RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in...
Transcript of RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in...
RvVb - 1
RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
ARREST
nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016
in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN
In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN
2. mevrouw Kristel MERCKEN
bijgestaan en vertegenwoordigd door:
advocaat Philippe VAN WESEMAEL
kantoor houdende te 1050 Brussel, Louizalaan 235
waar woonplaats wordt gekozen
verzoekende partijen
tegen:
de deputatie van de provincieraad van VLAAMS-BRABANT
verwerende partij
Mede inzake 1. de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING HEYLEN
bijgestaan en vertegenwoordigd door:
advocaat Steven VAN GEETERUYEN
kantoor houdende te 3700 Tongeren, Achttiende Oogstwal 37 bus 1
waar woonplaats wordt gekozen
2. Het Agentschap ONROEREND ERFGOED– afdeling Vlaams-
Brabant,
3000 Leuven, Diestsepoort 6 bus 94
Bijgestaan en vertegenwoordigd door:
Advocaat Bart STAELENS
I. VOORWERP VAN DE VORDERING
De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 26 februari 2016 de
schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van
de deputatie van de provincieraad van Vlaams-Brabant van 12 november 2015.
De deputatie heeft het administratief beroep van de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING
HEYLEN (of de eerste belanghebbende) tegen de weigeringsbeslissing van het college van
burgemeester en schepenen van de stad Tienen van 13 juli 2015 ontvankelijk verklaard.
RvVb - 2
De deputatie heeft aan de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING HEYLEN onder voorwaarden
een stedenbouwkundige vergunning verleend voor het verbouwen van een herenhuis en het
bouwen van appartementen.
De bestreden beslissing heeft betrekking op het perceel gelegen te 3300 Tienen, Beauduinstraat
41 / Lombardstraat en met als kadastrale omschrijving afdeling 3, sectie H, nummer 677v.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
De verwerende partij heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing wegens
uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend en heeft het originele administratief dossier
neergelegd in de samenhangende zaak met rolnummer 1516/RvVb/0225/UDN.
De eerste belanghebbende heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing
wegens uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend. De tweede belanghebbende heeft geen
nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid
ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare zitting van 3 maart 2016, waar de vordering tot
schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd behandeld.
Kamervoorzitter Karin DE ROO heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Yannick BALLON die loco advocaat Philippe VAN WESEMAEL verschijnt voor de
verzoekende partijen, advocaat Steven VAN GEETERUYEN die verschijnt voor de eerste
belanghebbende en advocaat Yasmin VUYSTEKE die loco advocaat Bart STAELENS verschijnt
voor de tweede belanghebbende zijn gehoord.
De verwerende partij is schriftelijk verschenen.
Het Decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige
Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Besluit van de Vlaamse Regering van
16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges
(Procedurebesluit) zijn toegepast.
III. FEITEN
1.
Op 12 maart 2015 (datum van het ontvangstbewijs) dient de aanvrager en tevens de eerste
belanghebbende bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Tienen een
aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor “de herbestemming van een
herenhuis met deels sloop en het bouwen van appartementen met ondergrondse
parkeergarage”.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed adviseert op 30 april 2015 als volgt voorwaardelijk gunstig:
“…
MOTIVERING
RvVb - 3
Op de hoek van de Beauduinstraat en de Lombardstraat in Tienen wordt een herenhuis
verbouwd en wordt een nieuwbouw met 24 eenheden en ondergrondse parking gepland.
Deze werken hebben plaats in het centrum van Tienen. Het perceel is ca. 1800 m2 groot.
De nieuwbouw en de bestaande tuin worden grotendeels onderkelderd voor de bouw van
een parkeergarage. Enkele van de aanwezige bomen blijven behouden.
Op de perceelsgrens in de tuin (parallel met de Lombardstraat) zijn nog delen van de
oude stadsmuur bewaard. Omstreeks 1014 werd met de bouw van de eerste stadsmuur
gestart. In de Beauduinstraat was ter hoogte van het plangebied de stadspoort gelegen.
Het perceel ligt net buiten de eerste stadsomwalling.
Er zijn geen archeologische gegevens betreffende het perceel gekend. De ligging en de
geschiedenis van het pand laten echter een oude geschiedenis van het perceel
vermoeden. De Centrale Inventaris geeft immers een stand weer van het reeds
uitgevoerd archeologisch onderzoek en geeft geen informatie als er nog nooit terreinwerk
werd uitgevoerd.
In de nabije omgeving zijn echter recent verschillende archeologische vondsten gedaan
uit de Volle Middeleeuwen, met name op de Hennemarkt en in de Broekstraat. Deze
tonen aan dat er een grote archeologische potentie is in het stadscentrum van Tienen.
Volgens de inventaris bouwkundig erfgoed betreft het: Fraai dubbelhuis in Louis XVI-stijl
uit het einde van de 18de eeuw.
Bakstenen gebouw met twee verdiepingen afgezet door een tandlijst van stucwerk en
voorzien van drie dakvensters met geprofileerde druiplijst boven de oculus omgeven door
slinger- en rozettenmotieven. Zandstenen plint, regelmatige hoekkettingen en omlijstingen
voorzien van een naar boven uitstekende sluitsteen rondom de rechthoekige vensters.
Merkwaardige Louis XVI-rondboogkoetspoort met volutensluitsteen en imposten,
ingeschreven in een rechthoekige omlijsting bestaande uit gecanneleerde pilasters op
sokkel met hoofdgestel; guirlandes in de zwikken. Deurvenster van de bel-etage gevat
tussen uitgelengde volutes met rasterwerk.
(…)
Aangezien het plangebied binnen de historische stadskern gelegen is, is het
vanzelfsprekend als OB geclassificeerd. Eventueel archeologische sporen bevinden zich
vermoedelijk vlak onder het loopniveau. Ze kan nog doorlopen onder eventueel
aanwezige kelders.
In voorliggende stedenbouwkundige vergunningsaanvraag geeft de bouwheer niet aan
dat er geen archeologisch erfgoed aanwezig is in de bodem van de te ontwikkelen
terreinen of dat deze gelegen zijn in een al verstoorde zone.
Het uitgangsprincipe van de archeologische erfgoedzorg staat in artikel §4 2 van het
archeologiedecreet: ‘De eigenaar en de gebruiker zijn ertoe gehouden de archeologische
monumenten die zich op hun gronden bevinden te bewaren en te beschermen en ze voor
beschadiging en vernieling te behouden’. Gelet op deze algemene zorgplicht kan de
bouwheer kiezen voor een maximaal behoud in situ van het archeologisch patrimonium.
ADVIES
RvVb - 4
Het agentschap Onroerend Erfgoed adviseert deze aanvraag gunstig met voorwaarden.
VOORWAARDEN
Op basis van bovenstaande gegevens is de kans reëel dat waardevol archeologisch
erfgoed aanwezig is in de bodem van het plangebied. Omdat de aanvraag gepaard gaat
met een aanzienlijke ingreep in de bodem, is het noodzakelijk dat de bouwheer de nodige
maatregelen voorziet die verhinderen dat waardevol archeologisch erfgoed niet-
gedocumenteerd verloren gaat.
Wij vragen volgende voorwaarden op te nemen in de vergunning:
1. Voorafgaand aan de realisatie van het project moet het hele terrein door een
archeologische prospectie met ingreep in de bodem worden onderzocht en dit
in opdracht van de bouwheer die de financiële lasten hiervoor draagt. Deze
prospectie heeft als doel het terrein te screenen op de aan- of afwezigheid van
archeologisch erfgoed, om een niet-gedocumenteerde vernieling van
waardevol archeologisch erfgoed te vermijden.
2. De archeologische prospectie met ingreep in de bodem houdt in dat er
voorafgaand aan de werken op het terrein proefsleuven worden gegraven
waarbij 12,5 % van het terrein wordt opengelegd.
3. De prospectie met ingreep in de bodem gebeurt volgens de bepalingen van
het archeologiedecreet. Dit betekent onder meer dat de prospectie, inclusief
de rapportage, wordt uitgevoerd onder leiding van een archeoloog. De
archeoloog vraagt hiervoor een prospectievergunning aan bij het agentschap
(Onroerend Erfgoed, Brussel, Back Office Beheer, Koning Albert II-laan 19,
bus 5, 1210 Brussel). Aan deze vergunning worden bijzondere voorwaarden
gehecht. De bouwheer kan deze bijzondere voorwaarden vooraf opvragen bij
de provinciale dienst van het agentschap Onroerend Erfgoed (zie
bovenstaande contactgegevens) om de aanbesteding van de archeologische
prospectie vlot te laten verlopen.
3. De archeologische prospectie met ingreep in de bodem omvat ook de opmaak
van een rapport. Dit rapport moet, conform de bijzondere voorwaarden,
binnen een bepaalde termijn na de afronding van het onderzoek aan het
agentschap Onroerend Erfgoed worden bezorgd. Pas na de ontvangst van het
rapport kan het agentschap Onroerend Erfgoed beoordelen of de gronden
kunnen worden vrijgegeven omdat relevante archeologische sporen
ontbreken.
4. Als er wel relevante archeologische sporen zijn aangetroffen, moet men
afwegen of behoud in site mogelijk is. Kan dit niet, dan moet de bouwheer de
nodige tijd én financiële middelen voorzien voor een volwaardige
archeologische opgraving voorafgaand aan de werken. Net als bij een
prospectie wordt een opgraving uitgevoerd volgens de bepalingen van het
archeologiedecreet en onder leiding van een archeoloog. Deze archeoloog
beschikt over een opgravingsvergunning waaraan bijzondere voorwaarden
zijn gehecht.
Vrijblijvend willen we de vergunninghouder meegeven dat de geplande ontwikkeling
gedeeltelijk een negatieve impact heeft de aanwezige erfgoedwaarden van de tuin. De
RvVb - 5
gepaste maatregelen dienen genomen te worden om de bomen te behouden tijdens en
na de aanleg van de ondergrondse parkeergarage.
Het dossier werd besproken en aangepast aan de opmerkingen van de consulent
bouwkundig erfgoed. Op het vlak van bouwkundig erfgoed hebben wij dus geen
bijkomende bemerkingen.
…”
Het college van burgemeester en schepenen van de stad Tienen weigert op 13 juli 2015 een
stedenbouwkundige vergunning aan de eerste belanghebbende.
De eerste belanghebbende tekent tegen deze beslissing op 21 augustus 2015 administratief
beroep aan bij de verwerende partij.
De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar adviseert in zijn verslag van 23 oktober 2015 dit
beroep ontvankelijk te verklaren en een stedenbouwkundige vergunning te verlenen onder
voorwaarden.
2.
Na de hoorzitting van 12 november 2015 beslist de verwerende partij op dezelfde dag het
administratief beroep als volgt ontvankelijk te verklaren en onder voorwaarden een
stedenbouwkundige vergunning te verlenen:
“…
5.6 Beoordeling
a) Hoofdstuk III, afdeling 1, artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het
algemeen waterbeleid (Belgisch Staatsblad 14 november 2003) legt bepaalde
verplichtingen op, die de watertoets worden genoemd. Deze watertoets houdt in dat de
eventuele schadelijke effecten van het innemen van ruimte ten koste van de
watersystemen worden ingeschat. De aanvraag is niet gelegen binnen een
overstromingsgevoelige zone. Er dringen zich in het kader van de watertoets geen
maatregelen op inzake overstromingsvrij bouwen of beperkingen inzake de inname van
komberging.
Gezien de aanvraag een uitbreiding van de bebouwde en verharde oppervlakte inhoudt
zal er een vermindering van de infiltratiecapaciteit van de bodem plaatsvinden. In deze
omstandigheden dient overgegaan te worden tot afkoppeling van het hemelwater,
overeenkomstig de provinciale verordeningen. De aanvraag voorziet in de plaatsing van
een hemelwaterput met een inhoud van 10.0001, en het hergebruik van het hemelwater
voor de toiletten en buitenkraantjes. De overloop van de hemelwaterput wordt
aangesloten op een buffer- en infiltratieput met een volume van 25.6001. De aanvraag
beantwoordt hiermee aan de geldende stedenbouwkundige verordeningen inzake
afkoppeling van het hemelwater afkomstig van dakoppervlaktes en verharde
oppervlaktes. In deze omstandigheden kan in alle redelijkheid verwacht worden dat er
geen schadelijk effect wordt veroorzaakt in de plaatselijke waterhuishouding, noch dat dit
mag verwacht worden ten aanzien van het eigendom in aanvraag.
In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1/03/2013 (BS 29/04/2013)
dient er voor de aanvraag een project MER-screening te gebeuren (bijlage III bij het
project-MER-besluit). Voor het project werd een 'screening project-MER' bijgevoegd. Een
toetsing aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende
algemene bepalingen inzake milieubeleid wijst uit dat het voorgenomen project geen
aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze
RvVb - 6
geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of
milieuhinder naar de omgeving toe.
(…)
d) Het goed is niet gelegen binnen de grenzen van een goedgekeurd bijzonder plan van
aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan. Het goed maakt geen deel uit van een behoorlijk
vergunde en niet vervallen verkaveling. Volgens het gewestplan Tienen-Landen is het
goed gelegen in een woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.
Artikel 5 van het KB van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing
van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen is van kracht. Het verbouwen van
een herenhuis en het bouwen van appartementen is in principe niet in strijd met de
planologische bestemmingsvoorschriften van het woongebied met culturele, historische
en/of esthetische waarde.
De beoordeling van aanvragen in gebieden met culturele, historische en/of esthetische
waarde, is gelet op de zeer gevarieerde situaties, een feitenkwestie. Indien het
aangevraagde project een invloed kan hebben op deze waarde, is het advies van
Onroerend Erfgoed bepalend. Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant, bracht op 5 mei 2015
een voorwaardelijk gunstig advies uit. Het dossier werd voorafgaand besproken en
aangepast aan de bemerkingen van de consulent bouwkundig erfgoed. Op gebied van
bouwkundig erfgoed zijn er geen bijkomende bemerkingen.
Verder stelt Onroerend Erfgoed dat de kans op archeologische vondsten reëel is, wat
leidde tot de voorwaarde bij het advies om op kosten van de aanvrager een
archeologische prospectus met ingreep op de bodem op te leggen. Verdere
voorwaarden leggen uit op welke wijze tot rapportering dient overgegaan te worden.
Bij arrestnummer van C.10.0574.N van 23 februari 2012 heeft het Hof van Cassatie
gevonnist dat de zorgplichtregeling zoals vervat in het Archeologiedecreet niet zo ver
strekt dat de eigenaar of gebruiker van een grond verplicht kan worden om op eigen
kosten archeologische opgravingen uit te voeren alvorens hij stedenbouwkundig
vergunde werken kan aanvatten indien de Vlaamse regering geen gebruik maakt van
haar recht om een opgraving tot algemeen nut te verklaren.
Artikel 8 van het Archeologiedecreet bepaalt dat eenieder die, anders dan bij het
uitvoeren van vergunde archeologische opgravingen, een goed vindt waarvan hij weet of
redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologisch monument betreft, verplicht is
hiervan binnen drie dagen aangifte te doen bij het agentschap. Het agentschap stelt de
eigenaar en de gebruiker, in geval zij niet de vinder zijn, en de betrokken gemeente
hiervan in kennis. De gevonden archeologische monumenten en hun vindplaats moeten
tot de tiende dag na de melding in onveranderde toestand door de eigenaar, gebruiker
en vinder bewaard blijven, beschermd worden tegen beschadiging of vernieling en
toegankelijk gesteld worden voor onderzoek door het Instituut, zonder dat dit aanleiding
kan geven tot het vorderen van enige schadevergoeding. De bepalingen inzake de
prospectievergunning, waarnaar verwezen wordt door Onroerend Erfgoed worden maar
van toepassing in het geval van toevalsvondsten en binnen de al vastgelegde
beschermde zones, en zijn niet van toepassing zolang er geen vondsten zijn gedaan.
e) In de buurt is momenteel een grote verscheidenheid aan woonvormen terug te
vinden, zowel eengezinswoningen als appartementsbouw, maar ook commerciële
gebouwen en gemeenschapsfuncties. Op het betrokken perceel kan in principe wel een
verdichtingsproject in overweging genomen worden, gelet op de ligging in het centrum
van Tienen met verscheidene voorzieningen (postbus, winkels, bushalte,..) op
RvVb - 7
wandelafstand. Op perceelniveau zou een woningdichtheid van ± 130 woningen/ha
gerealiseerd worden. Dit is een hoge woningdichtheid maar binnen een straal van 50m
zijn verschillende meergezinswoningen terug te vinden met een vergelijkbare en zelfs
hogere dichtheid dan deze van het voorliggend project. Gezien het uitrustings- en
ontsluitingsniveau van de omgeving beschikt de buurt over voldoende draagkracht voor
een woonproject met 24 woongelegenheden.
f) Ongeacht of het principe van appartementen hier kan aanvaard worden, moet
verder afgewogen worden in hoeverre de afwikkeling op het terrein aanvaardbaar is. Het
project voorziet in 24 appartementen, die elk over voldoende wooncomfort beschikken
inzake lichtinval, privacy en aanwezigheid van buitenruimte. Elk appartement beschikt
ook over twee individuele bergingen, één in het appartement en één in de ondergrondse
parkeergarage. Er worden appartementen met één, twee en drie slaapkamers voorzien.
Er werd voldoende gestreefd naar een goede mix van woonvormen. Het project bestaat
uit het herbestemmen van een bestaand pand en het bouwen van een
appartementsgebouw dat met het bestaande pand verbonden wordt. Aan het bestaande
pand is er geen volumeuitbreiding en de ingrepen aan de gevels zijn beperkt tot het
verwijderen van de terugliggende etalages op de benedenverdieping en het herstellen
van de gevel aan de achterzijde na het slopen van de aanbouw. Deze ingrepen hebben
een beperkte vormelijk-visuele impact en het gebouw heeft op gebied van schaal en
bouwvolume geen gewijzigde invloed op de omgeving.
Het nieuwbouw appartementsgebouw sluit aan op de bestaande bebouwing langs de
Lombardstraat. Het voorgestelde ontwerp met een bouwdiepte van maximum 13.30m op
zowel de benedenverdieping als de verdiepingen is op het eigen perceel aanvaardbaar.
Het perceel is voldoende groot en diep zodat er met de voorgestelde bouwdiepte een
voldoende diepe tuin overblijft. De voorgevel van de nieuwbouw is opgevat als een
geheel van verticale volumes die te opzichte van elkaar verspringen, waardoor de stoep
op verschillende plaatsen breder zal worden (tot maximum 1.20m breder). Door het
gebouw gedeeltelijk meer naar achter in te planten in vergelijking met de bestaande
tuinmuur kan de stoep plaatselijk verbreed worden. Gelet op het feit dat de
Lombardstraat een straat is met weinig groen en smalle stoepen, is deze deels
teruggetrokken inplanting ruimtelijk een verbetering zonder dat hierbij de tuin sterk wordt
verkleind. Het gebouw houdt ten opzichte van het bestaande historisch pand een afstand
van 3.39m aan. Het is positief dat men ervoor gekozen heeft om de twee gebouwen
fysiek van elkaar los te trekken en de gebouwen langs de binnentuin toegankelijk te
maken. Op deze manier is er een doorkijk naar het achterliggend groen vanop de
Lombardstraat en wordt er een semi-publieke binnentuin gerealiseerd. De aanleg van
deze tuin is sober met aandacht voor het behoud van de bestaande waardevolle eik.
De bebouwing op het linker aanpalend perceel heeft een bouwdiepte van meer dan 13m
op de benedenverdieping en van 9m op de verdiepingen. Het project met een
bouwdiepte van 13.30m op zowel de benedenverdieping als op de verdiepingen, zal op
de verdiepingen dus dieper reiken dan de aanpalende bebouwing. Gelet echter op de
oriëntatie van het perceel zal deze grotere bouwdiepte geen noemenswaardige
schaduwhinder veroorzaken voor de aanpalende woning. De bezonning van dit perceel
zal wijzigen, maar dit is een gevolg van het feit dat het voorliggend perceel bebouwd
wordt met een volume hoger dan de bestaande tuinmuur van ongeveer 2.50m hoog. De
weerslag die het project op dit vlak met zich brengt kan dan ook niet beschouwd worden
als buiten de gewoon te dragen hinder die kan ondergaan worden bij gesloten
bebouwing in een dens bebouwd gebied. Tenslotte wordt benadrukt dat langs de
Lombardstraat reeds gebouwen staan met een vergelijkbare bouwdiepte, ook op de
RvVb - 8
verdiepingen. Het voorliggend project vormt in de directe omgeving dus geen precedent
inzake bouwdiepte.
