
vijand, de; de vijanden l'ennemi
vijandig hostile
vijandigheid, de l'hostilité
vijandschap, de l'hostilité
vijf cinq
vijfentwintig vingt-cinq
vijftiental, het la quinzaine (nombre)
vijftigtal, het la cinquantaine
134
vijl, de la lime
vijver, de l'étang
villa, de la villa
vinden; gevonden trouver, trouvé
vindingrijk ingénieux
vindplaats, de l'endroit de découverte
vinger, de; de vingers le doigt
violist, de le violoniste
viool, de le violon
vis, de; de vissen le poisson
viseren viser
vishandelaar, de le poissonnier
visie, de la vision
visitekaartje, het la carte de visite
vissen pêcher
visser, de le pêcheur
visum, het le visa
visvangst, de la pêche (de poissons)
vitaliteit, de la vitalité
vitamine, de; de vitaminen la vitamine
Vlaams flamand
vlag, de le drapeau
vlak; vlakke plat
vlak maken aplanir
vlakte, de la plaine
vlam, de la flamme
vlechten tresser
vleermuis, de la chauve-souris
vlees, het la viande
vlees, het la chair
vleeseter, de le carnivore
vleeswaren, de la charcuterie
vleien flatter (qqn)
vleier, de le flatteur
vlek, de la tache
vlekken maken tacher
vleugel, de l'aile (d'un oiseau)
vlieg, de la mouche (insecte)
vliegen; gevlogen voler, volé (oiseau)
vliegenier, de; de vliegeniers l'aviateur
vliegtuig, het; de vliegtuigen l'avion
vlijtig; vlijtige studieux, appliqué
vlinder, de le papillon (insecte)
vlo, de; de vlooien la puce
vloed, de la marée haute
vloeibaar (du savon) liquide
vloek, de le juron
vloer, de; de vloeren le sol
vlok, de le flocon
vloot, de la flotte (ensemble de navires)
vlot (parler) aisément
vlucht, de la fuite
vluchteling, de le réfugié (politique)
vluchten fuir
vluchtheuvel, de le refuge
vlug (courir) vite
135
vlug; vlugge rapide
vochtig humide
vochtigheid, de l'humidité
vod, de; de vodden le chiffon
voeden nourrir
voeding, de l'alimentation
voedingsmiddel, het l'aliment
voedingsstof, de la substance alimentaire
voedsel, het la nourriture
voelen sentir (la chaleur)
voertuig, het le véhicule
voet, de; de voeten le pied
voetbal, het le football
voetballen jouer au football, joué …
voetganger, de le piéton
voetpad, het le trottoir
voetzool, de la plante du pied
vogel, de; de vogels l'oiseau
vol (un cousin) germain
vol; volle plein
vol tanken faire le plein
vol vertrouwen confiant
volbloed (un cheval) de pur sang
volbrengen accomplir (son devoir)
voldaan satisfait
voldoen satisfaire (aux demandes)
voldoende (un résultat) suffisant
voldoening, de la satisfaction (contentement)
volgen suivre
volgend prochain (la semaine prochaine)
volgende dag, de le lendemain
volgens d'après, selon
volgepropt (un sac) bourré (de choses)
volgzaam (un enfant) docile
volharden persister
volhouden; volgehouden s'obstiner, obstiné (à faire qqch.)
volk, het; de volkeren le peuple
volkomen (être) pleinement (d'accord)
volksoproer, de l'émeute
volksstam, de la tribu
volledig complètement, entièrement
volledig; volledige (le dossier) entier
vollopen se remplir
volmaakt parfait
volmaaktheid, de la perfection
voltallig (un groupe) complet
voltijds à plein temps
voltooien achever (un travail)
volume, het le volume
volwassen adulte
vondst, de la trouvaille
vonk, de l'étincelle (feu)
vonnis, het la sentence (jurisprudence)
vonnissen prononcer un arrêt
voogd, de le tuteur (d'un mineur)
voor pour, avant, devant
136
voor altijd à jamais, pour de bon
voor waar aannemen tenir qqch. pour vrai
voor zich uitstaren avoir les yeux dans le vague
voor zichzelf opkomen ne pas se laisser faire
voor zover ik weet pour autant que je sache
vooraan en avant
vooraf d'abord, à l'avance
voorafgaan précéder
voorafgaand (un événement) antérieur
voorafgaand (sans avis) préalable
voorafgegaan (être) précédé (de)
vooral surtout
vooraleer avant que
voorbarig précipité, prématuré
voorbeeld, het; de voorbeelden l'exemple
voorbehouden réservé (aux invalides)
voorbereiden préparer (une réunion)
voorbereiding, de la préparation
voorbijgaan passer (à côté de qqn)
voorbijganger, de le passant
voorbijlopen ignorer qqn
voorbijstreven distancer (son concurrent)
voordat avant que
voordeel, het; de voordelen l'avantage (profit, bien)
voordeel trekken bénéficier (de)
voordelig avantageux
voordeur, de la porte d'entrée
voordien avant (adj), auparavant (adv)
voordracht, de la conférence, l'exposé
voorganger, de le prédécesseur
voorgerecht, het le hors-d'oeuvre
voorgeslacht, het l'ascendance
voorgevel, de la façade (d'un bâtiment)
voorgevoel, het; de voorgevoelens le pressentiment
voorgevoel hebben, een pressentir (qqch.)
