Sanne Van Vaerenbergh - Ghent University...het bijzonder stil bij de aspecten waarover onenigheid...

60
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-14 De plichten van de vruchtgebruiker kritisch doorgelicht Masterproef van de opleiding ‘Master in het notariaat’ Ingediend door Sanne Van Vaerenbergh studentennummer: 00802749 Promotor: Prof. Dr. Annelies Wylleman Commissaris: Daan De Witte

Transcript of Sanne Van Vaerenbergh - Ghent University...het bijzonder stil bij de aspecten waarover onenigheid...

Faculteit Rechtsgeleerdheid

Universiteit Gent

Academiejaar 2013-14

De plichten van de vruchtgebruiker kritisch doorgelicht

Masterproef van de opleiding

‘Master in het notariaat’

Ingediend door

Sanne Van Vaerenbergh

studentennummer: 00802749

Promotor: Prof. Dr. Annelies Wylleman

Commissaris: Daan De Witte

i

Dankwoord

Deze Masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding Master in het Notariaat aan de

Universiteit Gent. Mijn onderwerp De plichten van de vruchtgebruiker kritisch doorgelicht is

ongetwijfeld relevant voor de notariële praktijk. De kennis die ik bij dit onderzoek verworven

heb, zal zeker nog haar nut bewijzen in mijn verdere loopbaan.

De aanvang van dit werk lijkt mij het geschikte moment om een aantal mensen te bedanken.

Mijn oprechte dank gaat in eerste instantie uit naar mijn promotor Professor Dr. Annelies

Wylleman die mij dit boeiend thema heeft aangereikt. Ik wil verder iedereen bedanken die ik

tijdens het voorbije jaar als steun en toeverlaat mocht beschouwen.

Sanne Van Vaerenbergh,

15 mei 2014.

ii

Inhoudsopgave

Inleiding ..................................................................................................................................... 1

Plichten van de vruchtgebruiker ................................................................................................. 4

1. Plichten bij de aanvang van het vruchtgebruik ................................................................... 4

1.1 Algemeen ...................................................................................................................... 4

1.2 Langstlevende echtgeno(o)t(e) ...................................................................................... 5

1.3 De boedelbeschrijving en de staat ................................................................................. 7

1.3.1 Doorlichting ........................................................................................................... 7

1.3.2 Vrijstelling ............................................................................................................ 10

1.3.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e) ............................................................................. 10

1.3.4 Evaluatie ............................................................................................................... 11

1.4 De borgstelling ............................................................................................................ 12

1.4.1 Doorlichting ......................................................................................................... 12

1.4.2 Vrijstelling ............................................................................................................ 14

1.4.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e) ............................................................................. 16

1.4.4 Evaluatie ............................................................................................................... 19

2. Plichten tijdens het vruchtgebruik .................................................................................... 19

2.1 Algemeen .................................................................................................................... 19

2.2 Het genot als een goede huisvader .............................................................................. 20

2.2.1. Doorlichting ........................................................................................................ 20

2.2.2 Evaluatie ............................................................................................................... 23

2.3 De eerbiediging van de bestemming ........................................................................... 24

2.3.1 Doorlichting ......................................................................................................... 24

2.3.2 Evaluatie ............................................................................................................... 27

2.4 De onderhoudsherstellingen ........................................................................................ 27

2.4.1 Doorlichting ......................................................................................................... 27

2.4.1.1 Onderscheid ................................................................................................... 27

2.4.1.2 Uitvoering ...................................................................................................... 32

2.4.2 Evaluatie ............................................................................................................... 36

2.5 De bijdrage in de lasten ............................................................................................... 37

2.5.1 Doorlichting ......................................................................................................... 37

2.5.2 Evaluatie ............................................................................................................... 39

2.6 De bijdrage in de schulden .......................................................................................... 40

2.6.1 Doorlichting ......................................................................................................... 40

2.6.2 Evaluatie ............................................................................................................... 42

iii

3. Plichten op het einde van het vruchtgebruik .................................................................... 43

3.1 Algemeen .................................................................................................................... 43

3.2 De teruggave ............................................................................................................... 44

3.2.1 Doorlichting ......................................................................................................... 44

3.2.2 Evaluatie ............................................................................................................... 47

Besluit ....................................................................................................................................... 49

Bibliografie ............................................................................................................................... 50

1

Inleiding

Artikel 578 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omschrijft het vruchtgebruik als: “het recht om

van een zaak waarvan een ander de eigendom heeft, het genot te hebben, zoals de eigenaar

zelf, maar onder de verplichting om de zaak zelf in stand te houden”.

De vruchtgebruiker heeft het recht om andermans zaak te gebruiken (usus) en ervan te

genieten (fructus). Daartegenover staat de blote eigendom. De blote eigenaar behoudt het

eigendomsrecht zelf, zij het dan wel zonder het recht op gebruik of genot. Hij heeft wel de

mogelijkheid om over het goed te beschikken. De economische waarde van de zaak wordt op

deze manier gesplitst.1

Het vruchtgebruik is een actuele en uitgebreide figuur. Dit recht kent niet alleen familiale

toepassingen maar wordt, vaak om fiscale redenen, ook in de ondernemingswereld

gehanteerd.2 Om het even welke zaak is, op grond van artikel 581 BW, vatbaar voor

vruchtgebruik: roerende goederen of onroerende goederen, lichamelijke goederen of

onlichamelijke goederen, een deel van het vermogen of het gehele vermogen, enkelvoudige

goederen of samengestelde goederen.3 Artikel 587 BW biedt bovendien de mogelijkheid

verbruikbare goederen, zoals geld, aan vruchtgebruik te onderwerpen, namelijk oneigenlijk

vruchtgebruik.4

Vruchtgebruik en blote eigendom creëren geen onverdeeldheid en geen collectieve eigendom.

Het zijn immers rechten van een totaal verschillende aard die onafhankelijk van elkaar

worden uitgeoefend.5 Maar hoewel de vruchtgebruiker en de blote eigenaar principieel

onafhankelijk van elkaar zijn, zullen ze mogelijks toch botsen. Ze hebben namelijk

tegengestelde belangen. De vruchtgebruiker bekommert zich vooral om het heden: hij wil nu

zoveel mogelijk van de goederen genieten. De blote eigenaar bekommert zich daarentegen

eerder om de toekomst: hij wil de goederen later zo ongeschonden mogelijk terugkrijgen.

1 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 181-182. 2 S. GOEMINNE, “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl.

187, Mechelen, Kluwer, 2007, (XV.B - 11) XV.B - 43. 3 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 184-185. 4 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 185-186. 5 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 182-183.

2

Omwille van dit contrast legt de wet de plichten van de vruchtgebruiker duidelijk vast in

artikelen 600-616 BW. Door de naleving van deze verbintenissen op te leggen, tracht de

wetgever een evenwicht voor beide partijen te bereiken.6 Deze Masterproef spitst zich toe op

de plichten die de vruchtgebruiker worden opgelegd door de wet.

De bepalingen in onze wetgeving betreffende het vruchtgebruik zijn vaak slechts beknopt. De

opmaak laat hier en daar te wensen over op het vlak van volledigheid en duidelijkheid.

Bovendien is het vruchtgebruik een oude figuur. Het stamt zelfs nog uit het klassiek Romeins

recht. Onze wetgeving hieromtrent is door de jaren heen niet altijd aangepast aan de

veranderingen binnen de maatschappij. Summiere en verouderde wetgeving komt de

rechtszekerheid uiteraard niet ten goede… Er rijzen geregeld interpretatiekwesties over

verschillende aspecten van het vruchtgebruik.7 Rechtspraak en rechtsleer hebben wel getracht

om de wet bij te schaven. Ook de opvullingen van de wettelijke lacunes komen aan bod in

deze Masterproef.

Bij de analyse van de plichten van de vruchtgebruiker is het belangrijk voor ogen te houden

dat het merendeel van de bepalingen in verband met het vruchtgebruik slechts private

belangen beschermt. Enkel de regel dat vruchtgebruik eindigt door de dood van de

vruchtgebruiker, is van openbare orde. Van al het overige kan dus worden afgeweken.8 Dit

houdt in dat vruchtgebruiker en blote eigenaar onderling de modaliteiten van de door de

vruchtgebruiker te vervullen plichten kunnen aanpassen of aanvullen. Ze kunnen het in de wet

vervatte keurslijf zodoende afstemmen op hun eigen specifieke situatie. Enerzijds zullen de

partijen de regels nu en dan willen versoepelen. De behoefte aan strikte beschermingsregelen

zal immers niet altijd even prangend zijn, aangezien tussen de partijen vaak familiebanden

bestaan. De versoepeling van bepaalde verplichtingen, in de vorm van een vrijstelling of een

afwijking, kan een uiting van vertrouwen in de vruchtgebruiker zijn. Anderzijds kunnen de

partijen soms ook de behoefte voelen om de regels te verstrengen. Hun relatie kan, door

herhaaldelijke discussies, zodanig verziekt zijn dat er van vertrouwen geen sprake meer is. De

partijen hebben met andere woorden tal van mogelijkheden.

Het werk is opgesplitst in drie grote delen die overeenstemmen met de levensloop van het

vruchtgebruik. Het betreft de aanvang van het vruchtgebruik, het verloop van het

6 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 233. 7 A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 530.

8 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 188.

3

vruchtgebruik en het einde van het vruchtgebruik. Per fase worden de plichten die de

vruchtgebruiker in acht moet nemen, besproken. Ik licht de draagwijdte telkens door en sta in

het bijzonder stil bij de aspecten waarover onenigheid bestaat, gevolgd door een evaluatie met

een aantal kritische bedenkingen en mogelijke valkuilen voor de partijen.

4

Plichten van de vruchtgebruiker

1. Plichten bij de aanvang van het vruchtgebruik

1.1 Algemeen

Vruchtgebruik kan op verscheidene manieren ontstaan. Artikel 579 BW bepaalt dat

vruchtgebruik wordt gevestigd door de wet of door de wil van de mens. Bovendien kan

vruchtgebruik, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de wet te lezen staat, ontstaan door

verkrijgende verjaring.9

Vruchtgebruik komt vooreerst van rechtswege tot stand in een aantal gevallen. Het meest

bekende voorbeeld is ongetwijfeld artikel 745bis BW. De langstlevende echtgeno(o)t(e)

verkrijgt, op grond van deze bepaling, het vruchtgebruik op de gehele nalatenschap of het

eigen vermogen van de vooroverleden echtgeno(o)t(e), naargelang er respectievelijk

afstammelingen of andere erfgerechtigden nagelaten worden. Artikel 745octies BW verschaft

de langstlevende wettelijk samenwonende partner de mogelijkheid het vruchtgebruik te

bekomen van het onroerend goed dat tijdens het samenwonen het gezin tot

gemeenschappelijke verblijfplaats diende en van het daarin aanwezige huisraad. In artikel 754

BW wordt verder geponeerd dat de ouder van een overledene die in samenloop komt met

zijverwanten uit de andere lijn, het vruchtgebruik verwerft op één derde van het deel dat

toekomt aan deze zijverwanten. Artikel 384 BW, dat niet noodzakelijk in de erfrechtelijke

context te situeren is, verschaft ouders dan weer een genotsrecht over de goederen van hun

minderjarige kinderen. Dit betreft weliswaar een bijzondere vorm van vruchtgebruik.10

Goederen kunnen daarnaast ook met vruchtgebruik worden belast door de wil van de mens.

Men kan hiertoe een testament of een contract opstellen. In beide gevallen kan het

vruchtgebruik tot stand komen door vestiging ten behoeve van een ander of door voorbehoud

ten behoeve van de vestiger zelf.11

9 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 186. 10

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 186. 11

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 187.

5

Ten slotte maken de algemene regels inzake de verkrijgende verjaring, zoals vervat in artikel

2262 BW, artikel 2265 BW en artikel 2279 BW, het mogelijk om vruchtgebruik te verwerven

op bepaalde goederen.12

De vruchtgebruiker zal, uiteraard uitgezonderd in de situatie van verjaring, in beginsel maar

van de goederen kunnen genieten nadat hij er in het bezit van werd gesteld door de blote

eigenaar. Hij heeft hiertoe een vordering tot afgifte. Soms zal dit echter niet nodig zijn. Het

gaat voornamelijk om de gevallen van de langstlevende echtgeno(o)t(e),13

de eigenaar die zich

het vruchtgebruik voorbehoudt en de algemene legataris bij afwezigheid van reservataire

erfgenamen. De saisine stelt deze vruchtgebruikers in staat om van rechtswege in het genot te

treden van de met vruchtgebruik belaste goederen.14

Vooraleer de inbezitstelling van de goederen kan plaatsvinden, buiten de vermelde gevallen,

dient de vruchtgebruiker nog een aantal plichten te vervullen. De plichten in deze fase hangen

samen met het feit dat de goederen uiteindelijk moeten worden teruggegeven aan de blote

eigenaar. Ze trachten de teruggave als het ware te faciliteren. De wet voorziet namelijk twee

belangrijke voorzorgsmaatregelen. De vruchtgebruiker moet ten eerste een boedelbeschrijving

van de roerende goederen en een staat van de onroerende goederen die het voorwerp van het

vruchtgebruik uitmaken, opstellen. De vruchtgebruiker dient ten tweede een borg aan te

stellen ter uitvoering van zijn verplichtingen.15

Beide plichten zullen verderop worden

besproken.

1.2 Langstlevende echtgeno(o)t(e)

Er kan hier reeds gewezen worden op het belang van artikel 745ter BW voor de langstlevende

echtgeno(o)t(e) bij de aanvang van het vruchtgebruik. Dit artikel zal bij beide plichten die in

deze fase worden besproken, aan bod komen. Het erfrecht dat de langstlevende in

vruchtgebruik wordt toegekend, op grond van artikel 745bis BW,16

is vaak zodanig

omvangrijk dat volledige nalatenschappen, of althans een groot deel ervan, in blote eigendom

12

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 190. 13

Infra. 14

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 191. 15

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 191; A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A.

VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 363. 16

Supra.

6

en vruchtgebruik worden opgesplitst. De wetgever was van oordeel dat de rechten van de

blote eigenaar in dergelijke situaties een meer doeltreffende bescherming verdienden, zeker

bij de aanvang van het vruchtgebruik. De behoefte aan specifieke maatregelen werd

beantwoord met artikel 745ter BW. Deze verplichtingen gelijken sterk op de

gemeenrechtelijke verplichtingen bij de aanvang van het vruchtgebruik maar zijn op een

aantal punten strenger.17

Artikel 745ter BW is niet overeenkomstig van toepassing verklaard

op het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner. In de tweede paragraaf

van artikel 745octies BW werd slechts in een korte versie voorzien.18

De verplichtingen in de bepaling zijn duidelijk van dwingend recht. Artikel 745ter BW stelt

zelfs uitdrukkelijk dat deze gelden “niettegenstaande enig andersluidend beding”. De blote

eigenaar kan de maatregelen dus steeds afdwingen.19

Nochtans wordt de kracht van deze

bepaling enigszins afgezwakt door de hoger reeds kort aangehaalde saisine van de

langstlevende. Hierdoor kan deze van rechtswege in het genot treden van de met

vruchtgebruik belaste goederen.20

De saisine van de langstlevende echtgeno(o)t(e) gaat voor

op de rechten van de blote eigenaar. De naleving van de verplichtingen in artikel 745ter vindt

dus niet plaats bij de aanvang van het vruchtgebruik. De blote eigenaar kan wel eisen dat zo

snel mogelijk aan de verplichtingen wordt voldaan. In afwachting hiervan heeft de

langstlevende het genot van de goederen.21

Artikel 745ter BW is zonder twijfel van toepassing op het ab intestato verworven erfrechtelijk

vruchtgebruik. Men is het daarentegen niet eens over de mogelijke toepassing van dit artikel

op het erfrechtelijk vruchtgebruik dat de langstlevende werd toegekend bij testament of

contractuele erfstelling. COENE besluit dat het onverantwoord zou zijn indien de

vooroverleden echtgeno(o)t(e) de toepassing van deze dwingende bepaling simpelweg zou

kunnen omzeilen door via testament of contractuele erfstelling vruchtgebruik toe te kennen.22

17

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 1. 18

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 1-2. 19

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 5. 20

Supra. 21

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 6 en 8. 22

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 14-16.

