Sanne Van Vaerenbergh - Ghent University...het bijzonder stil bij de aspecten waarover onenigheid...
Transcript of Sanne Van Vaerenbergh - Ghent University...het bijzonder stil bij de aspecten waarover onenigheid...
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2013-14
De plichten van de vruchtgebruiker kritisch doorgelicht
Masterproef van de opleiding
‘Master in het notariaat’
Ingediend door
Sanne Van Vaerenbergh
studentennummer: 00802749
Promotor: Prof. Dr. Annelies Wylleman
Commissaris: Daan De Witte
i
Dankwoord
Deze Masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding Master in het Notariaat aan de
Universiteit Gent. Mijn onderwerp De plichten van de vruchtgebruiker kritisch doorgelicht is
ongetwijfeld relevant voor de notariële praktijk. De kennis die ik bij dit onderzoek verworven
heb, zal zeker nog haar nut bewijzen in mijn verdere loopbaan.
De aanvang van dit werk lijkt mij het geschikte moment om een aantal mensen te bedanken.
Mijn oprechte dank gaat in eerste instantie uit naar mijn promotor Professor Dr. Annelies
Wylleman die mij dit boeiend thema heeft aangereikt. Ik wil verder iedereen bedanken die ik
tijdens het voorbije jaar als steun en toeverlaat mocht beschouwen.
Sanne Van Vaerenbergh,
15 mei 2014.
ii
Inhoudsopgave
Inleiding ..................................................................................................................................... 1
Plichten van de vruchtgebruiker ................................................................................................. 4
1. Plichten bij de aanvang van het vruchtgebruik ................................................................... 4
1.1 Algemeen ...................................................................................................................... 4
1.2 Langstlevende echtgeno(o)t(e) ...................................................................................... 5
1.3 De boedelbeschrijving en de staat ................................................................................. 7
1.3.1 Doorlichting ........................................................................................................... 7
1.3.2 Vrijstelling ............................................................................................................ 10
1.3.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e) ............................................................................. 10
1.3.4 Evaluatie ............................................................................................................... 11
1.4 De borgstelling ............................................................................................................ 12
1.4.1 Doorlichting ......................................................................................................... 12
1.4.2 Vrijstelling ............................................................................................................ 14
1.4.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e) ............................................................................. 16
1.4.4 Evaluatie ............................................................................................................... 19
2. Plichten tijdens het vruchtgebruik .................................................................................... 19
2.1 Algemeen .................................................................................................................... 19
2.2 Het genot als een goede huisvader .............................................................................. 20
2.2.1. Doorlichting ........................................................................................................ 20
2.2.2 Evaluatie ............................................................................................................... 23
2.3 De eerbiediging van de bestemming ........................................................................... 24
2.3.1 Doorlichting ......................................................................................................... 24
2.3.2 Evaluatie ............................................................................................................... 27
2.4 De onderhoudsherstellingen ........................................................................................ 27
2.4.1 Doorlichting ......................................................................................................... 27
2.4.1.1 Onderscheid ................................................................................................... 27
2.4.1.2 Uitvoering ...................................................................................................... 32
2.4.2 Evaluatie ............................................................................................................... 36
2.5 De bijdrage in de lasten ............................................................................................... 37
2.5.1 Doorlichting ......................................................................................................... 37
2.5.2 Evaluatie ............................................................................................................... 39
2.6 De bijdrage in de schulden .......................................................................................... 40
2.6.1 Doorlichting ......................................................................................................... 40
2.6.2 Evaluatie ............................................................................................................... 42
iii
3. Plichten op het einde van het vruchtgebruik .................................................................... 43
3.1 Algemeen .................................................................................................................... 43
3.2 De teruggave ............................................................................................................... 44
3.2.1 Doorlichting ......................................................................................................... 44
3.2.2 Evaluatie ............................................................................................................... 47
Besluit ....................................................................................................................................... 49
Bibliografie ............................................................................................................................... 50
1
Inleiding
Artikel 578 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omschrijft het vruchtgebruik als: “het recht om
van een zaak waarvan een ander de eigendom heeft, het genot te hebben, zoals de eigenaar
zelf, maar onder de verplichting om de zaak zelf in stand te houden”.
De vruchtgebruiker heeft het recht om andermans zaak te gebruiken (usus) en ervan te
genieten (fructus). Daartegenover staat de blote eigendom. De blote eigenaar behoudt het
eigendomsrecht zelf, zij het dan wel zonder het recht op gebruik of genot. Hij heeft wel de
mogelijkheid om over het goed te beschikken. De economische waarde van de zaak wordt op
deze manier gesplitst.1
Het vruchtgebruik is een actuele en uitgebreide figuur. Dit recht kent niet alleen familiale
toepassingen maar wordt, vaak om fiscale redenen, ook in de ondernemingswereld
gehanteerd.2 Om het even welke zaak is, op grond van artikel 581 BW, vatbaar voor
vruchtgebruik: roerende goederen of onroerende goederen, lichamelijke goederen of
onlichamelijke goederen, een deel van het vermogen of het gehele vermogen, enkelvoudige
goederen of samengestelde goederen.3 Artikel 587 BW biedt bovendien de mogelijkheid
verbruikbare goederen, zoals geld, aan vruchtgebruik te onderwerpen, namelijk oneigenlijk
vruchtgebruik.4
Vruchtgebruik en blote eigendom creëren geen onverdeeldheid en geen collectieve eigendom.
Het zijn immers rechten van een totaal verschillende aard die onafhankelijk van elkaar
worden uitgeoefend.5 Maar hoewel de vruchtgebruiker en de blote eigenaar principieel
onafhankelijk van elkaar zijn, zullen ze mogelijks toch botsen. Ze hebben namelijk
tegengestelde belangen. De vruchtgebruiker bekommert zich vooral om het heden: hij wil nu
zoveel mogelijk van de goederen genieten. De blote eigenaar bekommert zich daarentegen
eerder om de toekomst: hij wil de goederen later zo ongeschonden mogelijk terugkrijgen.
1 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 181-182. 2 S. GOEMINNE, “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl.
187, Mechelen, Kluwer, 2007, (XV.B - 11) XV.B - 43. 3 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 184-185. 4 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 185-186. 5 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 182-183.
2
Omwille van dit contrast legt de wet de plichten van de vruchtgebruiker duidelijk vast in
artikelen 600-616 BW. Door de naleving van deze verbintenissen op te leggen, tracht de
wetgever een evenwicht voor beide partijen te bereiken.6 Deze Masterproef spitst zich toe op
de plichten die de vruchtgebruiker worden opgelegd door de wet.
De bepalingen in onze wetgeving betreffende het vruchtgebruik zijn vaak slechts beknopt. De
opmaak laat hier en daar te wensen over op het vlak van volledigheid en duidelijkheid.
Bovendien is het vruchtgebruik een oude figuur. Het stamt zelfs nog uit het klassiek Romeins
recht. Onze wetgeving hieromtrent is door de jaren heen niet altijd aangepast aan de
veranderingen binnen de maatschappij. Summiere en verouderde wetgeving komt de
rechtszekerheid uiteraard niet ten goede… Er rijzen geregeld interpretatiekwesties over
verschillende aspecten van het vruchtgebruik.7 Rechtspraak en rechtsleer hebben wel getracht
om de wet bij te schaven. Ook de opvullingen van de wettelijke lacunes komen aan bod in
deze Masterproef.
Bij de analyse van de plichten van de vruchtgebruiker is het belangrijk voor ogen te houden
dat het merendeel van de bepalingen in verband met het vruchtgebruik slechts private
belangen beschermt. Enkel de regel dat vruchtgebruik eindigt door de dood van de
vruchtgebruiker, is van openbare orde. Van al het overige kan dus worden afgeweken.8 Dit
houdt in dat vruchtgebruiker en blote eigenaar onderling de modaliteiten van de door de
vruchtgebruiker te vervullen plichten kunnen aanpassen of aanvullen. Ze kunnen het in de wet
vervatte keurslijf zodoende afstemmen op hun eigen specifieke situatie. Enerzijds zullen de
partijen de regels nu en dan willen versoepelen. De behoefte aan strikte beschermingsregelen
zal immers niet altijd even prangend zijn, aangezien tussen de partijen vaak familiebanden
bestaan. De versoepeling van bepaalde verplichtingen, in de vorm van een vrijstelling of een
afwijking, kan een uiting van vertrouwen in de vruchtgebruiker zijn. Anderzijds kunnen de
partijen soms ook de behoefte voelen om de regels te verstrengen. Hun relatie kan, door
herhaaldelijke discussies, zodanig verziekt zijn dat er van vertrouwen geen sprake meer is. De
partijen hebben met andere woorden tal van mogelijkheden.
Het werk is opgesplitst in drie grote delen die overeenstemmen met de levensloop van het
vruchtgebruik. Het betreft de aanvang van het vruchtgebruik, het verloop van het
6 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 233. 7 A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 530.
8 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 188.
3
vruchtgebruik en het einde van het vruchtgebruik. Per fase worden de plichten die de
vruchtgebruiker in acht moet nemen, besproken. Ik licht de draagwijdte telkens door en sta in
het bijzonder stil bij de aspecten waarover onenigheid bestaat, gevolgd door een evaluatie met
een aantal kritische bedenkingen en mogelijke valkuilen voor de partijen.
4
Plichten van de vruchtgebruiker
1. Plichten bij de aanvang van het vruchtgebruik
1.1 Algemeen
Vruchtgebruik kan op verscheidene manieren ontstaan. Artikel 579 BW bepaalt dat
vruchtgebruik wordt gevestigd door de wet of door de wil van de mens. Bovendien kan
vruchtgebruik, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de wet te lezen staat, ontstaan door
verkrijgende verjaring.9
Vruchtgebruik komt vooreerst van rechtswege tot stand in een aantal gevallen. Het meest
bekende voorbeeld is ongetwijfeld artikel 745bis BW. De langstlevende echtgeno(o)t(e)
verkrijgt, op grond van deze bepaling, het vruchtgebruik op de gehele nalatenschap of het
eigen vermogen van de vooroverleden echtgeno(o)t(e), naargelang er respectievelijk
afstammelingen of andere erfgerechtigden nagelaten worden. Artikel 745octies BW verschaft
de langstlevende wettelijk samenwonende partner de mogelijkheid het vruchtgebruik te
bekomen van het onroerend goed dat tijdens het samenwonen het gezin tot
gemeenschappelijke verblijfplaats diende en van het daarin aanwezige huisraad. In artikel 754
BW wordt verder geponeerd dat de ouder van een overledene die in samenloop komt met
zijverwanten uit de andere lijn, het vruchtgebruik verwerft op één derde van het deel dat
toekomt aan deze zijverwanten. Artikel 384 BW, dat niet noodzakelijk in de erfrechtelijke
context te situeren is, verschaft ouders dan weer een genotsrecht over de goederen van hun
minderjarige kinderen. Dit betreft weliswaar een bijzondere vorm van vruchtgebruik.10
Goederen kunnen daarnaast ook met vruchtgebruik worden belast door de wil van de mens.
Men kan hiertoe een testament of een contract opstellen. In beide gevallen kan het
vruchtgebruik tot stand komen door vestiging ten behoeve van een ander of door voorbehoud
ten behoeve van de vestiger zelf.11
9 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 186. 10
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 186. 11
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 187.
5
Ten slotte maken de algemene regels inzake de verkrijgende verjaring, zoals vervat in artikel
2262 BW, artikel 2265 BW en artikel 2279 BW, het mogelijk om vruchtgebruik te verwerven
op bepaalde goederen.12
De vruchtgebruiker zal, uiteraard uitgezonderd in de situatie van verjaring, in beginsel maar
van de goederen kunnen genieten nadat hij er in het bezit van werd gesteld door de blote
eigenaar. Hij heeft hiertoe een vordering tot afgifte. Soms zal dit echter niet nodig zijn. Het
gaat voornamelijk om de gevallen van de langstlevende echtgeno(o)t(e),13
de eigenaar die zich
het vruchtgebruik voorbehoudt en de algemene legataris bij afwezigheid van reservataire
erfgenamen. De saisine stelt deze vruchtgebruikers in staat om van rechtswege in het genot te
treden van de met vruchtgebruik belaste goederen.14
Vooraleer de inbezitstelling van de goederen kan plaatsvinden, buiten de vermelde gevallen,
dient de vruchtgebruiker nog een aantal plichten te vervullen. De plichten in deze fase hangen
samen met het feit dat de goederen uiteindelijk moeten worden teruggegeven aan de blote
eigenaar. Ze trachten de teruggave als het ware te faciliteren. De wet voorziet namelijk twee
belangrijke voorzorgsmaatregelen. De vruchtgebruiker moet ten eerste een boedelbeschrijving
van de roerende goederen en een staat van de onroerende goederen die het voorwerp van het
vruchtgebruik uitmaken, opstellen. De vruchtgebruiker dient ten tweede een borg aan te
stellen ter uitvoering van zijn verplichtingen.15
Beide plichten zullen verderop worden
besproken.
1.2 Langstlevende echtgeno(o)t(e)
Er kan hier reeds gewezen worden op het belang van artikel 745ter BW voor de langstlevende
echtgeno(o)t(e) bij de aanvang van het vruchtgebruik. Dit artikel zal bij beide plichten die in
deze fase worden besproken, aan bod komen. Het erfrecht dat de langstlevende in
vruchtgebruik wordt toegekend, op grond van artikel 745bis BW,16
is vaak zodanig
omvangrijk dat volledige nalatenschappen, of althans een groot deel ervan, in blote eigendom
12
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 190. 13
Infra. 14
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 191. 15
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 191; A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A.
VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 363. 16
Supra.
6
en vruchtgebruik worden opgesplitst. De wetgever was van oordeel dat de rechten van de
blote eigenaar in dergelijke situaties een meer doeltreffende bescherming verdienden, zeker
bij de aanvang van het vruchtgebruik. De behoefte aan specifieke maatregelen werd
beantwoord met artikel 745ter BW. Deze verplichtingen gelijken sterk op de
gemeenrechtelijke verplichtingen bij de aanvang van het vruchtgebruik maar zijn op een
aantal punten strenger.17
Artikel 745ter BW is niet overeenkomstig van toepassing verklaard
op het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner. In de tweede paragraaf
van artikel 745octies BW werd slechts in een korte versie voorzien.18
De verplichtingen in de bepaling zijn duidelijk van dwingend recht. Artikel 745ter BW stelt
zelfs uitdrukkelijk dat deze gelden “niettegenstaande enig andersluidend beding”. De blote
eigenaar kan de maatregelen dus steeds afdwingen.19
Nochtans wordt de kracht van deze
bepaling enigszins afgezwakt door de hoger reeds kort aangehaalde saisine van de
langstlevende. Hierdoor kan deze van rechtswege in het genot treden van de met
vruchtgebruik belaste goederen.20
De saisine van de langstlevende echtgeno(o)t(e) gaat voor
op de rechten van de blote eigenaar. De naleving van de verplichtingen in artikel 745ter vindt
dus niet plaats bij de aanvang van het vruchtgebruik. De blote eigenaar kan wel eisen dat zo
snel mogelijk aan de verplichtingen wordt voldaan. In afwachting hiervan heeft de
langstlevende het genot van de goederen.21
Artikel 745ter BW is zonder twijfel van toepassing op het ab intestato verworven erfrechtelijk
vruchtgebruik. Men is het daarentegen niet eens over de mogelijke toepassing van dit artikel
op het erfrechtelijk vruchtgebruik dat de langstlevende werd toegekend bij testament of
contractuele erfstelling. COENE besluit dat het onverantwoord zou zijn indien de
vooroverleden echtgeno(o)t(e) de toepassing van deze dwingende bepaling simpelweg zou
kunnen omzeilen door via testament of contractuele erfstelling vruchtgebruik toe te kennen.22
17
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 1. 18
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 1-2. 19
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 5. 20
Supra. 21
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 6 en 8. 22
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 14-16.
