REGULATIE EN DYSREGULATIE VAN HET ENDOCANNABINOÏD …
Transcript of REGULATIE EN DYSREGULATIE VAN HET ENDOCANNABINOÏD …
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2008 - 2009
REGULATIE EN DYSREGULATIE VAN HET ENDOCANNABINOÏD SYSTEEM IN DE CONTROLE
VAN VOEDSELINNAME EN ENERGIEBALANS: EEN NIEUW THERAPEUTISCH DOELWIT BIJ
OBESITAS?
Veerle VAN RENTERGHEM
Promotor: Prof. Dr. R. Lefebvre
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
ARTS
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2008 - 2009
REGULATIE EN DYSREGULATIE VAN HET ENDOCANNABINOÏD SYSTEEM IN DE CONTROLE
VAN VOEDSELINNAME EN ENERGIEBALANS: EEN NIEUW THERAPEUTISCH DOELWIT BIJ
OBESITAS?
Veerle VAN RENTERGHEM
Promotor: Prof. Dr. R. Lefebvre
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
ARTS
“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit deze scriptie.”
Datum
(handtekening student) (handtekening promotor)
(Naam student) (Naam promotor)
Abstract………………………………………………………………………….…………………………………
Inleiding……………………………………………………………………………………………………………
Gebruikte afkortingen………………………………………………………..………………………………
Methodologie…………………………………………………………………….………………………………
Resultaten…………………………………………………………………………………………………………
1. Fysiologie van het endocannabinoïdsysteem.…………………..………………………………
1.1. Endocannabinoïd-receptoren……………………………………….………………………………
1.2. Endocannabinoïden…………………………………………………..…………………………………
1.2.1. Synthese……………………………………………………………………..……………………..…
1.2.2. Vrijstelling……………………………………………………………………………………………
1.2.3. Afbraak………………………………………………………………………...………………………
1.2.4. Werking……………………………………………………………………….………………………
1.3. Endocannabinoïd-activiteit………………………………………………….………………………
1.3.1. Centraal………………………………………………………………………..………………………
1.3.2. Perifeer…………………………………………………………………………..……………………
1.3.2.1. Vetweefsel………………………………………………………………..……………………
1.3.2.2. Lever…………………………………………………………………………..…………………
1.3.2.3. Pancreas………………………………………………………………………..………………
1.3.2.4. Skeletspierweefsel…………………………………………………………………………
1.3.2.5. Gastro-intestinale tractus……………………………………………….………………
1.3.3. Het ECS in relatie tot andere hormonen…………………………………………………
1.3.3.1. Leptine………………………………………………………………………….………………
1.3.3.2. Glucocorticoïden……………………………………………………………………………
1.3.3.3. Insuline…………………………………………………………………………………………
1.3.3.4. Adiponectine…………………………………………………………………………………
1.3.3.5. Ghreline…………………………………………………………………………...……………
1
2
3
5
5
5
5
6
6
6
8
8
8
9
11
13
14
14
15
16
17
17
17
18
19
20
Inhoudstafel
2. De rol van het ECS in zwaarlijvigheid…………………………………………………....…………
2.1. Obesitas………………………………………………………………………………………………………
2.1.1. Prevalentie…………………………….……………………………………………………..………
2.1.2. Risicofactoren………………………………………………………………………………………
2.2. Overmatige activering van het ECS bij obesitas……………………………………..………
3. Antagonisering van het ECS: rimonabant, een kritische evaluatie………………..……
3.1. Rimonabant in obesitas: de RIO-studies……………………………………………………..…
3.1.1. Resultaten met rimonabant…………………………………………………………………...
3.1.1.1. Lichaamsgewicht…………………………………………………………………………...
3.1.1.2. Taille-omtrek…………………………………………………………………………………
3.1.1.3. Cardiometabole risicofactoren………………………………………………………..
3.1.2. Effectiviteit…………………………………………………………………………………………..
3.1.3. Veiligheid……………………………………………………………………………………………..
3.1.3.1. Volgens de RIO-studies…………………………………………………………………..
3.1.3.2. Volgens andere onderzoeken………………………………………………………….
3.1.4. Beperkingen en bedenkingen………………………………………………………………..
3.1.5. Besluit………………………………………………………………………………………………….
3.1.5.1. Volgens de RIO-studies…………………………………………………………………..
3.1.5.2. Volgens andere onderzoeken………………………………………………………….
3.1.6. In de praktijk………………………………………………………………………………………..
Discussie…………………………………………………………………………………………………………...
Referenties ……………………………………………………………………………………………………….
21
21
21
22
24
26
26
27
27
28
29
31
33
33
34
36
37
37
38
39
40
45
1
Abstract
In het laatste decennium werd intensief onderzoek gevoerd naar de werking van
het endocannabinoïd systeem (ECS). Endocannabinoïden, 2-arachidonoylglycerol
en anandamide, binden op twee types G-eiwit gekoppelde receptoren, CB1 en CB2.
CB2 wordt voornamelijk tot expressie gebracht op immuuncellen en in de
pancreas. CB1 echter, is abundant aanwezig in de hersenen en vooral in de
hypothalamus, maar wordt ook tot expressie gebracht in de perifere weefsels,
zoals in het vetweefsel, de lever, de skeletspiercellen en het gastro-intestinaal
systeem. Centraal zorgen zij voor een orexigene stimulans, met voedselinname tot
gevolg, en perifeer spelen ze een rol in onder meer de lipogenese, glucoseopname
en insulineresistentie. Door deze werking, zowel op centraal als perifeer niveau,
leek blokkering van dit ECS veelbelovend in de behandeling van obesitas. De
ontwikkeling van rimonabant, de eerste CB1-receptorantagonist, zorgde ten eerste
voor een grote vooruitgang in het experimenteel onderzoek naar het ECS, maar
bleek ook een krachtig middel in de behandeling van obesitas. In vier uitgebreide,
gerandomiseerde klinische trials, de RIO-studies, werd de effectiviteit en de
veiligheid van rimonabant onderzocht. Men constateerde dat het geneesmiddel het
gewicht verlaagde en bovendien ook een verbetering induceerde van
cardiometabole risicofactoren zoals HDL-cholesterol, insulineresistentie en
triglyceriden. Echter, de bijwerkingen van deze therapie bleken niet onbelangrijk.
Angstgevoelens en depressieve neigingen werden gerapporteerd, en hoewel ze
niet zo doorslaggevend leken in de vier RIO-studies, bleken ze toch meer frequent
en ernstiger in andere meta-analyses. Rimonabant werd twee jaar nadat het op de
markt werd gebracht, weer uit de rekken gehaald, wegens te groot risico op
bijwerkingen. Tot op heden blijft men het ECS onderzoeken en probeert men een
nieuwe CB1-receptorantagonist te synthetiseren met dezelfde effecten, maar met
een gunstiger veiligheidsprofiel dan rimonabant.
2
Inleiding
Al duizenden jaren zijn de psychotrope effecten van Cannabis sativa bekend en
sinds enkele eeuwen weet men ook dat de plant een hongerstimulerend effect
heeft. (Cota et al., 2003; Despres et al., 2005)
Door het toenemende recreatieve gebruik van marihuana in de afgelopen decennia
werd de publieke bezorgdheid gewekt voor eventuele negatieve gevolgen van deze
drug. Evenredig hiermee steeg ook de interesse in wetenschappelijk onderzoek
naar de actieve component ervan. Halverwege de jaren ‘60 slaagde men erin om
het werkzame bestanddeel, Δ9-tetrahydrocannabinol (THC), te isoleren waardoor
de werking van cannabis verder onderzocht kon worden. Dit leidde decennia later
tot de ontdekking van de endocannabinoïden en het endocannabinoïd systeem. Dit
endocannabinoïd systeem, met receptoren voor endo- en exocannabinoïden, blijkt
een veel grotere rol te spelen in de menselijke fysiologie dan enkel de psychotrope
en voedingsstimulerende effecten die al zo lang bekend waren. Reeds lange tijd
wordt de hongerstimulerende werking van THC gebruikt in de behandeling van
cachexie bij patiënten met AIDS of met maligne tumoren, maar er bleek meer
mogelijk. (Engeli et al., 2005; Pagotto et al., 2006a)
De obesitas-epidemie en het daarmee geassocieerde hoge cardiovasculaire risico
waar de Westerse wereld meer en meer mee geconfronteerd wordt, resulteerde
nogmaals in een toenemende interesse naar de werking van het endocannabinoïd
systeem en meer bepaald naar de rol ervan in verzadiging, voedselinname en
energiebalans. (Van Gaal et al., 2005) De mogelijkheid om dit systeem te blokkeren
en het daaruit volgende gunstige effect op metabole risicofactoren, stemde
onderzoekers hoopvol dat er een adequate therapie zou kunnen worden
ontwikkeld die zowel obesitas behandelt alsook deze geassocieerde risicofactoren
met een daling van het cardiovasculaire risico als gevolg.
In deze literatuurstudie wordt eerst het endocannabinoïd systeem besproken met
zijn rol bij de regeling van voedselinname en energiebalans, vervolgens worden de
vier voornaamste studies met rimonabant samengevat en afgewogen tegenover
elkaar en tegenover andere literatuur, en tenslotte wordt geëindigd met een
kritisch besluit.
3
Gebruikte afkortingen
2-AG: 2-arachidonoylglycerol
AC: adenylaat cyclase
ACC1: acetyl-CoA carboxylase-1
Acrp30: adipocyte complement related protein of 30 kD
AEA: N-arachidonoyl-ethanolamide of anandamide
AgRP: Agouti related peptide
AMPK: AMP-geactiveerd proteïne kinase
ARC: arcuate nucleus
BMI: body mass index
cAMP: cyclisch adenosinemonofosfaat
CART: cocaine-amphetamine-regulated transcript
CB1 en CB2: cannabinoïd-receptor 1 en 2
CCK: cholecystokinine
CHMP: committee for medicinal products for human use
CRH: corticotropine releasing hormone
DBD: diastolische bloeddruk
DMN: dorsomediale nucleus
DSE: depolarisation-induced suppression of excitation
DSI: depolarisation-induced suppression of inhibition
ECS: endocannabinoïd systeem
ECT: endocannabinoïd transporter
EMEA: European medicine agency
FAAH: fatty acid amidohydrolase
FAS: fatty acid synthase
FDA: food and drug administration
GC: glucocorticoïden
GLUT-1 en GLUT-4: glucose transporter 1 en 4
GSE: GC-induced, EC-mediated suppression of synaptic excitation
HAD scale: hospital anxiety and depression scale
HDL-C: HDL-cholesterol
HHA as: hypothalamo-hypofysaire-adrenale as
4
HHT as: hypothalamo-hypofysaire-thyroïdale as
HOMA-IR: homeostasis model assessment of insulin resistance
HsCRP: high sensitive C-reactive protein
LDL-C: LDL-cholesterol
LH: laterale hypothalamus
MAGL: monoacylglycerol lipase
MC4R: melanocortine 4-receptoren
MCH: melanin-concentrating hormone
MSH: melanocyt-stimulerend hormoon
NAPE: N-arachidonoyl fosfatidylethanolamine
NCEP ATP III: national cholesterol education program adult treatment panel III
NPY: neuropeptide Y
ns: niet-significant
OEA: oleoethylanandamide
PI3-kinase: fosfatidylinositol-3-kinase
PKA: fosfokinase A
PLD: fosfolipase D
POMC: pro-opiomelanocortine
PPAR-γ: proliferator activated receptor γ
PVN: paraventriculaire nucleus
RIO: rimonabant in obesity
SBD: systolische bloeddruk
SREBP-1c: sterol regulatory element binding protein
TC: totaal cholesterol
TG: triglyceriden
TNFα: tumor necrosis factor α
THC: Δ9-tetrahydrocannabinol
VVZ: vrije vetzuren
5
Methodologie
Via de database van Pubmed heb ik artikels opgezocht beginnende in oktober 2007
tot en met juli 2009. Gezien het actueel aspect van deze scriptie heb ik me
voornamelijk geconcentreerd op recente artikels die in de afgelopen vijf jaar ter
beschikking zijn gesteld op Pubmed. De zoektermen die ik gebruikt heb, zijn:
“endocannabinoid system” AND “energy balance”, “CB1-receptor” AND “food
intake”, “rimonabant” AND “obesity”, “rimonabant AND adverse effects”,
“rimonabant AND tolerability”. Met de optie ‘aanverwante artikels’ heb ik mijn
zoekvraag uitgebreid. Ik beperkte me tot het doornemen van Engelstalige artikels,
maar verder in het opzoeken van publicaties gebruikte ik geen andere limieten.
Achteraf in de selectie ervan, gaf ik wel de voorkeur aan tijdschriften met een
hogere impactfactor bij wijze van kwaliteitscriterium. Vervolgens heb ik ook
gezocht in de referentielijsten van de reeds bekomen artikels, met de bedoeling
aanvullende, relevante literatuur te bekomen.
Resultaten
1. Fysiologie van het endocannabinoïd systeem
1.1. Endocannabinoïd-receptoren
Endocannabinoïden binden op twee types zeven-transmembranaire G-eiwit
gekoppelde receptoren, met name cannabinoïd-receptor 1 en 2, CB1 en CB2. CB1
wordt zowel centraal als perifeer tot expressie gebracht. In de hersenen is deze
receptor abundant aanwezig onder meer in de hypothalamus, de hypofyse en het
mesolimbisch systeem. Perifeer wordt CB1 tot expressie gebracht in verschillende
organen relevant in het energiemetabolisme zoals in het vetweefsel, het
skeletspierweefsel, de lever, de darm en de pancreas. Ook werd deze receptor
teruggevonden op de endotheelcel, de sympathische ganglia, endocriene organen
zoals de bijnieren en de schildklier, het hart, de longen, de urineblaas en in de
voortplantingsorganen. In tegenstelling tot de alomtegenwoordigheid van CB1,
6
bevindt CB2 zich voornamelijk op perifere immuuncellen en in de pancreas. (Engeli
et al., 2005; Bluher et al., 2006; Juan-Pico et al., 2006; Pagotto et al., 2006b)
1.2. Endocannabinoïden
1.2.1. Synthese
Endocannabinoïden zijn lipidemediatoren afgeleid van membraanfosfolipiden
zoals arachidonzuur. (Engeli et al., 2005) Uit deze precursor worden
respectievelijk 2-arachidonoylglycerol (2-AG) en anandamide (N-arachidonoyl-
ethanolamide, AEA) gesynthetiseerd (zie figuur 1). Endocannabinoïden zijn lipofiel
en kunnen dus niet worden opgeslagen in vesikels. Ze worden onder invloed van
cellulaire depolarisatie en Ca2+-influx onmiddellijk gesynthetiseerd in het
postsynaptische neuron. Deze ‘on-demand’-synthese (en degradatie) van de
endocannabinoïden is afhankelijk van externe stimuli zoals cellulaire stress,
weefselschade en metabole veranderingen. (Bluher et al., 2006) Glucocorticoïden,
die de stressrespons mediëren, stimuleren de biosynthese van 2-AG en AEA via een
Gαs – cAMP – PKA pathway. Deze biosynthese wordt geblokkeerd door een daling
in de cAMP-concentratie via de activiteit van leptine. Glucocorticoïden en leptine
zijn twee hormonen die in nauw contact staan met elkaar wat betreft de regulatie
van de endocannabinoïdsynthese.