De nieuwbouw bestaat uit drie bouwlagen en een terugspringende dakverdieping. De
bebouwing in de Lombardstraat bestaat grotendeels uit drie bouwlagen, afgewerkt met
een dakvolume. Hoewel de meeste gebouwen in de Lombardstraat afgewerkt zijn met
een hellend dak, komt er ook bebouwing afgewerkt met een plat dak voor. De
voorliggende aanvraag vormt op gebied van dakvorm dus geen precedent. De
terugspringende dakverdieping schrijft zich ook in binnen het theoretisch dakvolume met
een dakvlakhelling van 45°. Op drie plaatsen wordt er een uitsprong van maximum
1.50m gerealiseerd. De impact van deze architecturale accenten is echter te vergelijken
met een beperkte dakkapel in een hellend dak.
Ook het principe van drie bouwlagen is aanvaardbaar, maar gelet op het feit dat de
Lombardstraat een relatief smalle straat is en de nieuwbouw aansluit op een waardevol
pand, is het wenselijk dat de nieuwbouw geen overdreven kroonlijsthoogtes aanhoudt en
afbouwt in de richting van het historisch pand dat uit twee bouwlagen en een
dakverdieping bestaat. Op de gevelzichten van de Lombardstraat is merkbaar dat ter
hoogte van de aansluiting op het linker aanpalend pand kroonlijsthoogtes van 9.50m en
12.60m worden gerealiseerd maar slechts over een breedte van 16m. De overige
gevelbreedte van ongeveer 30m heeft kroonlijsthoogtes van 10.05m en 13.15m. De
kroonlijsthoogte wordt dus in de richting van het herenhuis omhooggetrokken, waarbij
enkel op het einde de hoogte met één bouwlaag wordt afgebouwd over een
gevelbreedte van ongeveer 4m ten opzichte van het herenhuis.
De reden voor deze verspringing in de kroonlijsthoogte is het feit dat een passerelle de
twee gebouwen met elkaar verbindt. Om te kunnen aansluiten op de vloerniveaus van
het historisch pand, moeten er grotere plafondhoogtes gerealiseerd worden in de
nieuwbouw. Men heeft er echter voor gekozen om deze hogere plafondhoogtes niet
enkel toe te passen op de appartementen rond circulatie-as 3 (die ook de appartementen
in het monument ontsluit), maar ook op de appartementen rond circulatie-as 2. Dit is een
gevolg van het feit dat penthouse 3.3, gelegen boven de appartementen rond as 3, langs
de circulatie-as 2 wordt ontsloten.
Het feit dat de vloeren rond circulatie-as 3 op hetzelfde niveau als de vloeren van het
monument worden voorzien, is logisch en ook noodzakelijk naar toegankelijkheid voor
mindervaliden toe, aangezien er anders enkele tussentreden moeten worden voorzien op
elke verdieping. Het is echter onaanvaardbaar dat er boven deze hogere kroonlijst
(0.55m hoger dan noodzakelijk) ook nog een terugspringende dakverdieping wordt
gerealiseerd in een relatief smalle straat en ten opzichte van een waardevol herenhuis.
Om deze reden wordt als voorwaarden opgelegd dat de penthouse 3.3 geschrapt moet
worden. Het gedeelte rond circulatie-as 2 kan wel gerealiseerd worden, maar moet
geïncorporeerd worden in penthouse 3.2 als tweede slaapkamer/badkamer. Daarnaast
moeten in de appartementen ontsloten door circulatie-as 2 dezelfde vloerniveaus
toegepast worden als de appartementen rond circulatie-as 1.
Hoewel het een beperkte aanpassing betreft, namelijk het aanpassen van een gedeelte
van de kroonlijsthoogtes met 0.55m en het schrappen van een gedeelte van de
dakverdieping, zal het ontwerp zich hierdoor beter integreren in het straatbeeld en beter
aansluiten bij de bestaande bebouwing en het herenhuis. Het aangepast ontwerp
respecteert de verhoudingen in het straatbeeld en voldoet aan de goede ruimtelijke
ordening. Aangezien het geen ingrijpende planaanpassingen zijn en deze het
oorspronkelijk concept van het ontwerp niet wijzigen, kan binnen deze aanvraag het
RvVb - 9
uitvoeren van de aanpassingen als voorwaarde opgelegd worden bij een vergunning.
Rekening houdend met de voorwaarden inzake de kroonlijsthoogte is het nieuwbouw
appartementsgebouw in overeenstemming met de begrippen van goede ruimtelijke
ordening. Omvang, gabarit en inplanting zijn in voldoende mate afgestemd op het
karakter van de plaats en op de bestaande gebouwen.
g) Tijdens het openbaar onderzoek werd door verschillende bezwaarindieners
aangehaald dat de ramen en terrassen aan de voorzijde van het gebouw inzicht zouden
bieden in de woningen van de bezwaarindieners aan de overzijde van de straat. Zij
stellen dat de Lombardstraat een zeer smalle straat is en het voorzien van grote ramen
en terrassen aan de voorzijde van het gebouw onaanvaardbare hinder zullen
veroorzaken. De Lombardstraat is ongeveer 5m breed met aan beide zijde een smalle
stoep van ongeveer 1 m breed.
Ongeacht de breedte van de straat dient gesteld dat de hinder van terrassen en ramen
die zich in de voorgevel bevinden steeds wordt aanzien als te vallen binnen de normaal
te dragen hinder in een dicht woonweefsel. Om tot een kwalitatieve woongelegenheid te
komen, die voldoet aan de hedendaagse kwaliteitseisen, is het voorzien van een
kwalitatieve buitenruimte noodzakelijk. Het weigeren van elke terrasfunctie op de
verdieping zou een beknotting van het gebruiksgenot van de appartementen inhouden.
In casu dient gesteld dat het inzicht dat vanaf een terras genomen wordt op geen enkele
wijze verschilt van het inzicht dat vanaf een raam in de voorgevel kan genomen worden.
Daarenboven is het gebruik van een terras eerder seizoensgebonden en niet permanent,
waardoor de intensiteit van mogelijke inkijk lager kan worden ingeschat vanaf een terras
dan vanaf een binnenruimte. Het terras vormt eerder een buffer tegen een intenser
visueel contact, waarbij de ramen van de woonvertrekken net worden teruggetrokken.
Aan ramen en openingen in een voorgevel worden nooit beperkingen opgelegd in
zoverre het burgerlijk wetboek niet wordt geschonden, door over een naburig erf uit te
kijken op een afstand van minder dan 1.90m. Het perceel paalt aan de voorzijde aan het
openbaar domein (de weg), niet aan een privaat perceel en de tegenoverliggende
panden bevinden zich ongeveer 7m verder.
h) De aanvraag valt onder de toepassing van de gemeentelijke stedenbouwkundige
verordening op het aanleggen van parkeerplaatsen en fietsenstallingen buiten de
openbare weg. Volgens de verordening moet voor meergezinswoningen minimum 1
parkeerplaats per woongelegenheid worden voorzien. In het ontwerp zijn 24
parkeerplaatsen opgenomen, hetgeen voldoende is voor 24 woongelegenheden.
Volgens de verordening moet voor meergezinswoningen ook minimum 1 fietsenstalling
per woongelegenheid worden voorzien. In de tuin wordt een fietsenstalling met plaats
voor 44 fietsen voorzien, hetgeen ruim voldoende is voor 24 woongelegenheden.
h) Een woonproject met 24 appartement zal een zekere impact hebben op de mobiliteit,
aangezien het aantal verkeersbewegingen in de straat zal toenemen. De straat is echter
voldoende uitgerust om verkeer gerelateerd aan de woonfunctie op te vangen. De 24
bijkomende woongelegenheden en het daarbij horende verkeer is dan ook verantwoord
en zal weinig bijkomende hinder veroorzaken. Ook de veiligheid van de omgeving en de
bewoners zal niet in het gedrang komen. De parkeergarage is toegankelijk langs een
autolift vanop de Lombardstraat. De buren vrezen dat één autolift voor een
parkeergarage voor 24 wagens onvoldoende is en dat er hierdoor wachtende auto's het
doorgaand verkeer in de Lombardstraat zullen hinderen. De Lombardstraat is een
eenrichtingsstraat van ongeveer 5m breed. Aangezien veel van de eengezinswoningen
aan de overzijde geen garage hebben, staan langs deze zijde van de straat vaak
RvVb - 10
wagens geparkeerd.
Uit vrij te verkrijgen informatie blijkt dat een autolift een werkingstijd (openen poort,
inrijden wagen, dalen lift, verlaten lift en terugkeren van de lege lift) heeft van ongeveer
96 seconden. Indien er op datzelfde ogenblik beneden een tweede wagen staat te
wachten om de garage te verlaten, vraagt dit een bijkomende 48 sec voor het inrijden,
stijgen en verlaten van de lift. De wachttijd voor de autolift bedraagt dus 1 min 36
seconden tot maximum 2 min 24 seconden.
De vervoerbewegingen voor een parkeergarage bij een woongebouw zijn gerelateerd
aan het woon-werk of woon-schoolverkeer met dus een piek in de ochtend en de avond.
Volgens de gegevens van Mobiel Vlaanderen — Onderzoek Verplaatsingsgedrag
Vlaanderen van 2014 moet er rekening gehouden worden met ongeveer 2.8 bewegingen
per wagen per dag. Aangezien er 24 wagens kunnen gestald worden, resulteert dat in 67
bewegingen per dag. Op piekmomenten moet er rekening gehouden worden met 10%
van deze vervoersbewegingen per uur, dus ongeveer 7 bewegingen per uur (zowel in-als
uitrijden). Uit deze gegevens blijkt dus dat de kans relatief klein is dat er meerdere
wagens op exact hetzelfde moment de garage willen binnen- of buitenzijden. Om de
toegankelijkheid van de garage te optimaliseren kan de lift best zodanig worden
geprogrammeerd, dat deze steeds op het gelijkvloers niveau klaarstaat. Verder kan
worden gesteld dat er ook beperkte wachtmomenten kunnen ontstaan bij een enkele afrit
of een gewone toegang naar een parking. Dit hoort tot de normaal te dragen hinder in
een stedelijk gebied.
i) Een van de weigeringsredenen van de stad Tienen is het ontbreken van een
afvallokaal en het feit dat het afval op de stoep zal verzameld worden voor afhaling,
hetgeen de stoep van 1.40m breed zal blokkeren. Het is inderdaad wenselijk dat er een
centrale verzamelplek wordt voorzien voor afval, om te vermijden dat dit op de terrassen
wordt geplaatst. Zoals eerder aangehaald is de fietsenstalling meer dan voldoende ruim.
Op deze plek kan dus eenvoudig een afgescheiden afvalberging gerealiseerd worden die
gemakkelijk toegankelijk is en geen hinder zal veroorzaken voor de bewoners. Voor wat
betreft het verzamelen van afval voor ophaling kan er gebruik gemaakt worden van een
collectief systeem met rolcontainers of men zou ook de overdekte doorgang aan de zijde
van de Beauduinstraat kunnen gebruiken voor het verzamelen van de individuele zakken
de avond voor de ophaling. Op deze manier wordt dit op het eigen terrein georganiseerd
en wordt de stoep niet geblokkeerd. Dit is echter geen stedenbouwkundige
aangelegenheid.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
3.
De Leidend Ambtenaar van het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft met een aangetekende
brief van 21 december 2015 bij de Raad een beroep ingesteld dat (ook) strekt tot schorsing bij
uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging en vernietiging van deze bestreden
beslissing. De Raad heeft met het arrest van 15 januari 2016 met nummer RvVb/UDN/1516/0467
de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de
bestreden beslissing verworpen.
De verzoekende partijen hebben met een aangetekende brief van 24 december 2014 bij de Raad
een beroep ingesteld dat strekt tot de schorsing van de tenuitvoerlegging en de vernietiging van
RvVb - 11
de bestreden beslissing. De zaak is bij de Raad gekend onder het rolnummer
1516/RvVb/0248/SA.
RvVb - 12
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE
NOODZAKELIJKHEID
De verwerende partij noch de belanghebbenden betwisten de ontvankelijkheid van de
voorliggende vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de
tenuitvoerlegging en tot vernietiging van de bestreden beslissing. Het ontbreken van excepties
ontslaat de Raad niet van de plicht om de ontvankelijkheid van een beroep ambtshalve te
onderzoeken. De Raad is echter van oordeel dat vermeld onderzoek slechts aan de orde is
wanneer de voorwaarden om de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de
tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing te bevelen, zijn vervuld. Zoals hierna zal blijken, is
dit niet het geval.
V. ONDERZOEK VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE
NOODZAKELIJKHEID
Op grond van artikel 40 §2 DBRC-decreet en de artikelen 56 en 57 van het Procedurebesluit kan
de Raad de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de bestreden beslissing bevelen
op voorwaarde dat er een uiterst dringende noodzakelijkheid voorhanden is en dat minstens één
ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de aangevochten beslissing kan
verantwoorden.
De verzoekende partijen voeren vijf middelen aan en het verzoekschrift omvat in totaal 49
bladzijden. In het kader van het onderzoek in een procedure bij uiterst dringende
noodzakelijkheid kan echter enkel op het eerste gezicht en dus onder voorbehoud van verder
onderzoek een oordeel geveld worden over de middelen.
A. Ernstige middelen
A.1 Eerste middel
Standpunt van de partijen
In een eerste middel voeren de verzoekende partijen de volgende schendingen aan: artikel
6.1.2.3 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de
toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen (hierna het Inrichtingsbesluit)
samen gelezen met artikel 4.3.1 VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 op de
uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, het materiële motiveringsbeginsel en het
zorgvuldigheidsbeginsel als beginselen van behoorlijk bestuur.
1.
De verzoekende partijen zetten uiteen:
“…
Doordat het aangevraagde volgens het gewestplan Tienen-Landen gelegen is in
woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.
En doordat de bestreden beslissing het aangevraagde project niet toetst aan de culturele,
historische en/of esthetische kenmerken van de onmiddellijke omgeving.
Terwijl uit artikel 6.1.2.3 van het Inrichtings-KB en de vaststaande rechtspraak van Uw
Raad en de Raad van State kan worden afgeleid dat zulke toets noodzakelijk is om het
RvVb - 13
bestreden project als bestaanbaar te beschouwen met de planologische bestemming van
het Gewestplan.
Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen
van behoorlijk bestuur zonder meer schendt.
(…)
De bestreden beslissing stelt vast dat het aangevraagde volgens het Gewestplan Tienen-
Landen gelegen is in woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.
Zulks blijkt duidelijk uit het onderstaande uittreksel van het Gewestplan (bron: Geopunt):
[afbeelding]
Artikel 6.1.2.3 van het Inrichtings-KB van 28 december 1972 is volledig gericht op “de
wenselijkheid van het behoud”.
De vaststaande rechtspraak van de Raad van State voegt aan dit criteria nog toe dat het
de “beeldbepalende elementen” zijn die in het gebied moeten worden behouden (RvS 28
februari 2002, nr. 104.125, Anckaert en Meyfroodt).
Vooraanstaande rechtsleer is volledig terecht van mening dat bij het behandelen van
aanvragen in dergelijke gebieden een bijkomende toets noodzakelijk is aan het
waardevolle karakter van de omgeving (T. De Waele, “De planologische
bestemmingsvoorschriften: overzicht van rechtsraak met commentaar: deel III: andere
woongebieden, TROS 2014, afl. 75, 46-47).
Zulks is in de bestreden beslissing niet gebeurd.
12.
Bij de beoordeling van de bestaanbaarheid van het aangevraagde project met de
planologische bestemming van het gewestplan vermeldt het bestreden besluit op pagina
5 het volgende:
(…)
Uit bovenstaande blijkt dat verwerende partij bij de beoordeling van de
gewestplancomformiteit enkel verwijst naar het voorwaardelijk gunstig advies van het
Agentschap Onroerend Erfgoed d.d. 5 mei 2015.
Dit advies heeft evenwel slechts betrekking op het archeologisch aspect van de
vergunningsaanvraag, nu het aangevraagde gelegen is binnen de historische stadskern,
en er zodoende vermoedelijk archeologische sporen te vinden zijn in de bodem van de te
ontwikkelen terreinen.
Voormeld advies stelt enkel het volgende:…
Dit advies vermeldt dus niets over de bestaanbaarheid van het aangevraagde met de
gewestplanbestemming, en meer in het bijzonder de impact ervan op de culturele,
historische erfgoedwaarden in de onmiddellijke omgeving.
Verder legt dit advies een aantal voorwaarden op in het kader van het Erfgoeddecreet
teneinde de archeologische waarde van de percelen niet in het gedrang te brengen.
Van enige beoordeling m.b.t. de verenigbaarheid van het aangevraagde project met de
culturele en historische kenmerken van de omgeving is echter geen sprake.
RvVb - 14
De bestreden beslissing is dus alleszins onvoldoende gemotiveerd in zoverre het enkel
verwijst naar een advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed om tot de
bestaanbaarheid van het project met de ter zake geldende gewestplanbestemming te
besluiten, terwijl dit advies enkel slaat op archeologieproblematiek ter plaatse.
Nochtans vergunt verwerende partij onder meer de afbraak van een aantal bijgebouwen,
evenals de interne verbouwing van een oud en statisch herenhuis dat werd opgenomen in
de Inventaris bouwkundig erfgoed. De Inventaris geeft de volgende beschrijving mee aan
het kwestieuze herenhuis:
“Fraai dubbelhuis in Louis XVI-stijl uit het einde van de 18de eeuw. Bakstenen
gebouw met twee verdiepingen afgezet door een tandlijst van stucwerk en
voorzien van drie dakvensters met geprofileerde druiplijst boven de oculus
omgeven door slinger- en rozettenmotieven. Zandstenen plint, regelmatige
hoekkettingen en omlijstingen voorzien van een naar boven uitstekende sluitsteen
rondom de rechthoekige vensters. Merkwaardige Louis XVI-rondboogkoetspoort
met volutensluitsteen en imposten, ingeschreven in een rechthoekige omlijsting
bestaande uit gecanneleerde pilasters op sokkel met hoofdgestel; guirlandes in de
zwikken. Deurvenster van de bel-etage gevat tussen uitgelengde volutes met
rasterwerk.”
Er is zelfs meer.
13.
De bestreden beslissing vergunt een concept waarbij een waardevolle rode/bruine beuk
gelegen aan de straatzijde van de Lombardstraat wordt gerooid. Deze waardevolle beuk
is een onderdeel van de tuin van het geïnventariseerde herenhuis, en werd
geïnventariseerd op de lijst “Houtige Beplantingen” in 2014. Verzoeksters merken in
eerste instantie op dat verwerende partij deze waardevolle beuk in de bestreden benoemt
als linde. Zulks is manifest onzorgvuldig, nu de rode/bruine beuk een grotere soortwaarde
heeft.
De volgende kenmerken worden door het Agentschap Onroerend Erfgoed gegeven aan
deze waardevolle beuk: [afbeelding]
Daarenboven geeft de Lombardstraat rechtstreeks uitzicht op het “Wezenhuis”, definitief
beschermd als stads- en dorpszicht op 9 februari 1982. Er is eveneens de onmiddellijke
nabijheid van het oud Sint-Jans hospitaal, een geklasseerd monument.
Eén en ander blijkt duidelijk uit onderstaande afbeelding waarbij de cultureel, historische
en esthetische elementen worden aangeduid: [afbeelding]
Het moge duidelijk zijn dat de bestreden beslissing de culturele, historische en
esthetische toets van het aangevraagde met de onmiddellijke omgeving niet heeft
uitgevoerd. Nochtans diende deze toets, gelet op de impact van het vergunde project op
enkele erfgoedwaarden in de onmiddellijke omgeving, des te zorgvuldiger te worden
uitgevoerd.