voorhoofd, het le front
voorkeur, de la préférence
voorkomen figurer (sur une liste)
voorkomen arriver (se passer)
voorkomen prévenir
voorlaatst avant-dernier (l'avant-dernier mot du texte)
voorleggen soumettre, proposer
voorlezen; voorgelezen faire, fait la lecture (de qqch. à qqn)
lire, lit (à haute voix)
voorlopig provisoire
voormalig ancien (devant le substantif)
voormiddag, de le matin
voornaam, de; de voornamen le prénom
voornaamste principal
vooroordeel, het le préjugé (le parti pris)
voorouders, de les ascendants
voorportaal, het le vestibule
voorraad, de la provision (d'eau)
voorrang, de la priorité
voorrangsweg, de la voie prioritaire
voorrecht, het le privilège
137
voorruit, de le pare-brise (d'une voiture)
voorschrijven; voorgeschreven prescrire, prescrit
voorspellen prédire
voorspoed, de la prospérité
voorspoedig zijn prospérer (par la fortune)
voorstad, de la banlieue
voorstander, de; de voorstanders le partisan
voorstel, het; de voorstellen la proposition (de paix)
voorstelbaar concevable
voorstellen, het la présentation (introduction)
voorstellen proposer (un projet)
voorstelling, de; de voorstellingen la représentation (le spectacle)
voortbrengen produire (du blé)
voortdoen continuer (à faire qqch.)
voortdurend continuel
voortgezet onderwijs, het l'enseignement secondaire
voortreffelijk exquis
voortreffelijk (rendre un service) éminent
voortvluchtig fugitif
voortvluchtige, de le fuyard
vooruitgaan avancer
vooruitgang, de la progression
vooruitlopen devancer (de quelques mètres)
vooruitziend prévoyant
voorvader, de l'ancêtre
voorval, het l'incident
voorwaarde, de; de voorwaarden la condition (si)
voorwaardelijk (trois ans de prison) avec sursis
voorwendsel, het le prétexte
voorwerp, het l'objet
voorwoord, het la préface (d'un livre)
voorzeker! certes!
voorzetsel, het la préposition
voorzichtig; voorzichtige prudent
voorzichtigheid, de la prudence
voorzien (le jour) prévu
voorzien prévoir (des difficultés)
voorzien subvenir (aux besoins d'un groupe)
voorzitten présider (une assemblée)
voorzitter, de; de voorzitters le président (de l'assemblée)
voorzorg, de la précaution
vorderen progresser (les travaux progressent)
vorderingen maken faire des progrès
vorig précédent
vorige dag, de la veille (jour)
vork, de; de vorken la fourchette
vorm, de; de vormen la forme
vormen former (un groupe)
vorst, de la gelée (le temps)
vos, de; de vossen le renard
vouwen plier
vraag, de; de vragen la question
vraag stellen, een poser une question
vraagstelling, de la façon de formuler la question
vrachtschip, het le cargo
vrachtwagen, de; de vrachtwagens le camion, le poids lourd
138
vrachtwagenchauffeur, de le chauffeur de camion
vragen demander
vragenlijst, de le questionnaire
vrede, de la paix
vredelievend pacifique
vredig paisible
vreemd; vreemde (un cas) étrange
vreemdeling, de l'étranger
vrees, de la crainte
vreselijk; vreselijke terrible, épouvantable
vreten dévorer
vreugde, de la joie
vreugdedans, de la danse de joie
vrezen craindre
vrezen redouter (qqn)
vriend, de; de vrienden l'ami, le copain
vriendelijk; vriendelijke gentil, aimable
vriendelijkheid, de la gentillesse
vriendin, de; de vriendinnen l'amie
vriendschap, de l'amitié
vriendschappelijk amical
vriezen geler
vriezen, het le gel (pendant l'hiver)
vrij; vrije libre
vrijblijvend (des offres) sans engagement
vrijdag vendredi
vrije tijd, de le loisir
vrijgevig généreux
vrijgevigheid, de la générosité
vrijheid, de; de vrijheden la liberté
vrijhouden; vrijgehouden retenir, retenu; réserver, réservé
vrijmaken dégager (un lieu)
vrijpleiten disculper
vrijspreken acquitter (un accusé)