1.2.2. Vrijstelling
CB1 bevindt zich op het presynaptische uiteinde van het axon en wordt geactiveerd
door endocannabinoïden die postsynaptisch gesecreteerd worden, een
Figuur 1: structuurformule endocannabinoïden. Uit Kano et al., 2009.
7
mechanisme dat bekend staat als retrograde signalisatie. (Kola et al., 2008)
Depolarisatie van het postsynaptische neuron veroorzaakt een postsynaptische
Ca2+-influx waardoor de synthese van AEA uit zijn precursor gestimuleerd wordt.
AEA wordt in de synaptische spleet vrijgesteld en bindt met de CB1-receptor op het
presynaptische celmembraan. Activering van CB1, een G-eiwit gekoppelde receptor
die verbonden is aan een inhibitorisch transductiemechanisme, veroorzaakt
onderdrukking van adenylaat cyclase, openen van K+-kanalen en inhibitie van Ca2+-
kanalen, wat uiteindelijk resulteert in de inhibitie van GABA- of
glutamaatvrijstelling. (zie figuur 2) (Benarroch, 2007) Afhankelijk van de
betrokken neurotransmitter spreekt men van depolarisation-induced suppression
of excitation (DSE) ingeval van glutamaat, of analoog aan deze term depolarisation-
induced suppression of inhibition (DSI) indien het om GABA-erge neuronen gaat.
(Wilson et al., 2002)
Figuur 2: Endocannabinoïd-signalisatie, specifiek voor anandamide. Ca2+-influx in de postsynaptische cel activeert fosfolipase D (PLD) dat de precursor van anandamide (AEA), N-arachidonoyl fosfatidylethanolamine (NAPE), omzet in anandamide. AEA wordt vrijgesteld in de synaptische spleet waar het bindt op de presynaptische CB1–receptor. Deze laatste staat in verbinding met een inhibitorisch Gi/o-transductiemechanisme. Activering van de CB1-receptor veroorzaakt inhibitie van adenylaat cyclase (AC), openen van presynaptische K+-kanalen en inhibitie van presynaptische Ca2+-kanalen. Dit resulteert uiteindelijk in de inhibitie van GABA- of glutamaatvrijstelling. Via de endocannabinoïd transporter (ECT) wordt AEA terug in de cel gebracht alwaar het gedegradeerd wordt door fatty acid amide hydrolase (FAAH) tot arachidonzuur en ethanolamine. Uit Benarroch, 2007.
8
1.2.3. Afbraak
Na hun activiteit op de presynaptische CB1-receptor worden endocannabinoïden
terug in de postsynaptische cel opgenomen door middel van gefaciliteerd
transport (Pagotto et al., 2006b) via de endocannabinoïd transporter (ECT).
(Benarroch, 2007) In het postsynaptische neuron worden ze onmiddellijk
gedegradeerd wat hun activiteit limiteert. Verschillende enzymen zijn betrokken in
de afbraak van de endocannabinoïden, maar de belangrijkste zijn fatty acid amide
hydrolase (FAAH), dat instaat voor de intracellulaire degradatie van AEA en 2-AG,
en monoacylglycerol-lipase (MAGL), dat een belangrijke rol speelt in de degradatie
van 2-AG, maar niet van AEA.
1.2.4. Werking
Endocannabinoïden werken centraal in op CB1-receptoren in de hypothalamus en
beïnvloeden er de regulatie van verschillende mechanismen zoals beweging,
geheugen, verzadiging, pijn en verslaving. (Engeli et al., 2005) Ze spelen ook een
essentiële rol in de regeling van energiehomeostase, vochtbalans, cardiovasculaire
functie en stress-respons. (Malcher-Lopes et al., 2006) Perifeer mediëren CB2-
receptoren de inflammatoire respons en CB1-receptoren spelen een rol in de
voedselinname, de lipogenese en in de regeling van de glycemie en
insulineresistentie. (Engeli et al., 2005)
1.3. Endocannabinoïd-activiteit
Inzichten in het ECS werden enerzijds verworven door middel van deletie van CB1.
Dit resulteert in een mager fenotype, resistentie tegen dieet-geïnduceerde
obesitas en verbetering van geassocieerde insulineresistentie na een vetrijk dieet.
Anderzijds leidt ook farmacologische blokkering met de CB1-receptorantagonist
rimonabant (SR141716A) tot gewichtsverlies en verbetering van metabole
risicofactoren bij obese muizen. (Van Gaal et al., 2005)
In de regeling van voedselinname zijn verschillende neuro-endocriene factoren
betrokken. De rol van het ECS is echter van groot belang, zo blijkt uit een
9
experiment van Cota et al. (2003). Ondanks de gelijktijdige deletie van
neuropeptide Y (NPY) en Agouti related peptide (AgRP), tot op heden de twee
krachtigste orexigene factoren, kon er geen mager fenotype worden voortgebracht.
Er bestaat dus een groot aantal andere orexigene factoren die instaan voor
voedselinname. Bovendien leidt stamceldeletie van CB1 wel tot een fenotype met
hypofagie, verlaagd lichaamsgewicht en verminderde vetmassa. De overvloed aan
andere orexigene factoren is hier dus niet in staat het gebrek aan
endocannabinoïd-activiteit te compenseren, wat de cruciale rol van het ECS
weerspiegelt.
1.3.1. Centraal
In de hersenen is de CB1-receptor overvloedig aanwezig, het is in feite een van de
meest abundante G-eiwit gekoppelde receptoren in het brein van zoogdieren.
Zowel corticaal (in de neocortex, de hippocampus en de amygdala) als subcorticaal
(in de basale ganglia, het cerebellum, de hersenstam en in de thalame en
hypothalame nuclei) alsook in het mesolimbisch systeem (het dopaminerg
beloningscircuit van de hersenen) zijn CB1-receptoren gelokaliseerd. De expressie
van CB1 varieert sterk tussen de verschillende locaties in de hersenen, zij het dat de
receptordensiteit niet noodzakelijk een maat is voor de activiteit van de
endocannabinoïden in die regio. In de hypothalamus bijvoorbeeld is de CB1-
densiteit vrij laag, maar oefenen endocannabinoïden een belangrijk effect uit op de
modulatie van de voedselinname. Wellicht heeft dit te maken met een grotere
receptorkoppelingsefficiëntie. (Pagotto et al., 2006a; Pagotto et al., 2006b)
Binnen het onderwerp van deze scriptie, zijnde de regeling van voedselinname, is
hoofdzakelijk de hypothalamus van groot belang en beperk ik me vooral tot de
beschrijving van deze regio.
Verschillende studies objectiveerden reeds de orexigene werking van het
exocannabinoïd THC. Centrale injectie ervan in de ventromediale of laterale
hypothalamus resulteert in een sterke voedselinname. De hongerstimulerende
werking van THC wordt reeds gebruikt in de behandeling van cachexie bij
patiënten met AIDS of met maligne tumoren. (Engeli et al., 2005; Pagotto et al.,
10
2006a) Analoog hieraan bleken ook endocannabinoïden zoals AEA ter hoogte van
de ventromediale hypothalamus een orexigeen effect te hebben. Anderzijds
resulteerde toediening van de CB1-receptorantagonist rimonabant vóór de
behandeling met AEA in een vermindering van het effect van laatstgenoemde. Deze
experimenten tonen aan dat de CB1-receptoren in de hypothalamus
verantwoordelijk zijn voor de wijziging van de voedselinname onder invloed van
AEA en rimonabant. Het ECS oefent dus via de hypothalamus een centraal
orexigeen effect uit. (Pagotto et al., 2006a) In de hypothalamus zijn de
paraventriculaire nucleus (PVN), de arcuate nucleus (ARC), de dorsomediale
nucleus (DMN) en de laterale hypothalamus (LH) betrokken in de regeling van
voedselinname.
Figuur 3: Hypothalame circuits in de regeling van de energiebalans. Via zijn receptor (ObRb) beïnvloedt leptine rechtstreeks de neuronen van de nucleus arcuatus die enerzijds NPY en AgRP en anderzijds pro-opiomelanocortine (POMC) en CART tot co-expressie brengen. Het eerste paar stimuleert anabole en orexigene effecten en wordt door leptine onderdrukt. Het laatste koppel resulteert in een katabole en anorexigene activiteit (minder voedselinname en verhoogd energieverbruik), wordt door leptine gestimuleerd en leidt dus tot gewichtsverlies. Een belangrijk doelwit van deze neuronen zijn de neuronen in de ventromediale hypothalamus die melanocortine 4-receptoren (MC4R) tot expressie brengen. Deze worden geactiveerd door melanocyt-stimulerend hormoon (MSH), product van POMC (wat ook resulteert in katabole werking) en geïnhibeerd door AgRP. Ook de laterale hypothalamus, waar melanine concentrating hormone (MCH) tot expressie wordt gebracht, ontvangt projecterende vezels van de nucleus arcuatus. Activering van deze MCH-neuronen stimuleert voedselinname en beperkt het energieverbruik wat aanleiding geeft tot gewichtstoename. Uit Flier, 2004.
11
Verschillende neuropeptiden en hormonen (ghreline en leptine) alsmede de
endocannabinoïden bepalen via een complexe regeling de voedselinname. (Kola et
al., 2008) Hypothalaam CB1-mRNA wordt tot co-expressie gebracht zowel met
anorexigene neuropeptiden zoals cocaine-amphetamine-regulated transcript
(CART) en corticotropine-releasing hormone (CRH), als met orexigene
neuropeptiden: melanin-concentrating hormone (MCH) en prepro-orexine. (zie
figuur 3) CRH reguleert bovendien de energiebalans via de hypothalamo-
hypofysaire as (HHA). Dit wijst erop dat CB1-receptoren een rol hebben in de
centrale regulatie van hongergevoel en voedselinname en deel uitmaken van de
groeiende familie aan orexigene mediatoren. (Cota et al., 2003) Het verband tussen
deze neuropeptiden en endocannabinoïden werd onder meer aangetoond door
middel van muizen met een stamceldeletie in CB1. CART, dat positief gereguleerd
wordt door leptine, zou een belangrijke rol spelen in de hypothalame regulatie van
endocannabinoïd-activiteit. Ook CRH medieert gedeeltelijk de werking van de
endocannabinoïden via de hypothalamus. MCH en prepro-orexine daarentegen
spelen, ondanks de gelijktijdige expressie, geen rol in de centrale
endocannabinoïd-regulatie.
CB1-activering in de hypothalamus veroorzaakt de inductie van de lipogene
transcriptiefactor sterol regulatory element binding protein (SREBP-1c) en
activering van zijn doelenzymen ACC1 (acetyl-CoA carboxylase-1) en FAS (fatty
acid synthase). Inhibitie van FAS resulteerde in een ernstige anorexie. Gezien de
activiteit van het ECS in vetweefsel ook gemedieerd wordt door deze
transcriptiefactor inclusief zijn doelenzymen, lijkt het dat dezelfde moleculaire
pathway instaat voor zowel de regeling van het centraal orexigeen als het perifeer
anabool effect van het ECS. (Engeli et al., 2005; Osei-Hyiaman et al., 2005) (zie ook
1.3.2.2. Lever)
1.3.2. Perifeer
Studies met jonge en volwassen CB1-/- muizen tonen aan dat het gepaard voederen
van de beide groepen bij de jonge muizen leidt tot een mager fenotype en een
vermindering van de voedselinname, terwijl ook de oudere muizen een mager
12
Figuur 4: Verschillende organen waar CB1 tot expressie wordt gebracht en effect van CB1-antagonisme op het metabolisme. Uit Woods, 2007
fenotype vertonen, maar zonder de verwachte daling in voedselinname.
Gelijkaardig aan deze bevindingen bleek het resultaat na toediening van
rimonabant aan dieetgeïnduceerde obese muizen. Er werd alleen gedurende de
eerste week een vermindering van voedselinname vastgesteld, terwijl daling in
lichaamsgewicht gedurende de volledige vijf weken-durende behandelperiode
werd geconstateerd. (Cota et al., 2003; Bluher et al., 2006) Bovendien induceerde
blokkering van CB1 met rimonabant een wijziging in metabole risicofactoren die
niet alleen kon worden verklaard door het gewichtsverlies als resultaat van
verminderde voedselinname. (Duffy and Rader, 2007) Al deze bevindingen wijzen
erop dat er naast het centraal orexigeen effect nog een ander perifeer mechanisme
bestaat dat de daling in lichaamsgewicht en het effect op metabole parameters
verklaart.
Het ECS blijkt perifeer abundant aanwezig te zijn in de verschillende
orgaansystemen (zie 1.1. Endocannabinoïd-receptoren). In deze scriptie beperk ik
me tot de bespreking van de organen die relevant zijn in de voedselinname en in
de homeostase van de energiebalans, zoals het vetweefsel, de lever, de pancreas,
de skeletspieren en de gastro-intestinale tractus. (zie figuur 4)
13
1.3.2.1. Vetweefsel
Twee bevindingen deden vermoeden dat het vetweefsel een rol speelt in de
endocannabinoïd-beschikbaarheid. Ten eerste het feit dat vetweefsel over de
mogelijkheid beschikt om endocannabinoïden, die sterk lipofiel zijn, gedurende
een tweetal weken op te slaan. Ten tweede wordt in het vetweefsel FAAH tot
expressie gebracht en blijkt ook het enzym MAGL aanwezig te zijn, beide
beschouwd als de belangrijkste degraderende enzymen van de
endocannabinoïden. (Engeli et al., 2005) Cota et al. (2003) toonden vervolgens aan
dat er mRNA coderend voor CB1 tot expressie wordt gebracht in epididymaal
vetweefsel en dat specifieke stimulatie van dit mRNA leidt tot lipogenese, wat de
functionaliteit van dit mRNA bevestigt. (Bluher et al., 2006)
Dit lipogeen effect wordt rechtstreeks veroorzaakt door het enzym lipoproteïne
lipase, maar ook onrechtstreeks via de verhoogde expressie van peroxisome
proliferator-activated receptor γ (PPAR-γ), een centrale regulator in adipogenese.
Men constateerde evenwel dat deze verhoogde expressie van PPAR-γ enkel te zien
was na CB1-stimulatie in vroeg gedifferentieerde adipocyten en niet meer in de
mature adipocyt. Het ECS zou dus een cruciale rol spelen in de vroege lipogenese.