Tenslotte verwijzen verzoeksters nog naar rechtspraak van Uw Raad m.b.t. het
onderzoek naar de bestaanbaarheid van het bestreden project met de bestemming
woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde, waarin uitdrukkelijk
wordt gesteld:
RvVb - 15
“Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij zonder meer de
aanvraag juridisch verenigbaar acht met de bestemming, meer bepaald zonder
enig onderzoek naar de aard van de handelsfunctie en zonder enig onderzoek
naar de vraag of deze functie, gelet op de aard en de omvang na uitvoering der
werken, nog bestaanbaar is met de bestemming woongebied met culturele,
historische en/of esthetische waarde. Dit houdt nochtans een onderzoek in naar
de ruimtelijke draagkracht van de functie wonen in het woongebied met culturele,
historische en/of esthetische waarde en de impact daarop door de andere functie.
De door de verwerende partij gegeven overwegingen onder “beoordeling van de
goede ruimtelijke ordening¦ kunnen niet zomaar getransponeerd worden naar de
planologische beoordeling. Het onderzoek naar de bestaanbaarheid met de
bestemming woongebied, overeenkomstig artikel 5.1.0 van het Inrichtingsbesluit,
vormt een onderdeel van het onderzoek naar de planologische verenigbaarheid
met het bestemmingsgebied en moet duidelijk worden onderscheiden van de
beoordeling van de overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening, zoals
voorzien in artikel 4.3.1, §2 VCRO.”
(RvVb nr. A/2014/0443 van 17 juni 2014) (eigen onderlijning)
Het eerste middel is ernstig en gegrond.
2.
De verwerende partij antwoordt hierop:
“…
In het eerste middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en
beginselen zijn geschonden doordat de bestreden beslissing de aanvraag niet zou
getoetst hebben aan de culturele, historische en/of esthetische kenmerken van de
onmiddellijke omgeving.
Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.
Art. 6.1.2.3. van het koninklijk besluit betreffende de inrichting en de toepassing van de
ontwerp-gewestplannen en gewestplannen:
“ 1.2.3. de gebieden en plaatsen van culturele, historische en/of esthetische waarde. In
deze gebieden wordt de wijziging van de bestaande toestand onderworpen aan
bijzondere voorwaarden, gegrond op de wenselijkheid van het behoud.”
De omzendbrief van 8 juli 1997. betreffende de inrichting en de toepassing van de
ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, bepaalt m.b.t. gebieden van culturele,
historische en/of esthetische waarde:
“... De ordeningsmaatregelen moeten worden bepaald, rekening houdend met de
culturele, historische en/of esthetische waarde van het gebied.
De beoordeling van aanvragen in dit gebied is, gelet op de zeer gevarieerde situaties, een
feitenkwestie.
Indien het aangevraagde project een invloed kan hebben op de culturele, historische
en/of esthetische waarde is het aangewezen de Afdeling Monumenten en Landschappen
te raadplegen (bv. bij nieuwe gebouwen, uitbreiding van bestaande gebouwen,
verbouwingen aan gevels en daken, ontbossingen, aanmerkelijke reliëfwijzigingen).
(…)
RvVb - 16
De gemachtigde ambtenaar dient de bouwvergunning te schorsen … wanneer het
voorgestelde project ernstig zou schaden aan het cultureel, historisch of esthetisch
belang van de site.”
Zoals de deputatie terecht stelt in het bestreden besluit, blijkt uit voorgaande inderdaad
dat de beoordeling van een aanvraag die een invloed kan hebben op de culturele,
historische en/of esthetische waarde, een feitenkwestie is, waarbij het aangewezen is dat
de vergunningverlenende overheid de Afdeling Monumenten en Landschappen
raadpleegt. Sinds de inwerkingtreding van het onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013,
is de Afdeling Monumenten en Landschappen overgegaan in het Agentschap Onroerend
Erfgoed.
In casu heeft het Agentschap Onroerend Erfgoed een voorwaardelijk gunstig advies
gegeven.
In de motivering van de beslissing wordt verwezen naar het herenhuis en de resten van
de oude stadsmuur die zich op het perceel bevinden, om vervolgens te besluiten tot een
gunstig advies mits het opleggen van een aantal voorwaarden.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed besluit haar advies als volgt:
“Vrijblijvend willen we de vergunninghouder meegeven dat de geplande
ontwikkeling gedeeltelijk een negatieve impact heeft op de aanwezige
erfgoedwaarden van de tuin. De gepaste maatregelen dienen genomen te worden
om de bomen te behouden tijdens en na de aanleg van de ondergrondse
parkeergarage.
Het dossier werd besproken en aangepast aan de opmerkingen van de consulent
bouwkundig erfgoed. Op het vlak van bouwkundig erfgoed hebben wij dus geen
bijkomende opmerkingen.”
In het kader van de toetsing van de aanvraag aan de culturele, historische en/of
esthetische waarde van de onmiddellijke omgeving, werd in casu advies gevraagd aan
het Agentschap Onroerend Erfgoed.
Het advies is duidelijk. Vrijblijvend wordt opgemerkt dat de aanvraag een mogelijks
negatieve impact heeft op de erfgoedwaarden van de tuin en dat gepaste maatregelen
moeten worden genomen. Gelet echter op het feit dat het dossier is besproken en
aangepast aan de opmerkingen van de consulent bouwkundig erfgoed, stelt het
Agentschap Onroerend Erfgoed geen bijkomende opmerkingen te hebben.
De aanvraag werd n.a.v. het overleg met de consulent bouwkundig erfgoed aangepast
met het doel om de culturele, historische en/of esthetische waarden van de tuin te
bewaren. Het Agentschap Onroerend Erfgoed is van oordeel dat de aanvraag voldoende
rekening houdt met de culturele, historische en/of esthetische waarden van de tuin en
heeft verder geen bijkomende bemerkingen.
De aanvraag werd m.a.w. wel degelijk getoetst aan de culturele, historische en/of
esthetische waarde in de onmiddellijke omgeving en meer bepaald aan de tuin.
De deputatie heeft bij de voorbereiding van de bestreden beslissing alle feitelijke en
juridische aspecten van het dossier deugdelijk vergaard, geïnventariseerd en
RvVb - 17
gecontroleerd zodat ze met kennis van zaken en in alle redelijkheid tot de bestreden
beslissing kon komen.
Uit het bestreden besluit zelf blijkt dat de beslissing gedragen wordt door motieven die in
rechte en in feite aanvaardbaar zijn. De deputatie heeft dan ook in alle redelijkheid
geoordeeld dat voorliggende aanvraag voorwaardelijk vergunbaar is:
De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,
pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief
dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is
inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven
dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de
bestreden beslissing zelf.
…”
3.
De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:
“…
In een eerste middel stellen verzoeksters dat de bestreden beslissing niet of onvoldoende
de verenigbaarheid van het project met de culturele, historische en/of historische waarde
van het huidige pand met aanhorigheden en de omgeving heeft nagegaan en
gemotiveerd.
Verzoeksters gaan hier te kort door de bocht. Vermits de beoordeling van een project in
het licht van enige culturele, historische en/of esthetische waarde een feitenkwestie, en
dus een eerder subjectieve kwestie is, heeft de decreetgever er voor geopteerd om te
voorzien in een adviesvraag bij het agentschap Onroerend Erfgoed.
In de Omzendbrief van 8 juli 1997 betreffende de inrichting en de toepassing van de
ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen wordt dit bevestigd daar waar wordt
gesteld:
“Indien het aangevraagde project een invloed kan hebben op de culturele, historische
en/of esthetische waarde is het aangewezen de Afdeling Monumenten en Landschappen
te raadplegen (bv. bij nieuwe gebouwen, uitbreiding van bestaande gebouwen,
verbouwingen aan gevels en daken, ontbossingen, aanmerkelijke reliëfwijzigingen).”
Bijgevolg kan en moet de vergunningverlenende overheid deze feitenkwestie en
subjectieve toetsing overlaten aan het agentschap Onroerend Erfgoed, hetgeen zij in
deze ook heeft gedaan.
In dit advies (stuk 6 bundel verzoeksters) heeft het agentschap Onroerend Erfgoed
effectief ook het project getoetst aan de culturele, historische en/of esthetische waarde
van het bestaande pand (MET INBEGRIP VAN DE AANWEZIGE BOMEN) en van de
omgeving. Bij dit advies is wel degelijk aandacht besteed aan de waarde van het
aanwezige pand en van de tuin, waarbij het agentschap de NV HEYLEN verzocht heeft
om de bomen (die de aanvrager behoudt) ook effectief te behouden.
Dit laatste gebeurt ook: de NV HEYLEN voorziet in de aanleg van een semi-publiek park
dat dus ook voor verzoeksters openstaat waardoor ook verzoeksters meer dan ooit zullen
kunnen genieten van het betreffende herenhuis dat behouden blijft.
RvVb - 18
Verzoeksters trachten in dit eerste middel te suggereren dat de erfgoedwaarde van de
gehele site verdwijnt. In werkelijkheid blijft het herenhuis dus bewaard en hersteld in zijn
oude glorie, wordt het park opengesteld voor het publiek en wordt één boom gerooid.
Tevens dient benadrukt te worden dat de NV HEYLEN haar aanvraagdossier heeft
aangepast en ingediend na uitvoerig overleg met de consulent bouwkundig erfgoed zodat
de toetsing aan de culturele, historische en/of esthetische waarde reeds een eerste maal
heeft plaatsgevonden voor de indiening van de aanvraag. De bestreden beslissing geeft
duidelijk aan dat het voorwerp van de aanvraag is aangepast in functie van de
bemerkingen van de consulent bouwkundig erfgoed en dus in functie van de toetsing van
de culturele, historisch en/of esthetische waarde van zowel het pand als de omgeving. In
die zin houdt het geen steek om te spreken over enige schending van de
zorgvuldigheidsplicht. Partijen zijn in deze meer dan zorgvuldig geweest door
VOORAFGAAND overleg te plegen met de deskundigen inzake onroerend erfgoed.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
In een eerste middel zetten de verzoekende partijen in essentie uiteen dat in de bestreden
beslissing niet voldoende wordt gemotiveerd waarom de aanvraag verenigbaar is met de
bestemmingsvoorschriften van het gewestplan, meer bepaald met de bestemming woongebied
met culturele, historische en/of esthetische waarde. De verzoekende partijen benadrukken dat dit
bestemmingsvoorschrift inhoudt dat de vergunningverlenende overheid een bijkomende toets
aan het waardevolle karakter van de omgeving noodzaakt en dat “zulks in de bestreden
beslissing niet is gebeurd”. Zij merken op dat de bestreden beslissing uitsluitend verwijst naar het
advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed zonder dat de verwerende partij een eigen
beoordeling vormt over de impact van de aanvraag op de culturele historische erfgoedwaarden in
de onmiddellijke omgeving.
2.
Het wordt niet betwist dat het betreffende bouwperceel volgens de bestemmingsvoorschriften van
het gewestplan ‘Tienen-Landen’ gelegen is in een woongebied met culturele, historische en/of
esthetische waarde.
Artikel 6.1.2.3 van het Inrichtingsbesluit bepaalt dat in deze gebieden de wijzigingen van de
bestaande toestand worden onderworpen aan bijzondere voorwaarden, gegrond op de
wenselijkheid van het behoud. Derhalve dient de verwerende partij de “wenselijkheid van het
behoud” te appreciëren in het licht van de bestaande toestand op het ogenblik dat de bestreden
beslissing wordt genomen.
Het beginsel van de materiële motiveringsplicht houdt in dat er voor elke administratieve
beslissing rechtens aanvaardbare motieven moeten bestaan, wat onder meer betekent dat die
motieven moeten steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die relevant zijn en met de
vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld
Om aan de formele motiveringsplicht te voldoen, moet uit de bestreden beslissing duidelijk blijken
op welke overwegingen en motieven de verwerende partij zich heeft gesteund om de
stedenbouwkundige vergunning al dan niet te verlenen zodat de Raad bij de uitoefening van zijn
opgedragen legaliteitstoezicht kan nagaan of het vergunningverlenend bestuursorgaan de haar
ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend en met name of zij
is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en op grond
daarvan rechtmatig en dus niet kennelijk onredelijk tot haar beslissing is kunnen komen.
RvVb - 19
3.
De Raad stelt op het eerste gezicht vast dat de verzoekende partijen voorhouden dat de
bestreden beslissing geen beoordeling omvat met betrekking tot de bestaanbaarheid van de
aanvraag met de gewestplanbestemming. Daarbij stellen zij dat de bestreden beslissing niet
voldoende aandacht schenkt aan de aanwezige erfgoedwaarden zoals het “wezenhuis” als
beschermd dorpsgezicht en de waardevolle bruine beuk, die is opgenomen in de inventaris
“Houtige Beplantingen” en die op de plannen als te rooien staat aangegeven.
De Raad merkt op dat de verwerende partij op 2 april 2015 advies heeft gevraagd aan het
Agentschap Onroerend Erfgoed, dit wordt door de verzoekende partijen niet betwist. Dit advies
vermeldt onder meer:
“…
Fraai dubbelhuis in Louis XVI-stijl uit het einde van de 18de eeuw. Bakstenen gebouw
met twee verdiepingen afgezet door een tandlijst van stucwerk en voorzien van drie
dakvensters met geprofileerde druiplijst boven de oculus omgeven door slinger- en
rozettenmotieven. Zandstenen plint, regelmatige hoekkettingen en omlijstingen voorzien
van een naar boven uitstekende sluitsteen rondom de rechthoekige vensters.
Merkwaardige Louis XVI-rondboogkoetspoort met volutensluitsteen en imposten,
ingeschreven in een rechthoekige omlijsting bestaande uit gecanneleerde pilasters op
sokkel met hoofdgestel; guirlandes in de zwikken. Deurvenster van de bel-etage gevat
tussen uitgelengde volutes met rasterwerk.
…”
4.
Zoals de verzoekende partijen opmerken verwijst de verwerende partij in bestreden beslissing op
pagina 5 onder punt d) naar het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed. Anders dan wat
de verzoekende partijen lijken te beweren beperkt de verwerende partij zich op het eerste gezicht
niet tot een loutere verwijzing naar dit advies, maar toetst zij volgens de Raad concreet af wat de
impact van het aangevraagde is op de aanwezige erfgoedwaarden.
In de bestreden beslissing wordt onder punt f) op omstandige wijze ingegaan op de aansluiting
van de aanvraag op het waardevolle herenhuis. De verwerende partij stelt daarbij uitdrukkelijk
vast dat aangezien “de nieuwbouw aansluit op een waardevol pand het wenselijk is dat de
nieuwbouw geen overdreven kroonlijsthoogte aanhoudt”, dat “de ingrepen aan de gevels een
beperkte visueel-vormelijke impact hebben doordat de achtergevel na afbraak opnieuw in de
oorspronkelijke toestand wordt hersteld” en dat “het onaanvaardbaar is dat er boven de hogere
kroonlijsthoogte nog een terugspringende dakverdieping wordt gerealiseerd in een relatief smalle
straat en ten opzichte van een waardevol herenhuis”. Zij besluit vervolgens dat penthouse 3.3
dient te worden geschrapt.
Verder stelt de Raad vast dat het Agentschap Onroerend Erfgoed met een aangetekende brief
van 21 december 2015 eveneens de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de
tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing heeft gevorderd. Met het arrest van 15 januari
2016 met nummer RvVb/UDN/1516/0467 heeft de Raad de vordering verworpen wegens gebrek
aan een ernstig middel. Het agentschap Onroerend Erfgoed uitte voornamelijk haar bezorgdheid
over het gebrek aan archeologische prospectie op grond van artikel 4, §2 van het
Archeologiedecreet. Ook in deze procedure gaat het Agentschap niet in op de mogelijke
aantasting van de erfgoedwaarden in de onmiddellijke omgeving en het rooien van de aanwezige
bruine beuk. Verder stelt de Raad vast dat de tweede belanghebbende, hoewel de verzoekende
partijen ten stelligste benadrukken dat de bruine beuk een belangrijke erfgoedwaarde uitmaakt,
op de zitting voor de Raad opnieuw geen bezwaren uit tegen het rooien van de voormelde bruine
RvVb - 20
beuk. De erfgoedwaarde die de verzoekende partijen aan de voormelde boom toekennen moet
volgens de Raad dan ook enigszins worden gerelativeerd.
De verzoekende partijen kunnen niet gevolgd worden nu zij stellen dat de motivering bij de
beoordeling van de goede ruimtelijke ordening in het huidige geval niet dienstig is voor de
planologische beoordeling van de bestaanbaarheid van de aanvraag met het
bestemmingsvoorschrift. Immers volgt ook uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO dat de
cultuurhistorische aspecten, voor zover noodzakelijk of relevant, deel moeten uitmaken van de
beoordeling van de goede ruimtelijke ordening.
Bijkomend merkt de Raad op dat het onderzoek naar de bestaanbaarheid van een handelszaak
met de bestemming woongebied, overeenkomstig artikel 5.1.0 van het Inrichtingsbesluit niet
gelijk te stellen valt met de bijkomende toets aan het waardevolle karakter van de omgeving van
artikel 6.1.2.3 van het inrichtingsbesluit zodat de verzoekende partijen niet met goed gevolg naar
deze rechtspraak kunnen verwijzen om hun standpunt kracht bij te zetten.
Op het eerste gezicht getuigt de motivering van de bestreden beslissing dan ook niet van een
kennelijke onredelijkheid wat betreft de toetsing van de bestaanbaarheid van de aanvraag met de
bestemming woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.
Het middel is op het eerste gezicht niet ernstig.
A.2 Tweede middel
In een tweede middel roepen de verzoekende partijen de schendingen in van artikel 4.3.1 en
4.3.3, §2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid,
artikel 2 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende
vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, artikel
4.7.15 VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 op de uitdrukkelijke motivering
van bestuurshandelingen en het materiële motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel
als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
1.
De verzoekende partijen zetten uiteen:
“…
Doordat in het bestreden besluit wordt geoordeeld dat in het kader van de procedure tot
het bekomen van de bestreden stedenbouwkundige vergunning geen milieueffectrapport
zou moeten worden opgemaakt, op basis van de enkele motivering dat “uit een toetsing
aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene
bepalingen inzake milieubeleid uitwijst dat het voorgenomen project geen aanzienlijke
gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijs geen nieuwe of
bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of milieuhinder naar
de omgeving toe”.
Terwijl uit de vaststaande rechtspraak van Uw Raad duidelijk blijkt dat de
vergunningverlenende overheid zelf moet nagaan of het voorgenomen project al dan niet
aanzienlijke milieueffecten genereert, dit op basis van de door de vergunningsaanvrager
verstrekte project MER screeningsnota.
RvVb - 21
En terwijl uit de vaststaande rechtspraak van Uw Raad eveneens blijkt dat de
vergunningverlenende overheid de beslissing of er al dan niet een project MER moet
worden opgemaakt formeel dient te motiveren in toepassing van de artikelen 2 en 3 van
de formele motiveringswet.
Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen
van behoorlijk bestuur manifest schendt.
(…)
Bij arrest dd. 24 maart 2011 van het Europees Hof van Justitie te Luxemburg werd de
Belgische Staat veroordeeld wegens onoordeelkundige omzetting van de Europese
Richtlijn 85/337/EEG inzake milieu-effectrapportage voor wat betreft het Vlaams Gewest.
Het Europees Hof van Justitie achtte de inachtname van loutere drempelwaarden in
bijlage II van het besluit van de Vlaamse Regering dd. 10 december 2004 houdende
uitvoering van artikel 4.3.2. van het Decreet Algemeen Milieubeleid strijdig met de
selectiecriteria inzake screening van de bijlage II projecten zoals opgesomd in bijlage III
bij de betrokken richtlijn.
Gevolg hiervan is dat stedenbouwkundige projecten niet zonder meer van project-mer én
screening kunnen worden vrijgesteld, omdat het aangevraagde niet uitstijgt boven de
drempels voorzien in de voormelde bijlage II van het Besluit van de Vlaamse Regering
dd. 10 december 2004, maar dat in principe ook het ter openbaar onderzoek voorliggend
project mogelijks MER-plichtig kan zijn (cfr. hierover , “De screening van kleinere
projecten op milieu-effecten: stand van zaken na het arrest van het Hof van Justitie van
24 maart 2011”, TROS 2011/64, p. 201 e.v.).
In afwachting van de aanpassing van het wettelijk en reglementair kader aan de termen
van dit arrest, vaardigde de Vlaamse overheid een Omzendbrief LNE 2011 uit waarin
voor alle in bijlage II vermelde projecten, dus ook degene die de in deze bijlage vermelde
drempelwaarden niet overschrijden, een MER-screening moet plaats vinden, zij het dat
deze MER-screening door de vergunningverlenende overheid kan gebeuren op basis van
de gegevens die de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning bevat.
