RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in...

56
RvVb - 1 RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel MERCKEN bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Philippe VAN WESEMAEL kantoor houdende te 1050 Brussel, Louizalaan 235 waar woonplaats wordt gekozen verzoekende partijen tegen: de deputatie van de provincieraad van VLAAMS-BRABANT verwerende partij Mede inzake 1. de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING HEYLEN bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Steven VAN GEETERUYEN kantoor houdende te 3700 Tongeren, Achttiende Oogstwal 37 bus 1 waar woonplaats wordt gekozen 2. Het Agentschap ONROEREND ERFGOEDafdeling Vlaams- Brabant, 3000 Leuven, Diestsepoort 6 bus 94 Bijgestaan en vertegenwoordigd door: Advocaat Bart STAELENS I. VOORWERP VAN DE VORDERING De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 26 februari 2016 de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Vlaams-Brabant van 12 november 2015. De deputatie heeft het administratief beroep van de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING HEYLEN (of de eerste belanghebbende) tegen de weigeringsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Tienen van 13 juli 2015 ontvankelijk verklaard.

Transcript of RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in...

Page 1: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 1

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

ARREST

nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016

in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN

In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN

2. mevrouw Kristel MERCKEN

bijgestaan en vertegenwoordigd door:

advocaat Philippe VAN WESEMAEL

kantoor houdende te 1050 Brussel, Louizalaan 235

waar woonplaats wordt gekozen

verzoekende partijen

tegen:

de deputatie van de provincieraad van VLAAMS-BRABANT

verwerende partij

Mede inzake 1. de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING HEYLEN

bijgestaan en vertegenwoordigd door:

advocaat Steven VAN GEETERUYEN

kantoor houdende te 3700 Tongeren, Achttiende Oogstwal 37 bus 1

waar woonplaats wordt gekozen

2. Het Agentschap ONROEREND ERFGOED– afdeling Vlaams-

Brabant,

3000 Leuven, Diestsepoort 6 bus 94

Bijgestaan en vertegenwoordigd door:

Advocaat Bart STAELENS

I. VOORWERP VAN DE VORDERING

De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 26 februari 2016 de

schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van

de deputatie van de provincieraad van Vlaams-Brabant van 12 november 2015.

De deputatie heeft het administratief beroep van de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING

HEYLEN (of de eerste belanghebbende) tegen de weigeringsbeslissing van het college van

burgemeester en schepenen van de stad Tienen van 13 juli 2015 ontvankelijk verklaard.

Page 2: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 2

De deputatie heeft aan de nv ALGEMENE BOUWONDERNEMING HEYLEN onder voorwaarden

een stedenbouwkundige vergunning verleend voor het verbouwen van een herenhuis en het

bouwen van appartementen.

De bestreden beslissing heeft betrekking op het perceel gelegen te 3300 Tienen, Beauduinstraat

41 / Lombardstraat en met als kadastrale omschrijving afdeling 3, sectie H, nummer 677v.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

De verwerende partij heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing wegens

uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend en heeft het originele administratief dossier

neergelegd in de samenhangende zaak met rolnummer 1516/RvVb/0225/UDN.

De eerste belanghebbende heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing

wegens uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend. De tweede belanghebbende heeft geen

nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid

ingediend.

De partijen zijn opgeroepen voor de openbare zitting van 3 maart 2016, waar de vordering tot

schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd behandeld.

Kamervoorzitter Karin DE ROO heeft verslag uitgebracht.

Advocaat Yannick BALLON die loco advocaat Philippe VAN WESEMAEL verschijnt voor de

verzoekende partijen, advocaat Steven VAN GEETERUYEN die verschijnt voor de eerste

belanghebbende en advocaat Yasmin VUYSTEKE die loco advocaat Bart STAELENS verschijnt

voor de tweede belanghebbende zijn gehoord.

De verwerende partij is schriftelijk verschenen.