7

1.3 De boedelbeschrijving en de staat

1.3.1 Doorlichting

De vruchtgebruiker is, op grond van artikel 600 BW, gehouden een boedelbeschrijving van de

roerende goederen en een staat van de onroerende goederen die het voorwerp van het

vruchtgebruik uitmaken, op te stellen.23

De bestaansreden van deze verplichting betreft het

creëren van zekerheid over de samenstelling en de omvang van de goederen, alsook over de

toestand waarin de goederen zich bevinden bij afgifte. Boedelbeschrijving en staat hebben een

bewijsfunctie. Ze laten toe na te gaan of de vruchtgebruiker zijn teruggaveplicht op het einde

van het vruchtgebruik volledig nakomt. Hiermee samenhangend, maken boedelbeschrijving

en staat het ook mogelijk te bepalen of al dan niet schadevergoeding moet betaald worden

voor verdwenen of in waarde verminderde goederen en hoe groot deze moet zijn.24

Op deze

manier tracht men zoveel mogelijk te ontsnappen aan discussies bij teruggave van de

goederen. De kans op discussies mag immers zeker niet onderschat worden! De teruggave

gebeurt vooreerst meestal door de erfgenamen van de vruchtgebruiker. Zij zijn

buitenstaanders die niet altijd op de hoogte zijn van de precieze omvang van het

vruchtgebruik. Daarenboven neemt de vruchtgebruiker de goederen in de staat waarin zij zich

bevinden bij aanvang van het vruchtgebruik. Wanneer dit gebeurlijk een slechte staat was,

moet de vruchtgebruiker dit bij teruggave kunnen bewijzen.25

De kosten van deze akten worden in principe gedragen door de vruchtgebruiker. Een

uitzondering hierop kan worden gevonden in de aanvaarding onder voorrecht van

boedelbeschrijving van een nalatenschap door de blote eigenaar. In dat geval worden de

kosten van boedelbeschrijving en staat verdeeld tussen de blote eigenaar en de

vruchtgebruiker. De blote eigenaar dient in dat geval, op grond van artikel 794 BW, immers

zelf ook een boedelbeschrijving op te stellen.26

23

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192. 24

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 2. 25

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van

enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 99. 26

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192.

8

Een boedelbeschrijving, ook inventaris genoemd, beoogt de telling en de omschrijving van de

roerende goederen. Gewoonlijk wordt hier ook een schatting aan gekoppeld, al is dit niet

vereist.27

Een staat heeft hetzelfde doel met betrekking tot de onroerende goederen en al wat

tot uitbating ervan bestemd is. De staat moet bovendien verduidelijken tot welk soort bedrijf

het goed dient, met andere woorden wat de bestemming ervan is.28

Zowel bij de boedelbeschrijving, als bij de staat is een onderhandse akte voldoende indien alle

partijen aanwezig en bekwaam zijn.29

Er dienen geen bijzondere vormvoorschriften te worden

nageleefd.30

Eventueel is zelfs vervanging mogelijk door een gelijkwaardige akte of een

contractuele clausule.31

In de praktijk opteert men toch vaak voor een authentieke akte,

opgesteld volgens de regels in artikelen 1175-1184 Gerechtelijk Wetboek. Deze vorm biedt

meer zekerheid aangezien de eed kan worden afgelegd, hetgeen de kans op bedrog verkleint.32

De boedelbeschrijving en de staat hebben verder slechts betekenis indien ze op tegenspraak

zijn opgesteld.33

Deze vereiste wordt gesteld met het oog op de tegenwerpelijkheid. Artikel

600 BW verlangt immers dat de opmaak gebeurt in tegenwoordigheid van de blote eigenaar

of in elk geval na diens behoorlijke oproeping. De verwittiging gebeurt bij voorkeur bij

aangetekende brief of bij gerechtsdeurwaardersexploot. Op deze manier heeft elke partij zeker

de mogelijkheid zijn belangen te behartigen maar hoeft de weigering van één van de partijen

om te verschijnen niet alles te blokkeren.34

COENE wijst wel op de praktisch problemen indien

de weigerende partij de goederen in zijn bezit heeft.35

In dergelijk geval zal de opmaak toch

niet kunnen doorgaan en zal een beroep op de rechter zich opdringen.

27

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192. 28

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192. 29

Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135. 30

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192. 31

Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de

praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 2. 32

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

100. 33

Rb. Nijvel 16 februari 1955, Rec. Jur. Trib. Arr. Niv. 1955, 51; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk

Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 192. 34

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

100. 35

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 2.

9

De redactie ligt in principe in handen van de vruchtgebruiker. Het is de blote eigenaar

natuurlijk ook toegelaten om hiertoe initiatief te nemen. Men kan ervoor opteren bepaalde

experten, zoals een landmeter, een architect, … te laten tussenkomen. Deze kunnen zinvol

zijn wegens hun specifieke kennis ter zake.36

Artikel 600 BW verplicht de vruchtgebruiker

immers boedelbeschrijving en staat te “doen opmaken”. Medewerking van derden moet dus

mogelijk zijn.37

Zolang de vruchtgebruiker deze verplichting niet heeft vervuld, kan de blote eigenaar de

afgifte van de goederen opschorten.38

De vruchtgebruiker verliest zijn recht op de vruchten

hierdoor echter niet.39

Enkel de uitoefening van het vruchtgebruik wordt geschorst. Deze

vruchten zijn de vruchtgebruiker immers verschuldigd vanaf het ogenblik waarop het

vruchtgebruik begonnen is. Het getreuzel van de vruchtgebruiker verandert dit niet. De blote

eigenaar int de vruchten voorlopig en maakt deze over aan de vruchtgebruiker zodra hij

effectief is overgegaan tot de realisatie van de akten.40

De blote eigenaar zal voor deze

periode later wel verantwoording moeten afleggen ten opzichte van de vruchtgebruiker.41

Zelfs indien de vruchtgebruiker de met vruchtgebruik belaste goederen reeds in zijn bezit zou

hebben vooraleer boedelbeschrijving en staat werden opgemaakt, blijft de verplichting tot

opmaak bestaan.42

Het betreft voornamelijk de hoger vermelde situaties van verkrijgende

verjaring, de langstlevende echtgeno(o)t(e),43

retentie en de algemene legataris bij

afwezigheid van reservataire erfgenamen.44

De blote eigenaar kan de oorspronkelijke staat

van deze goederen bovendien bewijzen met alle middelen van recht, met inbegrip van

getuigen en vermoedens.45

Er wordt immers niet vermoed dat de vruchtgebruiker de goederen

in goede staat heeft ontvangen.46

36

F. MOEYKENS, “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”,

Vastgoed info 2002, afl. 16, (1) 3. 37

Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635. 38

Cass. 16 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, 1242. 39

Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107. 40

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 194. 41

Cass. 14 november 1958, RW 1958-59, 888; Brussel 3 oktober 1961, Pas. 1963, 165; Brussel 22 mei 1967,

Pas. 1967, 290; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

101. 42

J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR

2001, afl. 2, (837) 1055. 43

Infra. 44

Supra. 45

Gent 3 februari 1953, RW 1952-53, 1694. 46

Rb. Brussel 6 april 1976, Pas. 1976, 5; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk,

afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 3.

10

1.3.2 Vrijstelling

Het opstellen van boedelbeschrijving en staat kan duur uitvallen, zeker als gekozen wordt

voor de authentieke vorm of de tussenkomst van een deskundige. Bovendien kan de opmaak

veel tijd kosten. Het kan dan ook niet verbazen dat men de vruchtgebruiker vaak wenst vrij te

stellen van deze verplichting.47

De vraag rijst of vrijstelling van deze verplichting wel

mogelijk is. Bepaalde auteurs oordelen dat deze verplichting van openbare orde is,48

wat een

afwijking absoluut nietig zou maken. Het merendeel van de auteurs besluit daarentegen dat de

verplichting in artikel 600 BW van dwingend recht is.49

Elke afwijking zou dan ook slechts

relatief nietig zijn.50

Ter bescherming van de blote eigenaar wordt met dergelijke vrijstelling

dus geen rekening gehouden. Deze zal kunnen eisen dat boedelbeschrijving en staat toch

worden opgesteld. Het effect van een vrijstelling is in dat geval beperkt tot een verschuiving

van de kostenlast van de vruchtgebruiker naar de blote eigenaar. Een vrijstelling van

boedelbeschrijving en staat wordt aldus herleid naar een vrijstelling van de eraan verbonden

kosten voor de vruchtgebruiker.51

1.3.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e)

Specifiek voor de langstlevende echtgeno(o)t(e) geldt het hoger vermelde artikel 745ter

BW.52

Deze bepaling verplicht de vruchtgebruiker eveneens tot de opmaak van een

boedelbeschrijving van de roerende goederen en een staat van de onroerende goederen.53

In

artikel 745octies, § 2 BW kan een gelijkaardige verplichting worden gevonden in de context

van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner: een

47

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 192-193. 48

A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, V: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, nr.

195; F. LAURENT, Principes de droit civil, VI, Brussel, Bruylant, 1878, nr. 497. 49

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 193; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, II A, Gent, Story-Scientia,

1984, 392, nr. 857; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen,

Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 1; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak.

Zakenrecht 1994-2000”, TPR 2001, afl. 2, (837) 1057; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY, V. SAGAERT en R.

JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 2000-2008”, TPR 2009, afl. 3, (1113) 1498; N. VANDEBEEK,

“Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het

onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 100 - XV.Q - 101 . 50

Gent 25 juni 1984, T. Not. 1984, 317. 51

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 193. 52

Supra. 53

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 6-7.

11

boedelbeschrijving van het huisraad en een staat van de gemeenschappelijke verblijfplaats.54

De blote eigenaar kan de uitvoering van de maatregelen eisen. Aan een eventuele vrijstelling

zal geen gevolg gegeven worden aangezien artikel 745ter BW en artikel 745octies, § 2 BW,

uitdrukkelijker dan artikel 600 BW, toegepast moeten worden “niettegenstaande enig

andersluidend beding”.55

Zoals hoger al beschreven,56

verliest de blote eigenaar ten opzichte van de langstlevende wel

een belangrijk wapen, namelijk de mogelijkheid tot opschorting van de afgifte. De

langstlevende echtgeno(o)t(e) geniet van rechtswege de saisine van de in vruchtgebruik

gehouden goederen. De blote eigenaar kan de afgifte van de goederen dus niet afhankelijk

maken van de naleving van de verplichting tot boedelbeschrijving en staat.57

Het is niet

ondenkbaar dat de opmaak van boedelbeschrijving en staat dan geen prioriteit meer zal zijn

voor de langstlevende. De verplichting hiertoe blijft echter bestaan. Bij stilzitten van de

vruchtgebruiker, kan de blote eigenaar zich altijd wenden tot de rechter. Deze zal, zonder

enige beoordelingsbevoegdheid, tot de opmaak veroordelen.58

Het is natuurlijk wel aan te

raden dergelijke betwisting gewoon in der minne te regelen en binnen een redelijke termijn.

Gerechtelijke procedures kunnen immers heel tijdrovend en kostelijk zijn. De blote eigenaar

loopt in tussentijd ook het risico dat de goederen beschadigd worden of verloren gaan.59

Men

zou ook een andere mogelijkheid kunnen bedenken voor de blote eigenaar. Hij zou namelijk

gewoon zelf boedelbeschrijving en staat kunnen opstellen en achteraf trachten de kosten van

de vruchtgebruiker terug te vorderen. Op deze manier kan er in elk geval veel tijd bespaard

worden.

1.3.4 Evaluatie

Boedelbeschrijving en staat dienen het belang van zowel de vruchtgebruiker als de blote

eigenaar. Enerzijds biedt het de vruchtgebruiker de mogelijkheid aan te tonen dat de eventuele

schade aan de goederen reeds bij de overhandiging bestond en de vruchtgebruiker hier dus

54

M. PUELINCKX-COENE, “Bedenkingen bij de integratie van het bescheiden erfrecht van de langstlevende

wettelijk samenwonende in het bestaande erfrecht”, TPR 2007, afl. 4, (1895) 1955. 55

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 7. 56

Supra. 57

Bergen 29 maart 1993, JLMB 1994, 1196; Brussel 27 mei 1998, RW 1998-99, 1352; Luik 9 december 2003

TBBR 2006, 135. 58

Gent 29 maart 2007, RW 2008-09, 329. 59

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 6.

12

niet voor moet instaan. Anderzijds wordt het de blote eigenaar mogelijk gemaakt aan te tonen

dat de eventuele schade aan de goederen nog niet bij de overhandiging bestond en de

vruchtgebruiker hier dus wel moet voor instaan. De akten hebben een onmiskenbare

bewijswaarde. Het is dan ook belangrijk dat zowel de vruchtgebruiker, als de blote eigenaar er

op toezien dat deze voldoende nauwgezet worden opgesteld.

Er bestaat onenigheid over de mogelijkheid tot afwijking van deze verplichting. De kosten en

de duurtijd van de redactie kunnen in elk geval hoog oplopen. Het is dus denkbaar dat men in

veel gevallen geneigd zal zijn deze verplichting over te slaan en vrijstelling te bedingen. Dit

is, zelfs los van de discussie of het al dan niet mogelijk is, geen goed idee. Partijen beseffen

bij aanvang van het vruchtgebruik niet altijd wat de waarde van boedelbeschrijving en staat is.

De akten kunnen hen achteraf nochtans veel narigheid besparen. Gerechtelijke procedures ten

gevolge van discussies kosten immers ook veel geld en tijd… Het is niet verantwoord om

deze verplichting te negeren. Het kan dan ook betreurd worden dat de wetgever de

mogelijkheid tot afwijking niet uitdrukkelijk uitgesloten heeft, zoals dat bij de langstlevende

echtgeno(o)t(e) en de langstlevende wettelijk samenwonende partner wel het geval is.

Men kan de kosten en de duurtijd van de akten wel trachten te drukken door te opteren voor

de onderhandse vorm, zonder de tussenkomst van deskundigen. Bovendien kan men

desgevallend een verdeling van de kosten voorzien tussen vruchtgebruiker en blote eigenaar

zodat de financiële last wordt gespreid over de partijen. Indien één van de partijen er toch op

zou staan dat gebruik gemaakt wordt van een authentieke akte of deskundigen, kan men

afspreken dat deze partij ook de extra kosten voor zijn rekening neemt. Men moet natuurlijk

wel altijd opletten dat men met dergelijke besparingsmaatregelen de draagwijdte van artikel

600 BW niet volledig ondergraaft. De akten moeten een zeker kwaliteitsniveau bereiken.

1.4 De borgstelling

1.4.1 Doorlichting

De vruchtgebruiker is verplicht een borg aan te stellen ter uitvoering van zijn verplichtingen,

op grond van artikel 601 BW. Hij zal namelijk iemand moeten aanduiden die er zich

persoonlijk tegenover de blote eigenaar toe verbindt om schade, die door de vruchtgebruiker

zou zijn aangericht aan de in vruchtgebruik gehouden goederen, te vergoeden als die dat zelf

13

zou nalaten. De bestaansreden van deze verplichting is duidelijk. De borgstelling heeft een

zekerheidsfunctie. De blote eigenaar moet worden behoed voor mogelijke insolvabiliteit van

de vruchtgebruiker die zijn teruggaveplicht op het einde van het vruchtgebruik niet volledig

zou nakomen. Een vordering tot schadevergoeding achteraf zou immers niet veel uithalen

indien de vruchtgebruiker onvermogend is. Dankzij een borgstelling kan hij er zeker van zijn

dat alle schulden van de vruchtgebruiker zullen worden voldaan.60

De waarde van de borgstelling wordt niet uitgedrukt in de wet. Deze leemte werd opgevuld

door de rechtspraak. De waarde moet overeenstemmen met het bedrag van de

schadevergoeding die de vruchtgebruiker zou verschuldigd zijn indien hij niet als een goede

huisvader zou genieten van de met vruchtgebruik belaste goederen.61

Men moet de omvang

van de verplichtingen van de vruchtgebruiker tijdens het vruchtgebruik dus in ogenschouw

nemen. Partijen dienen dit onderling te bepalen. Hiertoe kan eventueel een deskundige

worden aangesteld.62

De borgstelling wordt voorgeschreven door de wet en betreft dus in principe een wettelijke

borgtocht die, op grond van artikel 2040 BW, wordt beheerst door alle regels daaromtrent. De

aangeboden borg moet voldoen aan de vereisten gesteld door artikelen 2018-2019 BW. Hij

moet namelijk bekwaam zijn om te contracteren, voldoende solvabel zijn om aan de gestelde

verbintenis te voldoen en woonachtig zijn in het rechtsgebied van het hof van beroep waar de

borgstelling plaatsvindt. Zijn solvabiliteit wordt slechts beoordeeld op basis van zijn

onroerende eigendommen, uitgenomen in zaken van koophandel of wanneer de schuld gering

is.63

De blote eigenaar kan, net zoals bij de verplichting tot boedelbeschrijving en staat, de afgifte

van de goederen weigeren tot de vruchtgebruiker deze verplichting heeft vervuld. Artikel 604

BW voorziet dat de vruchtgebruiker de vruchten waarop hij recht heeft, weliswaar niet

worden ontnomen door de vertraging in het aanstellen van een borg. Enkel de uitoefening van

het vruchtgebruik wordt geschorst. Deze vruchten zijn de vruchtgebruiker immers

verschuldigd vanaf het ogenblik waarop het vruchtgebruik begonnen is. Het talmen door de

60

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 194. 61

Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-07, 1767; Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438. 62

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I -

1) I.I.5 - 4; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1989-1994”,

TPR 1995, (503) 620. 63

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I -

1) I.I.5 - 4.

