RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · 2020. 5. 26. · RvVb - 1 RAAD VOOR...

24
RvVb - 1 RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST van 12 mei 2020 met nummer RvVb-A-1920-0824 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0565-A Verzoekende partijen 1. de heer Ronny HEIRBAUT 2. mevrouw Brigitte HEYRMAN vertegenwoordigd door advocaat Martine VERKEST met woonplaatskeuze op het kantoor te 9250 Waasmunster, Eikenlaan 21 Verwerende partij de provincie OOST-VLAANDEREN vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad Tussenkomende partijen 1. mevrouw Annie OSTE, wonende te 9140 Steendorp, Salvialaan 74 2. de nv van publiekrecht DE VLAAMSE WATERWEG vertegenwoordigd door advocaat Sven VERNAILLEN met woonplaatskeuze op het kantoor te 2600 Antwerpen, Borsbeeksebrug 36 I. BESTREDEN BESLISSING De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 27 februari 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 16 januari 2019. De verwerende partij heeft bij monde van de door haar hiertoe gemachtigde ambtenaar, zijnde de provinciale omgevingsambtenaar, het administratief beroep van de verzoekende partijen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 onontvankelijk verklaard. II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING De tussenkomende partijen verzoeken beiden met een aangetekende brief van 24 april 2019 om in de procedure tot vernietiging tussen te komen. De voorzitter van de Raad laat de tussenkomende partijen met beschikkingen van 28 mei 2019 toe in de debatten. De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende partijen dienen een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen dienen geen wederantwoordnota in.

Transcript of RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · 2020. 5. 26. · RvVb - 1 RAAD VOOR...

  • RvVb - 1

    RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

    ARREST

    van 12 mei 2020 met nummer RvVb-A-1920-0824

    in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0565-A

    Verzoekende partijen

    1. de heer Ronny HEIRBAUT

    2. mevrouw Brigitte HEYRMAN

    vertegenwoordigd door advocaat Martine VERKEST met

    woonplaatskeuze op het kantoor te 9250 Waasmunster, Eikenlaan 21

    Verwerende partij de provincie OOST-VLAANDEREN

    vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad

    Tussenkomende partijen 1. mevrouw Annie OSTE, wonende te 9140 Steendorp, Salvialaan

    74

    2. de nv van publiekrecht DE VLAAMSE WATERWEG

    vertegenwoordigd door advocaat Sven VERNAILLEN met

    woonplaatskeuze op het kantoor te 2600 Antwerpen, Borsbeeksebrug

    36

    I. BESTREDEN BESLISSING

    De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 27 februari 2019 de vernietiging

    van de beslissing van de verwerende partij van 16 januari 2019.

    De verwerende partij heeft bij monde van de door haar hiertoe gemachtigde ambtenaar, zijnde de

    provinciale omgevingsambtenaar, het administratief beroep van de verzoekende partijen tegen de

    beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13

    november 2018 onontvankelijk verklaard.

    II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

    De tussenkomende partijen verzoeken beiden met een aangetekende brief van 24 april 2019 om

    in de procedure tot vernietiging tussen te komen.

    De voorzitter van de Raad laat de tussenkomende partijen met beschikkingen van 28 mei 2019 toe

    in de debatten.

    De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende

    partijen dienen een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen dienen geen

    wederantwoordnota in.

  • RvVb - 2

    De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 14 april 2020. De procespartijen hebben

    ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing

    van artikel 85, §3 Procedurebesluit.

    Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse

    bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014

    houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn

    toegepast.

    III. FEITEN

    De tweede tussenkomende partij dient op 27 juli 2018 bij het college van burgemeester en

    schepenen van de gemeente Kruibeke een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het

    bouwen van een kantine voor een visclub” op de percelen gelegen te 9150 Kruibeke, Kleine

    Gaanweg.

    De percelen liggen volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestelijk ruimtelijk

    uitvoeringsplan ‘Gecontroleerd overstromingsgebied Kruibeke, Bazel, Rupelmonde’, goedgekeurd

    op 16 januari 2004, in gebied voor waterbeheersing (artikel 2)

    De percelen liggen in het vogelrichtlijngebied “Durme en middenloop van de Schelde” en in het

    habitatrichtlijngebied “Schelde en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent”.

    De percelen liggen ook binnen de grenzen van de Polder van Kruibeke.

    Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 16 augustus 2018 tot en met 14 september

    2018, dienen de verzoekende partijen een bezwaarschrift in.

    Het college van burgemeester en schepenen verleent op 13 november 2018 een

    omgevingsvergunning aan de tweede tussenkomende partij.

    Tegen die beslissing tekenen de verzoekende partijen op 7 december 2018 administratief beroep

    aan bij de verwerende partij.

    De provinciale omgevingsambtenaar verklaart het administratief beroep van de verzoekende

    partijen op 16 januari 2019 onontvankelijk omdat in het administratief beroepschrift (1) een

    omschrijving ontbreekt van de gevolgen die het lid van het betrokken publiek ingevolge de

    bestreden beslissing ondervindt of waarschijnlijk ondervindt en (2) het belang ontbreekt dat het lid

    van het betrokken publiek heeft bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een

    omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden.

    Dat is de bestreden beslissing.

  • RvVb - 3

    IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST

    A. Het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij.

    1.

    Artikel 105, §4 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna

    verder aangeduid als het Omgevingsvergunningsdecreet en afgekort als OVD) bepaalt dat “… elk

    van de personen, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, in de zaak kan tussenkomen”.

    Artikel 105, §2, eerste lid, 2° OVD bepaalt dat ‘het betrokken publiek’ bij de Raad een beroep kan

    instellen tegen een in laatste administratieve aanleg genomen beslissing betreffende een

    omgevingsvergunning. Artikel 2, eerste lid, 1° OVD definieert het begrip ‘betrokken publiek’ als

    volgt:

    “…

    elke natuurlijke persoon of rechtspersoon alsook elke vereniging, organisatie of groep met

    rechtspersoonlijkheid die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of

    belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een

    omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden waarbij niet-gouvernementele

    organisaties die zich voor milieubescherming inzetten, geacht worden belanghebbende te

    zijn

    …”

    Het ontbreken van excepties ontslaat de Raad niet van de verplichting om de ontvankelijkheid van

    een verzoek tot tussenkomst ook ambtshalve te onderzoeken. De Raad merkt in dit verband op

    dat de beschikking waarbij een tussenkomende partij toelating wordt verleend om in de debatten

    tussen te komen, slechts een voorlopig karakter heeft.

    2.

    De eerste tussenkomende partij stelt in haar verzoekschrift tot tussenkomst onder meer het

    volgende:

    “…

    Ik wens tussen te komen in de zaak betreffende het verzoek tot vernietiging van de

    beslissing van 16 januari 2019 van de Deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen. Het

    beroep door mij ingediend tegen de omgevingsvergunningsaanvraag OVM_2018043990,

    ingediend door de Vlaamse Waterweg nv, voor het bouwen van een kantine met parking

    voor visclub De Schubkarper (OVM_2018043990), werd onterecht niet ontvankelijk

    verklaard.

    …”

    De eerste tussenkomende partij geeft aldus aan dat zij met haar tussenkomst wenst op te komen

    tegen het feit dat haar administratief beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester

    en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 (naar haar oordeel onterecht)

    onontvankelijk werd verklaard.

    3.1.

    De Raad merkt op dat een (verzoek tot) tussenkomst principieel tot doel heeft verweer te voeren

    tegen de door een verzoekende partij ingestelde vordering, dan wel om deze vordering bij te treden.

    Een tussenkomst is dan ook zonder meer ondergeschikt aan de (hoofd)vordering en mag de inzet

    van de rechtsstrijd derhalve niet wijzigen. Het voorwerp en de grenzen van het debat worden

    immers bepaald door de verzoekende partij.

  • RvVb - 4

    3.2.

    In de voorliggende zaak dient de Raad een antwoord te geven op de vraag of het administratief

    beroep van de verzoekende partijen tegen de beslissing van het college van burgemeester en

    schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 al dan niet terecht onontvankelijk

    werd verklaard.

    In zoverre het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij kennelijk leest als een

    op zichzelf staande vordering tot vernietiging van de beslissing waarbij haar administratief beroep

    onontvankelijk werd verklaard, is dit verzoek tot tussenkomst onontvankelijk. Hier anders over

    oordelen, zou immers impliceren dat het voorwerp en de grenzen van de voorliggende vordering

    worden uitgebreid.

    Indien de eerste tussenkomende partij het onontvankelijk verklaren van haar administratief beroep

    bijgevolg wenste te betwisten, dan diende zij hiertoe een vordering tot vernietiging tegen deze

    beslissing in te stellen bij de Raad. Zij heeft dit evenwel nagelaten en zij kan hieraan niet verhelpen

    door tussen te komen in de voorliggende procedure.

    3.3.