Het Decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige

Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Besluit van de Vlaamse Regering van

16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges

(Procedurebesluit) zijn toegepast.

III. FEITEN

1.

Op 12 maart 2015 (datum van het ontvangstbewijs) dient de aanvrager en tevens de eerste

belanghebbende bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Tienen een

aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor “de herbestemming van een

herenhuis met deels sloop en het bouwen van appartementen met ondergrondse

parkeergarage”.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed adviseert op 30 april 2015 als volgt voorwaardelijk gunstig:

“…

MOTIVERING

Page 3: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 3

Op de hoek van de Beauduinstraat en de Lombardstraat in Tienen wordt een herenhuis

verbouwd en wordt een nieuwbouw met 24 eenheden en ondergrondse parking gepland.

Deze werken hebben plaats in het centrum van Tienen. Het perceel is ca. 1800 m2 groot.

De nieuwbouw en de bestaande tuin worden grotendeels onderkelderd voor de bouw van

een parkeergarage. Enkele van de aanwezige bomen blijven behouden.

Op de perceelsgrens in de tuin (parallel met de Lombardstraat) zijn nog delen van de

oude stadsmuur bewaard. Omstreeks 1014 werd met de bouw van de eerste stadsmuur

gestart. In de Beauduinstraat was ter hoogte van het plangebied de stadspoort gelegen.

Het perceel ligt net buiten de eerste stadsomwalling.

Er zijn geen archeologische gegevens betreffende het perceel gekend. De ligging en de

geschiedenis van het pand laten echter een oude geschiedenis van het perceel

vermoeden. De Centrale Inventaris geeft immers een stand weer van het reeds

uitgevoerd archeologisch onderzoek en geeft geen informatie als er nog nooit terreinwerk

werd uitgevoerd.

In de nabije omgeving zijn echter recent verschillende archeologische vondsten gedaan

uit de Volle Middeleeuwen, met name op de Hennemarkt en in de Broekstraat. Deze

tonen aan dat er een grote archeologische potentie is in het stadscentrum van Tienen.

Volgens de inventaris bouwkundig erfgoed betreft het: Fraai dubbelhuis in Louis XVI-stijl

uit het einde van de 18de eeuw.

Bakstenen gebouw met twee verdiepingen afgezet door een tandlijst van stucwerk en

voorzien van drie dakvensters met geprofileerde druiplijst boven de oculus omgeven door

slinger- en rozettenmotieven. Zandstenen plint, regelmatige hoekkettingen en omlijstingen

voorzien van een naar boven uitstekende sluitsteen rondom de rechthoekige vensters.

Merkwaardige Louis XVI-rondboogkoetspoort met volutensluitsteen en imposten,

ingeschreven in een rechthoekige omlijsting bestaande uit gecanneleerde pilasters op

sokkel met hoofdgestel; guirlandes in de zwikken. Deurvenster van de bel-etage gevat

tussen uitgelengde volutes met rasterwerk.

(…)

Aangezien het plangebied binnen de historische stadskern gelegen is, is het

vanzelfsprekend als OB geclassificeerd. Eventueel archeologische sporen bevinden zich

vermoedelijk vlak onder het loopniveau. Ze kan nog doorlopen onder eventueel

aanwezige kelders.

In voorliggende stedenbouwkundige vergunningsaanvraag geeft de bouwheer niet aan

dat er geen archeologisch erfgoed aanwezig is in de bodem van de te ontwikkelen

terreinen of dat deze gelegen zijn in een al verstoorde zone.

Het uitgangsprincipe van de archeologische erfgoedzorg staat in artikel §4 2 van het

archeologiedecreet: ‘De eigenaar en de gebruiker zijn ertoe gehouden de archeologische

monumenten die zich op hun gronden bevinden te bewaren en te beschermen en ze voor

beschadiging en vernieling te behouden’. Gelet op deze algemene zorgplicht kan de

bouwheer kiezen voor een maximaal behoud in situ van het archeologisch patrimonium.