7
1.3 De boedelbeschrijving en de staat
1.3.1 Doorlichting
De vruchtgebruiker is, op grond van artikel 600 BW, gehouden een boedelbeschrijving van de
roerende goederen en een staat van de onroerende goederen die het voorwerp van het
vruchtgebruik uitmaken, op te stellen.23
De bestaansreden van deze verplichting betreft het
creëren van zekerheid over de samenstelling en de omvang van de goederen, alsook over de
toestand waarin de goederen zich bevinden bij afgifte. Boedelbeschrijving en staat hebben een
bewijsfunctie. Ze laten toe na te gaan of de vruchtgebruiker zijn teruggaveplicht op het einde
van het vruchtgebruik volledig nakomt. Hiermee samenhangend, maken boedelbeschrijving
en staat het ook mogelijk te bepalen of al dan niet schadevergoeding moet betaald worden
voor verdwenen of in waarde verminderde goederen en hoe groot deze moet zijn.24
Op deze
manier tracht men zoveel mogelijk te ontsnappen aan discussies bij teruggave van de
goederen. De kans op discussies mag immers zeker niet onderschat worden! De teruggave
gebeurt vooreerst meestal door de erfgenamen van de vruchtgebruiker. Zij zijn
buitenstaanders die niet altijd op de hoogte zijn van de precieze omvang van het
vruchtgebruik. Daarenboven neemt de vruchtgebruiker de goederen in de staat waarin zij zich
bevinden bij aanvang van het vruchtgebruik. Wanneer dit gebeurlijk een slechte staat was,
moet de vruchtgebruiker dit bij teruggave kunnen bewijzen.25
De kosten van deze akten worden in principe gedragen door de vruchtgebruiker. Een
uitzondering hierop kan worden gevonden in de aanvaarding onder voorrecht van
boedelbeschrijving van een nalatenschap door de blote eigenaar. In dat geval worden de
kosten van boedelbeschrijving en staat verdeeld tussen de blote eigenaar en de
vruchtgebruiker. De blote eigenaar dient in dat geval, op grond van artikel 794 BW, immers
zelf ook een boedelbeschrijving op te stellen.26
23
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192. 24
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 2. 25
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van
enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 99. 26
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192.
8
Een boedelbeschrijving, ook inventaris genoemd, beoogt de telling en de omschrijving van de
roerende goederen. Gewoonlijk wordt hier ook een schatting aan gekoppeld, al is dit niet
vereist.27
Een staat heeft hetzelfde doel met betrekking tot de onroerende goederen en al wat
tot uitbating ervan bestemd is. De staat moet bovendien verduidelijken tot welk soort bedrijf
het goed dient, met andere woorden wat de bestemming ervan is.28
Zowel bij de boedelbeschrijving, als bij de staat is een onderhandse akte voldoende indien alle
partijen aanwezig en bekwaam zijn.29
Er dienen geen bijzondere vormvoorschriften te worden
nageleefd.30
Eventueel is zelfs vervanging mogelijk door een gelijkwaardige akte of een
contractuele clausule.31
In de praktijk opteert men toch vaak voor een authentieke akte,
opgesteld volgens de regels in artikelen 1175-1184 Gerechtelijk Wetboek. Deze vorm biedt
meer zekerheid aangezien de eed kan worden afgelegd, hetgeen de kans op bedrog verkleint.32
De boedelbeschrijving en de staat hebben verder slechts betekenis indien ze op tegenspraak
zijn opgesteld.33
Deze vereiste wordt gesteld met het oog op de tegenwerpelijkheid. Artikel
600 BW verlangt immers dat de opmaak gebeurt in tegenwoordigheid van de blote eigenaar
of in elk geval na diens behoorlijke oproeping. De verwittiging gebeurt bij voorkeur bij
aangetekende brief of bij gerechtsdeurwaardersexploot. Op deze manier heeft elke partij zeker
de mogelijkheid zijn belangen te behartigen maar hoeft de weigering van één van de partijen
om te verschijnen niet alles te blokkeren.34
COENE wijst wel op de praktisch problemen indien
de weigerende partij de goederen in zijn bezit heeft.35
In dergelijk geval zal de opmaak toch
niet kunnen doorgaan en zal een beroep op de rechter zich opdringen.
27
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192. 28
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192. 29
Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135. 30
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192. 31
Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de
praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 2. 32
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
100. 33
Rb. Nijvel 16 februari 1955, Rec. Jur. Trib. Arr. Niv. 1955, 51; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk
Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 192. 34
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
100. 35
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 2.
9
De redactie ligt in principe in handen van de vruchtgebruiker. Het is de blote eigenaar
natuurlijk ook toegelaten om hiertoe initiatief te nemen. Men kan ervoor opteren bepaalde
experten, zoals een landmeter, een architect, … te laten tussenkomen. Deze kunnen zinvol
zijn wegens hun specifieke kennis ter zake.36
Artikel 600 BW verplicht de vruchtgebruiker
immers boedelbeschrijving en staat te “doen opmaken”. Medewerking van derden moet dus
mogelijk zijn.37
Zolang de vruchtgebruiker deze verplichting niet heeft vervuld, kan de blote eigenaar de
afgifte van de goederen opschorten.38
De vruchtgebruiker verliest zijn recht op de vruchten
hierdoor echter niet.39
Enkel de uitoefening van het vruchtgebruik wordt geschorst. Deze
vruchten zijn de vruchtgebruiker immers verschuldigd vanaf het ogenblik waarop het
vruchtgebruik begonnen is. Het getreuzel van de vruchtgebruiker verandert dit niet. De blote
eigenaar int de vruchten voorlopig en maakt deze over aan de vruchtgebruiker zodra hij
effectief is overgegaan tot de realisatie van de akten.40
De blote eigenaar zal voor deze
periode later wel verantwoording moeten afleggen ten opzichte van de vruchtgebruiker.41
Zelfs indien de vruchtgebruiker de met vruchtgebruik belaste goederen reeds in zijn bezit zou
hebben vooraleer boedelbeschrijving en staat werden opgemaakt, blijft de verplichting tot
opmaak bestaan.42
Het betreft voornamelijk de hoger vermelde situaties van verkrijgende
verjaring, de langstlevende echtgeno(o)t(e),43
retentie en de algemene legataris bij
afwezigheid van reservataire erfgenamen.44
De blote eigenaar kan de oorspronkelijke staat
van deze goederen bovendien bewijzen met alle middelen van recht, met inbegrip van
getuigen en vermoedens.45
Er wordt immers niet vermoed dat de vruchtgebruiker de goederen
in goede staat heeft ontvangen.46
36
F. MOEYKENS, “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”,
Vastgoed info 2002, afl. 16, (1) 3. 37
Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635. 38
Cass. 16 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, 1242. 39
Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107. 40
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 194. 41
Cass. 14 november 1958, RW 1958-59, 888; Brussel 3 oktober 1961, Pas. 1963, 165; Brussel 22 mei 1967,
Pas. 1967, 290; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
101. 42
J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR
2001, afl. 2, (837) 1055. 43
Infra. 44
Supra. 45
Gent 3 februari 1953, RW 1952-53, 1694. 46
Rb. Brussel 6 april 1976, Pas. 1976, 5; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk,
afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 3.
10
1.3.2 Vrijstelling
Het opstellen van boedelbeschrijving en staat kan duur uitvallen, zeker als gekozen wordt
voor de authentieke vorm of de tussenkomst van een deskundige. Bovendien kan de opmaak
veel tijd kosten. Het kan dan ook niet verbazen dat men de vruchtgebruiker vaak wenst vrij te
stellen van deze verplichting.47
De vraag rijst of vrijstelling van deze verplichting wel
mogelijk is. Bepaalde auteurs oordelen dat deze verplichting van openbare orde is,48
wat een
afwijking absoluut nietig zou maken. Het merendeel van de auteurs besluit daarentegen dat de
verplichting in artikel 600 BW van dwingend recht is.49
Elke afwijking zou dan ook slechts
relatief nietig zijn.50
Ter bescherming van de blote eigenaar wordt met dergelijke vrijstelling
dus geen rekening gehouden. Deze zal kunnen eisen dat boedelbeschrijving en staat toch
worden opgesteld. Het effect van een vrijstelling is in dat geval beperkt tot een verschuiving
van de kostenlast van de vruchtgebruiker naar de blote eigenaar. Een vrijstelling van
boedelbeschrijving en staat wordt aldus herleid naar een vrijstelling van de eraan verbonden
kosten voor de vruchtgebruiker.51
1.3.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e)
Specifiek voor de langstlevende echtgeno(o)t(e) geldt het hoger vermelde artikel 745ter
BW.52
Deze bepaling verplicht de vruchtgebruiker eveneens tot de opmaak van een
boedelbeschrijving van de roerende goederen en een staat van de onroerende goederen.53
In
artikel 745octies, § 2 BW kan een gelijkaardige verplichting worden gevonden in de context
van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner: een
47
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 192-193. 48
A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, V: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, nr.
195; F. LAURENT, Principes de droit civil, VI, Brussel, Bruylant, 1878, nr. 497. 49
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 193; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, II A, Gent, Story-Scientia,
1984, 392, nr. 857; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen,
Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 1; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak.
Zakenrecht 1994-2000”, TPR 2001, afl. 2, (837) 1057; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY, V. SAGAERT en R.
JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 2000-2008”, TPR 2009, afl. 3, (1113) 1498; N. VANDEBEEK,
“Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het
onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 100 - XV.Q - 101 . 50
Gent 25 juni 1984, T. Not. 1984, 317. 51
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 193. 52
Supra. 53
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 6-7.
11
boedelbeschrijving van het huisraad en een staat van de gemeenschappelijke verblijfplaats.54
De blote eigenaar kan de uitvoering van de maatregelen eisen. Aan een eventuele vrijstelling
zal geen gevolg gegeven worden aangezien artikel 745ter BW en artikel 745octies, § 2 BW,
uitdrukkelijker dan artikel 600 BW, toegepast moeten worden “niettegenstaande enig
andersluidend beding”.55
Zoals hoger al beschreven,56
verliest de blote eigenaar ten opzichte van de langstlevende wel
een belangrijk wapen, namelijk de mogelijkheid tot opschorting van de afgifte. De
langstlevende echtgeno(o)t(e) geniet van rechtswege de saisine van de in vruchtgebruik
gehouden goederen. De blote eigenaar kan de afgifte van de goederen dus niet afhankelijk
maken van de naleving van de verplichting tot boedelbeschrijving en staat.57
Het is niet
ondenkbaar dat de opmaak van boedelbeschrijving en staat dan geen prioriteit meer zal zijn
voor de langstlevende. De verplichting hiertoe blijft echter bestaan. Bij stilzitten van de
vruchtgebruiker, kan de blote eigenaar zich altijd wenden tot de rechter. Deze zal, zonder
enige beoordelingsbevoegdheid, tot de opmaak veroordelen.58
Het is natuurlijk wel aan te
raden dergelijke betwisting gewoon in der minne te regelen en binnen een redelijke termijn.
Gerechtelijke procedures kunnen immers heel tijdrovend en kostelijk zijn. De blote eigenaar
loopt in tussentijd ook het risico dat de goederen beschadigd worden of verloren gaan.59
Men
zou ook een andere mogelijkheid kunnen bedenken voor de blote eigenaar. Hij zou namelijk
gewoon zelf boedelbeschrijving en staat kunnen opstellen en achteraf trachten de kosten van
de vruchtgebruiker terug te vorderen. Op deze manier kan er in elk geval veel tijd bespaard
worden.
1.3.4 Evaluatie
Boedelbeschrijving en staat dienen het belang van zowel de vruchtgebruiker als de blote
eigenaar. Enerzijds biedt het de vruchtgebruiker de mogelijkheid aan te tonen dat de eventuele
schade aan de goederen reeds bij de overhandiging bestond en de vruchtgebruiker hier dus
54
M. PUELINCKX-COENE, “Bedenkingen bij de integratie van het bescheiden erfrecht van de langstlevende
wettelijk samenwonende in het bestaande erfrecht”, TPR 2007, afl. 4, (1895) 1955. 55
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 7. 56
Supra. 57
Bergen 29 maart 1993, JLMB 1994, 1196; Brussel 27 mei 1998, RW 1998-99, 1352; Luik 9 december 2003
TBBR 2006, 135. 58
Gent 29 maart 2007, RW 2008-09, 329. 59
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 6.
12
niet voor moet instaan. Anderzijds wordt het de blote eigenaar mogelijk gemaakt aan te tonen
dat de eventuele schade aan de goederen nog niet bij de overhandiging bestond en de
vruchtgebruiker hier dus wel moet voor instaan. De akten hebben een onmiskenbare
bewijswaarde. Het is dan ook belangrijk dat zowel de vruchtgebruiker, als de blote eigenaar er
op toezien dat deze voldoende nauwgezet worden opgesteld.
Er bestaat onenigheid over de mogelijkheid tot afwijking van deze verplichting. De kosten en
de duurtijd van de redactie kunnen in elk geval hoog oplopen. Het is dus denkbaar dat men in
veel gevallen geneigd zal zijn deze verplichting over te slaan en vrijstelling te bedingen. Dit
is, zelfs los van de discussie of het al dan niet mogelijk is, geen goed idee. Partijen beseffen
bij aanvang van het vruchtgebruik niet altijd wat de waarde van boedelbeschrijving en staat is.
De akten kunnen hen achteraf nochtans veel narigheid besparen. Gerechtelijke procedures ten
gevolge van discussies kosten immers ook veel geld en tijd… Het is niet verantwoord om
deze verplichting te negeren. Het kan dan ook betreurd worden dat de wetgever de
mogelijkheid tot afwijking niet uitdrukkelijk uitgesloten heeft, zoals dat bij de langstlevende
echtgeno(o)t(e) en de langstlevende wettelijk samenwonende partner wel het geval is.
Men kan de kosten en de duurtijd van de akten wel trachten te drukken door te opteren voor
de onderhandse vorm, zonder de tussenkomst van deskundigen. Bovendien kan men
desgevallend een verdeling van de kosten voorzien tussen vruchtgebruiker en blote eigenaar
zodat de financiële last wordt gespreid over de partijen. Indien één van de partijen er toch op
zou staan dat gebruik gemaakt wordt van een authentieke akte of deskundigen, kan men
afspreken dat deze partij ook de extra kosten voor zijn rekening neemt. Men moet natuurlijk
wel altijd opletten dat men met dergelijke besparingsmaatregelen de draagwijdte van artikel
600 BW niet volledig ondergraaft. De akten moeten een zeker kwaliteitsniveau bereiken.
1.4 De borgstelling
1.4.1 Doorlichting
De vruchtgebruiker is verplicht een borg aan te stellen ter uitvoering van zijn verplichtingen,
op grond van artikel 601 BW. Hij zal namelijk iemand moeten aanduiden die er zich
persoonlijk tegenover de blote eigenaar toe verbindt om schade, die door de vruchtgebruiker
zou zijn aangericht aan de in vruchtgebruik gehouden goederen, te vergoeden als die dat zelf
13
zou nalaten. De bestaansreden van deze verplichting is duidelijk. De borgstelling heeft een
zekerheidsfunctie. De blote eigenaar moet worden behoed voor mogelijke insolvabiliteit van
de vruchtgebruiker die zijn teruggaveplicht op het einde van het vruchtgebruik niet volledig
zou nakomen. Een vordering tot schadevergoeding achteraf zou immers niet veel uithalen
indien de vruchtgebruiker onvermogend is. Dankzij een borgstelling kan hij er zeker van zijn
dat alle schulden van de vruchtgebruiker zullen worden voldaan.60
De waarde van de borgstelling wordt niet uitgedrukt in de wet. Deze leemte werd opgevuld
door de rechtspraak. De waarde moet overeenstemmen met het bedrag van de
schadevergoeding die de vruchtgebruiker zou verschuldigd zijn indien hij niet als een goede
huisvader zou genieten van de met vruchtgebruik belaste goederen.61
Men moet de omvang
van de verplichtingen van de vruchtgebruiker tijdens het vruchtgebruik dus in ogenschouw
nemen. Partijen dienen dit onderling te bepalen. Hiertoe kan eventueel een deskundige
worden aangesteld.62
De borgstelling wordt voorgeschreven door de wet en betreft dus in principe een wettelijke
borgtocht die, op grond van artikel 2040 BW, wordt beheerst door alle regels daaromtrent. De
aangeboden borg moet voldoen aan de vereisten gesteld door artikelen 2018-2019 BW. Hij
moet namelijk bekwaam zijn om te contracteren, voldoende solvabel zijn om aan de gestelde
verbintenis te voldoen en woonachtig zijn in het rechtsgebied van het hof van beroep waar de
borgstelling plaatsvindt. Zijn solvabiliteit wordt slechts beoordeeld op basis van zijn
onroerende eigendommen, uitgenomen in zaken van koophandel of wanneer de schuld gering
is.63
De blote eigenaar kan, net zoals bij de verplichting tot boedelbeschrijving en staat, de afgifte
van de goederen weigeren tot de vruchtgebruiker deze verplichting heeft vervuld. Artikel 604
BW voorziet dat de vruchtgebruiker de vruchten waarop hij recht heeft, weliswaar niet
worden ontnomen door de vertraging in het aanstellen van een borg. Enkel de uitoefening van
het vruchtgebruik wordt geschorst. Deze vruchten zijn de vruchtgebruiker immers
verschuldigd vanaf het ogenblik waarop het vruchtgebruik begonnen is. Het talmen door de
60
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 194. 61
Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-07, 1767; Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438. 62
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I -
1) I.I.5 - 4; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1989-1994”,
TPR 1995, (503) 620. 63
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I -
1) I.I.5 - 4.