14

vruchtgebruiker doet hier niet aan af. De vruchtgebruiker heeft dan achteraf de mogelijkheid

om deze in te vorderen. De blote eigenaar en de vruchtgebruiker dienen af te rekenen wanneer

effectief borg wordt gesteld.64

Het is voor de vruchtgebruiker niet altijd zo eenvoudig om een passende zekerheid te vinden

aangezien de mogelijks verschuldigde bedragen in dit verband hoog kunnen oplopen. Niet

veel personen zijn geneigd om dergelijke vergaande verbintenis op zich te nemen.65

Indien de

vruchtgebruiker er niet in zou slagen om een borg te vinden, biedt artikel 2041 BW hem de

mogelijkheid een gelijkwaardige zakelijke zekerheid te stellen. Er wordt aangenomen dat dit

kan gaan om pand66

, hypotheek67

, storting in de deposito- en consignatiekas of een door de

blote eigenaar gekozen bank68

, … Daarenboven staan in artikelen 602-603 BW ook een aantal

maatregelen te lezen die het gebrek aan borg trachten op te vangen: verpachting of sekwester

van onroerende goederen, belegging van gelden en verkoop van eetwaren of verbruikbare

goederen met belegging van de prijs.69

Op deze manier tracht de wetgever te voorkomen dat

de vruchtgebruiker helemaal niet van de goederen zal kunnen genieten. Bij al de opgesomde

maatregelen behoudt de vruchtgebruiker zijn recht op de renten of de pachtgelden. Hij kan

wel vorderen een gedeelte van de roerende goederen, die hij voor zijn gebruik noodzakelijk

acht, bij zich te mogen houden, onder een onder eed gedane belofte en onder de verplichting

om de goederen bij het einde van het vruchtgebruik weer op te leveren.70

Deze subsidiaire

maatregelen blokkeren de in vruchtgebruik gehouden goederen ter beveiliging van de rechten

van de blote eigenaar. De vruchtgebruiker behoudt op deze manier zijn recht op de vruchten

door de ontvangst van de opbrengsten. De beheersbevoegdheid op de goederen wordt echter

aan banden gelegd.71

1.4.2 Vrijstelling

64

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 195. 65

J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR

2001, afl. 2, (837) 1056. 66

Luik 28 januari 1891, Pas. 1891, 207. 67

Brussel 8 maart 1949, JT 1949, 292. 68

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 543-544. 69

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 195. 70

A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE (ed.),

Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 364-365. 71

A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE (ed.),

Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 364.

15

De vruchtgebruiker kan een vrijstelling van borgstelling bekomen. Artikel 601 BW laat

partijen toe om af te wijken van deze verplichting. Dit gebeurt regelmatig in de praktijk. In

principe is een vrijstelling onherroepelijk.72

De rechtspraak neemt bedongen vrijstellingen in

een aantal situaties echter niet in aanmerking. Dit is vooreerst het geval wanneer de

vruchtgebruiker misbruik maakt van zijn recht. Hij kan tengevolge hiervan vervallen worden

verklaard van het vruchtgebruik, op grond van artikel 618 BW. Men neemt aan dat het

vruchtgebruik toch kan blijven bestaan mits de nodige zekerheid uiteindelijk nog wordt

gesteld.73

Daarnaast houdt men geen rekening met een vrijstelling wanneer de

vruchtgebruiker, zelfs buiten een misbruiksituatie, de rechten van de blote eigenaar in het

gedrang brengt (door faillissement, dreigend onvermogen, …).74

Ten slotte wordt een

vrijstelling genegeerd zodra de samenstelling van het vruchtgebruik wijzigt en de

vruchtgebruiker op dat ogenblik reeds onvermogend was.75

Er moet ook opgemerkt worden

dat bedongen vrijstellingen niet kunnen worden tegengeworpen aan reservataire erfgenamen

met betrekking tot hun voorbehouden deel.76

Dit deel van het vermogen moet vrij en onbelast

blijven waardoor borgstelling zich steeds opdringt.77

De vrijstelling van borgstelling heeft overigens duidelijk een ruimere reikwijdte dan de hoger

beschreven vrijstelling van boedelbeschrijving en staat.78

De borgstelling schept immers

slechts zekerheid van betaling, terwijl de boedelbeschrijving en de staat het bewijs

verzekeren. Deze laatste verplichting is logischerwijze van veel groter belang.79

Dit blijkt ook

uit de volgorde waarin de wet beide verplichtingen beschrijft: eerst boedelbeschrijving en

staat en dan pas borgstelling. Wat zou overigens het nut zijn van een borg indien er geen

boedelbeschrijving of staat zou zijn opgesteld? De blote eigenaar moet kunnen bewijzen dat

het in vruchtgebruik gehouden goed schade heeft geleden, vooraleer hij een beroep kan doen

72

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I -

1) I.I.5 - 5. 73

Rb. Luik 23 mei 1934, Pas. 1935, 165; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk,

afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 5. 74

A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE (ed.),

Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 365. 75

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 197. 76 Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-07, 1767; Rb. Leuven 22 juni 1994, Pas. 1994, 18. 77

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 196; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101,

Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 4. 78

Supra. 79

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 196.

16

op de aangeboden zekerheid. De bij aanvang opgemaakte boedelbeschrijving en staat

vervullen deze functie. Vrijstelling hiervan is dan ook uit den boze.80

Naast de mogelijkheid vrijstelling te bedingen, stelt artikel 601 BW de vruchtgebruiker zelf

vrij van deze verplichting in een aantal gevallen. Ten eerste ontsnappen ouders die het

wettelijk genotsrecht hebben over de goederen van hun minderjarige kinderen aan de

verplichting tot borgstelling. Ten tweede geldt een wettelijke vrijstelling voor personen die

onder voorbehoud van vruchtgebruik hebben verkocht of geschonken.81

In tegenstelling tot de

bedongen vrijstellingen, zijn de wettelijke vrijstellingen uiteraard wel tegenwerpelijk aan

reservataire erfgenamen. De bescherming van hun voorbehouden deel strekt zich niet uit tot

wettelijke bepalingen.82

1.4.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e)

Ook hier speelt het hoger vermelde artikel 745ter BW een rol in de context van het

erfrechtelijk vruchtgebruik van de langstlevende echtgeno(o)t(e).83

Er wordt in deze bepaling

voorzien in enkele specifieke zekerheidsmaatregelen ten gunste van de blote eigenaar,

namelijk de belegging van de geldsommen en de omzetting in inschrijvingen op naam of het

depot op een gemeenschappelijke bankrekening, naar keuze van de langstlevende, van de

effecten aan toonder.84

Deze werden niet geïmplementeerd in het erfrecht van de

langstlevende wettelijk samenwonende partner.85

De blote eigenaar kan de uitvoering van de

opgesomde maatregelen eisen. De bestaansreden van deze mogelijkheid berust op het feit dat

gelden verbruikbare goederen zijn en effecten aan toonder eenvoudig vervreemdbare

goederen zijn. Artikel 587 BW verplicht de vruchtgebruiker op het einde van het

vruchtgebruik enkel een gelijke hoeveelheid terug te geven, niet de goederen zelf. De blote

eigenaar loopt dan ook het gevaar dat de vruchtgebruiker hier niet toe in staat zal zijn. Omdat

dergelijke goederen in zulke situaties anders definitief verloren zouden gaan, verdienen ze

80

J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR

2001, afl. 2, (837) 1058. 81

Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II:

Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 197. 82

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 10. 83

Supra. 84

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 11-13. 85

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 1-2.

17

bijzondere bescherming.86

Een eventuele vrijstelling zal geen effect sorteren aangezien artikel

745ter uitdrukkelijk stelt toepasselijk te zijn “niettegenstaande enig andersluidend beding”.87

Het belang van deze maatregelen mag evenwel niet overdreven worden aangezien de gelden

en de effecten aan toonder, of althans een deel hiervan, wellicht reeds op een rekening werden

geplaatst door toedoen van de vooroverleden echtgeno(o)t(e).88

Artikel 745ter BW vermeldt de verplichting tot borgstelling niet maar er kan worden

aangenomen dat deze gewoon van toepassing blijft. Vrijstelling van borgstelling is eveneens

mogelijk maar het is niet echt gangbaar in de praktijk. Dit vruchtgebruik ontstaat immers van

rechtswege, op grond van artikel 745bis BW, zonder dat er een overeenkomst of testament

aan vooraf gaat. De vraag naar vrijstelling zal dan ook niet automatisch aan bod komen.

Bovendien zou het nut van een vrijstelling slechts relatief zijn. Artikel 745ter BW poneert

immers uitdrukkelijk dat “niettegenstaande enig andersluidend beding” de blote eigenaar de

in deze bepaling omschreven specifieke maatregelen voor geldsommen en effecten aan

toonder kan eisen. Zelfs wanneer een vrijstelling van borgstelling zou zijn bedongen, kan de

blote eigenaar dus nog steeds de uitvoering van de opgesomde zekerheidsmaatregelen

vorderen met betrekking tot deze goederen. Deze vormen niet zelden een belangrijk onderdeel

van de nalatenschap. Voor de andere goederen in de nalatenschap heeft een vrijstelling van

borgstelling wel ten volle uitwerking.89

COENE merkt terecht op dat dit incoherent is. Artikel 601 BW stelt ouders die het wettelijk

genotsrecht hebben over de goederen van hun minderjarige kinderen namelijk vrij van de

verplichting tot borgstelling. Hier was de wetgever met andere woorden inschikkelijker. Er

gelden dus strengere verplichtingen met betrekking tot het wettelijk vruchtgebruik dat de

langstlevende echtgeno(o)t(e) heeft op goederen die hij of zij rechtstreeks in de nalatenschap

erft dan ten opzichte van het wettelijk genotsrecht dat hij of zij uitoefent op goederen die de

minderjarige kinderen in diezelfde nalatenschap in volle eigendom erven, wat nochtans enkel

86

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 11. 87

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 13. 88

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 13. 89

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 7-8.

18

aan de orde kan zijn indien de vooroverleden echtgeno(o)t(e) diens wettelijk erfdeel in

vruchtgebruik in de nalatenschap heeft beperkt.90

Daartegenover moet wel gewezen worden op artikel 858bis BW dat in het derde lid een

wettelijke vrijstelling van borgstelling behelst voor de bijzondere situatie van de

langstlevende echtgeno(o)t(e) die een gift heeft gekregen vatbaar voor inbreng door mindere

ontvangst en die een recht van vruchtgebruik bezit op deze geschonken of gelegateerde

goederen. De blote eigendom van de goederen moet worden ingebracht, hetzij in natura, hetzij

in tegenwaarde, maar het vruchtgebruik blijft behouden zonder dat hiervoor borg hoeft gesteld

te worden. De bestaansreden van deze bepaling is gekoppeld aan het feit dat vrijstelling van

borgstelling logischerwijze nooit plaatsvindt bij giften in volle eigendom. Dergelijke

vrijstelling is in zulke situaties niet relevant. Het is achteraf dan ook moeilijk te achterhalen of

het de bedoeling was van de vooroverleden echtgeno(o)t(e) om vrijstelling te verlenen in de

hypothese dat die gift zou worden herleid tot vruchtgebruik. De wetgever schrijft

gemakkelijkheidshalve een vrijstelling voor zodat deze discussie niet dient gevoerd te

worden.91

Zoals hoger al beschreven,92

staat de blote eigenaar ten opzichte van de langstlevende wel in

een zwakke positie door gebrek aan drukmiddel, namelijk de mogelijkheid tot opschorting

van de afgifte. De langstlevende echtgeno(o)t(e) geniet van rechtswege de saisine van de in

vruchtgebruik gehouden goederen. De blote eigenaar kan de afgifte van de goederen dus niet

afhankelijk maken van de naleving van de verplichting tot borgstelling. Het is te verwachten

dat de borgstelling dan geen prioriteit meer zal zijn voor de langstlevende. De verplichting

hiertoe blijft echter bestaan. Bij stilzitten van de vruchtgebruiker, kan de blote eigenaar zich

altijd wenden tot de rechter. Deze zal, zonder enige beoordelingsbevoegdheid, tot borgstelling

veroordelen. Het is natuurlijk wel aan te raden dergelijke betwisting gewoon in der minne te

regelen en binnen een redelijke termijn. Gerechtelijke procedures kunnen immers heel

tijdrovend en kostelijk zijn. De blote eigenaar loopt in tussentijd ook het risico dat de

vruchtgebruiker insolvabel wordt.93

90

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 8-9. 91

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 9-11. 92

Supra. 93

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 8.

19

1.4.4 Evaluatie

Borgstelling heeft een onloochenbare zekerheidswaarde. De blote eigenaar zal zich niet

hoeven te bekommeren om de solvabiliteit van de vruchtgebruiker.

Er kan worden afgeweken van de verplichting tot borgstelling. Men zal in veel gevallen dan

ook de neiging hebben te verzuimen aan deze verplichting en vrijstelling te bedingen. Men

doet dit nochtans beter niet. De blote eigenaar moet een gezonde dosis wantrouwen hebben

ten opzichte van de financiële toestand van de vruchtgebruiker. Het is niet zeker dat deze bij

afloop van het vruchtgebruik even rooskleurig zal zijn als bij aanvang van het vruchtgebruik.

Bovendien is kwade trouw niet altijd uit te sluiten. Men schat dit gevaar vaak fout in. De blote

eigenaar zou bedrogen kunnen uitkomen als achteraf blijkt dat de vruchtgebruiker toch niet in

staat is om de schade aan de goederen te vergoeden. Tenzij de blote eigenaar zich dan zou

bevinden in één van de opgesomde gevallen waarin de rechtspraak geen rekening houdt met

een vrijstelling, zoals bijvoorbeeld misbruik van recht, zal hij onvergoed blijven.

Het bedrag van de borgstelling dient vooraf duidelijk vastgelegd te worden. Indien een

volwaardige borgstelling een te zware financiële aderlating zou uitmaken voor de

vruchtgebruiker of diegene die hij als borg aanstelt, zou desgevallend een beperktere

zekerheid kunnen worden voorzien. Zo wordt de vruchtgebruiker deels ontlast en is de blote

eigenaar toch nog enigszins beschermd. Partijen zouden er langs de andere kant ook voor

kunnen opteren om de vruchtgebruiker juist een zwaardere financiële verplichting om te

leggen. Zo heeft de blote eigenaar extra zekerheid.

