Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. · FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Secundaire...
Embed Size (px)
Transcript of Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. · FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Secundaire...

FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing.
Onderzoek naar de uitdagingen en gevolgen bij het werken met kinderen en jongeren in een verontrustende
situatie.
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (01204613) (Vandenbulcke Julie)
Academiejaar 2014-2015
Promotor: Commissarissen: Prof. dr. Peršak Nina Dr. De Bondt Wendy

2

3
Woord vooraf
Als slotstuk van de opleiding master in de criminologische wetenschappen, vergde deze
masterproef heel wat tijd, moed, zweet, tranen en doorzettingsvermogen. Ik werd hierbij
begeleid en gesteund door heel wat mensen die ik graag persoonlijk wil danken voor hun
bijdrage aan mijn masterproef.
Vooreerst wil ik mijn promotor, Prof. dr. Peršak bedanken voor haar geloof en vertrouwen in
mij. Zij stond mij met woord en mail bij in het proces die ik doormaakte tijdens het schrijven
van mijn thesis. Zo kon ik steeds bij haar terecht met mijn vragen en stuurde ze mij opnieuw
de juiste richting uit wanneer ik door de bomen het bos niet meer zag. Hvala profesor Peršak.
Daarnaast wil ik ook elke respondent bedanken die tijd vrij maakte voor hun bijdrage aan
mijn onderzoek. Elk van hen bood mij niet enkel hun tijd, enthousiasme en kennis maar gaf
me ook inzichten en invalshoeken die mij in staat stelden deze masterproef te verwezenlijken.
Een oprechte dankjewel voor jullie onmiskenbare bijdrage aan mijn masterproef.
Verder wil ik ook mijn vrienden en familie bedanken voor hun steun en geduld die ze me de
afgelopen maanden boden. De ontelbare momenten waar ik rust en nieuwe energie zocht,
stonden zij klaar om mij nieuwe inzichten te bieden en mij te verplichten een pauze te nemen.
Alsook een dankjewel aan mijn vriend voor het begrip, de steun en de duwtjes in de rug. Een
speciaal woord wil ik richten tot twee bijzondere personen, namelijk mijn ouders. Zij boden
me de kans om na mijn opleiding bachelor in de orthopedagogie ook van deze opleiding te
genieten. Het koste mij heel wat tranen, paniekmomenten en grijze haren maar zij waren de
enige die te allen tijde in mij geloofden. Dankjewel voor alle steun gedurende de afgelopen 6
jaar, zonder jullie was ik nooit zo ver gekomen.
Ten slotte een oprechte dankjewel aan iedereen die op welke manier dan ook heeft
bijgedragen aan deze masterproef.
Dank u,
Julie

4
Inhoudsopgave
Woord vooraf .......................................................................................................................................... 3
Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ 4
Inleidend hoofdstuk ................................................................................................................................ 7
1. Situering ...................................................................................................................................... 7
2. Criminologische relevantie ........................................................................................................ 10
3. Probleemstelling en onderzoeksvragen .................................................................................... 11
4. Structuur van deze masterproef ............................................................................................... 13
5. Lijst van gebruikte afkortingen .................................................................................................. 14
I. Literatuurstudie ............................................................................................................................. 15
Inleiding ................................................................................................................................................. 15
Hoofdstuk 1: De Integrale Jeugdhulp .................................................................................................... 15
1.1. Inleiding ................................................................................................................................. 15
1.1.1. Verontrustende situatie ................................................................................................ 16
1.1.2. Gemandateerde voorzieningen ..................................................................................... 17
1.2. Decreet betreffende de integrale jeugdhulp ........................................................................ 17
1.2.1. Inleiding ......................................................................................................................... 17
1.2.2. Toegankelijkheid ............................................................................................................ 19
1.2.3. Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of RTJ ................................................................ 20
1.2.4. Vraaggerichte hulpverlening en vraagverheldering ...................................................... 22
1.2.5. Netwerkvorming en intersectorale samenwerking ....................................................... 24
1.2.6. Modulering binnen de IJH ............................................................................................. 24
1.2.7. De relatie tussen professionelen en het gezin .............................................................. 25
1.2.8. Maatschappelijke noodzaak .......................................................................................... 26
1.3. Ondersteuningscentrum jeugdzorg of OCJ ........................................................................... 27
1.3.1. Wat is de taak van een Ondersteuningscentrum Jeugdzorg? ....................................... 27
1.3.2. Het OCJ en verontrustende situaties ............................................................................. 27
1.4. Het (jeugd)parket .................................................................................................................. 30
1.4.1. Wat is de taak van het jeugdparket? ............................................................................. 30
1.4.2. Het jeugdparket en verontrustende situaties ............................................................... 32
Hoofdstuk 2: Secundaire victimisatie .................................................................................................... 34
2.1. Inleiding ................................................................................................................................. 34
2.2. Theoretisch kader inzake secundaire victimisatie ................................................................. 34

5
2.2.1. Van primaire naar secundaire victimisatie .................................................................... 34
2.2.2 Het begrip secundaire victimisatie ................................................................................ 37
2.3. Oorzaken van secundaire victimisatie ................................................................................... 39
2.3.1. Reacties uit de omgeving van de jongere...................................................................... 39
2.3.2. Het contact met professionelen .................................................................................... 41
2.3.3. Het jeugdbeleid ............................................................................................................. 44
2.4. Gevolgen van secundaire victimisatie ................................................................................... 46
2.4.1. Intrinsieke gevolgen ...................................................................................................... 46
2.4.2. Extrinsieke gevolgen ...................................................................................................... 47
II. Onderzoek ..................................................................................................................................... 48
Inleiding ................................................................................................................................................. 48
Hoofdstuk 1: Methodologisch kader ..................................................................................................... 49
1.1. Inleiding ................................................................................................................................. 49
1.3.1. Semi-gestructureerde interviews .................................................................................. 50
1.3.2. Vignetten ....................................................................................................................... 51
1.3.3. Data-analyse .................................................................................................................. 52
1.4. Ethische principes .................................................................................................................. 52
1.4.1. Informed consent .......................................................................................................... 53
1.4.2. Anonimiteit en vertrouwelijkheid ................................................................................. 53
1.4.3. Betrouwbaarheid en validiteit ....................................................................................... 54
Hoofdstuk 2: Resultaten van het onderzoek ......................................................................................... 56
2.1. Inleiding ................................................................................................................................. 56
2.2. Mogelijke risico’s op secundaire victimisatie in de praktijk .................................................. 57
2.2.1. Reacties uit de omgeving .............................................................................................. 57
2.2.2. Contact met professionelen .......................................................................................... 58
2.2.3. Gevolgen van secundaire victimisatie ........................................................................... 74
2.3. Uitdagingen betreffende secundaire victimisatie ................................................................. 76
2.4. Persoonlijke ervaring omtrent het onderzoek ...................................................................... 84
Hoofdstuk 3: Actualiteit ........................................................................................................................ 87
3.1. Inleiding ................................................................................................................................. 87
3.2. Crisis overal, ook binnen de jeugdzorg.................................................................................. 87
3.3. Een evaluatie door de meerderheidspartijen ....................................................................... 87
3.4. Het CLB heeft tijd tekort ........................................................................................................ 88
3.5. Vandeurzen en het Decreet Integrale jeugdhulp .................................................................. 88
Algemene conclusie en kritische bedenkingen ..................................................................................... 91
Bibliografie ............................................................................................................................................ 94

6
Bijlagen ................................................................................................................................................ 104
1. Introductiemail ........................................................................................................................ 104
2. Vignette ................................................................................................................................... 105
2.1. Casus Jeugdparket ........................................................................................................... 105
2.2. Casus Ondersteuningscentrum jeugdzorg ...................................................................... 106
3. Informatiebrief ........................................................................................................................ 107

7
Inleidend hoofdstuk
1. Situering
“Mijn ouders hadden nooit kinderen moeten krijgen, maar helaas fokten ze maar raak.
Er zijn in totaal acht kinderen geboren, waarvan er twee voor het eerste levensjaar
overleden. Mijn jongste broer heeft zich opgehangen toen hij tien jaar was. Alles wat
in een gezin niet moet gebeuren, gebeurde bij ons. Mijn vader dronk enorm en sloeg
ons en mijn moeder. Mijn moeder werd door hem gedwongen om zich te prostitueren
in ons eigen huis. Ik heb gezien hoe mijn eigen moeder met allerlei mannen naar bed
moest, soms met meerdere tegelijk. Ze dronk zelf ook stevig en er waren drank-en-
seksorgies tot diep in de nacht. Mijn zussen moesten soms ook op komen draven, wat
ze overigens niet altijd deden. Wanneer het echt foute boel was, sloten wij kinderen
ons met ons allen op in de kelder. We deden dan de deur op slot, probeerden wat te
slapen, wat niet lukte natuurlijk, en durfden pas naar buiten te komen als het helemaal
stil was. Dan troffen we mijn vader en moeder laveloos ergens aan, op bed, op de
bank of op de grond, tussen een enorme puinhoop. We ruimden dan de boel wat op of
slopen het huis uit, zwierven over straat en soms gingen we naar school.”
(Roodvoets, 2006, p.35-36)
“Ik was op zoek naar een hulpverlener vanwege mijn traumatische verleden. Ik liep op
alle fronten vast in het leven, maar hulp vragen was toch een grote stap voor mij. Ik
zag het als een zwaktebod, ik kon dus blijkbaar mijn eigen boontjes niet doppen. Via
via kwam ik bij iemand terecht en ik geloofde eerst alles wat die man zei. Ik zag zo
mijn eigen herinneringen aan vroeger en die waren niet plezierig, maar ze hadden
niets met seksueel misbruik te maken. Maar wat die man mij vertelde, sloeg alles. Ik
zou als baby misbruikt zijn door meerdere mensen tegelijk, hij kon dat zien aan mijn
houding en mijn manier van doen. Hij vertelde vreselijke details, omdat hij
helderziende was. Ik was heel erg in de war van zijn verhalen. Ik kon me niets
herinneren, maar ja…ik kan me wel meer niet herinneren. Ik moest onder hypnose de
trauma’s doorwerken. Vervolgens moest ik weer leren om seks leuk te vinden en je
voelt hem al aankomen…hij had daar wel een methode voor. Toen ik dat hoorde, wist
ik zeker dat ik niet goed zat bij die man. Ik weet dat sommigen al jaren bij hem in
therapie zijn en voor hen vrees ik het ergste.”
(Roodvoets, 2006, p.129)
Bovenstaande getuigenissen zijn niet mals voor de hulpverlening. Al bespreken deze
elk op hun manier een extreem voorbeeld doch zijn dit geen alleenstaande fenomenen. Het
zijn echter die extreme situaties die de media halen en waardoor met andere woorden het
maatschappelijk beeld omtrent de hulpverlening en de hulpvragers gevormd wordt. Is dit
beeld echter representatief en correct? We kunnen zeker en vast een aantal punten van kritiek
en opmerkingen formuleren omtrent onze hulpverlening. Doch dient men ook het

8
verwachtingspatroon van de samenleving in overweging te nemen tijdens de beoordeling van
bovenstaande getuigenissen. De stijgende onvrede en het in vraag stellen van de
jeugdhulpverlening is mede te verklaren vanuit het groeiende verwachtingspatroon van de
samenleving. Daarnaast heeft ook de afname van tolerantie ten aanzien van fouten in de
jeugdzorg hierop een invloed. Daarbij aansluitend kan worden gesteld dat onze huidige
samenleving een risicosamenleving is, waarbij men risico’s op de voorgrond plaatst en tot
onderwerp van het beleid maakt. Doch kan er ook van een veiligheidssamenleving worden
gesproken daar we wantoestanden willen voorkomen alsook in toenemende mate intolerant
ten aanzien van deze wantoestanden zijn geworden (van Lieshout, van der Meij & de Pree,
2007).
Dit blijkt ook uit de mediaberichtgeving. Zo schrijft De Morgen dat in 2014, de drie
voorafgaande jaren het aantal MOF-dossiers op het jeugdparket gedaald zijn maar er een
(lichte) stijging te bekennen is voor het aantal VOS-dossiers (Belga, 27 maart 2014). De
invloed van de media op de beeldvorming omtrent de jeugdzorg wordt ook vanuit de sector in
vraag gesteld door onder meer de heer Cuyt, algemeen directeur van het Vlaams
Welzijnsverbond. Het beeld dat jongeren die in een voorziening verblijven allemaal
criminelen zijn, dient volgens hem ten stelligste te worden gecounterd. Het is namelijk zo dat
slechts een klein aantal van deze jongeren een MOF hebben gepleegd daar het merendeel in
een verontrustende situatie (VOS) verkeert. Ze dienen dan ook niet verstoten te worden want
in tegenstelling tot wat vaak verondersteld wordt, kan dit in de beste gezinnen voorkomen. Er
is vaak sprake van een ongelukkig gebeuren binnen een ontwricht gezin waarbij hét gezin
binnen de integrale jeugdhulp niet bestaat. Zo worden bijvoorbeeld kinderen van gescheiden
ouders emotioneel belast, hun schoolprestaties leiden eronder, deze kinderen hebben meer
kans om een criminele carrière te ontwikkelen wanneer ze slechts met één ouder samenleven,
meisjes hebben meer kans om alleenstaande moeder te worden en dit alles naast de financiële
en emotionele gevolgen van een scheiding (Brinck, 1998). Wanneer men weet dat bij twee
van de drie scheidingen in België kinderen betrokken zijn waardoor één op vijf Vlaamse
kinderen gescheiden ouders heeft, dient er niet verder te worden geduid dat veel jongeren het
gevaar lopen in een verontrustende situatie terecht te komen (Beckers, Van de Perre &
Gallasz, 3 december 2013).
Daarbij is het belangrijk in het achterhoofd te houden dat de integrale jeugdhulp een
doelgroep behandelt die zeer heterogeen, moeilijk af te bakenen is, alsook snel evolueert. Dit

9
alles door de actuele maatschappelijke ontwikkelingen, de probleemdefiniëring en de grenzen
aan het aantal voorzieningen. Men dient ook rekening te houden met de nieuwe vormen van
kwetsbaarheid, vormen waar mensen vaak naast kijken daar men gefocust blijft op ‘de
marginale gezinnen’. Zo blijken verwenning en rationele kwetsbaarheid te behoren tot de
problemen van vandaag (Verschelden & Vanthuyne, 2006). Daarnaast haalt de heer Cuyt ook
het probleem aan dat jongeren binnen jeugdhulp vaak in een instelling worden ondergebracht
daar zij eigenlijk nood hebben aan hulp en begeleiding. Daarbij is de problematiek van het
plaatsgebrek binnen de zorgsector een extra pijnpunt (Belga, 27 maart 2014).
De aanleiding tot het schrijven van deze masterproef is niet toe te wijzen aan één
specifieke gebeurtenis. Doch is deze geïnspireerd door de praktijkervaringen die ik opdeed
binnen de opleiding master in de criminologische wetenschappen alsook vanuit mijn vorige
opleiding bachelor in de orthopedagogie. Na deze eerste opleiding had ik het gevoel dat ik als
gespecialiseerde opvoeder/begeleider veel kon betekenen in het leven van jongeren in een
POS/VOS, maar dit ontoereikend was. Dit tekort ambieerde mij om jongeren reeds in een
vroeger stadium te helpen. Meer bepaald door op beleids-, maatschappelijk of organisatorisch
niveau iets voor hen te betekenen. De opleiding criminologische wetenschappen bleek
hiervoor de geschikte handvaten te bieden. Tijdens gesprekken met opvoeders,
praktijkmensen tijdens mijn stage alsook mensen die zelf (ooit) in de bijzondere, integrale
jeugdzorg een plaats kregen, bespeurde ik frustraties omtrent het beleid, de praktijk en het
uiteindelijke resultaat van de hulpverlening. Deze masterproef bood mij de kans om na te
gaan of deze frustraties terecht zijn en wat de oorzaken en gevolgen van deze tekortkomingen
zijn. Maar het bood mij vooral de kans om via een schrijven de kwetsbare jongeren een stem
te geven. Deze stem kan ik niet rechtstreeks laten gelden daar dit ethisch alsook praktisch
onhaalbaar is in het kader van een masterproef om jongeren en hun gezin te interviewen.
Doch probeerde ik via de interviews, door te vragen naar concrete casussen aan de
respondenten, zo veel mogelijk praktijkvoorbeelden te verzamelen waardoor ik met concrete
casussen aan de slag kon om deze te verwerken in mijn masterproef.
“Het resultaat van integrale jeugdhulp is een lappendeken met steeds nieuwe
doelgroepen, specialisten en voorzieningen, als maar grotere ingewikkeldere systemen
van screening, doorverwijzing, wachten en opnieuw doorverwezen worden.”
(Dirk Deboutte, in Vlaams Parlement, 2011, p.56)

10
2. Criminologische relevantie
Sinds 1 maart 2014 is het Decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 13 juli 2013
in werking getreden (Heps, 2013). Na deze korte periode is het nog niet mogelijk een
uitgebreide evaluatie na te streven. Daarnaast werd er op basis van de werking in de
pilootregio’s, de toenmalige gerechtelijke arrondissementen Antwerpen, Gent en
Tongeren/Hasselt reeds een eindevaluatie uitgevoerd die uiteindelijk leidde tot het
kaderdecreet betreffende de Integrale Jeugdhulp (De Koster, 2007). Doch dient er stil gestaan
te worden bij de concrete werking van het decreet en kan er reeds een eerste vergelijking
tussen theorie en praktijk gemaakt worden. In het decreet IJH stelt men de jongere met zijn
hulpvraag centraal maar de vraag die hierbij poneert is of dit ook werkelijk gebeurt in de
praktijk. Lukt het met andere woorden om steeds de hulpvraag centraal te zetten en wordt dit
principe niet achteruit geschoven door de nadruk te leggen op de vermaatschappelijking van
de zorg of de modulering (Vlaamse overheid, 2012)?
Er zal in deze masterproef niet enkel stil gestaan worden bij de haalbaarheid van het
decreet, ook vanuit praktijkervaringen wordt de vraag gesteld of de jeugdzorg hun
doelstellingen kan waarmaken. Daarnaast zullen er ook voorbeelden uit de literatuur worden
aangehaald omtrent de minpunten van de werking van de jeugdzorg. Zo schreef Marsha
(2008) een waargebeurd verhaal over een meisje en haar vader die ondanks bewijzen geen
gehoor kregen bij de instanties van de jeugdzorg omtrent hun situatie. Om die reden is het niet
enkel theoretisch relevant om stil te staan bij de mogelijke oorzaken en risico’s van
secundaire victimisering. Ook vanuit het standpunt van de jongeren is het relevant dat men in
de praktijk getriggerd wordt om stil te staan bij het beleid, hoe ze dit implementeren, hun
werking en de invloed hiervan op de jongeren en hun gezin.
De integrale jeugdhulp blijkt tot op de dag van vandaag een zeer actueel thema te zijn
waarbij men vanuit overheidswege inziet dat het decreet betreffende de integrale jeugdhulp
toe is aan bijsturing op bepaalde vlakken. Minister Vandeurzen (Vanhecke & Beel, 16 juni
2015) is namelijk te rade gegaan binnen de praktijk naar oplossingen voor de tekortkomingen
die tijdens het afgelopen jaar binnen de toepassing van het decreet, naar boven zijn gekomen.
Dit toont niet enkel de actuele relevantie van deze masterproef aan, ook de praktische
relevantie is hierbij aangeduid. Als laatste wil ik ook duiden op het feit dat de kinderen en
jongeren van vandaag, de volwassenen zijn van de toekomst. Om die reden is het dan ook

11
belangrijk om hen alle tools en krachten te geven om uit de vicieuze cirkel te raken van de
jeugdzorg voor het te laat is.
3. Probleemstelling en onderzoeksvragen
De probleemstelling die in deze masterproef centraal staat is tweeledig. Er zal
namelijk worden nagegaan welke factoren de secundaire victimisatie in de hand kunnen
werken bij kinderen en jongeren in een verontrustende situatie. En meer specifiek hoe dit
versterkt kan worden door het beleid dat gehanteerd wordt op niveau van het jeugdparket en
het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) door de toepassing van het jeugdbeleid. Hierbij
wordt een onderscheid gemaakt tussen problemen op het niveau van het beleid en de praktijk.
Meer specifiek kunnen er moeilijkheden ontstaan door een niet goed uitgewerkt beleid dan
wel een beleid uitgewerkt vanuit een voorgeprogrammeerd denken. De problemen op
praktijkniveau, kunnen gelegen zijn bij de uitvoering van het beleid waarbij de regels te rigide
worden toegepast en dergelijke meer.
Vanuit deze probleemstelling worden een aantal onderzoeks- en deelvragen
geformuleerd. In het eerste deel van deze masterproef worden de meer technische
onderzoeksvragen behandeld die beantwoord zullen worden door middel van een
literatuurstudie. De vragen die hier aan bod zullen komen zijn beschrijvend van aard (De
Corte, Tieberghien & Petintseva, 2014) en luiden als volgt:
Welke factoren kunnen secundaire victimisatie bij kinderen en jongeren in een verontrustende
situatie bewerkstelligen?
Deze onderzoeksvraag wordt onderverdeeld in drie deelvragen met name:
a) Wat wordt verstaan onder secundaire victimisatie in een verontrustende situatie?
b) Hoe kan men het begrip secundaire victimisatie kaderen binnen het huidige
jeugdbeleid?
c) Welke risico’s, gevolgen en uitdagingen in het kader van secundaire victimisatie,
kunnen worden geformuleerd?
In het tweede deel van dit werk zullen de bevindingen uit de literatuurstudie in een kort
empirisch onderzoek getoetst worden aan de hand van interviews met respondenten uit het

12
Ondersteuningscentrum Jeugdzorg en het Jeugdparket. De onderzoeksvraag bij dit onderdeel
is verkennend van aard (De Corte, Tieberghien & Petintseva, 2014) en luidt als volgt:
Op welke manier wordt secundaire victimisatie in de uitoefening van het huidige jeugdbeleid
ervaren?
Deze onderzoeksvraag wordt op zijn beurt opgesplitst in drie deelvragen met name:
a) Op welke niveaus kunnen er zich risico’s stellen omtrent secundaire victimisatie?
b) Wordt de kans op secundaire victimisatie erkent en ondervangen in de praktijk?
c) Welke gevolgen kunnen zich stellen bij kinderen en jongeren in een VOS ten gevolge
van secundaire victimisatie?

13
4. Structuur van deze masterproef
In deze masterproef wordt een combinatie van een literatuurstudie en een empirisch
onderzoek beoogd. De literatuurstudie geeft een zicht op de kennis die er omtrent de integrale
jeugdhulp en het begrip secundaire victmisatie bestaat. Deze studie staat in het teken van het
onderzoek daar ik vanuit deze inzichten op zoek ga in de praktijk naar voorbeelden of
tegenkantingen ten aanzien van de bevindingen uit de theorie. Hierbij wordt gebruik gemaakt
van beleidsdocumenten, wetgeving, wetenschappelijke literatuur, enz. Gezien het doel van het
onderzoek inzicht krijgen in de uitdagingen omtrent secundaire victimisatie bij de toepassing
van ons jeugdbeleid in de praktijk is, lijkt een kwalitatief onderzoekstechniek hierbij het
meeste aangewezen. Om die reden zal er via het gebruik van vignetten, korte zorgvuldig
opgebouwde beschrijvingen van situaties, en open interviews nagegaan worden wat het
oordeel is van de respondenten omtrent de beschreven situaties (Atzmüller & Steiner, 2010).
Het empirisch onderzoek zal bestaan uit een aantal interviews met belangrijke actoren
binnen de uitvoering van het jeugdbeleid betreffende de verontrustende situatie (VOS)
namelijk de consulenten van het OCJ en de parketcriminologen. Er werd ervoor gekozen om
geen gezinnen en/of jongeren te interviewen gezien de korte tijdsspanne alsook vanuit
ethische overwegingen. Toch wordt geprobeerd om een zo duidelijk mogelijk beeld te
scheppen rond de problematiek van de secundaire victimisatie door verscheidene
ondersteuningscentra jeugdzorg op te nemen in deze masterproef alsook door binnen het
jeugdparket van Gent verscheidene parketcriminologen te bevragen. Via interviews zal er
door het gebruik van vragen met open einde en vignetten getracht worden zicht te krijgen op
het individuele standpunt van de actoren en zo ook op het standpunt van de
onderzoekspopulatie omtrent secundaire victimisatie. Hierbij worden de beperkingen van het
beleid en de implementatie van dit beleid van naderbij bekeken en wordt getracht hiervoor
haalbare voorstellen te formuleren ter bestrijding van het herhaald slachtofferschap (Denzin &
Lincoln, 2000).

14
5. Lijst van gebruikte afkortingen
BC
BinC
CAW
CBJ
CGG
CKG
CLB
GGZ
GV
JAC
MDT/MDO
NCVS
OCJ
POS
RTJ
SES
VK
VOS
Bemiddelingscommissie
Begeleiding in cijfers
Centra voor Algemeen Welzijnswerk
Comité bijzondere jeugdzorg
Centra Geestelijke Gezondheidszorg
Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning
Centrum voor Leerlingenbegeleiding
Geestelijke gezondheidszorg
Gemandateerde voorziening(en)
Jongeren adviescentra
Multidisciplinair team/Multidisciplinair overleg
National Crime Victimization Survey
Ondersteuningscentrum Jeugdzorg
Problematische opvoedingssituatie
Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
Sociaal-economische status
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling
Verontrustende situatie

15
I. Literatuurstudie Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een overzicht geboden van de relevante literatuur betreffende
het onderwerp van deze masterproef. Om die reden is er dan ook een onderscheid gemaakt
tussen literatuur betreffende de Integrale Jeugdhulp en secundaire victimisatie. Binnen het
hoofdstuk Integrale Jeugdhulp wordt er na een korte inleiding dieper in gegaan op het decreet
IJH alsook de taken van het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg en het jeugdparket binnen dit
decreet. Met als doel een bondig overzicht te bieden van de relevante actoren en hun bijdrage
in verontrustende situaties (VOS). Daarna wordt er stil gestaan bij het theoretisch kader
betreffende secundaire victimisatie. Nadien worden de mogelijke oorzaken en gevolgen van
dit secundair slachtofferschap opgesomd ter voorbereiding van de terugkoppeling die wordt
uitgevoerd in het onderzoek.
Hoofdstuk 1: De Integrale Jeugdhulp
1.1. Inleiding
De Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdzorg werd in 1998 opgericht in het Vlaams
Parlement. Deze commissie had als opdracht een themadebat en een maatschappelijke
beleidsnota over de bijzondere jeugdzorg op te stellen. De beleidsnota resulteerde in het
Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening waarbij men een antwoord wou bieden op de
problemen omtrent de jeugdhulpverlening waarmee Vlaanderen op dat moment werd
geconfronteerd. De integrale jeugdhulp groeide uit tot een intersectoraal georganiseerde en
behoeftegestuurde jeugdzorg waarbij de jongere en zijn leefomgeving centraal staan (De
Koster, De Vos, Kerger, Roets & Roose, 2013).
De integrale jeugdhulp wordt gezien als een bottom-up proces waarbij men zich realiseert
dat de praktijk van de integrale jeugdhulp een moeilijk proces is van zoeken naar het ideale

16
model, met kansen en drempels, met voordelen en risico’s (De Koster, De Vos, Kerger, Roets
& Roose, 2013). Met deze thesis hoop ik hieraan te kunnen bijdragen door als buitenstaander
bij dit proces, na te gaan wat de mogelijke tekortkomingen in het beleid zijn. Dit niet enkel
door theoretische voorbeelden aan te halen maar ook bij praktijkmensen het bewustzijn
omtrent deze drempels en moeilijkheden (verder) aan te wakkeren zodat dit bottom-up proces
ten volle kan worden nagestreefd. Hierna worden enkele begrippen die essentieel zijn in het
hoofdstuk omtrent de IJH opgesomd en besproken.
1.1.1. Verontrustende situatie
Het Agentschap Jongerenwelzijn (2014) definieert een verontrustende situatie als “een
situatie waarbij de ontwikkelingskansen van een minderjarige bedreigt zijn en/of de
(psychische, fysieke of seksuele) integriteit van de minderjarige is aangetast.“ Het decreet
betreffende de Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 formuleert volgende definitie voor een
verontrustende situatie: “een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt
doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of meer leden van zijn
gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale
ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het aanbieden van jeugdhulpverlening
maatschappelijk noodzakelijk kan zijn.” (BS, 13 september 2013).
Algemeen kan men stellen dat een VOS een situatie is waarbij in hoofde van
hulpverleners, cliënten of andere betrokkenen er ongerustheid bestaat omtrent de
ontwikkeling van een minderjarige. Daar de fysieke, psychische of seksuele integriteit van de
minderjarige wordt bedreigt. Alsook omdat de leer- en onderwijskansen van deze
minderjarigen in het gedrang komen door een zware spijbelproblematiek, verwaarlozing,
(dreiging tot) zelfdoding, druggebruik, prostitutie, grensoverschrijdend gedrag tussen
jongeren, misbruik, geweld of jongeren in extreme armoede (Dufromont, 2014). Niet enkel
kan de eigen fysieke, psychische of seksuele integriteit bedreigt zijn, maar even goed kan de
jongere ook een gevaar betekenen voor de integriteit van iemand in zijn context (OCJ B). Het
omgaan met een VOS valt onder de gedeelde verantwoordelijkheid van alle
jeugdhulpverleners en betekent dat er met de hulpvragers en niet over hun hoofd heen, dient
gepraat te worden over de verontrusting (Dufromont, 2014).

17
1.1.2. Gemandateerde voorzieningen
Een gemandateerde voorziening is een overheidsdienst die werkt vanuit de principes
‘recht op interventie’ en ‘recht op hulp’. Dit laatste principe slaat op het recht van de
hulpvrager op gepaste hulp waarbij de verontrusting hem zit in het feit dat die hulp in het
gedrang komt. Het recht op interventie bepaald het recht van de overheid om tussen te komen
omdat er sprake is van verontrusting (Dufromont, 2014). De gemandateerde voorzieningen
het OCJ en het VK, krijgen het mandaat om te bepalen of er al dan niet sprake is van een
maatschappelijke noodzaak en of met andere woorden de overheid al dan niet moet
tussenkomen in de jeugdhulpverlening (Vlaamse overheid, 2012; Dufromont, 2014).
1.2. Decreet betreffende de integrale jeugdhulp
1.2.1. Inleiding
Op 7 mei 2004 werd een eerste decreet integrale jeugdhulp in het leven geroepen, doch
werden niet alle bepalingen hieruit uitgevoerd en bleken er een aantal tekortkomingen in het
decreet te zijn geslopen. Na evaluatie van dit decreet door het Instituut voor de Overheid in
2010, besliste men om dit decreet niet te herwerken maar een nieuw kaderdecreet uit te
werken (Dufromont, 2014). Dit gebeurde waarna op 16 september 2013 in de provincie Oost-
Vlaanderen een voorstartfase van start ging (Poppe, 2014). Deze voorstartfase werd gezien als
een onderdeel van een leerproces voor de effectieve start van het decreet in de rest van
Vlaanderen (Dufromont, 2014). Op 1 maart 2014, na definitieve goedkeuring van het
uitvoeringsbesluit van het decreet Integrale jeugdhulp door de Vlaamse Regering op 21
februari 2014, ging de IJH definitief van start in gans Vlaanderen (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2014d).
Het uitgangspunt van een jeugdbeleid is jongeren de meest gepaste zorg bieden, zo stelt
Berben (2000). De keuze voor de zorg dient daarbij gebaseerd te zijn op de problematiek van
de jongere en niet afhankelijk gesteld te worden van het zorgaanbod. Meer specifiek moet
men erop toezien dat de zorgen die de jongeren nodig hebben, hen bereiken. Daarmee
samenhangend moet het aanbod bijdragen tot de vermindering of stabilisering van de
problematiek (Mesman Schultz, Van Gageldonk & Messing, 1993, in Berben, 2000). De
integrale jeugdhulp respecteert het recht op een menswaardig bestaan van elk kind, dat
gekaderd kan worden in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het

18
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, het decreet van 7 mei 2004 betreffende
de rechtspositie van de minderjarigen in de integrale jeugdhulp (BS, 13 september 2013) en in
artikel 23 van de Grondwet (Piessens, Lauwers & Roose, 2008). Met de integrale jeugdhulp
doelt men op een integrale benadering die alle aspecten op individueel niveau van het leven
van de minderjarige behelst. Dit vereist een intersectorale benadering (Kennes, 2009) die men
probeert te bereiken via de toepassing van het decreet IJH.
De initiatieven tot uitbreiding van het hulpverleningsaanbod hebben geleid tot versnippering,
blinde vlekken en overlapping binnen het zorgaanbod. Daarnaast is er een versmalling tot
stand gekomen op het niveau van de hulpverlening, daar men hulpverlening ziet als een
afstemmingsvraagstuk. De aandacht blijkt bij de toegang tot de hulpverlening te liggen en niet
langer bij de vraag of de hulpverlening bijdraagt aan de realisatie van een menswaardig
bestaan (Piessens, Lauwers & Roose, 2008). Kennes (2009) beschrijft het afstemmingsbeleid
als het afstemmen van de beleidsmaatregelen vanuit de verscheidene domeinen met als doel
de eigen finaliteit binnen de andere beleidsdomeinen beter te kunnen realiseren. Daarnaast
worden er vanuit een organisatorische rationaliteit als gevolg van de focus op afstemming,
instapprocedures opgemaakt die vanuit de zorgorganisatie zeer logisch kunnen lijken maar
niet op die manier ervaren worden door de zorgvragers. Zo komt door de ontkoppeling van
zorgtoewijzing en hulpaanbod, ook de relatie zorgvrager-hulpverlener in gedrang (Piessens,
Lauwers & Roose, 2008).
In het decreet IJH werden zes doelstellingen geformuleerd waarbij er in het kader van deze
masterproef drie van belang zijn. Namelijk het tijdig toegang krijgen tot de jeugdhulp, het
waarborgen van continuïteit in de jeugdhulp en als laatste het gepast omgaan met
verontrusting. Het tijdig toegang krijgen tot de jeugdhulp wordt ingevuld als het zo snel
mogelijk de minst ingrijpende en meest passende beschikbare hulp aanbieden aan de jongere
en zijn/haar gezin. Dit via de rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Het
waarborgen van de continuïteit verwijst naar verwijsafspraken, overleg,
samenwerkingsafspraken en bemiddeling. Het gepast omgaan met verontrusting begint bij de
individuele hulpverlener die met behulp van zijn team en de voorziening waar hij/zij
tewerkgesteld is, een gepast antwoord dient te formuleren op deze verontrusting. Wanneer zij
niet in de mogelijk zijn, kunnen zij een mandaat verlenen aan de gemandateerde
voorzieningen (GV), het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) en het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK), die binnen de vrijwilligheid een antwoord op

19
de hulpvraag dienen te formuleren. Wanneer dit echter niet binnen de vrijwilligheid kan
worden gerealiseerd, kunnen de GV het dossier doorverwijzen naar de jeugdrechter (Vlaamse
Overheid, 2012).
Binnen de integrale jeugdhulp staan zes thema’s centraal. Zoals besproken in artikel 7 van het
Kaderdecreet Integrale Jeugdhulp zijn deze: toegankelijkheid, vraaggerichtheid –
vraagverheldering, participatie en Decreet Rechtspositie, samenwerking en de
maatschappelijke noodzaak (De Koster et al., 2013; Gevaert, 2008a). In dit hoofdstuk zal er
dieper ingegaan worden op enkele prominente begrippen en organen binnen het decreet
integrale jeugdhulp waarbij waar mogelijk de link wordt gemaakt met de centrale thema’s.
1.2.2. Toegankelijkheid
Er wordt dieper ingegaan op het thema toegankelijkheid daar dit kan gezien worden als de
basis van de IJH. De focus op toegankelijkheid ontstond vanuit de vaststelling dat er sprake
was van een verbrokkeling van het hulpverleningslandschap waarbij de hulp nog al te vaak in
hokjes wordt opgedeeld (Gevaert, 2008a). De toegankelijkheid van de hulpverlening is dan
ook een begrip die te kaderen is binnen de praktijk. Dit in de keuzes van de hulpverleners in
het handelen ten opzichte van de hulpvragers, in keuzes binnen het beleid van organisaties en
in keuzes van organisaties ten opzichte van elkaar (Piessens, Lauwers & Roose, 2008). In het
Decreet betreffende de integrale jeugdhulp (BS, 13 september 2013; Gevaert, 2008a)
omschrijft men toegankelijkheid als ‘de jeugdhulp dient bruikbaar, bereikbaar, beschikbaar,
begrijpbaar en betaalbaar te zijn’. Dit beperkt zich niet tot de fysieke bereikbaarheid maar
benoemt ook de figuurlijke drempels betreffende de beeldvorming omtrent de problematiek.
De beschikbaarheid van de hulp wordt gevormd door de capaciteitsgrenzen, wachtlijsten en
de attitudes van de hulpverlener. Daar een probleem begrijpbaar dient te zijn moet het
uitgelegd worden op een begrijpbare manier naar leeftijd, cultuur, enz. Als laatste is er de
notie betaalbaarheid die binnen het decreet IJH geïnterpreteerd wordt in de ruime betekenis
van het woord en niet beperkt mag worden tot de financiële kost van de hulpverlening. Hieruit
kan men afleiden dat men met toegankelijkheid niet enkel over informatieoverdracht spreekt,
maar streeft naar een totaalbenadering van de toegankelijke hulp (Gevaert, 2008a). Daarnaast
wil men komen tot een ‘two steps-model’ of ‘tweestappenmodel’ waarbij er na de aanmelding
van de hulpvrager maximaal één doorverwijzing plaats vindt om tot de meest gepaste hulp te
komen (Kennes, 2009; Gevaert 2010). Zo wil men het fenomeen ‘van het kastje naar de muur
gestuurd worden’, vermijden.