14
vruchtgebruiker doet hier niet aan af. De vruchtgebruiker heeft dan achteraf de mogelijkheid
om deze in te vorderen. De blote eigenaar en de vruchtgebruiker dienen af te rekenen wanneer
effectief borg wordt gesteld.64
Het is voor de vruchtgebruiker niet altijd zo eenvoudig om een passende zekerheid te vinden
aangezien de mogelijks verschuldigde bedragen in dit verband hoog kunnen oplopen. Niet
veel personen zijn geneigd om dergelijke vergaande verbintenis op zich te nemen.65
Indien de
vruchtgebruiker er niet in zou slagen om een borg te vinden, biedt artikel 2041 BW hem de
mogelijkheid een gelijkwaardige zakelijke zekerheid te stellen. Er wordt aangenomen dat dit
kan gaan om pand66
, hypotheek67
, storting in de deposito- en consignatiekas of een door de
blote eigenaar gekozen bank68
, … Daarenboven staan in artikelen 602-603 BW ook een aantal
maatregelen te lezen die het gebrek aan borg trachten op te vangen: verpachting of sekwester
van onroerende goederen, belegging van gelden en verkoop van eetwaren of verbruikbare
goederen met belegging van de prijs.69
Op deze manier tracht de wetgever te voorkomen dat
de vruchtgebruiker helemaal niet van de goederen zal kunnen genieten. Bij al de opgesomde
maatregelen behoudt de vruchtgebruiker zijn recht op de renten of de pachtgelden. Hij kan
wel vorderen een gedeelte van de roerende goederen, die hij voor zijn gebruik noodzakelijk
acht, bij zich te mogen houden, onder een onder eed gedane belofte en onder de verplichting
om de goederen bij het einde van het vruchtgebruik weer op te leveren.70
Deze subsidiaire
maatregelen blokkeren de in vruchtgebruik gehouden goederen ter beveiliging van de rechten
van de blote eigenaar. De vruchtgebruiker behoudt op deze manier zijn recht op de vruchten
door de ontvangst van de opbrengsten. De beheersbevoegdheid op de goederen wordt echter
aan banden gelegd.71
1.4.2 Vrijstelling
64
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 195. 65
J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR
2001, afl. 2, (837) 1056. 66
Luik 28 januari 1891, Pas. 1891, 207. 67
Brussel 8 maart 1949, JT 1949, 292. 68
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 543-544. 69
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 195. 70
A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE (ed.),
Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 364-365. 71
A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE (ed.),
Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 364.
15
De vruchtgebruiker kan een vrijstelling van borgstelling bekomen. Artikel 601 BW laat
partijen toe om af te wijken van deze verplichting. Dit gebeurt regelmatig in de praktijk. In
principe is een vrijstelling onherroepelijk.72
De rechtspraak neemt bedongen vrijstellingen in
een aantal situaties echter niet in aanmerking. Dit is vooreerst het geval wanneer de
vruchtgebruiker misbruik maakt van zijn recht. Hij kan tengevolge hiervan vervallen worden
verklaard van het vruchtgebruik, op grond van artikel 618 BW. Men neemt aan dat het
vruchtgebruik toch kan blijven bestaan mits de nodige zekerheid uiteindelijk nog wordt
gesteld.73
Daarnaast houdt men geen rekening met een vrijstelling wanneer de
vruchtgebruiker, zelfs buiten een misbruiksituatie, de rechten van de blote eigenaar in het
gedrang brengt (door faillissement, dreigend onvermogen, …).74
Ten slotte wordt een
vrijstelling genegeerd zodra de samenstelling van het vruchtgebruik wijzigt en de
vruchtgebruiker op dat ogenblik reeds onvermogend was.75
Er moet ook opgemerkt worden
dat bedongen vrijstellingen niet kunnen worden tegengeworpen aan reservataire erfgenamen
met betrekking tot hun voorbehouden deel.76
Dit deel van het vermogen moet vrij en onbelast
blijven waardoor borgstelling zich steeds opdringt.77
De vrijstelling van borgstelling heeft overigens duidelijk een ruimere reikwijdte dan de hoger
beschreven vrijstelling van boedelbeschrijving en staat.78
De borgstelling schept immers
slechts zekerheid van betaling, terwijl de boedelbeschrijving en de staat het bewijs
verzekeren. Deze laatste verplichting is logischerwijze van veel groter belang.79
Dit blijkt ook
uit de volgorde waarin de wet beide verplichtingen beschrijft: eerst boedelbeschrijving en
staat en dan pas borgstelling. Wat zou overigens het nut zijn van een borg indien er geen
boedelbeschrijving of staat zou zijn opgesteld? De blote eigenaar moet kunnen bewijzen dat
het in vruchtgebruik gehouden goed schade heeft geleden, vooraleer hij een beroep kan doen
72
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I -
1) I.I.5 - 5. 73
Rb. Luik 23 mei 1934, Pas. 1935, 165; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk,
afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 5. 74
A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE (ed.),
Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (363) 365. 75
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 197. 76 Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-07, 1767; Rb. Leuven 22 juni 1994, Pas. 1994, 18. 77
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 196; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101,
Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 4. 78
Supra. 79
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 196.
16
op de aangeboden zekerheid. De bij aanvang opgemaakte boedelbeschrijving en staat
vervullen deze functie. Vrijstelling hiervan is dan ook uit den boze.80
Naast de mogelijkheid vrijstelling te bedingen, stelt artikel 601 BW de vruchtgebruiker zelf
vrij van deze verplichting in een aantal gevallen. Ten eerste ontsnappen ouders die het
wettelijk genotsrecht hebben over de goederen van hun minderjarige kinderen aan de
verplichting tot borgstelling. Ten tweede geldt een wettelijke vrijstelling voor personen die
onder voorbehoud van vruchtgebruik hebben verkocht of geschonken.81
In tegenstelling tot de
bedongen vrijstellingen, zijn de wettelijke vrijstellingen uiteraard wel tegenwerpelijk aan
reservataire erfgenamen. De bescherming van hun voorbehouden deel strekt zich niet uit tot
wettelijke bepalingen.82
1.4.3 Langstlevende echtgeno(o)t(e)
Ook hier speelt het hoger vermelde artikel 745ter BW een rol in de context van het
erfrechtelijk vruchtgebruik van de langstlevende echtgeno(o)t(e).83
Er wordt in deze bepaling
voorzien in enkele specifieke zekerheidsmaatregelen ten gunste van de blote eigenaar,
namelijk de belegging van de geldsommen en de omzetting in inschrijvingen op naam of het
depot op een gemeenschappelijke bankrekening, naar keuze van de langstlevende, van de
effecten aan toonder.84
Deze werden niet geïmplementeerd in het erfrecht van de
langstlevende wettelijk samenwonende partner.85
De blote eigenaar kan de uitvoering van de
opgesomde maatregelen eisen. De bestaansreden van deze mogelijkheid berust op het feit dat
gelden verbruikbare goederen zijn en effecten aan toonder eenvoudig vervreemdbare
goederen zijn. Artikel 587 BW verplicht de vruchtgebruiker op het einde van het
vruchtgebruik enkel een gelijke hoeveelheid terug te geven, niet de goederen zelf. De blote
eigenaar loopt dan ook het gevaar dat de vruchtgebruiker hier niet toe in staat zal zijn. Omdat
dergelijke goederen in zulke situaties anders definitief verloren zouden gaan, verdienen ze
80
J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR
2001, afl. 2, (837) 1058. 81
Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II:
Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 197. 82
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 10. 83
Supra. 84
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 11-13. 85
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 1-2.
17
bijzondere bescherming.86
Een eventuele vrijstelling zal geen effect sorteren aangezien artikel
745ter uitdrukkelijk stelt toepasselijk te zijn “niettegenstaande enig andersluidend beding”.87
Het belang van deze maatregelen mag evenwel niet overdreven worden aangezien de gelden
en de effecten aan toonder, of althans een deel hiervan, wellicht reeds op een rekening werden
geplaatst door toedoen van de vooroverleden echtgeno(o)t(e).88
Artikel 745ter BW vermeldt de verplichting tot borgstelling niet maar er kan worden
aangenomen dat deze gewoon van toepassing blijft. Vrijstelling van borgstelling is eveneens
mogelijk maar het is niet echt gangbaar in de praktijk. Dit vruchtgebruik ontstaat immers van
rechtswege, op grond van artikel 745bis BW, zonder dat er een overeenkomst of testament
aan vooraf gaat. De vraag naar vrijstelling zal dan ook niet automatisch aan bod komen.
Bovendien zou het nut van een vrijstelling slechts relatief zijn. Artikel 745ter BW poneert
immers uitdrukkelijk dat “niettegenstaande enig andersluidend beding” de blote eigenaar de
in deze bepaling omschreven specifieke maatregelen voor geldsommen en effecten aan
toonder kan eisen. Zelfs wanneer een vrijstelling van borgstelling zou zijn bedongen, kan de
blote eigenaar dus nog steeds de uitvoering van de opgesomde zekerheidsmaatregelen
vorderen met betrekking tot deze goederen. Deze vormen niet zelden een belangrijk onderdeel
van de nalatenschap. Voor de andere goederen in de nalatenschap heeft een vrijstelling van
borgstelling wel ten volle uitwerking.89
COENE merkt terecht op dat dit incoherent is. Artikel 601 BW stelt ouders die het wettelijk
genotsrecht hebben over de goederen van hun minderjarige kinderen namelijk vrij van de
verplichting tot borgstelling. Hier was de wetgever met andere woorden inschikkelijker. Er
gelden dus strengere verplichtingen met betrekking tot het wettelijk vruchtgebruik dat de
langstlevende echtgeno(o)t(e) heeft op goederen die hij of zij rechtstreeks in de nalatenschap
erft dan ten opzichte van het wettelijk genotsrecht dat hij of zij uitoefent op goederen die de
minderjarige kinderen in diezelfde nalatenschap in volle eigendom erven, wat nochtans enkel
86
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 11. 87
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 13. 88
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 13. 89
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 7-8.
18
aan de orde kan zijn indien de vooroverleden echtgeno(o)t(e) diens wettelijk erfdeel in
vruchtgebruik in de nalatenschap heeft beperkt.90
Daartegenover moet wel gewezen worden op artikel 858bis BW dat in het derde lid een
wettelijke vrijstelling van borgstelling behelst voor de bijzondere situatie van de
langstlevende echtgeno(o)t(e) die een gift heeft gekregen vatbaar voor inbreng door mindere
ontvangst en die een recht van vruchtgebruik bezit op deze geschonken of gelegateerde
goederen. De blote eigendom van de goederen moet worden ingebracht, hetzij in natura, hetzij
in tegenwaarde, maar het vruchtgebruik blijft behouden zonder dat hiervoor borg hoeft gesteld
te worden. De bestaansreden van deze bepaling is gekoppeld aan het feit dat vrijstelling van
borgstelling logischerwijze nooit plaatsvindt bij giften in volle eigendom. Dergelijke
vrijstelling is in zulke situaties niet relevant. Het is achteraf dan ook moeilijk te achterhalen of
het de bedoeling was van de vooroverleden echtgeno(o)t(e) om vrijstelling te verlenen in de
hypothese dat die gift zou worden herleid tot vruchtgebruik. De wetgever schrijft
gemakkelijkheidshalve een vrijstelling voor zodat deze discussie niet dient gevoerd te
worden.91
Zoals hoger al beschreven,92
staat de blote eigenaar ten opzichte van de langstlevende wel in
een zwakke positie door gebrek aan drukmiddel, namelijk de mogelijkheid tot opschorting
van de afgifte. De langstlevende echtgeno(o)t(e) geniet van rechtswege de saisine van de in
vruchtgebruik gehouden goederen. De blote eigenaar kan de afgifte van de goederen dus niet
afhankelijk maken van de naleving van de verplichting tot borgstelling. Het is te verwachten
dat de borgstelling dan geen prioriteit meer zal zijn voor de langstlevende. De verplichting
hiertoe blijft echter bestaan. Bij stilzitten van de vruchtgebruiker, kan de blote eigenaar zich
altijd wenden tot de rechter. Deze zal, zonder enige beoordelingsbevoegdheid, tot borgstelling
veroordelen. Het is natuurlijk wel aan te raden dergelijke betwisting gewoon in der minne te
regelen en binnen een redelijke termijn. Gerechtelijke procedures kunnen immers heel
tijdrovend en kostelijk zijn. De blote eigenaar loopt in tussentijd ook het risico dat de
vruchtgebruiker insolvabel wordt.93
90
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 8-9. 91
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 9-11. 92
Supra. 93
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 8.
19
1.4.4 Evaluatie
Borgstelling heeft een onloochenbare zekerheidswaarde. De blote eigenaar zal zich niet
hoeven te bekommeren om de solvabiliteit van de vruchtgebruiker.
Er kan worden afgeweken van de verplichting tot borgstelling. Men zal in veel gevallen dan
ook de neiging hebben te verzuimen aan deze verplichting en vrijstelling te bedingen. Men
doet dit nochtans beter niet. De blote eigenaar moet een gezonde dosis wantrouwen hebben
ten opzichte van de financiële toestand van de vruchtgebruiker. Het is niet zeker dat deze bij
afloop van het vruchtgebruik even rooskleurig zal zijn als bij aanvang van het vruchtgebruik.
Bovendien is kwade trouw niet altijd uit te sluiten. Men schat dit gevaar vaak fout in. De blote
eigenaar zou bedrogen kunnen uitkomen als achteraf blijkt dat de vruchtgebruiker toch niet in
staat is om de schade aan de goederen te vergoeden. Tenzij de blote eigenaar zich dan zou
bevinden in één van de opgesomde gevallen waarin de rechtspraak geen rekening houdt met
een vrijstelling, zoals bijvoorbeeld misbruik van recht, zal hij onvergoed blijven.
Het bedrag van de borgstelling dient vooraf duidelijk vastgelegd te worden. Indien een
volwaardige borgstelling een te zware financiële aderlating zou uitmaken voor de
vruchtgebruiker of diegene die hij als borg aanstelt, zou desgevallend een beperktere
zekerheid kunnen worden voorzien. Zo wordt de vruchtgebruiker deels ontlast en is de blote
eigenaar toch nog enigszins beschermd. Partijen zouden er langs de andere kant ook voor
kunnen opteren om de vruchtgebruiker juist een zwaardere financiële verplichting om te
leggen. Zo heeft de blote eigenaar extra zekerheid.
De verplichting tot borgstelling is in de wet meer uitgewerkt dan de verplichting tot
boedelbeschrijving en staat. Zo zijn er subsidiaire maatregelen ingesteld in artikelen 602-603
BW. De wetgever heeft aldus geanticipeerd op de hypothese waarin het de vruchtgebruiker
niet zou lukken om een borg te vinden. Hij heeft, dankzij deze maatregelen, toch nog de
mogelijkheid tot genot van de goederen. Hieruit blijkt de bekommernis van de wetgever om
het levensonderhoud van de vruchtgebruiker.
2. Plichten tijdens het vruchtgebruik
2.1 Algemeen
20
Eenmaal de vruchtgebruiker in het bezit is gesteld van de goederen door de blote eigenaar,
kan hij er gebruik van maken en ervan genieten. Zijn mogelijkheden hiertoe worden
weliswaar beperkt door een aantal te vervullen plichten tijdens de uitoefening van het
vruchtgebruik. Hij heeft vooreerst de algemene plicht om van de goederen te genieten als een
goede huisvader. Dit is misschien wel de basisverplichting die de andere plichten in deze fase
omkadert. Het gedrag van de vruchtgebruiker dient steeds, bij alles wat hij doet, afgestemd te
worden op het gedrag van de goede huisvader. Ook deze plicht staat in functie van het feit dat
de goederen uiteindelijk moeten worden teruggegeven aan de blote eigenaar. Er vloeien
bovendien twee bijzondere deelplichten voor de vruchtgebruiker voort uit de vermelde
algemene plicht. Zo moet de vruchtgebruiker enerzijds de bestemming van de goederen
respecteren en anderzijds bepaalde herstellingen voor zijn rekening nemen.94
Ten slotte wordt
van de vruchtgebruiker verwacht dat hij een bijdrage levert in bepaalde lasten en schulden die
de in vruchtgebruik gehouden goederen bezwaren. Deze plichten zullen verderop worden
besproken.