(Pagano et al., 2007) Ook Matias et al. (2006) constateren dat het ECS
opgereguleerd is onmiddellijk voor de differentiatie van de adipocyt en
concluderen hieruit dat het inderdaad een rol kan spelen in lipogenese, maar ook
in vetceldifferentiatie.
Daarenboven blijkt de blokkering van CB1 een stijging te veroorzaken van de
adiponectineconcentratie. Gezien adiponectine door de vetcel gesecreteerd wordt,
toont dit tevens de betrokkenheid van het vetweefsel in endocannabinoïdactiviteit.
(Bluher et al., 2006) Omtrent deze adiponectinesecretie is echter nog veel
onduidelijkheid in de literatuur (zie 1.3.3.4. Adiponectine).
Recent onderzoek toonde ook aan dat endocannabinoïden van belang zijn in de
glucose-opname ter hoogte van de adipocyt. Deze bedraagt 50% van de glucose-
opname door insuline gemedieerd en bleek het resultaat te zijn van een
toegenomen translocatie van GLUT-4 naar het celmembraan. Men stelt dat insuline
14
en endocannabinoïden dezelfde intracellulaire pathway delen, namelijk via
fosfatidylinositol-3-kinase (PI3-kinase) en intracellulair calcium. Dit PI3-kinase is
ook in de skeletspiercel verantwoordelijk voor een verhoogde glucose-opname, zij
het onafhankelijk van GLUT-1 of GLUT-4 translocatie. (Esposito et al., 2008) AEA
blijkt bovendien de insuline-gemedieerde glucoseopname te bevorderen,
waardoor het insulin-like effect van de endocannabinoïden hier experimenteel
aangetoond wordt. (Pagano et al., 2007)
Dus, ter hoogte van het vetweefsel veroorzaakt activering van het ECS de inductie
van perifere lipogenese via activering van lipoproteine lipase en via verhoogde
PPAR-γ-expressie, tevens resulteert het in een toename van adiponectine-
genexpressie en bovendien leidt het tot een stijging van de glucose-opname.
1.3.2.2. Lever
In de lever stimuleert CB1-activering de de novo-synthese van vetzuren met ook
hier lipogenese als gevolg. Deze activering door een stijging in AEA-concentratie is
een gevolg van downregulatie van de FAAH-activiteit na een vetrijk dieet en wordt
gemedieerd door de transcriptiefactor SREBP-1c. Het mechanisme en de
betrokken enzymen (ACC1 en FAS) zouden dezelfde zijn als deze die ook instaan
voor het centraal orexigeen effect, zoals vermeld bij de centrale werking van de
endocannabinoïden (zie 1.3.1. Centraal). (Engeli et al., 2005) De activering van dit
mechanisme speelt een essentiële rol in de ontwikkeling van dieet-geïnduceerde
obesitas en hepatosteatose. (Osei-Hyiaman et al., 2005) Blokkering van CB1 bleek
muizen te beschermen tegen hepatosteatose na een vetrijk dieet en waarschijnlijk
is de downregulatie van SREBP-1c een verklaring hiervoor. In overeenstemming
met deze bevinding werd een significante correlatie gevonden tussen de mRNA-
expressie van CB1 en SREBP-1c in humaan visceraal vetweefsel. (Bluher et al.,
2006) Een uitgebreidere studie van de lipogene enzymen en triglyceridesynthese
moet de rol van het ECS ter hoogte van de lever verder uitdiepen.
1.3.2.3. Pancreas
Door middel van real-time PCR en immuuncytochemie kon men de aanwezigheid
van de beide endocannabinoïd-receptoren aantonen in de pancreas. CB2-
15
receptoren worden overvloedig tot expressie gebracht in de β-cellen van de
eilandjes van Langerhans, CB1-receptoren daarentegen bevinden zich vooral op de
α-cellen. Activering van CB2 zou via 2-AG een daling in de insulinesecretie
bewerkstelligen (zie 1.3.3.3. Insuline). CB1 daarentegen, lijkt weinig actief te zijn op
de β-cellen, maar is toch van invloed op de insulinesecretie. Een paracriene
werking van de α-cellen op de β-celfunctie kan een mogelijke verklaring geven
voor de verbeterde insulineresistentie na blokkering van CB1. (Juan-Pico et al.,
2006) In de pancreas zorgt insuline voor een beperking van de
endocannabinoïdconcentratie. In situaties van hyperglycemie, zoals bij obesitas en
diabetes, is dit mechanisme echter ontregeld. (Matias et al., 2006) Verder
onderzoek omtrent de rol van het ECS in de pancreas is echter nodig, tot nog toe is
weinig informatie bekend hierover.
1.3.2.4. Skeletspierweefsel
In leptinedeficiënte muizen veroorzaakte langdurige behandeling met rimonabant
een stijging in de basale zuurstofconsumptie, dit is een indicator voor
thermogenese en dus voor energieverbruik. Onder meer deze gestegen
energieconsumptie zou het perifere effect van rimonabant, onafhankelijk van de
voedselinname, kunnen verklaren. Het mechanisme van de thermogenese is tot
nog toe onbekend, maar men constateert dat blokkering door rimonabant een
dosisafhankelijke adrenaline-outflow ter hoogte van de hypothalamus tot gevolg
heeft. Dit kan betekenen dat centrale stimulatie met rimonabant een activering van
het efferent adrenerg systeem veroorzaakt. (Liu et al., 2005)
De skeletspiercel speelt ook een belangrijke rol in glucosehomeostase, om die
reden onderzocht men de glucose-opname in de geïsoleerde skeletspiercel van de
M. soleus in leptinedeficiënte muizen. Rimonabant veroorzaakte een dosis- en
tijdsdependente stijging van de glucose-opname in de skeletspiercel, een gunstig
effect dat kan bijdragen tot verbetering van de hyperglycemie. Gezien rimonabant
een verhoogde adiponectine-genexpressie (zie 1.3.3.4. Adiponectine) tot gevolg
heeft en zo door middel van vetzuuroxidatie een daling in de vrije vetzuren (VVZ)
veroorzaakt, suggereert men dat de daling in VVZ via de glucose-vetzuurcyclus
verantwoordelijk kan zijn voor de gestegen glucose-opname. (Liu et al., 2005)
16
Wijzigingen in glucose-opname zouden dus niet te wijten zijn aan veranderingen in
beschikbaarheid van GLUT-1 en GLUT-4, de belangrijkste glucose transporters in
de cel. Het intracellulaire mechanisme van de verhoogde glucose-opname gebeurt,
zoals in de adipocyt, door middel van het PI3-kinase dat op zijn beurt onder
invloed staat van cAMP en PKA. (Esposito et al., 2008)
Deze resultaten bevestigen de aanwezigheid van CB1 op de skeletspiercel en tonen
aan dat het ECS een rol kan spelen in het gewijzigd glycemisch profiel bij
individuen met obesitas.
1.3.2.5. Gastro-intestinale tractus
Ter hoogte van gastro-intestinale vagale zenuwuiteinden werd, door middel van
vagale deafferentiatie, ook de aanwezigheid van CB1 aangetoond (Gomez et al.,
2002). Deze zenuwen projecteren naar de maag en het duodenum en brengen
onder meer ook het verzadigingshormoon cholecystokinine (CCK) en het
orexigene ghreline en orexine tot expressie. CB1-expressie op deze vagale
zenuwuiteinden wordt gereguleerd door de verzadigingstoestand, ze stijgt bij
voedseldeprivatie en daalt na een periode van voedselinname. (Pagotto et al.,
2006a) Ook AEA-concentratie in de dunne darm stijgt sterk na voedseldeprivatie.
En gezien de perifere toediening van AEA leidt tot voedselinname (Gomez et al.,
2002), zou deze endogene stijging kunnen dienen als een kortstondig
hongersignaal om voedselinname te induceren. Bovendien daalde de CB1-expressie
ook in respons op de toediening van CCK. CB1-activering kan dus een rol spelen in
de voortgeleiding van verzadigingssignalen, met name CCK-secretie, uit de darm.
(Pagotto et al., 2006a) Daarenboven is het lokaal geproduceerd AEA, via de N.
vagus en vervolgens via de dorsale motore nucleus van de N. vagus in de
hersenstam, betrokken in de inhibitie van gastrische en intestinale motiliteit, de
maaglediging en de zuursecretie. (Gomez et al., 2002; Storr and Sharkey, 2007)
Ook werd CB1-expressie aangetoond in de mucosa van de maagfundus, waar
eveneens ghreline gesecreteerd wordt. De ghrelineconcentratie stijgt in periodes
van vasten en stimuleert zo de voedselinname. Bovendien vermindert de
toediening van rimonabant de plasmaconcentratie van ghreline, wat betekent dat
17
ook het ECS in interactie staat met dit hormoon. Al deze gegevens wijzen erop dat
de voedselinname op z’n minst gedeeltelijk gestuurd wordt door een complexe
interactie van perifere signalen uit de maag en de darm die convergeren ter
hoogte van de N. vagus. (Storr and Sharkey, 2007)
1.3.3. Het ECS in relatie tot andere hormonen
1.3.3.1. Leptine
Leptine wordt gesecreteerd door de adipocyten en is in de hypothalamus het
primaire signaal dat de nutritionele status van het lichaam aangeeft. Perifeer
reguleert het de verdeling van energie-opslag door stimulering van lipide-oxidatie
en eiwitsynthese en door inhibitie van lipogenese. Dit resulteert in een selectieve
vermindering van adipositeit zonder verlies van spiermassa. (Buettner et al., 2008)
Centraal is het een verzadigingshormoon en vermindert het de voedselinname
door in de hypothalamus de werking van anorexigene neuropeptiden (α-MSH) te
stimuleren en orexigene factoren (NPY) te inhiberen. Analoog hieraan reduceert
het ook de hypothalame concentratie van endocannabinoïden en omgekeerd,
ingeval van leptinedeficiëntie, stijgt de 2-AG-concentratie. (Di Marzo et al., 2001)
Het mechanisme waarop leptine betrekking heeft situeert zich in de PVN. Het
hongerstimulerende effect van de endocannabinoïden gebeurt via inhibitie van
excitatie van de PVN in de hypothalamus. Excitatie van de PVN zorgt voor een
gevoel van verzadiging, waartegen inhibitie van deze excitatie resulteert in een
hongergevoel en voedselinname. In dit mechanisme spelen ook glucocorticoïden
(GC) een belangrijke endocannabinoïd-stimulerende rol (zie 1.3.3.2.
Glucocorticoïden). Leptine daarentegen inhibeert de GC-geïnduceerde synthese
van de endocannabinoïden en verhindert zo de inhibitie van excitatie in de PVN
met een verzadigingsgevoel als gevolg. (Malcher-Lopes et al., 2006)
1.3.3.2. Glucocorticoïden
Neurosecretorische cellen in de hypothalame PVN controleren verschillende
endocriene systemen die een grote rol spelen in het behoud van
energiehomeostase, vochtbalans en stressrespons. Parvocellulaire neuronale
subpopulaties in de PVN staan in voor de controle van de hypothalame-
18
hypofysaire-adrenale as (HHA) en de hypothalame-hypofysaire-thyroïdale as
(HHT).
Zoals reeds vermeld, spelen endocannabinoïden een cruciale rol in de synaptische
excitatie in de hypothalamus, meerbepaald in de inhibitie van deze excitatie. Hun
synthese en vrijlating wordt hierbij enerzijds gestimuleerd door de GC, mediatoren
in de stressrespons en gecontroleerd via de HHA as, wat resulteert in hyperfagie.
Anderzijds zorgt leptine voor een daling van de concentratie van
endocannabinoïden in de hypothalamus, met als resultaat een suppressie van de
endocannabinoïd-gemedieerde hyperfagie. Het mechanisme waarmee GC de PVN
beïnvloeden staat bekend als glucocorticoid-induced endocannabinoid-mediated
suppression of synaptic excitation (GSE). De endocannabinoïden, wiens synthese
door GC gestimuleerd wordt, inhiberen vervolgens de presynaptische
glutamaatvrijlating. Deze inhibitie van excitatie in de PVN stimuleert het
hongergevoel en induceert daarmee gewichtstoename. Leptine op zijn beurt
blokkeert deze inhibitie van excitatie volledig. De twee hormonen zijn dus nauw
betrokken in de GSE via de synthese van endocannabinoïden of via de blokkering
ervan.
Dysregulatie van de GC-leptine-interactie in de PVN als gevolg van verhoogde GC-
concentratie (chronische stress, depressie, syndroom van Cushing), gestegen
leptine-concentratie (obesitas) of GC-deficiëntie (ziekte van Addison) kan
resulteren in eetstoornissen en metabole en cardiovasculaire aandoeningen.
(Malcher-Lopes et al., 2006)
1.3.3.3. Insuline
De aanwezigheid van CB1- en CB2-receptoren werd ook aangetoond in de eilandjes
van Langerhans in de pancreas. CB1-receptoren vindt men voornamelijk terug op
α-cellen die glucagon secreteren, terwijl CB2 tot expressie wordt gebracht op
zowel insuline producerende β- als α-cellen. Normaal lokt toediening van glucose
synchrone en homogene Ca2+-pulsen uit. Dit oscillatoir patroon geeft aanleiding tot
een pulsatiele secretie van insuline uit de β-cellen. Door toediening van 2AG en
AEA blijkt de amplitude gereduceerd te zijn van deze geïnduceerde Ca2+-oscillaties,
19
waardoor een daling in de insulinesecretie tot stand wordt gebracht. (Juan-Pico et
al., 2006) Men voegt hieraan toe dat het effect van AEA gemedieerd wordt via CB1-
receptoren en het effect van 2AG via CB2-receptoren.
In een studie naar de regulatie van het ECS in abdominale obesitas observeerde
men een significant negatieve relatie tussen 2-AG en insulinesensitiviteit. Hoewel
men stelt dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen circulerende 2-AG-
concentratie en viscerale vetmassa, bleek de insulinesensitiviteit onafhankelijk van
de vetmassa. Hierdoor vermoedt men een additioneel perifeer effect van het ECS,
waarin onder meer adiponectine een belangrijke rol speelt. (Bluher et al., 2006)
1.3.3.4. Adiponectine
Adiponectine of Acrp30 (adipocyte complement related protein of 30 kD ) is een
adipokine geproduceerd door het vetweefsel. In het vetweefsel is adiponectine een
laattijdige merker van vetceldifferentiatie. In de lever vermindert het de glucose-
productie en reguleert het het vetzuurmetabolisme door de lipogenese te
onderdrukken en vetzuuroxidatie te stimuleren. Samen met zijn positief effect op
insulinesensitiviteit (Engeli et al., 2005; Van Gaal et al., 2005; Pagotto et al., 2006a)
beschikt het bijgevolg over een antidiabetische en een anti-atherosclerotische
werking. Hoewel het insulinesensitizerende mechanisme nog niet bekend is,
vermoedt men dat adiponectine een biomerker kan zijn voor in vivo activiteit de
peroxisome proliferator-activated receptor γ (PPARγ). Dit wordt gestaafd doordat
veel van de metabole veranderingen die rimonabant teweegbrengt, dezelfde zijn
als deze na therapie met PPARγ-agonisten in patiënten met diabetes of met het
metabool syndroom. (Duffy and Rader, 2007)
CB1-blokkering doet Acrp30-genexpressie toenemen en verhoogt circulerende
adiponectineconcentratie in obese Zucker-ratten. (Engeli et al., 2005) Dit effect, dat
los staat van het gewichtsverlies, kan verklaard worden op niveau van de adipocyt.