20
Hubeau (1995, in Piessens, Lauwers & Roose, 2008) verwijst naar de verschillende
invullingen van het recht op hulpverlening. Zo beslaat de minimalistische invulling van het
recht op hulpverlening het recht op toegang tot de hulpverlening. Daartegenover staat de
maximalistische invulling die de toegankelijkheid uitbreidt tot de hulpverlening zelf waarbij
deze vorm van toegankelijkheid op zijn beurt moet bijdragen tot een menswaardig bestaan.
Op niveau van de samenleving betekent dit dat hulpbehoevenden niet als profiteurs maar als
rechthebbenden worden aanzien. Op microniveau beperkt dit recht op hulpverlening zich tot
de middelen die voorhanden zijn. Dit aanbod is echter gering waardoor niet elke hulpvraag in
aanmerking komt om een gepast antwoord op te bieden binnen het bestaande hulpaanbod. Er
moeten dan ook strategieën ontwikkeld worden om de hulpverlening op een rechtvaardige
manier toe te wijzen.
Binnen het decreet integrale jeugdhulp (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014c) opteerde
men voor een aantal beleidsinstrumenten die kunnen bijdragen aan de toegankelijkheid en
kwaliteit van het hulpaanbod. Met deze instrumenten wil men er ook voor zorgen dat
zorgvragers een ruime keuze hebben aan hulpverleningsvormen en –plaatsen alsook niet
langer afhankelijk zijn van de caseload van een dienst ter beantwoording van hun hulpvraag
(Piessens, Lauwers & Roose, 2008). Zoals daar zijn; de vraaggerichte hulpverlening en
vraagverheldering, de intersectorale samenwerking, de modulering van het hulpaanbod en het
onderscheid tussen rechtstreekse en niet-rechtstreekse toegankelijke jeugdhulp. Deze komen
hierna dan ook aan bod.
1.2.3. Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of RTJ
De integrale jeugdhulp wil via de intersectorale samenwerking de toegankelijkheid van de
jeugdhulp bewerkstelligen. De missie van de IJH vindt men terug in artikel 3 van het
Kaderdecreet Integrale Jeugdhulp en luidt als volgt: “vraaggerichte hulp realiseren door
middel van intersectorale samenwerking en afstemming”. (Gevaert, 2008a). Om dit te
realiseren heeft men binnen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp een onderscheid gemaakt
tussen de brede instap en de ‘probleemgebonden’ diensten (Dufromont, 2014). Het
onderscheid tussen beide soort jeugdhulp ligt in hoe ingrijpend en langdurig de benodigde
hulp dient te zijn. De hulp die het minst ingrijpend is op het dagelijkse leven van de
hulpvragers, dient rechtstreeks toegankelijk te zijn (Stas, 2008). Er zijn geen specifieke
‘toelatingsvoorwaarden’ gesteld aan deze jeugdhulp (Dufromont, 2014). De brede instap zijn
diensten die zich het breedst open stellen en het minste afbakenen naar probleemgebieden

21
waardoor de deuren voor alle hulpvragers open staan en zij er terecht kunnen met al hun
vragen omtrent de jeugdhulp. De diensten die hieronder vallen zijn het CLB, JAC en de
Consultatiebureaus van Kind en Gezin. Het uitstippelen van de brede instap zorgde voor een
vlottere instapprocedure in het hulpaanbod waarbij kwaliteitseisen aan hun werking zijn
gesteld (Gevaert, 2010).
Het verschil met de ‘probleemgebonden’ diensten ligt in de finaliteit van deze laatste. Zij
bieden namelijk antwoorden op vragen waarbij specifieke probleemkenmerken de doorslag
geven bij de toewijzing van hulp (Gevaert, 2010). Deze meer ingrijpendere hulp is via de
intersectorale toegangspoort niet rechtstreeks toegankelijk gemaakt evenwel heeft de
zorgvrager een soort ‘toegangsticket’ nodig (Dufromont, 2014). Binnen deze categorie kan
men diensten zoals het CGG en Diensten Ondersteuningsplan (DOP) terug vinden
(Dufromont, 2014). Uit het Vlaams beleidsplan integrale jeugdhulp 2008-2012 blijkt dat in
het kader van de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp vooral de intersectorale toegangspoort
mogelijkheden tot problemen met toegankelijkheid biedt (Stas, 2008). Daar waar men vroeger
via twee sectorale poorten kon aan melden, het comité bijzondere jeugdzorg en de
bemiddelingscommissie, verloopt alles nu via één intersectorale toegangspoort (Dufromont,
2014).
De toegangspoort die provinciaal georganiseerd is, beslist over de toegang tot de niet-
rechtstreekse jeugdhulp (Agentschap Jongerenwelzijn professionelen, 2015). Op deze manier
wil men zorgen dat de meest ingrijpende hulp toegeschreven wordt aan de jongeren die deze
het hardst nodig hebben. Het biedt de mogelijkheid aan de overheid om in te grijpen waar
nodig alsook om hulp uit verschillende sectoren te combineren, wat vroeger onmogelijk was
(Dufromont, 2014). Onder de intersectorale toegangspoort zijn twee teams tewerkgesteld
waarbij als eerste het team indicatiestelling de hulpvraag en situatie van de jongere
onderzoekt en beslist welke hulpvorm het meeste aangewezen is. Daartegenover bepaalt het
team jeugdhulpregie wie de hulpverlening effectief zal uitvoeren. De aanmelding gebeurt
door middel van een aanmeldingsdocument opgesteld door de hupverlener in samenspraak
met de jongere en zijn ouders (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014a).
Minister Vandeurzen (2015) stelt dat men via het beleid omtrent de IJH een toegankelijke
jeugdhulp heeft verwezenlijkt door middel van de benoeming van de actoren binnen de brede
instap te benoemen en daarnaast het niet-residentiële hulpaanbod van Jongerenwelzijn

22
rechtstreeks toegankelijk te maken. Kennes (2009) stelt zich terecht de vraag of de
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wel zo toegankelijk is voor iedereen als wordt gepleit en
veronderstelt. Zo is hij niet overtuigd dat iedereen voldoende weet waar men kan aankloppen
wanneer een jongere of zijn/haar gezin een (concreet) probleem hebben. Wanneer men de
weg naar de brede instap dan al vindt, is het nog de vraag of de rechtstreeks toegankelijke
hulp een gepast traject kan bewerkstelligen.
Vanuit het standpunt van de hulpvrager blijft de stap naar hulpverlening en hierbij een
concrete hulpvraag stellen, een moeilijke stap die niet voor iedereen vanzelfsprekend is.
Daarnaast is men vaak ook niet op de hoogte van waar men terecht kan met hun probleem.
Door de toepassing van de integrale jeugdhulp probeert men hieraan tegemoet te komen door
meer in te zetten op de rechtstreeks toegankelijke hulp. Alle kinderen, jongeren en hun ouders
komen op een gegeven moment in contact met deze diensten. Ik denk hierbij aan het CLB
voor de schoolgaande jeugd en Kind & Gezin voor ouders van (jonge) kinderen. Zo ook stelt
Willems (2005, in Piessens, Lauwers & Roose, 2008) dat de sociaaleconomische status
bepalend is voor de toegang tot hulpverlening. Dit kan leiden tot een ondergebruik van de
voorzieningen dan wel tot een te snelle en dwingende interventie door de voorzieningen
afhankelijk van hoe de hulpverleners kijken naar hun cliënten. Door het benadrukken van de
maatschappelijke noodzaak probeert men binnen de IJH hieraan tegemoet te komen. Doch is
het vaak het buikgevoel van de consulenten in combinatie met wat de kinderen, jongeren en
hun gezinnen aangeven, die doorslaggevend is voor de beoordeling van de maatschappelijke
noodzaak. Daarnaast verliezen de consulenten hun taak als trajectbegeleiders daar de
hulpcoördinatie werd toegekend aan de netwerken RTJ (Piessens, Lauwers & Roose, 2008).
1.2.4. Vraaggerichte hulpverlening en vraagverheldering
De omschakeling van een aanbodgerichte naar een vraaggerichte hulpverlening zorgt
ervoor dat men via objectieve procedures mensen op basis van hun hulpvraag probeert te
koppelen aan de juiste hulpverleningsvorm en niet op basis van toevallige of niet relevante
factoren. Vlaeminck (2009) probeert een definitie voor vraagsturing binnen de IJH te
formuleren. Ze refereert hierbij naar Beukema (2007) die vraagsturing omschrijft als de
omzetting van een aanbodgerichte naar vraaggestuurde zorg die tot stand kwam door de
individualisering en reflexieve modernisering (Geldof, 2002; Giddens, 1990, in Vlaeminck,
2009). Deze reflexieve modernisering kan worden omschreven als een snoeiproces waar men
via confrontatie met zichzelf een verdere ontwikkeling mogelijk maakt (Geldof, 2002). De

23
hulpvrager wordt centraal gesteld in het hulpverleningsproces als regisseur van zijn eigen
hulp. Doch blijkt het niet steeds gemakkelijk te zijn voor de jongere om de rol als regisseur op
te nemen alsook voor de hulpverleners mondt dit uit in een leerproces om de regie uit handen
te leren geven.
Goudriaan en Vaalburg (1998, in Vanden Boer, 1999, in Derluyn & Van Hove, 2008)
beschrijven ‘vraaggerichte zorgverlening’ met de begrippen zelfbeschikking, de gebruiker als
burger, individuele diversiteit en een rechtvaardige verdeling. Hieruit kan men afleiden dat de
zorgvrager in samenspraak met de hulpverlener doch zelf de uiteindelijke beslissing neemt.
Om dit te kunnen bereiken dient het aanbod van de hulpverlening zo goed mogelijk aan te
sluiten bij de hulpvraag. Daarbij dienen de vragen, wensen, noden en behoeften van de
zorgvragers het uitgangspunt te vormen van alle hulp- en dienstverlening (Derluyn & Van
Hove, 2008). Rijkmans e.a. (2007, in Vlaeminck, 2009) stellen dat er in de praktijk een
afweging dient te worden gemaakt tussen ‘demand-oriented’ vraagsturing waarbij de
beslissingsbevoegdheid bij de hulpverlener blijft en ‘demand-driven’ vraagsturing waarbij de
verantwoordelijkheid bij de hulpvrager komt te liggen.
De tweede omkering binnen de jeugdzorg was deze van een deficitmodel naar een
activeringsmodel waarbij men vertrekt vanuit de mogelijkheden en sterktes van de
hulpvragers (Vlaeminck, 2009). Zo ook stelt men binnen het ondersteuningsparadigma van
Derluyn & Van Hove (2008) de hulpvrager centraal waarbij men niet langer vertrekt vanuit de
beperkingen of problemen van de persoon (Vlaeminck, 2009) maar ziet men de hulpvrager als
emanciperende burger (Derluyn & Van Hove, 2008; Vlaeminck, 2009). Tevens is het begrip
inclusie belangrijk in dit opzicht daar iedereen recht heeft op een actief participeren en erbij te
horen ondanks de diversiteit en het anders-zijn. Doch moet men oppassen dat men de
jongeren niet gaat over-responsabiliseren of dat de jongeren zelf mee verantwoordelijk wordt
gesteld voor de eigen problemen en beperkingen. Daarnaast mag men zich niet verliezen in de
veronderstelling dat de jongere goed zicht heeft op zijn eigen verwachtingen en behoeften,
daar dit niet steeds het geval is. Hieruit volgend dienen we op te passen dat we de jongeren en
hun gezin niet minder inspraak geven door hun inbreng te beperken tot het formuleren van
een behoefte aan hulp (Van Haaster en van de Graaf, 1991, in Derluyn & Van Hove, 2008).

24
1.2.5. Netwerkvorming en intersectorale samenwerking
De netwerken binnen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp hebben als doel de toegang
tot de hulpverlening te optimaliseren door middel van samenwerking en afstemming tussen de
verscheidene actoren en voorzieningen (Stas, 2008). Om dit te kunnen realiseren is er overleg
nodig wat mogelijk gemaakt wordt binnen het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp
(IROJ) (Vlaamse overheid, 2012). Vandeurzen (2015) pleit voor een vertrouwen in elkaars
expertise tussen de verschillende voorzieningen. Door een basisvertrouwen over de sectoren
heen te bewerkstelligen hoopt men dat dit zal leiden tot een vereenvoudiging van de IJH. Er
dienen niet enkel netwerken gevormd te worden binnen de rechtstreeks toegankelijke
jeugdhulp, ook de aandacht voor de eigen krachten in het netwerk van de hulpvragers, familie
en maatschappij moet aangesterkt worden. Deze vermaatschappelijking van de jeugdhulp
verbindt de formele en informele hulp zodat het sociale netwerk, het familie netwerk, de
context, enz. een rol kan spelen bij de ondersteuning van de hulpvrager om op die manier
meer ingrijpende hulp te vermijden (Dufromont, 2014).
1.2.6. Modulering binnen de IJH
De modulering van het hulpaanbod, een beleidsinstrument overgewaaid uit Nederland, is
een voorbeeld van de inspanningen die men levert om mensen een rechtvaardige toegang tot
hulpverlening te bieden. De modulering start vanuit het idee dat wanneer het aanbod
transparanter is en men duidelijker weet welke keuzemogelijkheden er zijn, dit ervoor zorgt
dat de jongere een meer gepast antwoord zal krijgen op zijn of haar hulpvraag. De beoogde
transparantie vormt dan ook de basisvoorwaarde tot een intersectorale samenwerking en
vraaggerichte zorg (Serrien, 2011). De modulering kan eveneens bijdragen tot de
toegankelijkheid van de jeugdhulp dankzij het onderbrengen van de modules in een databank
die samen met de website www.jeugdwijzer.be ervoor zorgen dat hulpverleners snel en
gemakkelijk de nodige informatie tot hun beschikking hebben Gevaert (2008a).
Het moduleren betekent concreet dat men het hulpaanbod gaat beschrijven in afgelijnde
eenheden van hulp waardoor de mogelijkheid ontstaat om verbindingen te creëren tussen het
hulpaanbod in en tussen de verschillende sectoren alsook overlappingen en tekortkomingen in
kaart te brengen. Alle voorzieningen binnen de jeugdhulp dienen hun dienst te beschrijven
aan de hand van modules waarbij een module gedefinieerd wordt als een afzonderlijk

25
inzetbaar hulppakket dat bestaat uit één of meer hulpfuncties (Serrien, 2011). Wanneer het
aanbod goed gekend is kan men via Begeleiding in Cijfers (BinC) komen tot een éénduidige
registratie en een zicht op het centraal wachtbeheer (Vandeurzen, 2015). BinC is een uniform
sectoraal registratiesysteem voor private organisaties binnen de IJH. Reeds in januari 2011
werd het instrument gehanteerd maar vanaf 1 januari 2015 werd de nieuwste versie in gebruik
genomen. Op die manier kan men vanuit het rechtstreekse en niet-rechtstreekse toegankelijke
hulpaanbod informatie krijgen over de jongeren die ze bereiken alsook de effectief ingezette
hulp registreren (vzw Steunpunt Jeugdhulp, 2015).
Echter niet iedereen is het erover eens dat modulering van de hulp een goede zaak is.
Driessens & Van Regenmortel (2006, in Serrien, 2011) vrezen dat de modulering voor een
fragmentering van de zorg zal zorgen. Zo kunnen de modules gebruikt worden als vertrekpunt
voor een flexibele invulling van de hulpverlening daarnaast kunnen de modules ook gezien
worden als vaststaande eindformules door de organisatie of de regelgeving waardoor dit kan
leiden tot verstarring in de praktijk (Serrien, 2011). Kennes (2009) poneert de opmerking of
de modulering effectief bijdraagt aan een meer gepaste hulp. Hij verruimt met andere
woorden de toegankelijkheidsproblematiek van de louter fysieke toegankelijkheid naar de
hulpverleningsomgeving in zijn geheel. Zo dient toegankelijkheid in de praktijk gerealiseerd
te worden binnen de netwerken van hulpverlening. Echter deze manier van werken houdt ook
een selectie in, daar men keuzes dient te maken binnen de modules. Hierdoor rijst het gevoel
op dat elke voorziening toewerkt naar een toegankelijke hulpverlening maar telkens
gefrustreerd terug komt van hun reis door de grenzen aan hun verantwoordelijkheden zoals
beschreven in de modules (Gevaert, 2010).
1.2.7. De relatie tussen professionelen en het gezin
De relatie tussen hulpverleners en hun gezin kan ook als bron van problemen fungeren. Zo
kunnen er zich problemen voordoen in de omgang met elkaar alsook in de gehanteerde
procedures daar de hulpverlening niet altijd even doorzichtig is voor hulpvragers. Uit het
LUCAS-onderzoek (Piessens, Lauwers & Roose, 2008) blijkt dat hulpverleners het soort hulp
afstellen op het ‘type’ cliënt. Het proces ter constructie van deze ‘types’, is een proces dat
plaats vindt tussen hulpverleners en hulpvragers waardoor dit geen neutraal fenomeen is. Ter
hanteren van en werken met deze procedures ontwikkelen hulpverleners copingstrategiëen
binnen de omgang met hulpvragen, zeker wanneer er beperkte middelen voor handen zijn. Op

26
deze manier probeert men de vraag te beperken, de opvatting met betrekking tot de
cliënt(groep) aan te passen, enz. (Piessens, Lauwers & Roose, 2008). Doch wordt de
participatie van de minderjarige en zijn ouders als een fundamenteel recht gezien binnen de
IJH. Dit blijkt uit het ‘Decreet Rechtspositie van de Minderjarige in de Jeugdhulp’ van 7 mei
2004. Dit recht veruiterlijkt zich op drie niveaus zoals daar zijn het individuele casusniveau,
het niveau van de voorziening en het structurele beleidsniveau (Dufromont, 2014).
1.2.8. Maatschappelijke noodzaak
Binnen de situatie van de jongere en zijn gezin is het belangrijk stil te staan bij de vraag of
zij zelf dan wel de hulpverlening of een andere actor de inzet van hulp noodzakelijk acht
(Bouverne-De Bie, 2008). Het gaat met andere woorden om de maatschappelijke noodzaak tot
hulpverlening aan de minderjarigen (Gevaert, 2008b). Hierbij vindt de samenleving het nodig
dat er wordt tussengekomen waarbij de overheid dient hulp op te starten of verder te zetten
(Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b). De kwalificatie maatschappelijke noodzaak wordt na
onderzoek door een GV aan een VOS gegeven waarbij de noodzaak om jeugdhulpverlening in
te schakelen benadrukt wordt (Vlaamse overheid, 2014). De signaallijst verontrustende
opvoedingssituaties kan bijdragen tot een goede inschatting van deze opvoedingssituaties
(Gevaert, 2008b). Hieruit blijkt dat het initiatief tot jeugdhulpverlening niet langer bij de
jongere ligt maar bij de GV. Doordat deze gemandateerde voorzieningen de maatschappelijke
noodzaak inschatten via de analyse van de informatie die men heeft ontvangen, de balans
tussen de krachten en lasten van de jongere/het gezin, de probleemerkenning en
probleeminzicht alsook polst men naar de medewerking. Op basis van de verzamelde
informatie gaat men hun verwachtingen ten aanzien van deze jongere en zijn gezin formuleren
(Vlaamse overheid, 2014).
De grondgedachte binnen de hulpverlening ligt bij de hulpvraag die door het gezin dient te
worden geformuleerd. Echter bleek dat hierdoor vaak een afwachtende houding wordt
aangenomen waardoor jongeren in de kou blijven staan met hun noden en vragen. Om die
reden koos men er dan ook voor om binnen de IJH de vertrekken vanuit een aanklampende
zorg waarbij men verplicht is in te grijpen in elke verontrustende situatie. In het debat
betreffende maatschappelijke noodzakelijke hulp klinkt de vraag naar de verantwoording van
tussenkomst in het kader van de IJH (Bouverne-De Bie, 2008). De beslissing omtrent de
maatschappelijke noodzaak is dan ook steeds een teambeslissing (Vlaamse overheid, 2014).
Daarnaast beperkt de maatschappelijk noodzakelijke hulp zich niet tot één sector maar dienen

27
alle gerechtelijke en buitengerechtelijke actoren hiertoe bijdragen elk volgens hun eigen
verantwoordelijkheid (Gevaert, 2008b).
1.3. Ondersteuningscentrum jeugdzorg of OCJ
Binnen de integrale jeugdhulp dient men gepast om te gaan met verontrusting waarbij men
vanaf 1 januari 2014 een getrapte aanpak hanteert met de gemandateerde voorzieningen als
sluitstuk (Vlaamse overheid, 2012). Een verontrustende situatie wordt in deze masterproef,
zoals eerder in dit hoofdstuk reeds aangegeven, gedefinieerd als een opvoedingssituatie
waarin de ontwikkelingskansen van de minderjarige bedreigt zijn dan wel zijn psychische,
fysieke of seksuele integriteit is aangetast (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b).
1.3.1. Wat is de taak van een Ondersteuningscentrum Jeugdzorg?
Het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg is één van de gemandateerde voorzieningen die
opereert binnen het agentschap Jongerenwelzijn op niveau van de buitengerechtelijke
jeugdhulp (Vlaamse overheid, 2014). De jongere, zijn ouders of vertrouwenspersoon kunnen
zich rechtstreeks aanmelden bij de gemandateerde voorziening. Jeugdhulpverleners dienen
daarentegen de jongeren aan te melden via het m-document of motivatiedocument
(Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b). Dit standaard in te vullen elektronisch
aanmeldingsdocument, beperkt zich tot relevante en noodzakelijke gegevens tot de motivering
van de vraag naar niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (Dufromont, 2014). De
hulpverleners dienen de inschatting te maken omtrent de verontrustende situatie in
samenspraak met hun team en voorziening omtrent de vraag of ze het dossier al dan niet
zullen doorverwijzen naar een gemandateerde voorziening (Vlaamse overheid, 2012).
Wanneer er onduidelijkheid bestaat omtrent de problematiek of in te zetten hulp, kan er
beroep gedaan worden op een multidisciplinair team (MDT) die vraagverhelderende en
diagnostische informatie verzamelt (Dufromont, 2014).
1.3.2. Het OCJ en verontrustende situaties
Wanneer een dossier aangemeld wordt bij het OCJ door een jeugdhulpaanbieder via een
m-document, dan wordt een consulent aangeduid en start men meteen met het case-onderzoek
waarbij men na gaat of er sprake is van maatschappelijke noodzaak. Hiervoor heeft men 2
maanden de tijd (OCJ F). Dit in tegenstelling tot wanneer de aanmelder het jeugdparket is,
dan wordt er eerst een vooronderzoek uitgevoerd ter screening of het dossier wel thuishoort in

28
het OCJ. Hierna volgt het case-onderzoek dat een maand tijd inneemt (OCJ E). Na het case-
onderzoek heeft men in beide aanmeldingsprocedures nog een maand de tijd om een
indicatiestelling uit te voeren. De afweging die men hier maakt met betrekking tot een VOS is
of er opvolging nodig is (OCJ E) alsook welke hulpverlening er nodig en mogelijk is om de
ontplooiingskansen van de jongere te waarborgen (Vlaamse overheid, 2012). De vraag of er
sprake is van een VOS, wordt losgekoppeld van de vraag of de hulpvrager hulp nodig heeft
binnen één bepaalde sector dan wel een combinatie van sectoren nodig heeft (Dufromont,
2014). De kerntaken van de consulenten van het OCJ zijn adviesverlening aan hulpverleners,
de maatschappelijke noodzaak onderzoeken en inschatten, hulpverlening opstarten of mee
opvolgen en doorverwijzen naar de jeugdrechter wanneer gerechtelijke jeugdhulp
noodzakelijk blijkt (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b; Vlaamse overheid, 2014).
Elke beslissing die in een dossier wordt genomen, is een teambeslissing en wordt dan ook
soms meerdere malen besproken in het team (OCJ D). Tijdens deze teamvergaderingen is er
steeds een lid van het Multidisciplinair Overleg (MDO) aanwezig die de consulenten helpt
een goede indicatiestelling te stellen en hulpverleningsvorm te kiezen (OCJ E; OCJ G).
Wanneer een eindbeslissing wordt genomen in een dossier dient de visie van de jongere,
ouders en andere betrokkenen naar voor te worden gebracht door de consulent (OCJ F). De
opvolging van een jongere door een consulent kan zowel observerend als interveniërend van
aard zijn (Vlaamse overheid, 2012) (zie infra). Op niveau van het OCJ is er sprake van
gedeelde besluitvorming waardoor de hulpverlening die de jongere uiteindelijk krijgt niet
afhankelijk is van de mening van één persoon. Daarnaast kan de jongeren of zijn ouders niet
individueel beslissen om de hulp te veranderen dan wel stop te zetten maar gebeurt dit in
samenspraak met de consulent. Het OCJ biedt zelf geen hulpverlening aan maar gaat na of er
sprake is van maatschappelijke noodzaak. Wanneer er niet langer binnen de vrijwilligheid kan
worden geopereerd, kan het OCJ beslissen om het dossier doorverwijzen naar het jeugdparket.
(Agentschap Jongerenwelzijn, 2014b; Vlaamse overheid, 2012).
Om een dossier te kunnen doorsturen naar het jeugdparket dient men er na het case-
onderzoek van overtuigd te zijn dat er sprake is van maatschappelijke noodzaak, dienen er
risico’s te zijn voor de veiligheid of ontwikkeling van het kind. Alsook is men er vanuit het
OCJ van overtuigd dat er een bepaalde hulpverleningsvorm dan wel verder onderzoek nodig
is om deze hulpverlening te specificeren (OCJ F). Als laatste voorwaarde om te kunnen
doorverwijzen naar het jeugdparket is er sprake van geen medewerking of akkoord van de

29
betrokkenen bij het onderzoek of bij het volbrengen van de hulpverlening ondanks men in het
team beslist heeft dat een tussenkomst essentieel is (OCJ E). Deze doorverwijzing gebeurt
echter niet zomaar, er gaat een heel proces aan vooraf waarbij de laatste stap een
tegensprekelijk debat of kennisgevingsgesprek is (OCJ A). Hierbij worden de ouders en de
minderjarigen vanaf 12 jaar schriftelijk op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot
doorverwijzing naar het parket. Het debat gaat enkel door wanneer de cliënten zelf binnen de
vijf dagen reageren op de toegestuurde brief ( OCJ D).
Concreet houdt dit tegensprekelijk debat of een kennisgevingsgesprek een gesprek met de
teamverantwoordelijke en consulent in om het dossier op OCJ-niveau te kunnen houden.
Hierbij worden de zorgen vanuit het OCJ nog een laatste maal duidelijk gecommuniceerd en
benadrukt men nogmaals welke hulpverlening men nodig acht om aan deze maatschappelijke
noodzaak te werken. Wanneer een akkoord wordt bereikt worden afspraken op papier worden
gezet in de vorm van een engagementsverklaring en ondertekent door alle partijen (OCJ F).
Indien dit niet het geval is wordt dit dossier doorgestuurd naar het jeugdparket (OCJ E). De
onderhandelingen binnen dit tegensprekelijk debat beperken zich echter tot de vraag of er nog
medewerking mogelijk is en niet over welke hulp er wordt aangeboden. Wanneer men zich
niet aan de afspraken uit de engagementsverklaring houdt, wordt het dossier meteen naar het
jeugdparket doorverwezen (OCJ C). Op deze manier probeert men tegemoet te komen aan het
tekort die de BC.
Daar men op het niveau van de buitengerechtelijke hulpverlening spreekt van een
vrijwillige hulpverlening, is dit toch te nuanceren en kan men ook spreken van gedwongen
hulpverlening (OCJ B). De mate van aanklampendheid wordt bepaald door verscheidene
factoren zoals daar zijn: mate van veiligheid, balans draagkracht en –last, motivatie, relatie
met hulpverlener, enz. Daarnaast kan het onderscheid gemaakt worden tussen interveniërend
en observerend case management binnen de opvolging van het VOS-dossier door de
consulenten. Het observerend casemanagement slaat op het feit dat de consulenten de
jongeren op afstand opvolgen nadat men een observatie-overeenkomst tussen de GV, cliënt en
aanmelder hebben opgesteld. In deze overeenkomst staan de maatschappelijke noodzaak, de
verwachtingen en afspraken opgesomd die dienen te worden nageleefd, nagestreefd. Wanneer
men echter kiest voor interveniërend casemanagement, neemt de GV de organisatie van de
hulpverlening op zich en is er sprake van een hulpverleningsprogramma (Vlaamse overheid,
2014). Zo bepaald het OCJ wat de zorgen binnen het gezin zijn en wat er nodig is om deze

30
zorgen, deze verontrusting te verminderen. Concreet stelt men in het
hulpverleningsprogramma welke middelen en stappen nodig zijn om dit te behalen en hoe
men dit concreet zal verwezenlijken (OCJ B).
1.4. Het (jeugd)parket
Tijdens de hervorming van het gerechtelijk landschap van België in 2014, opteerde men
om het aantal gerechtelijke arrondissementen te herleiden tot 12 provinciale rechtbanken
(Federale Overheidsdienst Justitie, 2013). Aan het hoofd van het provinciaal parket staat
vanaf nu een provinciaal Procureur des Konings waarbij binnen elke afdeling een
afdelingsprocureur een mandaat kreeg toebedeeld (Openbaar ministerie, 2011). Deze
procureur des Konings worden bijgestaan door aantal eerste substituten, (toegevoegd)
substituten, gerechtelijke stagiairs, parketcriminologen en eventueel parketjuristen. De
magistraten werken in secties die op hun beurt administratief worden ondersteund door units
(Parket bij de rechtbank van eerste aanleg, 2012). Hun opdracht is opgedeeld in drie grote
taken als daar zijn het voeren van een onderzoek omtrent het gepleegde feit, het uitoefenen
van de strafvordering en de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf nastreven (V. Remy,
persoonlijke communicatie, 19 februari 2014). Daarbij dient men bij iedere P.V. en bij elk
delict stil te staan omtrent de aard van het feit, de omvang, de zwaarwichtigheid en de
maatschappelijke invloed (Ruys, 2004). Als bijkomstige opdracht dient het parket ook te
vorderen of adviseren in burgerlijke rechtsplegingen (V. Remy, persoonlijke communicatie,
19 februari 2014). Naast deze taken zijn er ook enkele magistraten die aangeduid worden als
referentiemagistraat vanuit hun specialisatie ten aanzien van een bepaald vakgebied. Men
staat hierbij niet enkel in voor dit vakgebied maar men fungeert ook als aanspreekpunt voor
de verschillende interne en externe partners van de rechtbank omtrent dit vakgebied (Sénat de
Belgique, 2010).
1.4.1. Wat is de taak van het jeugdparket?
Na de korte uiteenzetting omtrent het gerechtelijk landschap in België, gaan we dieper in
op de plaats en taak van het jeugdparket binnen dit geheel. De bevoegdheid van het
jeugdparket is tweeledig daar men taken opneemt ten aanzien van MOF- en VOS-dossiers.
Het parket wordt steeds op de hoogte gebracht van de feiten op basis van een P.V. die men
verkrijgt via de sociale dienst van de politie (Parket Kortrijk, z.d.). De sociale dienst biedt niet
enkel psychologische ondersteuning aan slachtoffers maar biedt ook informatie, advies en

31
oriëntering bij verscheidene problematieken en verontrustende situaties, staat men in voor de
opvolging van sociale problemen die werden aangemeld bij de politie, en zo meer
(Politiezone Vlas, 2012). Wanneer een VOS via een proces-verbaal wordt aangemeld op het
jeugdparket zal er afhankelijk van het feit of de jongere reeds gekend is op het jeugdparket,
een jeugdmagistraat worden aangesteld. Om de reden dat elke jongere één magistraat
aangesteld krijgt zodat deze zicht heeft op de gehele situatie. Bij een nieuw dossier wordt de
magistraat van dienst aangewezen om deze jongere op te volgen ( Jeugdparket B).
Het is belangrijk te benadrukken dat het jeugdparket zich situeert op niveau van de
vrijwilligheid. De maatregelen die kunnen worden gevorderd door de parketmagistraten
kunnen nooit opgelegd worden noch aan de minderjarige noch aan zijn burgerlijk
verantwoordelijke ouders dit doordat het parket de rol van ‘beschermer van het belang van het
kind’ kreeg toebedeeld (Tulkens & Moreau, 2000; Jeugdparket A). De taak van het
jeugdparket is met andere woorden van preventieve en educatieve aard (Bouverne – De Bie &
Roose, 2012 - 2013). Dit maakt dat onze jeugdbescherming in de visie van Fargion (2007) een
duidelijk welzijnsmodel is. Naast de belangen van het kind, worden ook de belangen van het
gezin gehandhaafd. Vanuit de visie van het jeugdparket worden de ouders steeds uitgenodigd
op gesprekken met de jongeren alsook worden zij op de hoogte gehouden van de
briefwisseling naar hun minderjarig kind.
Op het niveau van het jeugdparket is er steeds sprake van een geïndividualiseerde aanpak
met als resultaat dat eenzelfde situatie op verscheidene manieren kan worden afgehandeld.
Wanneer er een maatregel wordt opgelegd, probeert men hier steeds het volledige netwerk
van de minderjarige in te betrekken (Fargion, 2007). Bij de behandeling van een VOS-dossier
hebben ze op parketniveau beperkte afhandelingsmogelijkheden. Daar men enkel kan
beslissen het dossier zonder gevolg te klasseren, een onderzoek van de actuele situatie te
vorderen, een oriënterend gesprek te voeren met de jongere, het dossier aan te melden bij de
GV of desgevallend door te verwijzen naar de hulpverlening. Voor de invoering van het
Decreet Integrale Jeugdzorg, was er nog een mogelijkheid namelijk het bijeen laten roepen
van een Bemiddelingscommissie om een dossier aan de jeugdrechter over te maken (Parket
Kortrijk, z.d.).