vrijstellen dispenser (qqn d'obligations)
vrijstelling, de la franchise (assurances)
vrijwillig volontairement
vrijwilliger, de le volontaire
vroeg tôt
vroeger autrefois
vroegtijdig (une mort) précoce
vrolijk; vrolijke joyeux, gai
vrolijkheid, de la gaieté
vroom pieux
vrouw, de; de vrouwen la femme
vrucht, de; de vruchten le fruit
vruchtbaar (un champs) fécond, fertile
vuil; vuile (le linge) sale
vuil, het les ordures
vuil maken salir (ses vêtements)
vuilbak, de la poubelle
vuilheid, de la saleté (malpropre)
vuiligheid, de la saleté
vuilnisbak, de la poubelle
vuilnisman, de; de vuilnismannen l'éboueur
vuist, de le poing
139
vuistslag, de le coup de poing
vulgair vulgaire
vulkaan, de le volcan
vullen remplir (un verre)
vulpen, de le stylo
vurig (amateur) fervent (de Mozart)
vurigheid, de la ferveur (accomplir un travail avec ferveur)
vuur, het; de vuren le feu
vuur vatten s'enflammer
vuurpoel, de le brasier
vuurwapen, het l'arme à feu
vuurwerk, het le feu d'artifice
waaien; gewaaid souffler, soufflé
waaier, de l'éventail
waakzaam vigilant
waanzin, de la folie (c'est de la pure folie!)
waanzinnig fol
waar vrai
waar? où?
waaraan; (betrek. voornw.) auquel, à laquelle, auxquels, auxquelles
waarbij (de dader bekend is) (des délits) dont (on connaît l'auteur)
waarborg, de la garantie
waarborgen garantir
waard zijn valoir
waarde, de; de waarden la valeur (en or)
waarderen apprécier
waardering, de; de waarderingen l'appréciation (de l'aide de qqn)
waardig digne
waardigheid, de la dignité
waardoor; (betrek. voornw.) par lequel, par laquelle
par lesquels, par lesquelles
waarheen où
waarheid, de; de waarheden la vérité
waarin; (betrek. voornw.) dans lequel, dans laquelle
dans lesquels, dans lesquelles
waarin; (vrag. voornw.) où
waarlangs; (betrek. voornw.) le long duquel, le long de laquelle
le long desquels, le long desquelles
waarlangs; (betrek. voornw.) par lequel, par laquelle
par lesquels, par lesquelles
waarmee; (betrek. voornw.) avec qui
waarmee; (betrek. voornw.) avec lequel, avec laquelle
avec lesquels, avec lesquelles
waarmee; (vrag. voornw.) avec quoi
waarnemend (le directeur) intérimaire
waarnemend burgemeester, de le maire intérimaire
waarnemer, de l'observateur
waarom? pourquoi?
waaronder; (vrag. voornw.) sous quoi
waaronder; (betrek. voornw.) sous lequel, sous laquelle
sous lesquels, sous lesquelles
waarop; (vrag. voornw.) sur quoi
waarop; (betrek. voornw.) sur lequel, sur laquelle
sur lesquels, sur lesquelles
waarop; (betrek. voornw.) auquel, à laquelle, auxquels, auxquelles
waarop; (vrag. voornw.) à quoi
140
waarover; (vrag. voornw.) de quoi
waarover; (betrek. voornw.) dont
waarschijnlijk probable
waarschijnlijk probablement
waarschuwen avertir
waarschuwing, de l'avertissement
waartoe; (vrag. voornw.) à quoi
waaruit; (vrag. voornw.) dans quoi, de quoi
waarvan; (betrek. voornw.) dont
wachten attendre (depuis une heure)
wachtkamer, de la salle d'attente
wachttijd, de l'attente (temps d'attendre)
wagen s'aviser de (refuser)
wagen, de; de wagens la voiture
wagen risquer (sa vie)
wagenwijd grande ouverte
waggelen tituber
wagon, de le wagon
waken over iets veiller à qqch.
wakker worden se réveiller
wal, de le rempart
walgelijk dégoûtant, infect (une odeur infecte)
wallen onder de ogen hebben avoir des poches sous les yeux
Wallonië la Wallonie
wand, de; de wanden la paroi
wandelen se promener
wandeling, de la promenade
wandelstok, de la canne (pour marcher)
wandkast, de le placard
wandlamp, de l'applique
wandtapijt, het la tapisserie
wang, de la joue
wanhoop, de le désespoir
wanhopen désespérer
wanhopig désespéré
wankelen chanceler (en marchant)
wanneer lorsque
wanneer? quand?