2.2 Het genot als een goede huisvader
2.2.1. Doorlichting
De vruchtgebruiker hoort van de in vruchtgebruik gehouden goederen het genot te hebben op
gewetensvolle wijze. Het gaat immers steeds om andermans zaken die na verloop van tijd
moeten worden teruggegeven. Met het oog op deze teruggaveplicht dient de vruchtgebruiker
er dan ook voldoende zorg voor te dragen opdat ze onaangetast blijven.95
De wet geeft niet
aan wat de reikwijdte van deze verplichting is. De rechtsleer tracht hieraan tegemoet te
komen. Het gedrag van de vruchtgebruiker wordt namelijk getoetst aan een dubbel criterium
tot naleving van deze zorgplicht: enerzijds een abstract criterium en anderzijds een concreet
criterium. Het abstracte criterium is dat van de goede huisvader of de bonus pater familias.
Dit vindt zijn grondslag in artikel 601 BW dat borgstelling vereist tot waarborg van het genot
als een goede huisvader door de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker dient van de goederen te
genieten als een normale, redelijke en voorzichtige vruchtgebruiker in dezelfde
94
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 215 en 217. 95
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 215-216.
21
omstandigheden.96
Daarnaast biedt het concrete criterium de vruchtgebruiker de mogelijkheid
om van de goederen te genieten zoals de eigenaar zou doen. Dit steunt op artikel 578 BW dat
de vruchtgebruiker toelaat het genot te hebben zoals de eigenaar zelf. Enige nuancering is wel
nodig. Het betreft namelijk een doelgebonden genot in het licht van de omvang van het recht
van vruchtgebruik en de bestemming van het goed. De vruchtgebruiker wordt namelijk in zijn
genot geremd door de bevoegdheden van de blote eigenaar en de bestemming die door de
eigenaar aan de goederen werd gegeven. Het concrete criterium kan worden beschouwd als
een illustratie van het abstracte criterium. Het abstracte criterium primeert met andere
woorden op het concrete criterium. De vruchtgebruiker moet het belang van de eigenaar
respecteren bij het genot van de in vruchtgebruik gehouden goederen.97
Deze beoordeling is steeds een feitenkwestie. Zo werd bijvoorbeeld geoordeeld dat de
vruchtgebruiker die een in vruchtgebruik gehouden woning zomaar langdurig verlaten had,
zijn zorgplicht danig miskend had.98
Ook werd de vruchtgebruiker die de verschuldigde
successierechten weigerde te betalen, met beslag op de in vruchtgebruik gehouden woning tot
gevolg, onvoldoende zorgzaam bevonden.99
De plicht tot genot als een goede huisvader impliceert natuurlijk ook dat de vruchtgebruiker
de in vruchtgebruik gehouden goederen in stand moet houden. Artikel 578 BW legt hem dit
uitdrukkelijk op. Dit betekent dat de vruchtgebruiker zoveel als mogelijk de productieve
kracht van de goederen in stand moet houden, niet zozeer de vorm ervan.100
Zo dient hij
bijvoorbeeld desgevallend bewarende maatregelen te treffen, de erfdienstbaarheden ten
voordele van het in vruchtgebruik gehouden goed te behouden, de handelszaak te exploiteren,
verkrijgende verjaring ten voordele van derden te stuiten, …101
De vruchtgebruiker is niet
verplicht om de in vruchtgebruik gehouden goederen bijkomend te verzekeren tegen
beschadiging of verlies. Maar in het licht van zijn instandhoudingsplicht is het uiteraard aan te
raden dit toch te doen. HERBOTS is er daarentegen van overtuigd dat de vruchtgebruiker deze
96
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 548-549; A. VERBEKE,
“Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning
met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (375) 375-376. 97
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 548-549; A. VERBEKE,
“Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning
met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (375) 375-376. 98
Luik 12 december 2000, TBBR 2004, 26. 99
Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 692. 100
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 217. 101
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 217; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101,
Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 6.
22
verplichting wel heeft. Volgens hem vereist behoorlijk beheer, zoals het een goede huisvader
betaamt, het afsluiten van een verzekering.102
De instandhouding van de goederen houdt
daarnaast in dat de vruchtgebruiker in beginsel niet in staat is om deze te vervreemden, noch
erover te beschikken. Dat is voorbehouden aan de eigenaar van de goederen. Er zijn wel een
aantal uitzonderingen. Een in vruchtgebruik gehouden handelszaak vereist bijvoorbeeld de
verkoop van handelswaar of de vervanging van oude uitrusting aangezien de bestemming dit
vereist.103
Het is belangrijk voor ogen te houden dat de instandhoudingsplicht er niet toe kan
leiden dat een onwettig gebruik van de goederen gehandhaafd blijft. Deze plicht is immers
niet absoluut en mag geen rechtvaardigingsgrond vormen voor de vruchtgebruiker om zich
aan regularisatie te onttrekken. Hij zal aan de onwettige toestand een einde moeten stellen. De
instandhouding van de goederen is in dergelijk geval niet meer aanvaardbaar.104
Artikel 614 BW is eveneens verbonden met de zorgplicht van de vruchtgebruiker. Deze
verplichting kan gekaderd worden in het genot als een goede huisvader. De bepaling verplicht
de vruchtgebruiker er namelijk toe de blote eigenaar in kennis te stellen van enige
bezitsaanmatiging op het erf door een derde persoon of een inbreuk op de rechten van de
eigenaar op enige andere wijze. Indien hij deze melding nalaat, is hij aansprakelijk voor
iedere schade die daaruit voor de blote eigenaar kan ontstaan, op dezelfde wijze als voor
schade die door hem zelf veroorzaakt zouden zijn.105
De vruchtgebruiker die de zorgplicht niet nakomt, kan aansprakelijk gesteld worden door
derden voor de aan hen toegebrachte schade. De vruchtgebruiker is om te beginnen, op grond
van artikelen 1382-1383 BW, aansprakelijk voor de schade toegebracht aan derden door zijn
fout. Indien de vruchtgebruiker zich niet als een goede huisvader gedraagt, kan dit namelijk
als een fout in de zin van deze bepalingen worden bestempeld. In het licht van artikel 1384
BW kan de vruchtgebruiker daarnaast als een bewaarder, zoals bedoeld in het eerste lid van
102
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 6. 103
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 6. 104
Cass. 21 februari 2006, Pas. 2006, 414; J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY, V. SAGAERT en R. JANSEN,
“Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 2000-2008”, TPR 2009, afl. 3, (1113) 1507-1508; A. VERBEKE,
“Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning
met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, (375) 376. 105
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.8 - 1.
23
deze bepaling, beschouwd worden. Hij is aansprakelijk voor de schade die aan derden zou
zijn toegebracht door de in vruchtgebruik gehouden goederen.106
De vruchtgebruiker die de plicht tot genot als een goede huisvader niet in acht neemt, kan ook
tot naleving worden gedwongen door de blote eigenaar. De blote eigenaar kan hem vooreerst
in rechte hieraan doen herinneren tijdens het vruchtgebruik, op grond van artikel 578 BW en
artikel 601 BW. Indien de niet-naleving van deze plicht een misbruik van het recht op genot
van de vruchtgebruiker zou uitmaken, kan verder de vervallenverklaring van het
vruchtgebruik worden gevorderd, op grond van artikel 618 BW.107
De blote eigenaar kan op
het einde van het vruchtgebruik ten slotte altijd schadevergoeding vorderen van de
vruchtgebruiker of zijn rechtsopvolgers voor eventuele schade die hij zou hebben geleden ten
gevolge van diens verzuim tot de nodige zorg.108
De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat de vruchtgebruiker minder zorg
of meer zorg aan de dag zal moeten leggen. Een ander zorgvuldigheidscriterium is mogelijk.
Partijen kunnen namelijk afwijken van artikel 578 BW en artikel 601 BW. In dat geval dient
deze afspraak nageleefd te worden. Bedingen die de vruchtgebruiker volledig zouden
vrijstellen van enige verantwoordelijkheid, zijn echter nietig. De vruchtgebruiker zal op zijn
minst moeten instaan voor bedrog en grove fout.109
2.2.2 Evaluatie
Het is logisch dat de vruchtgebruiker zich als een goede huisvader dient te gedragen tijdens de
duur van het vruchtgebruik. Het zijn immers zijn goederen niet. Hij moet er bedachtzaam mee
omspringen. Met deze maatstaf kan een evenwicht worden bereikt tussen enerzijds het
gebruiks- en genotsrecht van de vruchtgebruiker en anderzijds het eigendomsrecht van de
blote eigenaar.
De wet verduidelijkt niet wat er precies onder het begrip “goede huisvader” moet worden
verstaan. De rechtsleer heeft wel een abstract criterium en een concreet criterium in het leven
106
Gent 16 december 1985, T. Agr. R. 1986, 30; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de
praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.8 - 1. 107
Luik 12 december 2000, TBBR 2004, 26; Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 692; Rb. Aarlen 19 oktober
1971, Jur. Liège 1971-72, 304. 108
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 215-216. 109
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 215.
24
geroepen maar dit blijven toch vage richtlijnen. Bij discussie zal het aan de rechter zijn om te
oordelen of het gedrag van de vruchtgebruiker hiermee overeenstemt. Partijen zouden dit
concept vooraf ook zelf kunnen omschrijven, bij voorkeur met een aantal voorbeelden. Zo
geeft de blote eigenaar van in het begin duidelijk aan welk gedrag hij van de vruchtgebruiker
verlangt in concrete situaties. Partijen kunnen de criteria die de rechtsleer naar voor schuift,
verstrengen of versoepelen naar eigen goeddunken. De blote eigenaar opteert wel best voor
een voldoende adequaat zorgvuldigheidscriterium. Het risico op roekeloos gedrag vanwege de
vruchtgebruiker moet zoveel mogelijk uitgesloten worden. De goederen mogen bij teruggave
immers niet volledig waardeloos blijken te zijn door nonchalant beheer. De vruchtgebruiker
zou, ongeacht een beding in die zin, ook nooit kunnen worden vrijgesteld voor kwade trouw.
2.3 De eerbiediging van de bestemming
2.3.1 Doorlichting
De vruchtgebruiker moet de bestemming van de met vruchtgebruik belaste goederen, die door
de eigenaar werd gekozen, eerbiedigen. Hij dient de goederen met andere woorden aan te
wenden zoals de eigenaar dat deed. Artikel 578 BW laat de vruchtgebruiker namelijk toe het
genot te hebben zoals de eigenaar zelf.110
Hij moet bijvoorbeeld een woning bewonen, een
winkel uitbaten, een akker bewerken, …111
Indien de eigenaar geen bestemming aan de
goederen heeft gegeven, dient de vruchtgebruiker zich te voegen naar het plaatselijk
gebruik.112
Het is wel belangrijk te beseffen dat de vruchtgebruiker zich hierbij steeds moet
gedragen als een goede huisvader. Deze algemene plicht steekt de kop op tijdens de volledige
duur van het vruchtgebruik. Het moet worden beschouwd als een minimumvoorwaarde
waaraan de andere verplichtingen ondergeschikt zijn. De regel moet dus niet worden
doorgetrokken als dit ten nadele van de goederen zou zijn. Indien de eigenaar de goederen
slordig beheerde of een ongepaste bestemming gaf, is de vruchtgebruiker niet gehouden dit
slechte voorbeeld te volgen.113
110
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 221. 111
F. MOEYKENS, “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”,
Vastgoed info 2002, afl. 16, (1) 2. 112
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 7. 113
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 221-222.
25
De vruchtgebruiker is niet in staat om de bestemming van de in vruchtgebruik gehouden
goederen te wijzigen. Dit verbod houdt bijvoorbeeld in dat de vruchtgebruiker een woning
niet tot een winkel mag omvormen, een weide niet tot een vijver, een bos niet tot een akker,
… Enkel de eigenaar kan dit doen.114
De vruchtgebruiker kan daarentegen wel een wijziging
van de bestemming doorvoeren indien sociaal-economische factoren buiten zijn wil hem
hiertoe zouden noodzaken. Het kan bijvoorbeeld gaan om een stuk grond dat vroeger in een
ruraal gebied lag maar daarna in een stedelijke omgeving kwam te liggen tengevolge van
stadsuitbreiding.115
Men aanvaardt daarnaast dat de vruchtgebruiker bepaalde kleine veranderingen kan
aanbrengen aan de goederen zonder dat deze de bestemming in het gedrang brengen. Het is
vooreerst geoorloofd dat de vruchtgebruiker loutere verbeteringen aan de goederen uitvoert,
op grond van het tweede lid van artikel 599 BW, voor zover de bestemming wordt
gerespecteerd.116
De schildering, verlichting, meubilering, … van een woning vallen hier
bijvoorbeeld onder.117
Het is tevens toegestaan dat de vruchtgebruiker constructies opricht om
en bij de goederen, opnieuw voor zover de bestemming wordt gerespecteerd.118
De bouw van
een schuur bij een boerderij valt hier bijvoorbeeld onder.119
Dergelijke beperkte
veranderingen gaan minder ver dan een wezenlijke wijziging van de bestemming. Het is in de
praktijk wel niet altijd duidelijk waar de lijn moet worden getrokken. Deze beoordeling is
steeds een feitenkwestie.120
Zo werd bijvoorbeeld beslist dat de vereniging van twee
aangrenzende woningen, met het oog op meer ruimte en comfort voor de vruchtgebruiker, een
niet-toelaatbare wijziging van de bestemming uitmaakte aangezien hiertoe een
huurovereenkomst diende te worden opgezegd.121
114
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 222; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101,
Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 7. 115
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 7. 116
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
105. 117
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.10 - 15. 118
Cass. 27 januari 1887, Pas. 1887, 56; Cass. 27 september 1957, Arr. Cass. 1958, 38; J. HERBOTS,
“Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 7. 119
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 549-550. 120
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
105. 121
Vred. Roeselare 22 juni 2000, RW 2001-02, 464.
26
De verplichting tot eerbiediging van de bestemming, gekozen door de eigenaar, werd door de
wetgever op verschillende plaatsen uitdrukkelijk herhaald. Zo legt artikel 590 BW de
vruchtgebruiker op bij de kappingen van schaarbossen de orde en hoeveelheid in acht te
nemen, overeenkomstig de bedrijfsregeling of het vaste gebruik van de eigenaars. Artikel 591
BW stelt verder dat de vruchtgebruiker het genot heeft van de partijen bos van hoogstammig
hout die waren onderworpen aan geregelde kappingen, met inachtneming van de tijdstippen
en het gebruik van de vorige eigenaars. Op grond van artikel 593 BW mag de vruchtgebruiker
dan weer uit de bossen staken voor de wijngaarden nemen en van de bomen hetgeen zij
jaarlijks of op gezette tijden voortbrengen, nemen, met inachtneming van het gebruik van het
gewest of de gewoonte van de eigenaars. Artikel 597 BW voorziet dat de vruchtgebruiker het
genot van de rechten van erfdienstbaarheid, van overgang en, in het algemeen, alle rechten
waarvan de eigenaar het genot kan hebben, zoals de eigenaar zelf. Ten slotte wordt het de
vruchtgebruiker, op grond van artikel 598 BW, mogelijk gemaakt het genot van de mijnen en
groeven te hebben die reeds bij de aanvang van het vruchtgebruik in ontginning zijn, zoals de
eigenaar zelf.122
De vruchtgebruiker die de plicht tot eerbiediging van de bestemming niet in acht neemt, kan
tot naleving worden gedwongen door de blote eigenaar. De blote eigenaar kan hem vooreerst
in rechte hieraan doen herinneren tijdens het vruchtgebruik, op grond van artikel 578 BW.