32
1.4.2. Het jeugdparket en verontrustende situaties
Wanneer men het jeugdparket wil kaderen binnen het jeugdlandschap kunnen wij deze
dienst positioneren tussen de gemandateerde voorzieningen en de gerechtelijke jeugdhulp
(Vlaamse overheid, 2014). Het OCJ kan na afweging beslissen om een VOS-dossier door te
verwijzen naar het jeugdparket wanneer blijkt dat de hulpverlening niet langer binnen de
vrijwilligheid kan verlopen (Vlaamse overheid, 2012). Het jeugdparket gaat hierbij op basis
van de informatie die men haalt uit het gemotiveerd verslag, een VOS-dossier opstellen op
naam van de jongere. Men gaat zich eerst verder verdiepen in de situatie al dan niet na
bijkomend onderzoek door de sociale politie, vooraleer men een beslissing maakt in het
dossier. Echter bij hoogdringendheid is de gehele sociale situatie secundair daar de feiten
vaak ernstig zijn en de beveiliging van het kind prioritair wordt gesteld. De taak van de
parketcriminoloog in het dossier is afhankelijk van het soort VOS, problematiek. Soms wordt
de criminoloog niet geconsulteerd maar in andere gevallen kan het voorkomen dat het dossier
wordt opgenomen door de criminoloog (Jeugdparket A). In tegenstelling tot het niveau van de
GV is er in het jeugdparket geen multidisciplinair team aanwezig. Daar men toch
multidisciplinair is elk op zich maar er geen specifiek team aanwezig is (Jeugdparket B).
Zoals hierboven aangegeven kan het jeugdparket een dossier eveneens aanmelden bij de
gemandateerde voorziening dit is echter afwijkend van het M-document die gebruikt wordt
door de voorzieningen binnen de RTJ (Jeugdparket B). Vroeger had men met de
bemiddelingscommissie nog een stok achter de deur waardoor men een druk kon uit oefenen
op de jongere om de hulpverlening zo lang mogelijk binnen de vrijwilligheid te laten
doorgaan. Een positieve verandering op til gezet door de IJH is dat de jeugdmagistraten nu
een belangrijke rol spelen als aanmelder binnen de crisisjeugdhulp (Jeugdparket A). Heel wat
actoren kunnen een melding doen op het niveau van het jeugdparket. Zo is er de mogelijkheid
dat de hulpvragers, de rechtstreeks toegankelijke hulp met inbegrip van de brede instap, de
jeugdhulp buiten het toepassingsgebied van de IJH en de politie een aangifte doen bij het
jeugdparket. Hulpverleners kunnen zich beroepen op het spreekrecht wanneer zij ervan
overtuigd zijn dat er sprake is van een ernstig en reëel gevaar (Vlaamse overheid, 2014). Zij
kunnen echter een jongere en zijn gezin niet rechtstreeks aanmelden bij de intersectorale
toegangspoort dit mede door het wegvallen van een orgaan als de bemiddelingscommissie
(Jeugdparket B).

33
Vanuit het uitgangspunt dat ieder dossier op zich wordt beoordeeld en afgehandeld, kan
men beslissen om zelfs wanneer men weet dat een dossier aangemeld is bij het OCJ, het
dossier alsnog via het jeugdparket aan te melden zodat zij de bevestiging krijgen dat alles
goed verloopt. Dit kan voorvallen wanneer men totaal geen zicht heeft op de hulpverlening of
wanneer deze hulpverlening niet voldoende blijkt daar men bijvoorbeeld nog nieuwe
processen-verbaal krijgen. Een dossier wordt afgesloten wanneer men de bevestiging krijgt
dat er hulpverlening wordt aangeboden of dat men verwacht dat de hulpverlening die voorzien
is, voldoende is alsook wanneer de situatie is geregulariseerd (Jeugdparket B). Belangrijk is te
benadrukken dat men in het jeugdparket t.a.v. VOS-dossiers geen uiteindelijke beslissingen
nemen. Doch voert men niet enkel onderzoek maar men kan ook oplossingen formuleren door
de jongere door te verwijzen naar de brede instap of bijvoorbeeld een
samenwerkingsovereenkomst op te stellen bij druggebruik. Concreet behoort het onderzoek
voeren, juiste richting geven en opvolgen van een VOS-dossier tot het takenpakket van het
jeugdparket (Jeugdparket A).
Tijdens mijn stage op het jeugdparket leerde ik dat wanneer een misdrijf op het parket
wordt gemeld waarbij er kinderen betrokken zijn of gepleegd is door of ten aanzien van
iemand die samenwoont dan wel verantwoordelijk is voor minderjarigen, er dan meteen ook
een VOS-dossier wordt aangelegd bij het jeugdparket. Hieruit kan worden afgeleid dat men
de jongeren erkend als indirect slachtoffer van de feiten. Uit een studie van Pynoos en Nader
(Morgan & Zedner, 2003) blijkt dat kinderen die getuige waren van seksueel geweld ten
aanzien van hun moeder een verstoorde seksualiteit, laag gevoel van veiligheid en laag
zelfbeeld alsook stress in familiale- en vriendschapsrelaties ervaarden op lange termijn. Om
die reden is het wel belangrijk dat ze vanuit het jeugdparket meteen ingrijpen in deze situaties
zodat men de effecten van deze ervaring kan minimaliseren.

34
Hoofdstuk 2: Secundaire victimisatie
2.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal er eerst stil gestaan worden bij het begrip secundaire victimisatie
binnen de theorie. Daarna wordt er gekeken naar de oorzaken van de secundaire victimisering
waarbij er reeds gezocht wordt naar (mogelijke) toepassingen hiervan binnen de IJH om te
eindigen bij de gevolgen van de secundaire victimisatie. In het onderdeel omtrent het
onderzoek dat gevoerd werd in het kader van deze masterproef zullen de bevindingen uit dit
hoofdstuk getoetst worden aan de praktijk.
2.2. Theoretisch kader inzake secundaire victimisatie
2.2.1. Van primaire naar secundaire victimisatie
A. Inleiding
In de beginjaren van de victimologie, de jaren 40 en 50 van vorige eeuw (Karmen,
2014) sprak men reeds over het onderscheid in niveaus binnen de victimisering doch hadden
deze begrippen een andere invulling dan wat we zullen bespreken in deze masterproef. Zo
werd primaire victimisatie toebedeeld aan een individueel, rechtstreeks slachtoffer. Daarnaast
sprak men over secundaire victimisatie wanneer bedrijven of instellingen slachtoffer werden.
Als laatste werd er gesproken over tertiaire victimisatie wanneer de gehele gemeenschap als
slachtoffer werd aan zien (Fattah, 1992).
B. Primaire victimisatie
Binnen de huidige victimologie wordt primaire victimisatie gezien als het feit dat
iemand lichamelijk, psychisch en/of materieel wordt benadeeld. Bij gevolg is de secundaire
victimisatie de toestand waarbij het slachtoffer voor de tweede maal gevictimiseerd wordt, nu
door zijn omgeving of de strafrechtsbedeling (Cuyvers, 1986). Sinds de jaren 1980 ontstond
de bewustwording binnen het justitieel systeem van de mogelijkheid tot verder lijden van
slachtoffers door de manier waarop ze worden behandeld. Zoals daar zijn ongevoelige
ondervragingen, onverklaarde beslissing om de zaak te laten vallen door het openbaar
ministerie, enz. Maar ook vooroordelen en stigma’s gebaseerd op ras, geslacht en seksualiteit
kunnen ongepaste antwoorden genereren (Wolhuter, Olley & Denham, 2009). Waar de

35
primaire victimisering het gevolg is van het eigenlijke gebeuren zijn de bijkomende ervaren
betreffende de behandeling van het slachtoffer dit in de contacten met de sociale omgeving en
allerlei diensten en instelling, wat leidt tot secundaire victimisering (Aertsen, 2004).
C. Etiketten en labellen
De sociale intuïtionistische theorie van Haidt (2001, in Pemberton, 2012) plaatst het
kijken naar het morele oordelingsvermogen van mensen, in een ander daglicht. De gangbare
visie omtrent morele oordelen vertrekt vanuit de rede waarmee degene die het oordeel vellen,
kijken naar de feiten en zich afvragen wat ze daarvan vinden door dit te toetsen aan een
algemene waarde of norm. Hierbij komen de emoties pas aan de orde na het beoordelen van
de situatie (van Dijk, 1989). Echter al te vaak merkt men dat dit affectieve proces vooraf gaat
aan het rationele oordelen. Zo gaat men op zoek naar verantwoording en rechtvaardiging voor
hun initiële gevoelens. Haidt (2001, in Pemberton, 2012) toont hiermee aan dat de emotie de
rede vooraf gaat en meer specifiek de basis vormt voor de rede. Deze stelling wil ik graag
naar voren schuiven samen met de stelling van van Dijk (1989) die stelt dat het sociaal gedrag
van mensen gekoppeld is aan het maatschappelijk contract. Dit vanuit de opmerking dat
slachtoffers al te vaak worden verweten dat zij het zelf zouden gezocht hebben wat laat
blijken dat Haidt (2001, in Pemberton, 2012) poneert wel degelijk gebeurt in onze
samenleving.
We disciplineren en maken offers ten voordele van de maatschappij vanuit het
gedachtegoed dat onze verwachtingen ten aanzien van de samenleving, zullen worden
ingevuld. Slachtoffer worden zorgt voor een verlies van dit vertrouwen in de maatschappij.
Vanuit de theorie van het maatschappelijk contract zou men denken dat de samenleving er
alles aan zou doen om dit vertrouwen terug te winnen. Echter blijkt dat het slachtofferschap
net aanleiding geeft tot afwijzing van slachtoffers doordat wanneer blijkt dat iemand
slachtoffer is geworden buiten zijn of haar schuld, de samenleving niet zo rechtvaardig is als
men dacht (van Dijk, 1989). Op die manier loopt men mogelijks ook de kans slachtoffer te
worden. Om deze gedachte te vermijden, hanteert men de redenering dat het voorval toe te
rekenen is aan het slachtoffer. Dit resulteert in het fenomeen ‘Blaming the victim’ waarbij
men het sociaal contract niet in vraag hoeft te stellen wanneer blijkt dat het voorval de schuld
is van het slachtoffer en hiermee zijn verdiende loon krijgt (van Dijk, 1989). ‘Victim-
blaming’ zijn attitudes, reacties, gedrag en praktijk die resulteren in verdere schending van het
slachtoffer of zijn rechten en/of een extra trauma (Wolhuter, Olley & Denham, 2009). De

36
persoon die contact heeft met het slachtoffer gaat op zoek naar een punt waar men verschilt
van het slachtoffer zodat men (onbewust) verklaren waarom net deze persoon slachtoffer is
geworden. Er is met andere woorden sprake van een psychologisch afweersysteem die men
hanteert vanuit zelfbescherming (Groenhuijsen, 2011).
Dit fenomeen kan terug gevonden worden binnen de jeugdhulp daar men vanuit de
samenleving vaak stelling hoort als; ‘ze hebben het zelf gezocht’, ‘enkel marginale gezinnen
komen er terecht’, ‘het zijn mensen die nooit waarden en normen hebben meegekregen’, enz.
Door op die manier te redenen worden jongeren maar ook hun ouders niet geholpen doch
dieper in een put geduwd waar ze op zichzelf moeilijk uit raken. Naast ‘blaming the victim’ is
etikettering of labelling een gelijkaardig fenomeen. Zo gaat men delinquentie toeschrijven aan
een klein deel van de bevolking waardoor men uitmaakt voor wie men op z’n hoede moet zijn
en zichzelf buiten deze groep stelt. Op niveau van het slachtofferschap is men ook op zoek
naar mechanismen om het kwaad dat is geschied toe te schrijven aan mensen die het zelf
hebben gezocht. Men gaat met andere woorden slachtoffers victimiseren vanuit de behoefte
aan gemoedsrust van de samenleving. Op den duur gaat het slachtoffer dit geloven waardoor
hij vatbaar wordt voor verdere victimisatie (van Dijk, 1989).
D. Minderjarigen en slachtofferschap
Finkelhor (2008) stelt dat kinderen en jongeren het vaakst slachtoffer worden alsook hoog
scoren binnen de slachtoffercijfers voor intra-familiaal geweld van de NCVS. De kritiek die
deze survey dient te slikken is dat ze minderjarigen interviewen in het bijzijn van hun ouders
waardoor gevallen van verwaarlozing en misbruik vaak niet ter ore komen van officiële
instanties wat extra slachtofferlast op de schouders legt van deze kinderen. Dit kan leiden tot
secundaire victimisatie wanneer er vanuit de dichte omgeving, hulpverlening of officiële
instantie geen correct antwoord op deze problematiek wordt geformuleerd. Jongeren zijn in
verontrustende situaties niet enkel een direct slachtoffer maar ook vaak een indirect
slachtoffer van de problemen die spelen binnen het gezin. Indirecte slachtoffers ervaren de
feiten meestal nog sterker daar er niet zo vaak stil gestaan wordt bij hun lijden maar zij ook
een schrik ontwikkelen. De schrik om zelf slachtoffer te worden of een gelijkaardige toekomst
tegemoet te gaan zorgt ervoor dat jongeren worden beperkt in hun doen en laten. Daarnaast
blijkt ook dat jongeren uit de bijzondere jeugdzorg vaak in een vicieuze cirkel terecht komen
waar men moeilijk uit raakt daar men in hun opvoeding niet de juiste basis meekreeg. Door de
stress die men als indirect slachtoffer ervaart, kan men ook psychologische en

37
gedragsproblemen ontwikkelen. Het sociaal netwerk van de jongere kan dit helpen
voorkomen of beperken echter blijft de vraag of deze jongeren open staan voor hulp van
buiten af en kunnen praten over hun thuissituatie (Riggs & Kilpatrick, 1990).
2.2.2 Het begrip secundaire victimisatie
Het ontstaan van de victimologie is slechts terug te brengen naar de jaren 40 en 50 van
de 20e eeuw (Karmen, 2014). Victimologen als Mendelsohn, Von Hentig, Schafer, Nagel en
Fattah, grondleggers van de academische studie van het slachtoffer van criminaliteit, hadden
niet de bedoeling een aparte discipline te creëren maar zagen de victimologie als een begrip
binnen de criminologie (van Dijk, 1989). De traditionele victimologie legde de focus op de
dader (Cuyvers, 1986) alsook op het psychologisch onderbouwen van de schuld van het
slachtoffer aan het misdrijf waardoor men de schuld van de daders naar de slachtoffers
verschoof en ze zich schuldig maakten aan victim blaming (van Dijk, 1989). De
interactionistische benadering van de victimologie, gestaafd door Becker stelt dat het
slachtofferschap niet enkel een zaak is van benadeeld worden door een misdrijf, maar ook een
kwestie van het tot slachtoffer benoemd worden. Het slachtofferschap dient in al haar facetten
benaderd te worden zowel als kenmerk van een bepaalde vorm van benadeling alsook als een
eigenschap opgelegd door anderen (Cuyvers, 1986).
Vanaf de jaren 70 van vorige eeuw ontstond er een tweede golf binnen de victimologie
aangespoord door feministische stellingen. Zo waren er in de jaren 80 de Yuppies in Amerika
(van Dijk, 1989). Zij stelden namelijk de psychische problemen, zoals daar zijn het omgaan
met de gevolgen van de victimisering, van de slachtoffers op de voorgrond (van Dijk, 2008).
Meer specifiek ging men op zoek naar manier om victimisatie te voorkomen en verreikten om
die reden de victimologie met andere disciplines zoals psychologie, sociaal werk, sociologie,
enz. De victimologen beperkten hun studiegebied niet langer maar spitsten zich toe op
verschillende deeldomeinen van het slachtofferschap (Karmen, 2014). Ondanks het feit dat
het slachtoffer de laatste jaren een prominentere plaats inneemt in criminaliteitsdiscussies,
blijft de victimisering van bepaalde groepen verborgen (Pain et al., 2002, in Davies, Francis &
Jupp, 2003)
De ervaring van het slachtofferschap eindigt niet met het feit en de impact daarvan. In
tegendeel het verergert vaak door de secundaire victimisatie door hun betrokkenheid met
(strafrechtelijke) instanties (Wolhuter, Olley & Denham, 2009). Het begrip secundaire

38
victimisatie vindt zijn ontstaan in de sociale wetenschappen waarbij men aangeeft dat geen
enkel orgaan er doelbewust op uit is een slachtoffer het gevoel te geven nogmaals slachtoffer
te worden. Net om die reden is het niet zo gemakkelijk om dit fenomeen de wereld uit te
krijgen. Daarnaast ontstaat secundaire victimisatie niet uit onwil maar vaak uit onkunde of
onwetendheid. Dit werd duidelijk gemaakt door van Dijk (1989) met het gegeven ‘blaming
the victim’. Daarnaast beperkt secundaire victimisatie niet tot de factoren verbonden met het
beleid, het decreet IJH. Ook de (ervaren) ernst, de aard van de situatie en factoren eigen aan
de persoon hebben een invloed op het secundair slachtofferschap (Wijers & de Boer, 2010).
Secundaire victimisatie wordt door Wemmers (1996) omschreven als de
onsympathieke reacties van politie en justitie die het lijden van slachtoffers kunnen verhogen.
Of zoals Groenhuijsen (2011) poneert gaat het om het verschijnsel dat slachtoffers zich door
de reacties van organen van politie en justitie voor een tweede maal slachtoffer voelen. De
tevredenheid van slachtoffers omtrent de werking van de politie is groter dan die van de
vervolging, de rechters. Met verloop van het proces, daalt de tevredenheid van de slachtoffers
zowel ten aanzien van de politie als justitie. Deze daling wordt vooral toegeschreven aan de
uitkomst van het proces en de behandeling door de autoriteiten. De behandeling van de politie
en juridische instanties kan het lijden van de slachtoffers verhogen. De opinie van
slachtofferorganisaties is het er unaniem over eens dat het welbehagen en de noden van de
slachtoffers primeren boven het belang van justitie (Wemmers, 1996). Elias (1986) benoemt
secundaire victimisatie als een effect van de rechtshandhaving vanuit de overtuiging dat deze
meer te maken heeft met politieke en sociale controle dan met criminaliteitscontrole. Daarmee
samenhangend hebben de slachtoffers het gevoel dat hun victimisatie nooit officieel erkend
werd door de selectiviteit van de criminaliteitsdefinities.
Daems (2005) spreekt op zijn beurt over het feit dat slachtoffers opnieuw slachtoffer
worden bovenop de ellende die men ervaart voortvloeiend uit het misdrijf door het gebrekkige
inlevingvermogen van een bot en wereldvreemd strafrechtsapparaat. Daar men zich gekwetst
voelt door de onpersoonlijke omgang met hun leed. Echter het gebrekkige inlevingsvermogen
en inaccuraat antwoord dient niet beperkt te worden tot het rechtssysteem. Het blijkt dat
steeds meer slachtoffers hulp wordt ontkent door juridische, medische en geestelijke
gezondheidszorg, het informele netwerk, advocatuur, enz. (Daems, 2005, Aertsen, 2004). De
hulp die men al dan niet ontvangt, is bepalend voor het gevoel van revictimisatie van de
slachtoffers waarbij de negatieve ervaringen de problemen van deze personen kunnen

39
verhogen. Of zoals Aertsen (2004) het stelt gaat het om de handelwijzen en reacties of het
gebrek eraan van zowel de formele als informele omgeving. Die kunnen leiden tot een gevoel
van onvoldoende erkenning of niet begrepen worden, van een incorrecte behandeling te
ondergaan, onvoldoende informatie krijgen, enz. Hierdoor voelt het slachtoffer zich een
tweede maal gevictimiseerd waardoor de impact van het gebeuren wordt vergroot. Deze
negatieve benadering sluit namelijk aan bij de maatschappelijke stigmatisering van het
slachtoffer (Aertsen, 2004). Uit een studie van Campell en Raja (1999) blijkt dat men vanuit
het werkveld wel degelijk beseft dat er door de interacties met het sociale systeem kans is op
een secundaire victimisatie.
Vanuit voorgaande definities en begripsomschrijvingen poneer ik volgende definitie
van secundaire victimisatie die doorheen deze masterproef zal gebruikt worden. Secundaire
victimisatie wordt gezien als de onsympathieke reacties en de niet adequate behandeling of
ongeloof over de situatie van het jeugdparket en de Ondersteuningscentra Jeugdzorg omtrent
de verontrustende situatie waarin de jongere en/of zijn gezin in verkeren waardoor er een
verhoging van het lijden teweeggebracht wordt. Daarbij dient er stilgestaan te worden bij het
feit dat sommige doelgroepen, bijvoorbeeld mensen met een lage SES, meer secundaire
victimisatie ervaren dan anderen (Wolhuter, Olley & Denham, 2009).
2.3. Oorzaken van secundaire victimisatie
Binnen deze masterproef werd er gekozen om betreffende de oorzaken van secundaire
victimisatie te focussen op de reacties uit de omgeving van de jongere, het contact met
professionelen en het jeugdbeleid. Daar dit de meest relevante oorzaken zijn het kader van de
beantwoording van de onderzoeksvraag die centraal staat in deze masterproef.
2.3.1. Reacties uit de omgeving van de jongere
De primaire victimisatie heeft vaak op maatschappelijk vlak slechts weinig gevolgen,
pas wanneer er een reactie komt uit de onmiddellijke omgeving of de strafrechtsbedeling,
wordt er ingespeeld op het leven van het slachtoffer en stijgt de kans op nieuwe schade. Zo
kan er bijvoorbeeld secundaire victimisatie optreden op niveau van het OCJ of het
jeugdparket wanneer een VOS wordt aangemeld via een PV. Daar er vaak reeds heel wat tijd
verstreken is sinds de feiten waardoor de situatie ondertussen reeds opgelost kan zijn of is er
reeds hulpverlening binnen het gezin aanwezig. Een andere voorbeeld is wanneer voor de

40
buitenwereld een gezinssituatie als verontrustend wordt ervaren, daar het gezin zichzelf als
een ‘normaal’ gezin ervaart. Hier kan miskenning van wat een ‘normale’ thuissituatie is plaats
vinden wanneer men vanuit hun kerngezin deze waarden heeft mee gekregen. Het blijkt
namelijk niet zo eenvoudig te zijn, uit deze ‘marginaliteit’ te treden (Cuyvers, 1986).
Bij de reacties uit de omgeving en meer ruimer de samenleving kunnen we
toeschrijven aan het labellingperspectief zoals reeds eerder werd aangegeven. Het labellen
hoeft niet steeds uit te gaan van de betrokkenen die erkenning zoeken bij de anderen. De
sociale omgeving gaat namelijk meestal spontaan deze slachtofferstatus toekennen. Daarnaast
gebeurt de toekenning van het slachtofferstatus even vaak binnen een formele als informele
setting. Als laatste kunnen er aan de etikettering zowel positieve als negatieve gevolgen
verboden zijn. Zo kan dit leiden tot subtiele signalen over de verwachtingen van de omgeving
naar het slachtoffer en omgekeerd (van Dijk, 2008).
Stereotypering komt voort uit een patroon van kenmerken die aan een persoon worden
gekoppeld vanuit zijn of haar overeenkomsten met een bepaalde groep en ontdaan wordt van
zijn individuele kenmerken. Dit kan en gebeurt vaak wanneer mensen te weten komen dat een
jongere of gezin beroep doet op jeugdzorg. Zo gaat men de jongere en zijn gezin reduceren tot
het kenmerk jeugdzorg en hun mening klaar hebben over deze personen alsook hen
behandelen volgens deze stereotypering. Mensen die geen ervaring hebben met de integrale
jeugdhulp en er weinig over weten, zullen sneller geneigd zijn in deze stereotypering te
vallen. Dit hangt samen met de neutralisatietechnieken die worden gehanteerd door mensen
die over victimisatie lezen in de media en omstaanders. Zij gaan zich voorafgaand aan de
verwerking van de slachtoffers zichzelf in het reine stellen met hun waarden door het gebruik
van neutralisatietechnieken (Cuyvers, 1986).
In het decreet betreffende de integrale jeugdhulp (BS, 13 september 2013) stelt men de
vermaatschappelijking van de hulp voorop in de hoop hiermee de kracht van de jongere en
zijn context centraal te stellen. Zo gaat men het formele en informele net rond de jongere
verbinden met elkaar zodat familie, buren, vrijwilligers, sociale netwerk, enz. een sterkere rol
gaan spelen in de ondersteuning van de hulpvrager (Van den Bussche, 2014). De vraag is
echter of dit principe effectief bijdraagt aan een betere hulpverlening en niet overschaduwd
wordt door principes als labelling, stereotypering en neutralisatietechnieken. Daar men door

41
het vaker steunen op de informele hulp in de omgeving van de jongere en zijn gezin, men de
instroom van de minderjarige in de jeugdzorg wil vermijden (BS, 13 september 2013).
2.3.2. Het contact met professionelen
Professionelen zijn, zoals reeds eerder aangegeven, er nooit op uit de jongeren en/of
zijn gezin doelbewust opnieuw te victimiseren. Professionelen kijken naar jongeren als een
kwetsbare doelgroep waarbij hun gedrag dient te worden gecontroleerd om hen te beschermen
(Davies, Francis & Jupp, 2003). Deze bescherming, deze interventies worden aangezien als
een essentieel en bijna natuurlijk proces binnen de IJH. Al gaat men door maatregelen als de
vermaatschappelijking van de zorg meer inzetten op informele hulp, is er nog steeds sprake
van het opleggen van hulp op basis van het mandaat die men krijgt. Men maakt de
overweging over de maatschappelijke noodzaak en de verontrusting op basis van wat men,
buitenstaanders, aanziet als een normale situatie. Hierna wordt er een onderscheid gemaakt
binnen de groep van professionelen naar de brede instap en de rechtstreeks toegankelijke
hulp, de gemandateerde voorziening het OCJ en het jeugdparket.
A. De Brede instap en rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
De brede instap die onder het groter geheel van de rechtstreeks toegankelijke hulp valt,
waar Kind & Gezin, CLB, JAC, CAW, enz. (Vlaamse overheid, 2014) onder te plaatsen zijn,
hadden tot voor de IJH niet zo’n grote beslissingsbevoegdheid en administratieve
bevoegdheid. Dit op zich zorgt niet enkel voor een grotere druk bij de diensten zelf maar ook
op het systeem daar men hier niet op voorzien is. Naast deze minpunten is er ook de
onthaalfunctie van Kind & Gezin aan mintwaalfjarigen waar het jongerenonthaal van het
CAW naadloos dient op aan te sluiten, die de verwachtingen niet in lost. Uit de praktijk blijkt
namelijk dat het jongeren onthaal van het CAW moeilijk jongeren kan bereiken die jongeren
zijn dan 15 jaar. Hierdoor is er een kloof tussen de leeftijd van 12 en 15 jaar waarbij de
jongeren op vlak van onthaal tussen de mazen van het net vallen en met andere woorden zo
vatbaar zijn voor secundaire victimisatie (Stas, 2008). Wanneer we de leeftijd van deze
jongeren in achting nemen, merken we dat ze vaak extra kwetsbaar zijn door het begin van
hun puberteit, de overgang naar het middelbaar onderwijs, enz. Om die reden is het belangrijk
om naar oplossingen te zoeken om die kloof te dichten.