ADVIES

Page 4: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 4

Het agentschap Onroerend Erfgoed adviseert deze aanvraag gunstig met voorwaarden.

VOORWAARDEN

Op basis van bovenstaande gegevens is de kans reëel dat waardevol archeologisch

erfgoed aanwezig is in de bodem van het plangebied. Omdat de aanvraag gepaard gaat

met een aanzienlijke ingreep in de bodem, is het noodzakelijk dat de bouwheer de nodige

maatregelen voorziet die verhinderen dat waardevol archeologisch erfgoed niet-

gedocumenteerd verloren gaat.

Wij vragen volgende voorwaarden op te nemen in de vergunning:

1. Voorafgaand aan de realisatie van het project moet het hele terrein door een

archeologische prospectie met ingreep in de bodem worden onderzocht en dit

in opdracht van de bouwheer die de financiële lasten hiervoor draagt. Deze

prospectie heeft als doel het terrein te screenen op de aan- of afwezigheid van

archeologisch erfgoed, om een niet-gedocumenteerde vernieling van

waardevol archeologisch erfgoed te vermijden.

2. De archeologische prospectie met ingreep in de bodem houdt in dat er

voorafgaand aan de werken op het terrein proefsleuven worden gegraven

waarbij 12,5 % van het terrein wordt opengelegd.

3. De prospectie met ingreep in de bodem gebeurt volgens de bepalingen van

het archeologiedecreet. Dit betekent onder meer dat de prospectie, inclusief

de rapportage, wordt uitgevoerd onder leiding van een archeoloog. De

archeoloog vraagt hiervoor een prospectievergunning aan bij het agentschap

(Onroerend Erfgoed, Brussel, Back Office Beheer, Koning Albert II-laan 19,

bus 5, 1210 Brussel). Aan deze vergunning worden bijzondere voorwaarden

gehecht. De bouwheer kan deze bijzondere voorwaarden vooraf opvragen bij

de provinciale dienst van het agentschap Onroerend Erfgoed (zie

bovenstaande contactgegevens) om de aanbesteding van de archeologische

prospectie vlot te laten verlopen.

3. De archeologische prospectie met ingreep in de bodem omvat ook de opmaak

van een rapport. Dit rapport moet, conform de bijzondere voorwaarden,

binnen een bepaalde termijn na de afronding van het onderzoek aan het

agentschap Onroerend Erfgoed worden bezorgd. Pas na de ontvangst van het

rapport kan het agentschap Onroerend Erfgoed beoordelen of de gronden

kunnen worden vrijgegeven omdat relevante archeologische sporen

ontbreken.

4. Als er wel relevante archeologische sporen zijn aangetroffen, moet men

afwegen of behoud in site mogelijk is. Kan dit niet, dan moet de bouwheer de

nodige tijd én financiële middelen voorzien voor een volwaardige

archeologische opgraving voorafgaand aan de werken. Net als bij een

prospectie wordt een opgraving uitgevoerd volgens de bepalingen van het

archeologiedecreet en onder leiding van een archeoloog. Deze archeoloog

beschikt over een opgravingsvergunning waaraan bijzondere voorwaarden

zijn gehecht.

Vrijblijvend willen we de vergunninghouder meegeven dat de geplande ontwikkeling

gedeeltelijk een negatieve impact heeft de aanwezige erfgoedwaarden van de tuin. De

Page 5: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 5

gepaste maatregelen dienen genomen te worden om de bomen te behouden tijdens en

na de aanleg van de ondergrondse parkeergarage.

Het dossier werd besproken en aangepast aan de opmerkingen van de consulent

bouwkundig erfgoed. Op het vlak van bouwkundig erfgoed hebben wij dus geen

bijkomende bemerkingen.

…”

Het college van burgemeester en schepenen van de stad Tienen weigert op 13 juli 2015 een

stedenbouwkundige vergunning aan de eerste belanghebbende.