Indien de niet-naleving van deze plicht een misbruik van het recht op genot van de
vruchtgebruiker zou uitmaken, kan verder de vervallenverklaring van het vruchtgebruik
worden gevorderd, op grond van artikel 618 BW. De blote eigenaar kan op het einde van het
vruchtgebruik ten slotte altijd schadevergoeding vorderen van de vruchtgebruiker of zijn
rechtsopvolgers voor eventuele schade die hij zou hebben geleden ten gevolge van diens
verzuim tot het nodige respect voor de bestemming.123
De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat een wijziging van de bestemming
door de vruchtgebruiker wel zal worden gedoogd. Een andere regeling is mogelijk. Partijen
kunnen namelijk afwijken van artikel 578 BW. In dat geval dient deze afspraak nageleefd te
worden.124
122
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 549. 123
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 215-216. 124
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 215.
27
2.3.2 Evaluatie
De verplichting tot eerbied voor de bestemming vloeit, net zoals de verplichting tot genot als
een goede huisvader, voort uit het feit dat de goederen geen eigendom zijn van de
vruchtgebruiker. Hij kan er dan ook niet zomaar ingrijpende wijzigingen aan aanbrengen.
Het kan ook hier dienstig zijn dat de partijen vooraf zelf de draagwijdte van de gekozen
bestemming omschrijven, liefst met een aantal voorbeelden. Zo bakent de blote eigenaar
duidelijk de grenzen van de bestemming af en weet de vruchtgebruiker hoe ver hij kan gaan in
zijn beheer. Er kan worden afgeweken van de vereiste eerbied voor de bestemming. In dat
geval zou de vruchtgebruiker zelf de mogelijkheid hebben om voor een (bepaalde)
bestemmingswijziging te opteren. Dit kan de met vruchtgebruik belaste goederen ten goede
komen. Men weet bij aanvang van het vruchtgebruik immers niet welke stedenbouwkundige,
economische, … wijzigingen de goederen in de toekomst zullen treffen. Door de
vruchtgebruiker deze bevoegdheid toe te kennen, kan vlot op alle onverwachte veranderingen
ingespeeld worden. Maar zelfs indien de vruchtgebruiker dergelijke vrijstelling zou bekomen
hebben, moet hij in het achterhoofd houden dat hij zich dient te gedragen als een goede
huisvader. Wat de bestemming ook is, deze plicht overschaduwt steeds het gedrag van de
vruchtgebruiker.
2.4 De onderhoudsherstellingen
2.4.1 Doorlichting
2.4.1.1 Onderscheid
De vruchtgebruiker dient, op grond van artikel 605 BW, in te staan voor de
onderhoudsherstellingen van de goederen die hij in vruchtgebruik houdt. Hetzelfde artikel
specifieert in het tweede lid wel dat de grove herstellingen ten laste blijven van de blote
eigenaar, behalve indien zij veroorzaakt zijn door het verzuim tot onderhoudsherstellingen
door de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker dient met andere woorden in principe enkel de
gewone herstellingen tot onderhoud voor zijn rekening te nemen. Een uitzondering hierop zijn
de grove herstellingen ten gevolge van zijn verzuim: deze zullen ook aan zijn zorg
28
onderworpen zijn. Op deze manier worden de herstellingskosten verdeeld over de
vruchtgebruiker en de blote eigenaar.125
In het huurrecht is de situatie overigens andersom. De huurder is, bij wijze van vergelijking,
enkel gehouden tot een aantal lichte herstellingen te wijten aan het dagelijks gebruik die
opgesomd worden in artikel 1754 BW. De andere herstellingen moeten worden gedragen door
de verhuurder. De onderhoudsverplichting van de vruchtgebruiker is dus duidelijk
uitgebreider dan die van de huurder.126
Grove herstellingen zullen, naast deze basisregel, eveneens (gedeeltelijk) ten laste van de
vruchtgebruiker zijn wanneer de overheid of een derde deze zou opleggen. Dan zouden de
herstellingen immers buitengewone lasten vormen waarvan de blote eigenaar het kapitaal
moet betalen en de vruchtgebruiker de rente, op grond van artikel 609 BW.127
De betrokkenen
kunnen overigens, los van de vermelde situaties, ook steeds overeenkomen dat de
vruchtgebruiker de grove herstellingen of een gedeelte ervan zelf zal dragen.128
Een andere
verdeling van de herstellingen is mogelijk. Partijen kunnen namelijk afwijken van artikelen
605-606 BW. In dat geval dient deze afspraak nageleefd te worden.129
Indien bouwvalligheid of toeval de oorzaak zouden zijn van de vereiste herstellingen, zijn
noch de blote eigenaar, noch de vruchtgebruiker hiervoor verantwoordelijk. Op grond van
artikel 607 BW kan geen van beiden verplicht worden her op te bouwen wat uit
bouwvalligheid is ingestort of door toeval werd vernield. Heropbouwen gaat immers veel
verder dan louter herstellen.130
Er moet in dit verband ook opgemerkt worden dat de aansprakelijkheid voor de eventuele
schade toegebracht aan derden door instorting van de in vruchtgebruik gehouden gebouwen,
op de blote eigenaar rust. Artikel 1386 BW stelt de eigenaar van het gebouw namelijk
aansprakelijk indien de instorting te wijten was aan een verzuim tot onderhoud of een gebrek
in de bouw. Dit geldt zelfs indien de verwaarloosde herstellingen voor rekening van de
125
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 218. 126
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 8. 127
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 219; Infra. 128
Cass. 1 juli 1864, Pas. 1864, 373; Antwerpen 9 oktober 1995, Fisc. Koer. 1995, 566. 129
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 219. 130
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 219.
29
vruchtgebruiker waren.131
De blote eigenaar heeft in dat geval wel een verhaal op de
vruchtgebruiker.132
Om het onderscheid tussen “de gewone herstellingen tot onderhoud” en “de grove
herstellingen” toe te lichten, somt artikel 606 BW limitatief een aantal grove herstellingen op:
de herstellingen van zware muren en van gewelven, de vernieuwing van balken en van gehele
daken, de vernieuwing van dijken en van steun- en afsluitingsmuren in hun geheel. Alle
andere herstellingen zijn gewone herstellingen tot onderhoud. Hoewel, naar luid van artikel
605 BW, de vruchtgebruiker “slechts” gehouden is tot de onderhoudsherstellingen, vormen
deze dus wel het merendeel van de herstellingen. Op het eerste zicht lijkt dit voldoende
duidelijkheid te scheppen. De opmaak van dit artikel dateert echter nog van 1804. Deze
opsomming is doorheen de jaren nooit geactualiseerd en is dan ook niet meer aangepast aan
de hedendaagse opvattingen in verband met woningbouw.133
Het Hof van Cassatie erkent dit en heeft in twee belangrijke arresten getracht deze
achterhaalde lijst bij te sturen en zodoende weer operationeel te maken.
In een eerste arrest van 3 februari 1927134
stelde het Hof dat artikel 606 BW opgesteld is in
functie van woningen en gebouwen dienstig voor de levensgewoonten van 1804. De bepaling
is niet bedacht op moderne gebouwen zoals bioscopen, theaters, ... Het is de rechter die over
het onderscheid tussen gewone herstellingen tot onderhoud en grove herstellingen zal moeten
oordelen. Het Hof legt de rechter op hierbij rekening te houden met de aard van de
herstellingen, met de belangrijkheid van de herstellingen en met de geest van de wet. Het was
voorts de bedoeling van de wetgever om de vruchtgebruiker financieel slechts te laten instaan
voor de herstellingen waarvan de kostprijs zijn bekomen vruchten niet oversteeg. Het Hof
poneerde met andere woorden een economisch criterium.135
Een tweede arrest van 22 januari 1970136
verhelderde nogmaals dat de wetgever van 1804
enkel de gebouwen voor het dagelijks gebruik van het toenmalige leven op het oog had. Er
131
Luik 17 mei 1967, Jur. Liège 1967-68, 65. 132
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 221; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.8 - 2. 133
A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,
Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 98. 134
Cass. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143. 135
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 8; S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige
Beroepen, Antwerpen, Maklu, 2013, 106. 136
Cass. 22 januari 1970, Arr. Cass. 1970, 460.
30
werd dan ook geen rekening gehouden met het aanbrengen aan woonhuizen van nieuwe
inrichtingen die aan de eisen van comfort en efficiëntie van het moderne leven beantwoorden
zoals centrale verwarmingsinstallatie, installatie van elektriciteit, sanitaire installatie, … Voor
deze elementen die, gelet op de evolutie, niet onder het toepassingsgebied van artikel 606 BW
vallen, formuleert het Hof van Cassatie een nieuw richtsnoer. De rechter zal dienen na te gaan
of de uitgevoerde herstellingen met de grove herstellingen, zoals vermeld in artikel 606 BW,
kunnen worden gelijkgesteld. Dit is het geval indien ze van dezelfde aard zijn of op zijn minst
een vergelijkbaar uitzonderlijk en belangrijk karakter hebben. Het gaat daarentegen om
gewone herstellingen tot onderhoud wanneer deze beschouwd kunnen worden als de normale,
voorzienbare tegenprestatie, volgens de stand van de techniek, van het verhoogd genot en de
rendabiliteit van het goed. Desnoods moet een aangestelde deskundige uitsluitsel geven.137
Het Hof van Cassatie beschouwt de ontoereikende opsomming van artikel 606 BW in het
voormelde arrest van 22 januari 1970 ook niet langer als limitatief. Met moet aandacht
besteden aan alle aspecten van het gebouw die er in een eigentijdse visie essentieel deel van
uitmaken. In een moderne interpretatie worden grove herstellingen door het Hof namelijk
opgevat als: “de vernieuwings- en verbouwingswerken met het oog op de algemene stevigheid
en de instandhouding van het gehele gebouw en die werkelijk een uitzondering zijn in het
bestaan zelf van de eigendom en waarvan de kosten normaal van het kapitaal worden
afgenomen”. Kortom, ze betreffen de fundamenten van het gebouw in zijn geheel. Er zal door
de rechter in elk geval afzonderlijk moeten onderzocht worden of er herstellingen met
dergelijk omvattend karakter aan de orde zijn.138
Deze beoordeling is steeds een feitenkwestie. Zo werd bijvoorbeeld geoordeeld dat de werken
aan de gevelbekleding grove herstellingen uitmaken.139
De vervanging van het schrijnwerk en
de dakgoten vormt een grove herstelling.140
Ook werd de algemene staat van verval waarin
een woning zich bevond, voldoende geacht om tot de noodzaak van grove herstellingen te
besluiten.141
De vervanging van al het buitenschrijnwerk werd eveneens als een grove
herstelling beschouwd.142
Daarentegen werd bijvoorbeeld bij de werken van schrijnwerkerij
137
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 8 - I.I.5 - 9; S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor
Boekhoudkundige Beroepen, Antwerpen, Maklu, 2013, 106-107. 138
A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,
Intersentia, 2012, (95) 98. 139
Vred. St.-Joost-ten-Node 28 juni 2001, T. App. 2006, 41. 140
Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611. 141
Brussel 22 januari 2007, www.juridat.be. 142
Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 125.
31
en de vernieuwing van het metselwerk van een schouw143
; de buitenschilderwerken en het
schilderen van het schrijnwerk144
; de herstelling van onder andere de verwarmingsketel, de
lift, de terrassen en de noodtrap in een appartementsgebouw145
; de herstellingswerken aan het
plat dak gepaard met de plaatsing van nieuwe pannen146
de kwalificatie van grove
herstellingen afgewezen.
Het Hof van Cassatie hechtte in het eerste arrest vooral belang aan de financiële
belangrijkheid van de werken, namelijk de kostprijs. In het tweede arrest leek de aandacht
veeleer te zijn verschoven van het economische criterium naar de aard van de werken. De
vraag rijst dan ook welk van beide criteria doorslaggevend is: de financiële belangrijkheid van
de werken of de aard van de werken? Indien de financiële belangrijkheid van de werken het
zwaarst in de beoordeling zou doorwegen, zou dit gunstiger uitvallen voor de
vruchtgebruiker. Hij zal dan tot minder herstellingen gehouden zijn. Indien de aard van de
werken daarentegen bepalend zou zijn, zou het omgekeerde gelden.147
HANSENNE becommentarieerde de opvatting van het Hof van Cassatie in zijn noot onder het
arrest van 22 januari 1970.148
Hij stelt dat het Hof te veel duidelijkheid heeft willen scheppen
door zowel de onderhoudsherstellingen als de grove herstellingen te definiëren. De definities
kunnen elkaar namelijk tegenspreken. Hij tracht dit te illustreren aan de hand van het
voorbeeld van de vervanging van de centrale verwarming. Deze herstelling valt onder geen
van beide definities. HANSENNE is ervan overtuigd dat het Hof van Cassatie nog steeds het
economisch criterium uit het arrest van 3 februari 1927 verkiest. De financiële belangrijkheid
van de werken zou cruciaal zijn. Hij gaat dan ook uit van de door het Hof gegeven definitie
van gewone herstellingen tot onderhoud omdat deze hier het meest mee overeenstemt. Bij de
beoordeling van herstellingen zal men, volgens hem, dus moeten nagaan of deze al dan niet de
tegenprestatie vormen die normaal kan worden voorzien, volgens de stand van de techniek,
van het verhoogde genot en rendabiliteit van het goed.149
143
Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450. 144
Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107. 145
Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400. 146
Rb. Leuven 14 februari 2003, FJF 2003, 900. 147
S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige Beroepen,
Antwerpen, Maklu, 2013, 107. 148
J. HANSENNE, “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder Cass. 22
januari 1970), RCBJ 1971, 470-496. 149 J. HANSENNE, “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder Cass. 22
januari 1970), RCBJ 1971, (470) 478-481.
32
HERBOTS is daarentegen van oordeel dat dit niet de bedoeling was van het Hof van Cassatie.
De rechter zou niet alleen op basis van de financiële belangrijkheid van de werken mogen
besluiten dat zij grove herstellingen uitmaken. De aard van de werken zou het cruciale
criterium vormen.150
Hij vertrekt dan ook van de door het Hof gegeven definitie van grove
herstellingen. Men zal, volgens hem, dus steeds moeten onderzoeken of herstellingen de
algemene stevigheid en instandhouding van het gehele gebouw betreffen. Verschillende
auteurs zijn het met hem eens.151
Deze verwarring zet zich ook door in de rechtspraak. Sommige rechters houden vast aan de
financiële belangrijkheid van de werken, zoals HANSENNE voorstaat.152
Andere rechters
volgen HERBOTS en toetsen eerder op basis van de aard van de werken.153
Maar de hoger
beschreven voorbeelden uit de rechtspraak lijken aan te tonen dat de verschillende criteria niet
leiden tot uiteenlopende uitspraken. Uiteindelijk komen de werken die door de feitenrechters
als grove herstellingen worden beschouwd, min of meer overeen. De discussie is dus
misschien wel louter theoretisch zonder veel feitelijke repercussies.
2.4.1.2 Uitvoering
Naast de vraag naar het onderscheid tussen de gewone herstellingen tot onderhoud en de
grove herstellingen, dient ook de vraag naar de mogelijkheid tot dwang inzake de uitvoering
van deze herstellingen beantwoord te worden. De rechtsleer is het erover eens dat de blote
eigenaar de vruchtgebruiker, die niet vrijwillig overgaat tot de gewone herstellingen tot
onderhoud, kan dwingen om deze te verrichten of te laten verrichten.154
De blote eigenaar kan
hem hiertoe vooreerst in rechte doen veroordelen tijdens het vruchtgebruik, op grond van
artikel 605 BW. Indien de niet-naleving van deze plicht een misbruik van het recht op genot
150
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 9. 151
S. RUYSSCHAERT en G. POPPE, Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige Beroepen,
Antwerpen, Maklu, 2013, 107. 152
Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611; Vred. Brussel 24 maart 1983, T. Vred. 1983, 290; Vred. Elsene 3
januari 2001, T. App. 2006, 48. 153
Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107; Rb. Leuven 14 februari 2003, FJF 2003, 900; Vred. St.-Joost-ten-Node 28
juni 2001, T. App. 2006, 41. 154
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,
1953, nr. 348; R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 220; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, II A, Gent,
Story-Scientia, 1984, 477, nr. 886; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl.
101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 11; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende
goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228,
Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q – 86) XV.Q - 110.