De verplichting tot borgstelling is in de wet meer uitgewerkt dan de verplichting tot

boedelbeschrijving en staat. Zo zijn er subsidiaire maatregelen ingesteld in artikelen 602-603

BW. De wetgever heeft aldus geanticipeerd op de hypothese waarin het de vruchtgebruiker

niet zou lukken om een borg te vinden. Hij heeft, dankzij deze maatregelen, toch nog de

mogelijkheid tot genot van de goederen. Hieruit blijkt de bekommernis van de wetgever om

het levensonderhoud van de vruchtgebruiker.

2. Plichten tijdens het vruchtgebruik

2.1 Algemeen

20

Eenmaal de vruchtgebruiker in het bezit is gesteld van de goederen door de blote eigenaar,

kan hij er gebruik van maken en ervan genieten. Zijn mogelijkheden hiertoe worden

weliswaar beperkt door een aantal te vervullen plichten tijdens de uitoefening van het

vruchtgebruik. Hij heeft vooreerst de algemene plicht om van de goederen te genieten als een

goede huisvader. Dit is misschien wel de basisverplichting die de andere plichten in deze fase

omkadert. Het gedrag van de vruchtgebruiker dient steeds, bij alles wat hij doet, afgestemd te

worden op het gedrag van de goede huisvader. Ook deze plicht staat in functie van het feit dat

de goederen uiteindelijk moeten worden teruggegeven aan de blote eigenaar. Er vloeien

bovendien twee bijzondere deelplichten voor de vruchtgebruiker voort uit de vermelde

algemene plicht. Zo moet de vruchtgebruiker enerzijds de bestemming van de goederen

respecteren en anderzijds bepaalde herstellingen voor zijn rekening nemen.94

Ten slotte wordt

van de vruchtgebruiker verwacht dat hij een bijdrage levert in bepaalde lasten en schulden die

de in vruchtgebruik gehouden goederen bezwaren. Deze plichten zullen verderop worden

besproken.

2.2 Het genot als een goede huisvader

2.2.1. Doorlichting

De vruchtgebruiker hoort van de in vruchtgebruik gehouden goederen het genot te hebben op

gewetensvolle wijze. Het gaat immers steeds om andermans zaken die na verloop van tijd

moeten worden teruggegeven. Met het oog op deze teruggaveplicht dient de vruchtgebruiker

er dan ook voldoende zorg voor te dragen opdat ze onaangetast blijven.95

De wet geeft niet

aan wat de reikwijdte van deze verplichting is. De rechtsleer tracht hieraan tegemoet te

komen. Het gedrag van de vruchtgebruiker wordt namelijk getoetst aan een dubbel criterium

tot naleving van deze zorgplicht: enerzijds een abstract criterium en anderzijds een concreet

criterium. Het abstracte criterium is dat van de goede huisvader of de bonus pater familias.

Dit vindt zijn grondslag in artikel 601 BW dat borgstelling vereist tot waarborg van het genot

als een goede huisvader door de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker dient van de goederen te

genieten als een normale, redelijke en voorzichtige vruchtgebruiker in dezelfde

94

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 215 en 217. 95

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 215-216.

21

omstandigheden.96

Daarnaast biedt het concrete criterium de vruchtgebruiker de mogelijkheid

om van de goederen te genieten zoals de eigenaar zou doen. Dit steunt op artikel 578 BW dat

de vruchtgebruiker toelaat het genot te hebben zoals de eigenaar zelf. Enige nuancering is wel

nodig. Het betreft namelijk een doelgebonden genot in het licht van de omvang van het recht

van vruchtgebruik en de bestemming van het goed. De vruchtgebruiker wordt namelijk in zijn

genot geremd door de bevoegdheden van de blote eigenaar en de bestemming die door de

eigenaar aan de goederen werd gegeven. Het concrete criterium kan worden beschouwd als

een illustratie van het abstracte criterium. Het abstracte criterium primeert met andere

woorden op het concrete criterium. De vruchtgebruiker moet het belang van de eigenaar

respecteren bij het genot van de in vruchtgebruik gehouden goederen.97

Deze beoordeling is steeds een feitenkwestie. Zo werd bijvoorbeeld geoordeeld dat de

vruchtgebruiker die een in vruchtgebruik gehouden woning zomaar langdurig verlaten had,

zijn zorgplicht danig miskend had.98

Ook werd de vruchtgebruiker die de verschuldigde

successierechten weigerde te betalen, met beslag op de in vruchtgebruik gehouden woning tot

gevolg, onvoldoende zorgzaam bevonden.99

De plicht tot genot als een goede huisvader impliceert natuurlijk ook dat de vruchtgebruiker

de in vruchtgebruik gehouden goederen in stand moet houden. Artikel 578 BW legt hem dit

uitdrukkelijk op. Dit betekent dat de vruchtgebruiker zoveel als mogelijk de productieve

kracht van de goederen in stand moet houden, niet zozeer de vorm ervan.100

Zo dient hij

bijvoorbeeld desgevallend bewarende maatregelen te treffen, de erfdienstbaarheden ten

voordele van het in vruchtgebruik gehouden goed te behouden, de handelszaak te exploiteren,

verkrijgende verjaring ten voordele van derden te stuiten, …101

De vruchtgebruiker is niet

verplicht om de in vruchtgebruik gehouden goederen bijkomend te verzekeren tegen

beschadiging of verlies. Maar in het licht van zijn instandhoudingsplicht is het uiteraard aan te

raden dit toch te doen. HERBOTS is er daarentegen van overtuigd dat de vruchtgebruiker deze

96

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 548-549; A. VERBEKE,

“Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning

met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (375) 375-376. 97

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 548-549; A. VERBEKE,

“Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning

met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (375) 375-376. 98

Luik 12 december 2000, TBBR 2004, 26. 99

Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 692. 100

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 217. 101

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 217; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101,

Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 6.

22

verplichting wel heeft. Volgens hem vereist behoorlijk beheer, zoals het een goede huisvader

betaamt, het afsluiten van een verzekering.102

De instandhouding van de goederen houdt

daarnaast in dat de vruchtgebruiker in beginsel niet in staat is om deze te vervreemden, noch

erover te beschikken. Dat is voorbehouden aan de eigenaar van de goederen. Er zijn wel een

aantal uitzonderingen. Een in vruchtgebruik gehouden handelszaak vereist bijvoorbeeld de

verkoop van handelswaar of de vervanging van oude uitrusting aangezien de bestemming dit

vereist.103

Het is belangrijk voor ogen te houden dat de instandhoudingsplicht er niet toe kan

leiden dat een onwettig gebruik van de goederen gehandhaafd blijft. Deze plicht is immers

niet absoluut en mag geen rechtvaardigingsgrond vormen voor de vruchtgebruiker om zich

aan regularisatie te onttrekken. Hij zal aan de onwettige toestand een einde moeten stellen. De

instandhouding van de goederen is in dergelijk geval niet meer aanvaardbaar.104

Artikel 614 BW is eveneens verbonden met de zorgplicht van de vruchtgebruiker. Deze

verplichting kan gekaderd worden in het genot als een goede huisvader. De bepaling verplicht

de vruchtgebruiker er namelijk toe de blote eigenaar in kennis te stellen van enige

bezitsaanmatiging op het erf door een derde persoon of een inbreuk op de rechten van de

eigenaar op enige andere wijze. Indien hij deze melding nalaat, is hij aansprakelijk voor

iedere schade die daaruit voor de blote eigenaar kan ontstaan, op dezelfde wijze als voor

schade die door hem zelf veroorzaakt zouden zijn.105

De vruchtgebruiker die de zorgplicht niet nakomt, kan aansprakelijk gesteld worden door

derden voor de aan hen toegebrachte schade. De vruchtgebruiker is om te beginnen, op grond

van artikelen 1382-1383 BW, aansprakelijk voor de schade toegebracht aan derden door zijn

fout. Indien de vruchtgebruiker zich niet als een goede huisvader gedraagt, kan dit namelijk

als een fout in de zin van deze bepalingen worden bestempeld. In het licht van artikel 1384

BW kan de vruchtgebruiker daarnaast als een bewaarder, zoals bedoeld in het eerste lid van

102

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 6. 103

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 6. 104

Cass. 21 februari 2006, Pas. 2006, 414; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY, V. SAGAERT en R. JANSEN,

“Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 2000-2008”, TPR 2009, afl. 3, (1113) 1507-1508; A. VERBEKE,

“Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning

met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (375) 376. 105

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.8 - 1.

23

deze bepaling, beschouwd worden. Hij is aansprakelijk voor de schade die aan derden zou

zijn toegebracht door de in vruchtgebruik gehouden goederen.106

De vruchtgebruiker die de plicht tot genot als een goede huisvader niet in acht neemt, kan ook

tot naleving worden gedwongen door de blote eigenaar. De blote eigenaar kan hem vooreerst

in rechte hieraan doen herinneren tijdens het vruchtgebruik, op grond van artikel 578 BW en

artikel 601 BW. Indien de niet-naleving van deze plicht een misbruik van het recht op genot

van de vruchtgebruiker zou uitmaken, kan verder de vervallenverklaring van het

vruchtgebruik worden gevorderd, op grond van artikel 618 BW.107

De blote eigenaar kan op

het einde van het vruchtgebruik ten slotte altijd schadevergoeding vorderen van de

vruchtgebruiker of zijn rechtsopvolgers voor eventuele schade die hij zou hebben geleden ten

gevolge van diens verzuim tot de nodige zorg.108

De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat de vruchtgebruiker minder zorg

of meer zorg aan de dag zal moeten leggen. Een ander zorgvuldigheidscriterium is mogelijk.

Partijen kunnen namelijk afwijken van artikel 578 BW en artikel 601 BW. In dat geval dient

deze afspraak nageleefd te worden. Bedingen die de vruchtgebruiker volledig zouden

vrijstellen van enige verantwoordelijkheid, zijn echter nietig. De vruchtgebruiker zal op zijn

minst moeten instaan voor bedrog en grove fout.109

2.2.2 Evaluatie

Het is logisch dat de vruchtgebruiker zich als een goede huisvader dient te gedragen tijdens de

duur van het vruchtgebruik. Het zijn immers zijn goederen niet. Hij moet er bedachtzaam mee

omspringen. Met deze maatstaf kan een evenwicht worden bereikt tussen enerzijds het

gebruiks- en genotsrecht van de vruchtgebruiker en anderzijds het eigendomsrecht van de

blote eigenaar.

De wet verduidelijkt niet wat er precies onder het begrip “goede huisvader” moet worden

verstaan. De rechtsleer heeft wel een abstract criterium en een concreet criterium in het leven

106

Gent 16 december 1985, T. Agr. R. 1986, 30; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de

praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.8 - 1. 107

Luik 12 december 2000, TBBR 2004, 26; Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 692; Rb. Aarlen 19 oktober

1971, Jur. Liège 1971-72, 304. 108

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 215-216. 109

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 215.

24

geroepen maar dit blijven toch vage richtlijnen. Bij discussie zal het aan de rechter zijn om te

oordelen of het gedrag van de vruchtgebruiker hiermee overeenstemt. Partijen zouden dit

concept vooraf ook zelf kunnen omschrijven, bij voorkeur met een aantal voorbeelden. Zo

geeft de blote eigenaar van in het begin duidelijk aan welk gedrag hij van de vruchtgebruiker

verlangt in concrete situaties. Partijen kunnen de criteria die de rechtsleer naar voor schuift,

verstrengen of versoepelen naar eigen goeddunken. De blote eigenaar opteert wel best voor

een voldoende adequaat zorgvuldigheidscriterium. Het risico op roekeloos gedrag vanwege de

vruchtgebruiker moet zoveel mogelijk uitgesloten worden. De goederen mogen bij teruggave

immers niet volledig waardeloos blijken te zijn door nonchalant beheer. De vruchtgebruiker

zou, ongeacht een beding in die zin, ook nooit kunnen worden vrijgesteld voor kwade trouw.

2.3 De eerbiediging van de bestemming

2.3.1 Doorlichting

De vruchtgebruiker moet de bestemming van de met vruchtgebruik belaste goederen, die door

de eigenaar werd gekozen, eerbiedigen. Hij dient de goederen met andere woorden aan te

wenden zoals de eigenaar dat deed. Artikel 578 BW laat de vruchtgebruiker namelijk toe het

genot te hebben zoals de eigenaar zelf.110

Hij moet bijvoorbeeld een woning bewonen, een

winkel uitbaten, een akker bewerken, …111

Indien de eigenaar geen bestemming aan de

goederen heeft gegeven, dient de vruchtgebruiker zich te voegen naar het plaatselijk

gebruik.112

Het is wel belangrijk te beseffen dat de vruchtgebruiker zich hierbij steeds moet

gedragen als een goede huisvader. Deze algemene plicht steekt de kop op tijdens de volledige

duur van het vruchtgebruik. Het moet worden beschouwd als een minimumvoorwaarde

waaraan de andere verplichtingen ondergeschikt zijn. De regel moet dus niet worden

doorgetrokken als dit ten nadele van de goederen zou zijn. Indien de eigenaar de goederen

slordig beheerde of een ongepaste bestemming gaf, is de vruchtgebruiker niet gehouden dit

slechte voorbeeld te volgen.113

110

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 221. 111

F. MOEYKENS, “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”,

Vastgoed info 2002, afl. 16, (1) 2. 112

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 7. 113

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 221-222.

25

De vruchtgebruiker is niet in staat om de bestemming van de in vruchtgebruik gehouden

goederen te wijzigen. Dit verbod houdt bijvoorbeeld in dat de vruchtgebruiker een woning

niet tot een winkel mag omvormen, een weide niet tot een vijver, een bos niet tot een akker,

… Enkel de eigenaar kan dit doen.114

De vruchtgebruiker kan daarentegen wel een wijziging

van de bestemming doorvoeren indien sociaal-economische factoren buiten zijn wil hem

hiertoe zouden noodzaken. Het kan bijvoorbeeld gaan om een stuk grond dat vroeger in een

ruraal gebied lag maar daarna in een stedelijke omgeving kwam te liggen tengevolge van

stadsuitbreiding.115

Men aanvaardt daarnaast dat de vruchtgebruiker bepaalde kleine veranderingen kan

aanbrengen aan de goederen zonder dat deze de bestemming in het gedrang brengen. Het is

vooreerst geoorloofd dat de vruchtgebruiker loutere verbeteringen aan de goederen uitvoert,

op grond van het tweede lid van artikel 599 BW, voor zover de bestemming wordt

gerespecteerd.116

De schildering, verlichting, meubilering, … van een woning vallen hier

bijvoorbeeld onder.117

Het is tevens toegestaan dat de vruchtgebruiker constructies opricht om

en bij de goederen, opnieuw voor zover de bestemming wordt gerespecteerd.118

De bouw van

een schuur bij een boerderij valt hier bijvoorbeeld onder.119

Dergelijke beperkte

veranderingen gaan minder ver dan een wezenlijke wijziging van de bestemming. Het is in de

praktijk wel niet altijd duidelijk waar de lijn moet worden getrokken. Deze beoordeling is

steeds een feitenkwestie.120

Zo werd bijvoorbeeld beslist dat de vereniging van twee

aangrenzende woningen, met het oog op meer ruimte en comfort voor de vruchtgebruiker, een

niet-toelaatbare wijziging van de bestemming uitmaakte aangezien hiertoe een

huurovereenkomst diende te worden opgezegd.121

114

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 222; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101,

Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 7. 115

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 7. 116

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

105. 117

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.10 - 15. 118

Cass. 27 januari 1887, Pas. 1887, 56; Cass. 27 september 1957, Arr. Cass. 1958, 38; J. HERBOTS,

“Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 7. 119

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 549-550. 120

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

105. 121

Vred. Roeselare 22 juni 2000, RW 2001-02, 464.