Deze bevindingen worden inderdaad bevestigd door een experiment naar de
mRNA-expressie en de intracellulaire adiponectineconcentratie ter hoogte van de
preadipocyt in muizen. (Gary-Bobo et al., 2006; Duffy and Rader, 2007) Echter,
recent onderzoek op humaan vetweefsel toont aan dat er helemaal geen verband
20
bestaat tussen endocannabinoïd-stimulatie en adiponectine-expressie, wat
duidelijk in contrast staat met de voorgaande experimenten op ratten. (Pagano et
al., 2007) Tevens bracht een studie naar het verband tussen 2-AG en
adiponectineconcentratie geen verder bewijs. (Bluher et al., 2006) Er is dus meer
vergelijkend onderzoek nodig tussen in vitro en in vivo studies naar
endocannabinoïden en CB1-blokkering op metabole regulatie, fysiologie en
pathofysiologie van de verschillende weefsels. Dit zou de pleiotrope effecten van
rimonabant beter in beeld moeten brengen. (Bluher et al., 2006)
1.3.3.5. Ghreline
Ghreline, een peptidehormoon geproduceerd in de maag en de dunne darm,
stimuleert centraal de voedselinname en reguleert perifeer de energiebalans. In de
hypothalamus oefent het zijn werking uit via de NA en de PVN. Ghreline stimuleert
centraal de orexigene NPY/AgRP-neuronen en inhibeert de anorexigene
POMC/CART-neuronen wat finaal resulteert in voedselinname. Een belangrijke
mediator van het effect van ghreline is het AMP-geactiveerd proteïne kinase
(AMPK), een sleutelenzym in de regeling van energiehomeostase zowel centraal
als perifeer, zo blijkt uit de verschillende hongerregulerende hormonen die
eveneens via AMPK werkzaam zijn. AMPK wordt onder meer geïnhibeerd door
leptine en α-MSH en gestimuleerd door ghreline en endocannabinoïden. Locale
injectie van rimonabant in de PVN blokkeert het orexigene effect van ghreline, wat
erop wijst dat het hongerstimulerend effect van ghreline gemedieerd wordt door
het ECS. (Engeli et al., 2005; Pagotto et al., 2006a) Daarenboven had toediening van
ghreline in CB1-/--muizen geen effect op de voedselinname. De CB1-receptor speelt
dus een fundamentele rol in de werking van ghreline, meer bepaald in de ghreline-
AMPK-interactie. Men vermoedt dat ghreline inwerkt op de PVN, er de EC-
concentratie (voornamelijk 2-AG) doet stijgen met CB1-stimulatie tot gevolg om
vervolgens het AMPK te stimuleren met als resultaat een hongergevoel en
voedselinname.
Het werkingsmechanisme van ghreline in de PVN is analoog aan dat van de
glucocorticoïden. Ghreline inhibeert de excitatorische glutamaterge input van
parvocellulaire neuronen naar de PVN en is daarbij afhankelijk van 2-AG en CB1.
De rol van de endocannabinoïden is hierin cruciaal zoals blijkt uit blokkering van
21
dit effect na co-administratie van rimonabant. Conclusie is bijgevolg dat de
interactie tussen ghreline en het ECS onontbeerlijk is voor het orexigene effect van
het hormoon. (Kola et al., 2008)
Recent werd bovendien ontdekt dat vagale afferente neuronen samen met CB1- en
CCK-receptoren ook receptoren voor ghreline tot expressie brengen. Activering
van de ghreline-receptor hier verhindert de CCK-afhankelijke downregulatie van
CB1 en inhibeert daardoor de werking van CCK. Dit toont dat ghreline een rol
speelt in de perifere receptorregulatie van orexigenen ter hoogte van de N. vagus.
(Storr and Sharkey, 2007)
2. De rol van het ECS in zwaarlijvigheid.
2.1. Obesitas
2.1.1. Prevalentie
Meer dan 50% van de Europese bevolking heeft overgewicht en tot 30% van de
populatie lijdt aan obesitas. In de Verenigde Staten loopt dit aantal op tot
respectievelijk 65% en 35%. (Van Gaal et al., 2005; Duffy and Rader, 2007) De
prevalentie blijft stijgen en de gevolgen van overgewicht op de algemene
volksgezondheid nemen enorme proporties aan. De
Wereldgezondheidsorganisatie schat dat jaarlijks een kwart miljoen doden in
Europa (op de 700 miljoen inwoners een 0,04%) en meer dan 2,5 miljoen doden
wereldwijd gewichtsgerelateerd zijn. De hoofdoorzaak van deze sterfte zijn
cardiovasculaire aandoeningen die rechtstreeks verband houden met
(abdominale) obesitas en diabetes, twee aandoeningen te wijten aan een
chronische positieve energiebalans en belangrijke parameters in het metabool
syndroom. (Van Gaal et al., 2005) De verstoring van deze energiebalans, als gevolg
van een te hoge voedselinname en een te laag energieverbruik, kan gecorrigeerd
worden door veranderingen in levensstijl zoals wijziging van voedselinname en
een verbetering van het bewegingspatroon. Echter, de aanhoudende stijging van
de prevalentie van obesitas maakt duidelijk dat enkel deze maatregelen niet
22
voldoende zijn om de epidemie in te perken en noopt tot een doortastender
aanpak, bij voorkeur farmacologisch. (Horvath, 2003)
2.1.2. Risicofactoren
Obesitas is een progressieve, inflammatoire aandoening gekenmerkt door een
hoog lichaamsgewicht en een toegenomen aanmaak van vetweefsel met een
excessieve vetopslag. (Gary-Bobo et al., 2007) De aandoening wordt geassocieerd
met verschillende comorbiditeiten zoals coronaire hartziekte, hypertensie en
diabetes mellitus type II.
Overgewicht wordt nog steeds uitgedrukt door middel van de Body Mass Index
(BMI), hoewel men suggereert dat de taille-omtrek, die de accumulatie van
abdominaal vet weergeeft, een betere maat is voor het kwantificeren van
gewichtsgerelateerde risico’s. De taille-omtrek is één van de cardiovasculaire
risicofactoren in de ontwikkeling van het metabool syndroom zoals het
gedefinieerd wordt door het National Cholesterol Education Program Adult
Treatment Panel III (NCEP ATP III). (Duffy and Rader, 2007) Het metabool
syndroom is het geheel van parameters die verbonden zijn met obesitas en een
significant verhoogd cardiovasculair risico met zich meebrengen. Het zijn vijf
determinerende risicofactoren: abdominale obesitas, gestegen
triglyceridenconcentratie, laag HDL-cholesterolgehalte, verhoogde bloeddruk en
een gestegen nuchtere glycemie. Uit epidemiologische studies blijkt dat samen met
de toenemende prevalentie van obesitas ook het aantal patiënten met het
metabool syndroom stijgt. Een lage concentratie van HDL-cholesterol, een van de
vijf risicofactoren, wordt als een van de sterkste predictoren voor coronaire
hartziekte beschouwd. Samen met een gestegen triglyceridenconcentratie wordt
deze lage HDL-cholesterolwaarde, veroorzaakt door een laag adiponectinegehalte
(Despres et al., 2005), een merker van atherogene dyslipidemie. Omgekeerd stelde
men vast dat een hoge adiponectineconcentratie een predictieve factor is voor een
verminderd risico op ontwikkeling van diabetes en cardiovasculaire incidenten.
Men suggereert dat dit risicoprofiel van atherogene dyslipidemie een rechtstreeks
gevolg is van een toegenomen intra-abdominale vetmassa. (Duffy and Rader, 2007)
23
Ook gaat obesitas gepaard met een sterke ontregeling van de cytokines zoals het
bovenvermelde anti-inflammatoire adiponectine, maar ook het pro-inflammatoire
TNFα. Dit TNFα speelt een centrale rol in de ontwikkeling van hepatosteatose, de
primaire complicatie van obesitas ter hoogte van de lever, de evolutie naar
hepatofibrose en vervolgens cirrose. Verhoogde concentratie van TNFα bij
hepatosteatose (en de daaraan gekoppelde steatohepatitis) in diermodellen zou
medeverantwoordelijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van het metabool
syndroom en de insulineresistentie ter hoogte van de lever. (Gary-Bobo et al.,
2007)
Alles bij elkaar beschouwd is het van groot belang om individuen met abdominale
obesitas, en daardoor met een verhoogd risico op het metabool syndroom, op te
sporen om deze vroegtijdig te kunnen behandelen ter preventie van
cardiovasculaire ziekte. (Despres et al., 2005; Pi-Sunyer et al., 2006; Duffy and
Rader, 2007) Een matig gewichtsverlies, van 5 à 10%, of meer specifiek een
vermindering van de taille-omtrek, is voldoende om reeds een verbetering te
bewerkstelligen in dit cardiovasculair risico, met name in de atherotrombotische
en inflammatoire stoornissen. Ook helpt het de incidentie van diabetes type II
verminderen (Pi-Sunyer et al., 2006; Christensen et al., 2007) of als men reeds
diabeet is dan heeft het een verbetering van de glycemische controle tot gevolg.
De kern van de behandeling van obesitas blijft een verandering in levensstijl. Dit
kan effectief zijn, maar zoals gebleken, is deze conservatieve aanpak op lange
termijn vaak moeilijk vol te houden. Richtlijnen in de behandeling van obesitas
adviseren daarom een additionele, farmacologische behandeling indien de BMI
groter is dan 30 kg/m². (Christensen et al., 2007; Duffy and Rader, 2007) Vooral
obese diabetespatiënten ervaren moeilijkheden om te vermageren en bovendien
veroorzaken sommige antiglycemiërende farmaca vaak een gewichtstoename.
Obesitas is bij hen een bijkomende, onafhankelijke risicofactor. Deze groep zou dus
extra gebaat zijn bij een farmacologische behandeling om te vermageren. (Scheen
et al., 2006)
24
2.2. Overmatige activering van het ECS bij obesitas.
Obesitas wordt geassocieerd met een overmatige activering van het ECS, de
concentratie van circulerende endocannabinoïden is dus verhoogd in het bloed. De
mechanismen die aanleiding geven tot deze stijging zijn slechts in beperkte mate
bekend. Onderzoek op postmenopauzale vrouwen met ongecompliceerde obesitas
toont aan dat de concentratie van systemische endocannabinoïden in het bloed
gestegen zijn. Hiermee geassocieerd constateerde men een gedaalde CB1-receptor-
en FAAH-genexpressie in vetweefsel. (Engeli et al., 2005)
De stijging in systemische concentratie van endocannabinoïden kan ten eerste een
resultaat zijn van verminderde enzymatische degradatie door downregulatie van
de FAAH-genexpressie. In hun onderzoek naar endocannabinoïdactiviteit op de
hepatocyt in muizen, constateerden Osei-Hyiaman et al. (2005) een sterke reductie
in de degradatie van AEA ter hoogte van de levercel, wellicht als gevolg van de
verminderde activiteit van FAAH. Engeli et al. (2005) onderzochten de FAAH-
mRNA-expressie in de humane adipocyt en kwamen tot dezelfde conclusie. Hoewel
er andere perifere organen zijn die meer FAAH-mRNA tot expressie brengen, is de
rol van vetweefsel niet te onderschatten gezien de grote massa ervan in
vergelijking met ander orgaanweefsel.
Ten tweede kan een grote hoeveelheid vetzuren in het dieet voor een verhoogde
toevoer van endocannabinoïd-precursoren zorgen, met een gestegen systemische
concentratie als gevolg. Hoewel er geen verband aangetoond is tussen verhoogde
arachidonzuurconcentratie en maat van adipositeit.
Ten derde kan een verhoogde activiteit van enzymen betrokken in de biosynthese
van de endocannabinoïden ook bijdragen tot een toename van de concentratie.
(Bluher et al., 2006) Deze gestegen endocannabinoïdsynthese kan ook het gevolg
zijn van het ontbreken van limiterende mechanismen zoals het geval is bij
hypothalame leptineresistentie. Leptineresistentie wordt vaak geassocieerd met
obesitas en kan leiden tot een overdreven endocannabinoïdsynthese, gezien de
hypothalamus ongevoelig is geworden voor de inhiberende werking van het
hormoon. (Pagotto et al., 2006a)
25
De voornoemde daling van de CB1-receptorexpressie in het vetweefsel in
combinatie met een hoge systemische 2-AG-concentratie suggereert dat CB1-
expressie gereguleerd wordt via een mechanisme van negatieve feedback. (Engeli
et al., 2005; Bluher et al., 2006) Meer onderzoek omtrent de opheldering van dit
ECS-regulatiesysteem is echter nodig.
Een andere oorzaak voor de hoge EC-concentratie is volgens Matias et al. (2OO6)
te wijten aan insuline. Door de continue aanwezigheid van insuline, zoals typisch is
bij obesitas, worden adipocyten hypertrofisch en bevatten ze grote hoeveelheden
CB1 en 2-AG. Op deze manier wordt CB1 excessief gestimuleerd en inhibeert zo de
expressie van adiponectine, wat aanleiding geeft tot de metabole gevolgen van
obesitas.
Ook in de pancreas waar, bij een normaal glucosegehalte, de endocannabinoïd-
concentratie in de β-cellen onderdrukt wordt door de werking van insuline, wordt
deze niet meer geïnhibeerd in het geval van hyperglycemie zoals bij obesitas en
diabetes. Dus ook hier is het ECS ontregeld en leidt dit tot overmatige stimulering
van CB1 met de vicieuze cirkel als gevolg van hoge endocannabinoïdconcentratie in
de β-cel, adipocythypertrofie en hyperactiviteit van het ECS. (Matias et al., 2006)
De dysregulatie van het ECS blijkt niet homogeen verdeeld te zijn in het vetweefsel,
maar is depot-specifiek. Dit houdt in dat overmatige activering van het ECS vooral
uitgesproken is in centraal vetweefsel, zoals abdominaal subcutaan en visceraal
vetweefsel, en bijvoorbeeld niet in gluteaal vetweefsel. (Pagano et al., 2007)
Uit bovenvermelde resultaten blijkt de overmatige activering van het ECS bij
obesitas of na exogene stimuli zoals een vetrijk dieet. Engeli et al. (2005)
constateerden echter dat deze activering niet omkeerbaar was door 5%
gewichtsverlies van de geteste proefpersonen. Dit kan te verklaren zijn doordat
enerzijds de vrijwilligers ondanks het gewichtsverlies nog steeds obees waren,
maar anderzijds rijst de hypothese dat deze activering eerder een oorzaak is dan
een gevolg van obesitas. Deze laatste verklaring wordt gesuggereerd in een
onderzoek waarin een sterk verband werd aangetoond tussen een missense-
26
mutatie in FAAH en de ontwikkeling van obesitas. (Engeli et al., 2005; Bluher et al.,
2006) Bovendien doet een vetrijke voeding snel de intrahepatische
endocannabinoïdconcentratie stijgen, wat resulteert in lipogenese nog voor de
ontwikkeling van obesitas fysiek merkbaar is. (Bluher et al., 2006)
3. Antagonisering van het ECS: rimonabant, een kritische
evaluatie.