    Onverminderd voorgaande overwegingen moet bijkomend vastgesteld worden dat de eerste

    tussenkomende partij zich in haar betoog voor het overige beperkt tot een opsomming van grieven

    gericht tegen de eerdere onteigening en de invulling van haar perceel. Het is hierbij allerminst

    duidelijk in welke zin deze uiteenzetting aansluit bij de vordering van de verzoekende partijen en

    hun kritiek op het feit dat hun administratief beroep onontvankelijk werd verklaard.

    Het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij, minstens het doel dat zij daarbij

    nastreeft, valt buiten de grenzen van de voorliggende vordering en kan, in het licht van de redenen

    die daartoe worden aangevoerd, evenmin gelezen worden als de ondersteuning van de grieven

    van de verzoekende partijen.

    Het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij is onontvankelijk.

    B. Het verzoek tot tussenkomst van de tweede tussenkomende partij

    Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst van de tweede tussenkomende partij tijdig en

    regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

    V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

    A. Ontvankelijkheid wat betreft het belang van de verzoekende partijen

    Standpunt van de partijen

    1.

    De verzoekende partijen omschrijven hun belang als volgt:

    “…

    In overeenstemming met artikel 4.8.111, §1, eerste lid, 3° VCRO is het vereist dat de

    verzoekende partij, om als belanghebbende beroep te kunnen instellen, aannemelijk maakt

    dat zij rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen door de bestreden beslissing kan

    ondervinden.

  • RvVb - 5

    Het door die bepaling gestelde belangvereiste mag niet op een overdreven formalistische

    of restrictieve wijze worden toegepast. Het bestaan van hinder of nadelen en het oorzakelijk

    verband met de bestreden beslissing hoeven niet met onomstotelijke zekerheid te worden

    aangetoond. De verzoekende partij hoeft niet te bewijzen dat zij de aangevoerde hinder of

    nadelen effectief ondervindt, evenmin dat het om bovenmatige of onaanvaardbare hinder

    gaat. Het volstaat om redelijkerwijze aannemelijk te maken dat er een risico op het

    ondergaan van de aangevoerde hinder of nadelen van de bestreden vergunning bestaat.

    Evenmin vereist artikel 4.8.11, §1, eerste lid, 3° VCRO dat de verzoekende partij de hinder

    of nadelen, of het risico op het ondergaan daarvan, die het gevolg van de bestreden

    beslissing zijn, uitsluitend rechtstreeks ondervindt of kan ondervinden. Het volstaat dat de

    verzoekende partij de aangevoerde hinder of nadelen, of het risico daarop, onrechtstreeks

    ondervindt of kan ondervinden.

    Zoals blijkt uit artikel 4.8.11, §1, eerste lid, 3° VCRO, hoeft de verzoekende partij de

    aangevoerde hinder of nadelen niet rechtstreeks te ondergaan of dreigen te ondergaan. De

    verzoekende partij maakt, met de concreet geargumenteerde hinder en nadelen, afdoende

    aannemelijk dat de onmiddellijke omgeving van de percelen waarvan zij eigenaar is, als

    gevolg van de bestreden omgevingsvergunning aan leef- en woonkwaliteit dreigt in te

    boeten. Dat moet minstens als onrechtstreekse hinder of benadeling, of het risico daarop,

    in aanmerking worden genomen.

    Ter adstructie van het belang is het noodzakelijk, maar ook voldoende, dat het risico op

    hinder of nadelen aannemelijk gemaakt wordt. Het is ook niet vereist dat de verzoekende

    partij aan onaanvaardbare of ondraaglijke hinder blootgesteld dreigt te worden.

    Verzoekende partij is eigenaar van de hiernavolgende percelen te KRUIBEKE 3 AFD

    (RUPELMONDE) (geel op kaart):

    - Broekstraat 115: 46018/A/0480K (woning van de verzoekende partij)

    - Schravenbroeckpolder 46018/A/0487

    - Schravenbroeckpolder: 46018/A/0461

    - Terre haute: 46001/B/0914/C

    - Terre haute: 46001/B/0919/E 3

    - Willemkouter: 46001/B/0912/A

    - Willems cauter: 46001/B/0923/G

    - Willemskauter: 46001/B/0920

    - Willemskouter 46001/B/0923/C

    (afbeelding)

    Verzoekende partij woont derhalve in de onmiddellijke omgeving van de percelen waarop

    de aanvraag betrekking heeft (cf. supra: oranje op kaart).

    De omgeving betreft een van de laagst gelegen punten in België.

    De waterloop De Vliet voorziet van oudsher in de opvang van het oppervlakte

    water/regenwater van geheel het omliggend gebied (het fungeert als bufferbekken van het

    ganse Waasland). Het oppervlakte water stroomt via de vliet en de bijhorende sluisen en

    schotten naar de Schelde. De geplande structurele veranderingen en de daarbijhorende

    bijkomende verhardingen (visput + kantine, parkingen, jeugdlokalen, speelterreinen)

    belasten bijkomend en ernstig de opvangcapaciteit en hypothekeert de

  • RvVb - 6

    buffer/opvangfunctie ernstig. Des te meer nu door de inplanting van de visput het

    waterniveau omhoog wordt getrokken.

    Er is op heden nu reeds drie à vier keer per jaar risico op overstroming waarbij zelfs (al dan

    niet preventief) zandzakken rond de omliggende woningen (inclusief deze van verzoekende

    partij) moeten worden geplaatst om de schade ten gevolge van de overstromingen aan de

    woningen (incl. kelders) te voorkomen/beperken.

    De opvangcapaciteit is derhalve nu al niet voldoende….

    Door bijkomend/extra te bebouwen en de grond te verharden in het -zo reeds

    overstromingsgevoelig – gebied verhoogt het risico op wateroverlast en overstromingen

    ernstig en dus derhalve ook de schade aan de woning van verzoekende partij en aan de

    haar omliggende eigendommen.

    Dat verzoekende partij derhalve e een zeker en vaststaand persoonlijk – rechtstreeks en

    onrechtstreeks belang heeft blijkt uit de inhoud van het ingediende bezwaar en

    administratief beroep. De grieven hebben O.a. betrekking de persoonlijke hinder en

    ongemakken die verzoekende partij dreigt te ondervinden onder andere: lawaaihinder ten

    gevolge van de komst van een visclub met kantine met talrijke clubleden, genodigden en

    andere sympathisanten en grote parking voor 60 tal wagens wat geen laagdynamische

    activiteit betreft, door de beoogde wedstrijden met te verwachten ruime opkomst van

    deelnemers en sypathisanten, door de beoogde navenactiviteiten in de kantine,

    clubfeesten – buitenactiviteiten als bbq’s edm, door de te verwachten aanwezigheid van

    talrijke motorvoertuigen/ en verkeersbewegingen), verstoring van de sinds jaar en dag

    uiterst rustige leefomgeving van de verzoekende partijen (het te vergunnen project betreft

    geen laagdynamische activiteit), overstromingsgevaar, wateroverlast, waterschade,

    schade aan de omliggende natuur qua uitzicht daar het te vergunnen project in of

    onmiddellijk naast een beschermd natuurgebied zou worden ingepland, te verwachten

    verkeershinder in de smalle landelijke buurtwegen, waar verzoekende partij woont, de te

    verwachten verstoring van de persoonlijke privacy door inkijk in de eigendom van

    verzoekende partij edm.

    Ter beoordeling van het bestaan van een belang kan eveneens rekening gehouden worden

    met de inhoud van onderhavig verzoekschrift ( de voorgaanden en de wettigheidskritiek in

    het bijzonder).”

    2.

    De tweede tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen als volgt:

    “…

    Gebrek aan belang: ratione personae

    Geen grondslag aangereikt

    Tussenkomende partij stelt vast dat verzoekende partijen zich ter staving van hun belang

    beroepen op artikel 4.8.11. §1, eerste lid, 3° VCRO. Die bepaling luidt als volgt:

    “Onderafdeling 2. Aanhangigmaking (ing. Decr. 6 juli 2012, art. 5, I: 1 september 2012)]

    Artikel 4.8.11. (30/12/2017- ...)

    § 1. De beroepen bij de Raad inzake registratiebeslissingen kunnen door de volgende

    personen worden ingesteld:

  • RvVb - 7

    1° de persoon die beschikt over zakelijke of persoonlijke rechten ten aanzien van een

    constructie die het voorwerp uitmaakt van een registratiebeslissing, of die deze constructie

    feitelijk gebruikt;

    2° elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of

    nadelen kan ondervinden als gevolg van de registratiebeslissing;

    3° procesbekwame verenigingen die optreden namens een groep wiens collectieve

    belangen door de registratiebeslissing zijn bedreigd of geschaad, voor zover zij beschikken

    over een duurzame en effectieve werking overeenkomstig de statuten. …” (eigen

    accentuering)

    Verzoekende partijen vechten in deze echter geen registratiebeslissing aan zodat die

    grondslag niet relevant is. Evenmin zijn verzoekende partijen te weerhouden als

    procesbekwame vereniging die optreedt namens een groep wiens collectieve belangen

    geschaad worden.

    Onderhavig vernietigingsberoep is in die zin onontvankelijk bij gebreke aan de

    vereiste wettige proceshoedanigheid.