42
Vanuit het rapport van de steurgroep Integrale Jeugdhulp Oost-Vlaanderen (Poppe, 2014)
kunnen een aantal prominente tekorten van het decreet betreffende de integrale jeugdhulp (BS,
13 september 2013) worden opgesomd. Zo is er nood aan een wijdverspreidere bekendheid
van de brede instap in de samenleving waarbij de kennismakingsfolders dienen te worden up
gedatet. Zo blijkt ook dat de CLB’s en CAW’s nog zoekende zijn naar wat hun taak precies
zal inhouden alsook wat hun positie is naar de cliënt. Daar men vroeger enkel hoefde door te
verwijzen in verontrustende situaties dient men nu ook hulp en begeleiding te bieden aan de
jongeren en hun gezin. Men opteert daarbij voor een interne intervisie en overleg met de
gemandateerde voorzieningen. Naast deze zoekende houding ten aanzien van de cliënt is er
ook nood aan onderlinge afstemming alsook afstemming met de RTJ van andere sectoren. Als
laatste is er door het wegvallen van het comité bijzondere jeugdzorg een tekort aan hulp
binnen de RTJ. Waar vroeger de consulenten van het CBJ een aantal begeleidende taken
opnamen ten aanzien van de gezinnen, is dit weg gevallen en kunnen deze niet allen door de
CAW’s worden overgenomen (Poppe, 2014).
Deze punten zorgen er elk op hun beurt voor dat de kans op secundaire victimisatie stijgt
daar bijvoorbeeld jongeren die geen weet en kennis hebben omtrent de diensten in de brede
instap, zullen de stap naar deze diensten niet zetten en op die manier niet de nodige hulp
krijgen. Het is te begrijpen dat er na zo’n drastische ommezwaai binnen de jeugdhulp nood is
aan inwerken van de betrokken actoren en het zoeken is naar wat de beste manier van werken
is. Maar het zijn de hulpvragers die hiervan de dupe worden zoals aangegeven in het kader
van het wegvallen van het CBJ.
B. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg
De consulenten van het OCJ hebben als indicatiestellers de moeilijke taak in te schatten in
hoeverre er sprake is van verontrusting en een maatschappelijke noodzaak alsook of de
voorgestelde zorg ook de gepaste zorg is. De praktijk leert ons namelijk dat de meeste
indicatiestellingen afhankelijk worden gesteld van de mogelijkheden in de praktijk en niet op
basis van de hulpvraag zoals het hoort (Berben, 2000). Een ander probleem binnen de
jeugdzorg zijn de complexe, ‘multiproblem’ dossiers waarbij de jongeren vaak tussen de
mazen van het net vallen. Dankzij de IJH is het nu mogelijk voor die jongeren om
verschillende zorgvormen te combineren en krijgen ze hierbij de steun van een
vertrouwenspersoon naar keuze die een statuut met daarbij horende rechten krijgt toebedeeld
(Dufromont, 2014, Van den Bussche, 2014). Tevens is deze persoon het vaste

43
aansprekingspunt voor (andere) hulpverleners en de gemandateerde voorzieningen door wie
deze vertrouwenspersoon op zijn beurt dient te worden geïnformeerd en betrokken. Wanneer
er verschillende hulpverleners betrokken zijn, is er sprake van gedeelde verantwoordelijkheid
(Vlaamse overheid, 2012).
In complexe dossiers wordt een jeugdhulpaanbieder als hulpcoördinator aangesteld (BS,
13 september 2013). De opmerking dat er heel wat actoren werkzaam zijn binnen één VOS-
dossier stelt zich hier aan. De goed bedoelde intentie van dit beleidsinstrument is bijdragen tot
de continuïteit en kwaliteit van de zorg. De vraag die echter bij mij op komt is of de jongere
op den duur nog weet wie allemaal betrokken is bij zijn hulpverlening en of dit met andere
woorden niet in een verkaveling van de zorg resulteert (Gevaert, 2008a).
C. Het jeugdparket
Binnen het jeugdbeleid is er op het niveau van het parket, die worden voorgesteld als de
vertegenwoordigers van de maatschappij, niet meer beweegruimte te krijgen dan de
organisaties uit de brede instap sinds de invoering van de IJH. Met het wegvallen van de
bemiddelingscommissie is hun rechtstreeks toegangsticket naar de jeugdrechtbank en hun
stok achter de deur verdwenen. De focus op niveau van het jeugdparket blijft bij de MOF’en.
Is de verklaring hiervoor te vinden in de typologie van Moffit (1993, in Slot & van Aken,
2013)? Hij onderscheidt de childhood onset van de adolescent onset jongeren. Het eerste type
jongeren vertonen reeds op jonge leeftijd ernstig probleemgedrag waarbij jongeren van
adolescent onset-type, jongeren zijn die pas tijdens de adolescentie problemen beginnen te
vertonen. Het eerste type jongeren blijkt op langere termijn ernstiger criminaliteit te plegen.
Daartegenover heb je het tweede type waarbij de delinquentie vaak beperkt blijft tot de
adolescentie. Moffit maakte dan ook het onderscheid tussen childhood limited en life-course
persistent delinquentie. Wil men met andere woorden life-course persistent delinquentie de
mond snoeren door de focus te leggen op als misdrijf omschreven feiten binnen het beleid op
het jeugdparket?
Doch wil ik hierbij opmerken dat men hierbij tekort kan doen aan de jongeren in een
verontrustende situatie. Jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd,
blijken vaak reeds al een heel grillige route te hebben afgelegd in de hulpverlening (Vlaams
Parlement, 2011). In sommige problematieken is een signaal van bovenaf nodig om de situatie

44
terug onder controle te krijgen. Maar wanneer men door het beleid eerst dient door te
verwijzen en de rechtstreekse hulpverlening eerst dient uitgeput te worden vooraleer de
jeugdrechter kan worden aangesteld, is er dan geen kans op secundaire victimisatie? Daarmee
samenhangend verliest men de consequenties van de secundaire victimisatie uit het oog. Zo
kan het van de kast naar de muur gezonden worden op niveau van het parket leiden tot verlies
van vertrouwen in de overheid en overheidsinstellingen. Dit op zijn beurt kan zware
consequenties hebben in het verdere leven van deze jongeren met in extremis criminaliteit als
uiteindelijk gevolg.
Op niveau van justitie blijft de focus nog liggen op de finaliteit van het strafrecht in
tegenstelling tot de verwachtingen van het slachtoffer die liggen bij de maatschappelijke steun
en behandeling van zijn probleem (Aertsen, 2004). Dit hangt samen met de druk om een
snelle afhandeling van de zaken te genereren daar men meer aandacht spendeert aan de
uiterlijke aandoeningen dan aan de innerlijke strijd die het slachtoffer voert (Cuyvers, 1986).
2.3.3. Het jeugdbeleid
Kritische criminologen Hoefnagels en Bianchi (1977 & 1985) delen de opvatting dat
het strafrechtelijk systeem een onderdrukkende en discrimineren machtsuitoefening van de
staat is. Doch streeft men in onze samenleving naar empowerment door het slachtoffer aan te
spreken op hun eigen kracht en probeert men aangeleerde hulpeloosheid te voorkomen. Dit
impliceert dat jeugdhulpverlening geen eenrichtingverkeer mag zijn van hulpaanbieder naar
hulpvrager (van Dijk, 2009).
Vanuit het rapport van de regionale stuurgroep Integrale Jeugdhulp Oost-Vlaanderen
kan men algemeen stellen dat er geen vraag is naar meer vormingen of infomomenten omtrent
het decreet IJH. Wel pleit men, gesteund door mensen uit het werkveld, voor een stimulatie
van de diensten om aan de slag te gaan met de verkregen informatie zodat zij zich intern
kunnen (her)organiseren. Daarna komt de samenwerking aan bod waarbij er nood is aan een
doorstroom van informatie. Er is over het algemeen sprake van onduidelijkheid en
onbekendheid zowel over de aangeboden hulp (Poppe, 2014). Door de versnippering van het
hulpaanbod is het niet enkel onvoldoende bekend maar weten hulpvragers ook vaak niet waar
ze met hun vraag terecht kunnen. Wanneer dit samen wordt gezien met de lange wachtlijsten
om toegang te krijgen tot hulpverlening, is het duidelijk dat op tijd de toegang verschaffen tot

45
adequate hulp, een werkpunt is binnen de IJH (Vlaams Parlement, 2011). Ook over het
akkoord van de cliënten is er vaak onduidelijkheid. Zo gebeurt het dat er aanvragen tot niet-
rechtstreeks toegankelijke hulp worden ingediend bij de intersectorale toegangspoort zonder
dat er een akkoord is van de cliënt. En waar ook geen tussenkomst is van een gemandateerde
voorziening of de sociale dienst van de jeugdrechtbank waardoor de intersectorale
toegangspoort in de onmogelijkheid is om hulp aan te beiden (Poppe, 2014).
Uit de praktijk blijken er toch een aantal pijnpunten terug te vinden in ons huidig
jeugdbeleid. Zo zouden kinderen voor of in de eerstelijnshulp geen plaats vinden waardoor ze
in een hoger, te hoog, echelon binnen de hulpverlening terecht komen. Dit kan ondermeer
verklaard worden door het feit dat veel VOSSEN hun ontstaan of hoogtepunt bereiken tijdens
het weekend of vakantie waarbij er weinig permanentiediensten voorzien zijn binnen de
jeugdzorg. Daarnaast streeft men in de hulpverlening naar specialisatie ondanks dit zorgt voor
een (negatieve) etikettering. Reeds tijdens het intakegesprek krijgt de jongere vaak reeds een
label opgespeld of bepaald men dat de problematiek geen plaats kent binnen de voorziening.
In dit geval beslissen hulpverleners vaak om jongeren door te verwijzen om op die manier
plaatsen vrij te maken maar op die manier wordt een VOS een knelpuntdossier. Op vlak van
personeel binnen de jeugdhulpverlening blijkt er niet enkel sprake te zijn van een hoog
personeelsverloop maar ook de vergrijzing steekt de kop op (Vlaams Parlement, 2011).
Zoals eerder aangegeven (zie Deel I punt 1.2.6. Modulering binnen de IJH) is niet
iedereen even positief over de modulering van de zorg (Voets & Nijs, 2009; Driessens & Van
Regenmortel, 2006, in Serrien, 2011). Zeker wanneer men strikt vasthoudt aan de modules
waarbij men de jongeren en hun gezin in hokjes plaatst, kan dit een risico voor secundaire
victimisatie inhouden. Echter wijzen Voets & Nijs (2009) er wel op dat niet de modulering
heeft gefaald maar wel de personen in de handhaving van deze modules.

46
2.4. Gevolgen van secundaire victimisatie
De gevolgen van de secundaire victimisatie zijn zeer uiteenlopend daar deze op
persoonlijk, intrinsiek vlak tot uiting kunnen komen alsook naar de omgeving van het
slachtoffer. Deze gevolgen zijn te vergelijken met deze van de primaire victimisering daar dit
een tweede victimisering inhoudt aangaande hetzelfde feit doch worden deze gevolgen zoals
hierboven reeds aangegeven vaak versterkt door deze secundaire victimisering.
2.4.1. Intrinsieke gevolgen
Vander Laenen (Vlaams Parlement, 2011) geeft aan dat ongelijkheid onwelzijn in de
hand werkt. Zij merkt op dat veel jongeren die in aanraking komen met het jeugdparket, een
gezinsachtergrond hebben van werkloosheid en achterstelling. De ongelijkheid in
behandeling, maar ook het gevoel ongelijk, oneigenlijk behandeld te worden kan volgens mij
onwelzijn en dus ook secundaire victimisatie, veroorzaken. Dit wordt de equity theory
genoemd waarbij er niet enkel ten aanzien van de dader maar ook ten aanzien van het
rechtssysteem een gevoel van onrechtvaardigheid zijn daar er een bevestiging van het recht
wordt verwacht (Aertsen, 2004).
Niet enkel rechtstreekse slachtoffers ervaren de gevolgen van de victimisering ook
indirecte slachtoffers zoals eerder aangegeven, kunnen hiervan nadelen ondervinden. Ze zijn
bijvoorbeeld bang om zelf slachtoffer te worden. Toegepast op jongeren in een VOS kan dit
betekenen dat zij bang zijn om hun ouders achterna te gaan. Ze proberen dit te vermijden
maar doordat zij niet de juiste handvaten kregen aangereikt, kennen ze maar deze manier van
leven. Dit hangt samen met het gevoel van kwetsbaar zijn ten gevolge van het
slachtofferschap. Dit kan zorgen voor een grotere kans op psychologische problemen zoals
daar zijn angst, depressie en verminderde zelfwaardering. Een ander intrinsiek gevolg hangt
samen met de labellingstheorie namelijk de learned helplessness theory. Door het idee dat de
samenleving heeft op basis van het label ‘jeugdhulp’ hebben de mensen een aantal
verwachtingen wat kan zorgen voor een aangeleerde hulpeloosheid aan de zijde van de
jongeren (Aertsen, 2004; Riggs & Kilpatrick, 1990).

47
Wanneer beslissingen omtrent hun verontrustende situatie eenzijdig worden genomen
kan dit lijden tot wantrouwen, demotivatie en non-acceptatie. Vooral op niveau van het
jeugdparket worden cliënten niet betrokken in de beslissingsneming. Daarnaast kunnen
langdurige plaatsingen en hulpverleningstrajecten ervoor zorgen dat het zelfbeeld en stabiliteit
van de jongere wordt aangetast (Voets & Nijs, 2009). Wijers & de Boer (2010) voerden
onderzoek naar secundaire victimisatie bij slachtoffers als getuigen in het strafproces. Mijn
inziens is dit te vergelijken met jongeren in een VOS daar men ook (mogelijks) opnieuw
getraumatiseerd wordt binnen of door de IJH naast het trauma van de VOS op zich. De
onderzoekers beamen dat secundaire victimisatie negatieve effecten kan hebben op het
vertrouwen niet enkel in zichzelf maar ook in de toekomst en de wereld. Echter ook het
plaatsgebrek binnen het hulpverleningslandschap en de daarmee samenhangende wachtlijsten
kunnen niet enkel zorgen voor secundaire victimisatie naar analogie van Daems (2005) en
Groenhuijsen (2011). Daarnaast word ook de geloofwaardigheid van de jeugdhulpverlening
erdoor aangepast waardoor het vertrouwen in de hulpverlening, de consulenten en de
hulpverleners in het gedrang komt (Vlaams Parlement, 2011).
2.4.2. Extrinsieke gevolgen
Wanneer men het ‘etiket’, de status slachtoffer krijgt toebedeeld, gaat dit de sociale
interacties van deze persoon bepalen. Het kan ook tot een isolement leiden zodat normale
gedragingen in gedrang kunnen komen. In extreme gevallen gaat het slachtoffer zich
identificeren en zich niet meer verweren ten aanzien van het label. De samenleving gaat op
zijn beurt ten aanzien van deze nieuwe status andere kenmerken die men op grond van de
status verwacht gaan hanteren waardoor men de negatieve status verder gaat bevestigen
(Cuyver, 1986). Zo gaan slachtoffers door het onbegrip of onkunde van de samenleving,
professionelen en het beleid vaak geagiteerd reageren waardoor ze een verkeerde indruk
kunnen nalaten wat op zijn beurt zorgt voor een bevestiging van het label. Deze indruk roept
tegenreacties op omdat ze op die manier de sociale onvrede in het gedrang brengen. Daarnaast
worden slachtoffers tegenwoordig benoemd als profiteurs en aanstellers. De gevolgen van het
slachtofferetiket zijn even goed als ‘crimineel’ een stigma. Men gaat met andere woorden
steeds vaker hun vrijheid van handelen proberen te behouden, af te wijzen of naar eigen
gevoel te moduleren. Het etiket lijdt met andere woorden tot gevoelens van vermijden, afkeer,
agressie en wantrouwen (van Dijk, 2008).

48
II. Onderzoek
Inleiding
Het onderzoek die ik heb gevoerd in het kader van deze masterproef had als doel na te
gaan of er door het jeugdbeleid en meer specifiek het decreet Integrale Jeugdhulp kans is op
secundaire victimisatie bij kinderen en jongeren in een VOS. Alsook wil ik stil staan bij de
mogelijke ingrepen ter beperking van de risico’s op en gevolgen van secundaire victimisatie.
Waarbij ik het bewustzijn van dit risico wil aanwakkeren bij de consulenten van de
Ondersteuningscentra jeugdzorg, de parketmagistraten en de parketcriminologen. Ik ben me
ervan bewust dat mijn vooropleiding, bachelor in de orthopedagogie, een grote invloed heeft
gehad op de keuze van het thema en de invulling van deze masterproef. Dit heeft als
consequentie dat het onderzoek en de representatie van de resultaten niet neutraal zijn maar
gekleurd door mijn visie op de problematiek (Piessens, Lauwers & Roose, 2013).
Vooreerst wordt het methodologisch kader geschetst waarin de onderzoekspopulatie,
de onderzoekstechnieken alsook de ethische principes worden beschreven. Daarna worden de
resultaten komen de resultaten van het onderzoek aan bod. Hierbij wordt een onderscheid
gemaakt tussen de risico’s op secundaire victimisatie op niveau van het OCJ en het
jeugdparket. Daarna worden een aantal voorstellen ter tegemoetkoming aan secundaire
victimisatie bij kinderen en jongeren in een VOS opgesomd. Hierbij wordt de koppeling
gemaakt tussen theoretische standpunten en de date verkregen uit de interviews. Als laatste
sta ik stil bij mijn persoonlijke ervaringen omtrent het onderzoek.

49
Hoofdstuk 1: Methodologisch kader
1.1. Inleiding
Vanuit praktische en ethische overwegingen worden in het kader van het onderzoek
geen jongeren en hun gezin geïnterviewd omtrent de mogelijkheid tot en gevolgen van
secundaire victimisatie. De onderzoekspopulatie bestaat om die reden uit de consulenten van
het OCJ Kortrijk, Roeselare en Gent alsook een magistraat en parketcriminoloog van het
Parket van de Procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. De praktijk zal
onderzocht worden op basis van wat de respondenten vertellen wiens gedrag als objectief
wordt geïnterpreteerd (Denzin & Lincoln, 2000). De complexiteit van de werkelijkheid zal
niet uit het oog verloren worden maar ik zal trachten inzicht te verwerven in de ‘hier en nu
context’ door middel van wat Tacq (2006) de persoon-handeling-taal noemt.
1.2. De onderzoekspopulatie
De samenstelling van de onderzoekspopulatie gebeurde op niet-toevalsbasis daar
vanuit praktische overwegingen gekozen werd om onderzoekseenheden uit een afgebakende
populatie te selecteren (Baarda, De Goede & Teunissen, 1997). Zo werd ervoor gekozen enkel
een aanvraag in te dienen bij de Procureur-Generaal van Gent en het onderzoek op deze
manier te beperken tot gerechtelijk gebied Gent. De keuze voor het jeugdparket van Gent was
zeer bewust daar er verschillende parketcriminologen aanwezig zijn. Op die manier tracht
men na te gaan of er sprake is van individuele verschillen in het nemen van een besluit
omtrent de afhandeling van VOS-dossiers om de interne validiteit van het onderzoek na te
streven. Daarnaast zal getracht worden niet enkel uit spraken te doen over de steekproef maar
zal men door middel van verschillende invalshoeken van de verscheidene actoren uitspraken
pogen te doen die terug te brengen zijn naar de onderzoekspopulatie in zijn geheel. Ondanks
deze assumptie is de doelstelling van deze masterproef niet om te komen tot een theorie of
beleidsvoorstellen. Wel beoogd men het bewustzijn van de praktijkmensen, beleidsmakers en
andere relevante actoren aan te wakkeren (Maesschalck, 2010).
Via purposive sampling (Hak, 2007) van de verschillende Ondersteuningscentra
Jeugdzorg werd anekdotisme vanuit één OCJ alsook individuele en arrondissementele
verschillen ondervangen. Daar deze OCJ’s beroep doen op (gedeeltelijk) verschillende

50
voorzieningen waardoor er ook rekening dient te worden gehouden met verschillen in vraag,
aanbod en wachtlijsten. De geselecteerde OCJ-diensten werden op eerste niveau benaderd via
email (zie bijlage 1) waarna er ook bijkomend telefonische contact was met de
teamverantwoordelijke van de OCJ’s van Gent, Kortrijk en Roeselare. Zo werden de
contactgegevens van de individuele consulenten verkregen die via mail dan wel telefonisch
werden gecontacteerd. Op niveau van het jeugdparket te Gent, werd telefonisch contact
opgenomen met het onthaal van het jeugdparket waarna men de gegevens van een
parketmagistraat en parketcriminoloog doorspeelde die nadien eveneens via mail werden
gecontacteerd. Uiteindelijk bestond de onderzoekspopulatie ui 7 consulenten verspreid over
drie OCJ’s alsook één parketmagistraat en één parketcriminoloog binnen het jeugdparket van
Gent.
1.3. Onderzoekstechnieken
1.3.1. Semi-gestructureerde interviews
Het doel van het onderzoek die centraal staat in deze masterproef is de beleving en de
mogelijkheid tot secundaire victimisatie te achterhalen. Om die reden werd er gekozen om
semi-gestructureerde interviews af te nemen bij de respondenten daar men op deze manier
flexibel kan inspelen op de omstandigheden. Alsook kan er dieper in worden gegaan op
bepaalde aspecten, ervaringen, cases, enz. die worden aangehaald (Maso & Smaling, 1998).
Concreet verlopen de interviews semigestructureerd waarbij eerst enkele vragen omtrent
persoonlijke gegevens worden gesteld, nadien worden enkele vragen met open einde
voorgelegd waarbij tussendoor een vignette wordt besproken met de respondent (Baarda, De
Goede & Teunissen, 1997). Hierdoor zal de gecreëerde situatie niet neutraal zijn aangezien er
op verzonnen situatie op een geforceerd moment een antwoord dient te worden geformuleerd
(Denzin & Lincoln, 2000). Echter bieden deze vignetten alsook de vragen met open einde de
interviewer de mogelijkheid tot doorvragen of probing (Beyens & Tournel, 2010).
Het semi-gestructureerde karakter van de interviews slaat op het feit dat de vragen en
antwoorden niet exact op voorhand vast liggen. Meer specifiek laat men het verloop van de
interviews afhangen van de respondenten en de concrete situaties om zo een zo breed
mogelijk beeld te scheppen omtrent het fenomeen secundaire victimisatie (Mcneill &
Chapman, 2005). Doch werd ervoor gekozen een aantal richtvragen, onderwerpen en cases op
voorhand op te maken zodat er een logische opbouw kon worden gecreëerd tijdens het

51
afnemen van de interviews (Baarda, De Goede & Teunissen, 2001). Alsook werd op voorhand
stil gestaan bij de introductie van de verschillende soorten vragen en omschrijvingen van
begrippen (Beyens & Tournel, 2010). De volgorde van de vragen kan variëren alsook kan de
vignette werden overgeslagen in geval van tijdsnood of voldoende informatie (Baarda, De
Goede & Teunissen, 1997).
1.3.2. Vignetten
Daar binnen kwalitatief onderzoek de nadruk ligt op menselijke handelingen, doelen,
regels, contexten, enz. werd ervoor gekozen gebruik te maken van de vignetten-methode.
Hierbij zullen verscheidene handelingen, regels en contexten geïmplementeerd worden in de
vignetten om zo een zicht te krijgen binnen de praktijkervaringen van de respondenten in deze
concrete situaties. Vignetten of hypothetische situaties worden gebruikt om vragen te stellen
over moraliteiten en generalisaties omdat de respondenten via deze methode kunnen
discussiëren over hun eigen morele redenering zonder in detail te treden daar dit wat moeilijk
ligt soms (Finch, 1987 in May, 2003). De logica is dat de geïnterviewde op het moment zelf
moreel kan redeneren waarbij de vignetten de contextuele omgeving bieden. Het gebruik van
vignetten laat mij als interviewer ook toe om op een meer contextuele en gevoeligere manier
verdere verduidelijking te vragen en zo de informatie te weten komen die nodig is voor het
interpretatie proces (May, 2003). Om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden zullen de
vignetten zo geformuleerd worden zodat de respondenten hun eigen mening over de
afhandeling van de situatie dienen te geven. Doch blijft de interviewsituatie een artificieel
gecreëerde situatie die invloed kan hebben op de sociaalwenselijkheid van de antwoorden van
de respondenten (Mcneill & Chapman, 2005).
Er werd geopteerd om een korte casus uit te typen voor zowel het jeugdparket als het
ondersteuningscentrum jeugdzorg. Deze situaties zijn verzonnen situaties doch werden deze
beïnvloed door de ervaringen van de interviewer binnen de bijzondere jeugdzorg en de reeds
gevoerde gesprekken omtrent het thema. De vignetten bieden niet enkel een wenselijke
afwisseling bij de vragen met open einde maar reiken ook de mogelijkheid aan de
respondenten en interviewer om meer concrete voorbeelden aan te halen alsook dieper in te
gaan op bepaalde thema’s. De vignetten zijn terug te vinden in bijlage 2.

52
1.3.3. Data-analyse
Vanuit praktische overwegingen werden de interviews opgenomen via een
audiorecorder zodat er tijdens de interviews kon worden gefocust op de gesprekken en niet op
het neerpennen van wat er werd gezegd. De interviews worden na afloop zo snel mogelijk
woordelijk uitgeschreven (Vander Laenen, 2010). Waarna na afloop van alle interviews er
codes worden uitgezocht om de relevante data uit de transcripties te kunnen extraheren. De
transcripties van de interviews worden geïnterpreteerd waarbij ze niet zullen gezien worden
als ‘de’ waarheid aangezien de respondenten slechts de onderzoekseenheden
vertegenwoordigen maar als een kijk vanuit een aantal invalshoeken op die waarheid (Denzin
& Lincoln, 2000).
Om tot beantwoording van de onderzoeksvraag te komen, wordt een koppeling
gemaakt tussen verworven data uit het onderzoek en de data die verkregen werd uit de
literatuurstudie. Om die reden werd ervoor gekozen om na de codering o.b.v. het
codeerschema een tweede codering uit te voeren. Dit gebeurde op basis van de onderverdeling
die werd gemaakt in het onderdeel literatuurstudie en meer specifiek het hoofdstuk omtrent
secundaire victimisatie. Om deze deductieve analyse te kunnen voltooien worden de elke
transcripties afzonderlijk gecodeerd en wordt nagegaan of dit strookt met de theorie (Decorte,
2010; Maesschalck, 2010). Daarnaast werd er tijdens de eerste codering een onderscheid
gemaakt in de data verkregen uit het jeugdparket en de OCJ’s. Echter in de uiteindelijke
verwerking van de data werd ervoor gekozen om dit te integreren tot één geheel. Er werd
ondanks de kleine steekproef van drie OCJ’s en één jeugdparket getracht om door middel van
datatriangulatie (Maesschalck, 2010) een beeld te schetsen omtrent het fenomeen secundaire
victimisatie die de werkelijkheid weerspiegeld zonder daarbij te stellen dat de resultaten van
het onderzoek ‘de’ waarheid omvatten (Silverman, 2000).
1.4. Ethische principes
Tijdens het voorbereiden en uitvoeren van een onderzoek is het steeds belangrijk stil te
staan bij een aantal ethische principes. Hieronder staat beschreven hoe er geprobeerd werd
een ethisch verantwoorde thesis te schrijven met behulp van de principes informed consent,
anonimiteit en vertrouwelijkheid. Alsook wordt er stil gestaan bij de betrouwbaarheid en
validiteit van het gevoerde onderzoek.

53
1.4.1. Informed consent
Daar er interviews werden af gelegd op niveau van het jeugdparket, diende er hiervoor
toestemming te worden gevraagd aan de Procureur-generaal van het hof van Beroep te Gent.
Het verkrijgen van een informed consent werd reeds zeer bewerkstelligd daar er in de
introductie mail (zie bijlage 1) reeds een korte uitleg en duiding omtrent het onderzoek werd
gegeven. Tijdens alle interviews zal er een informed consent worden nagestreefd bij de
respondenten door voor aanvang kort de doelstelling van de masterproef toe te lichten en hoe
de interviews en meer bepaald de inbreng van de respondenten hiertoe kan bijdragen (Denzin
& Lincoln, 2000). Om dit te kunnen bereiken, werd een informatiebrief opgesteld (zie bijlage
3) waarin alle nodige informatie staat om op een geïnformeerde manier toestemming te geven
tot medewerking aan deze masterproef. Zo werd het doel, de methoden en de wijze waarop de
data zal worden benut alsook hun rol en de risico’s die verbonden zijn aan het onderzoek
beschreven (O’Gorman & Vander Laenen, 2010).
Aan het begin van het interview wordt de informatiebrief samen met de respondenten
overlopen en daarbij de vraag gesteld of het interview mag worden opgenomen met een
audiorecorder. Er werd met andere woorden gestreefd naar een verbale toestemming
(O’Gorman & Vander Laenen, 2010). Hierna volgde de uitleg dat de audio-opnames nadien in
transcripties worden omgezet die kunnen helpen om wat de respondenten vertellen, grondiger
te kunnen analyseren (Silverman, 2000). Na afloop van het interview werd de informatiebrief
aan de respondent gegeven. Daarnaast werd reeds in de inleiding benadrukt dat er niet
verwacht wordt dat de respondenten (bewust) bijdragen tot secundaire victimisatie om op die
manier geen aanvallende houding te bekomen bij de respondenten.
1.4.2. Anonimiteit en vertrouwelijkheid
De anonimiteit en vertrouwelijkheid van respondenten dient steeds nagestreefd te
worden door onderzoekers. Tijdens de interviews en verwerking van de data werd dit hoog in
het vaandel gedragen. Dit niet enkel vanuit ethische principes daar de respondenten niet enkel
hun eigen privacy maar ook die van de jongeren en hun gezin hierbij op de helling zetten. Om
die reden wordt ervoor zorgen dat de inhoud van de interviews nooit zullen kunnen worden
toegeschreven aan één van de respondenten. Doch dient er rekening te worden gehouden met
het feit de anonimiteit ten aanzien van de andere respondenten moeilijker te garanderen is
(Miles, Huberman & Saldana, 2014). Er werd gekozen om de interviews op te lijsten in

54
volgorde van afname waarbij het onderscheid werd gemaakt tussen het OCJ en het
jeugdparket. Elke respondent kreeg op zijn beurt een letter van het alfabet toegekend op basis
van de plaats die hij of zij innam in de lijst. Het codeerschema alsook de audio-opnames zijn
enkel toegankelijk voor de onderzoeker (O’Gorman & Vander Laenen, 2010). Doch kunnen
en zullen hun uitspraken gebruikt worden ter beantwoording van de onderzoeksvraag of ter
illustratie van of als tegenkanting van de aangehaald literatuur wanneer deze nuttig blijken na
het transcriberen en coderen van de interviews (Denzin & Lincoln, 2000). Na het voltooien
van deze masterproef zullen alle audio-opnames alsook andere schriftelijke gegevens van de
respondenten worden verwijdert (O’Gorman & Vander Laenen, 2010).
1.4.3. Betrouwbaarheid en validiteit
De betrouwbaarheid van het onderzoek zal dankzij de triangulatie van de empirische
gegevens nagestreefd worden door het gebruik van kwaliteitsvolle literatuur en data
(Silverman, 2000). Zoals reeds aangegeven in het inleidend hoofdstuk rees de
onderzoeksvraag die het voorwerp uitmaakt van deze masterproef uit mijn ervaringen met de
praktijk met als gevolg dat mijn waardenbetrokkenheid niet uit het oog verloren mag worden.
Doch wil ik geen positivistische, causale wetmatigheden nastreven maar het proces van
secundaire victimisatie begrijpen, interpreteren en duiden in de uitoefening van het
jeugdbeleid (Tacq, 2006). Zo wordt de betrouwbaarheid en validiteit binnen deze masterproef
benadert vanuit zijn effecten eerder dan op basis van de capaciteit om de werkelijkheid te
beschrijven (Maesschalck, 2010). Het doel van deze masterproef is namelijk een zicht te
krijgen alsook het bewustzijn aanwakkeren omtrent het risico en de gevolgen van secundaire
victimisatie in VOS’en. De interne validiteit werd nagestreefd door verschillende
Ondersteuningscentra Jeugdzorg te benaderen alsook door stil te staan bij het effect dat
leeftijd en opleiding kan hebben op de antwoorden van de respondenten. De theoretische
generalisering wordt nagestreefd binnen de terugkoppeling van de uitspraken van de
respondenten naar de theorie binnen het onderzoek (Maesschalck, 2010).
Er werd geopteerd om een extra hoofdstuk te implementeren in het onderdeel
betreffende het onderzoek van deze masterproef. Daar worden de persoonlijke ervaringen van
de onderzoeker in de aanloop naar, tijdens en na afloop van het onderzoek beschreven.
Alsook worden de verschillende stappen die werden ondernomen in het kader van het
onderzoek worden doorheen dit onderdeel uitgeschreven (Baarda, De Goede & Theunissen,
1997). Daarnaast wordt er in dit hoofdstuk omtrent het methodologische kader ook een

55
voldoende zicht te bieden op de verschillende keuzes die werden gemaakt om zo de
transparantie en reproduceerbaarheid van het onderzoek te bewerkstelligen (Maesschalck,
2010). Daarnaast mag rol van de interviewer niet uit het oog worden verloren daar het
karakter en interviewtechniek het interview kan beïnvloeden (Denzin & Lincoln, 2000).
Daarnaast is de interpretatie van wat gezegd wordt door de respondenten alsook de
interpretatie van de transcripties niet vrij van de mening als onderzoeker. Alsook het
statusverschil tussen de student en respondenten heeft een invloed hebben op de verkregen
antwoorden en dient met andere woorden in overweging te worden genomen. Zo wordt er op
een respectvolle manier omgaan met de respondenten en erkenning gegeven voor de tijd die
zij vrij willen maken om mee te werken aan deze masterproef (Miles, Huberman & Saldana,
2014). Om die reden wordt de keuze bij de respondenten gelegd waar en wanneer de
interviews plaats vinden. Bovenvermelde factoren kunnen een invloed uitoefenen op de
validiteit van het onderzoek om die reden wordt het eerste interview als testinterview
beschouwd (Mcneill & Chapman, 2005).