26

De verplichting tot eerbiediging van de bestemming, gekozen door de eigenaar, werd door de

wetgever op verschillende plaatsen uitdrukkelijk herhaald. Zo legt artikel 590 BW de

vruchtgebruiker op bij de kappingen van schaarbossen de orde en hoeveelheid in acht te

nemen, overeenkomstig de bedrijfsregeling of het vaste gebruik van de eigenaars. Artikel 591

BW stelt verder dat de vruchtgebruiker het genot heeft van de partijen bos van hoogstammig

hout die waren onderworpen aan geregelde kappingen, met inachtneming van de tijdstippen

en het gebruik van de vorige eigenaars. Op grond van artikel 593 BW mag de vruchtgebruiker

dan weer uit de bossen staken voor de wijngaarden nemen en van de bomen hetgeen zij

jaarlijks of op gezette tijden voortbrengen, nemen, met inachtneming van het gebruik van het

gewest of de gewoonte van de eigenaars. Artikel 597 BW voorziet dat de vruchtgebruiker het

genot van de rechten van erfdienstbaarheid, van overgang en, in het algemeen, alle rechten

waarvan de eigenaar het genot kan hebben, zoals de eigenaar zelf. Ten slotte wordt het de

vruchtgebruiker, op grond van artikel 598 BW, mogelijk gemaakt het genot van de mijnen en

groeven te hebben die reeds bij de aanvang van het vruchtgebruik in ontginning zijn, zoals de

eigenaar zelf.122

De vruchtgebruiker die de plicht tot eerbiediging van de bestemming niet in acht neemt, kan

tot naleving worden gedwongen door de blote eigenaar. De blote eigenaar kan hem vooreerst

in rechte hieraan doen herinneren tijdens het vruchtgebruik, op grond van artikel 578 BW.

Indien de niet-naleving van deze plicht een misbruik van het recht op genot van de

vruchtgebruiker zou uitmaken, kan verder de vervallenverklaring van het vruchtgebruik

worden gevorderd, op grond van artikel 618 BW. De blote eigenaar kan op het einde van het

vruchtgebruik ten slotte altijd schadevergoeding vorderen van de vruchtgebruiker of zijn

rechtsopvolgers voor eventuele schade die hij zou hebben geleden ten gevolge van diens

verzuim tot het nodige respect voor de bestemming.123

De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat een wijziging van de bestemming

door de vruchtgebruiker wel zal worden gedoogd. Een andere regeling is mogelijk. Partijen

kunnen namelijk afwijken van artikel 578 BW. In dat geval dient deze afspraak nageleefd te

worden.124

122

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 549. 123

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 215-216. 124

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 215.

27

2.3.2 Evaluatie

De verplichting tot eerbied voor de bestemming vloeit, net zoals de verplichting tot genot als

een goede huisvader, voort uit het feit dat de goederen geen eigendom zijn van de

vruchtgebruiker. Hij kan er dan ook niet zomaar ingrijpende wijzigingen aan aanbrengen.

Het kan ook hier dienstig zijn dat de partijen vooraf zelf de draagwijdte van de gekozen

bestemming omschrijven, liefst met een aantal voorbeelden. Zo bakent de blote eigenaar

duidelijk de grenzen van de bestemming af en weet de vruchtgebruiker hoe ver hij kan gaan in

zijn beheer. Er kan worden afgeweken van de vereiste eerbied voor de bestemming. In dat

geval zou de vruchtgebruiker zelf de mogelijkheid hebben om voor een (bepaalde)

bestemmingswijziging te opteren. Dit kan de met vruchtgebruik belaste goederen ten goede

komen. Men weet bij aanvang van het vruchtgebruik immers niet welke stedenbouwkundige,

economische, … wijzigingen de goederen in de toekomst zullen treffen. Door de

vruchtgebruiker deze bevoegdheid toe te kennen, kan vlot op alle onverwachte veranderingen

ingespeeld worden. Maar zelfs indien de vruchtgebruiker dergelijke vrijstelling zou bekomen

hebben, moet hij in het achterhoofd houden dat hij zich dient te gedragen als een goede

huisvader. Wat de bestemming ook is, deze plicht overschaduwt steeds het gedrag van de

vruchtgebruiker.

2.4 De onderhoudsherstellingen

2.4.1 Doorlichting

2.4.1.1 Onderscheid

De vruchtgebruiker dient, op grond van artikel 605 BW, in te staan voor de

onderhoudsherstellingen van de goederen die hij in vruchtgebruik houdt. Hetzelfde artikel

specifieert in het tweede lid wel dat de grove herstellingen ten laste blijven van de blote

eigenaar, behalve indien zij veroorzaakt zijn door het verzuim tot onderhoudsherstellingen

door de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker dient met andere woorden in principe enkel de

gewone herstellingen tot onderhoud voor zijn rekening te nemen. Een uitzondering hierop zijn

de grove herstellingen ten gevolge van zijn verzuim: deze zullen ook aan zijn zorg

28

onderworpen zijn. Op deze manier worden de herstellingskosten verdeeld over de

vruchtgebruiker en de blote eigenaar.125

In het huurrecht is de situatie overigens andersom. De huurder is, bij wijze van vergelijking,

enkel gehouden tot een aantal lichte herstellingen te wijten aan het dagelijks gebruik die

opgesomd worden in artikel 1754 BW. De andere herstellingen moeten worden gedragen door

de verhuurder. De onderhoudsverplichting van de vruchtgebruiker is dus duidelijk

uitgebreider dan die van de huurder.126

Grove herstellingen zullen, naast deze basisregel, eveneens (gedeeltelijk) ten laste van de

vruchtgebruiker zijn wanneer de overheid of een derde deze zou opleggen. Dan zouden de

herstellingen immers buitengewone lasten vormen waarvan de blote eigenaar het kapitaal

moet betalen en de vruchtgebruiker de rente, op grond van artikel 609 BW.127

De betrokkenen

kunnen overigens, los van de vermelde situaties, ook steeds overeenkomen dat de

vruchtgebruiker de grove herstellingen of een gedeelte ervan zelf zal dragen.128

Een andere

verdeling van de herstellingen is mogelijk. Partijen kunnen namelijk afwijken van artikelen

605-606 BW. In dat geval dient deze afspraak nageleefd te worden.129

Indien bouwvalligheid of toeval de oorzaak zouden zijn van de vereiste herstellingen, zijn

noch de blote eigenaar, noch de vruchtgebruiker hiervoor verantwoordelijk. Op grond van

artikel 607 BW kan geen van beiden verplicht worden her op te bouwen wat uit

bouwvalligheid is ingestort of door toeval werd vernield. Heropbouwen gaat immers veel

verder dan louter herstellen.130

Er moet in dit verband ook opgemerkt worden dat de aansprakelijkheid voor de eventuele

schade toegebracht aan derden door instorting van de in vruchtgebruik gehouden gebouwen,

op de blote eigenaar rust. Artikel 1386 BW stelt de eigenaar van het gebouw namelijk

aansprakelijk indien de instorting te wijten was aan een verzuim tot onderhoud of een gebrek

in de bouw. Dit geldt zelfs indien de verwaarloosde herstellingen voor rekening van de

125

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 218. 126

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 8. 127

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 219; Infra. 128

Cass. 1 juli 1864, Pas. 1864, 373; Antwerpen 9 oktober 1995, Fisc. Koer. 1995, 566. 129

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 219. 130

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 219.

29

vruchtgebruiker waren.131

De blote eigenaar heeft in dat geval wel een verhaal op de

vruchtgebruiker.132

Om het onderscheid tussen “de gewone herstellingen tot onderhoud” en “de grove

herstellingen” toe te lichten, somt artikel 606 BW limitatief een aantal grove herstellingen op:

de herstellingen van zware muren en van gewelven, de vernieuwing van balken en van gehele

daken, de vernieuwing van dijken en van steun- en afsluitingsmuren in hun geheel. Alle

andere herstellingen zijn gewone herstellingen tot onderhoud. Hoewel, naar luid van artikel

605 BW, de vruchtgebruiker “slechts” gehouden is tot de onderhoudsherstellingen, vormen

deze dus wel het merendeel van de herstellingen. Op het eerste zicht lijkt dit voldoende

duidelijkheid te scheppen. De opmaak van dit artikel dateert echter nog van 1804. Deze

opsomming is doorheen de jaren nooit geactualiseerd en is dan ook niet meer aangepast aan

de hedendaagse opvattingen in verband met woningbouw.133

Het Hof van Cassatie erkent dit en heeft in twee belangrijke arresten getracht deze

achterhaalde lijst bij te sturen en zodoende weer operationeel te maken.

In een eerste arrest van 3 februari 1927134

stelde het Hof dat artikel 606 BW opgesteld is in

functie van woningen en gebouwen dienstig voor de levensgewoonten van 1804. De bepaling

is niet bedacht op moderne gebouwen zoals bioscopen, theaters, ... Het is de rechter die over

het onderscheid tussen gewone herstellingen tot onderhoud en grove herstellingen zal moeten

oordelen. Het Hof legt de rechter op hierbij rekening te houden met de aard van de

herstellingen, met de belangrijkheid van de herstellingen en met de geest van de wet. Het was

voorts de bedoeling van de wetgever om de vruchtgebruiker financieel slechts te laten instaan

voor de herstellingen waarvan de kostprijs zijn bekomen vruchten niet oversteeg. Het Hof

poneerde met andere woorden een economisch criterium.135

Een tweede arrest van 22 januari 1970136

verhelderde nogmaals dat de wetgever van 1804

enkel de gebouwen voor het dagelijks gebruik van het toenmalige leven op het oog had. Er

131

Luik 17 mei 1967, Jur. Liège 1967-68, 65. 132

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 221; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.8 - 2. 133

A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,

Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 98. 134

Cass. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143. 135

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 8; S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige

Beroepen, Antwerpen, Maklu, 2013, 106. 136

Cass. 22 januari 1970, Arr. Cass. 1970, 460.

30

werd dan ook geen rekening gehouden met het aanbrengen aan woonhuizen van nieuwe

inrichtingen die aan de eisen van comfort en efficiëntie van het moderne leven beantwoorden

zoals centrale verwarmingsinstallatie, installatie van elektriciteit, sanitaire installatie, … Voor

deze elementen die, gelet op de evolutie, niet onder het toepassingsgebied van artikel 606 BW

vallen, formuleert het Hof van Cassatie een nieuw richtsnoer. De rechter zal dienen na te gaan

of de uitgevoerde herstellingen met de grove herstellingen, zoals vermeld in artikel 606 BW,

kunnen worden gelijkgesteld. Dit is het geval indien ze van dezelfde aard zijn of op zijn minst

een vergelijkbaar uitzonderlijk en belangrijk karakter hebben. Het gaat daarentegen om

gewone herstellingen tot onderhoud wanneer deze beschouwd kunnen worden als de normale,

voorzienbare tegenprestatie, volgens de stand van de techniek, van het verhoogd genot en de

rendabiliteit van het goed. Desnoods moet een aangestelde deskundige uitsluitsel geven.137

Het Hof van Cassatie beschouwt de ontoereikende opsomming van artikel 606 BW in het

voormelde arrest van 22 januari 1970 ook niet langer als limitatief. Met moet aandacht

besteden aan alle aspecten van het gebouw die er in een eigentijdse visie essentieel deel van

uitmaken. In een moderne interpretatie worden grove herstellingen door het Hof namelijk

opgevat als: “de vernieuwings- en verbouwingswerken met het oog op de algemene stevigheid

en de instandhouding van het gehele gebouw en die werkelijk een uitzondering zijn in het

bestaan zelf van de eigendom en waarvan de kosten normaal van het kapitaal worden

afgenomen”. Kortom, ze betreffen de fundamenten van het gebouw in zijn geheel. Er zal door

de rechter in elk geval afzonderlijk moeten onderzocht worden of er herstellingen met

dergelijk omvattend karakter aan de orde zijn.138

Deze beoordeling is steeds een feitenkwestie. Zo werd bijvoorbeeld geoordeeld dat de werken

aan de gevelbekleding grove herstellingen uitmaken.139

De vervanging van het schrijnwerk en

de dakgoten vormt een grove herstelling.140

Ook werd de algemene staat van verval waarin

een woning zich bevond, voldoende geacht om tot de noodzaak van grove herstellingen te

besluiten.141

De vervanging van al het buitenschrijnwerk werd eveneens als een grove

herstelling beschouwd.142

Daarentegen werd bijvoorbeeld bij de werken van schrijnwerkerij

137

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 8 - I.I.5 - 9; S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor

Boekhoudkundige Beroepen, Antwerpen, Maklu, 2013, 106-107. 138

A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,

Intersentia, 2012, (95) 98. 139

Vred. St.-Joost-ten-Node 28 juni 2001, T. App. 2006, 41. 140

Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611. 141

Brussel 22 januari 2007, www.juridat.be. 142

Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 125.

31

en de vernieuwing van het metselwerk van een schouw143

; de buitenschilderwerken en het

schilderen van het schrijnwerk144

; de herstelling van onder andere de verwarmingsketel, de

lift, de terrassen en de noodtrap in een appartementsgebouw145

; de herstellingswerken aan het

plat dak gepaard met de plaatsing van nieuwe pannen146

de kwalificatie van grove

herstellingen afgewezen.

Het Hof van Cassatie hechtte in het eerste arrest vooral belang aan de financiële

belangrijkheid van de werken, namelijk de kostprijs. In het tweede arrest leek de aandacht

veeleer te zijn verschoven van het economische criterium naar de aard van de werken. De

vraag rijst dan ook welk van beide criteria doorslaggevend is: de financiële belangrijkheid van

de werken of de aard van de werken? Indien de financiële belangrijkheid van de werken het

zwaarst in de beoordeling zou doorwegen, zou dit gunstiger uitvallen voor de

vruchtgebruiker. Hij zal dan tot minder herstellingen gehouden zijn. Indien de aard van de

werken daarentegen bepalend zou zijn, zou het omgekeerde gelden.147

HANSENNE becommentarieerde de opvatting van het Hof van Cassatie in zijn noot onder het

arrest van 22 januari 1970.148

Hij stelt dat het Hof te veel duidelijkheid heeft willen scheppen

door zowel de onderhoudsherstellingen als de grove herstellingen te definiëren. De definities

kunnen elkaar namelijk tegenspreken. Hij tracht dit te illustreren aan de hand van het

voorbeeld van de vervanging van de centrale verwarming. Deze herstelling valt onder geen

van beide definities. HANSENNE is ervan overtuigd dat het Hof van Cassatie nog steeds het

economisch criterium uit het arrest van 3 februari 1927 verkiest. De financiële belangrijkheid

van de werken zou cruciaal zijn. Hij gaat dan ook uit van de door het Hof gegeven definitie

van gewone herstellingen tot onderhoud omdat deze hier het meest mee overeenstemt. Bij de

beoordeling van herstellingen zal men, volgens hem, dus moeten nagaan of deze al dan niet de

tegenprestatie vormen die normaal kan worden voorzien, volgens de stand van de techniek,

van het verhoogde genot en rendabiliteit van het goed.149

143

Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450. 144

Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107. 145

Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400. 146

Rb. Leuven 14 februari 2003, FJF 2003, 900. 147

S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige Beroepen,

Antwerpen, Maklu, 2013, 107. 148

J. HANSENNE, “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder Cass. 22

januari 1970), RCBJ 1971, 470-496. 149 J. HANSENNE, “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder Cass. 22

januari 1970), RCBJ 1971, (470) 478-481.

32

HERBOTS is daarentegen van oordeel dat dit niet de bedoeling was van het Hof van Cassatie.

De rechter zou niet alleen op basis van de financiële belangrijkheid van de werken mogen

besluiten dat zij grove herstellingen uitmaken. De aard van de werken zou het cruciale

criterium vormen.150

Hij vertrekt dan ook van de door het Hof gegeven definitie van grove

herstellingen. Men zal, volgens hem, dus steeds moeten onderzoeken of herstellingen de

algemene stevigheid en instandhouding van het gehele gebouw betreffen. Verschillende

auteurs zijn het met hem eens.151

Deze verwarring zet zich ook door in de rechtspraak. Sommige rechters houden vast aan de

financiële belangrijkheid van de werken, zoals HANSENNE voorstaat.152

Andere rechters

volgen HERBOTS en toetsen eerder op basis van de aard van de werken.153

Maar de hoger

beschreven voorbeelden uit de rechtspraak lijken aan te tonen dat de verschillende criteria niet

leiden tot uiteenlopende uitspraken. Uiteindelijk komen de werken die door de feitenrechters

als grove herstellingen worden beschouwd, min of meer overeen. De discussie is dus

misschien wel louter theoretisch zonder veel feitelijke repercussies.