De eerste belanghebbende tekent tegen deze beslissing op 21 augustus 2015 administratief

beroep aan bij de verwerende partij.

De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar adviseert in zijn verslag van 23 oktober 2015 dit

beroep ontvankelijk te verklaren en een stedenbouwkundige vergunning te verlenen onder

voorwaarden.

2.

Na de hoorzitting van 12 november 2015 beslist de verwerende partij op dezelfde dag het

administratief beroep als volgt ontvankelijk te verklaren en onder voorwaarden een

stedenbouwkundige vergunning te verlenen:

“…

5.6 Beoordeling

a) Hoofdstuk III, afdeling 1, artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het

algemeen waterbeleid (Belgisch Staatsblad 14 november 2003) legt bepaalde

verplichtingen op, die de watertoets worden genoemd. Deze watertoets houdt in dat de

eventuele schadelijke effecten van het innemen van ruimte ten koste van de

watersystemen worden ingeschat. De aanvraag is niet gelegen binnen een

overstromingsgevoelige zone. Er dringen zich in het kader van de watertoets geen

maatregelen op inzake overstromingsvrij bouwen of beperkingen inzake de inname van

komberging.

Gezien de aanvraag een uitbreiding van de bebouwde en verharde oppervlakte inhoudt

zal er een vermindering van de infiltratiecapaciteit van de bodem plaatsvinden. In deze

omstandigheden dient overgegaan te worden tot afkoppeling van het hemelwater,

overeenkomstig de provinciale verordeningen. De aanvraag voorziet in de plaatsing van

een hemelwaterput met een inhoud van 10.0001, en het hergebruik van het hemelwater

voor de toiletten en buitenkraantjes. De overloop van de hemelwaterput wordt

aangesloten op een buffer- en infiltratieput met een volume van 25.6001. De aanvraag

beantwoordt hiermee aan de geldende stedenbouwkundige verordeningen inzake

afkoppeling van het hemelwater afkomstig van dakoppervlaktes en verharde

oppervlaktes. In deze omstandigheden kan in alle redelijkheid verwacht worden dat er

geen schadelijk effect wordt veroorzaakt in de plaatselijke waterhuishouding, noch dat dit

mag verwacht worden ten aanzien van het eigendom in aanvraag.

In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1/03/2013 (BS 29/04/2013)

dient er voor de aanvraag een project MER-screening te gebeuren (bijlage III bij het

project-MER-besluit). Voor het project werd een 'screening project-MER' bijgevoegd. Een

toetsing aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende

algemene bepalingen inzake milieubeleid wijst uit dat het voorgenomen project geen

aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze

Page 6: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 6

geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of

milieuhinder naar de omgeving toe.

(…)

d) Het goed is niet gelegen binnen de grenzen van een goedgekeurd bijzonder plan van

aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan. Het goed maakt geen deel uit van een behoorlijk

vergunde en niet vervallen verkaveling. Volgens het gewestplan Tienen-Landen is het

goed gelegen in een woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.

Artikel 5 van het KB van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing

van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen is van kracht. Het verbouwen van

een herenhuis en het bouwen van appartementen is in principe niet in strijd met de

planologische bestemmingsvoorschriften van het woongebied met culturele, historische

en/of esthetische waarde.

De beoordeling van aanvragen in gebieden met culturele, historische en/of esthetische

waarde, is gelet op de zeer gevarieerde situaties, een feitenkwestie. Indien het

aangevraagde project een invloed kan hebben op deze waarde, is het advies van

Onroerend Erfgoed bepalend. Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant, bracht op 5 mei 2015

een voorwaardelijk gunstig advies uit. Het dossier werd voorafgaand besproken en

aangepast aan de bemerkingen van de consulent bouwkundig erfgoed. Op gebied van

bouwkundig erfgoed zijn er geen bijkomende bemerkingen.