56
Hoofdstuk 2: Resultaten van het onderzoek
2.1. Inleiding
Bij aanvang van het schrijven van deze masterproef, ging ik ervanuit dat er op
beleidsniveau weinig stil werd gestaan bij het fenomeen secundaire victimisatie. Alsook er
weinig onderzoek werd gevoerd omtrent de mogelijkheid tot het fenomeen. Doch stond men
reeds voor het inwerkingtreden van het decreet integrale jeugdhulp stil bij de knelpunten
vanuit de bijzondere jeugdzorg die men wilde en diende weg te werken. Zo uit de
Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg dat de Vlaamse regering secundaire victimisatie niet
specifiek benoemt. Doch levert men inspanning om het fenomeen tegen te gaan dan wel uit te
roeien om zo tot de ‘ideale’ jeugdzorg te komen. Een aantal knelpunten die in deze
beleidsnota worden uitgelicht die in het kader van deze masterproef inzichten kunnen bieden
zijn de wachtlijsten die zorgen voor ‘oneigenlijke’ maatregelen, beperkingen in de
regelgeving, te weinig ondersteuning voor het personeel en een gebrekkige inbreng van de
cliënt (Vlaams Parlement, 2011).
Op basis van de informatie die ik uit de interviews kon halen, ging ik op zoek naar
bevestigingen of tegenkantingen ten aanzien van de risico’s op secundaire victimisatie die ik
haalde uit de literatuur omtrent de IJH en secundaire victimisatie. Dit deed ik aan de hand van
het coderen van de transcripties van de interviews. De codes haalde ik uit de gevonden
literatuur maar hield de optie tijdens het coderen open om codes toe te voegen. De initiële
codes die ik gebruikte werden op hun beurt opgedeeld naar interviews op niveau van het OCJ
en het Jeugdparket.
Op niveau van het OCJ waren deze:
- De wachtlijsten en plaatsgebrek
- Criteria om dossiers door te sturen
naar het jeugdparket
- Inbreng van de cliënt + gezin centraal
stellen
- Instrumenten om informatie over de
VOS te vergaren
- Vrijwillig tegenover gedwongen hulp
- De beoordeling van een VOS-dossier
- Beperkingen van de regelgeving:
modulering en netwerkvorming +
invullen A-document
- Begeleiding van hulpverleners en
consulenten gekoppeld aan de
caseload: super- en intervisie +
jongeren die telkens opnieuw hun
verhaal moeten doen
- Onaangekondigde huisbezoeken

57
- Wanneer sluit men een dossier af?
- Hoe kijkt men naar secundaire
victimisatie
- Wat zou men veranderen aan het
decreet IJH?
Op niveau van het jeugdparket waren deze:
- Hoe komt een VOS-dossier binnen op
het jeugdparket
- De beoordeling van een VOS-dossier
- De vraag of de focus blijft liggen op
de MOF-dossiers
- Wordt een dossier anders behandelt
naar de verschillende wijzen dat een
dossier binnen komt in het
jeugdparket
- Inbreng van de cliënt
- Persoonlijk contact met de cliënt en
overbrengen van de beslissing
- Criteria om dossier aan te melden bij
het OCJ
- Wat zou men veranderen aan het
decreet IJH?
- Hoe kijkt men naar secundaire
victimisatie
Het codeerschema die wordt gebruikt om de onderzoeksresultaten te presenteren is opgesteld
vanuit het hoofdstuk secundaire victimisatie in het onderdeel literatuurstudie. Zo wordt er
nagegaan welke reacties uit de omgeving kunnen bijdragen tot secundaire victimisatie.
Alsook wordt er stil gestaan bij de ervaringen met contact dat jongeren en hun gezin met
professionelen hebben. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de brede instap, het
OCJ, het jeugdparket en het jeugdbeleid. Als laatste wordt er geprobeerd een zicht te krijgen
op de intrinsieke en extrinsieke gevolgen van secundaire victimisatie. Doorheen de interviews
kreeg ik inzicht in andere mogelijke risico’s op secundaire victimisatie buiten deze die in de
literatuur werden gevonden. Deze worden dan ook opgenomen in de resultaten die hieronder
worden beschreven.
2.2. Mogelijke risico’s op secundaire victimisatie in de praktijk
2.2.1. Reacties uit de omgeving
In de praktijk bleek het niet mogelijk te zijn een zicht te krijgen op de reacties uit de
omgeving van de jongeren en hun gezin daar mijn onderzoek niet zo ver reikte. Wel werd de
opmerking tijdens de interviews gemaakt dat sommige mensen schrik hadden voor de reacties
van hun omgeving betreffende hun aanmelding bij het OCJ of de brede instap. Deze manier
van denken kan de mensen beperken in hun vrijwilligheid en bereidheid in het werken met
hulpverleners en zo onbewust meewerken tot een secundair slachtofferschap. Doch benadrukt
men in het decreet IJH en in de praktijk dat men vanuit de vermaatschappelijking van de hulp

58
de context steeds meer betrekt in de hulpverlening zodat de formele hulpverlening zo min
mogelijk hoeft tussen te komen. Door mensen te betrekken hierbij kan dit de
vooringenomenheid betreffende de jeugdzorg positief beïnvloeden. Daartegenover brengt de
vermaatschappelijking met zich mee dat meer mensen weet hebben van de betrokkenheid van
hulpverlening waardoor de kans op stigmatisering en labeling vergroot.
2.2.2. Contact met professionelen
A. De brede instap en de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
Algemeen kan gesteld worden dat de brede instap te weinig geïnformeerd en opgeleid is
alsook er te weinig personeel is om aan hun uitgebreide takenpakket te voldoen. Zo blijkt dat
hulpverleners uit de brede instap twee maanden voor de start van de IJH ervan overtuigd
waren dat het decreet nooit tot uitvoering zou komen. Daarnaast ontstaan er ook discussies
over wie nu wel dan niet verantwoordelijke is in een bepaald dossier en hoe ver de taken van
de voorzieningen reiken (OCJ D). Daarnaast was de job als consulente in het CBJ een zeer
specifieke job. Echter binnen de IJH dient iedereen die in contact komt met jongeren deze job
te kunnen (OCJ C). Hierbij kan de vraag naar expertise gesteld worden wat speelt in het
nadeel van de jongeren en hun ouders. Daarnaast dient de jongere reeds een heel parcours te
hebben afgelegd binnen het hulpverleningslandschap vooraleer men op het niveau van het
OCJ terecht kan. Anders gesteld betekent dit dat jongeren reeds in een benarde situatie dienen
te verkeren vooraleer men in contact komt de expertise van de consulente. Daarnaast aanvaard
de RTJ net als het OCJ moeilijkheden bij het opnemen van hun nieuwe rol wat kan leiden tot
interne conflicten. Zo wordt het CLB beperkt in het aantal gesprekken die ze mogen voeren
met de jongere alsook mag men enkel ingrijpen wanneer er zich ook problemen voordien op
school (OCJ C).
Een ander struikelblok binnen de brede instap is het kennen van hun taken en
verantwoordelijkheid opnemen (OCJ C; OCJ D). Zo moet men strijden en zalven
tegelijkertijd wat niet gemakkelijk is maar ook een aanpassing daar vroeger de consulenten
veelal de vinger wees op de punten die minder goed liepen en men dit vanuit de hulpverlening
nu zelf dient te doen (OCJ E). Nu moeten de hulpverleners zelf keuzes maken en hebben zij
het gevoel dat dit niet strookt met de vertrouwensband die men wil opbouwen (OCJ C). Zo
dienen diensten als het CGG hun vertrouwensband met de jongere op het spel zetten om een
onderzoek te voeren naar de VOS en maatschappelijke noodzaak. Alsook heeft men het nog

59
steeds moeilijk met ernstige situaties, verontrusting en maatschappelijke noodzaak waardoor
men nog zeer snel doorverwijst naar het OCJ (OCJ D). Dit vanuit het idee dat men vanuit het
OCJ voorrang krijgt binnen de hulpverleningsvoorzieningen. Dit vertekend beeld dient weg
gewerkt te worden anders zal men de jongeren te vergeefs blijven doorsturen naar het OCJ
waarna zij op hun beurt de jongeren terug verwijzen naar het voorveld (OCJ A). Dit kan in het
nadeel spelen van de jongere en het gezin wanneer men vanuit de brede instap onvoldoende
op hun strepen staat en er bijgevolg geen medewerking kan worden verkregen en men op deze
manier ofwel de jongere los laat dan wel aanmeldt bij het OCJ (OCJ F).
Er is een daling van de instroom binnen de jeugdzorg te zien wat kan gezien worden als
een positieve evolutie van de IJH. Vermits nu slechts de ernstige dossiers doorstromen naar
het OCJ, worden minder jongeren en gezinnen geconfronteerd met de stempel bijzondere
jeugdzorg. Daarnaast is het ook een positief gegeven dat mensen niet langer de drempel van
het OCJ dienen te overbruggen om hulp te krijgen daar er heel wat hulp rechtstreeks
toegankelijk is. Dit echter ten koste van de werkdruk van het voorveld (OCJ F). Ondanks er
heel wat inspanningen zijn geleverd vanuit hogere echelons om een decreet te formuleren die
zo gunstig mogelijk is voor kinderen en jongeren in een VOS, doch heeft men vanuit het
werkveld het gevoel dat men de praktijkmensen zijn vergeten. Het gevolg hiervan is dat het
decreet niet werkt zoals men had verwacht en gehoopt (OCJ D)
B. Het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg
De beslissing betreffende het soort hulpverlening ligt bij de consulenten van het OCJ
echter ouders en kinderen vanaf 12 kunnen hun inbreng geven omtrent de inhoud van de
hulpverlening rekening houdend met de krachten van het gezin (OCJ A; OCJ B). Dit maakt
dat er sprake is van vrijwillige maar geen vrijblijvende of aanklampende hulpverlening (OCJ
A) door het mandaat dat de consulenten kregen van het Vlaams Parlement (OCJ B) alsook de
aanwezige onderhandelingsruimte (OCJ G). Doch wordt reeds tijdens het case-onderzoek bij
het gezin gepolst wat men vindt van de voorgestelde hulpverleningsvorm. Ofschoon wanneer
de consulent nog geen idee heeft, wordt dit gecommuniceerd naar het gezin (OCJ A). Zo gaat
men op zoek naar een consensus tussen de verwachtingen van het OCJ en de krachten en
bereidheid van het gezin (OCJ D). De korte termijn om het voor- en case-onderzoek uit te
voeren blijkt niet steeds voldoende om de hulpvraag, verontrusting en maatschappelijke
noodzaak te benoemen in een dossier (OCJ A; OCJ G). Hierbij is de rol van het team niet te
onderschatten daar men helpt zicht te krijgen of een andere kijk uit te bouwen op de VOS.

60
Uiteindelijk is zoals aangegeven in het decreet IJH, elke beslissing binnen een VOS-dossier
een teambeslissing (OCJ E).
In het kader van de IJH tracht men een wetenschappelijk beeld te krijgen op wat nodig is
om de verontrusting te doen afnemen (OCJ C). Hiervoor wordt er gebruik gemaakt van
specifieke metingsinstrumenten om de protectieve en risicofactoren van de jongere en het
gezin op een continuüm te plaatsen op niveau van het risico, hulpverleningsvorm, enz.
Voorbeelden hiervan zijn het Australische ‘signs of safety’ waarbij men inspeelt op het nu
door de krachten en zorgen van de betrokkenen te bevragen van waaruit men veel concreter
alles kan benoemen en doelstellingen kan opmaken (OCJ C). Daarnaast maakt men gebruik
van risico-taxaties en verifieert men de nodige zorgintensiteit na het gebruikt van
zorgzwaarte-instrumenten. Alsook maakt men gebruik van SOS-gesprekstechnieken in de
communicatie met kinderen (OCJ B; OCJ D; OCJ F). Dit is een positieve evolutie binnen de
IJH daar men veel meer vertrekt vanuit de krachten van de mensen en de
verantwoordelijkheid over hun leven terug bij hen wordt gelegd. Alsook is het een positief
gegeven dat men minder vanuit een buikgevoel een gezin bestudeerd maar dit meer
gestructureerd en wetenschappelijk onderbouwd wordt (OCJ D). Door de kinderen en ouders
aan het woord te laten, krijgt men een beter zicht op de hulpvraag wat bijdraagt tot de
beperking van secundaire victimisatie. Alsook kan dit een goed aanknopingspunt vormen om
de communicatie met de ouders te open te trekken wanneer je de woorden van hun kinderen
naar hen koppelt. Danger-statement kan hierbij ook helpen waarbij men de zorgen vanuit het
OCJ en de hulpverlening benoemt naar de ouders (OCJ F).
De betrokkenheid van de consulenten blijkt dwingender dan voordien in het CBJ (OCJ A).
Daar men vroeger voor elke vorm van hulpverlening dient aan te melden bij het CBJ waren er
heel wat dossier waar de consulent weinig inbreng in had. Echter deze dossier blijven nu in de
RTJ enkel wanneer de VOS te ver is geëscaleerd of er geen medewerking is, wordt het dossier
aangemeld bij het OCJ. Op deze manier is er sprake van een strikter optreden van OCJ wat
een positieve impact kan hebben op sommige dossiers. Doch wanneer dit in het geheel van de
veranderingen binnen de IJH wordt gezien, zorgt dit er net voor dat nog meer jongeren dan
voordien door de mazen van het net vallen (OCJ C). Zo ook blijkt er niet steeds sprake te zijn
van medewerking bij de gezinnen die worden aangemeld bij het OCJ door de brede instap. Zij
moeten de cliënten wel op de hoogte brengen doch dient er net zoals op het niveau van het
jeugdparket geen akkoord te zijn omtrent de aanmelding (OCJ G).

61
Door het snel invoeren van het decreet IJH, stond het bij de inwerkingtreding nog niet
helemaal op punt. Zo integreerde men de notie rechtstreekse aanmelding bij het OCJ om in
orde te zijn met het kinderrechtenverdrag inzake recht op hulpverlening. Echter in de praktijk
kan men enkel maar luisteren naar de aanmelding en hen dan doorsturen naar het de brede
instap daar men deze ten volle dient uit te putten (OCJ A). Dit vanuit de sterk benadrukte
gedeelde verantwoordelijkheid (OCJ G). Doch gebeurt het heel weinig dat er rechtstreeks
wordt aangemeld bij het OCJ. De enkele gevallen zijn bijvoorbeeld ex-cliënten van het CBJ
die de drempel om de stap te zetten naar het OCJ minder hoog inschatten (OCJ D). In deze
situaties is er geen sprake van maatschappelijke noodzaak daar deze mensen reeds een
hulpvraag hebben waarbij men na doorverwijzing naar de brede instap door deze mensen vaak
niet meer opnieuw wordt gecontacteerd (OCJ F).
Onaangekondigde huisbezoeken kunnen volgens mij een beter inzicht geven op de VOS
daar ouders de neiging kunnen hebben de thuissituatie beter te laten voorkomen. Zo kan het
huis snel nog gepoetst worden, kinderen worden in bad gestopt, enz. Ik vroeg me dan ook af
of men vanuit het OCJ bij deze mogelijkheid stil stond en daarop anticipeerden door
onaangekondigde huisbezoeken te doen. Algemeen kan ik concluderen dat men zo weinig
mogelijk onaangekondigd op bezoek gaat al wordt deze mogelijkheid wel aangeboden binnen
het decreet IJH (OCJ B). Veelal vinden deze onaangekondigde bezoeken niet plaats vanuit
een controlerende gedachte maar eerder vanuit een bezorgdheid van de consulent (OCJ G). Zo
wordt de eerste afspraak steeds aangekondigd daar mensen het recht hebben te weten dat er
een aanmelding is gebeurt alsook het niet prettig is wanneer de consulent zomaar voor hun
deur staat. Voorbeelden van situaties waar een onaangekondigd bezoek kan plaats vinden zijn
wanneer er foto’s in het dossier van de politie te vinden zijn waar het huis er heel vuil bij ligt
maar wanneer de consulent op huisbezoek gaat, alles er net bij ligt. Alsook wanneer een ouder
plots niet meer bereikbaar is of wanneer de consulent na afspraak bij het eerste bezoek voor
een gesloten deur staat (OCJ C). Wanneer men echter te maken heeft met een dringend
dossier kan het gebeuren dat wanneer men het gezin niet kan treffen op afgesproken
tijdstippen, men opteert om het dossier naar het jeugdparket door te sturen (OCJ G).
Er zijn echter ook consulenten die helemaal niet te vinden zijn voor onaangekondigde
huisbezoeken en zich de vraag stellen of dit wel wenselijk is. Ze stoppen echter hun kop niet
in het zand maar beseffen dat de ouders zich beter voordoen dan werkelijk het geval is. Ze
zien zo’n situaties echter als een aangrijpingspunt, als een kracht daar mensen beseffen dat het
niet zo hoort en weten hoe het anders kan. Men spreekt de mensen hierover aan en benoemt

62
dit op een positieve doch concrete manier (OCJ B; OCJ E; OCJ F). Hierdoor botst men op
heel wat minder weerstand om hieraan te werken (OCJ B; OCJ E). Een andere consulent
beaamt het werken via dit aangrijpingspunt, maar ziet een onaangekondigd huisbezoek wel als
een mogelijkheid bij gezinnen waar er geen aansluiting wordt gevonden (OCJ A). In één OCJ
gaf men aan dat een onaangekondigd huisbezoek in het team naar voor wordt geschoven
wanneer men aangeeft dat een dossier moeilijk verloopt. Het blijft echter nog steeds de keuze
van ieder consulent of hij/zij zelf de overweging maakt een onaangekondigd bezoek te doen
alsook in welke situaties men dit opportuun acht (OCJ D). Zo kan de overtuiging ook
aanwezig zijn dat onaangekondigde huisbezoeken niet bijdragen tot een open communicatie
met het gezin (OCJ F).
De modulering van de hulpverlening zorgt voor duidelijkheid omtrent wat er wordt
aangeboden alsook is het gemakkelijker geworden over te stappen van de ene maatregel naar
de ander binnen het modulair kader (OCJ C). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een
combinatie te maken van de verschillende hulpverleningsvormen daar waar men vroeger
diende te kiezen (OCJ E). Dit kan echter ook negatief dan wel controlerend worden ervaren in
een groot gezin of een gezin waar er sprake is van een multi-problem. Daar er vanuit
verschillende voorzieningen ten aanzien van verschillende kinderen hulpverlening kan
worden geboden, waardoor er een verstikkend gevoel kan optreden. Men zoekt hiervoor in de
praktijk wel oplossingen op vlak van bezoeken en dergelijke meer. Doch kan dit leiden tot een
overdaad binnen één gezin waardoor er een kans bestaat dat men de hulpverlening opblaast.
Alsook roept dit vragen op met betrekking tot de reeds beperkte plaatsen binnen het
hulpverleningsaanbod die men binnen één zelfde gezin beschikbaar stelt (OCJ G).
Ik was aangenaam verrast te horen dat het decreet IJH de caseload gevoelens heeft
vermindert. Dit dankzij een leidraad betreffende de triade van dossiers naar maatschappelijke
noodzaak door het hoofdbestuur. Hierdoor heeft men meer tijd om de ouders en minderjarigen
alsook externe diensten te contacteren. Dit is echter het standpunt van twee consulenten
waarnaast ik vaak andere klokken heb horen luiden over werklast (OCJ D; OCJ F). Zo gaan er
negatieve stemmen op over de administratieve rompslomp en verscheidene stappen die dienen
te worden doorlopen vooraleer men hulpverlening kan aanbieden. Zo diende men vroeger
enkel de gewenste hulp aan te kruisen en werd dit in onderling overleg met het team,
teamverantwoordelijke en iemand van het MDT goedgekeurd waardoor er meer duidelijkheid
was voor de consulenten (OCJ A). Nu blijken er minder aanvragen binnen te komen daar
hulpverleners niet altijd weten hoe ze de hulp moeten aanvragen of geen tijd hebben voor

63
deze administratieve taken waardoor de jongere en zijn gezin het slachtoffer worden (OCJ C).
Vermits ik slechts 7 consulenten heb geïnterviewd is het moeilijk uit te maken wat werkelijk
de invloed van het decreet IJH is op de werklast en caseload van de consulenten.
Consulenten hebben het gevoel nu meer bezig te zijn met de kwantiteit i.p.v. de kwaliteit
van hun job (OCJ G). Daarnaast leeft ook de frustratie bij de consulenten die vroeger in het
CBJ tewerk gesteld waren omtrent het feit dat mensen geen hulp meer vinden en hierdoor nog
meer mensen door de mazen van het net dreigen te vallen. Zo haalde een consulent het
voorbeeld aan van een gezin dat ze onder haar goede heeft genomen waar (nog) geen sprake
was van maatschappelijke noodzaak. Maar vanuit de schrik dat de cliënten geen hulpvraag
zouden durven stellen bij de brede instap, leek het haar veiliger voor het kind om hen alsnog
aan te melden (OCJ A). Dit kan echter niet de bedoeling zijn daar men ten eerste erin
vertrouwen dient te zijn vanuit het OCJ dat de brede instap hun verantwoordelijkheid zullen
opnemen. Alsook gaat men door zo te werk te gaan, terug naar het systeem van het CBJ en
vervaagt het idee van subsidiariteit waardoor bepaalde kinderen misschien onterecht in de
(vicieuze) cirkel van de integrale jeugdzorg terecht komen.
Wanneer er niet langer sprake is van een verontrusting, bestaat de kans op secundaire
victimisatie alsnog wanneer er bijvoorbeeld heel wat tijd gaat over het moment van de feiten
en het moment dat de jongere en zijn ouders worden uitgenodigd op het OCJ. Het opnieuw
ophalen van deze feiten zorgt voor een risico op secundair slachtofferschap ongetwijfeld
wanneer er geen gevolg aan wordt gegeven (OCJ F).
Een ander risico op secundaire victimisatie ligt bij het feit dat men binnen het OCJ niet
streeft naar de meest wenselijke opvoedingssituatie maar naar het minimaal noodzakelijke
(OCJ B). Waarbij het bereiken van een minimale grens voldoende is om een dossier te kunnen
afsluiten op niveau van het OCJ. Vanuit het OCJ wil men zo minimaal mogelijk ingrijpen
doch zo lang helpen als nodig maar niet tot in het oneindige (OCJ B). Zo hanteert men de
spreuk ‘gewoon goed is goed genoeg, het hoeft niet perfect te zijn’ (OCJ E). Wanneer de
veiligheid van de kinderen gegarandeerd is, is dit voldoende zonder dat men verwacht dat
alles vlekkeloos verloopt. Zolang de zorgen voor de kinderen er zijn en de basisbehoeften zijn
vervuld kan men reeds tevreden zijn. De band die behouden wordt met de ouders is namelijk
het belangrijkste voor de kinderen, dit is wat zij zullen onthouden van hun weekend thuis
(OCJ E). In het kader van het decreet alsook de beperkte middelen en mandaat van de
consulenten is dit te volgen. Echter voor de jongeren en hun gezin is dit niet zo
vanzelfsprekend te aanvaarden. Zo kan de minimale grens onvoldoende ver reikend zijn voor

64
de kinderen en jongeren waardoor ze het gevoel hebben geen gepast antwoord te krijgen op
hun hulpvraag. Maar ook de aanmelders kunnen op die manier teleurgesteld zijn in de
werking van het OCJ. Zo stelt men zijn doelstellingen zo laag dat men bijvoorbeeld blij is
wanneer de kinderen één maal per week in bad gaan. De school verwacht echter dat de
kinderen elke dag worden gewassen. Op die manier kan men teleurgesteld zijn in het OCJ
wanneer zij merken dat het dossier wordt afgesloten wanneer de consulenten merken dat de
kinderen consequent wekelijks een bad krijgen (OCJ B).
C. Het jeugdparket
Algemeen geldt de regel dat men vanuit het jeugdparket eerst dient aan te melden bij
het OCJ vanuit de overtuiging dat hulpverlening en vrijwilligheid voorrang dient te krijgen
(Jeugdparket A; Jeugdparket B; OCJ E). Wanneer er reeds diensten betrokken zijn in het
gezin, kan men deze contacteren om na te gaan of er effectief hulpverlening aanwezig is
(Jeugdparket B). Indien dit het geval is, gaat men er vanuit dat de hulpverlener de
verantwoordelijkheid zal opnemen om indien nodig, het dossier aan te melden bij de GV.
Wanneer er reeds hulpverlening aanwezig is in het gezin, blijkt het voor de magistraten niet
zo gemakkelijk om hieromtrent informatie te verkrijgen door de beperkingen verbonden aan
het beroepsgeheim. Zo worden er heel wat richtlijnen opgelegd aan de
hulpverleningsorganisaties waardoor zij steeds minder geneigd zijn informatie te delen met
sociale politie (Jeugdparket A). Dit maakt het dan ook moeilijk voor de verantwoordelijke
magistraat om in te schatten of de geboden hulpverlening voldoende is. Daar men afhankelijk
is van de goodwill van de consulenten van het OCJ en de hulpverleners (Jeugdparket B). Men
geeft wel aan dat er een goede communicatie is met de brede instap via de sociale politie
(Jeugdparket A). Daarnaast kan het ook voorkomen dat een dossier wordt aangemeld buiten
de kantooruren waarbij de sociale politie en het parket het raden hebben naar de
voorgeschiedenis, hulpverleningsverleden en de noden van de jongere. Om die redenen
baseren de magistraten en parketcriminologen zich meestal op de feiten en meldingen die ze
ontvangen van de sociale politie om hun advies te formuleren. Helaas, laat een PV soms lang
op zich wachten waardoor de VOS reeds een andere dimensie kan aangenomen hebben. Doch
bestaat er de mogelijkheid om een P.V. persoonlijk te laten overmaken of telefonisch te
communiceren wanneer er sprake is van hoogdringendheid (Jeugdparket B).

65
Al werd er tijdens de interviews vanuit gegaan dat ondanks men weinig zicht heeft op
het feit of de jongere zelf vindt dat de aangeboden hulpverlening onvoldoende is, gaat men
ervan uit dat de jongere dit zelf wel zou aangegeven (Jeugdparket B). Ik denk dat er hier een
risico op secundaire victimisatie schuil gaat daar men er hierbij vanuit gaat dat niet enkel de
jongere in staat is om zijn eigen mening te uiten naar een dienst zoals het jeugdparket maar
ook leggen ze hier zeer sterk de verantwoordelijkheid van inschatting van de situatie bij de
brede instap. Daarnaast kan de procureur de jongeren enkel via de procedure van
hoogdringendheid rechtstreeks doorverwijzen naar de jeugdrechter (Jeugdparket A;
Jeugdparket B).
Ik vind het positief dat men de jongere zo lang mogelijk binnen de vrijwilligheid wil
houden en men het subsidiariteitsprincipe hierbij volledig uitput. Echter op die manier stuurt
men de jongere en zijn ouders telkens van het kastje naar de muur. Zo geeft men aan dat het
kan gebeuren dat men een dossier doorverwijst naar het OCJ omdat men het gevoel heeft dat
de vrijwillige hulpverlening nog niet ten volle tot haar recht is gekomen. Nadien kan het
dossier op zijn beurt terug gestuurd worden naar het jeugdparket door het OCJ en waarbij
alsnog moet doorsturen naar de jeugdrechter (Jeugdparket A). Daarnaast kan het ook
voorkomen dat men een dossier die reeds aangemeld is bij het OCJ op hun beurt nog eens
aanmelden zodat zij de bevestiging krijgen dat alles goed verloopt. Alsook kan men zelfs na
een negatieve beslissing van het OCJ beslissen het dossier alsnog niet af te sluiten maar na
een korte periode de actuele toestand opnieuw te laten onderzoeken door de sociale politie.
Afhankelijk van dit resultaat, kan men het dossier nog eens aanmelden bij de GV. Men wacht
na doorverwijzing het antwoord van de GV af enkel wanneer men de bevestiging krijgen dat
de GV de VOS verder opvolgt, sluit men op parketniveau het dossier af (Jeugdparket B).
Een groot risico op secundaire victimisatie blijkt het tijdverloop tussen de feiten en de
aanmelding van het dossier op jeugdparket te zijn. Zo kan een P.V. dateren van enkele
maanden tot een jaar geleden. Hierdoor kan het voorvallen dat de VOS reeds opgelost is dan
wel uit de hand gelopen is waardoor de jongere verder onnodig slachtoffer is geworden (OCJ
F). Dit probleem stelt zich reeds op niveau van het jeugdparket maar wanneer we het
voorgaande in overweging nemen kan dit tot nog grotere victimisering zorgen wanneer de
jongere door het jeugdparket naar het OCJ wordt verwezen. Zelf wanneer blijkt dat er in
tussentijd niet langer sprake is van maatschappelijke noodzaak of een VOS, toch kan het
ophalen van de feiten en het verhoord door de sociale politie voor secundaire victimisering
zorgen bij de jongeren.

66
Een ander struikelblok die net als bij het OCJ naar boven kwam, is de administratieve
last. De jongere kan hiervan slachtoffer worden doordat deze administratie heel wat tijd
inneemt daar alles in het dossier dient te staan. Tijd hebben deze jongeren veelal niet, daar dit
betekent dat men langer (dan nodig) in een VOS blijft zitten of dat de crisis ondertussen reeds
is overgewaaid (Jeugdparket B). Men geeft echter wel aan dat er heel wat overleg plaats vindt
met de vrijwillige hulpverlening, mensen van crisisnetwerk, de sociale politie, enz.
(Jeugdparket A).
Veelal is er geen rechtstreeks contact tussen het jeugdparket en de jongere en zijn
ouders maar baseert men zich op de gegevens die men verkrijgt via de sociale politie.
Wanneer men beslist om het dossier door te verwijzen naar een GV worden de ouders hier
wel schriftelijk van op de hoogte gesteld (Jeugdparket A). De jongere wordt hier in principe
niet van op de hoogte gesteld tenzij men weet dat de jongere in het kader van crisisnetwerk bij
een ander persoon dan zijn ouders verblijft (Jeugdparket B). Wanneer de jeugdrechter bij
hoogdringendheid wordt gevorderd worden jongeren vanaf 12 jaar steeds gehoord.
Er is één situatie waarbij de mogelijkheid bestaat tot rechtstreeks contact met de
jongere en zijn ouders wanneer er twijfel bestaat omtrent de VOS. Zo zal men eventueel na
het voeren van een oriënterend gesprek de ouders vragen hen te overtuigen dat hun
ongerustheid ongegrond is. Daarbij vraagt men hen hoe ze denken de minimale doelstellingen
te halen zodat er niet langer sprake is van maatschappelijke noodzaak. Hierop volgend
worden de doelstellingen zeer concreet gemaakt zodat ouders en jongeren weten wat van hen
verwacht wordt (Jeugdparket B). Na afloop van het oriënterend gesprek hoopt de
parketcriminoloog voldoende zicht heeft op de VOS om een juiste beslissing in dit dossier te
nemen alsook kan men de jongere en zijn ouders op deze manier door verwijzen naar de
hulpverlening (Jeugdparket A). Ook via een opdracht aan de sociale dienst van de politie kan
het parket de betrokkenen door verwijzen naar de gepaste hulp en zo een doorverwijzing naar
het OCJ vermijden. Hierbij is het de taak van de sociale politie om na te gaan of men dan ook
effectief de stap zet naar de hulpverlening (Jeugdparket B).
Wanneer men op niveau van het jeugdparket beslist een dossier te seponeren, worden
de betrokkenen hiervan in principe niet van op de hoogte gesteld. Over het algemeen kan ik
hieruit opmaken dat de jongere en zijn ouders of andere belanghebbenden op niveau van het
jeugdparket weinig inbreng hebben alsook slechts in geringe mate op de hoogte worden
gesteld over hun dossier en de beslissingen die erin worde genomen. Men biedt wel de
mogelijkheid aan de ouders om info op te vragen omtrent de stand van zaken (Jeugdparket B)

67
maar wanneer we denken aan de doelgroep binnen het jeugdparket, zal slechts een klein
percentage van de ouders dit effectief doen. De vraag kan gesteld worden of de mensen
kennis hebben over deze mogelijkheid maar zeker ook of men zichzelf in staat ziet om contact
op te nemen met deze dienst.
Daarnaast kan ook de uithuisplaatsing van jongeren een risico vormen tot secundaire
victimisatie daar men reeds in een verontrustende situatie dient te (over)leven. Dusdanig zou
het logisch zijn dat de dader in bijvoorbeeld het geval van huiselijk geweld, uit huis zou
worden geplaatst, wordt er veelal geopteerd om het kind uit de situatie weg te halen. Met het
decreet IJH wordt het subsidiariteitsprincipe volledig uit geput wat een positieve invloed heeft
op het aantal uithuisplaatsingen. Daarnaast wordt er steeds de afweging gemaakt naar de
situatie, de veiligheid en de leeftijd van het kind. Zo kan een 8-jarig kind niet in een huis
verblijven waar er constant slagen worden uitgedeeld of er sprake is van middelengebruik.
Doch ziet men in dat een plaatsing voor de jongere veelal lijdt tot secundaire victimisatie,
daar dat de jongere reeds heel wat doormaakt door de thuissituatie waarin het vertoeft en
daarbij het gevoel hebben gestraft te worden doordat ze uit het huis worden gehaald. Dit is
echter ook geen nieuw probleem maar door het nieuwe decreet dient men de vrijwilligheid
volledig uit te putten waardoor het kind telkens in een andere dienst terecht komt, zijn verhaal
opnieuw moet doen en een vertrouwensband moet opbouwen (Jeugdparket B).
De mogelijkheid werd gecreëerd voor jongeren en hun ouders alsook voor hulpverleners,
dokters, enz. om rechtstreeks contact op te nemen met het jeugdparket. Het gaat hierbij veelal
om mensen die ook gebonden zijn aan het beroepsgeheim. Zo kan bijvoorbeeld iemand van de
sociale dienst van het ziekenhuis melding doen bij het parket wanneer men denkt dat er sprake
is van het fenomenen ‘shaken baby’ (Jeugdparket A). Doch wordt er niet veel gebruik
gemaakt van deze mogelijkheid net zoals op het niveau van het OCJ (Jeugdparket B).
Mijn bezorgdheid over het feit dat men binnen het jeugdparket de focus legt op MOF-
dossiers blijkt niet terecht. Er wordt effectief meer tijd gespendeerd aan de MOF-dossiers
vermits men minder kan doen in VOS-dossiers daar men dezelfde weg dient te volgen als
hulpverleningsorganisaties (Jeugdparket A). De vraag of het parket door de inwerkingtreding
van het decreet IJH een overbodige stap is geworden rijst op na de interviews. Dit doordat de
sociale politie in opdracht van het jeugdparket een onderzoek voert. Echter wanneer men
beslist het dossier door te verwijzen naar het OCJ zij hun beurt opnieuw een onderzoek
voeren waardoor men inderdaad dubbel werk kan bespeuren. Toch benadrukt men dat deze

68
diensten elk volgens hun eigen finaliteit te werk gaan al snapt men dat dit voor de
betrokkenen niet zo aanvoelt (Jeugdparket A).
Tijdens de interviews bespeurde ik begrip en erkenning voor het fenomeen secundaire
victimisatie. Zo merkte men zelf op dat de manier van werken t.a.v. de doorverwijzing naar
het OCJ soms voor een omweg zorgt. Maar benadrukten hierbij aan dat men bepaalde dingen
in beweging kon zetten door het in schakelen van het OCJ daar zij van dichterbij onderzoek
kunnen voeren en meer aanklampend te werk gaan waardoor er meer kans is op
hulpverlening. Daarnaast erkent men ook dat er hierdoor meer kans bestaat dat de jongere en
zijn ouders van het kastje naar de muur worden gestuurd wanneer het dossier dan opnieuw
naar het parket wordt doorgestuurd en uiteindelijk toch bij de jeugdrechter terecht komt.
Waardoor de jongeren niet enkel van het kastje naar de muur worden gestuurd maar
uiteindelijk ook niet meer weten bij welke dienst hun dossier is aangemeld, wat ze mogen
verwachten, enz. Het jeugdparket is zijn stok achter de deur kwijt door het wegvallen van de
BC (Jeugdparket A). Doch was de erkenning van de mogelijkheid tot secundaire victimisatie
niet altijd even overtuigend. Zo greep men naar de verantwoording dat men erin kan komen
dat jongeren en hun ouders zich zo voelen maar dat iedereen zijn eigen werking heeft en het
decreet IJH hun beleid zo voorschrijft.
D. Het jeugdbeleid
Het probleem van de wachtlijsten is zoals eerder reeds aangegeven geen nieuw probleem
echter met het decreet IJH wordt hier ook geen antwoord op gegeven. Wel blijken er minder
aanmeldingen te zijn doordat men minder geneigd is een dossier aan te melden omwille van
de administratieve rompslomp. Er worden wel inspanningen geleverd om het hulpaanbod uit
te breiden echter focust men hier op de ambulante hulp en krimpen de middelen voor
residentiële hulp in. Op deze manier dienen jongeren in hun thuissituatie te blijven waarbij de
consulenten vrezen voor de veiligheid van de jongere (OCJ C). Opvallend is wel wanneer de
jongere reeds in het systeem van de integrale jeugdhulp is opgenomen men vrij gemakkelijk
kan overschakelen naar hulpverlening met een lagere zorgzwaarte. Echter de omgekeerde
beweging blijft moeilijk en net die jongeren hebben de hulpverlening het meeste nodig (OCJ
C). De vraag naar eerlijkheid dient zich hier aan. Is het eerlijk alsook werkbaar dat iemand die
reeds binnen de hulpverlening aangemeld is, sneller een gepast antwoord krijgt op zijn
hulvraag dan een andere jongere en zijn gezin? Naast deze opmerkingen dient zich een nieuw

69
probleem aan daar sinds kort de diensten voor thuisbegeleiding zich voor de toegangspoort
situeren waardoor iedereen een gezin hier kan aanmelden. Op zich is dit een positief gegeven
voor de jongeren en hun gezin daar ze niet langer via de toegangspoort en dus het OCJ dienen
te passeren om aanspraak te maken op deze hulpverleningsvorm. Echter hierdoor zullen de
wachtlijsten enkel maar langer worden wat minder positief is.
De consulenten proberen deze wachtlijsten te omzeilen door andere oplossingen te zoeken
wat op zijn beurt ervoor kan zorgen ouders en jongeren hun vertrouwen verliezen in de
hulpverlening verliezen. Alsook is het probleem vaak al veel verder gevorderd waardoor de
hulp die initieel werd gekozen niet voldoende meer blijkt (OCJ G). Zoals eerder aangegeven
zijn de wachtlijsten geen nieuw probleem dat ontstaan is door het decreet IJH. Echter heeft
men met de IJH dit probleem niet kunnen oplossen dan wel erger gemaakt doordat het
aanmelden op zich veel ingewikkelder is geworden. Daarnaast dient men in de praktijk de
minimumgrens van hun verwachtingen soms te verlagen daar de wachtlijsten voor de
wenselijke hulp te lang zijn waardoor men kiest voor een hulpverleningsvorm die wel
beschikbaar is. Doch probeert men de veiligheid van de jongere steeds te garanderen.
Algemeen kan gesteld worden dat de modulering een mooi gegeven is in theorie doch de
overgang van de ene module naar de andere niet realiseerbaar is in de praktijk. Zo startte de
modulering vanuit de visie dat dit tot meer gepaste antwoorden op de hulpvragen van de
cliënten zou leiden. In de praktijk leidt dit echter tot ondoorzichtigheid voor de hulpverleners
en consulenten. Alsook dient men de keuze van de ouders omtrent een voorziening in geval
van een residentiële opname te respecteren. Positief is wel dat men de modules kan
combineren (OCJ F). De problematiek van de wachtlijsten is jammerlijk geen nieuw
fenomeen maar ten gevolge van de inwerkingtreding van het decreet IJH is het nog complexer
geworden (Jeugdparket A). De oorzaak van dit probleem is toe te schrijven aan het tekort aan
plaatsen en mogelijkheden binnen de hulpverlening (Jeugdparket B). Voor het kind, de
jongere is het belangrijk dat het antwoord van het parket en/of hulpverlening duidelijk,
rechtlijnig en snel is, dit in tegenstelling tot wat het decreet genereert (Jeugdparket A). De
vraag en interessante opmerking die vanuit het jeugdparket naar voor kwam omtrent het plaats
tekort luidt als volgt: wanneer er meer plaatsen beschikbaar zijn, zullen die altijd beschikbaar
zijn of zullen die gewoon sneller ingevuld raken?. Hierbij maakte men de vergelijking met de
discussie rond het plaatsgebrek in de gevangenissen (Jeugdparket B).