    Ten overvloede kunnen verzoekende partijen zich post factum ook niet beroepen op een

    andere hoedanigheid zoals bepaald in artikel 105 van het Omgevingsvergunningsdecreet.

    Ze beriepen zich daarop niet.

    Dat de bestreden beslissing op zich griefhoudend is, brengt evenmin soelaas. Dat betreft

    de inhoud van de discussie. Het enkele feit dat de Deputatie (POA) het beroep

    onontvankelijk verklaarde, impliceert niet noodzakelijk dat verzoekende partijen

    automatisch het rechtens vereiste belang zouden hebben bij voorliggende procedure bij uw

    Raad.

    Onverminderd het voorgaande is vereist dat verzoekende partijen hun belang afdoende

    concreet maken, afdoende aannemelijk maken, en het persoonlijk karakter ervan duiden.

    Waar dat in het beroep bij de Deputatie niet gebeurde, gebeurt dat in deze evenmin.

    Zeer recent oordeelde Uw Raad op gelijkaardige wijze in een arrest van 12 maart 2019 .

    Uw Raad stelde in het betreffende geval uitdrukkelijk – in het kader van de beoordeling van

    het belang in de procedure bij Uw Raad zelf - dat hoewel de vereisten van het belang bij

    het instellen van het beroep niet op een overdreven formalistische wijze mag worden

    toegepast, niet om het even welk nadeel of hinder in aanmerking kan worden genomen tot

    staving van het ingeroepen belang. Uw Raad stelde tevens dat, wanneer een verzoekende

    partij verwijst naar hinder en nadelen ingevolge de uitvoering van de bestreden vergunning,

    de verzoekende partij moet aantonen dat dit aangevoerde nadeel persoonlijk is. Het nadeel

    moet ook aannemelijk gemaakt worden. Die stelling moet onderbouwd worden, en kan niet

    louter bestaan uit een verwijzing naar de argumentatie omtrent een hinderaspect

    uiteengezet in een beroepschrift bij de Deputatie. Loutere verwijzing naar de uiteenzetting

    gegeven in het administratief beroepschrift, kan dan ook niet aanvaard worden om het

    belang te kaderen in het kader van de procedure bij de Raad voor

    Vergunningsbetwistingen.

    Voor de beoordeling van het bestaan van een belang kan de Raad evenwel rekening

    houden met de gegevens uit het ganse verzoekschrift, met inbegrip van het deel waarin de

    wettigheidskritiek wordt geformuleerd. De aanwezigheid van het vereiste belang vergt

    echter een afzonderlijk onderzoek dat in beginsel losstaat van het onderzoek van de

    wettigheid van de bestreden beslissing. Het belang van verzoekende partij bij een vordering

  • RvVb - 8

    tot vernietiging moet persoonlijk zijn en mag ook geen loutere afspiegeling zijn van het

    algemeen belang dat iedere burger heeft bij de handhaving van de wettigheid.

    Daaruit volgt dat Uw Raad wel met de wettigheidskritiek rekening kan houden op

    voorwaarde dat uit deze kritiek blijkt waaruit de verzoekende partij haar concreet belang

    put. Een belang zal ontbreken wanneer in de middelen enkel algemene kritiek wordt

    geleverd op de beoordeling van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening

    zonder aan te tonen of aannemelijk te maken dat de ingeroepen hinder een individueel

    verband vertoont. Het volstaat ook niet om uitsluitend de formele en/of materiële wettigheid

    van de bestreden beslissing in vraag te stellen, zonder ook concreet aan te geven welk van

    het algemeen belang onderscheiden belang de verzoekende partij bij de voorliggende

    vordering heeft, en welk persoonlijk voordeel ze bij een gebeurlijke vernietiging meent te

    hebben.

    In casu menen de verzoekende partijen hun belang te kunnen steunen op artikel 4.8.11.

    §1, eerste lid, 3° VCRO. Nochtans vechten de verzoekende partijen in deze geen

    registratiebeslissing aan en kunnen zij tevens in geen geval worden weerhouden als

    procesbekwame vereniging die optreedt namens een groep wiens collectieve belangen

    geschaad worden. Tot slot kan ook uit het geheel van het verzoekschrift – rekening

    houdende met de recente rechtspraak van Uw Raad - niet worden afgeleid welk wettig

    belang de verzoekende partijen hebben bij het instellen van onderhavig

    vernietigingsberoep.

    Het vernietigingsberoep is ingesteld op onontvankelijke wijze.

    In concreto : geen rechtstreeks en persoonlijk belang of nadeel

    Wat betreft het belang moet in hoofdorde worden opgemerkt dat de verzoekende partij

    geen wettelijke grondslag aanreikt.

    In ondergeschikte orde moet worden opgemerkt dat de verzoekende partijen ook geenszins

    concreet hun belang op een andere wijze trachten te staven. De verzoekende partijen

    missen zodoende alle belang zoals hierna zal worden toegelicht.

    De verzoekende partijen beweren een eerste maal in het licht van onderhavige procedure

    eigenaar te zijn van een aantal percelen in de omgeving van de plaats alwaar de kantine

    zal worden opgetrokken. Hun woning zou ook in de onmiddellijke omgeving gelegen zijn.

    Zij menen bijgevolg hinder te zullen ondervinden ten gevolge van de bouw en de exploitatie

    van de kantine.

    Er moet worden opgemerkt dat de woonplaats van de verzoekende partij op maar liefst

    ongeveer 350 meter van het vergunde project gelegen is. Dit volstaat hoegenaamd niet om

    het belang aan beweerde hinder als nabuur te kunnen koppelen.

    (afbeelding)

    Er kan in deze nuttig terug gegrepen worden naar de vaststaande rechtspraak van Uw

    Raad aangaande het nabuurschap. Zo stelt Uw Raad in haar arrest van 4 augustus 2015

    het volgende:

    “Het loutere nabuurschap op zich kan niet zonder meer volstaan om de verzoekende partij

    het rechtens vereiste belang bij het beroep te verschaffen.

  • RvVb - 9

    Er moet worden vastgesteld dat de verzoekende partij noch bij de uiteenzetting van haar

    belang, noch in de door haar aangevoerde middelen en de daarbij gegeven toelichting,

    enig concreet nadeel of concrete hinder aannemelijk maakt die het gevolg is of zou kunnen

    zijn van de bestreden vergunningsbeslissing. ” (eigen accentuering)

    Vooreerst is aldus het loutere nabuurschap duidelijk niet voldoende om een belang te

    weerhouden maar moet de verzoekende partij het mogelijk bestaan van de

    hinderaspecten en de nadelen voldoende waarschijnlijk maken, alsook de aard en de

    omvang ervan voldoende concreet omschrijven en tegelijk aantonen dat er een rechtsreeks

    of onrechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie van

    de vergunningsbeslissing en de hinder of nadelen die hij zal ondervinden. Dit doet de

    verzoekende partij hoegenaamd niet, zodat de vordering alleen al om deze reden moet

    afgewezen worden bij gebreke aan afdoende bewezen belang.

    De verzoekende partijen stellen dat de bouw van de kantine een verhoogd / toenemend

    overstromingsgevaar zal teweegbrengen van de omgeving. De bouw van de kantine zal

    zorgen voor overstromingsgevaar, wateroverlast, waterschade en schade aan de

    omliggende natuur. De woning van de verzoekende partijen is één van de woningen die

    hiervan hinder zal ondervinden.

    Vooreerst kan geen collectief belang van de omliggende woningen of de omliggende natuur

    bij wijze van collectief belang worden ingeroepen door de verzoekende partij. Op geen

    enkele manier echter toont de verzoekende partij aan dat en hoe hij persoonlijk enige hinder

    of enig nadeel zal ondervinden van de bouw van de kantine. De verzoekende partij lijkt

    zodoende (opnieuw) een actio popularis in te stellen, hetgeen niet geoorloofd is, en hetgeen

    ook niet aantoont dat hij zelf over het vereiste belang bij de vordering tot nietigverklaring

    beschikt.

    Daarnaast is het zo dat ondanks het gegeven dat de verzoekende partijen een vermeend

    overstromingsgevaar van de aangelande percelen hekelen – en in de mate zij dit dan al op

    ontvankelijke wijze hebben willen toespitsen op hun eigen perceel, quod non – moet

    worden opgemerkt dat de verzoekende partijen nergens aantonen, laat staan aannemelijk

    maken dat op heden reeds een overstromingsrisico zou bestaan én dat dit bovendien nog

    zou toenemen ten gevolge van de bouw van de kantine. Het perceel ligt volgens de

    overstromingskaarten anno 2017 in effectief overstromingsgevoelig gebied doch deze

    overstromingscontouren dateren nog van voor de realisatie van het overstromingsgebied

    Kruibeke-Bazel-Rupelmonde die nu voorzien is van een dijk van 8,80 m TAW. We zien

    dan ook dat de woning van de verzoekende partijen op vandaag niet langer gelegen is in

    een risicozone voor overstromingen.