2.4.1.2 Uitvoering

Naast de vraag naar het onderscheid tussen de gewone herstellingen tot onderhoud en de

grove herstellingen, dient ook de vraag naar de mogelijkheid tot dwang inzake de uitvoering

van deze herstellingen beantwoord te worden. De rechtsleer is het erover eens dat de blote

eigenaar de vruchtgebruiker, die niet vrijwillig overgaat tot de gewone herstellingen tot

onderhoud, kan dwingen om deze te verrichten of te laten verrichten.154

De blote eigenaar kan

hem hiertoe vooreerst in rechte doen veroordelen tijdens het vruchtgebruik, op grond van

artikel 605 BW. Indien de niet-naleving van deze plicht een misbruik van het recht op genot

150

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 9. 151

S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige Beroepen,

Antwerpen, Maklu, 2013, 107. 152

Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611; Vred. Brussel 24 maart 1983, T. Vred. 1983, 290; Vred. Elsene 3

januari 2001, T. App. 2006, 48. 153

Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107; Rb. Leuven 14 februari 2003, FJF 2003, 900; Vred. St.-Joost-ten-Node 28

juni 2001, T. App. 2006, 41. 154

H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,

1953, nr. 348; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring,

Antwerpen, Intersentia, 2005, 220; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, II A, Gent,

Story-Scientia, 1984, 477, nr. 886; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl.

101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 11; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende

goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228,

Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q – 86) XV.Q - 110.

33

van de vruchtgebruiker zou uitmaken, kan verder de vervallenverklaring van het

vruchtgebruik worden gevorderd, op grond van artikel 618 BW.155

Het is ook mogelijk dat de

blote eigenaar de gewone herstellingen tot onderhoud gewoon zelf uitvoert en de kosten

terugvordert van de vruchtgebruiker.156

De blote eigenaar kan op het einde van het

vruchtgebruik ten slotte altijd schadevergoeding vorderen van de vruchtgebruiker of zijn

rechtsopvolgers voor eventuele schade die hij zou hebben geleden ten gevolge van diens

verzuim tot het nodige onderhoud.157

Omgekeerd is de situatie niet zo eenvoudig. Kan de vruchtgebruiker de blote eigenaar

dwingen de grove herstellingen te verrichten of te laten verrichten? De rechtspraak en de

rechtsleer zijn verdeeld. De traditionele stelling gaat ervan uit dat de vruchtgebruiker dit niet

aan de blote eigenaar kan opleggen.158

Heel wat rechtspraak baseert zich hier nog steeds op.159

Tal van argumenten worden aangevoerd om deze visie te onderbouwen. De traditionele

stelling stoelt vooreerst op het uitgangspunt dat het vruchtgebruik een persoonlijke

erfdienstbaarheid op andermans zaak vormt. De blote eigenaar kan in dit kader niet tot

handelen gedwongen worden en moet de last die op zijn lijdend erf rust, enkel ondergaan. Hij

moet slechts laten genieten, niet doen genieten.160

Daarnaast beroept men zich op de letterlijke

tekst van artikel 605 BW. De vruchtgebruiker is namelijk “verplicht” de gewone herstellingen

tot onderhoud te doen, terwijl de grove herstellingen slechts “ten laste blijven” van de blote

eigenaar.161

Ook artikel 600 BW zet de traditionele stelling kracht bij. De vruchtgebruiker

moet de goederen, op grond van dit artikel, nemen in de staat waarin zij zich bevinden bij de

155

Gent 27 juni 2002, TBBR 2004, 28. 156

M. DESMARE, “Des grosses réparations et réparations d'entretien en matière d'usufruit” (noot onder Bergen 1

maart 2004), JLMB 2006, (694) 699. 157 A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,

Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 99. 158 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,

1953, nr. 348; A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, V: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard

Boekhandel, 1953, nr. 202; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige

analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011,

(XV.Q - 86) XV.Q - 110 - XV.Q – 111; P. VITS, “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten” in D. MEULEMANS (ed.), Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, (11) 27. 159

Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189; Brussel 29 september 1959, Pas. 1961, 63; Luik 28 juni 1986, Ann.

Dr. Liège 1991, 65; Luik 25 november 1997, TBBR 1999, 150; Bergen, 1 maart 2004, JLMB 2006, 692; Rb.

Brussel 26 april 1922, Rev. prat. not. b. 1923, 333; Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8;

Rb. Brussel 23 oktober 2009, Rev. not. b. 2010, 575; Rb. Brussel 21 mei 2010, Rev. not. b. 2010, 560; Vred.

Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400. 160

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 11; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

110 - XV.Q - 111. 161

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 11; A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,

Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 99-100.

34

aanvang van het vruchtgebruik. Aangezien hij niet kan eisen dat er vooraf grove herstellingen

worden uitgevoerd, zou hij dit ook niet kunnen tijdens de looptijd van het vruchtgebruik.162

Ten slotte treft men in artikel 607 BW eveneens een argument aan. Dit artikel stelt dat de

blote eigenaar niet gehouden is om hetgeen door bouwvalligheid is ingestort, opnieuw op te

bouwen. Dit kan nochtans enkel te wijten zijn aan een gebrek aan grove herstellingen. Men

leidt hieruit dan ook af dat hij er niet toe kan gehouden worden om grove herstellingen uit te

voeren.163

De vruchtgebruiker die, in navolging van deze stelling, op eigen houtje grove herstellingen

heeft uitgevoerd, kan op het einde van het vruchtgebruik de kosten wel terugvorderen van de

blote eigenaar ten belope van de meerwaarde die deze hebben teweeg gebracht.164

Deze

mogelijkheid vindt zijn grondslag in de theorie van de verrijking zonder oorzaak.165

Bepaalde

auteurs zijn het daar echter niet mee eens. Volgens hen dient de theorie van de uitgaven

gevolgd te worden en kan de vruchtgebruiker de noodzakelijke uitgaven terugvorderen. De

vruchtgebruiker zou zich namelijk niet verarmen. Hij beoogt de handhaving van zijn recht.166

Praktisch wordt wel ongeveer hetzelfde resultaat bereikt.167

Het is overigens aan te raden dat

de vruchtgebruiker, vooraleer de grove herstellingen zelf uit te voeren, de noodzaak hiertoe

laat vaststellen door een deskundige. Op deze manier kunnen achteraf discussies over de aard

van de herstellingen vermeden worden.168

De traditionele visie is uiteraard zeer ongunstig

voor de vruchtgebruiker. Hij zal zijn kosten immers niet volledig kunnen recupereren, maar

slechts een vergoeding ter waarde van de gecreëerde meerwaarde bekomen. Daarenboven kan

hij dit maar op het einde van het vruchtgebruik, waardoor hij mogelijks al overleden zal

162

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 11; A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,

Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 99. 163

A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,

Intersentia, 2012, (95) 99. 164

Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189; Rb. Doornik 23 december 1927, Pas. 1929, 36; Rb. Antwerpen 2

april 1968, RW 1968-69, 227; Vred. Lochristi 9 juli 1949, RW 1950-51, 231; N. VANDEBEEK,

“Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het

onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 111. 165

Luik 28 juni 1985, Ann. Fac. dr. Liège 1986, 67; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende

goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228,

Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 122 - XV.Q - 123. 166

H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,

1953, nr. 349; J. HANSENNE, “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder

Cass. 22 januari 1970), RCBJ 1971, (470) 493-495; A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, V:

Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, nr. 202. 167

J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR

2001, afl. 2, (837) 1063-1064. 168

Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend

goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 12.

35

zijn.169

Bepaalde rechtspraak gaat er daarentegen van uit dat de vruchtgebruiker reeds tijdens

het vruchtgebruik de kosten kan terugvorderen van de blote eigenaar.170

Dit zou wel

betekenen dat de blote eigenaar de facto toch tot grove herstellingen kan gedwongen

worden.171

Er is echter ook een andere stelling. De progressieve stelling poneert dat de vruchtgebruiker

de blote eigenaar wel kan opleggen de grove herstellingen te verrichten.172

Dit vindt meer en

meer navolging in de rechtspraak.173

Ter ondersteuning van deze visie wordt voornamelijk

gewezen op artikel 599, 1e lid BW. Dit artikel verbiedt de blote eigenaar door zijn daad of op

enige andere wijze afbeuk te doen aan de rechten van de vruchtgebruiker. Door na te laten de

grove herstellingen uit te voeren, zou de blote eigenaar deze bepaling schenden. De

vruchtgebruiker wordt op deze manier immers verhinderd zijn genot ten volle te beleven.174

Ook voert men aan dat derden wel in staat zijn de blote eigenaar te dwingen tot de uitvoering

van grove herstellingen. Dit is niet betwist. De vruchtgebruiker zou deze mogelijkheid, in het

verlengde hiervan, dus ook moeten hebben.175

Een vaak aangehaald voorbeeld in dit verband

is mede-eigendom. Indien de vereniging van mede-eigenaars de blote mede-eigenaar zou

aanspreken tot uitvoering van grove herstellingen, dient deze hier gevolg aan te geven. De

vruchtgebruiker daarentegen, die door de vereniging van mede-eigenaars zou worden

aangesproken tot uitvoering van grove herstellingen, kan met succes de exceptie van artikel

605 BW inroepen.176

Beide aangehaalde stellingen monden uiteindelijk uit in een onbillijk resultaat voor ofwel de

vruchtgebruiker, ofwel de blote eigenaar. Wanneer de vruchtgebruiker de blote eigenaar

169

J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1989-1994”, TPR

1995, (503) 629. 170

Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450; Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8; Rb.

Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46. 171

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

123. 172

R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, II A, Gent, Story-Scientia, 1984, 481, nr. 888;

C. VAN VLIET, “Vruchtgebruik en grove herstellingen” (noot onder Brussel 9 november 1994), TBBR 1996,

(454) 458; A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden” in H.

VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2003, (73) 79. 173

Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450; Rb. Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46; Rb. Gent 10 juni

2003, T. Not. 2007, 611. 174

A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,

Intersentia, 2012, (95) 100. 175

A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden” in H.

VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2003, (73) 79-80. 176

Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400; M. WAHL, “Le lot en usufruit: a qui réclamer les charges

de copropriété?”, Immobilier 2006, afl. 19, (1) 3-4.

36

namelijk niet kan dwingen tot uitvoering, zal de vruchtgebruiker die zelf niet in staat is om

deze herstellingen te bekostigen, zich mogelijks genoodzaakt zien om aan zijn vruchtgebruik

te verzaken omdat het goed geen genot meer toelaat. Wanneer de vruchtgebruiker de blote

eigenaar daarentegen wel kan dwingen tot uitvoering, zal de blote eigenaar mogelijks tegen

het einde van het vruchtgebruik zelf geen genot meer hebben van de verrichte herstellingen

omdat ze door slijtage volledig ongedaan gemaakt zijn.177

WYLLEMAN bepleit dan ook een

meer rechtvaardige tussenoplossing. De vruchtgebruiker zou de blote eigenaar wel degelijk

tot grove herstellingen moeten kunnen verplichten. De hieraan gekoppelde bijdrageplicht zou

echter volledig anders moeten worden georganiseerd. Partijen zouden in de kosten van de

grove herstellingen dienen bij te dragen in dezelfde verhouding als bij kapitalisatie van het

vruchtgebruik in het kader van een omzetting van het vruchtgebruik. Naargelang de leeftijd

van de vruchtgebruiker, zou de bijdrage dan hoger of lager zijn. Op deze manier wordt de

bijdrageplicht van de partijen in overeenstemming gebracht met het resterende genot van het

vruchtgebruik.178

2.4.2 Evaluatie

In het kader van de herstellingen moet men telkens nagaan of de betrokken herstellingen

onderhoudsherstellingen, dan wel grove herstellingen zijn. In het eerste geval zijn ze ten laste

van de vruchtgebruiker. In het tweede geval zijn ze daarentegen ten laste van de blote

eigenaar, tenzij ze zouden te wijten zijn aan het verzuim van de vruchtgebruiker.

De wettelijke opsomming van de grove herstellingen is hopeloos verouderd. Het Hof van

Cassatie heeft getracht het onderscheid tussen de herstellingen nieuw leven in te blazen in

twee arresten. Er bestaan meningsverschillen in rechtspraak en rechtsleer over de te hanteren

criteria in dit verband. Sommigen focussen zich op de financiële belangrijkheid van de

werken, anderen op de aard van de werken. Bij discussie zal men afhangen van de opvatting

van de rechter. Het financieel belang voor de betrokkenen van dit onderscheid kan aanzienlijk

zijn, aangezien de kosten van herstellingen hoog kunnen oplopen. Hoe meer geld er mee

gemoeid is, hoe groter de kans op discussie is. Het is dan ook geen overbodige luxe voor de

partijen om vooraf te verhelderen wat de onderhoudsherstellingen en de grove herstellingen

177

A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,

Intersentia, 2012, (95) 100. 178

A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,

Intersentia, 2012, (95) 101.

37

precies inhouden, bij voorkeur met een aantal voorbeelden. Zo wordt duidelijk vastgelegd

welke herstellingen elke partij voor zijn rekening dient te nemen. Partijen zouden er natuurlijk

ook voor kunnen opteren om zelf een verdeling van de herstellingen op te stellen, waarbij

geen rekening wordt gehouden met het onderscheid tussen onderhoudsherstellingen en grove

herstellingen. Het kan bovendien nuttig zijn om te voorzien welk gevolg moet worden

gegeven aan herstellingen te wijten aan bouwvalligheid of toeval. De wet duidt immers niet

aan wie deze kosten dient te dragen.

Er bestaat eveneens onenigheid over de mogelijkheid van de vruchtgebruiker om de

uitvoering van de grove herstellingen af te dwingen. De traditionele stelling acht dit

onmogelijk. De progressieve stelling houdt dit daarentegen wel voor mogelijk. Beide

opvattingen hebben aanhangers in zowel rechtspraak, als rechtsleer. Ik vermoed dat de laatste

stelling uiteindelijk de bovenhand zal halen. De traditionele stelling lijkt het eerste lid van

artikel 599 BW, het voornaamste argument van de progressieve stelling, immers volledig over

het hoofd te zien. De progressieve stelling komt mij daarenboven als de meest redelijke voor.

Men kan niet verwachten dat de vruchtgebruiker zware herstellingskosten aan het goed zelf

voorschiet terwijl hij enkel recht heeft op de vruchten van datzelfde goed. Deze visie verwerft

in elk geval alsmaar meer weerklank. De traditionele stelling is niet langer zonder meer als de

meerderheidsopvatting te beschouwen. In afwachting van een eenduidige kijk blijft er voor de

vruchtgebruiker wel onzekerheid bestaan. Het is niet gemakkelijk te voorspellen wat de

rechter zal beslissen in een bepaald geval. De vruchtgebruiker weet niet waaraan hij zich kan

verwachten wanneer hij een gerechtelijke procedure opstart omtrent deze problematiek. De

partijen doen er daarom goed aan hieromtrent vooraf een schikking te treffen. Ze kunnen naar

believen opteren voor één van beide genoemde stellingen of voor een regeling, naar het

voorstel van WYLLEMAN, gebaseerd op de leeftijd van de partijen. Ze kunnen ook zelf een

regeling uitwerken, bijvoorbeeld gebaseerd op het vermogen van de vruchtgebruiker en de

blote eigenaar, de omvang van het vruchtgebruik, ...