70
Daarnaast heeft men de prioritering bij de intersectorale toegangspoort geïnstalleerd om
de veiligheid van de jongere optimaal te kunnen garanderen echter in de praktijk wordt een
prioritering slechts aanvaard wanneer de jongere in een zeer benarde situatie verkeer. Wat
uiteindelijk reeds een heel verregaande beslissing is en de jongere op die manier slechts
geholpen wordt wanneer de situatie reeds zeer schrijnend is (OCJ D). Alsook wordt een prior
niet snel toegekend en dienen de jongeren ondanks de prioritering toch te wachten op hulp
daar er geen extra plaatsen worden voorzien. Wanneer ouders dit beseffen gaat men soms
crisissen uitlokken om zo sneller toegang te kunnen krijgen tot hulpverlening via de
jeugdrechter (OCJ F). Dit kan en mag niet de bedoeling zijn van de prioritering bij de
intersectorale toegangspoort. Daar het systeem op deze manier niet enkel verkeerd wordt
uitgebuit. De kinderen en jongeren worden hiervan opnieuw het slachtoffer. De intersectorale
toegangspoort werd dan ook door één consulent benoemt als het orgaan waar het fout loopt
binnen de IJH (OCJ B).
Er is heel wat rechtstreeks contact tussen de jongeren en zijn ouders en het OCJ. Zo
worden de ouders steeds op de hoogte gebracht alsook wordt er toestemming gevraagd
omtrent het contact met verscheidene diensten en actoren in het kader van het onderzoek
(OCJ C). Binnen het vooronderzoek wordt er gefocust op de jongere en zijn ouders echter
binnen het case-onderzoek wordt de context ook gecontacteerd om mee vorm te geven aan het
beeld betreffende de verontrusting en maatschappelijke noodzaak. Waarbij men vroeger
focuste op de voorgeschiedenis, gaat men nu veel meer inspelen op de huidige situatie. Dit
vind ik een positief gegeven daar de toekomst en meer specifiek uit de VOS raken, de focus
verdient (OCJ F). Er wordt dan ook veel meer dan vroeger gewerkt vanuit de krachten van de
mensen in het zoeken naar oplossingen en ligt de focus niet langer op de zorgen en het
gewenste resultaat van de hulpverlening (OCJ G). Alsook wordt de context zoveel mogelijk
betrokken binnen de hulpverlening vanuit het idee zo minimaal mogelijk in te grijpen (OCJ
C). De vraag die hierbij dient te worden gesteld is of de jongere en hun gezin dit ook zo
ervaren en aanvoelen. Krijgen zij net niet het gevoel dat hun dossier te snel wordt afgesloten
Evenwel zij een vooruitgang in hun situatie merken maar dit nog onvoldoende bijdraagt aan
wat zij zien als een ‘gelukkige’ thuissituatie?
Daarnaast krijgen de jongeren en hun ouders gedurende het onderzoek ook de kans om
hun verhaal te brengen en hun bezorgdheden te uiten stellen (OCJ D). Tijdens het
maatschappelijk onderzoek gaat men steeds in gesprek met de jongeren en kinderen ongeacht

71
hun leeftijd dit in tegenstelling tot de leeftijd van 12 jaar die het decreet voorschrijft (OCJ F).
Er wordt daarbij tijd vrij gemaakt om met jongeren en zelfs kleine kinderen gesprekken aan te
gaan en te polsen naar hun beleving en welke oplossing zij willen of mogelijk achten (OCJ E).
Algemeen kan gesteld worden dat iedereen gehoord wordt die volgens de consulent dient
gehoord te worden alsook de mensen die willen gehoord worden (OCJ G). Doch wordt er
soms voor de cliënten een beslissing genomen. Wanneer een (tijdelijke) uithuisplaatsing
nodig wordt geacht, wordt dit altijd met de kinderen en jongeren gecommuniceerd, hoe klein
ze ook zijn. Daarnaast wordt er met hen ook overlopen wat er nodig is om van een veilige
thuissituatie te spreken waarbij ze terug naar huis kunnen (OCJ E).
Wanneer na aanmelding via een P.V. uit het vooronderzoek blijkt dat er reeds
hulpverlening aanwezig is binnen het gezin en dit goed loopt, dan sluit men het dossier op
OCJ-niveau af. Dit vanuit het idee dat men de mensen niet onnodig vanuit verschillende
instanties dient te bestoken. Echter hier legt men de verantwoordelijkheid voor het bieden van
een aangepast antwoord op de hulpvraag bij de hulpverleningsvoorzieningen (OCJ C). Een
consulent kon een casus aanhalen waar dit negatief uitdraaide voor het gezin daar men besloot
binnen de hulpverlening op hun beurt besloot het dossier af te sluiten doordat men geen
zorgen meer had. Echter niet veel later werd het gezin opnieuw aangemeld bij het OCJ door
een nieuwe P.V. omtrent dezelfde feiten (OCJ A). Echter zelfs wanneer een dossier is
afgesloten op OCJ-niveau is er nog een mogelijkheid voor de hulpverlener om in gesprek te
treden met het OCJ. Zo heeft men het orgaan het consultteam in het leven geroepen dat
bestaat uit een groep consulenten en leden van het MDO die telefonisch bereikbaar is. Hier
gaat men samen met de hulpverlener op zoek gaan naar een ingang voor hulp binnen het gezin
alsook biedt men hen handvaten aan ter bestrijding van de verontrusting zodat er geen nieuwe
aanmelding nodig is bij het OCJ (OCJ F).
Het communiceren van de uiteindelijke beslissing naar het gezin kan op verschillende
manieren gebeuren waarbij een onderscheid terug te vinden is in de verschillende teams. Zo
kan dit telefonisch gebeuren wanneer er sprake is van een bevestiging van de voorgedragen
hulpverlening (OCJA). Daarnaast kan er ook een kort gesprek (OCJ E) of kan een
triadegesprek plaatsvinden met de cliënten, consulent, teamverantwoordelijke alsook de
hulpverlener wanneer die aanwezig is (OCJ F). Hierbij dient opgemerkt te worden dat de
cliënt niet akkoord hoeft te gaan met de genomen beslissing ondanks de communicatie en
inbreng die hieromtrent plaatsgevonden heeft. Hier begint de discussie omtrent de

72
vrijwilligheid of die er wel dan niet is op niveau van het OCJ. De Vlaamse overheid (2014)
stelt dat de gemandateerde voorzieningen kunnen beslissen om een VOS-dossier door te
sturen naar het jeugdparket wanneer men merkt dat de hulpverlening binnen de vrijwilligheid
niet langer lukt. Dit staat recht tegenover de vrijwilligheid op niveau van he jeugdparket die
door Tulkens & Moreau (2000) hoog in het vaandel wordt gedragen daar men niets kan
opleggen aan de jongere of zijn ouders. Dit werd ook beaamt tijdens de interviews op het
jeugdparket. Zo stelt men dat men dossiers waarin er geen hulpverlening aanwezig is en men
aanvoelt dat er geen mogelijkheid is tot medewerking, doorstuurt naar het OCJ (Jeugdparket
A: Jeugdparket B). Hier kan de vraag gesteld worden of er geen tegenstrijdigheden plaats
vinden in de praktijk. Binnen de werking van het jeugdparket dient men net zoals de GV eerst
de brede instap volledig benutten. Om die reden kan men stellen dat de GV en het jeugdparket
tussen de vrijwilligheid en gedwongen hulpverlening, tussen de brede instap en de
jeugdrechter vertoeven. Zij werken meer aanklampend dan binnen het voorveld doch kan men
zoals eerder al aangegeven geen cliënten dwingen tot bepaalde hulpverlening (Jeugdparket
A).
Daarbij aansluitend stellen enkele consulenten dat het dossier wordt doorverwezen naar
het jeugdparket wanneer er geen medewerking is (OCJ C; OCJ D). Een andere consulent stelt
dat er geen sprake kan zijn van vrijwilligheid eens het dossier is aangemeld bij het OCJ (OCJ
B). Hoe dan ook, de cliënt mag nooit verrast zijn wanneer de uiteindelijke beslissing wordt
genomen daar zij op de hoogte worden gesteld van de zorgen die men heeft. Tijdens het case-
onderzoek worden de zorgen en krachten duidelijk in beeld gebracht (OCJ B). Sinds het
decreet IJH zet men nog meer in op de krachten van de jongere en het gezin (OCJ E). Zo
wordt een dossier doorgestuurd naar de brede instap wanneer de risico’s op onveiligheid zeer
klein of niet bestaand zijn, er medewerking is of er geen maatschappelijke noodzaak is maar
hulpverlening aanwezig is die loopt en men de garantie heeft dat wanneer het niet goed zou
lopen, de hulpverleners weten welke stappen ze dienen te zetten (OCJ F).
Daarenboven is er onduidelijkheid betreffende het bespreken van dossiers in het MDT
waardoor een filtering door de consulenten plaats vindt. Dit is duidelijk in het nadeel van de
jongere en zijn gezin daar men neemt dossiers die zeker dienen te worden besproken voor
verlenging worden voorgenomen en andere dossiers worden niet besproken (OCJ A). Doch
vormen de procedures en administratieve rompslomp geen rechtstreeks risico op secundaire
victimisatie bij de jongere en zijn gezin. Wel denk ik dat dit een invloed heeft op alle

73
personen die er rechtstreeks mee te maken krijgen daar dit echt als een last wordt ervaren en
men op die manier minder tijd en energie heeft voor hun andere taken. Alsook maakt dit het
onoverzichtelijk voor de cliënten (OCJ F).
Zoals eerder aangegeven blijkt men op niveau van de brede instap moeite te hebben om
zich te aarden in hun nieuw takenpakket wat ervoor kan zorgen dat men onvoldoende tijd
neemt te luisteren naar de cliënten. Op die manier kunnen er moeilijkheden ontstaan ter
verkrijgen van de medewerking waardoor de hulpverlening spaak loopt (OCJ F). Wanneer
men echter in het OCJ wel de medewerking en een duidelijke hulpvraag kan bekomen, zal
men opnieuw doorverwijzen naar de brede instap en op die manier blijft de jongere met zijn
hulpvraag zitten. Om dit te voorkomen gaat het OCJ op hun beurt het dossier aanmelden maar
opnieuw kan de jongere hierdoor slachtoffer worden daar hij op die manier misschien een
hogere zorgzwaarte krijgt toebedeeld dan nodig (OCJ A). Een andere negatieve evolutie die
de IJH met zich mee bracht is het feit dat voorzieningen cliënten kunnen weigeren en dit ook
doen daar men inzage heeft in het dossier op basis van het A-document waardoor multi-
problem gezinnen nog meer in de kou blijven staan (OCJ F).
De IJH startte met de visie om alle zeven sectoren die betrokken zijn bij
jeugdhulpverlening te bundelen zodat mensen niet meer oneindig veel aanvragen moeten in te
dienen bij verschillende voorzieningen alsook vlugger kunnen overstappen van de ene sector
naar de andere. In de praktijk werden slechts twee sectoren opgenomen waardoor het
hulpverleningslandschap helemaal niet zo breed is als gepland. Op OCJ niveau betekent het
decreet IJH dat men heel wat jongeren moet afblokken omdat ze slechts in laatste instantie
betrokken mogen worden wat lijdt tot heel wat van het kastje naar de muur sturen en
verantwoordelijkheden doorschuiven (OCJ C).
Wanneer een dossier bij het OCJ wordt aangemeld door het jeugdparket, worden de
gezinnen hiervan op de hoogte gesteld d.m.v. een standaardbrief. Dit doen ze vanuit de
overtuiging dat zij het recht hebben te weten dat deze aanmelding heeft plaats gevonden en
door wie. Echter blijkt deze standaardbrief niet altijd even verstaanbaar voor de betrokkenen.
Daarnaast wordt er wanneer een dossier verder wordt opgevolgd, doorverwezen naar de brede
instap dan wel afgesloten wordt er hiervan melding gedaan aan het jeugdparket via een
standaardbrief (OCJ E).

74
De vraag die ik na afloop van de interviews wil voorleggen is: ‘Voor wie zorgde het
decreet IJH voor verbetering?’. de gemandateerde voorzieningen en het jeugdparket
bezwijken onder de administratieve last, de BC als de stok achter de deur voor het
jeugdparket en het OCJ is weg gevallen. Alsook heeft de brede instap heeft heel wat
bijkomende verantwoordelijkheden bovenop hun takenpakket gekregen zonder dat dit
vertaald werd in meer middelen en personeel (Jeugdparket B).
2.2.3. Gevolgen van secundaire victimisatie
Dienovereenkomstig is gebleken uit de literatuurstudie was het niet zo eenvoudig om
duidelijke en evidence-based data te vinden omtrent de gevolgen van secundaire victimisatie
daar er voornamelijk data te vinden is omtrent slachtofferschap in het strafprocesrecht.
Ondanks vele bronnen geconsulteerd te hebben, ontbrak het mij aan degelijke data
hieromtrent. Doch probeerde ik in de literatuur en tijdens de interviews alsook de verwerking
van de data kritisch op zoek te gaan naar relevante gevolgen van secundaire victimisatie.
Helaas, werd ik hierin beperkt omwille van de beperkte reikwijdte van mijn onderzoek en
meer specifiek de beperkende keuze die ik maakte ten aanzien van mijn onderzoekspopulatie.
Om die reden probeerde ik ten aanzien van de respondenten in het OCJ en het jeugdparket te
polsen naar de mogelijke gevolgen van secundaire victimisatie maar bleek dat het niet zo
eenvoudig is voor hen zich daarin in te leven.
Doch kon ik een aantal gevolgen situeren zo gaf men aan dat er ‘learned helplessness’ kan
optreden vanuit goede bedoelingen. Zo dient men op te passen dat men niet te vaak en te veel
wil helpen maar moet men de jongere en het gezin ook durven loslaten (OCJ D). Daar hoe
meer mensen men wil helpen, hoe meer mensen in de integrale jeugdhulp terecht komen en
dit label opgeplakt krijgen. Vanuit het vertrouwen op de krachten van het gezin kunnen zij
veel meer problemen oplossen dan men zelf denkt (OCJ F) en kan men op die manier beletten
dat er onnodig veel hulp wordt aangeboden. Daarnaast kunnen éénzijdige beslissingen
uitmonden in wantrouwen en demotivatie in hoofde van de jongere en zijn ouders. Uit de
interviews bleek dat men er op OCJ-niveau alles aan te doen om de cliënten te betrekken in
hun beslissingen. Het is echter niet te vermijden dat er soms beslissingen worden genomen
buiten de wil van de cliënten zeker ook op niveau van het jeugdparket. Men merkt hier echter
verzet tegen door de ouders. Zo dient de consulent rekening te houden met de voorkeur van de
ouders in de keuze van een voorziening. Hierbij merkt men da ouders net die voorziening
kiezen die zij afraden (OCJ F). Dit is niet enkel negatief voor de samenwerkingsband maar zo
kan er ook sprake zijn van secundaire victimisatie daar men geconfronteerd wordt met niet de

75
juiste hulpverlening of ellelange wachtlijsten. Deze vormen op hun beurt de kans op
wantrouwen ten aanzien van de hulpverlening, de hulpverleners en de consulenten. Als
antwoord hierop gaan ouders zelf crisissen creëren om zo toch toegang te krijgen tot de
hulpverlening.
Afsluitend kan ik stellen dat het onderzoek naar de gevolgen van secundaire victimisatie
in het kader van deze masterproef te ambitieus bleken te zijn. Interviews dan wel
focusgroepen met (jong)volwassenen die zelf een hulpverleningsverleden dan wel iemand uit
hun context binnen de IJH hebben, zou een betere kijk kunnen hebben gegeven op deze
gevolgen. Momenteel kan ik bijgevolg enkel de mogelijke gevolgen die ik vond in de
literatuur bevestigen. Alsook benadrukken dat eens een jongere in de IJH wordt opgenomen
het zeer moeilijk is om uit die vicieuze cirkel te raken ten gevolge van de stigmatisering,
marginalisering en het gebrek aan handvaten die men van thuis uit meekreeg om een andere
toekomst voor hun eigen kinderen te genereren. Zo kan een verkeerde inschatting van een
situatie op niveau van het OCJ leiden tot secundaire victimisatie met als mogelijk gevolg dat
de jongere wanneer die zelf kinderen heeft onopzettelijk dezelfde verkeerde keuzes gaat
maken (OCJ B).
Alsook kan een volwassene die ooit zelf in een VOS opgroeide zich verzetten tegen de
hulp die aan zijn kinderen wordt geboden. Dit vanuit het verwijt dat hij als jongere zelf nooit
werd geloofd, er nooit naar hem werd geluisterd noch hulp werd geboden. M.a.w. wanneer
een persoon zich tekort voelt gedaan kan dit represailles inhouden voor hun verdere toekomst
(OCJ F). Dit kan gekoppeld worden aan de verstoorde mentale gezondheid van de jongeren
ten gevolge van de secundaire victimisatie. Daar men zich slecht kan voelen over zichzelf, in
een depressie kan terecht komen, een terughoudende positie kan innemen om verdere hulp te
zoeken en hun wantrouwen t.a.v. anderen geschonden kan zijn. Dit alles kan ervoor zorgen
dat men geen goede vriendschaps- en liefdesrelaties kan uitbouwen en men op die manier in
een gevoel van wantrouwen t.a.v. zichzelf en anderen vertoefd wat hun leven kan tekenen
(Campbell, 2008).

76
2.3. Uitdagingen betreffende secundaire victimisatie
Het doel van deze masterproef was niet om tot kant en klare antwoorden te komen ter
bestrijding van het risico op secundaire victimisatie. Wel wou ik via het bevragen van
praktijkmensen de jongeren een stem proberen geven. Daar de respondenten naar aanloop van
en tijdens de interviews de kans werd geboden om stil te staan bij de mogelijkheid tot en hun
aandeel in de (mogelijke) bestrijding van het risico op en de gevolgen van secundaire
victimisatie. Hieronder volgen de uitdagingen betreffende het werken met kinderen in
jongeren in een VOS waarbij getracht wordt de literatuur aan de praktijk te koppelen.
De regionale steurgroep Integrale Jeugdhulp Oost-Vlaanderen bepaalde een aantal
aanbevelingen naar de toekomst. Zo stelde men dat er nood is aan anoniem casusoverleg naast
de reeds bestaande overlegvormen en samenwerkingsafspraken die ontstaan zijn tussen
bijvoorbeeld het MDT en diensten van de RTJ om aanvragen te doen voor NRTJ alsook
tussen de gemandateerde voorzieningen en jeugdhulpverlenende diensten, enz. (Poppe, 2014).
Deze initiatieven zijn volgens mij zeer nuttig in de voorkoming en beperking van secundaire
victimisatie daar men met verschillende actoren en diensten samen op zoek gaat naar een zo
goed mogelijk antwoord op de hulpvraag van de cliënt.
Uit de interviews van zowel het jeugdparket als het OCJ, werd duidelijk dat de
mogelijkheid tot rechtstreekse aanmelding slechts weinig benut wordt. Volgende vragen
kunnen hierbij gesteld worden: ‘Kennen de jongeren en hun ouders deze mogelijkheid?’,
‘Worden ze hiertoe gestimuleerd?’, ‘Heeft men voldoende zicht op de werking van deze
diensten om te weten wat ze in hun situatie kunnen betekenen?’. Dit zijn vragen die
jammerlijk onbeantwoord bleven tijdens de interviews daar ik besloot geen cliënten te
interviewen. Is het aan het beleid of eerder alledaagse voorzieningen zoals school of de brede
instap om deze mogelijkheid aan te kaarten bij de jongeren en hun gezin? Of is dit niet nuttig
daar het een grote drempel vormt om niet enkel toe te geven dat het fout loopt binnen je gezin
maar ook effectief die stap te zetten. Daarnaast dient men zich ook af te vragen of het wel
wenselijk is mensen meer te stimuleren en informeren omtrent de rechtstreekse aanmelding
daar men hen op niveau van het OCJ en het jeugdparket mensen toch eerst dient door te
verwijzen naar de brede instap. Bestaat de kans hier niet dat men door deze aanmaning het
risico op secundaire victimisatie niet verhogen?

77
De prioriteringstelling is een gelijkaardig orgaan die werd ingevoerd door het decreet IJH
echter waar in de praktijk weinig werk van kan gemaakt worden. Vermits dit zorgt voor een
wachtlijst op de wachtlijsten daar blijkt dat wanneer men een prior aanvraagt er nog heel wat
priors voor hen op de lijst staan. Daartegenover verwoorde een consulent haar mening
hierover als: ‘Ik weiger een prior aan te ragen omdat voor mij elk dossier een prior is’ (OCJ
F). Op beleidsniveau niet men stil te staan bij het doel en de effecten van deze
prioriteringstelling en of men dit het gewenste resultaat genereert.
Naar aanleiding van het plaats tekort in de hulpverlening werd tijdens een interview de
discussie opengetrokken omtrent de vraag of extra plaatsen creëren wel degelijk een oplossing
zou kunnen bieden (Jeugdparket B). De vraag die hierbij rijst is of meer plaatsen ook
systematisch zal zorgen voor meer beschikbare plaatsen of zullen die gewoon sneller ingevuld
raken? Deze vraag kan vergeleken worden met de discussie rond het bijbouwen van
gevangenissen. Moeten er meer gevangenisplaatsen gecreëerd worden of moeten we anders
kijken naar misdrijven. Zo haalt men nu jongeren uit huis om hun veiligheid te garanderen.
Maar zorgt men er op die manier niet voor dat zij in de hulpverlening terecht komen waar het
misschien niet nodig is of men er onterecht blijft in hangen. Daar men vanuit het OCJ
aangeeft dat er zeer lange wachtlijsten zijn voor residentiële plaatsen (OCJ C). Op die manier
zou een uitbreiding van het aantal plaatsen een negatief effect kunnen hebben op de aantal
plaatsingen van jongeren. Daarbij dient opgemerkt te worden dat langdurige hulpverlening
niet altijd de beste oplossing blijkt te zijn. Daarom is het belangrijk dat er op het juiste
moment, de juiste hulp wordt geboden aan de jongere en het gezin tot het moment dat het
gezin op eigen krachten kan functioneren (Voets & Nijs, 2009). Doch dient men op de passen
dat men de jongeren en hun ouders niet gaat over-responsabiliseren. Zo dient men op te letten
met de veronderstelling dat cliënten goed zicht hebben op hun eigen verwachtingen en
behoeften daar dit niet steeds het geval is. Waarbij de kans bestaat dat de jongeren en hun
ouders net minder inspraak krijgen door hun inbreng te beperken tot het formuleren van de
behoefte aan hulp ( Van Haaster & van de Graaf, 1991, in Derluyn & Van Hove, 2008).
Door middel van de netwerkvorming en modulering van de hulp probeert men niet enkel
tegemoet te komen aan de beperkingen in de samenwerking tussen de verschillende sectoren
in de IJH maar probeert men ook een antwoord te formuleren op de wachtlijsten (Vlaams
Parlement, 2011). Doch blijkt dit in de praktijk onvoldoende. Zo kan het voorkomen dat de
jongere en zijn ouders eerst een hele weg dienen af te leggen vooraleer een gepast antwoord

78
kan gevonden worden op hun hulpvraag. Het beleid ziet echter een uitbreiding van het
jeugdhulpaanbod niet als een haalbare oplossing doordat dit slechts een tijdelijke oplossing
alsook op termijn onbetaalbaar is (Jeugdparket B). Alsook hebben er reeds uitbreidingen van
het hulpverleningslandschap plaats gevonden maar slippen deze plaatsen na verloop van tijd
toch terug toe (OCJ D).
Daarenboven vrezen Driessens & Van Regenmortel (2006, in Serrien, 2011) dat de
modulering voor een fragmentering van de zorg zal zorgen. Zo kunnen de modules positief
gehanteerd worden als vertrekpunt voor een flexibele invulling van de hulpverlening.
Daartegenover kunnen de modules ook gezien worden als vaststaande eindformules waardoor
dit kan leiden tot verstarring in de praktijk (Serrien, 2011). Als oplossing voor de
problematiek van de wachtlijsten wordt een verhoging van de rendabiliteit van de modules en
de mogelijkheid tot combineren van de verschillende hulpverleningsvormen naar voren
geschoven (Voets & Nijs, 2009). Daarnaast wordt de modulering van de hulpverlening ook
ingezet als tegemoetkoming aan een meer gepast antwoord op de hulpvragen. In de praktijk
blijkt men slechts deels geslaagd in zijn opzet. Zo is het voordeel van het modulair kader dat
de begeleider de jongere kan blijven opvolgen wanneer deze de overstap maakt naar een
andere module. Echter nog niet in alle voorzieningen zijn de begeleiders verbonden aan een
jongeren in plaats van aan een leefgroep. In de toekomst is dit iets waar zeker naar gestreefd
dient te worden daar dit een positief effect heeft op de vertrouwensband met de jongere en
zijn ouders (OCJ C).
Zoals eerder aangegeven blijken de jongeren en hun ouders niet steeds op de hoogte te
zijn van welke diensten betrokken zijn in hun gezin (Jeugdparket B). Daarnaast merkt het
Kinderrechtencommissariaat op dat er sprake is van gebrekkigen niet begrijpbare informatie
naar de jongere en zijn gezin omtrent de genomen maatregel. Het commissariaat ontvangt dan
ook vaak klachten van jongeren die zich niet gehoord voelen (Vlaams Parlement, 2011). Het
is dan ook naar de toekomst belangrijk dat men de mensen beter informeert, nagaat of de
mensen het wel degelijk snappen. Alsook dient men op elk niveau van de IJH en justitie de
tijd nemen om te luisteren naar kinderen, jongeren en hun ouders. Dientengevolge kan men
beter uitmaken of de dienst in kwestie hen kan helpen en hun verwachtingen t.a.v. de diensten
bijstellen of reëel maken. Op die manier bestaat er minder kans dat men het gevoel krijgt dat
er geen of geen gepast antwoord geboden wordt op hun hulpvraag. Alsook pleit ik voor meer
rechtstreeks contact op elk niveau waarbij er geluisterd wordt naar de jongeren en hun ouders.

79
Daarnaast bestaat er ook een kans op secundaire victimisatie binnen het jeugdparket
doordat de jongere weet dat er contact is geweest met de politie, er een PV is opgesteld maar
nadien hoort men niets meer van deze instantie. Zo wordt veelal beslist een dossier te
seponeren wanneer blijkt dat er reeds contact is geweest met de brede instap. Het gezin wordt
hier echter niet van op de hoogte gesteld. Alsook kan er nog voor er sprake is van een
beslissing reeds sprake zijn van secundaire victimisatie daar het vrij lang duurt vooraleer een
PV of klacht van de politie doorsijpelt naar het openbaar ministerie. In die tijd kan de
maatschappelijke noodzaak verdwenen zijn maar op het moment dat de nood het hoogst was,
bleef de jongere wel in de koud staan. Om die reden zou een melding van het sepot of de
beslissing van het jeugdparket aan het adres van de ouders een goede oplossing zijn.
Daartegenover dient het jeugdparket op hun beurt eveneens op de hoogte worden gesteld van
het verdere verloop van de VOS binnen de hulpverlening.
Op niveau van het jeugdparket blijkt men te weinig zicht te hebben op de verontrusting en
maatschappelijke noodzaak eens een dossier bij de hulpverlening is aangemeld. Hierdoor kan
men moeilijk inschatten of de aangeboden hulpverlening voldoende is. De
informatieoverdracht van het OCJ naar het jeugdparket verloopt via drie standaardbrieven. Zo
wordt men op de hoogte gesteld wanneer de aanvraag op OCJ-niveau goed werd ontvangen,
wanneer men begint met de vraagverheldering alsook indien er sprake is van een
maatschappelijke noodzaak of men het dossier wel dan niet verder opvolgt. Er kan echter
geen verdere informatieoverdracht zijn omtrent welke hulp er wordt aangeboden. In de
praktijk wordt dit omzeilt via telefonisch contact daar een uitbreiding van de standaardbrief
niet mogelijk is. In het decreet IJH is er namelijk een verbod op de uitbreiding van de
standaardbrieven opgenomen. De vraag reikt zich aan of men op dit vlak het decreet niet dient
aan te passen daar deze informatieoverdracht in het belang van het kind gebeurt. Zo kan men
op niveau van het jeugdparket het dossier afsluiten wanneer men gerust gesteld wordt omtrent
de veiligheid van de jongere.
Wanneer we daarnaast ten aanzien van de hulpverlening stil staan bij de
informatieoverdracht botsen we op artikel 32 van het kaderdecreet IJH. Hier zien we dat heel
wat diensten zijn opgenomen binnen het gedeelde beroepsgeheim maar het jeugdparket,
alsook het OCJ behoort niet tot deze groep. Enkel de intersectorale toegangspoort,
jeugdhulpaanbieders en voorzieningen die hulpverlening aanbieden kunnen zich beroepen op
het gedeeld beroepsgeheim (Berghmans, 2015). De vraag kan gesteld worden of de definitie

80
van gedeeld beroepsgeheim in het decreet moet worden aangepast dan wel dat er een richtlijn
dient te worden vervaardigd om aan dit tekort tegemoet te komen. Zo werd de vraag naar een
officieel standaard minimumverslag gesteld vanuit het jeugdparket. Op die manier worden het
jeugdparket en het OCJ gerust gesteld omtrent de verontrusting waardoor men de
maatschappelijke noodzaak en verontrusting beter kan inschatten. Nu hangt deze feedback
vooral af van de goodwill van de cliënten of hulpverleners. Zo kan men om een attest vragen
aan de ouders of jongere of kan men telefonisch contact opnemen met de hulpverlening maar
men mist nog een officiële bevestiging hiervan. Wanneer men geen goede inschatting kan
maken van de situatie kan dit lijden tot een (onnodige) aanmelding bij de GV daar men vanuit
het jeugdparket toch een zekerheid wil hebben over de veiligheid van de minderjarige
(Jeugdparket B).
De verwarring omtrent de vrijwilligheid op niveau van het OCJ en jeugdparket doet mij
vragen stellen omtrent de duidelijkheid van het decreet alsook over de invloed hiervan op de
jongeren en hun gezin (zie ook pp. 74-75). Door deze verwarring worden er bepaalde dossiers
misschien onterecht doorverwezen naar het jeugdparket of terug naar de brede instap. Of ze
van kastje naar de muur worden gestuurd. Daarnaast vind ik het ook jammer dat de
consulenten door de IJH niet enkel het gevoel hebben dat ze minder kunnen betekenen voor
de jongeren maar ook de essentie van hun taak niet meer inzien (OCJ A). De rol van het
voorveld is inderdaad heel wat prominenter geworden toch denk ik dat de expertise en de
kracht om hulpverlening door te duwen van het OCJ, een belangrijk aspect is die niet verloren
mag gaan.
De gehanteerde instrumenten binnen het case-onderzoek worden niet steeds positief
onthaald daar men het gevoel heeft deze enkel informatie generen die men al wist (OCJ C).
Doch denk ik dat deze instrumenten een belangrijk hulpmiddel zijn bij de inschatting van de
VOS en maatschappelijke noodzaak waardoor deze kunnen bijdragen aan een gepast en tijdig
antwoord op de hulpvraag van de jongere. Alsook dient elke beschuldiging serieus te worden
genomen en onderzocht. Al blijkt deze onterecht, een jongere zal hiermee steeds een bepaald
signaal willen uitzenden die men via deze manier kan ontdekken (OCJ F). Het is dan ook aan
het beleid om hier ruimte en tijd voor te creëren daar hier nu te weinig tijd voor is.