    (afbeelding)

    Bovendien wordt concreet aangetoond in het aanvraagdossier dat de verharding vooreerst

    deels waterdoorlatend zal zijn, de bebouwing is voorzien van een groendak dat functioneert

    als een waterbuffer. De overloop gebeurt op de nabij gelegen verbrede ringgracht. Er is

    aldus geen ruimtelijke impact op het grondwater en oppervlaktewater te verwachten en

    geen sprake van overstromingsgevaar. Bovendien worden naar aanleiding van het

    deskundig advies van de provincie Oost-Vlaanderen, dienst Integraal Waterbeleid

    volgende vergunningsvoorwaarden uitdrukkelijk opgenomen in de omgevingsvergunning

    voor de bouw van de kantine:

  • RvVb - 10

    Er moet tot slot worden opgemerkt dat het perceel van de verzoekende partijen beduidend

    hoger gelegen is, met name op 3,6 m daar waar de kantine slechts op 2,3 m is gelegen.

    Gezien het perceel van de verzoekende partijen dus hoger gelegen is dan het perceel waar

    de kantine wordt gerealiseerd, is de kans op overstromingsgevaar ingevolge de realisatie

    van het aangevraagde aldus onbestaande en is er van vermeende hinder aldus onmogelijk

    sprake.

    Ook menen zij dat de bouw van de kantine mogelijk lawaaihinder met zich zal

    meebrengen. Gelet echter op de ruime afstand – maar liefst 350 meter – zal ‘lawaaihinder’

    weinig waarschijnlijk zijn. Bovendien wordt opvallend uitgegaan van incorrecte gegevens.

    Zo wordt gesproken van parkeerplaats voor een 60 tal wagens, waar in werkelijkheid een

    maximale parkeercapaciteit voor 40 wagens wordt voorzien. Ook wordt ongefundeerd

    geponeerd dat de clubfeesten, nevenactiviteiten, wedstrijden en dergelijk meer voor de

    nodige verstoring van de rustige leefomgeving zullen zorgen. Nochtans blijkt het aantal

    leden van de visclub beperkt, zijn er vaste visdagen bepaald, zullen geen nevenactiviteiten

    worden georganiseerd en zullen enkel reguliere wedstrijden worden gehouden waar zelden

    meer dan 35 vissers aan deelnemen. Tot slot zullen de geluidsnormen volgens VLAREM

    II, Bijlage 2.2.1 ‘Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht’, rubriek 7 dienen te

    worden gerespecteerd. De verzoekende partijen voeren nergens aan dat zou blijken dat er

    ondanks deze strikte voorwaarden alsnog sprake zou kunnen zijn van ‘lawaaihinder’, laat

    staan dat zij hun stelling dienaangaande aannemelijk maken.

    De aangehaalde hinderaspecten worden aldus nergens concreet uiteengezet, gestaafd

    of bewezen. Nochtans werd reeds duidelijk uit de rechtspraak van de Raad voor

    Vergunningsbetwistingen dat diegene die hinder of nadelen meent te zullen ondervinden

    de aard en de omvang ervan voldoende concreet moet omschrijven en tegelijk dient aan te

    tonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks causaal verband bestaat tussen de

    uitvoering of de realisatie van de vergunningsbeslissing en de hinder of nadelen die hij zal

    ondervinden.

    Op grond van de rechtspraak van Uw Raad is vereist dat “de verzoekende partijen het

    mogelijk bestaan van deze hinder of nadelen voldoende waarschijnlijk moeten

    maken, de aard en de omvang ervan voldoende concreet moeten omschrijven en tegelijk

    zullen de verzoekende partijen dienen aan te tonen dat er een rechtstreeks of

    onrechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie

    van de vergunning enerzijds en de hinder of nadelen die zij ondervinden of zullen

    ondervinden anderzijds.”

  • RvVb - 11

    In casu leveren de verzoekende partijen uitsluitend kritiek op de beoordeling door de

    Deputatie (verwerende partij) van hun belang, alsook op de beoordeling door het College

    van Burgemeester en Schepenen van de gemeente Kruibeke van de verenigbaarheid van

    het aangevraagde met onder meer de goede ruimtelijke ordening. De verzoekende partijen

    behandelen een aantal decretale aandachtspunten en onder meer de mobiliteit en

    veiligheid. De argumenten die de verzoekende partijen aanreiken, zijn echter identiek aan

    de beroepsgrieven bij de Deputatie en kwamen ook reeds aan bod in het bezwaarschrift

    tijdens het openbaar onderzoek. Uit die uiteenzetting blijkt dan ook duidelijk dat de

    verzoekende partijen het niet eens zijn met de zienswijze van gemeente en Deputatie voor

    wat betreft de behandeling van de bezwaarpunten en beoordeling van het belang. Uit de

    betreffende uiteenzetting blijkt evenwel niet op welke specifieke wijze het ingeroepen

    nadeel van één en ander specifiek voor de verzoekende partijen een nadelige impact zou

    hebben.

    Verzoekende partijen maken in deze, en maakten ook in de procedure bij de Deputatie,

    niet voldoende aannemelijk dat ze zelf een persoonlijk nadeel konden ondervinden van de

    vergunningsbeslissing, noch dat ze een persoonlijk voordeel konden halen uit een

    weigering van de vergunning. Een belang wordt niet vermoed en mag evenmin

    hypothetisch zijn.

    Er is sprake van een duidelijk gebrek aan het vereiste rechtsreeks en persoonlijk belang

    zoals dit eerder ook werd vastgesteld door de verwerende partij in het bestreden besluit.

    Het verzoekschrift tot vernietiging is onontvankelijk.

    …”

    Beoordeling door de Raad

    1.

    Artikel 105 OVD bepaalt dat de beslissing betreffende een omgevingsvergunning, genomen in

    laatste administratieve aanleg kan bestreden worden bij de Raad. Het beroep kan worden ingesteld

    door het betrokken publiek. Artikel 2, eerste lid, 1° OVD definieert het begrip ‘betrokken publiek’

    als volgt:

    “…

    elke natuurlijke persoon of rechtspersoon alsook elke vereniging, organisatie of groep met

    rechtspersoonlijkheid die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of

    belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een

    omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden waarbij niet-gouvernementele

    organisaties die zich voor milieubescherming inzetten, geacht worden belanghebbende te

    zijn

    …”

    Om als betrokken publiek bij de Raad een beroep te kunnen instellen, vereist artikel 2, eerste lid,

    1° OVD in principe dat de verzoekende partijen, als natuurlijke persoon, blijk moeten geven van

    hinderlijke of nadelige gevolgen die ze ingevolge de bestreden beslissing ondervinden of vrezen

    te ondervinden, minstens voldoende aannemelijk maken dat ze ingevolge de bestreden beslissing

    gevolgen zullen ondervinden.

    De verzoekende partijen moeten de aard en de omvang ervan voldoende concreet omschrijven en

    tegelijk aantonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks oorzakelijk verband kan bestaan tussen

    de uitvoering of de realisatie van de bestreden beslissing en de impact die ze persoonlijk

  • RvVb - 12

    ondervinden of waarschijnlijk zullen ondervinden. Conform artikel 56 Procedurebesluit dient deze

    omschrijving in het inleidend verzoekschrift te zijn opgenomen.

    De Raad merkt op dat de vereiste van een belang bij een beroep niet op een overdreven restrictieve

    of formalistische wijze mag worden toegepast (GwH 30 september 2010, nr. 109/2010). De Raad

    kan, met het oog op het onderzoek en de beoordeling van het belang dat een verzoekende partij

    bij haar vordering doet gelden, rekening houden met het volledige verzoekschrift en dus ook met

    het deel waarin de verzoekende partij haar kritiek op de wettigheid van de bestreden beslissing

    formuleert.

    2.

    De verzoekende partijen stellen woonachtig te zijn, en tevens eigenaar te zijn van een aantal

    percelen, in de onmiddellijke omgeving van de projectsite. Zij duiden dit aan op een kaartje en deze

    gegevens worden op zich niet betwist.

    De verzoekende partijen zetten verder uiteen te vrezen voor wateroverlast (en de schade aan hun

    woning die hieruit voortvloeit) aangezien het project voorziet in bijkomende verhardingen en

    bebouwingen. Zij wijzen hierbij op het feit dat de omgeving een van de laagst gelegen in België is

    met (drie tot vier keer per jaar) een reëel risico op overstromingen. Een risico dat, nog volgens de

    verzoekende partijen, groter wordt ingevolge het door hen gewraakte project.

    Zij vrezen bovendien lawaaihinder als gevolg van de op het terrein georganiseerde activiteiten en

    wedstrijden (voor clubleden, genodigden, sympathisanten…), de grote parking voor meer dan

    zestig voertuigen, verkeershinder, schending van hun privacy door inkijk… en derhalve een

    aantasting van hun reeds lang bestaande rustig woon- en leefklimaat.

    3.1

    In zoverre de tweede tussenkomende partij stelt dat de verzoekende partijen hun belang enten op

    de verkeerde decretale grondslag aangezien zij in hun verzoekschrift verwijzen naar artikel 4.8.11,

    §1, 3° VCRO en deze bepaling (thans) betrekking heeft op registratiebeslissingen, stelt de Raad

    vast dat de verzoekende partijen in hun verzoekschrift inderdaad verkeerdelijk verwijzen naar de

    destijds toepasselijke decretale bepaling.