Inmiddels werd door het Vlaams Parlement op 23 maart 2012 een decreet goedgekeurd,
waarbij zowel het Milieuvergunningsdecreet als het decreet houdende algemene
bepalingen inzake milieubeleid en de VCRO werden aangepast.
In dit Decreet wordt de Vlaamse Regering opgedragen naast de categorieën waarvan
sprake in het MER-besluit dd. 10 december 2004 ook een categorie van projecten aan te
duiden wier vergunningsaanvraag vergezeld dient te zijn van een screeningsnota die voor
de vergunningverlenende overheid als basis dient om te beslissen of er in het kader van
de vergunningsprocedure ja dan neen een project-MER moet worden opgesteld.
In toepassing van dit nieuwe decreet werd middels een besluit van 1 maart 2013 inzake
de regels project- MER screening een nieuwe bijlage III toegevoegd aan het project-MER
besluit van 2004. Het middels het bestreden besluit vergunde project ressorteert onder
rubrieksnummer 10-b van bijlage III (stadsontwikkelingsprojecten).
Het feit dat het voorgenomen project valt onder bijlage III van het project-MER besluit,
schept in hoofde van de aanvrager de verplichting om het aangevraagde project te
screenen op de effecten van het project op het milieu.
RvVb - 22
De vergunningverlenende overheid dient zich bij het beoordelen van de screeningsnota te
laten leiden door de criteria vermeld in bijlage II van het DABM. Zij dient derhalve
rekening te houden met de aard, de ligging en de omvang van het concrete project, en in
voorkomend geval tevens met de bestaande milieudrukken (cumulatie met andere
projecten) (cfr. H. SCHOUKENS, “De ondraaglijke lichtheid van milieu: einmal ist
keinmal?” TROS 2014, afl. 73, 25).
Het is vaststaande rechtspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen dat de
vergunningverlenende overheid de beslissing of er al dan niet een project-MER moet
worden opgemaakt formeel dient te motiveren in toepassing van de artikelen 2 en 3 van
de formele motiveringswet (zie onder meer RvVb 24 februari 2015, nr. A/2015/0088,
Knaepen e.a.).
Op straffe van schending van de rechten van het openbaar onderzoek, kan de
vergunningverlenende overheid bij de beoordeling van de mogelijke milieu-effecten enkel
rekening houden met de dossierelementen die effectief ter openbaar onderzoek hebben
voorgelegen (cfr. SCHOUKENS, H., o.c., p. 215).
De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering
van bestuurshandelingen bepalen dat elke eenzijdige rechtshandeling met individuele
strekking die uitgaat van een bestuur en beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of
meer bestuurden of voor een ander bestuur, in de akte de juridische en feitelijke
overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen, en dat deze
afdoende moeten zijn.
Een vergunningsbesluit moet derhalve duidelijk en op afdoende wijze de redenen
opgeven waarop het vergunningverlenend bestuursorgaan haar beslissing steunt.
Dit is in casu absoluut niet het geval.
Het bestreden besluit vermeldt m.b.t. de beweerde beoordeling van de aanzienlijke
milieueffecten enkel het volgende:
(…)
Zulke beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten door de
vergunningverlenende overheid doorstaat de toets van de rechtspraak van Uw Raad
duidelijk niet. Uw Raad stelde recent m.b.t. deze problematiek het volgende:
(…)
In de beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van het project houdt de
bestreden beslissing geen rekening met het feit dat de betrokken percelen zich in de
onmiddellijke omgeving bevinden van overstromingsgevoelig gebied (Gete en Mene op
minder dan 150m afstand).
Dit wordt nochtans duidelijk aangegeven door de vergunningsaanvrager in de project-
MER screeningsnota.
Wat de bestreden beslissing eveneens totaal over het hoofd ziet, is dat de percelen
gelegen zijn aan de voet van een sterk hellende omgeving. Het water van de
bovenliggende straten stroomt via de betreffende percelen naar het
overstromingsgevoelig gebied.
Zulks blijkt duidelijk uit onderstaande afbeelding van de hellingskaart (uittreksel
Geopunt):[afbeelding]
RvVb - 23
Bovendien slaat de bestreden vergunning op een perceel dat gelegen is in zeer gevoelig
grondwaterstromingsgebied. De kaart erosiegevoelige gebieden laat evenmin iets aan de
verbeelding over. Het perceel waarop het project zal worden gerealiseerd is
erosiegevoelig.
In het licht van het voorgaande diende in de bestreden beslissing des te zorgvuldiger te
worden gemotiveerd waarom het aangevraagde geen aanzienlijke effecten zal hebben op
het watersysteem van het perceel zelf en de onmiddellijke omgeving.
Ook wat betreft de toename in vervoersbewegingen en mogelijke andere effecten voor
andere weggebruikers of omwonenden stelt de project-MER screeningsnota het
volgende:
“Het appartementsgebouw brengt een lichte toename van verkeer met zich mee.
Deze zal zich eerder oriënteren tijdens de ochtendspits en avondspit. Het verkeer zal
dus beperkt blijven tot een minimum en geen knelpunt vormen waardoor de intensiteit
voor andere weggebruikers of omwonenden niet aanzienlijk zal zijn.”
Uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt dat verwerende partij evenmin enige
screening heeft gedaan van de mobiliteitseffecten. Nochtans heeft het College van
Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen in eerste administratieve aanleg het
volgende geoordeeld:
(…)
Zulks toont aan dat het te realiseren project wel degelijk een zeer grote impact zal hebben
op de mobiliteit en de parkeerproblematiek van de Lombardstraat. Deze vaststelling
maakte een zorgvuldige beoordeling van de mobiliteitseffecten des te belangrijker.
Tenslotte gaan de project- MER screeningsnota en de bestreden beslissing volledig
voorbij aan de vaststelling dat er een waardevolle beuk (opgenomen in de Inventarisatie
Houtige Beplantingen) dient te worden gerooid.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de vergunningverlenende overheid geen onderzoek
of screening heeft gedaan van de aanzienlijke milieueffecten die het te realiseren project
met zich zal meebrengen, laat staan dat de motivering ervan afdoende is.
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:
“…
In het tweede middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en
beginselen zijn geschonden door te stellen dat er geen milieueffectrapport moet worden
opgemaakt.
Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.
Verwerende partij verwijst terzake naar de motivering van de bestreden beslissing:
(…)
De deputatie heeft het dossier zorgvuldig voorbereid zodat ze met kennis van zaken en in
alle redelijkheid tot de bestreden beslissing kon komen.
RvVb - 24
De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,
pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief
dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is
inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven
dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de
bestreden beslissing zelf.
…”
3.
De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:
“…
In een tweede middel stellen verzoeksters dat de vergunningverlenende overheid zelf
nagalaten heeft om na te gaan of er al dan niet aanzienlijke milieu-effecten verbonden zijn
aan het project. Zij verwijzen hierbij naar de rechtspraak van uw Raad waarin wordt
gesteld dat een loutere verwijzing naar de door de aanvrager uitgevoerd en bij het
aanvraagdossier gevoegde MER-screening niet volstaat.
In tweede orde menen verzoeksters dat de bestreden beslissing niet of onvoldoende de
mobiliteitsimpact van het project heeft onderzocht.
Aangaande de eigen verplichting van de vergunningverlenende overheid heeft Uw Raad
zeer recent geoordeeld (RvVb/A/1516/0150 van 27 oktober 2015):
(…)
In deze stelt de bestreden beslissing:
“…
In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1/03/2013 (BS
29/04/2013) dient er voor de aanvraag een project MER-screening te gebeuren
(bijlage III bij het project-MER-besluit). Voor het project werd een ‘screening
project-MER’ bijgevoegd. Een toetsing aan de criteria van bijlage II van het
decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid wijst
uit dat het voorgenomen project geen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het
milieu en een project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens
over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of milieuhinder naar de omgeving
toe”. (eigen onderlijning)
...”
De onderlijnde tekst bevat wel degelijk een eigen conclusie van de vergunningverlenende
overheid, zodat effectief voldaan is aan de vereisten zoals deze voortvloeien uit de
rechtspraak van Uw Raad.
Bovendien heeft de vergunningverlenende overheid de mobiliteitsimpact van het project
nog afzonderlijk getoetst, stellende:
(…)
Uit het bovenstaande blijkt bijgevolg dat de bestreden beslissing effectief op afdoende
wijze de mobiliteitsimpact van het voorliggende project heeft onderzocht.
Het tweede middel is bijgevolg niet ernstig.
…”
Beoordeling door de Raad
RvVb - 25
1.
De verzoekende partijen zetten in essentie uiteen dat de bestreden beslissing niet afdoende
motiveert waarom de opstelling van een milieueffectenrapport niet nodig zou zijn. Nochtans is het
aangevraagde volgens hen een infrastructuurproject in de zin van bijlage III van het Besluit van
de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van
projecten onderworpen aan milieueffectrapportage (punt 10b) stadsontwikkelingsproject). Zij
menen dat de verwerende partij dus zelf diende na te gaan of het voorgenomen project
aanzienlijke milieueffecten genereert.
RvVb - 26
2.
Bij besluit van de Vlaamse regering van 1 maart 2013 werd het besluit van de Vlaamse regering
van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen
aan milieueffectenrapportage, gewijzigd. Artikel 2, §1 van het besluit van de Vlaamse regering
van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen
aan milieueffectrapportage, zoals gewijzigd bij besluit van 1 maart 2013, bepaalt:
“De categorieën van projecten waarvoor overeenkomstig artikel 4.3.2, § 1, § 2, § 2bis, § 3
en § 3bis, van het decreet al dan niet een project-MER moet worden opgesteld, zijn
vermeld in bijlage I, bijlage II en bijlage III van dit besluit.”
Bijlage III, 10, b van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004, zoals gewijzigd
bij besluit van 1 maart 2013, vermeldt “stadsontwikkelingsprojecten (projecten die niet onder
bijlage II vallen)”.
3.
Het wordt niet betwist dat de aanvraag betrekking heeft op een stadsontwikkelingsproject in de
zin van bijlage III van het gewijzigd besluit van 10 december 2004.
De beslissing of er een project-MER moet worden opgemaakt moet in eerste instantie blijken uit
het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek. Wanneer dit alsnog niet is gebeurd dan zal de
vergunningverlenende overheid krachtens artikel 4.7.14, §2 VCRO in de vergunningsbeslissing
uitdrukkelijk een uitspraak moeten doen of er alsnog een milieueffectrapportage over het project
moet worden opgesteld.
De Raad stelt op het eerste gezicht vast dat de verklaring van volledigheid en ontvankelijkheid
dateert van 1 april 2015 en dat de verwerende partij in de bestreden beslissing onder punt b)
een formeel motief wijdt aan de noodzakelijkheid van een project-MER:
“…
In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1/03/2013 (BS 29/04/2013)
dient er voor de aanvraag een project MER-screening te gebeuren (bijlage III bij het
project-MER-besluit). Voor het project werd een 'screening project-MER' bijgevoegd. Een
toetsing aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende
algemene bepalingen inzake milieubeleid wijst uit dat het voorgenomen project geen
aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze
geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of
milieuhinder naar de omgeving toe.
…”
Voorts merkt de Raad op dat in de m.e.r.-screeningsnota bij de aanvraag voornamelijk wordt
ingegaan op de mogelijke beperkte mobiliteitsproblemen en de eventuele waterproblematiek die
de aanvraag met zich kan brengen. De Raad stelt samen met de eerste belanghebbende op het
eerste gezicht vast dat daarover in de bestreden beslissing, onder punt a) en h) verder uitvoerig
wordt gemotiveerd en dat de tijdens het openbaar onderzoek geuite bezwaren voldoende worden
weerlegd.
In het kader van het beperkt onderzoek dat eigen is aan een procedure bij uiterst dringende
noodzakelijkheid, stelt de Raad vast dat de verwerende partij niet kennelijk onredelijk lijkt te
hebben besloten dat het aangevraagde, waaronder ook het kappen van de beuk, geen
aanzienlijke milieueffecten veroorzaakt waarvoor de opmaak van een project-MER vereist is.
RvVb - 27
Het tweede middel lijkt op het eerste gezicht niet ernstig.
A.3 Derde middel
In het derde middel voeren de verzoekende partijen een schending aan van artikel 16 van het
decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna
decreet natuurbehoud), de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de
uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, het zorgvuldigheids- en het
redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
1.
De verzoekende partijen lichten toe:
“…
Doordat de overeenkomstig artikel 16 van het decreet natuurbehoud vereiste natuurtoets
niet is uitgevoerd.
Terwijl de bestreden beslissing onder meer betrekking heeft op het slopen van de
aanbouwen en bijgebouwen én op het rooien van een waardevolle beuk, die werd
geïnventariseerd op de lijst “Houtige Beplantingen” in 2014.
En terwijl het feit dat de vergunningverlenende overheid de haar door artikel 16 §1 van
het decreet natuurbehoud opgelegde zorgplicht is nagekomen, moet blijken, zoniet uit het
bestreden besluit zelf, dan toch uit de stukken van het dossier.
Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen
van behoorlijk bestuur zonder meer schendt.
Artikel 16 van het Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het
natuurlijk milieu, zoals gewijzigd bij Decreet van 9 mei 2014 (verder:
Natuursbehoudsdecreet), luidt:
…
In de Memorie van Toelichting (Parl.St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/1, 11) wordt omtrent
deze bepaling onder meer gesteld wat volgt:
“Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie. Dit betekent dat in de
besluitvorming op andere beleidsterreinen van het Vlaamse Gewest en van de
ondergeschikte besturen steeds rekening gehouden wordt met de ‘natuur’ en
omgekeerd. Het natuurbeleid geeft de randvoorwaarden aan die de andere
beleidsdomeinen in acht dienen te nemen, wil een effectieve realisering van het
natuurbeleid mogelijk zijn. In de besluitvorming moet er alleszins zorg voor gedragen
worden dat er op geen enkele wijze vermijdbare schade aan de natuur ontstaat. Bij
elk afwegingsproces moet deze bekommernis steeds worden meegenomen. (...)”.
Zoals de bevoegde minister voor de Parlementaire Commissie verklaarde (Parl. St. Vl.
Parl. 199697, nr. 690/9, p. 6-7), wordt met deze verplichting het voeren van een
“horizontaal beleid” beoogd krachtens hetwelk overwegingen van natuurbehoud een rol
dienen te spelen bij elke beslissing die gevolgen kan hebben voor de natuur.
RvVb - 28
Inzake hoofdstuk IV “Algemene maatregelen ter bevordering van het natuurbehoud” van
het Decreet Natuurbehoud, waaronder artikel 16 is opgenomen, zet de minister onder
meer uiteen wat volgt :
“Het hoofdstuk met horizontale maatregelen definieert ook een algemene zorgplicht,
waarbij alle nodige maatregelen verplicht te nemen zijn die redelijkerwijze kunnen
worden gevraagd om de vernietiging van of schade aan natuurwaarden te
voorkomen, te beperken of te herstellen. Dit wordt verder vorm gegeven in de toets bij
vergunningen door de overheden dat vermijdbare schade aan natuur moet worden
vermeden.”
Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie en betekent dat in de
besluitvorming op andere beleidsterreinen van het Vlaamse Gewest en van de provinciale
en lokale besturen steeds met de natuur moet rekening gehouden worden.
Gelet op zijn decretaal vastgelegde horizontale werking is voormeld artikel 16 ook van
toepassing ingeval van een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning.
Bijgevolg wordt aan de vergunningverlenende overheid een voorkomingsplicht opgelegd.
Onder het begrip “vermijdbare schade” wordt die schade begrepen die vermeden kan
worden door de activiteit op een andere wijze uit te voeren, m.n. door bijvoorbeeld
gebruik te maken van andere materialen of de activiteit op een andere plaats uit te
voeren.
De overheid dient met andere woorden te onderzoeken of er geen natuurvriendelijker
alternatief bestaat voor de voorliggende activiteit.
Wanneer de vergunningverlenende overheid vaststelt dat de vergunningsplichtige
activiteit geen vermijdbare schade aan de natuur kan veroorzaken, dan mag de
desbetreffende vergunning verleend worden. In het andere geval dient zij de vergunning
te weigeren of toe te kennen onder bepaalde voorwaarden zo dit redelijkerwijze
verantwoord lijkt.
Dat de vergunningverlenende overheid de haar door artikel 16 §1 van het Decreet
Natuurbehoud opgelegde zorgplicht is nagekomen moet blijken, zoniet uit het bestreden
besluit zelf, dan toch uit de stukken van het dossier.
In casu vergunt de bestreden beslissing een concept waarbij een waardevolle rode/bruine
beuk gelegen aan de straatzijde van de Lombardstraat wordt gerooid teneinde de
realisatie van het nieuwbouwproject mogelijk te maken. Deze waardevolle beuk is een
onderdeel van de tuin van het geïnventariseerde herenhuis, en werd geïnventariseerd op
de lijst “Houtige Beplantingen” in 2014.
De volgende kenmerken worden door het Agentschap Onroerend Erfgoed gegeven aan
deze waardevolle beuk:[afbeelding]
Nochtans rept de bestreden beslissing met geen woord over het rooien van deze
waardevolle beuk. Laat staan dat verwerende partij op enige wijze is nagegaan of deze
schade wel vermijdbaar is of te voorkomen valt. Bovendien valt het zeer sterk op dat elke
verwijzing naar de natuurtoets of de wettelijke bepalingen aangaande de natuurtoets
ontbreken in de bestreden beslissing.
RvVb - 29
Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de natuurtoets niet, of minstens niet
ter dege is uitgevoerd. Bijgevolg is de bestreden beslissing genomen op basis van een
gebrekkige motivering. Ze werd niet zorgvuldig genomen doordat er niet werd nagegaan
of de schade vermijdbaar was. In casu werden duidelijk de wettelijke bepalingen niet
gerespecteerd (cf. o.m. RvS, Langhendries, nr. 213.379 van 20 mei 2011).
Ten overvloede merken verzoeksters nog op dat het Agentschap voor Natuur en Bos
geen advies heeft uitgebracht omtrent het kappen van deze waardevolle beuk.
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop:
“…
In het derde middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en
beginselen zijn geschonden doordat de overeenkomstig artikel 16 van het decreet van 21
oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, vereiste natuurtoets
niet zou uitgevoerd zijn.
Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.
(…)
Ingevolge artikel 16 natuurdecreet geldt dat wanneer schade niet kan voorkomen of
beperkt worden bij de realisatie van een vergunningsplichtige activiteit, de schade moet
hersteld worden.
In de vergunning wordt de voorwaarde opgelegd dat de groenvoorzieningen opgetekend
op het inplantingsplan worden aangelegd met streekeigen bomen en/of beplanting en dit
ten laatste het eerste plantseizoen volgend op de uitvoering van de vergunde werken.
Door het opleggen van de voorwaarde om in voldoende groenaanleg te voorzien, wordt
de eventuele schade ten gevolge van de uitvoering van de bestreden beslissing, hersteld.
Het derde middel is niet ernstig.
…”
3.
De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:
“…
Verzoekster stellen dat de vergunningverlenende overheid niet heeft nagegaan of er
sprake is van vermijdbare schade in de zin van artikel 16 van het Decreet Natuurbehoud
laat staan dat zij afdoende voorwaarden of maatregelen heeft opgelegd om vermijdbare
schade aan de natuur te voorkomen.
Nochtans moet gesteld worden dat noch uit het verzoekschrift van de verzoekende
partijen, noch uit de stukken van het dossier redelijkerwijze kan worden aangenomen dat
er sprake kan zijn van vermijdbare schade. Enkel ingeval van vermijdbare schade dient
de overheid te handelen conform artikel 16 decreet natuurbehoud.
Er moet tevens gesteld worden dat, anders dan bijvoorbeeld in het geval van de
watertoets, artikel 16, §1 decreet natuurbehoud niet impliceert dat de
RvVb - 30
vergunningverlenende overheid bij alle vergunningsaanvragen een toetsing van dit artikel
formeel moet motiveren in het vergunningsbesluit.
In casu kan het rooien van één boom die zich in het stadcentrum bevindt, bezwaarlijk
worden aanzien als vermijdbare schade aan de natuur. Verzoekers menend at,
aangezien de betreffende beuk is opgenomen in de Inventaris Onroerend Erfgoed, er
meteen ook sprake is van een vermijdbare schade aan de natuur.