wanorde, de; de wanordelijkheden le désordre
wanordelijk (un homme) désordonné
want parce que
wantrouwen, het la méfiance
wantrouwen se méfier de (qqn)
wantrouwig méfiant
wapen, het; de wapens l'arme
wapenstilstand, de l'armistice
warboel, de le fouillis
warenhuis, het le grand magasin
warm chaud
warmte, de la chaleur
Warschaus; Warschause varsovien
was, de le linge (sale)
wasbaar (un tissu) lavable
wasmachine, de la machine à laver
wasmiddel, het la lessive
wassalon, het la laverie automatique
141
wassen; gewassen laver, lavé
wasserij, de la blanchisserie
wastafel, de un lavabo
wasvoorschrift, het l'instruction de lavage
wat; (betrek. voornw.) ce qui (sujet), ce qu(e) (COD)
wat; (vrag. voornw.) qu'est-ce qui (sujet) / qu'est-ce qu(e) (COD)
wat; (betrek. voornw.) que, qu'
wat; (vrag. voornw.) que, qu'
wat betreft quant à (moi), en ce qui concerne
water, het; de waters l'eau
waterstraal, de le jet d'eau
waterval, de la cascade (chute d'eau)
wazig (un film) flou
we; (pers. voornw.) nous
web, het; de webben la toile (d'araignée)
wedden parier
weddenschap, de le pari (entre copains)
wederkerig réciproque
wederopbouw, de le relèvement (d'une économie)
wederzijds mutuel (des services mutuels)
wedijveren rivaliser
wedstrijd, de; de wedstrijden le concours (sport)
weduwe, de la veuve
weduwnaar, de le veuf
wee; weeë douceâtre
weegschaal, de la balance (pour peser)
week (du pain) mou
week, de; de weken la semaine
weekblad, het l'hebdomadaire
weekend, het le week-end
weelderig (un palais) somptueux
weer, het le temps
weer de / à nouveau
weeral à nouveau
weerbericht, het la météo
weergalmen résonner
weerkaatsen refléter
weerkaatsing, de le reflet
weerkaatsten se réfléchir
weerklank, de la résonance
weerklinken retentir (sons)
weerkundig (un spécialiste) météorologique
weerleggen réfuter (une thèse)
weerstaan résister (à une tentation)
weerstand, de la résistance (à l'érosion)
wees, de l'orphelin
weeshuis, het l'orphelinat
weg, de; de wegen le chemin (indiquer le chemin à qqn)
weg, de; de wegen la voie (publique)
wegdoen ne plus garder, ranger
wegen peser
wegenkaart, de la carte routière
wegennet, het le réseau routier
wegens à cause de
weggaan; weggegaan s'en aller, allé; partir, parti
weggooien; weggegooid jeter, jeté
142
weglaten omettre (certains mots dans un texte)
weglopen; weggelopen s'en aller, allé; s'enfuir, enfui
partir en courant, parti
wegnemen ôter (les feuilles de la table)
wegrijden; weggereden partir, parti
wegroepen; weggeroepen appeler ailleurs, appelé
wegscheren décamper (filer)
wegslepen remorquer (une voiture)
wegsturen congédier (qqn)
wegvliegen s'envoler (les feuilles s'envolent)
wegvloeien s'écouler (l'eau s'écoule par ce tuyau-ci)
wegvluchten s'enfuir (fuir)
wegzinken s'enfoncer (dans la boue)
wei, de le pré
weide, de; de weiden le pré
weigeren refuser
weigering, de le refus
weiland, het le pâturage (pré)
weinig peu
weinig zin hebben ne pas servir à grand-chose
wekken réveiller
wekker, de le réveil (objet)
wel bien, effectivement
weldra bientôt
welk; (vrag. voornw.) quel, quelle
welk; (vrag. voornw.) lequel, laquelle
welke; (betrek. voornw.) qui
welke; (betrek. voornw.) lequel, laquelle, lesquels, lesquelles
welke; (vrag. voornw.) quel, quelle, quels, quelles
welke; (vrag. voornw.) lequel, laquelle, lesquels, lesquelles
welke quel, quelle, quelles
welkom bienvenu
wellust, de la volupté
welsprekend éloquent
welsprekendheid, de l'éloquence
welwillendheid, de la bienveillance
welzijn, het le bien-être (des hommes)
wending, de la tournure (d'une phrase)
wenen pleurer
wenkbrauw, de le sourcil
wennen s'habituer (à ce climat)
wens, de le souhait (à souhait)
wens, de; de wensen le voeu (mes meilleurs voeux)
wenselijk désirable
wensen désirer
wereld, de; de werelden le monde
werelddeel, het le continent
wereldoorlog, de la guerre mondiale
wereldreis, de; wereldreizen le voyage autour du monde, le tour du monde
werf, de le chantier (de construction)
werk, het l'oeuvre (littéraire)