    Sinds de inwerkingtreding van het Omgevingsvergunningsdecreet vormt artikel 105, §2, 2° OVD

    de correcte juridische grondslag om als lid van het betrokken publiek een vordering tot vernietiging

    bij de Raad in te stellen. Uit het betoog van de verzoekende partijen blijkt echter afdoende dat ze

    zich tot de Raad richten als lid van het betrokken publiek. Hoewel van de verzoekende partijen, die

    in dezen een beroep doen op een raadsman om hun belangen te verdedigen, bij het redigeren van

    hun verzoekschrift een grote mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht, kan het louter foutief

    vermelden van artikel 4.8.11, § 1, eerste lid, 3° VCRO als juridische grondslag er niet toe leiden

    dat zij het rechtens vereiste belang bij voorliggende procedure zouden verliezen.

    3.2

    Anders dan de tweede tussenkomende partij voorhoudt, beroepen de verzoekende partijen zich bij

    de adstructie van hun belang bij de voorliggende vordering allerminst uitsluitend op nabuurschap

    en nemen zij evenmin aan dat het beschikken over een zogenaamd ‘procedureel’ belang in deze

    zou kunnen volstaan. Dit laatste verhindert niet dat de draagwijdte van hun vordering noodzakelijk

    beperkt is tot de vraag of hun administratief beroep tegen de beslissing van het college van

    burgemeester en schepenen al dan niet terecht onontvankelijk werd verklaard.

    De tweede tussenkomende partij kan tot slot ook niet worden gevolgd wanneer zij de door de

    verzoekende partijen aangevoerde hinderaspecten en nadelige gevolgen in een uiterst beperkte

  • RvVb - 13

    lezing van het verzoekschrift uitsluitend lijkt te begrijpen als een kritiek ten gronde. De tweede

    tussenkomende partij lijkt uit het oog te verliezen dat de beoordeling door de Raad van de

    hinderaspecten die een verzoekende partij aanvoert ter staving van het belang bij haar vordering,

    manifest te onderscheiden valt van de beoordeling door de vergunningverlenende overheid van

    desgevallend dezelfde hinderaspecten in antwoord op de vraag of een project verenigbaar is met

    de goede ruimtelijke ordening. Beide beoordelingen hebben inherent een andere finaliteit.

    De verzoekende partijen maken dan ook op een voor de Raad voldoende concrete wijze

    aannemelijk dat de bestreden beslissing voor hen persoonlijk (nadelige) gevolgen kan hebben. De

    exceptie wordt verworpen.

    B. Schending van artikel 15, 4° Procedurebesluit

    Standpunt van de partijen

    1.

    De verwerende partij betwist de ontvankelijkheid van de vordering als volgt:

    “…

    Uw Raad stelde in het recent arrest nummer RvVb/A/1718/0492 van 30 januari 2018 het

    volgende:

    (…)

    Om ontvankelijk te zijn dient een verzoekschrift alsdus de vernietiging van een in laatste

    administratieve aanleg gewezen vergunningsbeslissing te vragen op grond van een

    concreet aangewezen en onderbouwde schending van een rechtsregel of algemeen

    beginsel van behoorlijk bestuur.

    Uw Raad zal willen vaststellen dat verzoekende partij vooreerst geen middelen formuleert.

    Het verzoekschrift bevat, na een duiding van het belang van de verzoekende partij bij het

    ingestelde vernietigingsverzoek, een aantal bladzijden inhoudelijke argumentatie van

    verzoekende partij waarom de vergunning niet mocht worden verleend.

    Niet alleen ontbreekt hier elke wettigheidskritiek – het betreft een louter betoog omtrent de

    opportuniteit van de vergunning - er wordt door verzoekende partij op geen enkel moment

    enige door de bestreden beslissing geschonden geachte regelgeving aangeduid.

    Meer nog, de argumentatie in het verzoekschrift richt zich volledig tegen de

    vergunningsbeslissing in eerste administratieve aanleg van het college van burgemeester

    en schepenen van Kruibeke, niet tegen de ontvankelijkheidsbeslissing van de deputatie.

    De bestreden beslissing van de deputatie oordeelt immers enkel dat het ingestelde beroep

    onontvankelijk is wegens het ontbreken van een in het beroepschrift aangeduid persoonlijk

    belang.

    Aangezien het voorliggende verzoekschrift tot vernietiging geen middelen noch

    geschonden geachte regelgeving, noch wettigheidskritiek bevat, schendt het verzoek

    artikel 15, 4° van het Procedurebesluit, schendt het verzoek de rechten van verdediging,

    en is het verzoek bijgevolg onontvankelijk.

    …”

  • RvVb - 14

    2.

    Ook de tweede tussenkomende partij betwist in dezelfde zin de ontvankelijkheid van de vordering

    als volgt:

    “…

    Voorafgaand moet worden opgemerkt dat de verzoekende partijen in het onderdeel van de

    door hen aangevoerde middelen géén enkel middel ontwikkelen waarin zij kritiek

    uitoefenen op de beslissing tot onontvankelijkverklaring door de verwerende partij van het

    administratief beroep dat door hen werd ingesteld op 17 december 2018.

    Nochtans werd door de verwerende partij in haar besluit dd. 16 januari 2019 uitsluitend

    standpunt ingenomen over het aspect van de ontvankelijkheid van het administratief

    beroep van de verzoekende partijen. Het beroep werd meer bepaald getoetst aan de

    ontvankelijkheidsvereisten uit artikel 53 ev. Van het Omgevingsvergunningsdecreet van 25

    april 2014 en de voorwaarden uit de artikelen 74 en 87 van het

    Omgevingsvergunningsbesluit van 27 november 2015.

    De verwerende partij is in het bestreden besluit dan ook van oordeel geweest dat door de

    verzoekende partijen niet werd voldaan aan de nodige vereisten en voorwaarden om van

    een ontvankelijk administratief beroep te kunnen spreken. De verwerende partij oordeelde

    als volgt:

    (…)

    Door de verzoekende partijen werd tegen deze onontvankelijkheidsbeslissing een

    vernietigingsberoep ingesteld. De aangevoerde middelen dienen zich dan ook te beperken

    tot en te worden betrokken op de onontvankelijkheidsbeslissing. Dit doen de verzoekende

    partijen niet.

    De argumentatie van de verzoekende partijen die verder reikt dan de motieven waarop het

    bestreden beslissing steunt en waarover de verwerende partij zich niet heeft uitgesproken

    in de bestreden beslissing, valt buiten het debat van onderliggende zaak.

    De bevoegdheid van uw Raad als wettigheidsrechter is in onderliggende zaak immers

    beperkt tot het nagaan of de verwerende partij in de bestreden beslissing op grond van de

    erin opgenomen motieven op een deugdelijke wijze tot de conclusie kon komen dat het

    administratief beroep in hoofde van de verzoekende partijen onontvankelijk is.

    Immers en in de mate Uw Raad van oordeel zou zijn dat de verwerende partij onterecht het

    administratief beroep onontvankelijk zou hebben verklaard, quod certe non, zal de

    bestreden beslissing kunnen worden vernietigd en zal het vervolgens de verwerende partij

    zijn die wordt gevraagd zich opnieuw over het administratief beroep uit te spreken.

    Wanneer dan een eigenlijke beslissing van de verwerende partij over de aanvraag ten

    gronde voor handen zou zijn, beschikken de verzoekende partijen op dat ogenblik

    gebeurlijk over de mogelijkheid om middelen ten gronde te laten gelden over de aanvraag

    en de beoordeling ervan door de verwerende partij. Thans is dit niet mogelijk daar het debat

    beperkt wordt tot de ontvankelijkheid van het administratief beroep.

    Echter moet worden vastgesteld dat de verzoekende partijen geen middelen van

    onwettigheid aanvoeren tegen de onontvankelijkheidsbeslissing van de verwerende partij

    en dat zij louter hun beroepsgrieven ten gronde tegen de aanvraag uit het administratief

    beroep herhalen en aldus geen kritiek uitoefenen op de beoordeling van de verwerende

    partij over de ontvankelijkheid van het door hen ingediende administratief beroepschrift.

  • RvVb - 15

    De tussenkomende partij kan zodoende uitsluitend vaststellen dat er geen ontvankelijke

    middelen opgenomen werden in het voorliggend verzoekschrift tot vernietiging.