2.5 De bijdrage in de lasten

2.5.1 Doorlichting

De vruchtgebruiker moet een aantal lasten dragen. Lasten zijn verplichtingen die aan het met

vruchtgebruik belaste goed gekoppeld zijn en van buitenaf worden opgelegd, namelijk door

38

de overheid of een bevoegde derde.179

Men vertrekt, voor de verdeling van de lasten tussen

vruchtgebruiker en blote eigenaar, vanuit het onderscheid tussen enerzijds gewone lasten en

anderzijds buitengewone lasten. De gewone lasten zijn periodiek terugkerende en voorziene

verplichtingen die aan de opbrengsten van het goed kleven.180

Het kan bijvoorbeeld gaan om

allerlei soorten belastingen zoals grondbelasting, belasting voor huisvuilophaling, belasting

voor wegenis, … Deze lasten kunnen daarnaast ook vergoedingen voor erfpacht,

vergoedingen voor octrooirecht, verzekeringspremies, … zijn.181

De buitengewone lasten zijn

daarentegen uitzonderlijke en onvoorziene verplichtingen die aan het kapitaal van het goed

zelf verbonden zijn.182

Het betreft bijvoorbeeld door de overheid opgelegde werken aan een

geklasseerd gebouw183

, door de overheid opgelegde werken om de bestemming te

behouden184

, verplichte leningen, volstorting van aandelen, kosten van afsluiting, …185

De vruchtgebruiker staat, op grond van artikel 608 BW, zelf in voor de gewone lasten

aangezien hij de vruchten van het goed int.186

Het uitgangspunt is dat de zorg voor de gewone

lasten kan worden gezien als de te vervullen tegenprestatie voor het genot van de vruchten.187

De buitengewone lasten zijn dan in principe voor rekening van de blote eigenaar die de

eigendom van het goed heeft. Toch draagt de vruchtgebruiker eveneens bij in de

buitengewone lasten. Artikel 609 BW voorziet in het tweede en derde lid een

bijdrageregeling. De bijdrage van de vruchtgebruiker strekt zich uit tot de rente en die van de

blote eigenaar tot het kapitaal.188

Er zijn twee manieren mogelijk om tot verrekening over te

179

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

111. 180

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

111. 181

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 223. 182

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112. 183

Cass. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143. 184

Cass. 6 december 1912, Pas. 1912, 22. 185

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 225. 186

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 222-223. 187

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

111. 188 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112.

39

gaan. Een eerste mogelijkheid is dat de blote eigenaar de buitengewone lasten voldoet en de

vruchtgebruiker rente betaalt op dit bedrag tijdens de duur van het vruchtgebruik. De blote

eigenaar schiet op deze manier de rente voor aan de vruchtgebruiker. Een tweede

mogelijkheid is dat de vruchtgebruiker de buitengewone lasten voldoet en de blote eigenaar

op het einde van het vruchtgebruik het kapitaal terugbetaalt. De vruchtgebruiker schiet op

deze manier het kapitaal voor aan de blote eigenaar. Hij is echter geen persoonlijke

schuldenaar van de rente. De vruchtgebruiker kan niet door schuldeisers worden gedwongen

om tot betaling over te gaan.189

De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat de vruchtgebruiker bepaalde

lasten wel of niet zal dragen. Een andere verdeling van de lasten is mogelijk. Partijen kunnen

namelijk afwijken van artikelen 608-609 BW. In dat geval dient deze afspraak nageleefd te

worden.190

2.5.2 Evaluatie

De tweedeling tussen de gewone lasten en de buitengewone lasten, alsook de hieraan

gekoppelde bijdrageregeling zitten goed in elkaar. De gewone lasten en de rente van de

buitengewone lasten zijn voor rekening van de vruchtgebruiker. Aangezien de

vruchtgebruiker slechts geniet van de opbrengsten van de goederen, dient hij ook enkel in te

staan voor de lasten die aan dit genot kleven.

De regeling van de lasten is ingewikkeld. Het verdient dan ook aanbeveling dat

vruchtgebruiker en blote eigenaar zich hieromtrent vooraf uitgebreid laten informeren. Het

staat de partijen verder volledig vrij om zelf een lastenverdeling uit te denken. Ze zouden

ervoor kunnen opteren om de vruchtgebruiker meer of minder te laten bijdragen. Deze

verdeling wordt bij voorkeur wel zo accuraat mogelijk opgesteld, met oog voor alle mogelijke

lasten. Ook kan het handig zijn om vooraf te preciseren welke lasten nu juist gewone lasten en

buitengewone lasten uitmaken, liefst met een aantal voorbeelden. De lasten kunnen namelijk

grote sommen bedragen, wat de mogelijkheid op discussies in de hand werkt.

189

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 224. 190 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112.

40

2.6 De bijdrage in de schulden

2.6.1 Doorlichting

De vruchtgebruiker dient een aantal schulden voor zijn rekening nemen. Schulden hebben

betrekking op een bepaalde persoon, in tegenstelling tot lasten die op een bepaald goed

slaan.191

In het kader van de schulden gaat men uit van het onderscheid tussen enerzijds de

algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker ten algemene titel en anderzijds de

vruchtgebruiker ten bijzondere titel. Deze hebben vruchtgebruik op respectievelijk het gehele

vermogen, een gedeelte van het vermogen of enkele welbepaalde goederen van het

vermogen.192

De algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker ten algemene titel heeft de verplichting om

bij te dragen in de schulden van de blote eigenaar, op grond van artikel 612 BW. De

vruchtgebruiker ten algemene titel doet dit naar evenredigheid van zijn recht.193

Het gaat in

deze bepaling eigenlijk niet om alle schulden maar slechts om deze die drukken op de

nalatenschap waarop het vruchtgebruik slaat. Artikel 612 BW veronderstelt immers

vruchtgebruik dat werd gevestigd door een overlijden, niet tijdens het leven. Enkel tengevolge

van een overlijden kunnen schulden overgaan.194

Deze vruchtgebruikers hebben slechts recht

op de netto-opbrengsten. Naast actiefbestanddelen bevinden er zich immers ook altijd

passiefbestanddelen in een vermogen. Artikel 612 BW bevat in het derde en vierde lid een

bijdrageregeling. De bijdrage van de vruchtgebruiker betreft de rente en die van de blote

eigenaar het kapitaal.195

Vooraleer deze verrekening kan plaatsvinden, dient overigens wel

eerst de waarde van de respectievelijke bijdragen te worden vastgelegd in verhouding tot de

waarde van het in vruchtgebruik gehouden goed. Artikel 612 BW verplicht in het tweede lid

191

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 13. 192

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112. 193

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112. 194

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 227-228. 195 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112.

41

tot een voorafgaande schatting.196

Er zijn drie manieren mogelijk om de verrekening vorm te

geven. Een eerste mogelijkheid is dat de vruchtgebruiker deze schulden voldoet en de blote

eigenaar op het einde van het vruchtgebruik het kapitaal terugbetaalt. De vruchtgebruiker

schiet op deze manier het kapitaal voor aan de blote eigenaar. Een tweede mogelijkheid is dat

de blote eigenaar deze schulden voldoet en de vruchtgebruiker rente betaalt op dit bedrag

tijdens de duur van het vruchtgebruik. De blote eigenaar schiet op deze manier rente voor aan

de vruchtgebruiker. Een derde mogelijkheid is de verkoop van het in vruchtgebruik gehouden

goed, ten belope van de waarde van de rente waartoe de vruchtgebruiker gehouden is.197

De geschetste eerste en tweede mogelijkheid zijn in gelijkaardige vorm ook terug te vinden in

het hoger aangehaalde artikel 609 BW aangaande de buitengewone lasten.198

De derde

mogelijkheid treft men echter niet aan in dit artikel. Men dient namelijk steeds het verschil

voor de vruchtgebruiker tussen schulden en buitengewone lasten voor ogen te houden. De

situatie is volledig anders. De algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker ten algemene titel

is een persoonlijke schuldenaar van de rente gekoppeld aan de schulden. Hij staat met al zijn

goederen in voor de betaling ervan en kan hiertoe dan ook gedwongen worden. Bij de

buitengewone lasten daarentegen is de vruchtgebruiker geen persoonlijke schuldenaar van de

rente. Hij draagt slechts achteraf bij. De vruchtgebruiker kan niet door schuldeisers worden

gedwongen om tot betaling over te gaan.199

Artikel 610 BW is een toepassing van het geschetste principe. Een legaat van lijfrente of van

een uitkering tot onderhoud moet door de algemene legataris van het vruchtgebruik voldaan

worden voor het geheel, en door de legataris onder algemene titel van het vruchtgebruik, naar

evenredigheid van zijn recht.200

De vruchtgebruiker ten bijzondere titel daarentegen heeft geen bijdrageplicht. Hij staat los van

de schulden van de blote eigenaar. De wet vermeldt in artikel 611 BW slechts een toepassing

van dit principe. Het betreft het geval waarin een hypotheek rust op het in vruchtgebruik

gehouden onroerend goed. De vruchtgebruiker ten bijzondere titel is niet gehouden de

onderliggende schulden te voldoen. Indien hij echter zou worden genoodzaakt dit toch te

196

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 229. 197

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 228. 198

Supra. 199

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 228-229. 200

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 229-230.

42

doen, omdat hij bijvoorbeeld het goed anders dreigt te verliezen, heeft hij de mogelijkheid dit

te verhalen op de blote eigenaar.201

Artikel 613 BW legt de vruchtgebruiker verder op de rechtsgedingen in verband met het genot

van de met vruchtgebruik belaste goederen en de veroordelingen waartoe die gedingen

aanleiding kunnen geven, te bekostigen. Voor rechtsgedingen in verband met de eigendom

van de met vruchtgebruik belaste goederen daarentegen zou toepassing moeten worden

gemaakt van de bijdrageregeling in artikel 612 BW: de vruchtgebruiker betaalt de rente.202

De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat de vruchtgebruiker bepaalde

schulden wel of niet zal dragen. Een andere verdeling van de schulden is mogelijk. Partijen

kunnen namelijk afwijken van artikelen 610-612 BW. In dat geval dient deze afspraak

nageleefd te worden.203

2.6.2 Evaluatie

De verschillende behandeling van de algemene vruchtgebruiker, de vruchtgebruiker ten

algemene titel en de vruchtgebruiker ten bijzondere titel is vanzelfsprekend. De

vruchtgebruiker draagt bij in de schulden in verhouding tot de omvang van zijn genot.

De regeling van de schulden vertoont een aantal gelijkenissen met de regeling van de lasten

en is, net zoals de regeling van de lasten, zeker niet eenvoudig. De wet is bovendien maar

karig met informatie. Het is dus ook hier op zijn plaats dat vruchtgebruiker en blote eigenaar

vooraf uitgebreid informatie inwinnen omtrent deze kwestie. De partijen hebben verder de

mogelijkheid om zelf een schuldenverdeling op te stellen. Ze kunnen ervoor kiezen om de

vruchtgebruiker tot meer of minder bijdrage te verplichten. Voldoende precisie bij de opmaak

is aangewezen. Ook in het kader van de schulden kunnen de verschuldigde bedragen

aanmerkelijk zijn. Het kan dan ook niet verwonderen dat de kans op discussies behoorlijk

groot is.

201

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

112 - XV.Q - 113. 202

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 230-231. 203 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

113.

43

3. Plichten op het einde van het vruchtgebruik

3.1 Algemeen

Vruchtgebruik is een tijdelijk recht. Artikel 617 BW stelt dat vruchtgebruik slechts voor een

bepaalde termijn kan worden gevestigd. Het recht eindigt bovendien ten laatste bij het

overlijden van de vruchtgebruiker. Voor rechtspersonen voorziet artikel 619 BW een

maximale termijn van 30 jaar.204

De regel dat vruchtgebruik in elk geval eindigt door de dood

van de vruchtgebruiker, is van openbare orde. Hier kan dus niet van afgeweken worden.205

De

reden van deze beperkte tijdsduur is vooreerst gelegen in de onderhoudsfunctie van het

vruchtgebruik. De goederen strekken traditioneel tot levensonderhoud van de

vruchtgebruiker.206

Vruchtgebruik is daarnaast economisch hinderlijk. De goederen moeten

vroeg of laat weer in volle eigendom in het vrije verkeer terechtkomen.207

Vruchtgebruik kan op verschillende wijzen eindigen. Zo gaat vruchtgebruik teniet door het

overlijden van de vruchtgebruiker, het verstrijken van de termijn, het vervullen van de

ontbindende voorwaarde, vermenging, bevrijdende verjaring, het vergaan van de zaak,

vervallenverklaring, afstand, … Er zijn naast deze gemeenrechtelijke beëindigingswijzen ook

bijzondere beëindigingswijzen, zoals omzetting van het erfrechtelijk vruchtgebruik van de

langstlevende echtgeno(o)t(e).208

Na afloop van het vruchtgebruik beperkt de te vervullen plicht van de vruchtgebruiker zich tot

de teruggave van de goederen. Hiermee wordt het vruchtgebruik definitief beëindigd. Deze

plicht zal verderop worden besproken. Zoals reeds herhaaldelijk beklemtoond, is de

teruggaveplicht het centrale concept waaruit de andere plichten van de vruchtgebruiker, zowel

die bij aanvang van het vruchtgebruik, als die tijdens het vruchtgebruik, worden

204

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 183. 205 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 183. 206

V. SAGAERT, “Oude zakenrechtelijke figuren met nut voor een moderne familiale vermogensplanning.

Knelpunten van tontine, vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Levenslang en verder. Familiale

vermogensplanning in de 21e eeuw, XXXste postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2003-2004, Mechelen, Kluwer,

2004, (205) 224. 207

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 234. 208

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 234.

44

geconcretiseerd. Ze staan allemaal in het teken van de uiteindelijke teruggave van de

goederen.209

3.2 De teruggave

3.2.1 Doorlichting

Op de vruchtgebruiker of diens erfgenamen rust de verplichting om de zaak uiteindelijk terug

te geven aan de blote eigenaar. De vruchtgebruiker oefent zijn rechten immers uit op

andermans zaak. Wanneer het vruchtgebruik eindigt, verwerft de blote eigenaar van

rechtswege opnieuw het genot over zijn goed. Het in vruchtgebruik gehouden goed moet

vervolgens onmiddellijk, dat is in beginsel op de dag zelf van de beëindiging van het

vruchtgebruik, worden teruggegeven. Indien dit niet gebeurt, zal de blote eigenaar aanspraak

kunnen maken op schadevergoeding.210

Het vruchtgebruik wast op deze manier aan bij de

blote eigendom, waardoor de blote eigenaar (opnieuw) de hoedanigheid van volle eigenaar

aanneemt.211

Het goed dient in principe terug te keren in dezelfde staat als bij aanvang van het

vruchtgebruik. Artikel 578 BW legt de vruchtgebruiker namelijk op de zaak in stand te

houden. Nochtans moet normale slijtage tengevolge van een zorgvuldig beheer door een

goede huisvader gedoogd worden. Anders zouden de bevoegdheden van de vruchtgebruiker

alle betekenis ontnomen worden.212

In artikel 589 BW wordt dit uitdrukkelijk geformuleerd

voor goederen die door gebruik verslijten: de vruchtgebruiker mag deze teruggegeven in de

staat waarin ze zich bevinden na normaal gebruik.213

De vruchtgebruiker is aansprakelijk voor beschadiging of verlies van de in vruchtgebruik

gehouden goederen. Hij zal gehouden zijn deze schade te vergoeden. De schade moet dan

uiteraard wel verder gaan dan louter normale slijtage. Een ingebrekestelling is hiertoe niet

209

A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden” in H.

VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2003, (73) 75. 210

Rb. Luik 21 december 1932, Pas. 1934, 84; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de

praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.10 - 14. 211

S. GOEMINNE, “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Het onroerend goed in de praktijk,

afl. 187, Mechelen, Kluwer, 2007, (XV.B - 11) XV.B - 58. 212

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

122. 213

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 199.