Rimonabant is het eerste product in een reeks selectieve CB1-receptorantagonisten
dat getest werd en op de markt werd gebracht en is in Europa ook bekend onder
de merknaam Acomplia® (Zimulti® in de Verenigde Staten). Over de andere reeds
gesynthetiseerde CB1-receptorantagonisten is nog slechts weinig bekend, behalve
omtrent taranabant zijn de laatste tijd meer gegevens beschikbaar. In deze scriptie
beperk ik me tot klinische studies met rimonabant.
3.1. Rimonabant in obesitas: de RIO-studies
Vier verschillende multicentrische klinische studies onderzochten op grootschalige
wijze de effecten van rimonabant bij de behandeling van obesitas. Het zijn de
dubbelblind, gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde RIO-studies (rimonabant
in obesity): RIO-Europe, RIO-North America, RIO-lipids en RIO-diabetes. Deze
studies zijn uitgevoerd met als doel de effectiviteit, de veiligheid en de
tolereerbaarheid van rimonabant te bepalen. (Despres et al., 2005; Van Gaal et al.,
2005; Pi-Sunyer et al., 2006; Scheen et al., 2006) De bedoeling van deze scriptie is
om een gestructureerd overzicht te geven van deze eerste klinische studies met
rimonabant, maar deze ook kritisch te evalueren. Voor een overzicht van de
resultaten op de klinische eindpunten verwijs ik naar tabel 1 en 2.
27
3.1.1. Resultaten met rimonabant
3.1.1.1. Lichaamsgewicht
In de eerste RIO-studie uitgevoerd, RIO-Europe (Van Gaal et al., 2005), werd
duidelijk dat rimonabant veelbelovende resultaten opbracht. In de eerste plaats
zag men een langdurige daling van het lichaamsgewicht. 67% van de
proefpersonen verkregen een daling van meer dan 5% van het lichaamsgewicht,
terwijl 39% een vermindering van meer dan 10% lichaamsgewicht hadden. Ook de
andere RIO-studies rapporteren een significant gewichtsverlies, al merken Scheen
et al. (2006) van RIO-Diabetes op dat de daling van het lichaamsgewicht bij
diabetes type 2-patiënten minder uitgesproken is dan bij niet diabetes-patiënten.
Dit omdat diabetici, vergeleken met non-diabetici, moeilijker afvallen en
bovendien ook moeilijker het nieuwe gewicht behouden. Een feit dat nog versterkt
RIO-Europe 2 j RIO-diabetes 1 j
placebo 20 mg p-
waarde placebo 20 mg p-
waarde
gewicht (kg) -1,8 (6,4) -6,6 (7,2) <0,001 -1,4 (3,6) -5,3 (5,2) <0,0001
taille-omtrek (cm) -2,4 (6,9) -6,5 (7,4) <0,001 -1,9 (5,5) -5,2 (6,1) <0,0001
SBD (mm Hg) 0,3 (12,3) -1,0 (12,5) ns 1,6 (13,2) -0,8 (12,8) 0,02
DBD (mm Hg) 0,1 (8,5) -0,9 (8,7) ns -0,7 (8,4) -1,9 (8,2) 0,06
TC (mg/dL) 3,09 (30,12) 1,93 (27,03) ns 3,86 (33,98) 1,54 (31,66) 0,36
HDL-C (mg/dL) 5,79 (8,88) 10,04
(10,04) <0,001 2,70 (5,79) 6,65 (7,72) <0,0001
LDL-C (mg/dL) 6,56 (27,03) 3,09 (24,32) ns 5,02 (29,34) 3,47 (30,50) 0,52
TG (mg/dL) -0,39
(26,25) -7,72 (24,71) <0,001 1,54 (33,59) -13,51 (49,42) <0,0001
TC/HDL-C ratio -0,42 (0,83) -0,71 (0,78) <0,001 -0,16 (0,79) -0,51 (0,82) <0,0001
nuchter glucose (mg/dL) 1,16 (29,73) -3,47 (25,10) 0,026 12,74
(89,58) -24,71 (75,68) <0,0001
nuchter insuline (µIU/mL) 1,93 (13,96) -1,07 (9,45) <0,001 0,4 (14,8) -0,7 (9,9) 0,25
HOMA-IR (% of geen eenheid) 0,4 (3,5) % -0,3 (2,4) % 0,002 0,6 (8,9) -0,5 (5,7) 0,03
HbA1c (%) 0,1 (1,0) 0,6 (0,8) <0,0001
hsCRP (mg/L) 0,0 (10,0) -1,4 (5,2) 0,02
leptine (ng/mL) 3,1 (7,5) -0,3 (6,0) <0,0001
adiponectine (µg/mL)
Legende: gegevens zijn gemiddelden (SD). Niet significant (ns) systolische bloeddruk (SBD), diastolische
bloeddruk (DBD), totaal cholesterol (TC), HDL-cholesterol (HDL-C), LDL-cholesterol (LDL-C), triglyceriden
(TG), homeostasis model assessment of insulin resistance (HOMA-IR), high sensitive CRP (hsCRP)
Tabel 1: Resultaten op cardiometabole risicofactoren met rimonabant 20mg en placebo, RIO-Europe en RIO-Diabetes.
28
wordt door de antidiabetogene medicatie (zoals sulfonylureumderivaten) die
gewichtstoename in de hand werkt. (Scheen et al., 2006)
3.1.1.2. Taille-omtrek
Samen met het gewichtsverlies constateerde men in alle RIO-studies ook een
vermindering van de taille-omtrek. RIO-Europe maakt melding van een
gemiddelde daling van 4,2cm. In RIO-North America was dit cijfer, met 2,8cm, iets
minder. Beide waarden gelden voor twee jaar behandeling met 20mg rimonabant
en zijn placebo-gecorrigeerd. (Van Gaal et al., 2005; Pi-Sunyer et al., 2006) Over de
drie studies bij niet-diabetespatiënten spreekt men van een gemiddelde daling van
6,4cm in de 20mg rimonabant-groep versus 2,5cm in de placebogroep. (Van Gaal et
al., 2008) Bij het percentage patiënten dat 10% van zijn gewicht verloor, ging dit
gepaard met een gemiddelde reductie van 9cm in de taille-omtrek. Samengeteld
komt dit neer op een sterke vermindering van de abdominale vetmassa met 30%.
RIO-lipids RIO-North America
1 j 1 j 2 j (zelfde behandeling)
20 mg vs. placebo
p-waarde
20 mg vs. placebo
p-waarde
20 mg vs. placebo
p-waarde
gewicht (kg) -6,9 (6,1) <0,001 -4,7 (0,3) <0,001 -3,6 (0,3) <0,001
taille-omtrek (cm) -7,1 (6,8) <0,001 -3,6 (0,3) <0,001 -2,8 (0,4) <0,001
SBP (mm Hg) -2,1 (12,3) 0,048 -0,2 (0,6) 0,75 -0,3 (0,7) 0,63
DBP (mm Hg) -1,7 (8,5) 0,11 0,2 (0,4) 0,66 0,1 (0,4) 0,86
TC (%) 1,6 (14,4) ns
HDL-C (%) 19,1 (20,9) <0,001 7,2 (0,9) <0,001 6,3 (1,0) <0,001
LDL-C (%) 7,2 (28,4) ns
TG (%) -12,6 (41,2) <0,001 -13,2 (2,3) <0,001 -8,5 (2,5) <0,001
TC/HDL-C ratio -0,72 (0,93) <0,001 -0,28 (0,04) <0,001 -0,22 (0,04) <0,001
nuchter glucose (mg/dL) -1,44 (10,45) ns -0,65 (0,59) 0,27 -0,82 (0,86) 0,23
nuchter insuline (µIU/mL) -1,5 (10,7 0,016 -2,8 (0,7) <0,001 -1,8 (0,7) 0,01
HOMA-IR -0,8 (0,2) <0,001 -0,6 (0,2) 0,01
HbA1c (%)
hsCRP (mg/L)
leptine (ng/mL) -4,1 (7,4) <0,001
adiponectine (µg/mL) 2,2 (2,5) <0,001
Legende: zie tabel 1
Tabel 2: Verschil in de resultaten op cardiometabole risicofactoren met rimonabant 20mg en placebo, RIO-Lipids en RIO-North America.
29
Gezien de hoeveelheid aan abdominale vetmassa een risicofactor is voor het
metabool syndroom, betekent dit een duidelijke reductie van het cardiovasculaire
risico verbonden aan deze aandoening. (Van Gaal et al., 2005)
3.1.1.3. Cardiometabole risicofactoren
Ook zag men dat rimonabant een verbetering gaf van verschillende
cardiometabole risicofactoren zoals HDL-cholesterol (HDL-C), triglyceriden (TG)
en insulineresistentie. Over de vier studies steeg de concentratie HDL-C significant
met 8%, TG-concentratie daalde met 14% (Van Gaal et al., 2008) en ook de
insulineresistentie verbeterde (berekend via de Homeostasis Model Assessment of
Insulin Resistance [HOMA-IR] zag men een daling van 0,76). Alle voorgaande
risicofactoren zijn parameters van het metabool syndroom, logischerwijs daalde
dus ook de prevalentie van deze aandoening gedurende de behandeling waarbij
men sprak van een reductie met de helft. (Van Gaal et al., 2005) Samen met de
verbeterde insulineresistentie, merkte men ook een betere nuchtere
insulineconcentratie.
RIO-Lipids onderzocht deze risicofactoren uitgebreider met de bedoeling het effect
van rimonabant na te gaan in een hoog-risicopopulatie gekenmerkt door obesitas
en dyslipidemie. Zij constateren ook een verbetering in de totaal cholesterol/HDL-
c-waarde (TC/HDL-C), in LDL-partikelgrootte, in glucose tolerantie en in CRP- en
insulineconcentratie. De adiponectineconcentratie was gestegen en men zag
tevens een daling in de bloeddruk, voornamelijk bij personen met hypertensie.
(Despres et al., 2005) In de RIO-Europe werd berekend dat het
placebogecontroleerd verschil tussen de eind- en de beginwaarde van HDL-C 10%
bedraagt. Dit is een belangrijk verschil, gezien een stijging van 1% in HDL-C
resulteert in een daling met 2% van het cardiovasculair risico. (Van Gaal et al.,
2005)
Rimonabant blijkt enkel effect te hebben op de LDL-partikelgrootte namelijk een
toename, maar niet op het LDL-cholesterolgehalte (LDL-C). Niettegenstaande de
concentratie van LDL-C een sterke cardiovasculaire risicofactor is, hebben
patiënten met obesitas en het metabool syndroom over het algemeen geen te hoge
30
LDL-C-waarde. Zij vertonen eerder een dyslipidemie gekenmerkt door een hoge
TG-concentratie, een laag HDL-C met kleine LDL-C-partikeltjes geassocieerd aan
insulineresistentie. Dit lipideprofiel, eigen aan abdominale obesitas, verhoogt het
risico op coronaire hartziekte onafhankelijk van de LDL-C-concentratie. Dus eerder
de gewijzigde LDL-partikelgrootte dan een daling in LDL-C betekent een
vermindering van het cardiovasculaire risico te wijten aan het metabool
syndroom. (Despres et al., 2005)
In RIO-Diabetes rapporteert men eveneens (zoals in RIO-Europe) een gedaalde
prevalentie van het metabool syndroom en (zoals in RIO-Lipids) een daling van de
(systolische) bloeddruk en van CRP (high sensitive CRP [hsCRP]). Bovendien
onderzocht men het HbA1c, een merker voor de controle van de glycemie. Een
verbetering van de glycemie is een belangrijk streefdoel in de controle van micro-
en macrovasculaire complicaties van diabetes. In de RIO-Diabetes studie achtten
veel proefpersonen het makkelijker om zich, met de combinatie van rimonabant en
ofwel metformine ofwel sulfonylureum, aan de streefwaarde van de 7% HbA1c te
houden. Men zag een klinisch relevante daling van 0.7% in het HbA1c ten opzichte
van de startwaarde. Dit betekent alweer een belangrijke winst, omdat een daling
van 1% HbA1c resulteert in een risicoreductie van 21% voor eender welk
eindpunt gerelateerd aan diabetes. (Scheen et al., 2006)
Deze verbetering in metabole risicofactoren als HDL-C, TG, insulineresistentie en
de geassocieerde daling in de prevalentie van het metabool syndroom blijken niet
alleen te wijten aan de vermindering van de abdominale vetmassa. Meer nog, men
stelt vast dat 45% van het resultaat van rimonabant op de HDL-concentratie
onafhankelijk is van het gewichtsverlies. (Van Gaal et al., 2008) In de RIO-North-
America studie, waarin de onderzoekstijd twee jaar bedraagt, ziet men dat in het
tweede jaar, wanneer de rimonabant-groep overgeschakeld wordt op placebo, de
HDL-C-concentratie blijft stijgen ondanks de stagnatie in gewichtsverlies. (Pi-
Sunyer et al., 2006) Ook in RIO-Europe is de toename in HDL-C met 10% te groot
om te kunnen toeschrijven aan het gewichtsverlies alleen. (Van Gaal et al., 2005)
Een plausibele verklaring hiervoor kan men enerzijds vinden in het feit dat
rimonabant de productie van adiponectine stimuleert via opregulatie van mRNA-
31
expressie in de adipocyt. (Despres et al., 2005; Van Gaal et al., 2005; Bluher et al.,
2006; Scheen et al., 2006; Gary-Bobo et al., 2007) In RIO-lipids constateert men
inderdaad een correlatie tussen het adiponectinegehalte en de veranderingen van
HDL-C en apolipoproteine A-I. (Despres et al., 2005) Daarenboven bevordert
adiponectine tevens de insulinesensitiviteit, wat de rol van dit adipokine hierin
bevestigt. (Duffy and Rader, 2007)
Anderzijds kan een inhibitie van de hepatische vetzuursynthese (Osei-Hyiaman et
al., 2005; Scheen et al., 2006) en een stimulering van de glucose-opname ter hoogte
van de skeletspieren, zoals in de M. soleus van de muis ook bijdragen tot de
verbetering van insulineresistentie en dyslipidemie. (Liu et al., 2005)
3.1.2. Effectiviteit
Verschillende doses werden getest, gecombineerd met een mild hypocalorisch
dieet en al dan niet advies tot lichte fysieke activiteit. Het resultaat was dat een
behandeling met 5mg rimonabant vergeleken met 20mg eveneens een duidelijk
gewichtsverlies induceerde, maar slechts een beperkt effect had op metabole
risicofactoren, wat klinisch weinig interessant is. De voorgaande gerapporteerde
gegevens zijn dan ook allemaal bekomen onder therapie met 20mg rimonabant.