    …”

    Beoordeling door de Raad

    1. Artikel 17 DBRC-decreet bepaalt:

    “…

    De Vlaamse Regering stelt de nadere regels vast voor de vormvereisten en

    ontvankelijkheid van de verzoekschriften en voor de rechtspleging voor de Vlaamse

    bestuursrechtscolleges, waaronder de regels betreffende:

    1° de stukken die bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd;

    2° de registratie van het verzoekschrift en de voorwaarden waaronder het verzoekschrift

    kan worden geregulariseerd;

    …”

    Artikel 15, 4° Procedurebesluit bepaalt:

    “…

    Art. 15. Het verzoekschrift bevat minstens de volgende gegevens:

    4° een uiteenzetting van de feiten en de ingeroepen middelen;

    …”

    Uit de geciteerde bepalingen volgt dat de verzoekende partijen in hun verzoekschrift verplicht

    minstens één (ontvankelijk) middel dienen aan te voeren, bij gebreke waarvan de vordering

    onontvankelijk is. De niet-naleving van deze vereiste kan nadien niet worden geregulariseerd. Een

    middel moet de geschonden geachte regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen

    van behoorlijk bestuur bevatten, alsook een omschrijving van de wijze waarop de desbetreffende

    regelgeving, voorschriften of beginselen naar het oordeel van de verzoekende partijen geschonden

    worden.

    Een verzoekende partij moet aldus in haar verzoekschrift op duidelijke en concrete wijze de

    aangevoerde onregelmatigheden aanduiden en aanwijzen op welke wijze de bestreden beslissing

    door deze onregelmatigheden wordt aangetast. Een heldere, concreet op de bestreden beslissing

    toegespitste uiteenzetting van de wettigheidskritiek is een elementair te eerbiedigen vereiste van

    een faire rechtsstrijd. Het moet de andere in het debat aanwezige partijen toelaten om te begrijpen

    welke onregelmatigheden aan de bestreden beslissing juist verweten worden zodat zij zich

    daartegen kunnen verdedigen, en het moet de Raad toelaten te onderzoeken of de beweerde

    onregelmatigheden gegrond zijn.

    Het inhoudelijk bekritiseren van een vergunningsbeslissing zonder een ‘onregelmatigheid’ aan te

    voeren, kan niet worden beschouwd als een ontvankelijk middel. Om ontvankelijk te zijn moet in

    een middel overigens niet enkel een ‘onregelmatigheid’ worden aangevoerd, maar moet eveneens

    uiteengezet worden op welke wijze de vergunningsbeslissing de regelgeving, voorschriften of

    beginselen van behoorlijk bestuur, schendt.

  • RvVb - 16

    2.

    Zoals hoger reeds werd aangegeven, is de draagwijdte van het voorliggende beroep noodzakelijk

    beperkt tot de vraag of het administratief beroep van de verzoekende partijen al dan niet terecht

    onontvankelijk werd verklaard. Hoewel het betoog van de verzoekende partijen onder de hoofding

    ‘MIDDELEN’ veel ruimer is opgevat dan de vraag waarop de Raad in dit bestek een antwoord

    vermag te geven, laat het eerste deel van de uiteenzetting van verzoekende partijen toe, zij het

    summier, vast te stellen dat hun administratief beroep tegen de beslissing van het college van

    burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 geen loutere actio

    popularis betreft.

    De Raad leidt uit hun betoog af dat de verzoekende partijen als wettigheidskritiek aanvoeren dat

    de verwerende partij op kennelijk onredelijke, dan wel onzorgvuldige gronden heeft geoordeeld dat

    het door hen ingestelde administratief beroep onontvankelijk is. De vraag of de verwerende partij

    terecht tot die conclusie is gekomen, behoort tot de grond van de zaak. Uit de replieken van zowel

    de verwerende partij als de tweede tussenkomende partij blijkt dat zij de door de Raad vastgestelde

    wettigheidskritiek van de verzoekende partijen evenzo hebben begrepen en hierop, al dan niet in

    ondergeschikte orde, een antwoord hebben geformuleerd.

    3.

    Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig werd ingesteld. De excepties worden

    verworpen.

    VI. ONDERZOEK VAN HET ENIG MIDDEL

    Standpunt van de partijen

    1.

    In hun enig middel overwegen de verzoekende partijen het volgende:

    “…

    MIDDELEN

    In de voorgaande titel werd reeds aangetoond dat verzoekende partij belang heeft bij het

    verzoek tot vernietiging. Verzoekende partij heeft eveneens belang bij het inroepen van de

    aangevoerde onwettigheden.

    Het administratief beroep tegen de beslissing dd. 13/11/2018 van het college van

    burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke betreft geen actio popularis.

    De vergunningverlenende overheid moet de verenigbaarheid van de aanvraag met een

    goede ruimtelijke ordening beoordelen aan de hand van de in artikel 4.3.1, §2, 1° VCRO

    vermelde relevant geachte criteria, die betrekking hebben op de functionele inpasbaarheid,

    de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke

    elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten,

    gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met

    inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4 VCRO.

    Verzoekende partij zal op gefundeerde wijze aantonen dat de beoordeling foutief en op

    kennelijk onredelijke wijze werd uitgevoerd en in tegenspraak met de werkelijkheid.

    1) Het bouwen van een nieuwe kantine voor een visclub met bijhorende

    parkeergelegenheid voor 40 wagens is in strijd met de ruimtelijke bestemming.

  • RvVb - 17

    Art. 2 WB dat luidt als volgt (eigen onderlijning):

    Artikel 2 Gebied voor waterbeheersing

    2.1 Algemene bepalingen

    Het gebied is bestemd als gebied voor waterbeheersing. De volgende functies zijn

    nevengeschikt: beveiliging tegen ongewenste overstroming in de dorpskernen en op

    cultuurgronden, laagdynamische dagrecreatie, de instandhouding, de ontwikkeling en het

    herstel van de natuur en het natuurlijk milieu en van landschapswaarden en landbouw.

    Hoogdynamische en/of luidruchtige dagrecreatieve activiteiten zijn verboden.

    Het gebied heeft als hoofdfunctie waterbeheersing. In de aangevochten beslissing stelt

    men dat de bouw van een nieuwe kantine voor een visclub een laag dynamische activiteit

    zou uitmaken:

    (…)

    De aanvraag betreft geen laagdynamische activiteit.

    Vooreerst strookt de bewering van het hoofdzakelijk gebruik in het weekend niet met de

    verstrekte toelichting aan de Hulpverleningszone Waasland. Er worden dagelijks 1 à 2

    personeelsleden voorzien (pagina 2 van 6 van het Brandpreventieverslag). De activiteit is

    derhalve niet beperkt in de tijd (weekend – vakantie), noch in duur (enkele uren – enkele

    dagen).

    Bovendien is ook de bewering dat de kantine door max. 40 clubleden zal worden gebruikt

    in strijd met de realiteit. Uit het brandpreventieverslag blijkt dat kantine een voor het publiek

    toegankelijke inrichting (PTI) en dat de toegang derhalve niet beperkt is tot clubleden.

    Bovendien staat in er in het brandpreventieplan vermeldt dat de kantine bestemd is voor

    49 personen ( PTI < 50 personen).

    Het bovenstaande geldt des te meer en a fortiori nu op 15/6/2015 een stedenbouwkundige

    vergunning geweigerd werd voor de aanleg van een visvijver en het verbreden van

    grachten voor visserij op het kwestieuze perceel (!) (bij de Gewestelijk Stedenbouwkundige

    Ambtenaar gekend onder referentie 8.00/46013/181.19). De motivering van deze weigering

    luidde o.a. als volgt:

    “De aanvraag is volgens het Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan “Gecontroleerd

    overstromingsgebied Kruibeke, Bazel, Rupelmonde” (B.VL.R. 16/01/2004) gelegen in

    “gebied voor waterbeheersing”. Volgens de voorschriften is daar ondermeer

    laagdynamische recreatie mogelijk.

    Een rechthoekige vijver met plaats voor een 40-tal sportvissers is niet laagdynamisch.”

    A fortiori is de aanwezigheid en de uitbating van een kantine voor de visclub nog veel

    minder.

    2) Er kan niet uitgesloten worden dat het voorliggende dossier een betekenisvolle

    aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale

    beschermingszone betekent.

  • RvVb - 18

    Art. 16 van het Decreet natuurbehoud legt aan de overheid de verplichting op er voor te

    zorgen dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door het verlenen van

    een vergunning.

    De bouwplaats is op de biologische waarderingskaart aangeduid als Hr: Verruigd grasland.

    Art. 36 ter §4 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het

    natuurlijk milieu, bepaalt dat de vergunning slechts mag worden toegestaan indien de

    uitvoering van de vergunnen activiteit geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke

    kenmerken van de betrokken beschermingszone kan veroorzaken en dat de bevoegde

    overheid er steeds zorg dient voor te dragen dat door het opleggen van voorwaarden er

    geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale

    beschermingszone kan ontstaan.

    Indien een betekenisvolle aantasting mogelijk is, dient de vergunningsaanvraag luidens art.

    36 ter §3 van voormeld decreet het advies van de administratie bevoegd voor het

    natuurbehoud te worden gevraagd.

    Het agentschap van natuur en bos verstrekte een gunstig advies, doch dit advies van

    natuur en bos verstrekt in het kader van de natuurtoets is gebaseerd op een

    verkeerde veronderstelling, nl. het voorhanden zijn van een gebruiksovereenkomst

    tussen de visclub en de Vlaamse Waterweg.