81
Een terechte opmerking die mij bijgebleven is, was de vraag of er geen sprake is van een
luxeprobleem waarbij men de gezinnen te vaak of te snel hulpverlening willen aanbieden.
Waarbij men sommige gezinnen dient te leren loslaten dan wel tijd te geven om zelf een
antwoord te formuleren op hun verontrustende situatie (OCJ D). Zo hoort men de krachten
van de gezinnen en hun mogelijkheid om zelf hun problemen op te lossen te benadrukken
door de juiste begeleiding hierin te bieden. Het is dan ook de taak van de consulent om de
cliënten minder afhankelijk te maken van de hulpverlening daar men op die manier dient te
wachten op hulp en zo slachtoffer blijft (OCJ F). Dit roept bij mij een dubbele reactie op. Dit
kan positief zijn in gevallen dat de ouders en jongere gesterkt worden in hun vertrouwen naar
zichzelf en de maatschappij wanneer dit een positieve afloopt kent. Echter wat als blijkt dat
dit niet de juiste inschatting van de situatie was en de jongere hierdoor verder of ernstiger
gevictimiseerd wordt? Daarnaast dient de vraag zich ook aan of elke ouder en jongere met een
minimum aan begeleiding wel degelijk in staat zijn om hun problemen zelf op te lossen. Dit
vanuit de idee dat sommige mensen reeds zelf een voorgeschiedenis in de bijzondere
jeugdzorg hebben. Uit de praktijk is gebleken dat zij moeite hebben om een adequaat
antwoord te formuleren op opvoedingsproblemen daar men deze handvaten niet heeft mee
gekregen. Daarnaast vraagt deze manier van werken ook heel veel tijd en dit ontbreekt binnen
de IJH.
Het wegvallen van de trajectbegeleiding door de consulenten is een risicovolle beslissing
daar men geen zicht meer heeft op het verdere verloop van de hulpverlening. Om hieraan
tegemoet te komen heeft men het consultteam in het leven geroepen waar hulpverleners
terecht kunnen. Echter de vraag kan gesteld worden bij wie de jongeren en hun gezin terecht
kunnen indien de hulpverlening niet goed loopt. Uit de interviews blijkt dat de hulpverlening
nog niet voldoende thuis is in de trajectbegeleiding dewijl men moeite heeft met confronteren,
benoemen en op lossen van problemen. Het voornaamste blijft echter dat de jongere
gedurende zijn ganse loopbaan binnen de jeugdzorg wordt ondersteunt (OCJ F). Zo valt
ondermeer het aspect dat men telkens opnieuw hun verhaal moet vertellen reeds weg.
Algemeen kan gesteld worden dat er meer middelen dienen te worden vrijgemaakt binnen de
IJH dit om verschillende redenen.
De combinatie van de uitbreiding van het hulpverleningsaanbod en de verhoging van hun
rendabiliteit, de opleiding en ondersteuning van hulpverleners, uitbreiding van het personeel
op elk niveau van de IJH, enz. kan slechts plaats vinden indien meer middelen worden

82
geïnvesteerd in de jeugdzorg. Samenhangend hiermee werd door Stas (2008) pleit voor een
aansprekingspunt op school voor jongeren tussen 12 en 15 jaar. Ook vanuit het OCJ werd de
vraag gesteld naar een vertrouwensleerkracht of ander persoon die reeds in een vroeg stadium
kan werken aan de verontrusting daar kinderen vijf dagen op zeven op school vertoeven (OCJ
C). In de praktijk is één aanspreekpunt niet werkbaar om die reden dient een proactieve
onthaalfunctie te worden geïnstalleerd. Voorbeelden hiervan zijn het vertrekken vanuit
ontmoeting, vindplaatsgericht werken en straathoekwerk, jeugdadviseurs en het internet (Stas,
2008).
Dienovereenkomstig zou de terugkeer van de bemiddelingscommissie of een gelijkaardig
orgaan een vooruitgang betekenen. Daar in elk van de interviews de afschaffing van de BC
werd aangehaald en betreurd. Dit orgaan fungeerde als een stok achter de deur zowel bij het
jeugdparket als het OCJ. Daarbij werd de inbreng van de cliënt en de hulpverlening optimaal
benut, daar men op korte termijn alle partijen samenbracht om na te gaan of er nog toekomst
was binnen de vrijwilligheid of men meteen diende door te verwijzen naar de jeugdrechtbank.
Dit kan de inspraak en emancipatie van de cliënt verhogen. Daarbij is het positief dat er niet
langer meer gewicht wordt toebedeeld aan het jeugdparket maar verliest men zo de
mogelijkheid om snel de jeugdrechter te vorderen (Jeugdparket B). Binnen de IJH moet men
het dossier evenwel verwijzen naar de GV niettegenstaande er op dat moment reeds geen
medewerking meer mogelijk is. Dit doordat er strikte voorwaarden zijn gesteld aan het
vorderen van de jeugdrechter vanuit het subsidiariteitsprincipe. Op zich is dit een positieve
evolutie echter dient men de vraag te stellen of dit niet zorgt dat jongeren veel langer dan
nodig dienen te wachten op de gepaste en daarbij met heel wat verschillende diensten worden
geconfronteerd (Jeugdparket A).
De formele en onpersoonlijke communicatie naar de jongeren en hun ouders vormt een
probleem. Zo dient de briefwisseling binnen de IJH en het jeugdparket maar ook binnen
jongerenwelzijn, op een meer begrijpbare manier te gebeuren. Alsook vormen de
verschillende begrippen als OCM, ICM en dergelijke meer een struikelblok. Aangezien de
betrokkenen op deze manier niet weten wat er nu werkelijk gebeurt en hebben ze geen zicht
op hun eigen situatie. De bureaucratisering binnen de IJH dient weg gewerkt dan wel
versoepelt te worden (OCJ G). Vanuit het beleid kan men hieraan werken door ondermeer de
standaardbrieven opnieuw te bekijken en aan te passen. Daarnaast kan men vanuit het
werkveld mee helpen door jongeren en hun gezin heel duidelijk uit te leggen wat de formele

83
begrippen inhouden en wat dit voor hen betekent zodat men niet voor verrassingen komt te
staan. Belangrijk hierbij is hen de kans te geven hun stem te laten gelden, hen hierin te
steunen en ruimte te bieden om zonder schaamte of schrik hun mening te formuleren.
Voets & Nijs (2009) stellen dat er binnen het middenveld heel wat problemen de kop op
steken m.b.t. de afstemming tussen de verschillende sectoren. Hierbij investeren directies en
consulenten heel wat energie in de afstemming van complexe hulpvragen. Dit wordt door het
decreet IJH nog versterkt daar het niet zo gemakkelijk is om verschillende soorten hulp te
generen binnen multiproblem dossier. Dit probleem wordt versterkt doordat hulpverleners bij
de aanmelding via een A-document toegang krijgt tot het dossier van de jongere.
Rijkmans e.a. (2007, in Vlaeminck, 2009) stellen dat er een onderscheid dient te worden
gemaakt tussen ‘demand-oriented’ vraagsturing waarbij de beslissingsbevoegdheid bij de
hulpverlener blijft. Daartegenover staat ‘demand-driven’ vraagsturing waarbij de
verantwoordelijkheid bij de hulpvrager komt te liggen. Het is belangrijk niet één van de twee
voorop te stellen maar in de praktijk af te wegen, afhankelijk van welk gezin de hulpverlener
voor zich heeft, welke vraagsturing de voorkeur geniet. Al pleit men hier voor een
afstemming van de keuze naar de concrete situaties, kon ik opmaken uit de interviews dat in
de praktijk de beslissingsbevoegdheid bij de consulenten blijft liggen doch de hulpvrager de
regie over zijn leven blijft houden.
De omschakeling van een aanbodgerichte naar een vraaggerichte hulpverlening draagt zijn
steen bij aan een hogere toegankelijkheid. Dit is volgens Gevaert (2008a) enkel mogelijk
wanneer het hulpaanbod beschreven wordt in de vorm van modules die onder gebracht
worden in een databank die samen met de website www.jeugdwijzer.be ervoor zorgen dat
hulpverleners snel en gemakkelijk de nodige informatie tot hun beschikking hebben. Hiermee
hangt de verschuiving in ambitie van hulpverleners samen (Vlaeminck 2009). Men streeft
namelijk niet langer naar het oplossen van de problemen maar men formuleert meer haalbare
waarbij men werkt naar probleemverlichting en de situatie leefbaar maken. Het is echter
belangrijk dat dit duidelijk naar het gezin wordt gecommuniceerd zodat men niet het gevoel
krijgt dat men de hulpverlening zomaar stop zet. Meer specifiek dient men er te blijven op
toezien dat de zorgen de jongeren bereiken die ze nodig hebben. Alsook moet het
hulpverleningsaanbod bijdragen tot de verminderen of stabilisering van de problematiek
(Mesman Schultz, Van Gageldonk & Messing, 1993, in Berben, 2000).

84
Vanuit de stelling van Cuyvers (1986) omtrent de stereotypering en het gebruik van
neutralisatietechnieken, lijkt het mij nuttig en aangewezen ter voorkoming van de secundaire
victimisatie om de samenleving en professionelen meer bewust en warm te maken voor de
IJH. Dit kan door de stereotypering om te buigen via scholing en voorlichting (van Dijk,
1989). Daar slachtoffers niet steeds voldoende steun en hulp krijgen uit hun omgeving is het
belangrijk ook specifieke beroepsgroepen extra te benaderen alsook hen bij te scholen omtrent
het fenomeen secundaire victimisatie (van Dijk, 1989; Groenhuijsen, 2011).
Afsluitend wil ik pleiten voor de inbreng van ouders en jongeren bij het (her)vormen van
de integrale jeugdhulp. Hoe kan het risico op secundaire victimisatie beter beteugeld worden
dan de jongeren en hun gezinnen zelf aan het woord te laten. Dit kan door het investeren in
contact, participatie in verschillende vormen, themabijeenkomsten voor doelgroepen,
duidelijke terugkoppeling, oog hebben voor langere termijn, enz. (Movisie, 2015). Hierbij
hoeft men zich niet te beperken tot cliënten- of jongerenraden, maar kan men ook te rade gaan
bij de ondersteuners van de jongeren en gezinnen alsook bij belangengroepen. De participatie
kan verschillende vormen aannemen zoals daar zijn conferenties, panelbijeenkomsten,
werkgroepen, enz. zijn. Doch is het niet zo dat wat de jongeren en de andere betrokken
actoren voorstellen, blind dient te worden gevolgd. Het kunnen wel aanknopingspunten of
stof tot nadenken zijn.
2.4. Persoonlijke ervaring omtrent het onderzoek
Gezien dit mijn eerste ervaring is met het voeren van een onderzoek ging dit gepaard met
heel wat zoeken en aanpassingen doorvoeren. Om die reden wil ik graag stil staan bij mijn
ervaringen in aanloop naar, tijdens en na afloop van het onderzoek. Doordat ik lastminute de
keuze van het onderwerk van mijn masterproef veranderde, moest ik op zoek naar een nieuw
onderzoeksontwerp en hoe ik dit onderzoek zou realiseren. Ik besloot om geen jongeren en
gezinnen te benaderen vanuit de overtuiging dat dit ethisch en praktisch onhaalbaar zou zijn.
Doch verliep ook het vinden van respondenten niet zoals ik gehoopt had. Zo bleek het niet zo
eenvoudig contact te leggen met de teamverantwoordelijken en de parketmagistraat. Alsook
had gehoopt op meer interviews zeker op niveau van het jeugdparket daar ik specifiek het
parket van Gent uitgekozen had vermits er hier verschillende parketcriminologen te werk
gesteld zijn. Maar ik denk dat ik als beginnend onderzoeker nog te onmondig ben om te
blijven aandringen bij mogelijke respondenten.

85
In het begin van het schrijven van deze masterproef ging ik ervan uit dat ik eerst de
literatuurstudie zou uitvoeren en op basis van deze bevindingen de vragenlijsten en vignetten
voor de interviews opstellen. De antwoorden van de respondenten zouden op deze manier
dienen om de data die ik in de literatuur vond te bevestigen of tegen te spreken. Gaandeweg
merkte ik echter dat ik de interviews ook kon gebruiken binnen de literatuurstudie. Ik ging
namelijk wel te rade bij auteurs, decreten, beleidsnota’s, enz. Echter enkel vanuit de
organisaties kan men mij vertellen hoe de taken worden ingevuld en het beleid wordt
uitgevoerd. Daar ik geen toegang kon verkrijgen tot interne data en documenten van de
betrokken organisaties, leek het mij aangewezen om in de interviews ook stil te staan bij de
vertaling van het decreet IJH in de praktijk. Deze interne communicatie heb ik dan ook
ondergebracht in het hoofdstuk Integrale jeugdhulp, meer specifiek onder de punten het OCJ
en verontrustende situaties en het Jeugdparket en verontrustende situaties. Doch wil ik hierbij
benadrukken dat er hier geen sprake is van veralgemeende data daar ik slechts 3 OCJ’s en 1
jeugdparket heb opgenomen in mijn steekproef. Daarnaast maakte ik in mijn
onderzoeksontwerp een strikt onderscheid tussen de literatuurstudie en het empirisch
onderzoek. Doch tijdens het schrijven van deze thesis en het voeren van het onderzoek bleek
dat er sprake was van een overlapping. Via een combinatie van de literaire en mondelinge
data zorgde dit voor een beter en meer totaalgebruik van de data. Echter op deze manier vloeit
de beantwoording van de onderzoeks- en deelvragen door elkaar.
Initieel stelde ik de vraag naar leeftijdsklasse en opleiding vanuit de veronderstelling dat
de mogelijkheid bestond dat dit kon leiden tot verschillen in antwoorden. Dit bleek echter niet
het geval te zijn mede doordat er heel vaak dezelfde opleiding terug kwamen. Alsook vertrekt
men vanuit één kader met als gemeenschappelijk doel de veiligheid van de jongere
garanderen. Doch merkte ik een verschil niet specifiek naar leeftijdsklasse maar wel naar de
anciënniteit van de consulenten. Zo bleek dat mensen die reeds enkele jaren tewerkgesteld
waren geweest in het vroegere systeem en met andere woorden nog deel uit gemaakt hebben
van het CBJ, het moeilijker hadden met het nieuwe systeem. Echter de verschillen die werden
terug gevonden bleken beperkt tot de uitoefening van hun taak en niet naar inhoud. Daarom
lijkt het mij na afloop van het onderzoek meer relevant om te vragen naar hoelang men de job
als consulent(e) reeds uitoefent om zo na te gaan of wanneer men de job reeds enkele jaren
uitoefent, er sprake is van een vanzelfsprekendheid en (te) veel afgaan op het buikgevoel.

86
Na afloop maar ook reeds tijdens de interviews merkte ik dat de casussen niet ideaal
waren. In de casus voor het OCJ ging ik er reeds vanuit dat men een onderzoek zou starten in
dit dossier. Uit de interviews kon ik opmaken dat dit in de praktijk zeker niet steeds het geval
zou zijn. Daarnaast resulteerde de casus niet altijd in het gewenste resultaat en diende ik uit te
leggen vanuit welke gedachtegang ik de casus had opgesteld. De casus voor het jeugdparket,
was jammerlijk niet zo geslaagd. Daar men slechts spijbelproblematieken krijgt aangemeld
nadat de school en het CLB alle mogelijkheden hebben uitgeput. Daarnaast draait het in de
casus voornamelijk om het gedrag van de jongere na de uitspraak omtrent de co-ouderschap
en dit is een burgerlijke materie waar het jeugdparket geen inspraak in hebben. De beide
casussen vormden wel een goede afwisseling tussen de twee groepen vragen. Alsook bracht
het de mogelijkheid met zich mee voor de respondenten om meer concrete voorbeelden aan te
halen en dieper in te gaan op bepaalde thema’s.
Hetgeen mij opviel was de gedrevenheid en geloof van de respondenten. Zelf al is niet
iedereen overtuigd van de werking van het decreet IJH, toch werkt men elk op hun manier toe
naar de beste manier van werken ten gunste van de jongeren. Dit was voor mij een mooi
bewijs van het feit dat men niet met opzet zorgt voor secundaire victimisatie maar dit net
probeert te beperken. Echter wordt men hierin geremd door het beleid die nog niet op punt
staat. Ik hoop dan ook ten stelligste dat er rondetafelgesprekken zullen worden georganiseerd
met praktijkmensen, beleidsmakers en idealiter jongeren en ouders. Om op die manier het
beleid aan te passen en zo de weg open te leggen naar ‘het ideaal’ jeugdbeleid.

87
Hoofdstuk 3: Actualiteit
3.1. Inleiding
Naar aanleiding van het schrijven van deze masterproef volgde ik de
mediaberichtgeving omtrent het thema integrale jeugdhulp nauwgezet op. Aangezien de
inwerkingtreding van het decreet betreffende de integrale jeugdhulp, nu reeds een jaar geleden
is, worden de eerste evaluaties gemaakt. De media speelt hier gretig op in en plaatst de
pijnpunten en de positieve punten in de kijker. In dit hoofdstuk ga ik dan ook dieper in op de
crisis binnen de jeugdzorg, de evaluatie van de IJH door de meerderheidspartijen, de
vaststelling dat het CLB tijd tekort blijkt te hebben en als laatste ga ik dieper in op de
geplande aanpassingen door minister Vandeurzen.
3.2. Crisis overal, ook binnen de jeugdzorg
Een hulpverlener schreef een open brief naar de beleidsmakers omtrent haar
ongenoegen betreffende de jeugdzorg. Ze maakt gewag van de moeite die de gezinnen willen
doen om uit hun benarde situatie te komen maar hierin tegen worden gehouden door het
beleid. Dit ondermeer door de wachtlijsten, problemen m.b.t. de afstemming tussen
voorzieningen alsook de hoge caseload. Theunynck haalde ook specifiek uit naar de IJH
waarbij ze spreekt over hulpverlenersmoeheid met als gevolg een gebrek aan vertrouwen,
over het gebrek aan regie voor de toegangspoort, over de vraag wie nu eigenlijk de ouders en
jongeren begeleidt en stuurt in de goede richting, enz. Algemeen concludeert ze dat er sprake
is van schuldig verzuim van de beleidsmaker naar de jongere met als resultaat een verloren
generatie. Om hieraan tegemoet te komen pleit ze voor een prioritering van de kwetsbaren in
de maatschappij, voor een investering van middelen, voor extra plaatsen in de jeugdzorg, voor
een samenwerkingsverband tussen jongerenwelzijn en de jeugdpsychiatrie, voor meer
hulpverleners die op hun beurt meer tijd krijgen om aan de slag te gaan met de jongeren en
hun gezin (Theunynck, 27 maart 2015).
3.3. Een evaluatie door de meerderheidspartijen
Een jaar na de inwerkingtreding van het decreet betreffende de integrale jeugdhulp (BS,
13 september 2013) staan de meerderheidspartijen in het Vlaams parlement stil bij de
effectiviteit van de IJH. Het onderscheid tussen de rechtstreeks en niet-rechtstreeks

88
toegankelijke hulp, lijkt een nachtmerrie te zijn voor mensen die dagelijks functioneren in de
IJH. Zo wordt de opmerking gemaakt dat men binnen de intersectorale toegangspoort te
weinig zicht heeft op het traject en de termijn die de jongere dient af te leggen. Daarnaast
blijkt de vertrouwenspersoon van de ouders en kinderen plaats gemaakt te hebben voor de
administratieve rompslomp. Crisishulp en de crisismeldpunten voldoen ook niet aan de
verwachtingen en vraag. Daar er vaak geen crisisopvang beschikbaar is en beperkt blijft tot
gesprekken door de lange wachtlijsten bij de voorzieningen alsook dit slechts tijdelijke
oplossingen zijn. Kinderpsychiater Jacobs opteert voor extra middelen voor de preventieve
hulp vanuit de vaststelling dat er steeds meer jongeren zwaardere problematieken hebben
(Verstraeten, 27 mei 2015).
3.4. Het CLB heeft tijd tekort
Met de start van de IJH kreeg de brede instap ondermeer het CLB er heel wat extra taken
en administratieve last bij. Hierdoor ervaren ze een tijdsnood om hun dagelijkse
studiebelgeleiding en preventietaken tot een goed einde te brengen en de scholen te helpen
wanneer deze problemen ervaren. Waar men vroeger een individu vlot kon doorverwijzen,
botsen ze nu op de lange wachtlijsten in de jeugdzorg wat in combinatie met de besparingen
en bevriezing van middelen, het onmogelijk maakt voor de CLB-medewerkers. Zij pleiten dan
ook voor een evaluatie en vereenvoudiging van de begeleiding door de minister van onderwijs
Hilde Crevits. (Belga, 4 juni 2015)
3.5. Vandeurzen en het Decreet Integrale jeugdhulp
Op 16 juni van dit jaar (Vanhecke & Beel) maakte minister Vandeurzen bekend dat hij
een jaar na de inwerkingtreding van het decreet betreffende de integrale jeugdhulp, een eerste
evaluatie had gevraagd aan de Commissie Welzijn van het Vlaams Parlement (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2015). Een elementair pijnpunt binnen de praktijk van de IJH bleken de
bureaucratisering van de toegang tot hulpverlening door het installeren van één intersectorale
toegangspoort (Vandeurzen, 2015) alsook de administratieve belemmeringen en het daarbij
horende wantrouwen die praktijkwerkers ervaren, te zijn. Meer specifiek blijkt de aanvraag
tot niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening door middel van het A-document voor heel
wat extra werkdruk te zorgen. Minister Vandeurzen stelt dat hij niet enkel de administratieve
druk van de A-documenten maar ook het aantal opgesteld A-documenten op korte termijn wil

89
doen dalen. De minister van Welzijn wil namelijk vermijden dat jongeren en/of hun gezin
telkens opnieuw hun verhaal moeten vertellen (Vanhecke & Beel, 16 juni 2015, Vlaamse
Regering, 2015). Een mooi voorbeeld van het vermijden of beperken van secundaire
victimisatie lijkt me. Vooral bij jongeren en gezinnen die veel hulp behoeven, wil Vandeurzen
(2015) het gedeelde systeem van diagnostiek en inschatting niet opgeven. Verder
vereenvoudigen, intensiever te werk gaan en dubbel werk vermijden staan hoog op de agenda.
Een ander punt van kritiek die niet, dan wel minder aan bod kwam tijdens de
interviews die ik afgenomen heb tijdens mijn onderzoek, is dat de jeugdhulpregie te ambtelijk
te werk gaat en niet open staat voor flexibiliteit. Vandeurzen wil de jeugdhulpregie vooral
gaan inzetten bij complexe hulpvragen waardoor de hulpverleners meer bewegingsvrijheid
krijgen. De vraag is of dit ook tot minder secundaire victimisatie zal leiden. De mensen die in
deze regie zetelen kunnen dankzij hun kennis en specialisatie een gepast antwoord geven op
de hulpvraag van de jongeren en hun gezin. Hulpverleners hebben dan wel meer zicht op de
eigenlijke situatie, doch dient men op te passen dat men zich niet verliest in de situatie en de
gecreëerde band met het gezin. Daarnaast dient er voor de gezinnen ook zekerheid te bestaan
over wat men kan en mag verwachten van de hulpverlening. De kritiek die ten aanzien van de
regie wordt geuit is dat men te ambtelijk te werk gaat. Ik ben ervan overtuigd dat te strikt
vasthouden aan regels en richtlijnen niet (altijd) effectief is voor een degelijke hulpverlening,
doch dienen we deze ook niet volledig over boord te gooien. Minister Vandeurzen heeft niet
tot doel gesteld om extra plaatsen binnen de jeugdzorg te creëren met deze aanpassingen, wel
wil hij de samenwerking tussen het werkveld en de administratie optimaliseren (Vanhecke &
Beel, 16 juni 2015).
Naast de kritiekpunten, behandelde minister Vandeurzen (2015) ook een aantal punten
naar de toekomst buiten degene die hierboven reeds besproken werden. Zo wil de minister
nog meer inzetten op preventie naast de instroom en het continuüm onder controle te houden.
Daarnaast werden ook intersectorale afspraken gemaakt om tot een uitbreiding van het
hulpaanbod te komen. Daarnaast wordt er met BinC gestreefd naar een eenduidige registratie
en wordt er verder ingezet op communicatie en vorming. Men dient vanaf het begin van het
hulpverleningstraject duidelijkheid te scheppen naar de gezinnen en de hulpverleners wie de
verantwoordelijkheid draagt. De hulpverlening dient opgevat te worden als een continuüm
van actieve bemoeizorg waarbij men aanklampend werkt en tussen komt indien nodig. Deze

90
ketenzorg moet echter wel nog uitgezuiverd worden zodat er geen overlap meer is tussen de
gemandateerde voorzieningen.
Alsook is er een expert aangesteld ter analyse van de VOS en het formuleren van
aanbevelingen. Zo hoopt men tot een hertekening te komen van hoe om te gaan met
verontrusting binnen de hulpverlening. Men blijkt momenteel ook juridische
tegemoetkomingen te willen invoeren daar men beseft dat de actoren binnen de hulpverlening
ook buiten de hulpverlening dienen te functioneren met actoren zoals daar zijn politie en
justitie. Deze wijzigingen op vlak van casus-overleg en risico-inschatting zullen er komen ten
behoeve van de integriteit van het kind. Op niveau va de crisishulpverlening merkt men nu
reeds een stijging van aanmeldingen als gevolg van de invoering van het decreet. Toch zijn er
ook op dit niveau nog een aantal werkpunten zoals daar zijn een duidelijke taakverdeling
tussen het centraal aanmeldingspunt van de gemeenschapsinstellingen, de crisismeldpunten en
het team regie van de toegangspoort (Vandeurzen, 2015). Als antwoord op de kritiek omtrent
het A-document heeft de minister het Kwaliteitscentrum Diagnostiek aangesteld om een
onderzoek naar de mogelijkheid tot vereenvoudiging te voeren (Vlaamse Regering, 2015).
Om de doorstroom te garanderen zal in de toekomst ook de werking van de toegangspoort
veranderen daar het verslag van een MDT gezien zal worden als een indicatiestelling waarbij
er enkel nog een ex-postcontrole dient te worden geïnstalleerd om de kwaliteit te bewaken.
Ook de processen in de jeugdhulpregie zullen worden vereenvoudigd waarbij men zal streven
naar een betere afstemming tussen vraag en aanbod van hulp (Vandeurzen, 2015).
Samenvattend kan men stellen dat het Actieplan Jeugdzorg het beleid en de praktijk zal
toelaten om meer samen te werken en zo te komen tot een solide
jeugdhulpverleningslandschap. Het Actieplan stelt dertig actiepunten voorop die men hoopt te
behalen tegen 2020 (Vlaamse Regering, 2015).

91
Algemene conclusie en kritische bedenkingen
Algemeen kan ik stellen dat ik tijdens het schrijven van deze masterproef een goed
beeld heb kunnen genereren omtrent secundaire victimisatie in verontrustende situaties. In het
onderdeel betreffende de literatuurstudie kwam het begrip secundaire victimisatie zeer
uitgebreid aan bod. Zo formuleerde ik secundaire victimisatie binnen een verontrustende
situatie als de onsympathieke reacties en de niet adequate behandeling of ongeloof over de
situatie van het jeugdparket en de Ondersteuningscentra Jeugdzorg omtrent de verontrustende
situatie waarin de jongere en/of zijn gezin in verkeren waardoor er een verhoging van het
lijden teweeggebracht wordt.
Deze definitie trok ik open naar het decreet IJH door de cruciale begrippen te
benaderen met een kritische kijk. De bestudeerde begrippen waren de toegankelijkheid, de
RTJ, de vraaggerichte hulpverlening, de modulering van de hulp en de relatie tussen
professionelen en het gezin. Reeds vanuit de literatuur alsook vanuit de praktijkinterviews
werd het duidelijk dat deze begrippen ontstonden vanuit de visie een ‘ideaal’ jeugdbeleid te
ontwikkelen. Echter bleek dat secundaire victimisatie hierbij geen opzettelijke doch
onvermijdelijk gegeven is daar men met mensen werkt waarbij mensen niet te kneden zijn in
procedures en regels maar meer nog zijn mensen gevoelswezens met hun eigen noden en
verwachtingen. Zo kan men de toegankelijkheid van de jeugdhulp beschrijven aan de hand
van de begrippen bruikbaar, bereikbaar, beschikbaar, begrijpbaar en betaalbaar. Doch schuilt
hier ook de kans op secundaire victimisatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de praktijk dat de hulp
niet steeds begrijpbaar is door de onduidelijke procedures en de moeilijk verwoordde
standaardbrieven op niveau van het OCJ en het jeugdparket.
Zo is ook de vraaggestuurde hulpverlening waarbij men inzet op de emancipatie en
krachten van de jongeren en hun gezin een na te streven doel doch kan het op zijn beurt ook
zorgen tot secundaire victimisatie. Daar niet elke ouder en jongere in staat is om een
hulpvraag te formuleren wanneer men al de stap durft te zetten naar de hulpverlening. Men
probeert via de RTJ tegemoet te komen aan de drempels die ouders en minderjarigen kunnen
ervaren. Zo bestaat de brede instap uit diensten waar iedereen gedurende zijn leven mee in
contact komt. Alsook dient men zich niet langer aan te melden bij het OCJ wanneer men in de
hulpverlening wil binnen raken. Tegenover deze positieve punten staat het feit dat de brede

92
instap expertise en ervaring in hun uitgebreid takenpakket mist. Alsook bestaat het risico dat
men op die manier te lang wacht om meer ingrijpende hulp te vragen. De modulering van de
hulp is een zeer mooi begrip op papier. Echter in de praktijk is men hier minder lovend over.
Zo is het positief dat men verschillende modules kan combineren om zo de meest gepaste
hulp aan te bieden. Maar dit betekent niet dat het via deze modules gemakkelijker is
geworden om toegang te krijgen tot deze hulp. In tegendeel is het nog moeilijker geworden
dan voorheen. In combinatie met de prioritering van de hulp zorgt dat voor ellenlange
wachtlijsten alsook wachtlijsten bovenop de wachtlijsten.
Omtrent de relatie tussen professionelen en de jongere en zijn gezin is het moeilijk een
sluitend antwoord te bieden. Zo is het duidelijk positief dat men meer vertrekt vanuit de
krachten en verwachtingen van de cliënten en hen hierbij aan het woord laat. Doch is de rol
van de consulenten van het OCJ veel minder prominent geworden waardoor zij minder in
gesprek kunnen treden met de cliënten. Daarnaast is het vanuit het jeugdparket niet de traditie
om de jongeren en hun gezin te bevragen omtrent hun situatie maar haalt men de informatie
uit het P.V. Ten slotte is men binnen de brede instap dan wel gewoon om in gesprek te treden
met hun cliënten, men mist de kracht en expertise om de rol van trajectbegeleider en
beslissingsnemer op zich te nemen.
Door voorgaande te lezen wordt duidelijk dat de uitdagingen betreffende secundaire
victimisatie zich niet beperkten tot één niveau binnen de IJH. Elk niveau heeft zijn eigen
problematieken zoals daar zijn communicatie, de trajectbegeleiding, het zoeken naar de
invulling van hun taken, enz. Maar er zijn ook pijnpunten te onderkennen doorheen alle
niveaus zoals de problematiek betreffende de wachtlijsten, het gebrek aan vertrouwen in
elkaars expertise met als resultaat dat jongeren in de kou blijven staan.
Zoals reeds eerder aangegeven bleek het onderzoek naar de gevolgen van secundaire
victimisatie te ambitieus in het kader van deze masterproef. Doch kan ik stellen dat éénzijdige
beslissingen kunnen leiden tot wantrouwen van de jongere ten aanzien van de hulpverlening
alsook ten aanzien van de maatschappij. Dit wantrouwen kan in combinatie met de
stigmatisering en marginalisering vanuit de samenleving lijden tot een laag zelfbeeld en het
verzeild raken in een negatieve vicieuze cirkel waardoor hun toekomst kan worden
gehypothekeerd. Zo kan men onopzettelijk dezelfde verkeerde keuzes maken als hun ouders
wanneer zij zelf kinderen hebben daar men nooit de juiste handvaten aangereikt kregen.