Een vermindering van 5% tot 10% van het lichaamsgewicht wordt als
standaardcriterium beschouwd in de conventionele behandeling van obesitas.
Therapie met rimonabant voldoet dus aan de vereiste norm en zou een waardevol
alternatief kunnen zijn voor de reeds bestaande therapieën. (Van Gaal et al., 2005)
Als deze beter zou zijn, is echter nog de vraag. Vergelijking van de resultaten met
rimonabant met deze van sibutramine en orlistat moeten voorzichtig
geïnterpreteerd worden. Desalniettemin toont RIO-Diabetes aan dat bij diabetici
rimonabant op het eerste zicht een beter resultaat geeft in gewichtsverlies en
HbA1c-concentratie dan sibutramine en orlistat, zoals bleek uit een recente meta-
analyse van deze twee geneesmiddelen. (Scheen et al., 2006) Ook voor non-
diabetici blijkt dit te gelden. Deze resultaten dienen echter voorzichtig
geïnterpreteerd te worden gezien enerzijds de verschillende werking van de
32
producten en anderzijds de methodologie van de RIO-studies. Voor de verklaring
van laatstgenoemde verwijs ik naar punt 3.1.4. Beperkingen en bedenkingen.
Het bekomen gewichtsverlies bleek 36 tot 60 weken aan te houden, wat erop zou
wijzen dat men met rimonabant een langdurig resultaat bekomt. (Van Gaal et al.,
2005) Echter, in de RIO-North America studie, die over een periode van twee jaar
liep, kreeg een groep gedurende het eerste jaar de behandeling met 20mg
rimonabant terwijl ze het tweede jaar een placebo toegediend kreeg. Men zag dat
deze groep met een significant gewichtsverlies in het eerste jaar, er het tweede jaar
een groot deel van zijn verloren gewicht weer bij kreeg. Daarenboven werden
uitvallers niet opgevolgd waardoor men niet kon bepalen of men na onderbreking
van de therapie opnieuw een toename van het gewicht ondervond. Conclusie
hierbij is dat een continue, levenslange therapie met rimonabant nodig is, wil men
het gewichtsverlies en de verbetering in cardiometabole risicofactoren behouden.
(Scheen et al., 2006; Christensen et al., 2007)
RIO-Diabetes besluit dat rimonabant een verbetering van de
gezondheidsafhankelijke levenskwaliteit tot gevolg heeft, voornamelijk op het vlak
van fysieke functie. Naast vermagering en een verbetering van het risicoprofiel,
zou rimonabant dus ook het persoonlijk welbevinden stimuleren. (Scheen et al.,
2006)
Het klinisch belang om het metabool syndroom als doelwit van therapie te nemen
bovenop de therapie van de klassieke risicofactoren, is in vraag gesteld geweest.
De reductie van de populatie patiënten die voldoen aan de criteria van het
metabool syndroom is slechts relevant als de therapie effect heeft op parameters
die insulineresistentie en abdominale obesitas beïnvloeden (glucosetolerantie,
insulineconcentratie, adiponectine- en CRP niveaus). De bevindingen in de RIO-
lipids studie zijn consistent met deze voorwaarde, dit impliceert bijgevolg dat
rimonabant ook effectief is als therapie voor het metabool syndroom. (Despres et
al., 2005) Als dit resultaat additief of synergistisch is met het resultaat van fibraten
en statines moet nog verder onderzocht worden.
33
3.1.3. Veiligheid
3.1.3.1. Volgens de RIO-studies
De algemene tendens in alle vier de RIO-studies luidt dat de bijwerkingen mild tot
matig waren en goed getolereerd werden door de proefpersonen.
Volgens RIO-Europe waren de meest voorkomende bijwerkingen gastro-
intestinale klachten als nausea en diarree en kwamen deze voor in minder dan 5%
van de studiepopulatie. Ook werden duizeligheid, vermoeidheid en hypoglycemie
gerapporteerd. Deze ongemakken kwamen vooral in de eerste maanden van
behandeling tot uiting en waren mild van intensiteit. Daarnaast werden ook
stemmingsstoornissen gemeld zoals depressieve neigingen en angstgevoelens. In
de 20mg-groep beweerde 7% van de proefpersonen last te hebben van deze
bijwerkingen, maar deze gaven niet meer aanleiding tot stopzetten van de studie
dan in de placebo-groep. (Van Gaal et al., 2005)
RIO-Lipids stelt vast dat het percentage van milde bijwerkingen, zoals hoofdpijn,
nausea, duizeligheid, infecties, slechts een weinig hoger ligt bij de 20mg-
rimonabantgroep (86,7%), vergeleken met placebo (81,6%). Wat ernstige
bijwerkingen betreft, onder andere psychiatrische en neurologische aandoeningen,
rapporteert men in de 20mg-groep dubbel zoveel (5,2%) klachten als in de
placebogroep (2,3%). De meest frequente bijwerkingen (nausea, duizeligheid,
griep, angstgevoelens, diarree en slapeloosheid) die in meer dan 5% van de
populatie onder rimonabant opgegeven werden, kwamen vooral vroegtijdig voor
in de behandeling. Tenslotte was het uitvalsaantal omwille van bijwerkingen in de
20mg-groep iets groter dan in de andere twee groepen en men gaf als voornaamste
redenen: depressie, angst en nausea. (Despres et al., 2005)
In de RIO-Diabetes-studie bleek depressie wel de meest frequente reden tot
onderbreking van de studie te zijn. Echter, de stemmingsstoornissen,
gekwantificeerd door de hospital anxiety and depression (HAD) scale, bleken slechts
miniem te verschillen tussen de 20mg- en de placebogroep, waaruit men
concludeerde dat deze wellicht weinig klinisch relevant zijn. (Scheen et al., 2006)
34
Volgens RIO-North-America is het discontinuatie-aantal dat te wijten is aan de
secundaire effecten in het algemeen (depressie, angst, slapeloosheid, hoofdpijn,
duizeligheid en nausea of gastro-intestinale bijwerkingen) iets hoger (4.2%) in de
20mg-groep dan bij placebo (4.0%). Deze zouden ook vooral vroegtijdig in de
behandeling optreden. Het percentage dat (eender welke) bijwerkingen
ondervindt is vergelijkbaar met dat van RIO-Europe en bedraagt 85.5% bij de
20mg-groep en 82% bij de placebogroep. (Pi-Sunyer et al., 2006)
De vier RIO-studies bevestigen bijgevolg allemaal dezelfde conclusie dat de
bijwerkingen mild en vroegtijdig zijn. In het algemeen zijn de secundaire effecten
frequenter bij behandeling met rimonabant dan met placebo, hoewel ze in duur en
ernst vergelijkbaar zijn. Samengeteld over de vier studies kende de
rimonabantgroep een uitval van 13,8% omwille van de bijwerkingen, tegenover
7,2% in de placebogroep. (Van Gaal et al., 2008) In elk van deze studies echter,
werd een strenge selectie gehanteerd waarbij patiënten uit de studie geweerd
werden indien zij ernstige psychiatrische aandoeningen hadden of onder therapie
met antidepressiva stonden. In deze groep moeten de bijwerkingen dus nog
worden bestudeerd. (Scheen et al., 2006)
3.1.3.2. Volgens andere onderzoeken
In de algemene bevolking is obesitas echter vaak geassocieerd met depressie en dit
zeker in die specifieke groep die beroep doet op farmacotherapie om te
vermageren. Christensen et al. (2007) voerden mede om die reden een meta-
analyse uit op alle bestaande gerandomiseerde, gecontroleerde trials, in het
bijzonder de RIO-studies. Zij wilden onderzoeken hoe veilig rimonabant is en wat
het belang is van de bijwerkingen zoals angst en depressieve stoornissen, klachten
die potentieel aanleiding kunnen geven tot suïcide.
Gezien de beperkte opzet van de RIO-studies kon men deze bijwerkingen enkel
kwantificeren aan de hand van de HAD-score en door de stopzetting van
behandeling als gevolg van stemmingsstoornissen en angst. Daarenboven werden
de symptomen door de patiënten zelf gerapporteerd, wat aanleiding kan geven tot
35
under-reporting bias. Een uitgebreidere evaluatie van de stemmingsstoornissen is
dus aanbevolen.
In deze meta-analyse (Christensen et al., 2007) concludeerde men dat meer
proefpersonen in de groep met 20mg rimonabant dan proefpersonen in de
placebogroep de studie moesten verlaten omwille van stemmingsstoornissen, in
tegenstelling tot wat men beweert in RIO-Diabetes. (Scheen et al., 2006) Deze
studie liet echter niet toe te onderzoeken op andere bijwerkingen dan angst en
depressie. Het Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA, 2007) maakte
daarbij nog melding van irriteerbaarheid, slapeloosheid, stress en nervositeit in
1% van de behandelde groep. Ook paniekaanvallen, agitatie en nachtmerries
werden met rimonabant meer geregistreerd dan met placebo. Daarenboven kan de
discrepantie tussen het hoge algemene uitvalscijfer (40% tot 50%) en het
uitvalscijfer als gevolg van ongewenste effecten (10%) betekenen dat er nog
bijwerkingen zijn die ook leiden tot stopzetten van de behandeling, maar die niet
werden gerapporteerd in de evaluatie. (Curioni and Andre, 2006)
Christensen et al. (2007) concluderen dat er in de klinische trials een strenge
selectie werd gehanteerd die men in de eerstelijns gezondheidzorg niet gebruikt
en dat dit als gevolg kan hebben dat het number needed to harm in realiteit veel
lager ligt dan in de studies. In de STRADIVARIUS-studie, waarin het resultaat van
rimonabant op cardiovasculaire risicoreductie onderzocht werd, werden
proefpersonen met depressieve klachten wel toegelaten tot de studie en beweerde
43% van de rimonabantgroep last te hebben van stemmingsstoornissen, een sterk
contrast met de 7% in RIO-Europe. Van de uitvallers gaf 17,5% deze bijwerkingen
op als reden om de studie stop te zetten. (Nissen et al., 2008)
Het is dus van groot belang dat de arts die rimonabant voorschrijft, zijn patiënten
screent op stemmingsstoornissen, zoals depressie en angstgevoelens, om ernstige
bijwerkingen te vermijden. Aansluitend hierop benadrukt men het belang van
onderzoek naar biomerkers die het risico op depressie zouden kunnen
kwantificeren. Men denkt hierbij aan triglyceridenconcentratie en hogere leeftijd
36
als pretherapeutische parameters. Meer onderzoek hieromtrent is echter vereist.
(Christensen et al., 2007)
3.1.4. Beperkingen en bedenkingen
Verschillende bedenkingen bij de RIO-studies kunnen worden geformuleerd.
Eerst en vooral is er het lage aantal proefpersonen dat de studie tot het einde
volbracht hebben. Over het algemeen zag men een uitval van 40% tot 50% in de
drie RIO-studies behalve in RIO-Diabetes, waar men een retentiepercentage van
66% vaststelde. (Despres et al., 2005; Van Gaal et al., 2005; Pi-Sunyer et al., 2006;
Scheen et al., 2006) Dit blijkt nochtans gelijkaardig te zijn aan andere onderzoeken
naar obesitas, maar maakt data-analyse en -interpretatie moeilijk. Het is daardoor
mogelijk dat de gegevens van de personen die de studie vervolmaakt hebben,
weinig representatief zijn voor de algemene studiepopulatie. In de verschillende
studie-armen (5mg, 20mg en placebo) bleek het uitvalscijfer zo goed als hetzelfde
te zijn. Uit de 20mg-groep trokken proefpersonen zich voornamelijk terug omwille
van de bijwerkingen zoals angststoornissen en depressieve gevoelens,
duizeligheid, nausea en diarree. Uit de placebogroep en uit de 5mg-groep stopte
men de studie eerder door gebrek aan effect of op vraag van de patiënt.
Ook bestond de studiepopulatie voornamelijk uit blanke vrouwen, wat de
generaliseerbaarheid vermindert omwille van een te lage diversiteit in ras en
sekse.
Bovendien zijn meer uitgebreide en langduriger onderzoeken nodig om de
veiligheid en de effectiviteit op lange termijn te onderzoeken. Te meer omdat de
behandeling levenslang moet worden gevolgd voor een duurzaam resultaat en
bovendien omdat het aantal obesitaspatiënten zo hoog is. (Pi-Sunyer et al., 2006)
Het is ook interessant om na te gaan welke subpopulatie meer baat heeft bij de
therapie dan andere. (Curioni and Andre, 2006) In ADAGIO-Lipids, waar men het
effect van rimonabant onderzoekt op de hoog TG/lage HDL-C dyslipidemie en op
abdominale en hepatische adipositeit, besluit men op basis van de voordeel/risico-
37
balans van rimonabant dat het geneesmiddel beter niet uitsluitend als anti-
obesitasmiddel wordt gepromoot. Het dient eerder gebruikt te worden in die
doelgroep die er het meest baat bij heeft, namelijk die subpopulatie met een
excessieve viscerale en/of hepatische vetmassa. (Despres et al., 2009)
Verder, zoals hogerop reeds vermeld, is het moeilijk de resultaten van rimonabant
te vergelijken met deze van orlistat of sibutramine. Dit komt door het verschillende
werkingsmechanisme van de farmaca, maar ook door de beperkte intensiteit van
de calorische restrictie in de RIO-studies waardoor slechts een bescheiden
gewichtsverlies in de placebogroep wordt veroorzaakt. Hoe intenser echter deze
calorische beperking en hoe meer ze wordt versterkt, des te groter zal het
gewichtsverlies zijn in beide groepen en des te minder effect zal een
hongeronderdukkend middel hebben op het eindresultaat. Indien men een meer
effectieve diëtetische aanpak had gebruikt, was het additionele gewichtsverlies
door rimonabant wellicht kleiner geweest. (Christensen et al., 2007)
Tenslotte dient men zich ook te realiseren dat een belangenconflict niet uitgesloten
kan worden uitgesloten, gezien alle RIO-studies, maar ook STRADIVARIUS,
ARPEGGIO, SERENADE en ADAGIO-Lipids gesponsord werden door het
farmaceutisch bedrijf dat rimonabant op de markt wil brengen (gebracht heeft).