33
van de vruchtgebruiker zou uitmaken, kan verder de vervallenverklaring van het
vruchtgebruik worden gevorderd, op grond van artikel 618 BW.155
Het is ook mogelijk dat de
blote eigenaar de gewone herstellingen tot onderhoud gewoon zelf uitvoert en de kosten
terugvordert van de vruchtgebruiker.156
De blote eigenaar kan op het einde van het
vruchtgebruik ten slotte altijd schadevergoeding vorderen van de vruchtgebruiker of zijn
rechtsopvolgers voor eventuele schade die hij zou hebben geleden ten gevolge van diens
verzuim tot het nodige onderhoud.157
Omgekeerd is de situatie niet zo eenvoudig. Kan de vruchtgebruiker de blote eigenaar
dwingen de grove herstellingen te verrichten of te laten verrichten? De rechtspraak en de
rechtsleer zijn verdeeld. De traditionele stelling gaat ervan uit dat de vruchtgebruiker dit niet
aan de blote eigenaar kan opleggen.158
Heel wat rechtspraak baseert zich hier nog steeds op.159
Tal van argumenten worden aangevoerd om deze visie te onderbouwen. De traditionele
stelling stoelt vooreerst op het uitgangspunt dat het vruchtgebruik een persoonlijke
erfdienstbaarheid op andermans zaak vormt. De blote eigenaar kan in dit kader niet tot
handelen gedwongen worden en moet de last die op zijn lijdend erf rust, enkel ondergaan. Hij
moet slechts laten genieten, niet doen genieten.160
Daarnaast beroept men zich op de letterlijke
tekst van artikel 605 BW. De vruchtgebruiker is namelijk “verplicht” de gewone herstellingen
tot onderhoud te doen, terwijl de grove herstellingen slechts “ten laste blijven” van de blote
eigenaar.161
Ook artikel 600 BW zet de traditionele stelling kracht bij. De vruchtgebruiker
moet de goederen, op grond van dit artikel, nemen in de staat waarin zij zich bevinden bij de
155
Gent 27 juni 2002, TBBR 2004, 28. 156
M. DESMARE, “Des grosses réparations et réparations d'entretien en matière d'usufruit” (noot onder Bergen 1
maart 2004), JLMB 2006, (694) 699. 157 A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,
Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 99. 158 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,
1953, nr. 348; A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, V: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard
Boekhandel, 1953, nr. 202; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige
analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011,
(XV.Q - 86) XV.Q - 110 - XV.Q – 111; P. VITS, “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten” in D. MEULEMANS (ed.), Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, (11) 27. 159
Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189; Brussel 29 september 1959, Pas. 1961, 63; Luik 28 juni 1986, Ann.
Dr. Liège 1991, 65; Luik 25 november 1997, TBBR 1999, 150; Bergen, 1 maart 2004, JLMB 2006, 692; Rb.
Brussel 26 april 1922, Rev. prat. not. b. 1923, 333; Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8;
Rb. Brussel 23 oktober 2009, Rev. not. b. 2010, 575; Rb. Brussel 21 mei 2010, Rev. not. b. 2010, 560; Vred.
Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400. 160
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 11; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
110 - XV.Q - 111. 161
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 11; A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,
Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 99-100.
34
aanvang van het vruchtgebruik. Aangezien hij niet kan eisen dat er vooraf grove herstellingen
worden uitgevoerd, zou hij dit ook niet kunnen tijdens de looptijd van het vruchtgebruik.162
Ten slotte treft men in artikel 607 BW eveneens een argument aan. Dit artikel stelt dat de
blote eigenaar niet gehouden is om hetgeen door bouwvalligheid is ingestort, opnieuw op te
bouwen. Dit kan nochtans enkel te wijten zijn aan een gebrek aan grove herstellingen. Men
leidt hieruit dan ook af dat hij er niet toe kan gehouden worden om grove herstellingen uit te
voeren.163
De vruchtgebruiker die, in navolging van deze stelling, op eigen houtje grove herstellingen
heeft uitgevoerd, kan op het einde van het vruchtgebruik de kosten wel terugvorderen van de
blote eigenaar ten belope van de meerwaarde die deze hebben teweeg gebracht.164
Deze
mogelijkheid vindt zijn grondslag in de theorie van de verrijking zonder oorzaak.165
Bepaalde
auteurs zijn het daar echter niet mee eens. Volgens hen dient de theorie van de uitgaven
gevolgd te worden en kan de vruchtgebruiker de noodzakelijke uitgaven terugvorderen. De
vruchtgebruiker zou zich namelijk niet verarmen. Hij beoogt de handhaving van zijn recht.166
Praktisch wordt wel ongeveer hetzelfde resultaat bereikt.167
Het is overigens aan te raden dat
de vruchtgebruiker, vooraleer de grove herstellingen zelf uit te voeren, de noodzaak hiertoe
laat vaststellen door een deskundige. Op deze manier kunnen achteraf discussies over de aard
van de herstellingen vermeden worden.168
De traditionele visie is uiteraard zeer ongunstig
voor de vruchtgebruiker. Hij zal zijn kosten immers niet volledig kunnen recupereren, maar
slechts een vergoeding ter waarde van de gecreëerde meerwaarde bekomen. Daarenboven kan
hij dit maar op het einde van het vruchtgebruik, waardoor hij mogelijks al overleden zal
162
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 11; A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht,
Antwerpen, Intersentia, 2012, (95) 99. 163
A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,
Intersentia, 2012, (95) 99. 164
Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189; Rb. Doornik 23 december 1927, Pas. 1929, 36; Rb. Antwerpen 2
april 1968, RW 1968-69, 227; Vred. Lochristi 9 juli 1949, RW 1950-51, 231; N. VANDEBEEK,
“Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het
onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 111. 165
Luik 28 juni 1985, Ann. Fac. dr. Liège 1986, 67; N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende
goederen. Grondige analyse van enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228,
Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q - 122 - XV.Q - 123. 166
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,
1953, nr. 349; J. HANSENNE, “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot onder
Cass. 22 januari 1970), RCBJ 1971, (470) 493-495; A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, V:
Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, nr. 202. 167
J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1994-2000”, TPR
2001, afl. 2, (837) 1063-1064. 168
Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend
goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.5 - 12.
35
zijn.169
Bepaalde rechtspraak gaat er daarentegen van uit dat de vruchtgebruiker reeds tijdens
het vruchtgebruik de kosten kan terugvorderen van de blote eigenaar.170
Dit zou wel
betekenen dat de blote eigenaar de facto toch tot grove herstellingen kan gedwongen
worden.171
Er is echter ook een andere stelling. De progressieve stelling poneert dat de vruchtgebruiker
de blote eigenaar wel kan opleggen de grove herstellingen te verrichten.172
Dit vindt meer en
meer navolging in de rechtspraak.173
Ter ondersteuning van deze visie wordt voornamelijk
gewezen op artikel 599, 1e lid BW. Dit artikel verbiedt de blote eigenaar door zijn daad of op
enige andere wijze afbeuk te doen aan de rechten van de vruchtgebruiker. Door na te laten de
grove herstellingen uit te voeren, zou de blote eigenaar deze bepaling schenden. De
vruchtgebruiker wordt op deze manier immers verhinderd zijn genot ten volle te beleven.174
Ook voert men aan dat derden wel in staat zijn de blote eigenaar te dwingen tot de uitvoering
van grove herstellingen. Dit is niet betwist. De vruchtgebruiker zou deze mogelijkheid, in het
verlengde hiervan, dus ook moeten hebben.175
Een vaak aangehaald voorbeeld in dit verband
is mede-eigendom. Indien de vereniging van mede-eigenaars de blote mede-eigenaar zou
aanspreken tot uitvoering van grove herstellingen, dient deze hier gevolg aan te geven. De
vruchtgebruiker daarentegen, die door de vereniging van mede-eigenaars zou worden
aangesproken tot uitvoering van grove herstellingen, kan met succes de exceptie van artikel
605 BW inroepen.176
Beide aangehaalde stellingen monden uiteindelijk uit in een onbillijk resultaat voor ofwel de
vruchtgebruiker, ofwel de blote eigenaar. Wanneer de vruchtgebruiker de blote eigenaar
169
J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 1989-1994”, TPR
1995, (503) 629. 170
Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450; Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8; Rb.
Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46. 171
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
123. 172
R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, II A, Gent, Story-Scientia, 1984, 481, nr. 888;
C. VAN VLIET, “Vruchtgebruik en grove herstellingen” (noot onder Brussel 9 november 1994), TBBR 1996,
(454) 458; A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden” in H.
VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2003, (73) 79. 173
Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450; Rb. Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46; Rb. Gent 10 juni
2003, T. Not. 2007, 611. 174
A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,
Intersentia, 2012, (95) 100. 175
A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden” in H.
VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2003, (73) 79-80. 176
Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400; M. WAHL, “Le lot en usufruit: a qui réclamer les charges
de copropriété?”, Immobilier 2006, afl. 19, (1) 3-4.
36
namelijk niet kan dwingen tot uitvoering, zal de vruchtgebruiker die zelf niet in staat is om
deze herstellingen te bekostigen, zich mogelijks genoodzaakt zien om aan zijn vruchtgebruik
te verzaken omdat het goed geen genot meer toelaat. Wanneer de vruchtgebruiker de blote
eigenaar daarentegen wel kan dwingen tot uitvoering, zal de blote eigenaar mogelijks tegen
het einde van het vruchtgebruik zelf geen genot meer hebben van de verrichte herstellingen
omdat ze door slijtage volledig ongedaan gemaakt zijn.177
WYLLEMAN bepleit dan ook een
meer rechtvaardige tussenoplossing. De vruchtgebruiker zou de blote eigenaar wel degelijk
tot grove herstellingen moeten kunnen verplichten. De hieraan gekoppelde bijdrageplicht zou
echter volledig anders moeten worden georganiseerd. Partijen zouden in de kosten van de
grove herstellingen dienen bij te dragen in dezelfde verhouding als bij kapitalisatie van het
vruchtgebruik in het kader van een omzetting van het vruchtgebruik. Naargelang de leeftijd
van de vruchtgebruiker, zou de bijdrage dan hoger of lager zijn. Op deze manier wordt de
bijdrageplicht van de partijen in overeenstemming gebracht met het resterende genot van het
vruchtgebruik.178
2.4.2 Evaluatie
In het kader van de herstellingen moet men telkens nagaan of de betrokken herstellingen
onderhoudsherstellingen, dan wel grove herstellingen zijn. In het eerste geval zijn ze ten laste
van de vruchtgebruiker. In het tweede geval zijn ze daarentegen ten laste van de blote
eigenaar, tenzij ze zouden te wijten zijn aan het verzuim van de vruchtgebruiker.
De wettelijke opsomming van de grove herstellingen is hopeloos verouderd. Het Hof van
Cassatie heeft getracht het onderscheid tussen de herstellingen nieuw leven in te blazen in
twee arresten. Er bestaan meningsverschillen in rechtspraak en rechtsleer over de te hanteren
criteria in dit verband. Sommigen focussen zich op de financiële belangrijkheid van de
werken, anderen op de aard van de werken. Bij discussie zal men afhangen van de opvatting
van de rechter. Het financieel belang voor de betrokkenen van dit onderscheid kan aanzienlijk
zijn, aangezien de kosten van herstellingen hoog kunnen oplopen. Hoe meer geld er mee
gemoeid is, hoe groter de kans op discussie is. Het is dan ook geen overbodige luxe voor de
partijen om vooraf te verhelderen wat de onderhoudsherstellingen en de grove herstellingen
177
A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,
Intersentia, 2012, (95) 100. 178
A. WYLLEMAN, “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het recht, Antwerpen,
Intersentia, 2012, (95) 101.
37
precies inhouden, bij voorkeur met een aantal voorbeelden. Zo wordt duidelijk vastgelegd
welke herstellingen elke partij voor zijn rekening dient te nemen. Partijen zouden er natuurlijk
ook voor kunnen opteren om zelf een verdeling van de herstellingen op te stellen, waarbij
geen rekening wordt gehouden met het onderscheid tussen onderhoudsherstellingen en grove
herstellingen. Het kan bovendien nuttig zijn om te voorzien welk gevolg moet worden
gegeven aan herstellingen te wijten aan bouwvalligheid of toeval. De wet duidt immers niet
aan wie deze kosten dient te dragen.
Er bestaat eveneens onenigheid over de mogelijkheid van de vruchtgebruiker om de
uitvoering van de grove herstellingen af te dwingen. De traditionele stelling acht dit
onmogelijk. De progressieve stelling houdt dit daarentegen wel voor mogelijk. Beide
opvattingen hebben aanhangers in zowel rechtspraak, als rechtsleer. Ik vermoed dat de laatste
stelling uiteindelijk de bovenhand zal halen. De traditionele stelling lijkt het eerste lid van
artikel 599 BW, het voornaamste argument van de progressieve stelling, immers volledig over
het hoofd te zien. De progressieve stelling komt mij daarenboven als de meest redelijke voor.
Men kan niet verwachten dat de vruchtgebruiker zware herstellingskosten aan het goed zelf
voorschiet terwijl hij enkel recht heeft op de vruchten van datzelfde goed. Deze visie verwerft
in elk geval alsmaar meer weerklank. De traditionele stelling is niet langer zonder meer als de
meerderheidsopvatting te beschouwen. In afwachting van een eenduidige kijk blijft er voor de
vruchtgebruiker wel onzekerheid bestaan. Het is niet gemakkelijk te voorspellen wat de
rechter zal beslissen in een bepaald geval. De vruchtgebruiker weet niet waaraan hij zich kan
verwachten wanneer hij een gerechtelijke procedure opstart omtrent deze problematiek. De
partijen doen er daarom goed aan hieromtrent vooraf een schikking te treffen. Ze kunnen naar
believen opteren voor één van beide genoemde stellingen of voor een regeling, naar het
voorstel van WYLLEMAN, gebaseerd op de leeftijd van de partijen. Ze kunnen ook zelf een
regeling uitwerken, bijvoorbeeld gebaseerd op het vermogen van de vruchtgebruiker en de
blote eigenaar, de omvang van het vruchtgebruik, ...
2.5 De bijdrage in de lasten
2.5.1 Doorlichting
De vruchtgebruiker moet een aantal lasten dragen. Lasten zijn verplichtingen die aan het met
vruchtgebruik belaste goed gekoppeld zijn en van buitenaf worden opgelegd, namelijk door
38
de overheid of een bevoegde derde.179
Men vertrekt, voor de verdeling van de lasten tussen
vruchtgebruiker en blote eigenaar, vanuit het onderscheid tussen enerzijds gewone lasten en
anderzijds buitengewone lasten. De gewone lasten zijn periodiek terugkerende en voorziene
verplichtingen die aan de opbrengsten van het goed kleven.180
Het kan bijvoorbeeld gaan om
allerlei soorten belastingen zoals grondbelasting, belasting voor huisvuilophaling, belasting
voor wegenis, … Deze lasten kunnen daarnaast ook vergoedingen voor erfpacht,
vergoedingen voor octrooirecht, verzekeringspremies, … zijn.181
De buitengewone lasten zijn
daarentegen uitzonderlijke en onvoorziene verplichtingen die aan het kapitaal van het goed
zelf verbonden zijn.182
Het betreft bijvoorbeeld door de overheid opgelegde werken aan een
geklasseerd gebouw183
, door de overheid opgelegde werken om de bestemming te
behouden184
, verplichte leningen, volstorting van aandelen, kosten van afsluiting, …185
De vruchtgebruiker staat, op grond van artikel 608 BW, zelf in voor de gewone lasten
aangezien hij de vruchten van het goed int.186
Het uitgangspunt is dat de zorg voor de gewone
lasten kan worden gezien als de te vervullen tegenprestatie voor het genot van de vruchten.187
De buitengewone lasten zijn dan in principe voor rekening van de blote eigenaar die de
eigendom van het goed heeft. Toch draagt de vruchtgebruiker eveneens bij in de
buitengewone lasten. Artikel 609 BW voorziet in het tweede en derde lid een
bijdrageregeling. De bijdrage van de vruchtgebruiker strekt zich uit tot de rente en die van de
blote eigenaar tot het kapitaal.188
Er zijn twee manieren mogelijk om tot verrekening over te
179
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
111. 180
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
111. 181
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 223. 182
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112. 183
Cass. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143. 184
Cass. 6 december 1912, Pas. 1912, 22. 185
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 225. 186
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 222-223. 187
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
111. 188 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112.