45

vereist.214

De blote eigenaar staat in voor het bewijs van de aangerichte schade.215

De

vruchtgebruiker is daarentegen bevrijd van de teruggaveplicht indien het goed is teniet gegaan

door toeval of overmacht, zonder dat dit aan hem te wijten is. In dit geval is het aan de

vruchtgebruiker om deze gebeurtenis te bewijzen.216

Er rust geen verplichting op de

vruchtgebruiker om de in vruchtgebruik gehouden goederen bijkomend te verzekeren tegen

beschadiging of verlies. Maar in het licht van de teruggaveplicht is het uiteraard wel aan te

raden dit toch te doen.217

Artikel 587 BW voorziet het bijzondere geval van oneigenlijk vruchtgebruik. Wanneer

verbruikbare goederen, zoals geld, in vruchtgebruik gegeven worden, dient de

vruchtgebruiker op het einde van het vruchtgebruik slechts een gelijke hoeveelheid van

dezelfde hoedanigheid en waarde of de geschatte waarde terug te geven. Er moet in dit

verband een onderscheid worden gemaakt tussen de hypothese waarin de goederen bij

aanvang van het vruchtgebruik werden geschat en de hypothese waarin dit niet gebeurde. Bij

gebrek aan schatting zal de vruchtgebruiker een gelijke hoeveelheid van dezelfde

hoedanigheid en waarde dienen terug te geven. In het andere geval dient hij de geschatte

waarde uit te betalen.218

De vruchtgebruiker kan dus niet kiezen. Aangezien de waarde

fluctueert tussen de aanvang en het einde van het vruchtgebruik, zou het immers onbillijk zijn

om de vruchtgebruiker de keuze te laten tussen beide mogelijkheden.219

Het oneigenlijk

vruchtgebruik behelst met andere woorden een teruggave bij equivalent. De vruchtgebruiker

wordt volle eigenaar van de met vruchtgebruik belaste goederen.220

De wet bevat, voor de volledigheid, verder nog twee artikelen in verband met de teruggave

van dieren die met vruchtgebruik belast zijn. Het is duidelijk dat deze bepalingen niet echt

meer aan de orde zijn in de hedendaagse maatschappij. Artikel 615 BW voorziet het geval

waarin het vruchtgebruik slechts op één dier is gevestigd. Wanneer dit dier buiten de schuld

van de vruchtgebruiker overlijdt, is deze niet verplicht een ander in de plaats te geven of de

geschatte waarde ervan te betalen. Artikel 616 BW gaat dan weer uit van het geval waarin het

214

Vred. Schaarbeek 25 juli 1947, Rev. prat. not. b. 1948, 226. 215

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.10 - 14. 216

Gent 14 juli 1942, T. Not. 1944, 125; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk,

afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.10 - 14 - I.I.10 - 15. 217

J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY, V. SAGAERT en R. JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 2000-

2008”, TPR 2009, afl. 3, (1113) 1489. 218

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 556. 219

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.2 - 1. 220

A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 556.

46

vruchtgebruik op een hele kudde dieren is gevestigd. Wanneer deze kudde door ongeval of

ziekte en buiten de schuld van de vruchtgebruiker in zijn geheel overlijdt, moet deze aan de

eigenaar alleen de huiden of de waarde ervan verantwoorden. Wanneer de kudde daarentegen

niet in zijn geheel overlijdt, is de vruchtgebruiker wel gehouden het aantal gestorven dieren

uit de jongen te vervangen.

De teruggaveplicht benadrukt, zoals reeds vermeld, het belang van de getroffen

voorzorgsmaatregelen bij de aanvang van het vruchtgebruik. Deze hulpmiddelen beogen het

vlotte verloop van de teruggave.221

Het nut van de opgestelde boedelbeschrijving en staat is

evident. Deze stellen de blote eigenaar immers in staat na te gaan op het einde van het

vruchtgebruik of alle goederen wel degelijk worden teruggeven en of deze zich daarenboven

bevinden in dezelfde staat als bij aanvang van het vruchtgebruik. Hiermee samenhangend,

maken boedelbeschrijving en staat het ook mogelijk te bepalen of al dan niet

schadevergoeding moet betaald worden voor verdwenen of in waarde verminderde goederen

en hoe groot deze moet zijn.222

De akten vormen het primaire bewijsmiddel. Indien geen

boedelbeschrijving en staat werden opgesteld, kan dit worden bewezen met alle middelen van

recht.223

Ook het nut van de aangeduide borg is heel duidelijk. Indien op het einde van het

vruchtgebruik blijkt dat de vruchtgebruiker er niet zou in slagen om de aangerichte schade te

vergoeden, kan de blote eigenaar terugvallen op deze garantie.224

De teruggaveplicht impliceert dat de vruchtgebruiker in beginsel de in vruchtgebruik

gehouden goederen niet kan vervreemden, noch erover kan beschikken.225

Er zijn wel een

aantal uitzonderingen. Een in vruchtgebruik gehouden handelszaak vereist bijvoorbeeld wel

de verkoop van handelswaar of de vervanging van oude uitrusting aangezien de bestemming

dit vereist.226

De vraag rijst wat het voorwerp van teruggave dient te zijn indien de goederen

een hogere waarde hebben bekomen ten opzichte van de aanvang van het vruchtgebruik na

een dergelijke daad van vervreemding of beschikking. Het kan bijvoorbeeld voorvallen dat de

waarde van in vruchtgebruik gehouden aandelen een gunstige evolutie heeft doorgemaakt

221

Supra. 222

M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 2. 223

N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele

rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -

122. 224

R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 194. 225

Rb. Brussel 11 juni 1929, Rev. prat. not. b. 1930, 304. 226

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.5 - 6.

47

tengevolge van een belegging door de vruchtgebruiker. Moet de vruchtgebruiker de waarde

van de oorspronkelijke aandelen of de waarde van de nieuwe aandelen tengevolge van de

belegging op het einde van het vruchtgebruik teruggeven? DE PAGE is van oordeel dat de

belegde aandelen dienen te worden teruggegeven. Het kan, volgens hem, niet aanvaard

worden dat de vruchtgebruiker zich zou verrijken ten laste van andermans vermogen.227

Er moet in dit verband ook gewezen worden op de afrekening die bij de teruggave

desgevallend plaatsvindt ten gunste van de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker heeft in een

aantal situaties namelijk recht op een vergoeding.228

Het betreft vergoeding voor uitgevoerde

verbeteringen, opgerichte constructies, uitgevoerde grove herstellingen of voorgeschoten

uitgaven in het kader van de buitengewone lasten en schulden.229

Er wordt aangenomen dat de

eventueel door de blote eigenaar verschuldigde vergoeding kan worden gecompenseerd met

de eventueel door de vruchtgebruiker verschuldigde schadevergoeding.230

3.2.2 Evaluatie

Hoewel deze verplichting niet uitdrukkelijk in de wet te lezen staat, is het duidelijk dat de

teruggave van de in vruchtgebruik gehouden goederen de belangrijkste plicht is die de

vruchtgebruiker dient te vervullen. Het feit dat de goederen moeten worden teruggegeven,

vormt de bestaansreden van haast al de andere verplichtingen van de vruchtgebruiker. Indien

de vruchtgebruiker tijdens het vruchtgebruik immers onvoldoende toewijding heeft getoond

en de goederen hierdoor schade opgelopen hebben, zal hij hier bij teruggave de prijs voor

betalen.

De goederen moeten worden teruggegeven in de oorspronkelijke staat, weliswaar onder

voorbehoud van geoorloofde slijtage tengevolge van het genot als een goede huisvader. Op

deze manier verworden de bevoegdheden van de vruchtgebruiker niet tot een lege huls.

Andere schade aan de goederen zal wel vergoed dienen te worden door de vruchtgebruiker.

Het is aan te bevelen dat de vruchtgebruiker niet talmt bij de teruggave van de goederen. Het

227

H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,

1953, nr. 459; A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings- en

vervreemdingsgebod” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent,

Larcier, 2005, (371) 371-372. 228

F. MOEYKENS, “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”,

Vastgoed info 2002, afl. 16, (1) 4. 229

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.10 - 15 - I.I.10 - 19. 230

J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I

- 1) I.I.10 - 18.

48

onrechtmatig bezit, dat volgt op laattijdige teruggave, kan immers eveneens tot

schadevergoeding aanleiding geven. De partijen spreken vooraf best goed af wanneer de

teruggave precies dient plaats te vinden zodat hierover geen onduidelijkheid bestaat.

49

Besluit

De draagwijdte van de plichten van de vruchtgebruiker blijkt niet altijd even duidelijk uit de

wet. Bovendien is de wet verouderd op een aantal vlakken. Rechtspraak en rechtsleer hebben

verschillende aspecten die in de wet onzorgvuldig worden behandeld, genuanceerd of

verhelderd. Op deze manier tracht men het vruchtgebruik mee te laten evolueren met de

maatschappelijke en juridische ontwikkelingen. Het is belangrijk dat partijen op de hoogte

zijn van de gangbare theorieën in dit verband zodat ze, met kennis van zaken, hun gedrag

hierop kunnen afstemmen.

Maar ondanks de behulpzame verduidelijkingen van rechtspraak en rechtsleer, heerst er toch

nog onzekerheid over bepaalde aspecten. Ik denk in het bijzonder aan de discussies omtrent

de mogelijkheid tot vrijstelling van boedelbeschrijving en staat, de criteria voor de

onderhoudsherstellingen en de grove herstellingen, de mogelijkheid tot dwang van de

vruchtgebruiker ten opzichte van de blote eigenaar in het kader van de grove herstellingen, ...

Hierover zijn niet alle rechters en auteurs het eens.

De rode draad doorheen deze Masterproef is dan ook dat partijen beter hun voorzorgen nemen

en op mogelijke geschillen anticiperen. Het is verstandig om onduidelijkheid zoveel mogelijk

a priori uit te sluiten door onderlinge afspraken in het vestigingscontract op te nemen, met

oog voor de concrete inhoud van wettelijke termen. Het merendeel van de bepalingen in

verband met het vruchtgebruik beschermt immers slechts private belangen. Vruchtgebruiker

en blote eigenaar kunnen hier dus van afwijken om spanningen tengevolge van

onduidelijkheden zoveel mogelijk te vermijden. De partijen kunnen hierbij van de

mogelijkheid gebruik maken om de wettelijke bepalingen te versoepelen of te verstrengen,

afhankelijk van hun onderlinge vertrouwensband. Ze kunnen zodoende een regeling

uitwerken die naadloos aansluit op hun eigen specifieke situatie.

Ik zou vruchtgebruiker en blote eigenaar steeds aanraden om dit voldoende uitgebreid en

nauwkeurig te doen. De tijd en moeite die preventieve afspraken kosten, wegen niet op tegen

de tol van lange en dure gerechtelijke procedures.

50

Bibliografie

Rechtspraak

Cass. 1 juli 1864, Pas. 1864, 373.

Cass. 27 januari 1887, Pas. 1887, 56.

Cass. 6 december 1912, Pas. 1912, 22.

Cass. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143.

Cass. 27 september 1957, Arr. Cass. 1958, 38.

Cass. 14 november 1958, RW 1958-59, 888.

Cass. 22 januari 1970, Arr. Cass. 1970, 460.

Cass. 16 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, 1242.

Cass. 21 februari 2006, Pas. 2006, 414.

Luik 28 januari 1891, Pas. 1891, 207.

Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189.

Gent 14 juli 1942, T. Not. 1944, 125.

Brussel 8 maart 1949, JT 1949, 292.

Gent 3 februari 1953, RW 1952-53, 1694.

Brussel 29 september 1959, Pas. 1961, 63.

Brussel 3 oktober 1961, Pas. 1963, 165.

Brussel 22 mei 1967, Pas. 1967, 290.

Gent 25 juni 1984, T. Not. 1984, 317.

Luik 28 juni 1985, Ann. Fac. dr. Liège 1986, 67.

Gent 16 december 1985, T. Agr. R. 1986, 30.

51

Luik 28 juni 1986, Ann. Dr. Liège 1991, 65.

Bergen 29 maart 1993, JLMB 1994, 1196.

Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450.

Antwerpen 9 oktober 1995, Fisc. Koer. 1995, 566.

Luik 25 november 1997, TBBR 1999, 150.

Brussel 27 mei 1998, RW 1998-99, 1352.

Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107.

Luik 12 december 2000, TBBR 2004, 26.

Gent 27 juni 2002, TBBR 2004, 28.

Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135.

Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 692.

Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-07, 1767.

Brussel 22 januari 2007, www.juridat.be.

Gent 29 maart 2007, RW 2008-09, 329.

Rb. Brussel 26 april 1922, Rev. prat. not. b. 1923, 333.

Rb. Doornik 23 december 1927, Pas. 1929, 36.

Rb. Brussel 11 juni 1929, Rev. prat. not. b. 1930, 304.

Rb. Luik 21 december 1932, Pas. 1934, 84.

Rb. Luik 23 mei 1934, Pas. 1935, 165.

Rb. Nijvel 16 februari 1955, Rec. Jur. Trib. Arr. Niv. 1955, 51.

Rb. Antwerpen 2 april 1968, RW 1968-69, 227.

Rb. Aarlen 19 oktober 1971, Jur. Liège 1971-72, 304.

Rb. Brussel 6 april 1976, Pas. 1976, 5.

52

Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8.

Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635.

Rb. Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46.

Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438.

Rb. Leuven 22 juni 1994, Pas. 1994, 18.

Rb. Leuven 14 februari 2003, FJF 2003, 900.

Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611.

Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 15.

Rb. Brussel 23 oktober 2009, Rev. not. b. 2010, 575.

Rb. Brussel 21 mei 2010, Rev. not. b. 2010, 560.

Vred. Schaarbeek 25 juli 1947, Rev. prat. not. b. 1948, 226.

Vred. Lochristi 9 juli 1949, RW 1950-51, 231.

Vred. Brussel 24 maart 1983, T. Vred. 1983, 290.

Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400.

Vred. Roeselare 22 juni 2000, RW 2001-02, 464.

Vred. Elsene 3 januari 2001, T. App. 2006, 48.

Vred. St.-Joost-ten-Node 28 juni 2001, T. App. 2006, 41.

Rechtsleer

Boeken

CARLIER, P. en VERHEYDEN, K., Vruchtgebruik, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1998,

260 p.

53

DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI,

Brussel, Bruylant, 1953, 1192 p.

DEKKERS, R. en DIRIX, E., Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden,

verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 589 p.

DERINE, R., VAN NESTE, F. en VANDENBERGHE, H., Zakenrecht, II A, Gent, Story-Scientia,

1984, 579 p.

KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht, V: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard

Boekhandel, 1953, 411 p.

RUYSSCHAERT, S. en POPPE, G., Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige

Beroepen, Antwerpen, Maklu, 2013, 288 p.

Bijdragen in verzamelwerken

COENE, M., “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze

Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, 1-21.

GOEMINNE, S., “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Het onroerend goed

in de praktijk, afl. 187, Mechelen, Kluwer, 2007, XV.B - 11 - XV.B - 60.

HERBOTS, J., “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen,

Kluwer, 1999, I.I - 1 - I.I.10 - 22.

SAGAERT, V., “Oude zakenrechtelijke figuren met nut voor een moderne familiale

vermogensplanning. Knelpunten van tontine, vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X,

Levenslang en verder. Familiale vermogensplanning in de 21e eeuw, XXXste

postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2003-2004, Mechelen, Kluwer, 2004, 205-274.

VANDEBEEK, N., “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van

enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer,

2011, XV.Q - 86 - XV.Q - 135.

VERBEKE, A. en VANHOVE, K., “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en

erfdienstbaarheden” in H. VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die

Keure, 2003, 73-102.

54

VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE

(ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, 363-365.

VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings- en

vervreemdingsgebod” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven:

schenking, Gent, Larcier, 2005, 371-373.

VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A.

VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005,

375-377.

VITS, P., “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten” in D. MEULEMANS (ed.),

Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, 11-36.

WYLLEMAN, A., “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het

recht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 95-110.

Tijdschriftartikelen

DESMARE, M., “Des grosses réparations et réparations d'entretien en matière d'usufruit” (noot

onder Bergen 1 maart 2004), JLMB 2006, 694-704.

HANSENNE, J., “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot

onder Cass. 22 januari 1970), RCBJ 1971, 470-496.

KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T. en VUYE, H., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht

1989-1994”, TPR 1995, 503-799.

KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T. en VUYE, H., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht

1994-2000”, TPR 2001, afl. 2, 837-1199.

KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T., SAGAERT, V. en JANSEN, R., “Overzicht van rechtspraak.

Zakenrecht 2000-2008”, TPR 2009, afl. 3, 1113-1721.

MOEYKENS, F., “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke

aspecten”, Vastgoed info 2002, afl. 16, 1-7.

55

PUELINCKX-COENE, M., “Bedenkingen bij de integratie van het bescheiden erfrecht van de

langstlevende wettelijk samenwonende in het bestaande erfrecht”, TPR 2007, afl. 4, 1895-

1991.

VAN VLIET, C., “Vruchtgebruik en grove herstellingen” (noot onder Brussel 9 november

1994), TBBR 1996, 454-459.

VERBEKE, A., “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, 530–579.

WAHL, M., “Le lot en usufruit: a qui réclamer les charges de copropriété?”, Immobilier 2006,

afl. 19, 1-4.