werk, het; de werken le travail
werkaanbieding, de l'offre d'emploi
werkdag, de le jour ouvrable
werkelijk! vraiment
werkelijkheid, de la réalité
143
werken travailler
werker, de le travailleur
werkgever, de l'employeur
werking, de; de werkingen le fonctionnement
werkloos zijn chômer
werkloosheid, de le chômage
werkloze, de le chômeur
werkman, de; de werklieden l'ouvrier
werknemer, de; de werknemers l'employé, le salarié
werkplaats, de l'atelier
werktuig, het l'outil, l'engin (instrument de travail)
werktuigen, de l'outillage
werkvrouw, de la femme de ménage
werkwijze, de le procédé
werkwoord, het le verbe
werkzaamheid, de; de werkzaamheden le travail, les travaux (du métro)
wesp, de la guêpe
westen, het l'ouest
westen, het l'occident
westers occidental
wet, de; de wetten la loi
weten; geweten savoir (la dernière nouvelle), su
wetenschap, de; de wetenschappen la science
wetenschappelijk scientifique
wetenschapsman, de; de wetenschapsmannen l'homme de science
wetgevend (le pouvoir) législatif
wetgeving, de la législation
wetsvoorstel, het la proposition de loi
wettelijk (âge) légal
wettig (un enfant) légitime
weven tisser (un tissu)
wezen, het; de wezens la créature, l'être
wie; (betrek. voornw.) (celui) qui, (celle) qui
wie; (vrag. voornw.) qui
wie; (vrag. voornw.) qui est-ce qui (sujet) / qui est-ce qu(e) (COD)
wie ook quiconque
wie; (aan wie) (vrag. voornw.) (à) qui
wiegen bercer (un enfant)
wiel, het la roue
wielersport, de le cyclisme
wielrenner, de le coureur cycliste
wiens; (betrek. voornw.) dont
wiens; (vrag. voornw.) de qui
wier; (betrek. voornw.) dont
wij; (pers. voornw.) nous
wijd (un manteau) ample
wijdte, de l'ampleur (d'un manteau)
wijfje, het la femelle
wijk, de le quartier (d'une ville)
wijn, de; de wijnen le vin
wijnoogst, de la vendange (fait de récolter)
wijnstok, de la vigne (cep)
wijs; wijze (une femme) sage
wijsheid, de la sagesse
wijten attribuer (imputer)
wijze, de wijs, de la manière
144
wijzen montrer
wijzer, de; de wijzers l'aiguille (d'une montre)
wijzerplaat, de le cadran (de la montre)
wijzigen modifier
wijziging, de la modification
wikkelen envelopper (un enfant dans une couverture)
wild, het le gibier
wild; wilde (un animal) sauvage
wild; wilde fougueux, turbulent
wildernis, de la brousse
wildgroei, de la prolifération
willekeurig arbitraire
willen; gewild vouloir, voulu
wind, de; de winden le vent
windstoot, de le coup de vent
windwijzer, de la girouette
winkel, de; de winkels le magasin (boutique)
winkelen faire des courses
winnaar, de le gagnant
winnen, het le gain (d'un procès)
winnen; gewonnen gagner, gagné
winst, de; de winsten le profit (argent)
winst, de le bénéfice (gain)
winsten binnenhalen; binnengehaald réaliser des bénéfices, réalisé
winstgevend (un emploi) rentable
winter, de; de winters l'hiver
wintersport, de le sport d'hiver
winteruur, het l'heure d'hiver
wiskunde, de les mathématiques
wispelturig capricieux
wisselen, het le change (d'argent)
wit; witte blanc
wit worden blanchir (les cheveux blanchissent)
witloof, het le chicon
wittebroodsweken, de la lune de miel
woede, de la colère
woedend furieux
woelig (un enfant) remuant
woensdag mercredi
woestijn, de le désert
woestijnachtig (une région) désertique
wol, de la laine
wolf, de; de wolven le loup
wolk, de le nuage
wolkenkrabber, de le gratte-ciel
wond, de la blessure
wonder, het; de wonderen le miracle
wonderbaarlijk miraculeux
wonderkind, het l'enfant prodige
wonderlijk; wonderlijke (presque) miraculeux
wondermiddel, het le remède miracle
wonen; gewoond habiter, habité
woning, de; de woningen l'habitation
woonkamer, de la salle de séjour
woonplaats, de le domicile
woord, het; de woorden le mot
145
woordenboek, het le dictionnaire
worden; geworden devenir, devenu
worm, de le ver
worp, de le jet
worst, de la saucisse
wortel, de la carotte
wortel, de la racine (d'une plante)
woud, het la forêt
wraak, de la vengeance
wraakneming, de; de wraaknemingen la vengeance
wraakroepend (un crime) révoltant