93
Daarnaast kan het ook voorkomen dat ze zich verzetten tegen hulp ten aanzien van hun
kinderen wanneer zij het gevoel hebben zelf nooit op een goede manier te zijn geholpen. Dit
alles naast het risico om nooit goede vriendschaps- en liefdesrelaties te kunnen uitbouwen.
Een positief gegeven is dat ik merkte dat ik zoals bedoeld de actoren binnen de IJH niet
alleen heb laten stilstaan bij het fenomeen maar hen ook laten erkennen en beseffen dat het
risico van secundaire victimisatie bestaat. Zo gaf men op niveau van het OCJ aan dat men
beseft dat door hun nieuwe taak hun impact op de VOS-dossiers en de jongeren verminderd
is. Op niveau van het jeugdparket kon men zich vinden in de voorbeelden die ik aanhaalde
met betrekking tot secundaire victimisatie. Alsook erkende men dat er sprake kan zijn van
dubbel onderzoek, ‘van het kastje naar de muur sturen’. Daarnaast gaf men zelf aan dat een
uithuisplaatsing als een straf kan worden ervaren door de jongere. Doch merk ik dat men zich
verstopte achter het jeugdbeleid. Ik kan hier inkomen daar men vanuit het decreet IJH zeer
duidelijke richtlijnen meekreeg. Niettemin kan men in elke organisatie een eigen invulling en
interpretatie geven aan de richtlijnen alsook dient men niet steeds halsstarrig vast te houden
aan regels en richtlijnen. Daarnaast denk ik dat de mogelijkheid zeker bestaat om hun stem te
laten gelden binnen het overleg omtrent het decreet IJH. Tot slot hoop ik dat ik de
respondenten heb kunnen aansporen tot een bewuster omgaan met het risico op secundaire
victimisatie.
Afsluiten wil ik doen met enkele quotes die een mooi beeld geven van hoe men vanuit het
werkveld zelf kijkt naar de uitdagingen betreffende secundaire victimisatie.
“Het zal zijn tot er een dooie valt, ik wacht er nog op. Mensen die het zelf het best
kunnen uitleggen en zelf op tafel durven kloppen. Of ouders die problemen hebben met
kinderen maar zelf wel intelligent zijn, hunne weg kennen, die mensen gaan nog aan
hulp geraken. Maar de anderen… “
(OCJ C)
“Als wij vroeger comité waren, hadden wij rapper de mensen hier aan de deur voor te
komen vragen: ‘zit ik hier op de goede dienst?’, ‘Kan ik hiermee terecht?’. En nu stel
ik mij eigenlijk een beetje de vraag van ja waar kunnen mensen terecht om direct de
juiste hulp te krijgen.”
(OCJ D)

94
Bibliografie
Literatuur
Aertsen, I. (2004). Slachtoffer-daderbemiddeling. Een onderzoek naar de ontwikkeling
van een herstelgerichte strafrechtsbedeling. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Baarda, D. Benjamin, De Goede, M. P. M, & Teunissen, J. (1997). Kwalitatief
onderzoek: praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief
onderzoek. Leiden: Stenfert Kroese.
Baarda, D. B., De Goede, M.P.M. & Teunissen, J. (2001). Basisboek kwalitatief
onderzoek: praktische handeling voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek.
Groningen: Stenfert Kroese.
Berben, E.G.M.J. (2000). Als iedereen hetzelfde was… indicatiestelling in de
jeugdzorg [doctoraatproefschrift]. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam.
Beyens, K. & Tournel, H. (2010). Mijnwerkers of ontdekkingsreizigers? Het
kwalitatieve interview. In T. Decorte & D. Zaitch (red.), Kwalitatieve methoden en technieken
in de criminologie (pp.200-232). Leuven: Acco.
Bouverne-De Bie (2008). Integrale jeugdhulp: maatschappelijke noodzaak of
maatschappelijk engagement?. In K. De Koster, K. De vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose
(Eds.), Handboek integrale jeugdhulp (Maatschappelijke noodzaak – Visies en concepten, pp.
1/1-1/19).
Bouverne – De Bie, M. & Roose, R., Cursus jeugdbescherming en bijzondere
jeugdbijstand, UGent, onuitgegeven, 2012 – 2013.
Brinck, C. (1998). Die Zukunft unserer Kinder beginnt jetzt: neue Erkenntnisse über
Wohlbefinden und soziale Herausforderungen. Luxemburg: Pro vita sana.
Cuisinier, E., Ipermans, M., Lodewyck, S. & Van Cauwenberge, S. (Eds.) (2007).
Lokaal jeugdbeleid. Brussel: Politeia.
Cuyvers, G. (1986). De maatschappelijke marginalisering van het slachtoffer van
misdrijven. Een inhoudsanalyse van de berichtgeving over slachtoffers van levensdelicten.
Kluwer rechtswetenschappen: Antwerpen.

95
Davies, P., Francis, P. & Jupp, V. (Eds.) (2003). Victimisation: Theory, Research and
Policy. Houndmills: Palgrave Macmillan.
Decorte T. (2010). Kwalitatieve data-analyse in het criminologisch onderzoek. In T.
Decorte & D. Zaitch (red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp.441-
472). Leven/Den Haag: Acco.
Decorte, T., Tieberghien, J. & Petintseva, O. (2014). Methoden van onderzoek:
ontwerp en dataverzameling [cursus]. Gent: Academiapress.
Decorte, T. & Zaitch, D. (red.) (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de
criminologie. Leuven: Acco.
Decreet betreffende de integrale jeugdhulp van 12 juli 2013, Belgisch Staatsblad, 13
september 2013.
De Koster, K. (2007). De jeugdzorg van tegenwoordig. Het hervormingsproces naar
een Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Gent: Academia Press.
De Koster, K., De Vos, K., Kerger, D., Roets, G. & Roose, R. (Eds.) (2013).
Handboek integrale jeugdhulp. Brussel: Politeia.
Denzin, N.K. & Lincoln, Y.S. (Eds) (2000). Handbook of qualitative research.
Tweede uitgave. London, Thousand Oaks & New Delhi: SAGE Publications.
Derluyn, I. & Van Hove, G. (2008). Vraaggestuurde ondersteuning. In K. De Koster,
K. De vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (Eds.), Handboek integrale jeugdhulp
(Vraaggerichtheid – Visies en concepten, pp. 1/1-1/17).
Elias, R. (1986). The politics of Victimization. Victims, Victimology and Human
Rights. Oxford: Oxford University Press.
Fattah, E.A. (1992). Understanding Criminal Victimization. An Introduction to
Theoretical Victimology. Canada: Prentice-Hall.
Finkelhor, D. (Ed.) (2008). Childhood Victimization. Violence, Crime, and Abuse in
the Lives of Young People. New York: Oxford University Press.
Geldof, D. (2002). Niet meer maar beter. Over zelf-beperking in de
risicomaatschappij. Leuven: Acco.

96
Gevaert, K (2008a). Het beleid over ‘toegankelijkheid’ als thema in integrale
jeugdhulp. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (Eds.), Handboek
integrale jeugdhulp (Toegankelijkheid - Beleidsopties, pp. 1/1-1/8).
Gevaert, K (2008b). Het beleid over ‘maatschappelijke noodzaak’ als thema in de
integrale jeugdhulp. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (Eds.),
Handboek integrale jeugdhulp (Maatschappelijke noodzaak - Beleidsopties, pp. 1/1-1/7).
Gevaert, K (2010). Toegankelijkheid als permanente netwerkopdracht. Over het spel
en de noodzaak om het te spelen. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R.
Roose (Eds.), Handboek integrale jeugdhulp (Toegankelijkheid - Beleidsopties, pp. 2/1-2/18).
Groenhuijsen, M.S. (2011). Verleden en heden van de geïntegreerde
strafrechtswetenschap. In A.C.M. Spapens, M.S. Groenhuijsen & T. Kooijmans (Eds.),
Universalis: Liber Amicorum Cyrille Fijnaut (pp. 125-139). Antwerpen: Intersentia.
Hak, T. (2007). Waarnemingsmethoden in kwalitatief onderzoek. In P.L.B.J. Lucassen
& T.C.O. Hartman (red.), Kwalitatief onderzoek. Praktische methoden voor de medische
praktijk (pp. 13-26). Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Hutjes, J.M. & Van Buuren, J.A. (1992). De gevalsstudie: strategie van kwalitatief
onderzoek. Meppel: Boom.
Kennes, R. (2009). Over de drempel – Over barrières, hellende vlakken en
drempelloze toegang tot de Vlaamse jeugdhulpverlening van minderjarige personen met een
handicap. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (Eds.), Handboek
integrale jeugdhulp (Toegankelijkheid – Visies en concepten, pp. 2/1-2/9).
Lünnemans, K.D. & Mein, A.G. (2014). Maatregelen ter voorkoming van secundair
en herhaald slachtofferschap. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Maesschalck, J. (2010). Methodologische kwaliteit in het kwalitatief criminologisch
onderzoek. In T. Decorte & D. Zaitch (red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de
criminologie (pp. 120-145). Leuven: Acco.
Marscha (2008). Een Jeugd Vol Zorg. Of hoe een onfeilbare instantie faalt.
Zoetermeer: Free Musketeers.
Maso, I & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam:
Boom.

97
May, T. (Ed.) (2003). Qualitative Research in action. Tweede druk. Londen,
Thousand Oaks & New Delhi: SAGE Publications.
Mcneill, P. & Chapman, S. (2005). Research methods. Derde uitgave. London & New
York: Routledge.
Miles, M.B., Huberman, A.M. & Saldana, J. (2014). Qualitative Data Analysis: A
Methods Sourcebook. Third Edition. Thousand Oaks, California: Sage Publications, Inc.
Morgan, J. & Zedner, L. (2003) Child Victims: Crime, Impact and Criminal Justice.
Oxford: Oxford University Press.
O’Gorman, A. & Vander Laenen, F. (2010). Ethische aspecten van het kwalitatief
onderzoek. In T. Decorte & D. Zaitch (red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de
criminologie (pp.531-557). Leuven/Den Haag: Acco.
Parket bij de rechtbank van eerste aanleg (2012). Activiteitenverslag
[werkingsverslag]. Kortrijk: ongepubliceerd.
Piessens, A., Lauwers, A. & Roose, R. (2008). Toegankelijkheid in de integrale
jeugdhulp – Never-ending stories. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R.
Roose (Eds.), Handboek integrale jeugdhulp (Toegankelijkheid – Visies en concepten, pp.
1/1-1/26).
Riggs, D.S. & Kilpatrick, D.G. (1990). Families and Friends. Indirect Victimization by
Crime. In A.J. Lurigio, W.G. Skogan & R.C. Davis (eds.), Victims of Crime. Problems,
Policies, and Programs (pp. 120-138). London: Sage.
Roodvoets, C. (2006). Niemandskinderen. De gevolgen en verwerking van een
onveilige jeugd. Haarlem: Aramith.
Serrien, L (2011). Modulering is meer dan een wegwijzer. In K. De Koster, K. De
Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (Eds.), Handboek integrale jeugdhulp
(Vraaggerichtheid – Praktijk pp. 2/1-1/10).
Silverman, D. (2000). Doing Qualitative Research. A Practical Handbook. Londen:
SAGE Publications.
Slot, W. & van Aken, M. (eds.) (2013). Psychologie van de adolescentie. Amersfoort:
ThiemeMeulenhoff.

98
Stas, K (2008). Laagdrempelig onthaal voor jongeren als autonome hulpvragers. In K.
De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (Eds.), Handboek integrale jeugdhulp
(Toegankelijkheid – Praktijk pp. 1/1-1/19).
Tulkens, F. & Moreau, T. (2000). Droit de la jeunesse. Aide. Assistance. Protection.
Bruxelles, Larcier.
Vander Laenen, F. (2010). Focusgroepen. In T. Decorte & D. Zaitch (red.),
Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp.233-260). Leuven/Den Haag :
Acco.
van Dijk, J.J.M. (1989). Eigen schuld, dikke bult? Over de neiging om het slachtoffer
verantwoordelijk te stellen voor zijn/haar lot. In J. Soetenhorst-de Savornin Lohman (Ed.),
Slachtoffers van misdrijven: Ontwikkelingen in hulpverlening, Recht en Beleid (pp.11-24).
Arnhem: Gouda Quint.
van Dijk, J.J.M. (2008). Slachtoffers als zondebokken. Apeldoorn-Antwerpen: Maklu.
van Dorsten, T. (2005). Zorg als bedrijf. Planning en Control in de zorgsector.
Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Vanhee, J.-P. (2008). Het beleid over ‘vraaggerichtheid’ als thema in de integrale
jeugdhulp. In K. De Koster, K. De Vos, D., Kerger, G., Roets & R., Roose (Eds.), Handboek
integrale jeugdhulp (Vraaggerichtheid – beleidsopties, pp. 1/1-1/8).
van Lieshout, P.A.H., van der Meij, M.S.S. & de Pree, J.C.I. (Eds.) (2007).
Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Verschelden, G. & Vanthuyne, T. (2006). Sporen voor ondersteuning van
opvoedingssituaties, met bijzondere aandacht voor het perspectief van kinderen en ouders. In
J. Decoene, F. Muny & T. Vanthuyne, G. Verschelden (red.), Samen op een hobbelpaard.
Over preventie en ondersteuning van opvoedingssituaties (pp. 53-90). Antwerpen –
Apeldoorn: Garant.
Vlaamse overheid (2014). Infomoment ‘Met vereende kracht naar een nieuwe
jeugdhulp in Vlaanderen [Studiedag]. Brussel: Departement Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin Afdeling Beleidsontwikkeling.

99
Vlaeminck, H. (2009). U vraagt, wij (ver)draaien. Een kritische casusanalyse over
vraagsturing en vraagverheldering. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R.
Roose (Eds.), Handboek integrale jeugdhulp (Vraaggerichtheid – praktijk, pp. 1/1-1/18).
Voets, J. & Nijs, J. (2009). Over de mazen en het net(werk). De (on)mogelijkheden
om intersectoraal te handelen. In K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose
(Eds.), Handboek integrale jeugdhulp (Vraaggerichtheid – Visies en concepten, pp. 2/1-2/20).
Wemmers, J-A. M. (1996). Victims in the criminal justice system. Amsterdam: Kugler
Publications.
Wijers, M. & de Boer, M. (2010). Een keer is genoeg. Verkennend onderzoek naar
secundaire victimisatie van slachtoffers als getuigen in het strafproces. Den Haag: WODC.
Wolhuter, L, Olley, N. & Denham, D. (2009). Victimology: Victimisation and Victim’s
Rights. London, Routledge Cavendish.
Tijdschriftartikelen
Atzmüller, C & Steiner, P.M. (2010). Experimental Vignette Studies in Survey
Research. Methodology, 6 (3), 128-138. Doi: 10.1027/1614 – 2241/a000014
Campbell, R. & Raja, S. (1999). Secondary Victimization of Rape Victims: Insights
From Mental Health Professionals Who Treat Survivors of Violence. Violence and Victims,
14 (3), 261-275.
Campbell, R. (2008). The Psychological Impact of Rape Victims’ Experiences With
the Legal, Medical, and Mental Health Systems. Americal Psychologist, 63(8), 702-717.
Geraadpleegd op 11 juli 2015, op
http://responsesystemspanel.whs.mil/public/docs/meetings/20131107/Background_Materials/
Rebecca_Campbell/Psychological_Impct_Rape_Vctms_Lgl_Med_Ment_2008.pdf
Daems, T. (2005). Slachtoffers, bestraffing en responsiviteit. Recht der werkelijkheid.
Tijdschrift voor de Sociaal Wetenschappelijke Bestudering van het Recht, 26 (2), 65-75.
Leblanc, N (2015). Secundaire traumatisering. Lijden doet lijden. Weliswaar.be, 124,
4-8.

100
Pemberton, A. (2012). De emotionele hond en zijn rationele staart in recent onderzoek
naar slachtoffers van een misdrijf. Tijdschrift voor Herstelrecht, 11(4), 17-27.
Tacq, J. (2006). Causaliteit in kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Tijdschrift voor
Sociologie, 27, 405-439.
van Dijk, J. (2009). De komende emancipatie van het slachtoffer: naar een verbeterde
rechtspositie voor gedupeerden van misdrijven. Tijdschrift voor Herstelrecht, 9(1), 20-39.
Krantenartikelen
Beckers, L., Van de Perre, K. & Gallasz, P. (3 december 2013). Bijna een op de vijf
Vlaamse kinderen heeft gescheiden ouders. De Morgen. Geraadpleegd via
http://www.demorgen.be
Belga ( 27 maart 2014). Minder criminele jongeren maar meer problematische
opvoedingssituaties. De Morgen. Geraadpleegd via http://www.demorgen.be
Belga (4 juni 2015). CLB heeft geen tijd meer om leerlingen te begeleiden. Knack.
Geraadpleegd via http://www.knack.be
Delepeleire, Y. (15 januari 2008). Instellingskinderen zijn niet allemaal criminelen.
‘De bijzondere jeugdzorg is niet gebaat bij spektakelverhalen. Niet al onze jongeren zijn
criminelen of moordenaars. Dat is een minderheid’. De Standaard. Geraadpleegd via
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be
Theunynck, T. (27 maart 2015). Deze kinderen zijn de toekomst: open brief aan de
beleidsmakers. De wereldmorgen. Geraadpleegd via http://www.dewereldmorgen.be
Vanhecke, N & Beel, V. (16 juni 2015). Vandeurzen stuurt jeugdhulp grondig bij. De
Standaard. Geraadpleegd via http://www.standaard.be
Verstraeten, E. (27 mei 2015). Integrale Jeugdhulp is regelrechte nachtmerrie. De
wereldmorgen. Geraadpleegd via http://www.dewereldmorgen.be

101
Internetbronnen
Agentschap Jongerenwelzijn (2014a). Intersectorale toegangspoort. Geraadpleegd op
7 juli 2015, op http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/intersectorale-
toegangspoort/
Agentschap Jongerenwelzijn (2014b). Ondersteuningscentrum Jeugdzorg.
Geraadpleegd op 8 december 2014, op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/ondersteuningscentrum-jeugdzorg/
Agentschap Jongerenwelzijn (2014c). Regelgeving. Geraadpleegd op 8 december
2014, op http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/over-ons/regelgeving/
Agentschap Jongerenwelzijn (2014d). Start integrale jeugdhulp. Geraadpleegd op 11
maart 2015, op https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/nieuws/2014/2/28/start-integrale-
jeugdhulp/
Agentschap Jongerenwelzijn (2015). Minister Vandeurzen kiest voor integrale
jeugdhulp. Geraadpleegd op 20 juni 2015, op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/nieuws/2015/6/16/integrale-jeugdhulp/
Agentschap Jongerenwelzijn professionelen (2015). Intersectorale toegangspoort.
Geraadpleegd op 7 juli 2015, op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/professionelen/jeugdhulpaanbieders/intersectorale-
toegangspoort/
Belgische Federale Overheidsdiensten (2012). Portaal belgium.be. Informatie en
diensten van de overheid. De Gemeenten. Geraadpleegd op 27 juni 2015, op
http://www.belgium.be/nl/over_belgie/overheid/gemeenten/
Berghmans, M. (2015). Het gedeeld beroepsgeheim in de integrale jeugdhulp.
Geraadpleegd op 4 augustus 2015, op
http://www.jeugdrecht.be/?action=artikel_detail&artikel=86
CAW Groep vzw (2013). CAW versterkt welzijn. Geraadpleegd op 27 juni 2015, op
http://www.caw.be/organisatie
Dufromont, R. (2014). Vernieuwde jeugdhulp: betekenis voor het onderwijsveld?
[Powerpoint Presentatie]. Geraadpleegd op 8 juli 2015, op

102
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/ijh/vlaanderen/infomomenten_vorming/Paginas/Docume
nten.aspx
Fargion, S. (2007). Synergies and tensions in child protection and parent support:
Insights from the Italian case. Geraadpleegd op 4 maart 2014
http://www.asu.edu/distinguishedprofessor/haskell/images/haskell07.pdf
Federale Overheidsdienst Justitie (2013). Arrondissementen. Geraadpleegd op 14
maart 2015, op
http://justitie.belgium.be/nl/rechterlijke_orde/hervorming_justitie/arrondissementen/
Heps, R. (2013). Decreet Integrale Jeugdhulp in Staatsblad [Nieuwsbrief].
Geraadpleegd op 15 november 2014, op http://www.ordeexpress.be/artikel/47/347/decreet-
integrale-jeugdhulp-in-staatsblad
Karmen, A. (2014). Victimology. Geraadpleegd op 9 juli 2015, op
http://www.britannica.com/science/victimology
Movisie (2015). 7 tips om ouders en jongeren te betrekken bij jeugdhulpbeleid.
Ervaringen uit de regio Holland Rijnland. Geraadpleegd op 2 juli 2015, op
https://www.movisie.nl/artikel/7-tips-om-ouders-jongeren-te-betrekken-jeugdhulpbeleid
Openbaar Ministerie (2011). Parketten, auditoren en COIV. Geraadpleegd op 17
februari 2014 http://www.om-mp.be/page/168/1/parketten_auditoraten_en_coiv.html
Parket Kortrijk (z.d.). Het parket te Kortrijk. Geraadpleegd op 16 februari 2014
http://www.parketkortrijk.be/index.php?id=353
Politiezone Vlas (2012). Politiezorg. Geraadpleegd op 1 juli 2015, op
http://www.pzvlas.be/index.php?id=46
Poppe, L. (2014). Cijfergegevens van de voorstartfase (16/09/2013 – 28/02/2014) en
toekomstgerichte aanbevelingen met betrekking tot de implementatie van het nieuwe
jeugdhulplandschap. Rapport van de regionale steurgroep Integrale Jeugdhulp Oost-
Vlaanderen. Geraadpleegd op 14 juli 2015, op
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/ijh/vlaanderen/voorstartregio/Documents/20140320_Ein
drapportage_VoorstartfaseIJHOvl%20_Cijfergegevens%20en%20toekomstgerichte%20aanbe
velingen.pdf

103
Sénat de Belgique (2010). Annales n° 4-108 : Demande d'explications de Mme Els
Van Hoof au ministre de la Justice sur «les magistrats de référence en matière de moeurs» (nº
4-1339). Geraadpleegd op 24 maart 2014
http://www.senate.be/www/?MIval=/consulteren/publicatie2&BLOKNR=48&COLL=H&LE
G=4&NR=108&SUF=&VOLGNR=&LANG=fr
Van den Bussche, H. (2014). Een nieuw decreet…Nieuwe uitdagingen in de
jeugdhulpverlening. Geraadpleegd op 7 juli 2015, op
http://www.bwr.be/upload/BWN204_Integrale.pdf
Vandeurzen, J. (2015). De keuze voor integrale jeugdhulp. Geraadpleegd op 20 juni
2015, op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/nieuws/2015/6/16/jeugdhulp_16062015
Vlaamse overheid (2012). Integrale Jeugdhulp. De krachtlijnen van het nieuwe
decreet [brochure]. Geraadpleegd op 16 november 2014, op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/publicaties/integrale-
jeugdhulp/brochure_met-vereende-krachten.pdf
Vlaams Parlement (2011). Maatschappelijke beleidsnota Jeugdzorg. Geraadpleegd op
12 maart 2015, op https://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2010-2011/g1190-1.pdf
Vlaamse Regering (2015). Vertrouwen in gedeelde zorg versterkt hervorming
Integrale Jeugdhulp. Geraadpleegd op 20 juni 2015, op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/nieuws/2015/6/16/150615_IJH_PB.pdf
Vzw Steunpunt Jeugdhulp (2015). BINC. Geraadpleegd op 7 juli 2015, op
http://www.steunpuntjeugdhulp.be/?action=onderdeel&onderdeel=148

104
Bijlagen
1. Introductiemail
Geachte, Ik, Julie Vandenbulcke, ben masterstudente criminologie aan de Universiteit Gent. Na mijn stage vorig academiejaar bij het jeugdparket te Kortrijk, bleef mijn interesse groeien voor de bijzondere jeugdzorg, de integrale jeugdhulp. Daarom koos ik er dan ook voor om rond dit thema mijn masterproef (thesis) te schrijven. Meer specifiek zou ik graag zicht krijgen op de afhandeling en begeleiding van jongeren in een VOS op het niveau van het ondersteuningscentrum jeugdzorg. Hierbij had ik graag enkele consulenten geïnterviewd waarbij ik gebruik zal maken van een aantal fictieve casussen. De titel van mijn masterproef luidt als volgt: ‘Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. Onderzoek naar de gevolgen en uitdagingen bij het werken met kinderen in een verontrustende situatie.’ Graag had ik u willen vragen of u en uw collega's hieraan zouden willen mee werken. Ik zou deze interviews eind februari, begin maart 2015 plannen. Ik probeerde uw dienst te bereiken op het nummer 056 26 58 60 zoals aangegeven op de website van jullie dienst. Maar kreeg hierbij geen gehoor omdat dit nummer niet in gebruik zou zijn. Alvast bedankt voor uw tijd. Hoogachtend, Julie Vandenbulcke

105
2. Vignette
2.1. Casus Jeugdparket
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. Onderzoek naar de uitdagingen en gevolgen bij het werken met kinderen en jongeren in een
verontrustende situatie.
Parketcriminoloog
Een 17-jarige jongen is herhaaldelijk betrokken bij gevechten op school daarbij is er de laatste
weken ook sprake van een spijbelproblematiek. De jongere en zijn burgerlijk aansprakelijke
ouders worden uitgenodigd op het parket voor een gesprek met de parketcriminoloog. Een
half uur voor aanvang is de moeder reeds aanwezig en vertelt dat ze niets afwist van deze
feiten en ze al enkele maanden haar zoon niet meer gezien heeft. De jongen zou niet langer
naar zijn moeder willen gaan ondanks de uitspraak van de jeugdrechter mbt. het co-
ouderschap. De criminoloog beslist om het verhaal van vader en zoon af te wachten voor er
voorbarige conclusies worden getrokken. Tijdens dit gesprek blijkt dat de zoon erg
afhankelijk is van de vader en zelf geen eigen mening heeft. Sinds een aantal maanden, sinds
het co-ouderschap werd uitgesproken, houdt de vader zijn zoon systematisch thuis van school,
weg van zijn moeder en maakt haar ook zwart bij haar eigen kinderen.

106
2.2. Casus Ondersteuningscentrum jeugdzorg
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. Onderzoek naar de uitdagingen en gevolgen bij het werken met kinderen en jongeren in een
verontrustende situatie.
Melding door oudste kind van het gezin bij Ocj
De middelste dochter (14 jaar) van een gezin met vijf kinderen komt in het Ocj zelf klacht
indienen tegen haar ouders na advies van de moeder van een vriendin. Ze vertelt het volgende
over haar thuissituatie: mijn ouders maken constant ruzie, papa slaapt op de zetel ondanks dat
hij elke dag vroeg op moet om te gaan werken, mama werkt niet maar laat toch het
huishouden en de verzorging van haar andere kinderen (één van de kinderen heeft ADD) over
aan haar dochter, dit volgens de dochter doordat haar moeder reeds vroeg in de morgen
alcohol drinkt. Naast het feit dat haar ouders het huishouden en de verzorging van haar
jongere broer en zus aan haar over laten, heeft ze het gevoel dat ze achteruit wordt geschoven
ten aanzien van de anderen. Ze zegt vaak bij haar oudere broer en zus tijd door te brengen om
zo te ontkomen aan de ruzies en het huishoudelijk werk thuis. Maar wanneer ze dit doet, voelt
ze zich schuldig ten aan zien van haar jongere broer en zus omdat ze het gevoel heeft dat ze
hen hierdoor in de steek laat. Men beslist om dit te onderzoeken en neemt contact op met de
ouders en plannen een huisbezoek.
Wanneer deze dag is aangebroken, wordt de consulent vriendelijk onthaald door de jongste
zoon (met ADD). De kinderen, ouders en het huis zien er verzorgd en gelukkig uit. Bij het
binnentreden in de woning merkt de consulent op dat moeder net de afwas aan het doen is.
Het ziet ernaar uit dat vader samen met de kinderen een gezelschapsspel aan het spelen is, de
oudste dochter bevestigd dit en verteld erbij dat ze dit spel heeft gekregen als dank voor al
haar hulp in het huishouden. De ouders beamen dat ze een moeilijke periode achter de rug
hebben, maar nu dat moeder een nieuwe job heeft gevonden zien ze het terug zitten en zijn de
gemoederen bedaart. Daarbij vertellen de ouders dat het niet de eerste keer is dat de dochter
verhaaltjes ‘verzint’ om de aandacht op haar te richten.
Wat als hier een show wordt opgevoerd? Wat als blijkt dat de kinderen (vooral de oudste
dochter) werden omgekocht met het nieuwe speelgoed zodat zij zouden laten blijken dat alles
toch goed gaat? Wat als blijkt dat de oudste dochter wel degelijk de situatie zo ervaart omdat
ze niet om kan met de extra aandacht die haar broer met ADD krijgt? Is het een goed om de
kinderen/ dochter bij hun oudere broer/zus te laten verblijven? Zorgt dit niet voor
loyaliteitsproblemen? Zij dienen niet enkel de rol van hun ouders over te nemen, ze dienen
ook de broer/zus rol te bekleden, enz. Is een pleeggezin een optie?

107
3. Informatiebrief
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Informatiebrief
Titel van het onderzoek
Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. Onderzoek naar de uitdagingen en
gevolgen bij het werken met kinderen en jongeren in een verontrustende situatie.
Inleiding
Ter voltooiing van mijn opleiding master in de criminologische wetenschappen, heb ik ervoor
gekozen om min masterproef te wijden aan het thema secundaire victimisatie bij kinderen en
jongeren in een verontrustende situatie. De titel van mijn masterproef luidt als volgt:
‘Secundaire victimisatie in de fase van de opsporing. Onderzoek naar de uitdagingen en
gevolgen bij het werken met kinderen en jongeren in een verontrustende situatie.’ Om het
empirische onderdeel van dit onderzoek kracht bij te zetten, koos ik ervoor om een aantal
consulenten van het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg van Kortrijk, Roeselare en Gent
alsook de parketcriminologen van het Openbaar Ministerie van Oost-Vlaanderen afdeling
Gent te interviewen. Er is voor deze beide groepen respondenten gekozen omdat zij
criminologische het meest relevant lijken in het onderzoek naar het werken met kinderen en
jongeren in een VOS. Alsook hoopt men op deze manier de dynamiek en de uitdagingen
tussen deze beide instanties bloot te kunnen leggen. De tijdsinschatting van het interview
bedraagt één uur en zal plaats vinden binnen de organisaties.
Het doel van het onderzoek
Het doel van het onderzoek is nagaan of er in de fase van de opsporing, meer bepaald op
niveau van het jeugdparket en het Ondersteuningscentrum Jeugdhulp sprake is van secundaire
victimisatie bij de kinderen, jongeren en hun gezin. Uit praktische en ethische overwegingen
werd er voor gekozen om niet de kinderen en jongeren zelf te benaderen maar te werken met
casussen. Aan de hand van deze casussen die voorgelegd worden aan de respondenten wordt
gepoogd om de uitdagingen en problemen in het kader van secundaire victimisatie in een
VOS bloot te leggen. Hierbij wordt zowel het beleidsniveau als de uitvoering van de
richtlijnen in de praktijk verwerkt in de casussen en de open vragen die ter inleiding zullen
worden gesteld in het interview. Gezien het decreet IJH slechts een korte tijd in gebruik is
genomen, is het niet mogelijk om reeds van een evaluatie te spreken noch om de
onderzoeksresultaten te koppelen aan eerder verschenen literatuur. Het uitgangspunt van dit

108
onderzoek is dan ook niet om pasklare antwoorden te geven op de uitdagingen die
voortvloeien uit de interviews, maar wel om het bewustzijn van de mogelijkheid van
secundaire victimisatie bij de betrokken actoren aan te wakkeren.
Als respondent, zult u evenwel geen uitgesproken voordeel ervaren door uw deelname aan dit
onderzoek. Doch kan u het aanzien als een manier om stil te staan bij de mogelijkheid tot
secundaire victimisatie en uw rol hierbij als consulent dan wel als parketcriminoloog.
Daarnaast wordt er de mogelijkheid geboden om uw mening te formuleren omtrent het thema.
Tijdens de verwerking van het interview en de onderzoeksresultaten wordt uw privacy
gegarandeerd. Wat in de masterproef geschreven wordt, zal op geen enkele manier
toegeschreven kunnen worden aan u als persoon. De transcriptie van het interview kunnen
enkel worden ingekeken door de student en zullen na voltooiing van de masterproef
verwijdert worden. De tijdsinschatting voor het interview bedraagt één uur waarbij verwacht
wordt dat dit interview zal volstaan om de benodigde informatie te verzamelen. Doch wordt er
gevraagd naar de mogelijkheid om telefonisch dan wel digitaal contact op te nemen indien er
nadien nog vragen rijzen bij de onderzoeker. Indien de respondent dit wenst, is het mogelijk
om een exemplaar van de masterproef ter goedkeuring, dan wel na afronding, te bezorgen. De
deelname aan dit onderzoek is geheel vrijwillig waardoor u zonder opgave van reden steeds
kan stoppen met het interview.