In de redenering van verzoeksters zou dit er op neerkomen dat vanaf heden elke
vergunningsaanvraag automatisch moet getoetst worden aan artikel 16, § 1 van het
Decreet Natuurbehoud.
Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat verzoeksters ook tijdens het openbaar
onderzoek met geen woord hebben gerept over enige mogelijke aantasting van
natuurwaarden (zie ook RvBb, A/2014/0715 van 14 oktober 2014). Zij hebben weliswaar
een bezwaar ingediend dat betrekking had op groen en leefbaarheid waarbij zij meenden
dat het aanwezige groen niet meer zichtbaar zou zijn vanaf het openbaar domein, hierbij
wijselijk zwijgende over het gegeven dat de groenvoorzieningen in het kader van het
voorziene project toegankelijk zouden zijn voor het publiek daar waar zij tot op heden
enkel een boom kunnen zien die zich half bevindt achter een bouwvallige muur.
Het derde middel is dan ook niet ernstig.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
De verzoekende partijen stellen in hun derde middel dat de verwerende partij in gebreke blijft een
zorgvuldige natuurtoets uit te voeren, en dat er in de bestreden beslissing niet voldoende wordt
onderzocht of de vermijdbare schade aan de natuur in de zin van artikel 16,§1 van het Decreet
Natuurbehoud vermeden kan worden door een natuurvriendelijker alternatief. De verzoekende
partijen menen voornamelijk dat de verwerende partij niet voldoende heeft onderzocht of de
waardevolle beuk die op de plannen als te rooien staat, behouden kon blijven.
2.
Onder Hoofdstuk IV „Algemene maatregelen ter bevordering van het natuurbehoud‟ bepaalt
artikel 16, § 1 van het decreet natuurbehoud:
“In het geval van een vergunningsplichtige activiteit, draagt de bevoegde overheid er zorg
voor dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door de vergunning of
toestemming te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade
te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen”.
De parlementaire voorbereiding (Parl.St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/1, p. 11) verduidelijkt met
betrekking tot deze bepaling:
“Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie. Dit betekent dat in de
besluitvorming op andere beleidsterreinen van het Vlaams Gewest en van de
ondergeschikte besturen steeds rekening gehouden wordt met de „natuur‟ en omgekeerd.
Het natuurbeleid geeft de randvoorwaarden aan die de andere beleidsdomeinen in acht
dienen te nemen, wil een effectieve realisering van het natuurbeleid mogelijk zijn. In de
RvVb - 31
besluitvorming moet er alleszins zorg voor gedragen worden dat er op geen enkele wijze
vermijdbare schade aan de natuur ontstaat. Bij elk afwegingsproces moet deze
bekommernis steeds worden meegenomen.”
Er wordt eveneens verduidelijkt dat het decreet onder meer een “horizontaal beleid” beoogt,
waarbij met betrekking tot Hoofdstuk IV ”Algemene maatregelen ter bevordering van het
natuurbehoud‟ bijkomend wordt toegelicht (Parl. St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/9, p. 6-7):
“Het hoofdstuk met horizontale maatregelen definieert ook een algemene zorgplicht,
waarbij alle nodige maatregelen verplicht te nemen zijn die redelijkerwijze kunnen worden
gevraagd om de vernietiging van of schade aan natuurwaarden te voorkomen, te
beperken of te herstellen. Dit wordt verder vorm gegeven in de toets bij vergunningen
door de overheden dat vermijdbare schade aan natuur moet worden vermeden. Dit artikel
geeft uitvoering aan het principe van de integratie en betekent dat in de besluitvorming op
andere beleidsterreinen van het Vlaams Gewest en van de provinciale en lokale besturen
steeds met de natuur rekening moet worden gehouden. Het natuurbeleid geeft de
randvoorwaarden aan die de andere beleidsdomeinen in acht moeten nemen, wil een
effectieve realisering van het natuurbeleid mogelijk zijn. In de besluitvorming moet er
alleszins zorg voor worden gedragen dat er op geen enkele wijze vermijdbare schade aan
de natuur ontstaat”.
3.
De natuurtoets verplicht een vergunningverlenende overheid te onderzoeken of een aanvraag al
dan niet vermijdbare schade aan de natuur kan of zal veroorzaken.
Bij de vaststelling van vermijdbare schade moet de vergunningverlenende overheid de
vergunning weigeren of “redelijkerwijze voorwaarden opleggen om de schade te voorkomen, te
beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen”.
Uit al hetgeen voorafgaat volgt bovendien dat de natuurtoets een zogenaamde ”horizontale‟ en
”niet-gebiedsgerichte maatregel‟ is, die van toepassing is ongeacht de stedenbouwkundige
bestemming van een perceel. De loutere vaststelling dat de aanvraag gelegen is in woongebied
met culturele, historische en/of esthetische waarde neemt bijgevolg niet weg dat een
vergunningverlenende overheid verplicht is een natuurtoets uit te voeren.
4.
Daarenboven vloeit uit het zorgvuldigheidsbeginsel voort dat een vergunningverlenend
bestuursorgaan, zoals de verwerende partij, haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet
voorbereiden en derhalve dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de
vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. Deze zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij
onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissing en
ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht
worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen.
5.
Samen met de eerste belanghebbende stelt de Raad vast dat artikel 16, §1 van het decreet
natuurbehoud geen bijzondere formele motiveringsplicht oplegt. Het is noodzakelijk, maar
voldoende, dat uit de bestreden beslissing zelf, dan wel uit de stukken van het dossier blijkt dat
de verwerende partij de haar door artikel 16, § 1 van het decreet natuurbehoud opgelegde
zorgplicht is nagekomen. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen lijken aan te halen is de
verwerende partij er dus niet toe verplicht uitdrukkelijk een formeel motief te wijden aan de
natuurtoets.
RvVb - 32
Bovendien merkt de Raad op dat de natuurtoets de vergunningverlener er enkel toe verplicht om
na te gaan of er vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan en dat onvermijdbare schade
niet binnen de scope van artikel 16, §1 decreet natuurbehoud valt.
Voor het kappen van de boom is geen advies vereist van het agentschap Natuur en Bos, zodat
de opmerking van de verzoekende partijen dat dit agentschap geen advies heeft uitgebracht niet
terzake is. De boom is immers niet gelegen in een gebiedscategorie waar een verplicht advies
geldt van het agentschap Natuur en Bos op basis van het besluit van de Vlaamse Regering van
juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen, en
er is evenmin een adviesverplichting opgelegd in of krachtens het decreet natuurbehoud.
De Raad stelt vast dat de vergunde plannen voorzien in de aanplanting van nieuwe
groenvoorzieningen, en dat de bestreden beslissing hierbij uitdrukkelijk als voorwaarde oplegt dat
“de groenvoorzieningen opgetekend op het inplantingsplan worden aangelegd met streekeigen
bomen en/of beplanting en dit ten laatste het eerste plantseizoen volgend op de uitvoering van de
vergunde werken.” De door de verwerende partij opgelegde voorwaarde komt de Raad in het
licht van artikel 16, §1 VCRO niet als onredelijk voor. Evenmin tonen de verzoekende partijen de
kennelijke onredelijkheid van de opgelegde voorwaarde aan.
In zoverre het kappen van de boom in dit geval als een “vermijdbare schade” te beschouwen zou
zijn in de zin van artikel 16, §1 decreet natuurbehoud en er een natuurtoets gedaan moest
worden, stelt de Raad op het eerste gezicht vast dat de bestreden beslissing daaraan voldoet. In
ieder geval tonen de verzoekende partijen niet aan dat de verwerende partij de krachtens artikel
16, §1 decreet natuurbehoud op haar rustende zorgplicht niet is nagekomen. Het loutere feit dat
de verwerende partij in de bestreden beslissing de beuk aanziet als een waardevolle linde, is te
beschouwen als een materiële vergissing en doet niet anders besluiten.
Het derde middel lijkt op het eerste gezicht niet ernstig
A.4 Vierde middel
In een vierde middel voeren de verzoekende partijen de volgende schendingen aan: artikel 4 §2
van het Archeologiedecreet, artikel 4.3.1, §2, 1° VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli
1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en het
zorgvuldigheidbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
1.
De verzoekende partijen zetten uiteen als volgt:
“…
Doordat in de bestreden beslissing geoordeeld wordt dat het advies van het Agentschap
Onroerend Erfgoed van 30 april 2015 niet gevolgd dient te worden vanwege het arrest van 23
februari 2012 van het Hof van Cassatie met arrestnummer C.10.0574.N.
En doordat de bestreden beslissing met de onzorgvuldige afwijking van het kwestieuze
advies duidelijk indruist tegen de algemene zorgplicht als uitgangspunt van de
archeologische erfgoedzorg zoals vervat in artikel 4 §2 Archeologiedecreet.
RvVb - 33
Terwijl artikel 4 §2 van het Archeologiedecreet het volgende bepaalt: “De eigenaar en de
gebruiker zijn ertoe gehouden de archeologische monumenten die zich op hun gronden
bevinden te bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en vernieling te behoeden.’
En terwijl het Agentschap Onroerend Erfgoed in haar advies een aantal voorwaarden oplegt
die de vergunningsaanvrager moeten toelaten aan de voormelde zorgplicht te voldoen.
En terwijl de bestreden beslissing deze voorwaarden simpelweg ongemotiveerd naast zich
neerlegt.
En terwijl de bestreden beslissing geen afdoende motivering bevat die aantoont dat voormeld
advies niet gevolgd dient te worden.
En terwijl de bestreden beslissing een onzorgvuldige toepassing maakt van het arrest van 23
februari 2012 van het Hof van Cassatie met arrestnummer C.10.0574.N.
Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en het beginsel van
behoorlijk bestuur schendt.
…
Het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed van 30 april 2015 is voorwaardelijk
gunstig en luidt als volgt:…
De bestreden beslissing legt dit advies naast zich neer op grond van de volgende
overwegingen:…
De algemene zorgplicht is vervat in artikel 4 §2 van het Archeologiedecreet en luidt:
“De eigenaar en de gebruiker zijn ertoe gehouden de archeologische monumenten die
zich op hun gronden bevinden te bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en
vernieling te behoeden.”
Deze bepaling verduidelijkt het belang dat de overheid hecht aan een adequaat behoud van
het archeologisch patrimonium en heeft betrekking op elk archeologisch monument dat
redelijkerwijze als dusdanig kan worden herkend. In die zin schrijft dit artikel een
daadwerkelijke algemene zorgplicht voor (A.M. Draye, De bescherming van het roerend en
onroerend erfgoed, Gent, Larcier, 2007, 157).
Volgens de parlementaire voorbereidingen biedt artikel 4 aldus een “minimale waarborg (...)
als instrument tot bescherming en behoud van nog onbekende archeologische monumenten
die nog in de bodem bedolven liggen” (Parl.St. Vl. Parl. 1992-93, nr. 258/1, 7).
Vanuit die optiek is het niet meer dan logisch dat het Agentschap Onroerend Erfgoed een
archeologische prospectie adviseert als voorwaarde bij de vergunning. Het hogerop
beschreven project bevindt zich inderdaad niet in een beschermde archeologische zone,
maar zoals hierboven omschreven blijft de algemene zorgplicht uit het Archeologiedecreet
niettemin gelden en vervult zij vooral haar rol als minimale beschermingswaarborg in deze
(vooralsnog) onbeschermde zones.
Louter ter zijde merken verzoekster op de stad Tienen de vierde meest interessante
archeologische stad is van het land.
RvVb - 34
Uit onderstaande kaart blijkt dat het projectgebied inderdaad omgeven is door beschermde
stads-en dorpsgezichten (blauwe vlakken) en relicten die in de inventaris bouwkundig erfgoed
(rode punten) opgenomen zijn: [afbeelding]
Het hoeft dus geen betoog dat de kans op het aantreffen van waardevolle archeologische
vondsten op deze site zeer reëel is. Volgende overwegingen uit de motivering van het advies
van het Agentschap Onroerend Erfgoed geven dit zeer goed weer: …
Verwerende partij gaat echter volledig voorbij aan deze historische voorgeschiedenis en
weert de voorwaarden van het Agentschap Onroerend Erfgoed onder eenvoudige verwijzing
naar het arrest van het Hof van Cassatie van 23 februari 2012 (nr. C.10.0574.N).
Verzoeksters zullen hieronder aantonen dat verwerende partij dit arrest fout interpreteert en
er een draagwijdte aan toemeet die het totaal niet heeft.
De feitelijke voorgaanden van dit cassatiearrest verschillen grondig van voorliggend geschil.
Een projectontwikkelaar kocht in 2007 een reeks aaneengesloten percelen en bekwam
hiervoor op 11 maart 2008 een verkavelingsvergunning voor 41 loten en een
stedenbouwkundige vergunning voor riolerings- en wegeniswerken op de verkaveling. De
percelen kwamen niet voor op een (ontwerp)lijst van beschermde archeologische
monumenten en zones.
Op 4 april 2008 wees het Agentschap R.O. Vlaanderen hem op de aannemelijkheid van
archeologische sporen op de site en op de algemene zorgplicht uit artikel 4 §2
Archeologiedecreet. In mei 2008 liet de projectontwikkelaar een proefsleuvenonderzoek
uitvoeren om het bestaan van archeologische sporen na te gaan. Uit het daaropvolgende
verslag bleek dat de ontdekte archeologische sporen op de site rechtstreeks bedreigd werden
door de verkavelingsplannen, zodat een uitgebreid archeologisch onderzoek noodzakelijk zou
zijn.
Het Agentschap R.O. Vlaanderen weigerde echter om gebruik te maken van haar recht om
de site van algemeen nut te laten verklaren en tijdelijk te bezetten conform artikel 7
Archeologiedecreet en beweerde dat de projectontwikkelaar op basis van de algemene
zorgplicht verplicht was om de aanwezige archeologische monumenten in de ondergrond te
bewaren (bewaring in situ), dan wel wetenschappelijk te laten uitgraven (bewaring ex situ).
Zowel de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, het Hof van Beroep te Gent en het Hof van
Cassatie volgden deze redenering niet. Het Hof van Cassatie stelde duidelijk:
“Uit artikel 4, § 2, Archeologiedecreet kan niet afgeleid worden dat de zorgplicht van de
eigenaar of de gebruiker van een grond zo ver strekt dat hij op eigen kosten archeologische
opgravingen moet uitvoeren alvorens hij stedenbouwkundig vergunde werken kan aanvatten
indien de Vlaamse regering geen gebruik maakt van haar recht om een opgraving tot
algemeen nut te verklaren.”
Dit arrest moet een correcte draagwijdte toegemeten worden en heeft bijgevolg niet
automatisch implicaties voor de vaak voorkomende vergunningsvoorwaarde waarbij de
bouwheer verplicht wordt om een archeologische prospectie op eigen kosten uit te voeren
alvorens de vergunde werken mogen worden aangevat. In het cassatiearrest van 23 februari
2012 werd deze prospectie opgelegd aan de bouwheer via een brief nadat de
stedenbouwkundige vergunning reeds verkregen was, terwijl het in casu gaat om een
vergunningsvoorwaarde die wordt opgelegd als onderdeel van de stedenbouwkundige
vergunning. Dit zijn dus twee fundamenteel verschillende gevallen.
RvVb - 35
Verzoeksters staan niet alleen in hun redenering. Ook de rechtsleer gaat er niet zonder meer
van uit dat deze rechtspraak toepasselijk is op vergunningsvoorwaarden (zie o.m. M.
Deweirdt, “De zorgplicht in het Archeologiedecreet: beperkte draagwijdte” (noot onder Cass.
23 februari 2012), TBO 2012, afl. 4, 157, nr. 6).
Het Agentschap Onroerend Erfgoed, vertegenwoordigd door haar leidend ambtenaar, heeft
daarnaast reeds verschillende malen in vergelijkbare situaties een beroep bij Uw Raad ingesteld.
Deze beroepen zijn momenteel nog hangende (RvVb 14 juli 2015, nr. S/2015/0083 inzake
1415/0393/SA/0377; RvVb 9 juni 2015, nr. S/2015/0070 inzake 1415/0146/SA/3/0130; RvVb 15
juli 2015, nr. UDN/2015/0016 inzake 1415/0016/UDN).
Het voormelde cassatie-arrest kan dus niet zonder meer worden toegepast op onderhavig geval.
Door het niet opnemen van de voorwaarden uit het kwestieuze advies in de bestreden beslissing,
schendt verwerende partij zonder meer de algemene zorgplicht zoals vervat in artikel 4 §2
Archeologiedecreet.
Bovendien dienen de vergunningsvoorwaarden van het Agentschap Onroerend Erfgoed derhalve
niet te worden beoordeeld in het licht van bovenstaand cassatierechtspraak, maar eenvoudigweg
volgens het evenredigheidsprincipe uit artikel 4.2.19 §1, lid 2 VCRO waaraan iedere
vergunningsvoorwaarde moet voldoen:
“Voorwaarden zijn voldoende precies. Zij zijn redelijk in verhouding tot de vergunde handelingen.”
Het is dit evenredigheidsbeginsel dat verwerende partij had moeten aanwenden om de
voorgestelde vergunningsvoorwaarden van het Agentschap Onroerend Erfgoed te beoordelen.
Verzoeksters begrijpen niet in welk opzicht het cassatiearrest van 23 februari 2012 hiervoor
dienstig kan zijn, laat staan waarom verwerende partij dit arrest aanwendt niettegenstaande de
grote controverse die er nog over bestaat, zoals blijkt uit de aanhangige gedingen bij Uw Raad en
de geciteerde rechtsleer. De bestreden beslissing schendt aldus het zorgvuldigheidsbeginsel als
algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
In deze context had verwerende partij haar beslissing om de voorwaarden niet op te nemen
uitgebreid moeten motiveren. Door dit na te laten, kunnen verzoeksters onmogelijk weten welke
motivering verwerende partij gebruikt heeft om de voorwaarden van het Agentschap Onroerend
Erfgoed te weigeren en schendt de bestreden beslissing de formele motiveringsplicht
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:
“…
In het vierde middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en
beginselen zijn geschonden doordat de bestreden beslissing onzorgvuldig en
ongemotiveerd zou afwijken van het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed.
Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.
De bestreden beslissing is op dit punt wel degelijk afdoende gemotiveerd (punt 5.6.
‘beoordeling’, paragraaf d)):
(…)
De zorgplicht zodanig uitbreiden dat een eigenaar wordt verplicht om een prospectie uit te
voeren ook al is er geen enkele zekerheid over de aanwezigheid van archeologische
RvVb - 36
vondsten, druist in tegen de draagwijdte van de zorgplicht zoals die ook is vastgesteld
door het Hof van Cassatie.
Ook de kritiek van verzoekende partij als zou de bestreden beslissing ten onrechte
verwijzen naar het arrest van het Hof van Cassatie nr. C.10.0574.N van 23 februari 2012,
omdat er in casu een prospectie wordt opgelegd, terwijl het arrest zich uitspreekt over
opgravingen, is terzake niet dienend.
Prospecties met ingreep in de bodem worden in het archeologiedecreet gelijkgesteld met
archeologische opgravingen. Artikel 6, §2 van het Archeologiedecreet, bepaalt immers
het volgende:
“Art. 6.
…
§ 2. …. Voor het uitvoeren van archeologische prospecties met ingreep in de
bodem gelden de bepalingen die van toepassing zijn op de archeologische
opgravingen.”
De prospectie met ingreep in de bodem is gelijk te stellen met opgravingen, waardoor de
bestreden beslissing terecht verwijst naar het arrest van het Hof van Cassatie nr.
C.10.0574.N van 23 februari 2012.
De deputatie is geenszins verplicht om het advies te volgen. Meer nog, de deputatie kan
het advies niet klakkeloos overnemen, zonder zich ervan te vergewissen dat het advies
naar wijze van totstandkoming en inhoudelijk geen gebreken vertoont. Wanneer het
advies immers onwettig is en het bestreden besluit dit advies zou overnemen of er zich op
baseert, is ook het besluit zelf aangetast door dezelfde onwettigheid (cf. R.v.St., Dierickx,
nr. 82.149, 30 augustus 1999; R.v.St., NV L., nr. 131.375, 13 mei 2004 en I. Opdebeek en
A. Coolsaet, o.c., p. 136, nr. 169; S. DENYS, “De zorgvuldigheidsplicht in het raam van
de adviesverlening aan de overheid”, (noot onder R.v.S., 27 april 2004, nr. 130.662,
Sierens)).