wrak, het l'épave
wraken récuser (un témoin)
wrang (du vin) âpre
wreed cruel
wrijven frotter
wrijving, de le frottement (friction)
wringen tordre
wroeging, de le remords
wrok, de la rancune
wurgen étrangler
yoghurt, de le yaourt
zaad, het la graine
zaag, de la scie
zaaien semer
zaak, de; de zaken l'affaire
zaakgelastigde, de l'envoyé spécial
zaal, de; de zalen la salle
zacht; zachte (un tapis) moelleux
zacht; zachte doux (peau douce)
zacht spreken parler bas
zachtheid, de la douceur (de la peau)
zachtjes (parler) doucement
zadel, het la selle
zagen scier
zak, de le sac
zak, de; de zakken la poche (d'un pantalon)
zakboekje, het le carnet
zakdoek, de le mouchoir
zakelijk qui concerne les affaires
zakenman, de; de zakenlui l'homme d'affaires
zakenvrouw, de la femme d'affaires
zakje, het le sachet
zakken; gezakt s'affaisser, s'est affaissé
zalm, de le saumon
zand, het le sable
zandkasteel, het le château de sable
zandloper, de le sablier
zandstralen sabler
zanger, de le chanteur
zat soûl
zaterdag samedi
zaterdagavond, de le samedi soir
ze; (pers. voornw.) il, elle, ils, elles
ze; (pers. voornw.) lui, leur (COI)
ze; (pers. voornw.) le, l', la, les (COD)
146
zebrapad, het le passage pour piétons
zeden, de les moeurs
zee, de; de zeeën la mer
zeemacht, de les forces navales
zeeman, de; de zeelieden le marin
zeep, de; de zepen le savon
zeer très
zege, de le triomphe
zegel, de; de zegels le timbre
zegening, de; de zegeningen la bénédiction
zegevieren l'emporter, triompher
zegevierend victorieux
zeggen; gezegd dire, dit
zeil, het la voile (d'un bateau)
zeilboot, de le voilier
zeilen naviguer
zeker (être) sûr, certain
zeker (il viendra) certainement
zeker en vast sans aucun doute
zekerheid, de; de zekerheden la certitude
zekering, de le fusible (électricité)
zelden rarement
zeldzaam rare (exceptionnel)
zelf soi-même
zelfbediening, de le libre-service
zelfklever, de l'autocollant
zelfs même
zelfs indien même si
zelfstandig; zelfstandige indépendant
zelfstandig naamwoord, het le substantif
zelfzeker avec confiance en soi, sûr de soi
zenden envoyer
zenden expédier
zender, de l'émetteur
zenuwachtig nerveux
zenuwachtig worden s'énerver
zes six
zestig soixante
zestigtal, het la soixantaine
zetel, de; de zetels le fauteuil
zetelen siéger
zetten poser (placer)
zeven sept
zevenendertig trente-sept
zich se
zich aankleden s'habiller
zich aansluiten adhérer (à un club)
zich abonneren; geabonneerd s'abonner, abonné …
zich afreageren se défouler
zich afspelen se dérouler
zich afvragen; afgevraagd s'interroger sur, interrogé
se demander, demandé
zich amuseren; geamuseerd s’amuser, s’amusé
zich baseren op; gebaseerd se baser sur, basé
se fonder sur, fondé
zich bedenken réfléchir
147
zich bedrinken s'enivrer
zich begeven; begeven se rendre à, rendu
se diriger, dirigé
zich begeven naar se rendre à
zich bemoeien; bemoeid se mêler de, mêlé
s'immiscer, immiscé
zich beperken se borner (se limiter)
zich beschermen se préserver, se protéger (du froid)
zich bevoorraden aller au ravitaillement
zich bevrijden se libérer
zich bewegen se bouger
zich bewust zijn van être conscient de, avoir conscience de
zich bezeren; bezeerd se faire, fait mal; se blesser, blessé
zich bezighouden s'occuper (de qqch.)
zich bezorgd maken se soucier (de), se préoccuper (de qqch.)
zich buigen s'incliner (devant qqn)
zich bukken se baisser
zich concentreren; geconcentreerd se concentrer, concentré
zich corrigeren se corriger
zich gedragen se comporter
zich goed in zijn vel voelen se sentir bien dans sa peau
zich haasten se dépêcher, se hâter
zich handhaven se maintenir
zich hardnekkig toeleggen s'acharner (sur une tâche)
zich hechten s'attacher (à un ami)
zich herinneren se rappeler, se souvenir
zich herpakken se ressaisir (après la colère)
zich inbeelden s'imaginer
zich inlaten met s'ingérer dans
zich inschrijven s'inscrire
zich inspannen s'efforcer
zich installeren s'installer
zich interesseren s'intéresser
zich klaarmaken s'apprêter (à faire qqch.)