    Het advies van natuur en bos luidt immers als volgt:

    (…)

    Verzoekers wensen volgende zinnen met eigen onderlijning uit het bovenstaande advies

    van natuur en bos te benadrukken:

    “In het dossier zijn randvoorwaarden opgenomen. Deze zijn vervat in een overeenkomst

    tussen eigenaar (Vlaamse Waterweg) en de visclub om hinder te voorkomen en de

    dynamiek die uitgaat van deze recreatieve activiteit onder controle te houden.”

    Natuur en bos erkent derhalve dat geen laagdynamische activiteit betreft (ze stelt zelf dat

    een kantine voor een visclub hinder veroorzaakt, dat er een dynamiek uitgaat van de

    recreatieve activiteit) (cf. supra). Niettegenstaande deze vaststelling verleent ze een

    gunstig advies, doch in de verkeerde veronderstelling dat er voldoende garanties vervat

    zijn in gebruiksovereenkomst om “de verstoring” te beperken.

    Er is geen gebruiksovereenkomst. Dit blijkt duidelijk uit het verslag van de

    projectvergadering van 16 april 2018 dat geen gebruiksovereenkomst werd gesloten tussen

    de visclub en de Vlaamse Waterweg:

    (…)

    Bij gebreke aan stringente gebruiksovereenkomst tussen de visclub en de Vlaamse

    Waterweg kan deze hinder niet voorkomen worden, noch kan de verstorende dynamiek die

    zeker zal uitgaan van deze recreatieve activiteit onder controle worden gehouden. Kortom

    een betekenisvolle aantasting van de instandhoudingsdoelstelling van de speciale

    beschermingszone kan niet met zekerheid uitgesloten worden.

    De percelen waarop het aangevraagde project wordt voorzien zijn gelegen binnen de

    contouren van het op 16 januari 2004 goedgekeurde Gewestelijk RUP “Gecontroleerd

    Overstromingsgebied met Natuurverwervingsgebied Kruibeke – Bazel – Rupelmonde”

    gelegen in een gebied voor waterbeheersing, de percelen met nummer 429 en 430 zijn

  • RvVb - 19

    gelegen in het gecontroleerd overstromings- en natuurgebied Kruibeke – Bazel –

    Rupelmonde.

    De schending in van het met een besluit van de Vlaamse Regering van 1 januari 2004

    vastgestelde Gewestelijk RUP “Gecontroleerd Overstromingsgebied met

    Natuurverwervingsgebied Kruibeke – Bazel – Rupelmonde” is evident in casu.

    De zorgplicht die voortvloeit uit dit artikel, rust op de bevoegde overheid in casu de

    Gemeente Kruibeke , wanneer zij een aanvraag tot het verkrijgen van een

    stedenbouwkundige vergunning beoordeelt.

    Als de overheid gevat wordt door een vergunningsaanvraag, dient zij er zorg voor te

    dragen, door het opleggen van voorwaarden of het weigeren van de vergunning, dat er

    geen vermijdbare schade aan de natuur ontstaat.

    Uit deze bepalingen volgt dat door de overheid een passende beoordeling moet worden

    opgesteld voor elke vergunningsplichtige handeling die een betekenisvolle invloed kan

    hebben op de natuurlijke kenmerken van de speciale beschermingszone.

    Bovendien volgt uit het zorgvuldigheidsbeginsel dat een vergunningverlenend

    bestuursorgaan haar verplichtingen voortspruitende uit de haar opgelegde natuurplichten

    op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus dient te steunen op werkelijk bestaande

    en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid weren vastgesteld. Uit de beoordeling

    en de stukken van het dossier moet blijken dat er rekening is gehouden met de effecten

    van de aanvraag op de natuurwaarden. Dit is in casu absoluut niet het geval.

    Deze aanvraag moet samen gezien worden met de aanvraag voor de aanleg van een

    visvijver (cf. supra: recapitulatie van de historiek). De effecten moeten volgens artikel 36ter

    §3 van het natuurdecreet cumulatief begroot worden. De aanvragen zijn gericht op

    wedstrijdvissen in clubverband. De kantine is een publiek toegankelijke inrichting voor 49

    personen (cf. supra en brandpreventieverslag). De kantine zou maar liefst 120 m² groot

    worden en voorzien zijn van een bar, berging en sanitair blok. Er worden 40

    parkeerplaatsen voorzien. Op wedstrijddagen komen er gelijktijdig veel recreanten (het

    aantal zal derhalve veel meer bedragen dan de beweerde 40 clubleden, het is immers een

    voor het publiek toegankelijke inrichting (cf. supra)) en naast de wedstrijden zijn

    nevenactiviteiten te verwachten.

    Het kan niet uitgesloten worden dat het voorliggende dossier een betekenisvolle aantasting

    van de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone betekent.

    De aanvraag is niet in overeenstemming met de voorschriften van het geldend gewestelijk

    RUP, zoals hoger omschreven, vermits een project van dergelijke omvang, gelet op de

    oppervlakte van de kantine en de parking (en de apart aangevraagde vijver voor

    sportvissers), niet absoluut kan beschouwd worden als laagdynamische dagrecreatie.

    De vergunnende overheid dient in haar beoordeling bovendien te handelen 1. de

    bepalingen in artikel 1 van de stedenbouwkundige verordeningen bij het ruimtelijk

    uitvoeringsplan die stellen dat recreatief medegebruik een ondergeschikte functie betreft

    en dat deze enkel kan worden gerealiseerd in zoverre de nevengeschikte hoofdfuncties

    natuur en beveiliging van het Schelde – estuarium tegen ongewenste overstromingen niet

    in het gedrang worden gebracht en 2. de bepalingen van artikel 2, die aangeven dat de

    stedenbouwkundige handelingen in het gebied slechts toegelaten zijn zover ze

  • RvVb - 20

    overeenstemmen met de nevengeschikte functies (beveiliging tegen ongewenst

    overstromingen in de dorpskernen en op cultuurgronden, de instandhouding, de

    ontwikkeling en het herstel van de natuur en het natuurlijk milieu en van

    landschapswaarden en landbouw) en zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in

    gevaar brengen.

    De beoordeling en de motivering van de verenigbaarheid van het aangevraagde project

    met de stedenbouwkundige voorschriften horend bij het geldende gewestelijk ruimtelijk

    uitvoeringsplan kunnen niet volstaan en kunnen niet als afdoende, voldoende concreet en

    zorgvuldig worden beschouwd.

    …”

    2.

    De verwerende partij repliceert:

    “…

    Ten aanzien van de middelen

    Zoals hierboven werd aangetoond, is het verzoek tot vernietiging onontvankelijk.

    Verzoekende partij formuleert noch middelen noch op enige ander moment enige

    geschonden geachte regelgeving.

    Louter ondergeschikt en volledigheidshalve wordt er op gewezen dat verzoekende partij

    nu, voor een eerste maal, haar persoonlijk belang bij het verzoek tot vernietiging op een

    dergelijke wijze uiteenzet zoals dit vereist was bij een beroep voor de deputatie.

    Dit is echter op geen enkele manier dienend, nu verzoekende partij deze uiteenzetting

    expliciet bestempelt als haar belang bij het verzoek tot vernietiging (niet bij het beroep) en

    deze uiteenzetting van belang niet terug te vinden is in het beroepsschrift.

    Op geen enkel moment bekritiseert verzoekende partij de beoordeling van

    onontvankelijkheid door de deputatie. Verzoekende partij toont met haat huidige

    uiteenzetting van belang geen onwettigheid in de bestreden beslissing aan.

    …”

    3.

    De tweede tussenkomende partij stelt:

    “…

    Voorafgaand moet worden opgemerkt dat de verzoekende partijen in het onderdeel van de

    door hen aangevoerde middelen géén enkel middel ontwikkelen waarin zij kritiek

    uitoefenen op de beslissing tot onontvankelijkverklaring door de verwerende partij van het

    administratief beroep dat door hen werd ingesteld op 17 december 2018.

    Nochtans werd door de verwerende partij in haar besluit dd. 16 jnauri 2019 uitsluitend

    standpunt ingenomen over het aspect van de ontvankelijkheid van het administratief

    beroep van de verzoekende partijen. Het beroep werd meer bepaald getoetst aan de

    ontvankelijkheidsvereisten uit artikel 53 ev. Van het Omgevingsvergunningsbesluit van 27

    november 2015.

  • RvVb - 21

    De verwerende partij is in het bestreden besluit dan ook van oordeel geweest dat door de

    verzoekende partijen niet werd voldaan aan de nodige vereisten en voorwaarden om van

    een ontvankelijk administratief beroep te kunnen spreken. De verwerende partij oordeelde

    als volgt:

    (…)

    Door de verzoekende partijen werd tegen deze onontvankelijkheidsbeslissing een

    vernietigingsberoep ingesteld. De aangevoerde middelen dienen zich dan ook te beperken

    tot en te worden betrokken op de onontvankelijkheidsbeslissing. Dit doen de verzoekende

    partijen niet.

    De argumentatie van de verzoekende partijen die verder reikt dan de motieven waarop het

    bestreden besluit steunt en waarover de verwerende partij zich niet heeft uitgesproken in

    de bestreden beslissing, valt buiten het debat van onderliggende zaak.