Zoals het een zorgvuldige overheid betaamt, heeft de deputatie ook het advies van
Onroerend Erfgoed aan een eigen onderzoek onderworpen. Zij is daarbij tot de conclusie
gekomen dat het advies niet kon gevolgd worden o.w.v. de onwettige (eerste) voorwaarde
die in het advies wordt opgelegd.
Gelet op hetgeen is uiteengezet, oordeelde de deputatie terecht dat het advies van
Onroerend Erfgoed niet kan gevolgd worden. Door het opleggen van de voorwaarde van
het uitvoeren van een prospectie met ingreep in de bodem, kent Onroerend Erfgoed aan
de zorgplicht immers een interpretatie toe die niet verenigbaar is met de duidelijk
beperkte omvang van de zorgplicht, zoals die ook door het Hof van Cassatie is
vastgesteld.
De deputatie heeft bij de voorbereiding van de beslissing alle feitelijke en juridische
aspecten van het dossier deugdelijk vergaard, geïnventariseerd en gecontroleerd zodat
ze met kennis van zaken kon beslissen.
Uit het bestreden besluit zelf blijkt dat de beslissing gedragen wordt door motieven die in
rechte en in feite aanvaardbaar zijn. De deputatie heeft dan ook in alle redelijkheid
geoordeeld dat voorliggende aanvraag vergunbaar is zonder de voorwaarden uit het
advies van Onroerend Erfgoed op te nemen in de bestreden beslissing.
RvVb - 37
De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,
pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief
dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is
inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven
dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de
bestreden beslissing zelf.
De deputatie is geenszins tot een onzorgvuldig oordeel gekomen
…”
3.
De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:
“…
In een vierde middel menen verzoeksters dat de vergunningverlenende overheid een
foutieve interpretatie geeft aan het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 23 februari 2012
waardoor zij artikel 4, § 2 van het Archeologiedecreet schendt.
Het volstaat evenwel te verwijzen naar het arrest van uw Raad van 15 januari 2016
(RvVb/UDN/1516/0467 van 15 januari 2016) zoals gewezen in de zak tussen de leidende
ambtenaar van het Agentschap Onroerend Erfgoed en de NV HEYLEN om te
concluderen dit vierde middel niet ernstig is.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
De verzoekende partijen benadrukken dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie in het arrest
C.10.0674.N niet van toepassing is op de huidige zaak. Zij merken hierbij op dat anders dan wat
in de voorliggende zaak het geval is, het Hof van Cassatie in het vermelde arrest een uitspraak
doet over een situatie waarin reeds een stedenbouwkundige vergunning was verleend. De
verzoekende partijen zijn dan ook van oordeel dat het arrest van het Hof van Cassatie niet
zomaar kan worden getransponeerd op de huidige zaak aangezien de archeologische prospectie
in de huidige zaak kon worden opgelegd in de vergunningsbeslissing zelf.
Vooreerst merkt de Raad op dat de verzoekende partijen hun vierde middel in grote mate
aansluit bij het enige middel van de tweede belanghebbende in de samenhangende zaak
1516/RvVb/0225/UDN. De Raad oordeelde met het arrest RvVb/UDN/1516/0467 van 15 januari
2016 hierover het volgende:
“…
1.
Overeenkomstig artikel 4.7.16, §1 VCRO (juncto artikel 1, 1° van het besluit van de
Vlaamse regering van 6 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een
vergunningsaanvraag advies verlenen) is op 2 april 2015 aan het Agentschap Onroerend
Erfgoed gevraagd de aanvraag van de belanghebbende te adviseren.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft op 30 april 2015 tijdig voorwaardelijk gunstig
geadviseerd.
2.
RvVb - 38
Artikel 4.7.16, §1, tweede lid VCRO bepaalt dat een verplicht in te winnen advies de
gevolgen heeft, zoals bepaald in artikel 4.3.3 en 4.3.4 VCRO.
Artikel 4.3.4 VCRO bepaalt:
"Een vergunning kan worden geweigerd indien uit een verplicht in te winnen
advies blijkt dat het aangevraagde onwenselijk is in het licht van doelstellingen of
zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de
ruimtelijke ordening.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder « doelstellingen of zorgplichten
» verstaan : intemationaalrechtelijke, Europeesrechtelijke, wetskrachtige,
reglementaire of beschikkende bepalingen die de overheid bij de uitvoering of de
interpretatie van de regelgeving of het voeren van een beleid verplichten tot de
inachtneming van een bepaalde doelstelling of van bepaalde voorzorgen, zonder
dat deze op zichzelf beschouwd voldoende juridisch duidelijk zijn om onmiddellijk
te kunnen worden uitgevoerd."
De verzoekende partij stelt dat het Agentschap Onroerend Erfgoed in het voorwaardelijk
gunstig advies de onwenselijkheid van de aanvraag aantoont in het licht van
doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de
ruimtelijke ordening.
Volgens de verzoekende partij vermeldt de verwerende partij dit advies wel in de
bestreden beslissing, maar zonder er rekening mee te houden en zonder te motiveren
waarom zij dit advies niet volgt, en heeft de verwerende partij de erfgoedwaarde niet
afdoende getoetst.
3.
De verzoekende partij stelt dat op de administratieve overheid een zorgplicht rust om
waardevol erfgoed te beschermen, zodat de overheid "in al haar beslissingen over eigen
werk of activiteit met een directe impact op de erfgoedwaarde" steeds de zorgplicht in
acht moet nemen, die, volgens de verzoekende partij, vereist dat de verwerende partij
rekening moet houden met het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed wanneer
er onherstelbare schade kan ontstaan.
De verwerende partij houdt, volgens de verzoekende partij, helemaal geen rekening met
het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed, zodat zij met de bestreden beslissing
de zorgplicht schendt.
De zorgplicht met betrekking tot het archeologisch patrimonium, die voortvloeit uit artikel
4, §2 van het archeologiedecreet, bepaalt dat de eigenaar en de gebruiker er toe
gehouden zijn de archeologische monumenten, die zich op hun gronden bevinden, te
bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en vernieling te behoeden. Deze
zorgplicht is echter niet van toepassing op de verwerende partij, omdat zij niet de
eigenaar of gebruiker is van de gronden, waarop de bestreden beslissing betrekking
heeft, en waarvan het Agentschap Onroerend Erfgoed vermoedt dat er archeologisch
erfgoed zou kunnen zijn.
De verzoekende partij voert ook de schending aan van artikel 4.3.3 VCRO omdat,
volgens haar, op zijn minst blijkt dat de aanvraag strijdig is met direct werkende normen
binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening, met name het "beleid omtrent
onroerend erfgoed", zoals verzekerd door het decreet betreffende het onroerend erfgoed
RvVb - 39
van 12 juli 2013 en het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014, en
voorheen het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en
dorpsgezichten (artikel 12/1), zodat de vergunning, volgens haar, geweigerd had moeten
worden.
De verzoekende partij omschrijft echter onvoldoende concreet en duidelijk de wijze
waarop de verwerende partij met de bestreden beslissing deze rechtsregels schendt,
zodat het middel, voor zover het steunt op een schending van artikel 4.3.3 VCRO,
onontvankelijk is.
4.
In het voorwaardelijk gunstig advies stelt het Agentschap Onroerend Erfgoed onder meer
vast dat er geen archeologische gegevens over het perceel bekend zijn, maar dat de
ligging en de geschiedenis van het gebouw, waarop de bestreden beslissing betrekking
heeft, een oude geschiedenis van het perceel doen vermoeden, en dat verschillende
recente archeologische vondsten uit de volle middeleeuwen in de nabije omgeving wijzen
op een grote archeologische potentie in het stadscentrum van Tienen, terwijl de
belanghebbende in de aanvraag niet vermeldt dat er geen archeologisch erfgoed
aanwezig is in de bodem van de terreinen of dat deze terreinen gelegen zijn in een al
verstoorde zone.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed wijst verder op het uitgangsprincipe van de
archeologische erfgoedzorg, zoals bepaald in artikel 4, §2 van het archeologiedecreet,
dat bepaalt dat de eigenaar en de gebruiker er toe gehouden zijn de archeologische
monumenten, die zich op hun gronden bevinden, te bewaren en te beschermen en ze
voor beschadiging en vernieling te behoeden.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed besluit dat de kans reëel is dat waardevol
archeologisch erfgoed aanwezig is in de bodem van het gebied en dat het, omdat de
aanvraag gepaard gaat met een aanzienlijke ingreep in de bodem, noodzakelijk is dat de
belanghebbende de nodige maatregelen treft die verhinderen dat waardevol
archeologisch erfgoed niet-gedocumenteerd verloren gaat.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed agentschap vraagt, samengevat, de volgende
voorwaarden op te nemen in de vergunning:
1) Voorafgaand aan de realisatie van het project moet het hele terrein door
een archeologische prospectie met ingreep in de bodem worden onderzocht en dit
in opdracht van de bouwheer die hiervoor de financiële lasten draagt, met als doel
het terrein te screenen op de aan- of afwezigheid van archeologisch erfgoed om
een niet-gedocumenteerde vernietiging van waardevol archeologisch erfgoed te
vermijden.
2) De archeologische prospectie met ingreep in de bodem houdt in dat er
voorafgaand aan de werken op het terrein proefsleuven worden gegraven waarbij
12,5% van het terrein wordt opengelegd.
3) De prospectie met ingreep in de bodem moet gebeuren volgens de
bepalingen van het archeologiedecreet.
4) De archeologische prospectie met ingreep in de bodem omvat de opmaak
van een rapport dat binnen een bepaalde termijn na de afronding van het
RvVb - 40
onderzoek aan het Agentschap Onroerend Erfgoed moet worden bezorgd. Na
ontvangst van het rapport kan het Agentschap Onroerend Erfgoed beoordelen of
de gronden vrijgegeven kunnen worden omdat relevante archeologische sporen
ontbreken.
5) Als er wel archeologische sporen zijn aangetroffen, moet afgewogen
worden of behoud in situ mogelijk is. Is dit niet mogelijk, dan moet de bouwheer
de nodige tijd en financiële middelen voorzien voor een volwaardige
archeologische opgraving voorafgaand aan de werken en volgens de bepalingen
van het archeologiedecreet.
5 .
De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing vast dat het Agentschap Onroerend
Erfgoed in het advies stelt dat de kans op archeologische vondsten reëel is en vraagt in
de vergunning de voorwaarde op te nemen om, op kosten van de belanghebbende, een
archeologische prospectie, met ingreep op de bodem, op te leggen, samen met andere
voorwaarden die de wijze van rapportering uitleggen.
De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing vervolgens naar het arrest
C.10.0574.N van 23 februari 2012 van het Hof van Cassatie en stelt dat het Hof van
Cassatie geoordeeld heeft dat de zorgplichtregeling, zoals vervat in het
Archeologiedecreet, niet zo ver strekt dat de eigenaar of gebruiker van een grond
verplicht kan worden op eigen kosten archeologische opgravingen uit te voeren vooraleer
stedenbouwkundig vergunde werken te starten, wanneer de Vlaamse regering geen
gebruik maakt van haar recht om een opgraving tot algemeen nut te verklaren.
De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing ook naar artikel 8 van het
archeologiedecreet, op grond waarvan zij beslist dat de bepalingen inzake de
prospectievergunning, waar het Agentschap Onroerend Erfgoed naar verwijst, alleen van
toepassing is bij toevalvondsten en binnen al vastgelegde beschermde zones, maar niet
zolang er geen vondsten zijn.
De verwerende partij legt in de bestreden beslissing de in het advies van het Agentschap
Onroerend Erfgoed vermelde voorwaarden niet op.
6 .
Artikel 4, §2 van het archeologiedecreet bepaalt dat de eigenaar en de gebruiker ertoe
gehouden zijn de archeologische monumenten, die zich op hun gronden bevinden, te
bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en vernieling te behoeden, en dit
geldt, zoals eerder gesteld, als een zorgplicht.
Het Agentschap Onroerend Erfgoed verwijst in voormeld advies uitdrukkelijk naar deze
bepaling als "het uitgangsprincipe van de archeologische erfgoedzorg".
De verzoekende partij betwist niet dat het Hof van Cassatie met arrest C.10.0574.N van
23 februari 2012 geoordeeld heeft dat uit artikel 4, §2 van het archeologiedecreet niet kan
worden afgeleid dat de zorgplicht van de eigenaar of de gebruiker van een grond zo ver
strekt dat hij op eigen kosten archeologische opgravingen moet uitvoeren alvorens hij
stedenbouwkundige vergunde werken kan starten, wanneer de Vlaamse regering geen
gebruik maakt van haar recht om een opgraving tot algemeen nut te verklaren.
RvVb - 41
Volgens de verzoekende partij is dit arrest echter niet meer relevant omwille van artikel
10.3.1 van het nieuwe onroerend erfgoeddecreet, maar het decreet van 12 juli 2013
betreffende het onroerend erfgoed is met betrekking tot artikel 10.3.1 nog niet in werking
getreden: artikel 10.3.1 treedt, krachtens artikel 68, tweede lid, 2° van het Besluit van de
Vlaamse Regering van 4 december 2015 houdende wijziging van het
Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014 en van diverse besluiten wat betreft technische
aanpassingen en archeologie en houdende vaststelling van lijst van aangeduide erkende
archeologen, in werking op een door de minister, na mededeling aan de Vlaamse
Regering bepaalde datum, en ten vroegste op 1 april 2016.
De redenering van de verzoekende partij dat het arrest van het Hof van Cassatie niet
toegepast kan worden op dit dossier, omdat dit arrest betrekking heeft op een
(verkavelings)vergunning waarvoor er geen advies inzake archeologie moest worden
gevraagd, en omdat artikel 4, §2 van het archeologiedecreet na het verlenen van de
verkavelingsvergunning op zelfstandige basis werd aangewend om de verkavelaar te
verplichten op eigen kosten een archeologisch onderzoek te laten uitvoeren, is, op het
eerste gezicht, evenmin correct. Uit het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed
blijkt immers dat het advies, en de erin opgenomen voorwaarden, evenzeer steunt op de
zorgplicht, zoals bepaald in artikel 4, §2 van het archeologiedecreet.
7.
De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing ook naar artikel 8 van het
archeologiedecreet, dat bepaalt:
"Eenieder die, anders dan bij het uitvoeren van vergunde archeologische
opgravingen, een goed vindt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden
dat het een archeologisch monument betreft, is verplicht hiervan binnen drie
dagen aangifte te doen bij het agentschap. Het agentschap stelt de eigenaar en
de gebruiker, in geval zij niet de vinder zijn, en de betrokken gemeente(n) hiervan
in kennis.
De gevonden archeologische monumenten en hun vindplaats moeten tot de
tiende dag na de melding in onveranderde toestand door de eigenaar, gebruiker
en vinder bewaard blijven, beschermd worden tegen beschadiging of vernieling en
toegankelijk gesteld worden voor onderzoek door het agentschap, ... , zonder dat
dit aanleiding kan geven tot het vorderen van enige schadevergoeding.
De termijn van tien dagen kan door het agentschap ingekort worden na onderzoek
of indien deze verplichting tot onverantwoord hoge kosten aanleiding zou geven,
of verlengd worden.
De Vlaamse Regering bepaalt de algemene beschermingsvoorschriften die op de
bij toevalsvondsten gevonden archeologische monumenten van toepassing zijn."
Artikel 3, 5° van het archeologiedecreet definieert 'archeologische prospecties' als de
aanwending van technieken waardoor men doelbewust de aanwezigheid van
archeologische monumenten opspoort.
Artikel 6, §2 van het archeologiedecreet bepaalt dat het uitvoeren van prospecties zonder
ingreep in de bodem toegelaten is, onverminderd de meldingsplicht, zoals bepaald in
artikel 8. Voor het uitvoeren van archeologische prospecties met ingreep in de bodem
gelden de bepalingen die van toepassing zijn op de archeologische opgravingen.
RvVb - 42
De eerste voorwaarde in het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft
betrekking op een archeologische prospectie van het hele terrein mét ingreep in de
bodem.
Anders dan de verzoekende partij beweert, lijkt de overweging in de bestreden beslissing
dat de bepalingen over de prospectievergunning, waar het Agentschap Onroerend
Erfgoed in het advies naar verwijst, alleen maar van toepassing bij toevalsvondsten en
binnen al vastgelegde beschermde zones, en niet van toepassing zolang er geen
vondsten gedaan zijn, niet in strijd met de ratio legis van artikel 8 van het
archeologiedecreet. Minstens toont de verzoekende partij het tegendeel niet voldoende
concreet aan.
8.
Uit de overwegingen van de bestreden beslissing blijkt op het eerste gezicht afdoende
waarom de verwerende partij de in het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed
vermelde voorwaarden niet opneemt in de bestreden vergunningsbeslissing.
Het enig middel lijkt dan ook op het eerste gezicht niet ernstig.
…”
2.
De argumentatie van de verzoekende partijen is niet van die aard om anders te doen besluiten.
Immers uit de bewoordingen van het vermeld arrest van het Hof van Cassatie kan niet met goed
gevolg worden afgeleid dat dit arrest beperkt blijft tot de gevallen waarin reeds een
stedenbouwkundige vergunning werd afgeleverd. De verzoekende partijen lijken dan ook aan het
arrest eerder een eigen interpretatie toe te kennen die door de Raad niet gevolgd kan worden.
Op de openbare zitting van 3 maart 2016 toont de tweede belanghebbende aan dat er op 14
december 2015 een archeologische prospectie heeft plaats gevonden waaruit blijkt dat “de
restanten van een muur zijn teruggevonden en er nog andere sporen zijn gevonden”.
Onverminderd de vraag of de tweede belanghebbende zich in de huidige procedure kan
beroepen op een stuk waarover zij reeds kon beschikken op het moment dat zij haar eigen
vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van
dezelfde bestreden beslissing indiende, stelt de Raad vast dat de tweede belanghebbende
krachtens artikel 7 van het Archeologiedecreet de bevoegdheid heeft om een tijdelijke bezetting
van de gronden te bevelen bij een verklaring tot algemeen nut van een opgraving. Bovendien
blijft ook artikel 8 van het Archeologiedecreet van toepassing op de toevalsvondsten die bij de
uitvoering van de bestreden vergunning worden aangetroffen. Het gegeven dat ondertussen
bepaalde sporen gevonden zijn, heeft niet tot gevolg dat de bestreden beslissing niet zorgvuldig
gemotiveerd zou zijn.
3.
Gelet op het voorgaande besluit de Raad dat uit de overwegingen van de bestreden beslissing
op het eerste gezicht afdoende blijkt waarom de verwerende partij de in het advies van het
Agentschap Onroerend Erfgoed vermelde voorwaarden niet opneemt in de bestreden
vergunningsbeslissing.
Het vierde middel is dan ook op het eerste gezicht niet ernstig.
A.5 Vijfde middel
RvVb - 43
In het vijfde middel werpen de verzoekende partijen een schending op van artikel 4.3.1, §1
VCRO, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke
motivering van de bestuurshandelingen, de materiële motiveringsplicht en het
zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partijen zetten uiteen:
“…
Doordat in het bestreden besluit wordt geoordeeld dat de aanvraag in overeenstemming is
met de goede ruimtelijke ordening en aldus in aanmerking komt voor een vergunning.
Terwijl het bestreden besluit geen afdoende motieven bevat die aantonen dat de aanvraag
overeenstemt met de goede ruimtelijke ordening.
Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen van
behoorlijk bestuur schendt.
Toelichting bij het middel:
Krachtens artikel 4.3.1. §1, 1° b) VCRO dient een stedenbouwkundige vergunning te worden
geweigerd indien het aangevraagde niet in overeenstemming is met de goede ruimtelijke
ordening.
Om de voorspelbaarheid in de toepassing van dit criterium te verhogen, heeft de Vlaamse
decreetgever beslist om in artikel 4.3.1 §2 VCRO een aantal beginselen te decreteren aan de
hand waarvan de administratieve overheden de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening
moeten doorvoeren.