zich kleden se vêtir (chaudement)
zich krabben se gratter
zich kwaad maken se fâcher
zich kwijten van s'acquitter de
zich meester maken s'emparer (d'un objet)
zich misdragen se conduire mal
zich moeien se mêler (d'une affaire)
zich mooi aankleden se parer
zich neerleggen se résigner (à une décision)
zich neervlijen s'allonger, s'étendre
zich niet lekker voelen ne se sentir pas très bien
zich oefenen s'exercer (à qqch.)
zich onderscheiden se distinguer
zich ontdoen se débarrasser (de ses vieux vêtements)
zich ontfermen over se charger de
zich onthouden s'abstenir
zich ontplooien s'épanouir (une personne)
zich ontspannen se détendre
zich op de hoogte stellen s'instruire (de certains faits)
zich opstapelen s'accumuler
zich opstellen se placer
zich opwinden s'agiter
148
zich oriënteren s'orienter
zich overgeven capituler (après un combat)
zich overwerken se surmener
zich plaatsen se placer
zich rechtvaardigen se justifier
zich richten tot s'adresser à
zich schamen avoir honte (de)
zich scheren se raser
zich snijden se couper
zich stoten se cogner
zich tevreden stellen se contenter (de qqch.)
zich toeleggen s'appliquer (à apprendre le français)
zich uit de voeten maken se sauver
zich uitdrukken s'exprimer
zich uitkleden se déshabiller
zich uitrekken s'étirer (en bâillant)
zich uitsloven s'empresser (pour sa famille)
zich uitstrekken s'étendre (sur 3 hectares)
zich verbazen s'émerveiller (de qqch.)
zich verbeelden; verbeeld s'imaginer, imaginé
zich verbergen se cacher
zich verbeteren s'améliorer
zich verdedigen se défendre
zich verfrissen; verfrist se rafraîchir, rafraîchi
zich vergelijken se comparer à
zich vergissen; vergist se tromper, trompé
zich verheugen se réjouir (de qqch.)
zich verkijken se tromper, mal évaluer
zich verkleden se changer (de vêtements)
zich verloven se fiancer
zich vermaken se distraire
zich vernederen s'humilier
zich verontschuldigen s'excuser
zich verontwaardigen s'indigner (de qqch.)
zich veroorloven se permettre
zich verraden se trahir
zich verrijken s'enrichir
zich verschaffen se procurer (des choses)
zich verschuilen se tapir
zich verschuilen; verscholen se cacher, caché
zich verslapen; verslapen se lever trop tard, levé
zich vervelen s'ennuyer
zich verwachten s'attendre (au pire)
zich verweren se défendre
zich verwijderen s'éloigner (d'un lieu)
zich verwijten se reprocher
zich verwonderen s'étonner
zich verzamelen se rassembler (devant la gare)
zich verzekeren s'assurer (contre l'incendie)
zich verzetten s'opposer (à une question)
zich verzetten tegen s'opposer à
zich vestigen s'établir
zich voegen bij rejoindre (un groupe)
zich voordoen (des problèmes peuvent) se manifester
zich voordoen de omstandigheden se présenter (les circonstances)
zich voornemen se proposer
149
zich vooroverbuigen se pencher (un peu en avant)
zich voorstellen se présenter (à qqn)
zich voorstellen se figurer (figure-toi...!)
zich voortplanten se reproduire (biologie)
zich voorzien se munir (d'une lampe)
zich vrijmaken se libérer (pour un entretien)
zich wapenen tegen se protéger de
zich wassen se laver
zich wegen se peser
zich wenden s'adresser (à qqn)
zich wijden se consacrer (à), se dévouer (à)
zich wreken se venger
zich zorgen maken s'inquiéter
zich (u wast zich), (wederk. voornw.) (vous) vous (lavez)
zich (zij wassen zich), (wederk. voornw.) (ils) se (lavent)
zich (zij wast zich), (wederk. voornw.) (elle) se (lave)
zicht, het la vue (sur la ville)
zichtbaar visible
zichtbaarheid, de la visibilité
zichzelf soi-même
zichzelf bedenken; bedacht zichzelf s'imaginer, imaginé
se figurer, figuré
zichzelf overtreffen se surpasser
zie ommezijde voir au verso
ziedaar voilà
ziedend avec colère
ziehier voici
ziek; zieke malade
ziekelijk maladif
ziekenfonds, het la mutuelle
ziekenhuis, het; de ziekenhuizen l'hôpital
ziekte, de; de ziekten la maladie
ziekteverzekering, de l'assurance maladie
ziel, de; de zielen l'âme
zieltogen agoniser
zien voir
zienderogen (se rétablir) à vue d'oeil
zienswijze, de le point de vue
ziezo voilà
zigeuner, de le gitan
zij; (pers. voornw.) elle, eux, elles
zij; (pers. voornw.) elle, ils, elles
zijde, de; de zijden le côté
zijde, de la soie
zijdeachtig soyeux
zijn; geweest être
zijn; (bezit. voornw.) son, sa, ses
zijn best doen faire de son mieux
zijn handtekening zetten apposer sa signature
zijn hart luchten; gelucht vider son coeur, vidé
zijn hoofd stoten se casser le nez
zijn huiswerk maken faire ses devoirs
zijn ontslag indienen démissionner
zijn plaats afstaan céder sa place
zijn plan trekken se débrouiller
zijn toevlucht nemen avoir recours (à des moyens extrêmes)
150
Zijne Eminentie; (bezit. voornw.) Son (Éminence)
Zijne Majesteit; (bezit. voornw.) Sa (Majesté)
Zijne, Hare Majesteit Sa Majesté
zijzelf elle-même
zilveren d'argent, en argent
zin, de la phrase
zin, de; de zinnen le sens
zin hebben in avoir envie de (qqch.)