39
gaan. Een eerste mogelijkheid is dat de blote eigenaar de buitengewone lasten voldoet en de
vruchtgebruiker rente betaalt op dit bedrag tijdens de duur van het vruchtgebruik. De blote
eigenaar schiet op deze manier de rente voor aan de vruchtgebruiker. Een tweede
mogelijkheid is dat de vruchtgebruiker de buitengewone lasten voldoet en de blote eigenaar
op het einde van het vruchtgebruik het kapitaal terugbetaalt. De vruchtgebruiker schiet op
deze manier het kapitaal voor aan de blote eigenaar. Hij is echter geen persoonlijke
schuldenaar van de rente. De vruchtgebruiker kan niet door schuldeisers worden gedwongen
om tot betaling over te gaan.189
De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat de vruchtgebruiker bepaalde
lasten wel of niet zal dragen. Een andere verdeling van de lasten is mogelijk. Partijen kunnen
namelijk afwijken van artikelen 608-609 BW. In dat geval dient deze afspraak nageleefd te
worden.190
2.5.2 Evaluatie
De tweedeling tussen de gewone lasten en de buitengewone lasten, alsook de hieraan
gekoppelde bijdrageregeling zitten goed in elkaar. De gewone lasten en de rente van de
buitengewone lasten zijn voor rekening van de vruchtgebruiker. Aangezien de
vruchtgebruiker slechts geniet van de opbrengsten van de goederen, dient hij ook enkel in te
staan voor de lasten die aan dit genot kleven.
De regeling van de lasten is ingewikkeld. Het verdient dan ook aanbeveling dat
vruchtgebruiker en blote eigenaar zich hieromtrent vooraf uitgebreid laten informeren. Het
staat de partijen verder volledig vrij om zelf een lastenverdeling uit te denken. Ze zouden
ervoor kunnen opteren om de vruchtgebruiker meer of minder te laten bijdragen. Deze
verdeling wordt bij voorkeur wel zo accuraat mogelijk opgesteld, met oog voor alle mogelijke
lasten. Ook kan het handig zijn om vooraf te preciseren welke lasten nu juist gewone lasten en
buitengewone lasten uitmaken, liefst met een aantal voorbeelden. De lasten kunnen namelijk
grote sommen bedragen, wat de mogelijkheid op discussies in de hand werkt.
189
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 224. 190 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112.
40
2.6 De bijdrage in de schulden
2.6.1 Doorlichting
De vruchtgebruiker dient een aantal schulden voor zijn rekening nemen. Schulden hebben
betrekking op een bepaalde persoon, in tegenstelling tot lasten die op een bepaald goed
slaan.191
In het kader van de schulden gaat men uit van het onderscheid tussen enerzijds de
algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker ten algemene titel en anderzijds de
vruchtgebruiker ten bijzondere titel. Deze hebben vruchtgebruik op respectievelijk het gehele
vermogen, een gedeelte van het vermogen of enkele welbepaalde goederen van het
vermogen.192
De algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker ten algemene titel heeft de verplichting om
bij te dragen in de schulden van de blote eigenaar, op grond van artikel 612 BW. De
vruchtgebruiker ten algemene titel doet dit naar evenredigheid van zijn recht.193
Het gaat in
deze bepaling eigenlijk niet om alle schulden maar slechts om deze die drukken op de
nalatenschap waarop het vruchtgebruik slaat. Artikel 612 BW veronderstelt immers
vruchtgebruik dat werd gevestigd door een overlijden, niet tijdens het leven. Enkel tengevolge
van een overlijden kunnen schulden overgaan.194
Deze vruchtgebruikers hebben slechts recht
op de netto-opbrengsten. Naast actiefbestanddelen bevinden er zich immers ook altijd
passiefbestanddelen in een vermogen. Artikel 612 BW bevat in het derde en vierde lid een
bijdrageregeling. De bijdrage van de vruchtgebruiker betreft de rente en die van de blote
eigenaar het kapitaal.195
Vooraleer deze verrekening kan plaatsvinden, dient overigens wel
eerst de waarde van de respectievelijke bijdragen te worden vastgelegd in verhouding tot de
waarde van het in vruchtgebruik gehouden goed. Artikel 612 BW verplicht in het tweede lid
191
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 13. 192
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112. 193
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112. 194
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 227-228. 195 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112.
41
tot een voorafgaande schatting.196
Er zijn drie manieren mogelijk om de verrekening vorm te
geven. Een eerste mogelijkheid is dat de vruchtgebruiker deze schulden voldoet en de blote
eigenaar op het einde van het vruchtgebruik het kapitaal terugbetaalt. De vruchtgebruiker
schiet op deze manier het kapitaal voor aan de blote eigenaar. Een tweede mogelijkheid is dat
de blote eigenaar deze schulden voldoet en de vruchtgebruiker rente betaalt op dit bedrag
tijdens de duur van het vruchtgebruik. De blote eigenaar schiet op deze manier rente voor aan
de vruchtgebruiker. Een derde mogelijkheid is de verkoop van het in vruchtgebruik gehouden
goed, ten belope van de waarde van de rente waartoe de vruchtgebruiker gehouden is.197
De geschetste eerste en tweede mogelijkheid zijn in gelijkaardige vorm ook terug te vinden in
het hoger aangehaalde artikel 609 BW aangaande de buitengewone lasten.198
De derde
mogelijkheid treft men echter niet aan in dit artikel. Men dient namelijk steeds het verschil
voor de vruchtgebruiker tussen schulden en buitengewone lasten voor ogen te houden. De
situatie is volledig anders. De algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker ten algemene titel
is een persoonlijke schuldenaar van de rente gekoppeld aan de schulden. Hij staat met al zijn
goederen in voor de betaling ervan en kan hiertoe dan ook gedwongen worden. Bij de
buitengewone lasten daarentegen is de vruchtgebruiker geen persoonlijke schuldenaar van de
rente. Hij draagt slechts achteraf bij. De vruchtgebruiker kan niet door schuldeisers worden
gedwongen om tot betaling over te gaan.199
Artikel 610 BW is een toepassing van het geschetste principe. Een legaat van lijfrente of van
een uitkering tot onderhoud moet door de algemene legataris van het vruchtgebruik voldaan
worden voor het geheel, en door de legataris onder algemene titel van het vruchtgebruik, naar
evenredigheid van zijn recht.200
De vruchtgebruiker ten bijzondere titel daarentegen heeft geen bijdrageplicht. Hij staat los van
de schulden van de blote eigenaar. De wet vermeldt in artikel 611 BW slechts een toepassing
van dit principe. Het betreft het geval waarin een hypotheek rust op het in vruchtgebruik
gehouden onroerend goed. De vruchtgebruiker ten bijzondere titel is niet gehouden de
onderliggende schulden te voldoen. Indien hij echter zou worden genoodzaakt dit toch te
196
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 229. 197
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 228. 198
Supra. 199
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 228-229. 200
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 229-230.
42
doen, omdat hij bijvoorbeeld het goed anders dreigt te verliezen, heeft hij de mogelijkheid dit
te verhalen op de blote eigenaar.201
Artikel 613 BW legt de vruchtgebruiker verder op de rechtsgedingen in verband met het genot
van de met vruchtgebruik belaste goederen en de veroordelingen waartoe die gedingen
aanleiding kunnen geven, te bekostigen. Voor rechtsgedingen in verband met de eigendom
van de met vruchtgebruik belaste goederen daarentegen zou toepassing moeten worden
gemaakt van de bijdrageregeling in artikel 612 BW: de vruchtgebruiker betaalt de rente.202
De betrokkenen kunnen overigens steeds overeenkomen dat de vruchtgebruiker bepaalde
schulden wel of niet zal dragen. Een andere verdeling van de schulden is mogelijk. Partijen
kunnen namelijk afwijken van artikelen 610-612 BW. In dat geval dient deze afspraak
nageleefd te worden.203
2.6.2 Evaluatie
De verschillende behandeling van de algemene vruchtgebruiker, de vruchtgebruiker ten
algemene titel en de vruchtgebruiker ten bijzondere titel is vanzelfsprekend. De
vruchtgebruiker draagt bij in de schulden in verhouding tot de omvang van zijn genot.
De regeling van de schulden vertoont een aantal gelijkenissen met de regeling van de lasten
en is, net zoals de regeling van de lasten, zeker niet eenvoudig. De wet is bovendien maar
karig met informatie. Het is dus ook hier op zijn plaats dat vruchtgebruiker en blote eigenaar
vooraf uitgebreid informatie inwinnen omtrent deze kwestie. De partijen hebben verder de
mogelijkheid om zelf een schuldenverdeling op te stellen. Ze kunnen ervoor kiezen om de
vruchtgebruiker tot meer of minder bijdrage te verplichten. Voldoende precisie bij de opmaak
is aangewezen. Ook in het kader van de schulden kunnen de verschuldigde bedragen
aanmerkelijk zijn. Het kan dan ook niet verwonderen dat de kans op discussies behoorlijk
groot is.
201
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
112 - XV.Q - 113. 202
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 230-231. 203 N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
113.
43
3. Plichten op het einde van het vruchtgebruik
3.1 Algemeen
Vruchtgebruik is een tijdelijk recht. Artikel 617 BW stelt dat vruchtgebruik slechts voor een
bepaalde termijn kan worden gevestigd. Het recht eindigt bovendien ten laatste bij het
overlijden van de vruchtgebruiker. Voor rechtspersonen voorziet artikel 619 BW een
maximale termijn van 30 jaar.204
De regel dat vruchtgebruik in elk geval eindigt door de dood
van de vruchtgebruiker, is van openbare orde. Hier kan dus niet van afgeweken worden.205
De
reden van deze beperkte tijdsduur is vooreerst gelegen in de onderhoudsfunctie van het
vruchtgebruik. De goederen strekken traditioneel tot levensonderhoud van de
vruchtgebruiker.206
Vruchtgebruik is daarnaast economisch hinderlijk. De goederen moeten
vroeg of laat weer in volle eigendom in het vrije verkeer terechtkomen.207
Vruchtgebruik kan op verschillende wijzen eindigen. Zo gaat vruchtgebruik teniet door het
overlijden van de vruchtgebruiker, het verstrijken van de termijn, het vervullen van de
ontbindende voorwaarde, vermenging, bevrijdende verjaring, het vergaan van de zaak,
vervallenverklaring, afstand, … Er zijn naast deze gemeenrechtelijke beëindigingswijzen ook
bijzondere beëindigingswijzen, zoals omzetting van het erfrechtelijk vruchtgebruik van de
langstlevende echtgeno(o)t(e).208
Na afloop van het vruchtgebruik beperkt de te vervullen plicht van de vruchtgebruiker zich tot
de teruggave van de goederen. Hiermee wordt het vruchtgebruik definitief beëindigd. Deze
plicht zal verderop worden besproken. Zoals reeds herhaaldelijk beklemtoond, is de
teruggaveplicht het centrale concept waaruit de andere plichten van de vruchtgebruiker, zowel
die bij aanvang van het vruchtgebruik, als die tijdens het vruchtgebruik, worden
204
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 183. 205 R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 183. 206
V. SAGAERT, “Oude zakenrechtelijke figuren met nut voor een moderne familiale vermogensplanning.
Knelpunten van tontine, vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Levenslang en verder. Familiale
vermogensplanning in de 21e eeuw, XXXste postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2003-2004, Mechelen, Kluwer,
2004, (205) 224. 207
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 234. 208
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 234.
44
geconcretiseerd. Ze staan allemaal in het teken van de uiteindelijke teruggave van de
goederen.209
3.2 De teruggave
3.2.1 Doorlichting
Op de vruchtgebruiker of diens erfgenamen rust de verplichting om de zaak uiteindelijk terug
te geven aan de blote eigenaar. De vruchtgebruiker oefent zijn rechten immers uit op
andermans zaak. Wanneer het vruchtgebruik eindigt, verwerft de blote eigenaar van
rechtswege opnieuw het genot over zijn goed. Het in vruchtgebruik gehouden goed moet
vervolgens onmiddellijk, dat is in beginsel op de dag zelf van de beëindiging van het
vruchtgebruik, worden teruggegeven. Indien dit niet gebeurt, zal de blote eigenaar aanspraak
kunnen maken op schadevergoeding.210
Het vruchtgebruik wast op deze manier aan bij de
blote eigendom, waardoor de blote eigenaar (opnieuw) de hoedanigheid van volle eigenaar
aanneemt.211
Het goed dient in principe terug te keren in dezelfde staat als bij aanvang van het
vruchtgebruik. Artikel 578 BW legt de vruchtgebruiker namelijk op de zaak in stand te
houden. Nochtans moet normale slijtage tengevolge van een zorgvuldig beheer door een
goede huisvader gedoogd worden. Anders zouden de bevoegdheden van de vruchtgebruiker
alle betekenis ontnomen worden.212
In artikel 589 BW wordt dit uitdrukkelijk geformuleerd
voor goederen die door gebruik verslijten: de vruchtgebruiker mag deze teruggegeven in de
staat waarin ze zich bevinden na normaal gebruik.213
De vruchtgebruiker is aansprakelijk voor beschadiging of verlies van de in vruchtgebruik
gehouden goederen. Hij zal gehouden zijn deze schade te vergoeden. De schade moet dan
uiteraard wel verder gaan dan louter normale slijtage. Een ingebrekestelling is hiertoe niet
209
A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden” in H.
VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2003, (73) 75. 210
Rb. Luik 21 december 1932, Pas. 1934, 84; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de
praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.10 - 14. 211
S. GOEMINNE, “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Het onroerend goed in de praktijk,
afl. 187, Mechelen, Kluwer, 2007, (XV.B - 11) XV.B - 58. 212
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
122. 213
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 199.
45
vereist.214
De blote eigenaar staat in voor het bewijs van de aangerichte schade.215
De
vruchtgebruiker is daarentegen bevrijd van de teruggaveplicht indien het goed is teniet gegaan
door toeval of overmacht, zonder dat dit aan hem te wijten is. In dit geval is het aan de
vruchtgebruiker om deze gebeurtenis te bewijzen.216
Er rust geen verplichting op de
vruchtgebruiker om de in vruchtgebruik gehouden goederen bijkomend te verzekeren tegen
beschadiging of verlies. Maar in het licht van de teruggaveplicht is het uiteraard wel aan te
raden dit toch te doen.217
Artikel 587 BW voorziet het bijzondere geval van oneigenlijk vruchtgebruik. Wanneer
verbruikbare goederen, zoals geld, in vruchtgebruik gegeven worden, dient de
vruchtgebruiker op het einde van het vruchtgebruik slechts een gelijke hoeveelheid van
dezelfde hoedanigheid en waarde of de geschatte waarde terug te geven. Er moet in dit
verband een onderscheid worden gemaakt tussen de hypothese waarin de goederen bij
aanvang van het vruchtgebruik werden geschat en de hypothese waarin dit niet gebeurde. Bij
gebrek aan schatting zal de vruchtgebruiker een gelijke hoeveelheid van dezelfde
hoedanigheid en waarde dienen terug te geven. In het andere geval dient hij de geschatte
waarde uit te betalen.218
De vruchtgebruiker kan dus niet kiezen. Aangezien de waarde
fluctueert tussen de aanvang en het einde van het vruchtgebruik, zou het immers onbillijk zijn
om de vruchtgebruiker de keuze te laten tussen beide mogelijkheden.219
Het oneigenlijk
vruchtgebruik behelst met andere woorden een teruggave bij equivalent. De vruchtgebruiker
wordt volle eigenaar van de met vruchtgebruik belaste goederen.220
De wet bevat, voor de volledigheid, verder nog twee artikelen in verband met de teruggave
van dieren die met vruchtgebruik belast zijn. Het is duidelijk dat deze bepalingen niet echt
meer aan de orde zijn in de hedendaagse maatschappij. Artikel 615 BW voorziet het geval
waarin het vruchtgebruik slechts op één dier is gevestigd. Wanneer dit dier buiten de schuld
van de vruchtgebruiker overlijdt, is deze niet verplicht een ander in de plaats te geven of de
geschatte waarde ervan te betalen. Artikel 616 BW gaat dan weer uit van het geval waarin het
214
Vred. Schaarbeek 25 juli 1947, Rev. prat. not. b. 1948, 226. 215
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.10 - 14. 216
Gent 14 juli 1942, T. Not. 1944, 125; J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk,
afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.10 - 14 - I.I.10 - 15. 217
J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY, V. SAGAERT en R. JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht 2000-
2008”, TPR 2009, afl. 3, (1113) 1489. 218
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 556. 219
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I - 1) I.I.2 - 1. 220
A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, (530) 556.
46
vruchtgebruik op een hele kudde dieren is gevestigd. Wanneer deze kudde door ongeval of
ziekte en buiten de schuld van de vruchtgebruiker in zijn geheel overlijdt, moet deze aan de
eigenaar alleen de huiden of de waarde ervan verantwoorden. Wanneer de kudde daarentegen
niet in zijn geheel overlijdt, is de vruchtgebruiker wel gehouden het aantal gestorven dieren
uit de jongen te vervangen.