Artikel 4.3.1 §2 VCRO stelt specifiek dat het aangevraagde, voor zover noodzakelijk of
relevant, wordt beoordeeld aan de hand van aandachtspunten en criteria die betrekking
hebben op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik
en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het
bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen,
in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4. VCRO.
Volgens vaststaande rechtspraak van de Raad van State en de rechtspraak van Uw Raad
houdt het vereiste vervat in artikel 4.3.1 §2, 2° VCRO in dat de vergunningverlenende
overheid bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede
ruimtelijke ordening in de eerste plaats rekening houdt met de ordening in de onmiddellijke
omgeving (zie o.a. RvVb nr. A/1516/0056 van 29 september 2015).
Hierna zullen één voor één de relevante aspecten m.b.t. overeenstemming met goede
ruimtelijke ordening van het project worden besproken.
Het staat buiten alle redelijke betwisting dat de bestreden beslisisng geen afdoende
motivering bevat m.b.t. de verenigbaarheid van het project met de goede ruimtelijke ordening,
en dat de beslissing op dit punt manifest kennelijk onredelijk is. Dit geldt des te meer nu het
College van Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen in eerste aanleg het betrokken
project heeft geweigerd op basis van een zeer concrete en precieze motivering.
a) Verdichting en ruimtelijke inpasbaarheid
RvVb - 44
De bestreden beslissing vermeldt het volgende over de verdichting en de ruimtelijke
inpasbaarheid van het project:…
Het valt op dat de bestreden beslissing de woningdichtheid bewust kleinschaliger voorstelt
dan deze werkelijk is. Het project voorziet in totaal 24 wooneenheden op een terrein van
1.705,00 m2. Een simpele omrekening toont aan dat dit neerkomt op 140 woningen per
hectare, en niet op 130.
Niet enkel door de foute becijfering, maar ook door het bewust weglaten van bepaalde cijfers,
schept verwerende partij een feitelijk kader dat niet met de realiteit strookt. Zo wordt er
gesteld dat er binnen een straal van 50 meter verschillende meergezinswoningen terug te
vinden zijn met een vergelijkbare en zelfs een hogere dichtheid dan voorliggend project.
Onderstaande afbeelding toont nochtans aan dat de volledige Lombardstraat haast
uitsluitend bestaat uit eengezinswoningen (groene stippen):[afbeelding]
Stellen dat de onmiddellijke omgeving van het project bestaat uit verschillende
meergezinswoningen, strookt dus geenszins met de realiteit. Hieruit kan dan ook geenszins
geconcludeerd worden dat het project in de onmiddellijke omgeving past.
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad mag een vergunningverlenende overheid ook naar
de ruimere omgeving verwijzen, evenwel zonder dat dit voor gevolg mag hebben dat de
bestaande bebouwing in de onmiddellijke omgeving buiten beschouwing wordt gelaten (zie
o.m. RvVb 9 december 2014, nr. A/2014/0856).
Daarnaast is het duidelijk dat de Lombardstraat een straat is met een veel lagere
bouwdichtheid dan wat de bestreden beslissing beweert. Volgens het College van
Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen bedraagt deze slechts 55 woningen per
hectare, wat dus neerkomt op minder dan de helft van de bouwdichtheid van het
voorgenomen project.
Waar de bestreden beslissing voorhoudt dat de onmiddellijke omgeving voldoende
draagkrachtig is voor dit project, neemt deze een loopje met de werkelijkheid en houdt deze
onvoldoende rekening met de bestaande omgeving. De nodige gegevens en het exacte
cijfermateriaal ontbreken volledig.
Wanneer een vergunningverlende overheid in graad van administratief beroep afwijkt van de
beslissing van het college van burgemeester en schepenen, verzwaart de op haar rustende
formele motiveringsplicht logischerwijze:
“De verwerende partij die in de bestreden beslissing tot een andersluidende conclusie komt,
neemt, in het licht van de voorgaande gegevens, een niet evidente beslissing, waardoor
grotere eisen kunnen worden gesteld aan verplichting tot formele motivering en
zorgvuldigheid, in het bijzonder met betrekking tot de aspecten die tot uiting kwamen in de
voorgaande weigeringsbeslissingen.”
(RvVb 17 juni 2014, nr. A/2014/0438)
Uit de motivering in kwestie kan bijgevolg niet worden opgemaakt of de deputatie wel in
concreto nagegaan is of het project inzake woondichtheid in overeenstemming is met de
onmiddellijke omgeving, gelet op de algemene bewoordingen die verwerende partij hanteert
(RvS 23 februari 2010, nr. 201.211).
RvVb - 45
De bestreden beslissing bevat zelfs geen begin van poging om de bouwdichtheid van de
bestaande omgeving te concretiseren en om het voorliggende project daarin in te passen.
Aldus schendt de bestreden beslissing de motiveringsplicht.
Ook de ruimere omgeving van het perceel wordt onvoldoende in rekening genomen in de
bestreden beslissing. Deze wordt gekenmerkt door een enorme groei aan
appartementsbouw, verhoogde leegstand, verloedering, een te hoge concentratie aan sociale
woningen en woningen zonder waardige buitenruimte en een duidelijk gebrek aan groen.
Uit het voorgaande blijkt eveneens duidelijk dat de bestreden beslissing niet voldoende
rekening houdt met de in de onmiddellijke omgeving bestaande goede ruimtelijke ordening,
wat nochtans een taak is van elke vergunningverlenende overheid bij de beoordeling van
iedere aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning (RvS 7 december 2011, nr. 216.706;
RvVb 22 februari 2011, nr. A/2011/0014).
b) Privacy en lichtinval
De bestreden beslissing vermeldt het volgende over de aantasting van de privacy en de
uitzichten door het project: …
Deze overwegingen bieden noch een afdoende, noch een volledig gemotiveerd antwoord op
de bezwaren van verzoeksters.
Ten eerste houdt de bestreden beslissing verkeerdelijk voor dat het bezwaarschrift van
verzoeksters enkel zou slaan op klachten met betrekking tot schaduwvorming en inkijk aan
de zijde van de Lombardstraat:
“- Privacy en lichtinval: het hoge appartementsgebouw in de smalle straat zal een
schaduw werpen op de gevels van de woningen aan de overzijde van de Lombardstraat.
De ramen en terrassen op de verdiepingen zullen ook de privacy van de bestaande
woningen in het gedrang brengen.”
Dit strookt echter geenszins met wat verzoeksters in hun bezwaarschift hadden opgeworpen
over deze overlast:
“- Terrassen geven sterke inkijk op de woningen in de Lombardstraat (voor en achteraan
–
zeker in de situatie zoals hierboven aangegeven) en Kleine Bergstraat.”
(eigen onderlijning)
De bestreden beslissing spreekt zich op geen enkele manier uit over de bezwaren met
betrekking tot schaduwvorming en inkijk aan de achterzijde van het perceel, m.n. richting de
Kleine Bergstraat en de tuinen aan dezelfde zijde van de Lombardstraat als het voorgenomen
project.
De formele motiveringsplicht vereist niet dat de vergunningverlenende overheid punt per punt
een antwoord formuleert op elk argument uit andersluidende adviezen of bezwaren, maar het
is wel noodzakelijk dat uit de beslissing kan worden afgeleid waarom de argumenten in het
algemeen niet aanvaard werden (vaste rechtspraak; zie o.m. RvVb 16 juni 2015, nr.
A/2015/0370).
RvVb - 46
Uit de bestreden beslissing valt echter niet af te leiden waarom de argumentatie uit het
bezwaarschrift van verzoeksters niet aanvaard werd, terwijl deze nochtans erg voor zich
spreekt. Gelet op het feit dat de achteruitbouw van dit project verder reikt dan de bestaande
bebouwing, is het nogal logisch dat verzoeksters zich als inwoners van de Lombardstraat
zorgen maken over de lichtbelemmering, schaduwvorming en aantasting van hun privacy op
hun percelen.
Volgende visualisatie spreekt toch wel boekdelen:[afbeelding]
Hieruit blijkt duidelijk dat de inplanting van het voorgenomen project een diepgaande invloed
zal hebben op de schaduwvorming en de privacy van de omwonenden. Het niet
beantwoorden van bezwaren hieromtrent getuigt van weinig respect voor het uitgebreid
omschreven bezwaarschrift van verzoeksters en is bovendien een schending van de formele
motiveringsplicht. Verzoeksters zien hun bezwaren op geen enkele manier behandeld of
beantwoord in de bestreden beslissing.
Verder dient de vergunningverlenende overheid bij de beoordeling van de goede ruimtelijke
ordening eveneens rekening te houden met de stedenbouwkundige hinder voor het
aanpalende erf, aangezien het verhinderen dat een vergunde constructie burenhinder
veroorzaakt evenzeer een regel van goede ruimtelijke ordening is (R. Vekeman, “Openbaar
onderzoek en burenhinder” (noot onder RvS 9 november 2004), T. Gem. 2006, 33).
In casu doet verwerende partij net het tegenovergestelde: in plaats van rekening te houden
met deze toekomstige haard van conflicten inzake burenhinder, negeert de deputatie de
aanwezigheid van de achteruitbouw van het voorgenomen project volledig en daarmee ook
de terecht opgeworpen bezwaren van verzoeksters. Dit is niet enkel een gebrekkige toetsing
aan de goede ruimtelijke ordening, maar maakt ook een schending van de formele
motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur uit.
Het hoeft weinig betoog dat de voorgenomen inplanting van het project geenszins strookt met
de goede ruimtelijke ordening. De bestreden beslissing gaat volledig voorbij aan de volgende
punten:
- De Lombardstraat zal als smalle straat van slechts 5 meter volledig overschaduwd
worden
door het vergunde project dat zelfs na de gewijzigde plannen voor een gedeelte van het
project tot 13,85 meter hoog reikt. Het gebouw is m.a.w. bijna drie keer zo hoog als de
straat breed is.
- Verzoeksters stellen zich ook terecht de vraag wat de impact zal zijn op de semi-
gemeenschappelijke binnentuin die omringd zal worden door deze nieuwbouw, niet enkel
met het oog op de overlevingskansen van de waardevolle overblijvende bomen (zie infra),
maar ook wat betreft de aantrekkingskracht als publieke ruimte.
- Tot slot verwijzen verzoeksters naar bovenstaande visualisatie die aantoont dat het
voorgenomen project een diepgaande impact zal hebben op de privacy en de
lichtvorming op de percelen van omwonenden.
Deze punten werden niet enkel in het bezwaarschrift van verzoeksters opgenomen, maar
werden ook integraal gevolgd in de beslissing van het college van burgemeester en
schepenen van Tienen van 9 juni 2015. Dit had de deputatie moeten nopen om dit aspect
bijzonder zorgvuldig te onderzoeken, wat zij volledig nagelaten heeft. Bijgevolg bevat de
RvVb - 47
bestreden beslissing ook op dit punt geen voldoende beoordeling van de goede ruimtelijke
ordening.
c) Mobiliteit
De bestreden beslissing vermeldt het volgende over de mobiliteitsaspecten van het project:
…
Verwerende partij selecteert ook hier duidelijk slechts een deel van het bezwaar van
verzoeksters dat zij wenst te beantwoorden.
Er wordt enkel ingegaan op de vervoerbewegingen voor een parkeergarage bij een
woongebouw die gerelateerd zijn aan woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer.
Gelet op de gegevens van een onderzoek naar het verplaatsingsgedrag van de Vlaming uit
2014 (2,8 dagelijkse bewegingen per wagen, waarvan 10% op piekmomenten), erkent
verwerende partij dat er wel degelijk wachttijden kunnen ontstaan bij het gebruiken van de
parkeerlift.
Het daaruit voortvloeiende hinderaspect wordt echter volledig geminimaliseerd: de mogelijke
bijkomende filevorming in de nu reeds drukke Lombardstraat beschouwt verwerende parrtij
louter als de “normaal te dragen hinder in een stedelijk gebied”. Nochtans merkt het College
van Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen in haar beslissing van 9 juni 2015
terecht op dat er reeds een grote parkeerdruk bestaat op het openbaar domein van de
omgeving vanwege het gebrek aan parkeergarages bij de bestaande woningen. De
combinatie van deze bestaande toestand met een parkeergarage die plaats biedt aan 24
voertuigen, maar slechts toegankelijk is via één autolift, zorgt logischerwijze voor een enorme
toename van de verkeersdruk in de Lombardstraat die de “normaal te dragen hinder in een
stedelijk gebied” ruimschoots overstijgt.
Een ander aspect van de bestaande omgeving waar de bestreden beslissing geen rekening
mee houdt, is het grote aantal renovatieprojecten in de onmiddellijke omgeving van het
vergunde project3. Dit zal de bestaande parkeerdruk alleen maar verhogen. Ook het feit dat
de parkeergarage slechts plaats biedt aan één wagen per bewoner en dus niet uitgaat van
meerdere wagens per bewoner – terwijl volgens onderzoek één appartement gemiddeld 1,2
parkeerplaatsen opeist4 – en dus geen plaats voorziet voor bezoekers, zal de huidige
toestand van de smalle en verzadingsgevoelige Lombardstraat niet verbeteren, in tegendeel.
De bestreden beslissing houdt bijgevolg onvoldoende rekening met de bestaande omgeving
van het vergunde project wat de mobiliteit en de daarbij horende hinder betreft en maakt
daardoor geen degelijke beoordeling van de goede ruimtelijke ordening.
d) Groen en leefbaarheid
De drie bomen (twee wintereiken en één bruine beuk) die op het perceel staan, zijn
opgenomen in de vastgestelde inventaris houtige beplantingen van onroerend erfgoed5. De
bruine beuk zal moeten wijken voor de bouw van het project, terwijl beide wintereiken wel
deel zullen blijven uitmaken van de semi-gemeenschappelijke binnentuin.
Verzoeksters stelden zich hier de nodige vragen bij in hun bezwaarschrift:
- De bruine beuk is niet enkel een onderdeel van de inventaris houtige beplantingen van
onroerend erfgoed: volgens de beslissingsmatrix van het Agentschap Natuur en Bos is dit
RvVb - 48
zelfs een waardevolle boom waarvoor een negatief kapadvies geldt. Zelfs met een milde
beantwoording van de vraagstellingen uit de beslissingsmatrix komen verzoeksters nog
steeds op een resultaat van maar liefst 104 punten, terwijl al een negatief kapadvies geldt
vanaf 90 punten.
- De wintereiken worden behouden, maar verzoeksters maken zich zorgen over hun
overlevingskansen. De wortels van boom dienen volgens de richtlijnen van onroerend
erfgoed minimaal 2 meter van de kruin gevrijwaard te blijven gedurende de werken, terwijl
hier volgens de huidige bouwplannen maar 1 meter voor voorzien is.
Het college van burgemeester en schepenen ging terecht in op deze bezwaren, in schril
contrast tot verwerende partij, die hier helemaal niet over rept. Hierdoor laat de bestreden
beslissing een belangrijk onderdeel van het bezwaar van verzoeksters volledig
onbeantwoord. Zo stelden zij zelf voor op verschillende beschermingsmaatregels op te
leggen tijdens het bouwproces, zoals het vrijwaren voor drainage, opvolging tijdens de werf
door een boomverzorger, ... Verzoeksters kunnen uit deze beslissing bijgevolg onmogelijk
afleiden of en in welke mate de deputatie hun argumentatie onderzocht heeft. Dit is een
manifeste schending van de formele motiveringsplicht.
Daarnaast laat de deputatie hierdoor na een belangrijk aspect van de bestaande omgeving in
haar besluitvorming te betrekken. Een degelijke beoordeling van de goede ruimtelijke
ordening vereist nochtans dat een vergunningverlenende overheid uitgaat van deze
bestaande omgeving. Bijgevolg schendt de deputatie op deze manier eveneens artikel 4.3.1.
§1, 1° b) VCRO.
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:
“…
In het vijfde middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en beginselen
zijn geschonden door te oordelen dat de aanvraag verenigbaar is met de goede
ruimtelijke ordening in de onmiddellijke omgeving.
Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.
Verwerende partij betwist vooreerst de ontvankelijkheid van dit tweede middelonderdeel.
Verzoekende partij beoogt met de opgeworpen middelonderdeel immers een nieuwe
inhoudelijke beoordeling van de stedenbouwkundige aanvraag door de Raad voor
Vergunningsbetwistingen. Verwerende partij beschikt echter over een discretionaire
bevoegdheid bij de beoordeling van stedenbouwkundige aanvragen. Op grond van het
beginsel van de scheiding der machten mag de Raad voor Vergunningsbetwistingen haar
oordeel niet in de plaats stellen van die van verwerende partij. De Raad voor
Vergunningsbetwistingen kan enkel een wettigheidscontrole doen, ze is geenszins
bevoegd om de opportuniteit van een administratieve beslissing te beoordelen. (GwH 8
mei 2014, nr. 74/2014)
De Raad voor Vergunningsbetwistingen mag zijn beoordeling dus niet in de plaats stellen
van die van verwerende partij. In de uitoefening van het hem opgedragen
wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de
haar ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend (RvS
RvVb - 49
30 november 2010, nr. 209.315, Del Turco; RvVb 13 mei 2014, nr. A/2014/0363; RvVb 21
november 2012, nr. A/2012/0494; RvVb 31 mei 2011, nr. A/2011/0081; RvVb 24 mei
2011, nr. A/2011/0076 en RvVb 15 maart 2011, nr. A/2011/0021).
Door het opgeworpen middelonderdeel van verzoekende partij toch te onderzoeken zou
de Raad voor Vergunningsbetwistingen in de plaats van verwerende partij oordelen of de
betrokken vergunning al dan niet kon worden verleend. De Raad voor
Vergunningsbetwistingen is hiertoe niet bevoegd.
Minstens is het vijfde middel ongegrond.
Zoals blijkt uit punt 5.6. ‘beoordeling’ van de bestreden beslissing heeft de deputatie de
aanvraag zorgvuldig onderzocht en is zij in alle redelijkheid tot het besluit gekomen dat de
aanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening in de onmiddellijke omgeving.
De deputatie heeft bij de voorbereiding van de bestreden beslissing alle feitelijke en
juridische aspecten van het dossier deugdelijk vergaard, geïnventariseerd en
gecontroleerd zodat ze met kennis van zaken en in alle redelijkheid tot de bestreden
beslissing kon komen.
Uit het bestreden besluit zelf blijkt dat de beslissing gedragen wordt door motieven die in
rechte en in feite aanvaardbaar zijn. De deputatie heeft dan ook in alle redelijkheid
geoordeeld dat voorliggende aanvraag voorwaardelijk vergunbaar is.
De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,
pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief
dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is
inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven
dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de
bestreden beslissing zelf.
…”
3.
De eerste belanghebbende voegt daaraan nog het volgende toe:
“…
In een vijfde middel stellen verzoekers dat de bestreden beslissing onvoldoende de
verenigbaarheid van het project met de goede ruimtelijke ordening heeft nagegaan.
Voorafgaand aan de beantwoording van het middel moet worden gesteld dat verzoekers
bij de redactie van dit middel er niet voor terugdeinzen om suggestieve dan wel foutieve
informatie geven om hun middel kracht bij te zetten.
Zo kan onder meer verwezen worden naar hun visualisatie inzake schaduwinval, die
compleet indruist tegen de stukken die door de NV HEYLEN worden bijgebracht met
betrekking tot een onderbouwde schaduwsimulatie.
Los hiervan moet worden gesteld dat de bestreden beslissing meer dan ooit de
verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening heeft afgetoetst.
a)
RvVb - 50
De bestreden beslissing heeft vastgesteld dat de onmiddellijke omgeving wordt
gekenmerkt door een verscheidenheid aan woonvormen, zowel eengezinswoningen als
appartementsbouw, maar ook commerciële gebouwen en gemeenschapsfuncties met
een hoge woondichtheid zodat er voldoende ruimtelijke draagkracht is.
Deze zienswijze wordt bevestigd door de foto’s die door NV HEYLEN worden bijgebracht
evenals door stuk 5 dat het aantal appartementen en meergezinswoningen in de
onmiddellijke omgeving weergeeft.