zingen chanter
zinken; gezonken couler, coulé
zinnig (un homme) sensé
zitkamer, de le salon
zitplaats, de le siège (dans un bus)
zitten; gezeten être assis
zitting, de la séance (de l'Assemblée)
z'n hoed afzetten; afgezet ôter son chapeau, ôté
zo tellement
zo ainsi (comme ça)
zo één; (aanwijz. voornw.) un tel, une telle
zo niet sinon
zoal entre autres
zoals comme (toi)
zodanig tel, tellement
zodat de sorte que
zodra dès que
zoeken chercher (qqch. de perdu)
zoemen bourdonner (les guêpes bourdonnent)
zoet chérie
zoeten sucrer
zoetjesaan doucement, petit à petit
zogenaamd (un) prétendu (ami)
zoiets une chose pareille
zojuist tout à l'heure, venir de + inf
zolang tant que
zolder, de le grenier
zoldering, de le plafond
zolderraam, het la lucarne
zomaar comme ça
zomer, de; de zomers l'été
zomers estival (température estivale)
zomeruur, het l'heure d'été
zon, de; de zonnen le soleil
Zo'n; (aanwijz. voornw.) un tel, une telle
zondag dimanche
zonde, de le péché
zondebok, de le bouc émissaire
zonder sans, faute de
zonder moeite sans peine
zonderling (se conduire) singulièrement
zone, de la zone
zonlicht, het la lumière du soleil
zonne-energie, de l'énergie solaire
zonnestraal, de le rayon solaire
zonnig ensoleillé
zonsondergang, de le coucher de soleil
zoogdier, het le mammifère
151
zool, de la semelle
zoon, de; de zonen le fils
zorg, de le soin (prendre soin de)
zorg, de; de zorgen le souci
zorgvuldig soigneux
zot fou
zout, het le sel
zouten saler (un plat)
zoutloos sans sel
zoveel autant de, tant de
zoveel dat tant que (tellement que)
zover komen en arriver là
zowel voor ... als voor … pour … comme pour …
zowel… als… aussi bien… que…, tant… que…
zucht, de le soupir
zuchten soupirer
zuidelijk méridional
zuidelijk halfrond, het l'hémisphère sud
zuigen sucer
zuil, de la colonne (pilier)
zuinig (être) économe (de qqch.)
zuinig (être très) économique
zuiver; zuivere (du vin) pur
zuiveren épurer
zuiverheid, de la pureté
zulke; (aanwijz. voornw.) de tels, de telles
zure regen, de la pluie acide
zus, de; de zussen la soeur (famille)
zuster, de; de zusters la soeur
zuur; zure (la pluie) acide
zuur; zure (du vin) aigre
zwaan, de le cygne
zwaar; zware (un coffre) lourd
zwaard, het l'épée
zwaarmoedig morose
zwaartekracht, de la pesanteur (la physique)
zwak faible
zwakheid, de la faiblesse
zwaluw, de; de zwaluwen l'hirondelle
zwanger enceinte
zwart (un stylo) noir
zwart maken noircir (qqch.)
zwart-geel-rood; zwart-geel-rode noir jaune rouge
Zweeds suédois
zweep, de le fouet
zwellen s'enfler
zwembad, het; de zwembaden la piscine
zwemmen, het la natation
zwemmen; gezwommen nager, nagé
zwemmer, de le nageur
zwengel, de la manivelle (levier)
zweren jurer (de dire la vérité)
zwerm, de l'essaim (d'abeilles)
zwerven rôder
zweten suer
zweven planer (avion)
152
zweverig nébuleux
zwijgen se taire
Zwitsers suisse
zwoegen peiner