    De bevoegdheid van Uw Raad als wettigheidsrechter is in onderliggende zaak immers

    beperkt tot het nagaan of de verwerende partij in de bestreden beslissing op grond van de

    erin opgenomen motieven op een deugdelijke wijze tot de conclusie kon komen dat het

    administratief beroep in hoofde van de verzoekende partijen onontvankelijk is.

    Immers en in de mate Uw Raad van oordeel zou zijn dat de verwerende partij onterecht het

    administratief beroep onontvankelijk zou hebben verklaard, quod certe non, zal de

    bestreden beslissing kunnen worden vernietigd en zal het vervolgens de verwerende partij

    zijn die wordt gevraagd zich opnieuw over het administratief beroep uit te spreken.

    Wanneer dan een eigenlijke beslissing van de verwerende partij over de aanvraag ten

    gronde voorhanden zou zijn, beschikken de verzoekende partijen op dat ogenblik gebeurlijk

    over de mogelijkheid om middelen ten gronde te laten gelden over de aanvraag en over de

    beoordeling ervan door de verwerende partij. Thans is dit niet mogelijk daar het debat

    beperkt wordt tot de ontvankelijkheid van het administratief beroep.

    Echter moet worden vastgesteld dat de verzoekende partijen geen middelen van

    onwettigheid aanvoeren tegen de onontvankelijkheidsbeslissing van de verwerende partij

    en dat zij louter hun beroepsgrieven ten gronde tegen de aanvraag uit het administratief

    beroep herhalen en aldus géén kritiek uitoefenen op de beoordeling van de verwerende

    partij over de ontvankelijkheid van het door hen ingediende administratief beroepschrift.

    …”

    Beoordeling door de Raad

    1.

    In hun enig middel stellen de verzoekende partijen vooreerst dat het door hen ingediende

    administratief beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de

    gemeente Kruibeke van 13 november 2018 geen actio popularis betreft en dat zij bovendien op

    gefundeerde wijze aantonen dat de beoordeling gemaakt door de vergunningverlenende overheid

    voor wat betreft de verenigbaarheid van het aangevraagde project met de goede ruimtelijke

    ordening foutief, kennelijk onredelijk en in tegenspraak met de werkelijkheid is.

    De Raad benadrukt opnieuw dat het belang van de verzoekende partijen bij hun middel zich

    beperkt tot de vraag of de verwerende partij al dan niet terecht het door hen ingediende

    administratief beroep onontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt noodzakelijk vast dat de

    verzoekende partijen zich in hun betoog daarover beperken tot de opmerking dat hun administratief

    beroep geen actio popularis betreft.

  • RvVb - 22

    2.

    Artikel 74 en 87 Omgevingsvergunningsbesluit bepalen voor wat betreft het administratief

    beroepschrift onder meer het volgende:

    “…

    §1 Het beroepschrift bevat op straffe van onontvankelijkheid:

    (…)

    3° Minstens een van de volgende elementen als het beroep wordt ingesteld door een lid

    van het betrokken publiek:

    a) Een omschrijving van de gevolgen die hij ingevolge de bestreden beslissing ondervindt

    of waarschijnlijk ondervindt;

    b) Het belang dat hij bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een

    omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden

    …”

    3.1

    In de bestreden beslissing oordeelt de verwerende partij onder meer:

    “…

    Inhoud van het beroepschrift

    Het OMVB bepaalt in artikels 74 en 87 de elementen die het beroepschrift op straffe van

    onontvankelijkheid moet bevatten.

    Het beroepschrift voldoet niet aan deze bepalingen.

    Volgende elementen ontbreken:

    Een omschrijving van de gevolgen die het lid van het betrokken publiek ingevolge de

    bestreden beslissing ondervindt of waarschijnlijk ondervindt

    Het belang dat het lid van het betrokken publiek heeft bij de besluitvorming over de afgifte

    of bijstelling van een omgevingsvergunning of van vergunningvoorwaarden.

    De derden kunnen er zich, zoals in het voorliggend dossier, niet toe beperken uitsluitend

    de formele en/of materiële wettigheid van de bestreden beslissing in vraag te stellen zonder

    tevens aan te geven welk van het algemeen belang te onderscheiden persoonlijk belang

    zij bij de voorliggende vordering heeft en dus welk persoonlijk voordeel zij bij een

    gebeurlijke vernietiging van de bestreden beslissing menen te hebben.

    In principe kunnen de hier opgeworpen bezwaren ingeroepen worden door iedere burger

    zodat het beroep van appellanten als een actio popularis dient te worden aanzien. Het

    ingeroepen belang mag niet opgaan in het belang dat iedere burger heeft bij de handhaving

    van de wettigheid (BAERT J. en DEBERSAQUES G., ‘ontvankelijkheid’, Die Keure, 1996,

    nr. 222).

    De in het beroepschrift aangehaalde argumentatie wordt niet betrokken op de

    beroepinstellers zelf maar betreft een “actio popularis” wat niet kan worden aanvaard.

    Het beroep moet dan ook als onontvankelijk worden verworpen, gelet op de bepalingen

    van art. 56 van het OMVD.”

  • RvVb - 23

    3.2

    De verzoekende partijen betwisten deze vaststellingen op zich niet. Zij stellen enkel dat het

    administratief beroep niet als een actio popularis kan worden aanzien waarna zij de bezwaren en

    grieven hernemen die zij reeds in kader van het openbaar onderzoek en in hun administratief

    beroepschrift hebben opgeworpen. De verzoekende partijen brengen hierbij evenwel geen

    concrete en afdoende elementen aan waaruit kan blijken dat de verwerende partij kennelijk

    onredelijk, onzorgvuldig of manifest foutief heeft geoordeeld dat het door hen ingediende

    administratief beroep onontvankelijk is. Het komt de verzoekende partijen in het licht van de op hen

    rustende stelplicht nochtans toe hetgeen zij opwerpen aan de hand van concrete, pertinente en

    afdoende elementen aan te tonen, of minstens aannemelijk te maken.

    In zoverre de verzoekende partijen in hun enig middel opwerpen dat zij belang hebben bij het

    inroepen van de door hen opgeworpen onwettigheden, dat zij op een gefundeerde wijze aantonen

    dat de beoordeling in de bestreden beslissing gemaakt foutief is, deze op een kennelijke onredelijke

    wijze werd uitgevoerd, en deze in tegenspraak is met de werkelijkheid, kan enkel worden

    vastgesteld dat deze kritiek zich richt tot de beslissing van het college van burgemeester en

    schepenen van de gemeente Kruibeke genomen in eerste administratieve aanleg.

    Deze beslissing is geen in laatste aanleg gewezen vergunningsbeslissing in de zin van artikel 105,

    §1 OVD en valt bijgevolg buiten de bevoegdheid van de Raad. De verzoekende partijen gaan er in

    hun betoog aan voorbij dat de bevoegdheid van de Raad als wettigheidsrechter in voorliggende

    zaak beperkt is tot het nagaan of de verwerende partij op deugdelijke wijze tot de conclusie kon

    komen dat het administratief beroep in hoofde van de verzoekende partijen onontvankelijk is.

    De verzoekende partijen slagen er bijgevolg niet in om aan te tonen of aannemelijk te maken dat

    de door hen bestreden onontvankelijkheidsbeslissing als kennelijk onredelijk, onzorgvuldig dan wel

    manifest foutief dient te worden aangemerkt.

    Het middel wordt verworpen.

    VII. KOSTEN

    Met toepassing van artikel 33 DBRC-decreet legt de Raad de kosten van het beroep geheel of voor

    een deel ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld. Aangezien de vordering

    van de verzoekende partijen wordt verworpen, moeten zij als de ten gronde in het ongelijk gestelde

    partijen aangeduid worden en blijven de kosten van het geding, zijnde de rolrechten die de

    verzoekende partijen betaalden, ten hunne laste.

    De Raad acht het verder passend om de kosten van de tussenkomst ten laste van de

    tussenkomende partijen te laten. Een tussenkomende partij beslist immers zelf of zij desgewenst

    tussenkomt. De Raad is bovendien van oordeel dat een eventuele tussenkomst, waarbij vooraf niet

    kan ingeschat worden hoeveel partijen er zullen tussenkomen, de inzet van de procedure in hoofde

    van de verzoekende partij niet mag verzwaren.

  • RvVb - 24

    BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

    1. Het verzoek tot tussenkomst van Annie OSTE is onontvankelijk.

    2. Het verzoek tot tussenkomst van de nv VLAAMSE WATERWEG is ontvankelijk.

    3. De Raad verwerpt de vordering tot vernietiging.

    4. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partijen,

    bepaald op 400 euro ten laste van de verzoekende partijen.

    5. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 200 euro, ten laste van de

    tussenkomende partijen, elk voor de helft.

    Dit arrest is uitgesproken in zitting van 12 mei 2020 door de derde kamer.

    De toegevoegd griffier, De voorzitter van de derde kamer,

    Yannick DEGREEF Filip VAN ACKER