Al deze elementen kunnen niet leiden tot een conclusie dat de bestreden beslissing op
kennelijk foutieve wijze heeft kunnen besluiten dat de buurt beschikt over voldoende
draagkracht voor een woonproject met 24 woongelegenheden.
b)
Ook met betrekking tot de visuele inpasbaarheid van het project in de onmiddellijke
omgeving heeft de bestreden beslissing de verenigbaarheid met de onmiddellijke
omgeving bijzonder afdoende gemotiveerd. Specifiek naar de situatie van verzoeksters
toe heeft de vergunningverlenende overheid moeten vaststellen:
(…)
Het spreekt uiteraard voor zich dat verzoeksters met woord reppen over deze
overweging.... Zij maken de overweging dat de bestreden beslissing de bezwaren
aangaande groen en leefbaarheid niet behandelt, terwijl de hierboven aangehaalde en
onderlijnde passage precies het tegendeel aantoont.
c )
Ook met betrekking tot privacy en lichtinval moet er op gewezen dat de bestreden
beslissing afdoende gemotiveerd is, waarbij moet onderlijnd worden dat verzoeksters een
probleem zien daar waar er geen enkel probleem is. hiervoor kan verwezen worden naar
hetgeen reeds gesteld is aangaande schaduw en privacy in het lader van de uiteenzetting
over de uiterst dringende noodzakelijkheid.
NV HEYLEN kan alleen maar concluderen dat de bestreden beslissing op een afdoende
wijze de aanvraag heeft getoetst aan de goede ruimtelijke ordening, waarbij op vraag van
de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar de kroonlijsthoogte werd aangepast en een
deel van de dakverdieping.
d )
Aangaande de mobiliteit is de bestreden beslissing al even uitvoerig gemotiveerd,
stellende:
(…)
Het vijfde middel is niet ernstig.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
In een vijfde middel zetten de verzoekende partijen in essentie uiteen dat in de bestreden
beslissing niet afdoende wordt gemotiveerd waarom de aanvraag verenigbaar is met een goede
ruimtelijke ordening en dus vergund kan worden. Zij lichten toe dat het college van burgemeester
en schepenen tot de vaststelling komt dat de aanvraag niet getuigt van een goede ruimtelijke
ordening. De verzoekende partijen beklemtonen dat de verwerende partij in de bestreden
beslissing niet voldoende is ingegaan op de geuite bezwaren die betrekking hadden op aspecten
RvVb - 51
over verdichting en ruimtelijke inpasbaarheid, privacy en lichtinval, mobiliteit en groen en
leefbaarheid.
2.
Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van het vergunningverlenende bestuursorgaan om
overeenkomstig artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° en 2° VCRO op concrete wijze te onderzoeken of
een aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, waarbij zij de
noodzakelijke of relevante aspecten van de goede ruimtelijke ordening bij haar beoordeling dient
te betrekken en dient rekening te houden met de ingediende bezwaren en adviezen.
De Raad kan zijn beoordeling van de eisen van de goede ruimtelijke ordening niet in de plaats
stellen van die van de bevoegde overheid. In de uitoefening van het hem opgedragen
wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de haar ter
zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of zij is
uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond
daarvan in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
3.
Wanneer door het vergunningverlenend bestuursorgaan andersluidend wordt geoordeeld dan de
doorheen de administratieve procedure uitgebrachte adviezen, of, indien tijdens deze procedure
bezwaren en opmerkingen geformuleerd zijn aangaande een relevant en te beoordelen aspect,
geldt het principe dat het vergunningverlenend bestuursorgaan des te zorgvuldiger moet
motiveren waarom zij tot een andere besluitvorming komt. De op haar rustende motiveringsplicht
strekt niet zo ver dat zij ertoe gehouden is om die bezwaren punt voor punt te weerleggen.
Om te voldoen aan de formele motiveringsplicht dient een vergunningverlenende overheid
duidelijk de met de ruimtelijke ordening verband houdende redenen op te geven waarop zij haar
beslissing steunt, derwijze dat het de belanghebbenden mogelijk is met kennis van zaken tegen
de beslissing op te komen. De opgegeven motieven moeten afdoende zijn.
Er kan derhalve slechts rekening gehouden worden met de in de bestreden beslissing vermelde
motieven.
4.
De bestreden beslissing vermeldt over de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening
onder andere het volgende:
“…
e) In de buurt is momenteel een grote verscheidenheid aan woonvormen terug te
vinden, zowel eengezinswoningen als appartementsbouw, maar ook commerciële
gebouwen en gemeenschapsfuncties. Op het betrokken perceel kan in principe wel een
verdichtingsproject in overweging genomen worden, gelet op de ligging in het centrum
van Tienen met verscheidene voorzieningen (postbus, winkels, bushalte,..) op
wandelafstand. Op perceelniveau zou een woningdichtheid van ± 130 woningen/ha
gerealiseerd worden. Dit is een hoge woningdichtheid maar binnen een straal van 50m
zijn verschillende meergezinswoningen terug te vinden met een vergelijkbare en zelfs
hogere dichtheid dan deze van het voorliggend project. Gezien het uitrustings- en
ontsluitingsniveau van de omgeving beschikt de buurt over voldoende draagkracht voor
een woonproject met 24 woongelegenheden.
f) Ongeacht of het principe van appartementen hier kan aanvaard worden, moet
verder afgewogen worden in hoeverre de afwikkeling op het terrein aanvaardbaar is. Het
RvVb - 52
project voorziet in 24 appartementen, die elk over voldoende wooncomfort beschikken
inzake lichtinval, privacy en aanwezigheid van buitenruimte. Elk appartement beschikt
ook over twee individuele bergingen, één in het appartement en één in de ondergrondse
parkeergarage. Er worden appartementen met één, twee en drie slaapkamers voorzien.
Er werd voldoende gestreefd naar een goede mix van woonvormen. Het project bestaat
uit het herbestemmen van een bestaand pand en het bouwen van een
appartementsgebouw dat met het bestaande pand verbonden wordt. Aan het bestaande
pand is er geen volumeuitbreiding en de ingrepen aan de gevels zijn beperkt tot het
verwijderen van de terugliggende etalages op de benedenverdieping en het herstellen
van de gevel aan de achterzijde na het slopen van de aanbouw. Deze ingrepen hebben
een beperkte vormelijk-visuele impact en het gebouw heeft op gebied van schaal en
bouwvolume geen gewijzigde invloed op de omgeving.
Het nieuwbouw appartementsgebouw sluit aan op de bestaande bebouwing langs de
Lombardstraat. Het voorgestelde ontwerp met een bouwdiepte van maximum 13.30m op
zowel de benedenverdieping als de verdiepingen is op het eigen perceel aanvaardbaar.
Het perceel is voldoende groot en diep zodat er met de voorgestelde bouwdiepte een
voldoende diepe tuin overblijft. De voorgevel van de nieuwbouw is opgevat als een
geheel van verticale volumes die te opzichte van elkaar verspringen, waardoor de stoep
op verschillende plaatsen breder zal worden (tot maximum 1.20m breder). Door het
gebouw gedeeltelijk meer naar achter in te planten in vergelijking met de bestaande
tuinmuur kan de stoep plaatselijk verbreed worden. Gelet op het feit dat de Lombardstraat
een straat is met weinig groen en smalle stoepen, is deze deels teruggetrokken inplanting
ruimtelijk een verbetering zonder dat hierbij de tuin sterk wordt verkleind. Het gebouw
houdt ten opzichte van het bestaande historisch pand een afstand van 3.39m aan. Het is
positief dat men ervoor gekozen heeft om de twee gebouwen fysiek van elkaar los te
trekken en de gebouwen langs de binnentuin toegankelijk te maken. Op deze manier is er
een doorkijk naar het achterliggend groen vanop de Lombardstraat en wordt er een semi-
publieke binnentuin gerealiseerd. De aanleg van deze tuin is sober met aandacht voor het
behoud van de bestaande waardevolle eik.
De bebouwing op het linker aanpalend perceel heeft een bouwdiepte van meer dan 13m
op de benedenverdieping en van 9m op de verdiepingen. Het project met een bouwdiepte
van 13.30m op zowel de benedenverdieping als op de verdiepingen, zal op de
verdiepingen dus dieper reiken dan de aanpalende bebouwing. Gelet echter op de
oriëntatie van het perceel zal deze grotere bouwdiepte geen noemenswaardige
schaduwhinder veroorzaken voor de aanpalende woning. De bezonning van dit perceel
zal wijzigen, maar dit is een gevolg van het feit dat het voorliggend perceel bebouwd
wordt met een volume hoger dan de bestaande tuinmuur van ongeveer 2.50m hoog. De
weerslag die het project op dit vlak met zich brengt kan dan ook niet beschouwd worden
als buiten de gewoon te dragen hinder die kan ondergaan worden bij gesloten bebouwing
in een dens bebouwd gebied. Tenslotte wordt benadrukt dat langs de Lombardstraat
reeds gebouwen staan met een vergelijkbare bouwdiepte, ook op de verdiepingen. Het
voorliggend project vormt in de directe omgeving dus geen precedent inzake bouwdiepte.
De nieuwbouw bestaat uit drie bouwlagen en een terugspringende dakverdieping. De
bebouwing in de Lombardstraat bestaat grotendeels uit drie bouwlagen, afgewerkt met
een dakvolume. Hoewel de meeste gebouwen in de Lombardstraat afgewerkt zijn met
een hellend dak, komt er ook bebouwing afgewerkt met een plat dak voor. De
voorliggende aanvraag vormt op gebied van dakvorm dus geen precedent. De
terugspringende dakverdieping schrijft zich ook in binnen het theoretisch dakvolume met
een dakvlakhelling van 45°. Op drie plaatsen wordt er een uitsprong van maximum 1.50m
RvVb - 53
gerealiseerd. De impact van deze architecturale accenten is echter te vergelijken met een
beperkte dakkapel in een hellend dak.
Ook het principe van drie bouwlagen is aanvaardbaar, maar gelet op het feit dat de
Lombardstraat een relatief smalle straat is en de nieuwbouw aansluit op een waardevol
pand, is het wenselijk dat de nieuwbouw geen overdreven kroonlijsthoogtes aanhoudt en
afbouwt in de richting van het historisch pand dat uit twee bouwlagen en een
dakverdieping bestaat. Op de gevelzichten van de Lombardstraat is merkbaar dat ter
hoogte van de aansluiting op het linker aanpalend pand kroonlijsthoogtes van 9.50m en
12.60m worden gerealiseerd maar slechts over een breedte van 16m. De overige
gevelbreedte van ongeveer 30m heeft kroonlijsthoogtes van 10.05m en 13.15m. De
kroonlijsthoogte wordt dus in de richting van het herenhuis omhooggetrokken, waarbij
enkel op het einde de hoogte met één bouwlaag wordt afgebouwd over een gevelbreedte
van ongeveer 4m ten opzichte van het herenhuis.
De reden voor deze verspringing in de kroonlijsthoogte is het feit dat een passerelle de
twee gebouwen met elkaar verbindt. Om te kunnen aansluiten op de vloerniveaus van het
historisch pand, moeten er grotere plafondhoogtes gerealiseerd worden in de nieuwbouw.
Men heeft er echter voor gekozen om deze hogere plafondhoogtes niet enkel toe te
passen op de appartementen rond circulatie-as 3 (die ook de appartementen in het
monument ontsluit), maar ook op de appartementen rond circulatie-as 2. Dit is een gevolg
van het feit dat penthouse 3.3, gelegen boven de appartementen rond as 3, langs de
circulatie-as 2 wordt ontsloten.
Het feit dat de vloeren rond circulatie-as 3 op hetzelfde niveau als de vloeren van het
monument worden voorzien, is logisch en ook noodzakelijk naar toegankelijkheid voor
mindervaliden toe, aangezien er anders enkele tussentreden moeten worden voorzien op
elke verdieping. Het is echter onaanvaardbaar dat er boven deze hogere kroonlijst (0.55m
hoger dan noodzakelijk) ook nog een terugspringende dakverdieping wordt gerealiseerd
in een relatief smalle straat en ten opzichte van een waardevol herenhuis. Om deze reden
wordt als voorwaarden opgelegd dat de penthouse 3.3 geschrapt moet worden. Het
gedeelte rond circulatie-as 2 kan wel gerealiseerd worden, maar moet geïncorporeerd
worden in penthouse 3.2 als tweede slaapkamer/badkamer. Daarnaast moeten in de
appartementen ontsloten door circulatie-as 2 dezelfde vloerniveaus toegepast worden als
de appartementen rond circulatie-as 1.
Hoewel het een beperkte aanpassing betreft, namelijk het aanpassen van een gedeelte
van de kroonlijsthoogtes met 0.55m en het schrappen van een gedeelte van de
dakverdieping, zal het ontwerp zich hierdoor beter integreren in het straatbeeld en beter
aansluiten bij de bestaande bebouwing en het herenhuis. Het aangepast ontwerp
respecteert de verhoudingen in het straatbeeld en voldoet aan de goede ruimtelijke
ordening. Aangezien het geen ingrijpende planaanpassingen zijn en deze het
oorspronkelijk concept van het ontwerp niet wijzigen, kan binnen deze aanvraag het
uitvoeren van de aanpassingen als voorwaarde opgelegd worden bij een vergunning.
Rekening houdend met de voorwaarden inzake de kroonlijsthoogte is het nieuwbouw
appartementsgebouw in overeenstemming met de begrippen van goede ruimtelijke
ordening. Omvang, gabarit en inplanting zijn in voldoende mate afgestemd op het
karakter van de plaats en op de bestaande gebouwen.
g) Tijdens het openbaar onderzoek werd door verschillende bezwaarindieners
aangehaald dat de ramen en terrassen aan de voorzijde van het gebouw inzicht zouden
bieden in de woningen van de bezwaarindieners aan de overzijde van de straat. Zij
RvVb - 54
stellen dat de Lombardstraat een zeer smalle straat is en het voorzien van grote ramen
en terrassen aan de voorzijde van het gebouw onaanvaardbare hinder zullen
veroorzaken. De Lombardstraat is ongeveer 5m breed met aan beide zijde een smalle
stoep van ongeveer 1 m breed.
Ongeacht de breedte van de straat dient gesteld dat de hinder van terrassen en ramen
die zich in de voorgevel bevinden steeds wordt aanzien als te vallen binnen de normaal te
dragen hinder in een dicht woonweefsel. Om tot een kwalitatieve woongelegenheid te
komen, die voldoet aan de hedendaagse kwaliteitseisen, is het voorzien van een
kwalitatieve buitenruimte noodzakelijk. Het weigeren van elke terrasfunctie op de
verdieping zou een beknotting van het gebruiksgenot van de appartementen inhouden.
In casu dient gesteld dat het inzicht dat vanaf een terras genomen wordt op geen enkele
wijze verschilt van het inzicht dat vanaf een raam in de voorgevel kan genomen worden.
Daarenboven is het gebruik van een terras eerder seizoensgebonden en niet permanent,
waardoor de intensiteit van mogelijke inkijk lager kan worden ingeschat vanaf een terras
dan vanaf een binnenruimte. Het terras vormt eerder een buffer tegen een intenser
visueel contact, waarbij de ramen van de woonvertrekken net worden teruggetrokken.
Aan ramen en openingen in een voorgevel worden nooit beperkingen opgelegd in zoverre
het burgerlijk wetboek niet wordt geschonden, door over een naburig erf uit te kijken op
een afstand van minder dan 1.90m. Het perceel paalt aan de voorzijde aan het openbaar
domein (de weg), niet aan een privaat perceel en de tegenoverliggende panden bevinden
zich ongeveer 7m verder.
h) De aanvraag valt onder de toepassing van de gemeentelijke stedenbouwkundige
verordening op het aanleggen van parkeerplaatsen en fietsenstallingen buiten de
openbare weg. Volgens de verordening moet voor meergezinswoningen minimum 1
parkeerplaats per woongelegenheid worden voorzien. In het ontwerp zijn 24
parkeerplaatsen opgenomen, hetgeen voldoende is voor 24 woongelegenheden. Volgens
de verordening moet voor meergezinswoningen ook minimum 1 fietsenstalling per
woongelegenheid worden voorzien. In de tuin wordt een fietsenstalling met plaats voor 44
fietsen voorzien, hetgeen ruim voldoende is voor 24 woongelegenheden.
h) Een woonproject met 24 appartement zal een zekere impact hebben op de mobiliteit,
aangezien het aantal verkeersbewegingen in de straat zal toenemen. De straat is echter
voldoende uitgerust om verkeer gerelateerd aan de woonfunctie op te vangen. De 24
bijkomende woongelegenheden en het daarbij horende verkeer is dan ook verantwoord
en zal weinig bijkomende hinder veroorzaken. Ook de veiligheid van de omgeving en de
bewoners zal niet in het gedrang komen. De parkeergarage is toegankelijk langs een
autolift vanop de Lombardstraat. De buren vrezen dat één autolift voor een parkeergarage
voor 24 wagens onvoldoende is en dat er hierdoor wachtende auto's het doorgaand
verkeer in de Lombardstraat zullen hinderen. De Lombardstraat is een eenrichtingsstraat
van ongeveer 5m breed. Aangezien veel van de eengezinswoningen aan de overzijde
geen garage hebben, staan langs deze zijde van de straat vaak wagens geparkeerd.
Uit vrij te verkrijgen informatie blijkt dat een autolift een werkingstijd (openen poort,
inrijden wagen, dalen lift, verlaten lift en terugkeren van de lege lift) heeft van ongeveer
96 seconden. Indien er op datzelfde ogenblik beneden een tweede wagen staat te
wachten om de garage te verlaten, vraagt dit een bijkomende 48 sec voor het inrijden,
stijgen en verlaten van de lift. De wachttijd voor de autolift bedraagt dus 1 min 36
seconden tot maximum 2 min 24 seconden.
RvVb - 55
De vervoerbewegingen voor een parkeergarage bij een woongebouw zijn gerelateerd aan
het woon-werk of woon-schoolverkeer met dus een piek in de ochtend en de avond.
Volgens de gegevens van Mobiel Vlaanderen — Onderzoek Verplaatsingsgedrag
Vlaanderen van 2014 moet er rekening gehouden worden met ongeveer 2.8 bewegingen
per wagen per dag. Aangezien er 24 wagens kunnen gestald worden, resulteert dat in 67
bewegingen per dag. Op piekmomenten moet er rekening gehouden worden met 10%
van deze vervoersbewegingen per uur, dus ongeveer 7 bewegingen per uur (zowel in-als
uitrijden). Uit deze gegevens blijkt dus dat de kans relatief klein is dat er meerdere
wagens op exact hetzelfde moment de garage willen binnen- of buitenzijden. Om de
toegankelijkheid van de garage te optimaliseren kan de lift best zodanig worden
geprogrammeerd, dat deze steeds op het gelijkvloers niveau klaarstaat. Verder kan
worden gesteld dat er ook beperkte wachtmomenten kunnen ontstaan bij een enkele afrit
of een gewone toegang naar een parking. Dit hoort tot de normaal te dragen hinder in een
stedelijk gebied.
…”
5.
Een dergelijke uitvoerige en omstandige motivering getuigt op het eerste gezicht niet van een
kennelijke onredelijkheid. Uit eerste lezing van de voormelde passage blijkt naar het oordeel van
de Raad voldoende op grond van welke met de ruimtelijke ordening verband houdende redenen
de verwerende partij de bestreden beslissing heeft gesteund en waarom wordt afgeweken van de
tijdens het openbaar onderzoek geuite bezwaren en de andersluidende beslissing van het
college van de burgemeester en schepenen.
Gelet op de voormelde vaststellingen kunnen de verzoekende partijen op het eerste gezicht
evenmin gevolgd worden wanneer zij stellen dat de verwerende partij bij de beoordeling van de
aanvraag niet voldoende rekening heeft gehouden met de onmiddellijke omgeving.
Het vijfde middel lijkt op het eerste gezicht niet ernstig.
B. Uiterst dringende noodzakelijkheid
Aangezien de Raad in het vorige onderdeel oordeelt dat de verzoekende partij op het eerste
gezicht niet voldoende aantoont dat er een ernstig middel is, is een onderzoek naar de uiterst
dringende noodzakelijkheid niet nodig.
RvVb - 56
OM DEZE REDENEN BESLIST DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. De Raad verwerpt de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de
tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
2. De Raad legt de kosten van het beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid,
bepaald op 100 euro per verzoekende partij, ten laste van de verzoekende partijen.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 9 maart 2016, door de Raad voor
Vergunningsbetwistingen, tiende kamer, samengesteld uit:
Karin DE ROO, voorzitter van de tiende kamer,
met bijstand van
Jens HOOFD, toegevoegd griffier.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tiende kamer,
Jens HOOFD Karin DE ROO