De teruggaveplicht benadrukt, zoals reeds vermeld, het belang van de getroffen
voorzorgsmaatregelen bij de aanvang van het vruchtgebruik. Deze hulpmiddelen beogen het
vlotte verloop van de teruggave.221
Het nut van de opgestelde boedelbeschrijving en staat is
evident. Deze stellen de blote eigenaar immers in staat na te gaan op het einde van het
vruchtgebruik of alle goederen wel degelijk worden teruggeven en of deze zich daarenboven
bevinden in dezelfde staat als bij aanvang van het vruchtgebruik. Hiermee samenhangend,
maken boedelbeschrijving en staat het ook mogelijk te bepalen of al dan niet
schadevergoeding moet betaald worden voor verdwenen of in waarde verminderde goederen
en hoe groot deze moet zijn.222
De akten vormen het primaire bewijsmiddel. Indien geen
boedelbeschrijving en staat werden opgesteld, kan dit worden bewezen met alle middelen van
recht.223
Ook het nut van de aangeduide borg is heel duidelijk. Indien op het einde van het
vruchtgebruik blijkt dat de vruchtgebruiker er niet zou in slagen om de aangerichte schade te
vergoeden, kan de blote eigenaar terugvallen op deze garantie.224
De teruggaveplicht impliceert dat de vruchtgebruiker in beginsel de in vruchtgebruik
gehouden goederen niet kan vervreemden, noch erover kan beschikken.225
Er zijn wel een
aantal uitzonderingen. Een in vruchtgebruik gehouden handelszaak vereist bijvoorbeeld wel
de verkoop van handelswaar of de vervanging van oude uitrusting aangezien de bestemming
dit vereist.226
De vraag rijst wat het voorwerp van teruggave dient te zijn indien de goederen
een hogere waarde hebben bekomen ten opzichte van de aanvang van het vruchtgebruik na
een dergelijke daad van vervreemding of beschikking. Het kan bijvoorbeeld voorvallen dat de
waarde van in vruchtgebruik gehouden aandelen een gunstige evolutie heeft doorgemaakt
221
Supra. 222
M. COENE, “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze Commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, (1) 2. 223
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van enkele
rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer, 2011, (XV.Q - 86) XV.Q -
122. 224
R. DEKKERS en E. DIRIX, Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden, verjaring, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 194. 225
Rb. Brussel 11 juni 1929, Rev. prat. not. b. 1930, 304. 226
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.5 - 6.
47
tengevolge van een belegging door de vruchtgebruiker. Moet de vruchtgebruiker de waarde
van de oorspronkelijke aandelen of de waarde van de nieuwe aandelen tengevolge van de
belegging op het einde van het vruchtgebruik teruggeven? DE PAGE is van oordeel dat de
belegde aandelen dienen te worden teruggegeven. Het kan, volgens hem, niet aanvaard
worden dat de vruchtgebruiker zich zou verrijken ten laste van andermans vermogen.227
Er moet in dit verband ook gewezen worden op de afrekening die bij de teruggave
desgevallend plaatsvindt ten gunste van de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker heeft in een
aantal situaties namelijk recht op een vergoeding.228
Het betreft vergoeding voor uitgevoerde
verbeteringen, opgerichte constructies, uitgevoerde grove herstellingen of voorgeschoten
uitgaven in het kader van de buitengewone lasten en schulden.229
Er wordt aangenomen dat de
eventueel door de blote eigenaar verschuldigde vergoeding kan worden gecompenseerd met
de eventueel door de vruchtgebruiker verschuldigde schadevergoeding.230
3.2.2 Evaluatie
Hoewel deze verplichting niet uitdrukkelijk in de wet te lezen staat, is het duidelijk dat de
teruggave van de in vruchtgebruik gehouden goederen de belangrijkste plicht is die de
vruchtgebruiker dient te vervullen. Het feit dat de goederen moeten worden teruggegeven,
vormt de bestaansreden van haast al de andere verplichtingen van de vruchtgebruiker. Indien
de vruchtgebruiker tijdens het vruchtgebruik immers onvoldoende toewijding heeft getoond
en de goederen hierdoor schade opgelopen hebben, zal hij hier bij teruggave de prijs voor
betalen.
De goederen moeten worden teruggegeven in de oorspronkelijke staat, weliswaar onder
voorbehoud van geoorloofde slijtage tengevolge van het genot als een goede huisvader. Op
deze manier verworden de bevoegdheden van de vruchtgebruiker niet tot een lege huls.
Andere schade aan de goederen zal wel vergoed dienen te worden door de vruchtgebruiker.
Het is aan te bevelen dat de vruchtgebruiker niet talmt bij de teruggave van de goederen. Het
227
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI, Brussel, Bruylant,
1953, nr. 459; A. VERBEKE, “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings- en
vervreemdingsgebod” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent,
Larcier, 2005, (371) 371-372. 228
F. MOEYKENS, “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke aspecten”,
Vastgoed info 2002, afl. 16, (1) 4. 229
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.10 - 15 - I.I.10 - 19. 230
J. HERBOTS, “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen, Kluwer, 1999, (I.I
- 1) I.I.10 - 18.
48
onrechtmatig bezit, dat volgt op laattijdige teruggave, kan immers eveneens tot
schadevergoeding aanleiding geven. De partijen spreken vooraf best goed af wanneer de
teruggave precies dient plaats te vinden zodat hierover geen onduidelijkheid bestaat.
49
Besluit
De draagwijdte van de plichten van de vruchtgebruiker blijkt niet altijd even duidelijk uit de
wet. Bovendien is de wet verouderd op een aantal vlakken. Rechtspraak en rechtsleer hebben
verschillende aspecten die in de wet onzorgvuldig worden behandeld, genuanceerd of
verhelderd. Op deze manier tracht men het vruchtgebruik mee te laten evolueren met de
maatschappelijke en juridische ontwikkelingen. Het is belangrijk dat partijen op de hoogte
zijn van de gangbare theorieën in dit verband zodat ze, met kennis van zaken, hun gedrag
hierop kunnen afstemmen.
Maar ondanks de behulpzame verduidelijkingen van rechtspraak en rechtsleer, heerst er toch
nog onzekerheid over bepaalde aspecten. Ik denk in het bijzonder aan de discussies omtrent
de mogelijkheid tot vrijstelling van boedelbeschrijving en staat, de criteria voor de
onderhoudsherstellingen en de grove herstellingen, de mogelijkheid tot dwang van de
vruchtgebruiker ten opzichte van de blote eigenaar in het kader van de grove herstellingen, ...
Hierover zijn niet alle rechters en auteurs het eens.
De rode draad doorheen deze Masterproef is dan ook dat partijen beter hun voorzorgen nemen
en op mogelijke geschillen anticiperen. Het is verstandig om onduidelijkheid zoveel mogelijk
a priori uit te sluiten door onderlinge afspraken in het vestigingscontract op te nemen, met
oog voor de concrete inhoud van wettelijke termen. Het merendeel van de bepalingen in
verband met het vruchtgebruik beschermt immers slechts private belangen. Vruchtgebruiker
en blote eigenaar kunnen hier dus van afwijken om spanningen tengevolge van
onduidelijkheden zoveel mogelijk te vermijden. De partijen kunnen hierbij van de
mogelijkheid gebruik maken om de wettelijke bepalingen te versoepelen of te verstrengen,
afhankelijk van hun onderlinge vertrouwensband. Ze kunnen zodoende een regeling
uitwerken die naadloos aansluit op hun eigen specifieke situatie.
Ik zou vruchtgebruiker en blote eigenaar steeds aanraden om dit voldoende uitgebreid en
nauwkeurig te doen. De tijd en moeite die preventieve afspraken kosten, wegen niet op tegen
de tol van lange en dure gerechtelijke procedures.
50
Bibliografie
Rechtspraak
Cass. 1 juli 1864, Pas. 1864, 373.
Cass. 27 januari 1887, Pas. 1887, 56.
Cass. 6 december 1912, Pas. 1912, 22.
Cass. 3 februari 1927, Pas. 1927, 143.
Cass. 27 september 1957, Arr. Cass. 1958, 38.
Cass. 14 november 1958, RW 1958-59, 888.
Cass. 22 januari 1970, Arr. Cass. 1970, 460.
Cass. 16 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, 1242.
Cass. 21 februari 2006, Pas. 2006, 414.
Luik 28 januari 1891, Pas. 1891, 207.
Brussel 30 maart 1925, Pas. 1925, 189.
Gent 14 juli 1942, T. Not. 1944, 125.
Brussel 8 maart 1949, JT 1949, 292.
Gent 3 februari 1953, RW 1952-53, 1694.
Brussel 29 september 1959, Pas. 1961, 63.
Brussel 3 oktober 1961, Pas. 1963, 165.
Brussel 22 mei 1967, Pas. 1967, 290.
Gent 25 juni 1984, T. Not. 1984, 317.
Luik 28 juni 1985, Ann. Fac. dr. Liège 1986, 67.
Gent 16 december 1985, T. Agr. R. 1986, 30.
51
Luik 28 juni 1986, Ann. Dr. Liège 1991, 65.
Bergen 29 maart 1993, JLMB 1994, 1196.
Brussel 15 november 1994, TBBR 1996, 450.
Antwerpen 9 oktober 1995, Fisc. Koer. 1995, 566.
Luik 25 november 1997, TBBR 1999, 150.
Brussel 27 mei 1998, RW 1998-99, 1352.
Luik 7 juli 1998, TBBR 2001, 107.
Luik 12 december 2000, TBBR 2004, 26.
Gent 27 juni 2002, TBBR 2004, 28.
Luik 9 december 2003, TBBR 2006, 135.
Bergen 1 maart 2004, JLMB 2006, 692.
Antwerpen 11 april 2004, RW 2006-07, 1767.
Brussel 22 januari 2007, www.juridat.be.
Gent 29 maart 2007, RW 2008-09, 329.
Rb. Brussel 26 april 1922, Rev. prat. not. b. 1923, 333.
Rb. Doornik 23 december 1927, Pas. 1929, 36.
Rb. Brussel 11 juni 1929, Rev. prat. not. b. 1930, 304.
Rb. Luik 21 december 1932, Pas. 1934, 84.
Rb. Luik 23 mei 1934, Pas. 1935, 165.
Rb. Nijvel 16 februari 1955, Rec. Jur. Trib. Arr. Niv. 1955, 51.
Rb. Antwerpen 2 april 1968, RW 1968-69, 227.
Rb. Aarlen 19 oktober 1971, Jur. Liège 1971-72, 304.
Rb. Brussel 6 april 1976, Pas. 1976, 5.
52
Rb. Verviers (kgd) 1 oktober 1981, Jur. Liège 1981-82, 8.
Rb. Doornik 12 oktober 1988, JLMB 1990, 635.
Rb. Nijvel 5 november 1990, Pas. 1991, 46.
Rb. Brussel 25 februari 1992, TBBR 1992, 438.
Rb. Leuven 22 juni 1994, Pas. 1994, 18.
Rb. Leuven 14 februari 2003, FJF 2003, 900.
Rb. Gent 10 juni 2003, T. Not. 2007, 611.
Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 15.
Rb. Brussel 23 oktober 2009, Rev. not. b. 2010, 575.
Rb. Brussel 21 mei 2010, Rev. not. b. 2010, 560.
Vred. Schaarbeek 25 juli 1947, Rev. prat. not. b. 1948, 226.
Vred. Lochristi 9 juli 1949, RW 1950-51, 231.
Vred. Brussel 24 maart 1983, T. Vred. 1983, 290.
Vred. Elsene 8 september 1999, T. Vred. 2000, 400.
Vred. Roeselare 22 juni 2000, RW 2001-02, 464.
Vred. Elsene 3 januari 2001, T. App. 2006, 48.
Vred. St.-Joost-ten-Node 28 juni 2001, T. App. 2006, 41.
Rechtsleer
Boeken
CARLIER, P. en VERHEYDEN, K., Vruchtgebruik, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1998,
260 p.
53
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge: principes, doctrine, jurisprudence, VI,
Brussel, Bruylant, 1953, 1192 p.
DEKKERS, R. en DIRIX, E., Handboek Burgerlijk Recht, II: Zakenrecht, zekerheden,
verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 589 p.
DERINE, R., VAN NESTE, F. en VANDENBERGHE, H., Zakenrecht, II A, Gent, Story-Scientia,
1984, 579 p.
KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht, V: Zakenrecht, Antwerpen, Standaard
Boekhandel, 1953, 411 p.
RUYSSCHAERT, S. en POPPE, G., Vruchtgebruik in Beroepsvereniging voor Boekhoudkundige
Beroepen, Antwerpen, Maklu, 2013, 288 p.
Bijdragen in verzamelwerken
COENE, M., “Art. 745ter BW” in X, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze
Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2008, 1-21.
GOEMINNE, S., “De praktijk van vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X, Het onroerend goed
in de praktijk, afl. 187, Mechelen, Kluwer, 2007, XV.B - 11 - XV.B - 60.
HERBOTS, J., “Vruchtgebruik” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 101, Mechelen,
Kluwer, 1999, I.I - 1 - I.I.10 - 22.
SAGAERT, V., “Oude zakenrechtelijke figuren met nut voor een moderne familiale
vermogensplanning. Knelpunten van tontine, vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in X,
Levenslang en verder. Familiale vermogensplanning in de 21e eeuw, XXXste
postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2003-2004, Mechelen, Kluwer, 2004, 205-274.
VANDEBEEK, N., “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Grondige analyse van
enkele rechtsfiguren” in X, Het onroerend goed in de praktijk, afl. 228, Mechelen, Kluwer,
2011, XV.Q - 86 - XV.Q - 135.
VERBEKE, A. en VANHOVE, K., “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en
erfdienstbaarheden” in H. VANDENBERGHE (ed.), Themis 16 - Zakenrecht, Brugge, Die
Keure, 2003, 73-102.
54
VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Aanvang/Borgstelling en boedelbeschrijving” in A. VERBEKE
(ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005, 363-365.
VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Beschikkings- en
vervreemdingsgebod” in A. VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven:
schenking, Gent, Larcier, 2005, 371-373.
VERBEKE, A., “Vruchtgebruik/Bevoegdheid vruchtgebruiker/Verbeteringswerken” in A.
VERBEKE (ed.), Vermogensplanning met een effect bij leven: schenking, Gent, Larcier, 2005,
375-377.
VITS, P., “Vruchtgebruik: burgerrechtelijke aspecten” in D. MEULEMANS (ed.),
Vruchtgebruik, erfpacht en opstal, Antwerpen, Maklu, 1998, 11-36.
WYLLEMAN, A., “Hoe fiscaal kleurt het zakenrecht?” in I. CLAEYS (ed.), De kleuren van het
recht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 95-110.
Tijdschriftartikelen
DESMARE, M., “Des grosses réparations et réparations d'entretien en matière d'usufruit” (noot
onder Bergen 1 maart 2004), JLMB 2006, 694-704.
HANSENNE, J., “La nature et le régime des grosses réparations en matière d’usufruit” (noot
onder Cass. 22 januari 1970), RCBJ 1971, 470-496.
KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T. en VUYE, H., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht
1989-1994”, TPR 1995, 503-799.
KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T. en VUYE, H., “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht
1994-2000”, TPR 2001, afl. 2, 837-1199.
KOKELENBERG, J., VAN SINAY, T., SAGAERT, V. en JANSEN, R., “Overzicht van rechtspraak.
Zakenrecht 2000-2008”, TPR 2009, afl. 3, 1113-1721.
MOEYKENS, F., “Zakelijke rechten. Vruchtgebruik op een onroerend goed – burgerrechtelijke
aspecten”, Vastgoed info 2002, afl. 16, 1-7.
55
PUELINCKX-COENE, M., “Bedenkingen bij de integratie van het bescheiden erfrecht van de
langstlevende wettelijk samenwonende in het bestaande erfrecht”, TPR 2007, afl. 4, 1895-
1991.
VAN VLIET, C., “Vruchtgebruik en grove herstellingen” (noot onder Brussel 9 november
1994), TBBR 1996, 454-459.
VERBEKE, A., “Creatief met vruchtgebruik”, T. Not. 1999, 530–579.
WAHL, M., “Le lot en usufruit: a qui réclamer les charges de copropriété?”, Immobilier 2006,
afl. 19, 1-4.