(Despres et al., 2005; Van Gaal et al., 2005; Pi-Sunyer et al., 2006; Scheen et al.,
2006; Woods, 2007; Nissen et al., 2008; Rosenstock et al., 2008; Despres et al.,
2009)
3.1.5. Besluit
3.1.5.1. Volgens de RIO-studies
Het opzet van deze studies was om een reëel beeld te geven van de effectiviteit en
de veiligheid van rimonabant in een subpopulatie met verschillende risicofactoren,
zoals obesitas en/of dyslipidemie en/of hypertensie, waarin parameters van het
metabool syndroom en relevante klinische eindpunten (vb. taille-omtrek) konden
worden bestudeerd.
38
De conclusie uit deze 1 jaar-durende behandeling met 20mg rimonabant is dat
farmacologische CB1-blokkering verschillende oorzaken van cardiovasculair risico
aanpakt zoals obesitas en het metabool syndroom met de daaraan geassocieerde
parameters zoals taille-omtrek, HDL-cholesterol en insuline-resistentie. De
proefpersonen behandeld met rimonabant tonen een duidelijke verbetering in de
voornaamste cardiovasculaire risicofactoren bepaald door de wereldwijde
INTERHEART-studie. Hierdoor mag het, in combinatie met aanpassing van het
dieet en een matige fysieke activiteit, als een waardevolle bijkomende therapie
beschouwd worden voor gewichtsverlies en reductie van de taille-omtrek bij
patiënten met een hoog cardiovasculair risico (zoals de combinatie van
dyslipidemie en obesitas). Daarenboven lijkt rimonabant een gunstig
veiligheidsprofiel te hebben. (Despres et al., 2005; Van Gaal et al., 2005; Pi-Sunyer
et al., 2006; Scheen et al., 2006)
3.1.5.2. Volgens andere onderzoeken
De resultaten van rimonabant op het lichaamsgewicht en de taille-omtrek, maar
ook de verbetering in HDL-C, TG en HbA1c worden bevestigd door verschillende
meta-analyses van de vier RIO-studies. (Curioni and Andre, 2006; Christensen et
al., 2007) Ook verdere onderzoeken naar rimonabant bij diabetici onder
insulinebehandeling (Woods, 2007) of zonder behandeling (Rosenstock et al.,
2008), respectievelijk de ARPEGGIO- en de SERENADE-studie genaamd, bevestigen
deze resultaten. De ADAGIO-Lipids studie stelt zelfs dat de verbetering van de
HDL-C- en de TG-concentratie in de RIO-studies onderschat wordt, aangezien de
proefpersonen al vanaf de screeningsperiode aan het afvallen waren en de
startwaarde van het HDL-C dus reeds beïnvloed was voor men de behandeling met
rimonabant begon. (Despres et al., 2009)
Lange termijnstudies naar de harde eindpunten, die gewichtsverlies en de
behandeling van het metabool syndroom in verband brengen met de prevalentie
van cardiovasculaire incidenten en mortaliteit zijn echter nog nodig. In de
STRADIVARIUS-studie onderzoekt men het resultaat van rimonabant op
effectiviteitsparameters bij atherosclerose, zoals het percentage van
atheromadikte. Hoewel in deze studie de verbetering bevestigd wordt van de
39
cardiometabole risicofactoren ziet men geen vermindering van de atheromadikte.
Het totale atheromavolume daarentegen, blijkt wel gereduceerd te zijn. Op het
eerste zicht verandert rimonabant dus niet zo veel op vlak van de harde
eindpunten in cardiovasculair risico, maar gezien de korte duur en de specifieke
onderzoekspopulatie in deze studie, zouden lange termijnonderzoeken wel meer
kunnen opbrengen. (Nissen et al., 2008)
Het is echter van groot belang om de bijwerkingen, vooral de
stemmingsstoornissen, verder te onderzoeken, eveneens in lange termijnstudies.
Al de RIO-studies evenals ADAGIO en SERENADE melden een vrij lage incidentie
van bijwerkingen, die bovendien mild zijn en van tijdelijke aard. (Rosenstock et al.,
2008; Despres et al., 2009) In voornoemde studies werden proefpersonen met
angststoornissen en depressieve gevoelens geweerd, terwijl in een reële populatie
van obese patiënten deze stemmingsstoornissen frequenter zijn dan in de
algemene bevolking. Obese vrouwen lopen bijvoorbeeld 20% meer risico op
suïcidale gedachten of pogingen, dan niet-obese vrouwen. (Christensen et al.,
2007) Dit wordt bevestigd in de STRADIVARIUS-studie, waarin proefpersonen met
depressieve klachten wel werden opgenomen in de studie en waar de incidentie
van bijwerkingen dan ook veel hoger ligt dan bij de andere studies. (Nissen et al.,
2008)
3.1.6. In de praktijk
In juni 2006 werd rimonabant door het European Medicine Agency (EMEA)
goedgekeurd en beschikbaar gesteld op de markt in verschillende Europese
landen. Het FDA echter, voerde in juni 2007 een studie uit naar de veiligheid van
rimonabant en de effectiviteit ervan, op lange termijn en in grote
patiëntenpopulaties, en stelde vast dat men het product in de Verenigde Staten nog
niet kon goedkeuren bij gebrek aan meer gedetailleerde informatie. (FDA, 2007;
Christensen et al., 2007)
In overeenstemming met het besluit van het FDA en in tegenstelling tot de gunstige
resultaten uit de RIO-studies werd rimonabant in oktober 2008 uit de rekken
gehaald omwille van de beperkte werkzaamheid en een te hoog risico op
40
depressie. Het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) van de
EMEA meldde in een persmededeling dat rimonabant naar schatting een
verdubbeling van het risico op psychiatrische bijwerkingen met zich meebrengt.
Daaraan voegde men toe dat deze bijwerkingen niet konden worden
geminimaliseerd met risicobeperkende maatregelen. Bovendien bleek ook de
effectiviteit van rimonabant in realiteit lager te zijn dan wat verwacht werd uit de
klinische trials. Dit komt wellicht omdat de behandelingsduur van te korte termijn
was.
Discussie.
De laatste jaren werd er intensief onderzoek gevoerd naar de werking van het ECS.
Men komt stap voor stap verder in de bestudering van dit alomtegenwoordige
systeem, dat zowel op centraal als op perifeer niveau de voedselinname en
energiebalans moduleert, maar de complexiteit ervan blijft een grote uitdaging
voor onderzoekers. De ontwikkeling van rimonabant en de mogelijkheden die deze
CB1-receptorantagonist bood in in vitro-onderzoek, gaf een enorme stimulans aan
deze research.
Synthese van endocannabinoïden uit het lipidemembraan en in het
postsynaptische neuron gebeurt ‘on demand’, onder invloed van depolarisatie van
het celmembraan en Ca2+-influx. Glucocorticoïden en leptine, die vrijkomen
respectievelijk bij stress en verzadiging, beïnvloeden de biosynthese via Gαs, cAMP
en PKA. (Bluher et al., 2006) Secretie in de synaptische spleet zorgt er vervolgens
voor dat endocannabinoïden binden op de presynaptisch gelegen CB1-receptor,
een mechanisme dat retrograde signalisatie genoemd wordt (Kola et al., 2008), en
daar de vrijstelling van glutamaat of GABA inhiberen, wat resulteert in excitatie of
inhibitie van het postsynaptische neuron. (Benarroch, 2007) Activering van CB1
veroorzaakt ook inductie van SREBP-1c, een lipogene transcriptiefactor die zowel
in de hypothalamus als in de lever werkzaam is in de vetweefselvorming.
Onmiddellijk na hun activiteit worden ze terug opgenomen en gedegradeerd door
41
FAAH of MAGL, wat hun werking zowel in tijd als in plaats beperkt. (Engeli et al.,
2005; Osei-Hyiaman et al., 2005)
Het centrale effect van de endocannabinoïden was reeds langer bekend. In de
hypothalamus veroorzaken ze een orexigene stimulus die gevolgd wordt door
voedselinname. Het zijn belangrijke orexigene neuromodulatorische lipiden en
werken gecoördineerd met andere neuropeptiden zoals CART en CRH en
hormonen zoals leptine en ghreline. (Pagotto et al., 2006a; Kola et al., 2008)
Meer recent ontdekte men ook een additioneel perifeer effect van de
endocannabinoïden in onder meer vetweefsel. Via het enzym lipoproteïne lipase
en door verhoogde expressie van PPAR-γ stimuleren ze de adipogenese. (Pagano et
al., 2007) Ze bevorderen ook de glucose-opname in de vetcel onafhankelijk van
insuline en overmatige activering van het ECS vermindert de adiponectine-
genexpressie. (Bluher et al., 2006; Esposito et al., 2008) Evenals in de adipocyt
induceren endocannabinoïden ook in de lever lipogenese, eveneens via SREBP-1c,
wat aanleiding geeft tot hepatosteatose (Engeli et al., 2005; Osei-Hyiaman et al.,
2005) In de pancreas zijn zowel de CB1- als de CB2-receptoren actief in de
insulinesecretie. (Juan-Pico et al., 2006) Vervolgens zijn endocannabinoïden ook in
de skeletspiercellen werkzaam in de glucose-opname, het mechanisme hiervan is
vergelijkbaar met de glucose-opname in de vetcel en gebeurt via PI3-kinase, cAMP
en fosfokinase. (Esposito et al., 2008) Daarenboven spelen ze een rol in
thermogenese en dientengevolge ook in het energieverbruik. (Liu et al., 2005)
Tenslotte worden CB1-receptoren ook tot expressie gebracht op vagale
zenuwuiteinden van het gastro-inestinaal stelsel. (Gomez et al., 2002) Daar staan
ze in contact met hormonen als CCK, ghreline en orexine en via deze
samenwerking beïnvloeden ze het honger- en verzadigingsgevoel en de gastro-
intestinale motiliteit. (Pagotto et al., 2006a; Storr and Sharkey, 2007)
De werking van het ECS is onlosmakelijk verbonden met deze van andere
hormonen die werkzaam zijn in het honger- en verzadigingsgevoel. Leptine,
indicator voor de nutritionele staat van het lichaam, is een belangrijk
verzadigingshormoon dat de werking van orexigene mediatoren zoals de
42
endocannabinoïden inhibeert. (Di Marzo et al., 2001) Dit gebeurt via blokkering
van de glucocorticoïd-gestimuleerde endocannabinoïdsynthese in de PVN van de
hypothalamus. Dus ook glucocorticoïden, van belang in de stressrespons, bepalen
mede de endocannabinoidconcentratie. (Malcher-Lopes et al., 2006) Het ECS is ook
van invloed op de insulinesecretie- en sensitiviteit. (Juan-Pico et al., 2006) Hoge
concentraties aan circulerende endocannabinoïden doen de insulinesecretie dalen
en blijken te correleren met een lagere insulinesensitiviteit. Dit laatste wordt
wellicht gemedieerd door de gedaalde mRNA-expressie van adiponectine, een
adipokine dat over een antidiabetische en een anti-atherosclerotische werking
beschikt. De adiponectineconcentratie stijgt bij blokkering van de CB1-receptor,
(Engeli et al., 2005) doch in de literatuur is veel onenigheid te vinden wat betreft
de interactie tussen endocannabinoïden en adiponectine. (Van Gaal et al., 2005;
Pagotto et al., 2006a) Ten laatste zijn endocannabinoïden ook cruciaal in de
werking van ghreline, een hormoon met orexigene werking. Dit zowel op niveau
van de hypothalamus als ter hoogte van de vagale afferenten in het gastro-
intestinaal systeem. (Storr and Sharkey, 2007)
De klinische relevantie van bovenstaande gegevens vindt men in de hoge
prevalentie van obesitas en van het metabool syndroom met daardoor een
beduidende toename van het geassocieerde cardiovasculaire risico. (Van Gaal et
al., 2005; Duffy and Rader, 2007) Bij obesitas is het ECS overmatig geactiveerd, dit
wordt gekenmerkt door een verhoogde concentratie van endocannabinoïden in
het bloed met daardoor een overmatige stimulatie van de CB1-receptor. (Matias et
al., 2006) Mogelijk komt dit door hetzij een verminderde degradatie door
downregulatie van FAAH, ofwel kan de synthese gestegen zijn door een verhoogd
aantal precursoren of door gedaalde inhibitie van biosynthese. (Engeli et al., 2005)
Als deze overmatige activering van het ECS nu het gevolg of eerder de oorzaak is
van obesitas, is echter nog een vraagteken.
Al deze recent verworven inzichten in de -excessieve- werking van het ECS tonen
aan dat de blokkering van dit systeem met rimonabant, de eerste gesynthetiseerde
selectieve CB1-receptorantagonist, een positief effect kan hebben op het
verzadigingsgevoel, het lichaamsgewicht en de geassocieerde risicofactoren aan
43
obesitas. Na jaren van onderzoek ‘in vitro’ en op knaagdieren, werden tenslotte
vier grootschalige studies gestart die de effectiviteit en de tolerantie van
rimonabant moesten nagaan in een specifiek uitgekozen patiëntenpopulatie. RIO-
Europe en RIO-North America bestudeerden de doorsnee obese populatie. RIO-
Lipids en RIO-Diabetes daarentegen concentreerden de onderzoeken op
hoogrisicopopulaties van respectievelijk obese patiënten met dyslipidemie en
zwaarlijvige diabetes type II-patiënten.
De eerste bevindingen zagen er veelbelovend uit. Met rimonabant verkreeg
respectievelijk 70% en 40% van de studiepopulatie een verlaging van het
lichaamsgewicht van 5% en 10%. (Scheen et al., 2006) Ook de taille-omtrek daalde
met gemiddeld 6,4cm in de studies met niet-diabetogene patiënten. (Van Gaal et
al., 2005) De combinatie van de twee betekent een sterke reductie van het
abdominaal vet en daarmee ook van het daaraan verbonden cardiovasculaire
risico. Daarenboven was rimonabant significant van invloed op metabole
risicofactoren zoals HDL-C, TG, HbA1c en insulineresistentie. En eveneens bleken
de glucosetolerantie en de CRP- en de adiponectineconcentratie verbeterd te zijn.
(Despres et al., 2005; Van Gaal et al., 2005; Pi-Sunyer et al., 2006; Scheen et al.,
2006)
Aan de effectiviteit van het geneesmiddel kan echter getwijfeld worden. Met een
vermindering van 5 tot 10% van het lichaamsgewicht die geconstateerd werd in de
RIO-studies, mag rimonabant als waardevolle therapie bij obesitas beschouwd
worden. (Van Gaal et al., 2005) In de realiteit blijkt echter dat vele patiënten het
gewenste gewichtsverlies niet bereiken en dit wellicht omdat men het
geneesmiddel voor een te korte termijn inneemt, aldus het EMEA. Rimonabant is
wel degelijk een product dat levenslang moet worden ingenomen om een
duurzaam resultaat te bekomen. (Pi-Sunyer et al., 2006) Vergelijkingen met de
effectiviteit van andere farmaca is bovendien moeilijk, gezien onder andere het
verschillende werkingsmechanisme. (Scheen et al., 2006)
Wat de veiligheid betreft, concludeerde men in de RIO-studies unaniem dat de
bijwerkingen slechts mild waren en van korte duur. Als bijwerkingen maakte men
44
melding van duizeligheid, nausea en diarree, maar ook van psychiatrische klachten
zoals angstgevoelens en depressieve neigingen. (Despres et al., 2005; Van Gaal et
al., 2005; Pi-Sunyer et al., 2006; Scheen et al., 2006) Volgens andere meta-analyses
echter, waren net deze psychiatrische klachten, die frequenter bleken dan in de
RIO-studies, reden genoeg om rimonabant en vooral deze bijwerkingen eerst
grondiger te onderzoeken en het geneesmiddel dus nog niet op de markt te
brengen. (Christensen et al., 2007)
Ondanks dit negatief advies, werd in juni 2006 groen licht gegeven voor de
productie en de verspreiding van rimonabant. Twee jaar na de introductie ervan
op de farmaceutische markt, stelt men echter vast dat behandeling met
rimonabant inderdaad een significant verhoogd risico geeft op depressieve
klachten en zelfs zelfmoordneigingen tot gevolg kan hebben. Men komt terug op
het besluit en rimonabant wordt in oktober 2008 uit de rekken gehaald.
Als conclusie kan men stellen dat het ECS door complexe mechanismen
gecontroleerd wordt en nog verre van ontraadseld is. Men is nu op zoek naar
andere CB1-receptorantagonisten die dezelfde veelbelovende resultaten kunnen
voorleggen als rimonabant, maar met een beduidend beter veiligheidsprofiel. Om
dit ECS beter te doorgronden is onderzoek nodig waarbij verschillende variabele
aspecten ook in rekening gebracht worden zoals: klinische toestand, concomitante
medicatie (statines, fibraten en PPARγ-agonisten), vasten/niet-vastentoestand en
waarschijnlijk ook geslachtsverschillen. Verder kan een gedetailleerde studie naar
lipogene enzymen en triglyceridensynthese in humane adipocyten de rol van de
endocannabinoïden verder uitdiepen. (Bluher et al., 2006) Er moet ook verder
onderzocht worden wat de veiligheid is op lange termijn en hoe significant de
bijwerkingen en dan vooral de stemmingsstoornissen zijn. Om die reden zou het
interessant zijn, mocht de mogelijkheid bestaan enkel het perifere systeem
specifiek te blokkeren, met de bedoeling de centrale secundaire effecten, zoals
angst en depressie, te voorkomen. Het zou ook interessant zijn om die
subpopulaties te kunnen uitselecteren die het meeste voordeel halen uit de
behandeling met rimonabant. (Curioni and Andre, 2006; Despres et al., 2009) Ook
moet onderzocht worden of de therapie uiteindelijk ook resultaat brengt op de
45
harde eindpunten zoals vermindering van atherosclerose en de preventie van de
eigenlijke cardiovasculaire accidenten. (Duffy and Rader, 2007)
Referenties
BENARROCH E. : Endocannabinoids in basal ganglia circuits: implications for
Parkinson disease. Neurology, 2007, 69, 306-309.
BLUHER M., ENGELI S., KLOTING N., BERNDT J., FASSHAUER M., BATKAI S.,
PACHER P., SCHON M.R., JORDAN J., STUMVOLL M. : Dysregulation of the
peripheral and adipose tissue endocannabinoid system in human abdominal
obesity. Diabetes, 2006, 55, 3053-3060.
BUETTNER C., MUSE E.D., CHENG A., CHEN L., SCHERER T., POCAI A., SU K., CHENG
B., LI X., HARVEY-WHITE S., SCHWARTZ G.J., KUNOS G., ROSSETTI L. : Leptin
controls adipose tissue lipogenesis via central, STAT3-independent
mechanisms. Nat. Med., 2008, 14, 667-675.
CHRISTENSEN R., KRISTENSEN P.K., BARTELS E.M., BLIDDAL H., ASTRUP A. :
Efficacy and safety of the weight-loss drug rimonabant: a meta-analysis of
randomised trials. Lancet, 2007, 370, 1706-1713.
COTA D., MARSICANO G., TSCHOP M., GRUBLER Y., FLACHSKAMM C., SCHUBERT
M., AUER D., YASSOURIDIS A., THONE-REINEKE C., ORTMANN S., TOMASSONI F.,
CERVINO C., NISOLI E., LINTHORST A.C.E., PASQUALI R., LUTZ B., STALLA G.K.,
CURIONI C., ANDRE C. : Rimonabant for overweight or obesity. Cochrane Database
Syst. Rev., 2006, CD006162.
DESPRES J-P., GOLAY A., SJOSTROM L. : Effects of rimonabant on metabolic risk
factors in overweight patients with dyslipidemia. N. Engl. J. Med., 2005, 353,
2121-2134.
DESPRES J-P., ROSS R., BOKA G., ALMERAS N., LEMIEUX I. : Effect of rimonabant on
the high-triglyceride/ low-HDL-cholesterol dyslipidemia, intraabdominal
adiposity, and liver fat: the ADAGIO-Lipids trial. Arterioscler. Thromb. Vasc.
Biol., 2009, 29, 416-423.
DI MARZO V., GOPARAJU S.K., WANG L., LIU J., BATKAI S., JARAI Z., FEZZA F.,
MIURA G.I., PALMITER R.D., SUGIURA T., KUNOS G. : Leptin-regulated
46
endocannabinoids are involved in maintaining food intake. Nature, 2001, 410,
822-825.
DUFFY D., RADER D. : Endocannabinoid antagonism: blocking the excess in the
treatment of high-risk abdominal obesity. Trends Cardiovasc. Med., 2007, 17,
35-43.
ENGELI S., BOHNKE J., FELDPAUSCH M., GORZELNIAK K., JANKE J., BATKAI S.,
PACHER P., HARVEY-WHITE J., LUFT F.C., SHARMA A.M., JORDAN J. : Activation
of the peripheral endocannabinoid system in human obesity. Diabetes, 2005, 54,
2838-2843.
ESPOSITO I., PROTO M.C., GAZZERRO P., LAEZZA C., MIELE C., ALBEROBELLO A.T.,
D’ESPOSITO V., BEGUINOT F., FORMISANO P., BIFULCO M. : The cannabinoid
CB1 receptor antagonist rimonabant stimulates 2-deoxyglucose uptake in
skeletal muscle cells by regulating the expression of phosphatidylinositol-3-
kinase. Mol. Pharmacol., 2008, 74, 1678-1686.
FLIER J.S. : Obesity wars: molecular progress confronts an expanding epidemic.
Cell, 2004, 116, 337-350.
FOOD AND DRUG ADMINISTRATION ADVISORY COMMITTEE. FDA briefing
document : Zimulti (rimonabant) tablets, 20mg. Rockville, FDA, 2007, opgehaald
op 4 maart 2009, van http://www.fda. gov/ohrms/dockets/AC
/07/briefing/2007-4306b1-fda-backgrounder.pdf
GARY-BOBO M., ELACHOURI G., GALLAS J.F., JANIAK P., MARINI P., RAVINET-
TRILLOU C., CHABBERT M., CRUCCIOLI N., PFERSDORFF C., ROQUE C., ARNONE
M., CROCI T., SOUBRIE P., OURY-DONAT F., MAFFRAND J.P., SCATTON B.,
LACHERETZ F., LE FUR G., HERBERT J.M., BENSAID M. : Rimonabant reduces
obesity-associated hepatic steatosis and features of metabolic syndrome in
obese Zucker fa/fa rats. Hepatology, 2007, 46, 122-129.
GARY-BOBO M., ELACHOURI G., SCATTON B., LE F.G., OURY-DONAT F., BENSAID M.
: The cannabinoid CB1 receptor antagonist rimonabant (SR141716) inhibits cell
proliferation and increases markers of adipocyte maturation in cultured mouse
3T3 F442A preadipocytes. Mol. Pharmacol., 2006, 69, 471-478.
GOMEZ R., NAVARRO M., FERRER B., TRIGO J.M., BILBAO A., DEL ARCO I.,
CIPPITELLI A., NAVA F., PIOMELLI D., DE FONSECA F.R. : A peripheral
47
mechanism for CB1 cannabinoid receptor-dependent modulation of feeding. J.
Neurosci., 2002, 22, 9612-9617.
HORVATH T.L. : Endocannabinoids and the regulation of body fat: the smoke is
clearing. J. Clin. Invest., 2003, 112, 323-326.
JUAN-PICO P., FUENTES E., BERMUDEZ-SILVA F.J., DIAZ-MOLINA F.J., RIPOLL C., DE
FONSECA F.R., NADAL A. : Cannabinoid receptors regulate Ca(2+) signals and
insulin secretion in pancreatic beta-cell. Cell Calcium, 2006, 39, 155-162.
KANO M., OHNO-SHOSAKU T., HASHIMOTODANI Y., UCHIGASHIMA M.,
WATANABE M. : Endocannabinoid-mediated control of synaptic transmission.
Physiol. Rev., 2009, 89, 309-380.
KOLA B., FARKAS I., CHRIST-CRAIN M., WITTMANN G., LOLLI F., AMIN F., HARVEY-
WHITE J., LIPOSITS Z., KUNOS G., GROSSMAN A.B., FEKETE C., KORBONITS M. :
The orexigenic effect of ghrelin is mediated through central activation of the
endogenous cannabinoid system. PLoS ONE, 2008, 3, e1797.
LIU Y.L., CONNOLEY I.P., WILSON C.A., STOCK M.J. : Effects of the cannabinoid CB1
receptor antagonist SR141716 on oxygen consumption and soleus muscle
glucose uptake in Lep(ob)/Lep(ob) mice. Int. J. Obes. (Lond.), 2005, 29, 183-187.
MALCHER-LOPES R., DI S., MARCHESELLI V.S., WENG F-J., STUART C.T., BAZAN
N.G, TASKER J.G. : Opposing crosstalk between leptin and glucocorticoids
rapidly modulates synaptic excitation via endocannabinoid release. J. Neurosc.,
2006, 26, 6643-6650.
MATIAS I., GONTHIER M.P., ORLANDO P., MARTIADIS V., DE PETROCELLIS L.,
CERVINO C., PETROSINO S., HOAREAU L., FESTY F., PASQUALI R., ROCHE R., MAJ
M., PAGOTTO U., MONTELEONE P., DI MARZO V. : Regulation, function, and
dysregulation of endocannabinoids in models of adipose and beta-pancreatic
cells and in obesity and hyperglycemia. J. Clin. Endocrinol. Metab., 2006, 91,
3171-3180.
NISSEN S.E., NICHOLLS S.J., WOLSKI K., RODES-CABAU J., CANNON C.P.,
DEANFIELD J.E., DESPRES J-P., KASTELEIN J.J.P., STEINHUBL S.R., KAPADIA S.,
YASIN M., RUZYLLO W., GAUDIN C., JOB B., HU B., BHATT. D.L., LINCOFF A.M.,
TUZCU E.M. : Effect of rimonabant on progression of atherosclerosis in patients
with abdominal obesity and coronary artery disease: the STRADIVARIUS
randomized controlled trial. JAMA, 2008, 299, 1547-1560.
48
OSEI-HYIAMAN D., DEPETRILLO M., PACHER P., LIU J., RADEAVA S., BATKAI S.,
HARVEY-WHITE J., MACKIE K., OFFERTALER L., WANG L., KUNOS G. :
Endocannabinoid activation at hepatic CB1 receptors stimulates fatty acid
synthesis and contributes to diet-induced obesity. J. Clin. Invest., 2005, 115,
1298-1305.
PAGANO C., PILON C., CALCAGNO A., URBANET R., ROSSATO M., MILAN G.,
BIANCHI K., RIZZUTO R., BERNANTE P., FEDERSPIL G., VETTOR R. : The
endogenous cannabinoid system stimulates glucose uptake in human fat cells
via phosphatidylinositol 3-kinase and calcium-dependent mechanisms. J. Clin.
Endocrinol. Metab., 2007, 92, 4810-4819.
PAGOTTO U., CERVINO C., VICENNATI V., MARSICANO G., LUTZ B., PASQUALI R. :
How many sites of action for endocannabinoids to control energy metabolism?
Int. J. Obes. (Lond.), 2006a, 30, Suppl 1, S39-S43.
PAGOTTO U., MARSICANO G., COTA D., LUTZ B., PASQUALI R. : The emerging role
of the endocannabinoid system in endocrine regulation and energy balance.
Endocr. Rev., 2006b, 27, 73-100.
PI-SUNYER F.X., ARONNE L.J., HESHMATI H.M., DEVIN J., ROSENSTOCK J. : Effect of
rimonabant, a cannabinoid-1 receptor blocker, on weight and cardiometabolic
risk factors in overweight or obese patients: RIO-North America: a randomized
controlled trial. JAMA, 2006, 295, 761-775.
ROSENSTOCK J., HOLLANDER P., CHEVALIER S., IRANMANESH A. : SERENADE: the
Study Evaluating Rimonabant Efficacy in Drug-naive Diabetic Patients: effects of
monotherapy with rimonabant, the first selective CB1 receptor antagonist, on
glycemic control, body weight, and lipid profile in drug-naive type 2 diabetes.
Diabetes Care, 2008, 31, 2169-2176.
SCHEEN A.J., FINER N., HOLLANDER P., JENSEN M.D., VAN GAAL L.F. : Efficacy and
tolerability of rimonabant in overweight or obese patients with type 2 diabetes:
a randomised controlled study. Lancet, 2006, 368, 1660-1672.
STORR M.A., SHARKEY K.A. : The endocannabinoid system and gut-brain signalling.
Curr. Opin. Pharmacol., 2007, 7, 575-582.
VAN GAAL L.F., PI-SUNYER X., DESPRES J-P., MCCARTHY C., SCHEEN A. : Efficacy
and safety of rimonabant for improvement of multiple cardiometabolic risk
49
factors in overweight/obese patients: pooled 1-year data from the Rimonabant
in Obesity (RIO) program. Diabetes Care, 2008, 31, Suppl 2, S229-S240.
VAN GAAL L.F., RISSANEN A.M., SCHEEN A.J., ZIEGLER O., ROSSNER S. : Effects of
the cannabinoid-1 receptor blocker rimonabant on weight reduction and
cardiovascular risk factors in overweight patients: 1-year experience from the
RIO-Europe study. Lancet, 2005, 365, 1389-1397.
WILSON R.I., NICOLL R.A. : Endocannabinoid signaling in the brain. Science, 2002,
296, 678-682.
WOODS S.C. : Role of the endocannabinoid system in regulating cardiovascular and
metabolic risk factors. Am. J. Med., 2007, 120, S19-S25