Verder stelt Onroerend Erfgoed dat de kans op archeologische vondsten reëel is, wat

leidde tot de voorwaarde bij het advies om op kosten van de aanvrager een

archeologische prospectus met ingreep op de bodem op te leggen. Verdere

voorwaarden leggen uit op welke wijze tot rapportering dient overgegaan te worden.

Bij arrestnummer van C.10.0574.N van 23 februari 2012 heeft het Hof van Cassatie

gevonnist dat de zorgplichtregeling zoals vervat in het Archeologiedecreet niet zo ver

strekt dat de eigenaar of gebruiker van een grond verplicht kan worden om op eigen

kosten archeologische opgravingen uit te voeren alvorens hij stedenbouwkundig

vergunde werken kan aanvatten indien de Vlaamse regering geen gebruik maakt van

haar recht om een opgraving tot algemeen nut te verklaren.

Artikel 8 van het Archeologiedecreet bepaalt dat eenieder die, anders dan bij het

uitvoeren van vergunde archeologische opgravingen, een goed vindt waarvan hij weet of

redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologisch monument betreft, verplicht is

hiervan binnen drie dagen aangifte te doen bij het agentschap. Het agentschap stelt de

eigenaar en de gebruiker, in geval zij niet de vinder zijn, en de betrokken gemeente

hiervan in kennis. De gevonden archeologische monumenten en hun vindplaats moeten

tot de tiende dag na de melding in onveranderde toestand door de eigenaar, gebruiker

en vinder bewaard blijven, beschermd worden tegen beschadiging of vernieling en

toegankelijk gesteld worden voor onderzoek door het Instituut, zonder dat dit aanleiding

kan geven tot het vorderen van enige schadevergoeding. De bepalingen inzake de

prospectievergunning, waarnaar verwezen wordt door Onroerend Erfgoed worden maar

van toepassing in het geval van toevalsvondsten en binnen de al vastgelegde

beschermde zones, en zijn niet van toepassing zolang er geen vondsten zijn gedaan.

e) In de buurt is momenteel een grote verscheidenheid aan woonvormen terug te

vinden, zowel eengezinswoningen als appartementsbouw, maar ook commerciële

gebouwen en gemeenschapsfuncties. Op het betrokken perceel kan in principe wel een

verdichtingsproject in overweging genomen worden, gelet op de ligging in het centrum

van Tienen met verscheidene voorzieningen (postbus, winkels, bushalte,..) op

Page 7: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 7

wandelafstand. Op perceelniveau zou een woningdichtheid van ± 130 woningen/ha

gerealiseerd worden. Dit is een hoge woningdichtheid maar binnen een straal van 50m

zijn verschillende meergezinswoningen terug te vinden met een vergelijkbare en zelfs

hogere dichtheid dan deze van het voorliggend project. Gezien het uitrustings- en

ontsluitingsniveau van de omgeving beschikt de buurt over voldoende draagkracht voor

een woonproject met 24 woongelegenheden.

f) Ongeacht of het principe van appartementen hier kan aanvaard worden, moet

verder afgewogen worden in hoeverre de afwikkeling op het terrein aanvaardbaar is. Het

project voorziet in 24 appartementen, die elk over voldoende wooncomfort beschikken

inzake lichtinval, privacy en aanwezigheid van buitenruimte. Elk appartement beschikt

ook over twee individuele bergingen, één in het appartement en één in de ondergrondse

parkeergarage. Er worden appartementen met één, twee en drie slaapkamers voorzien.

Er werd voldoende gestreefd naar een goede mix van woonvormen. Het project bestaat

uit het herbestemmen van een bestaand pand en het bouwen van een

appartementsgebouw dat met het bestaande pand verbonden wordt. Aan het bestaande

pand is er geen volumeuitbreiding en de ingrepen aan de gevels zijn beperkt tot het

verwijderen van de terugliggende etalages op de benedenverdieping en het herstellen

van de gevel aan de achterzijde na het slopen van de aanbouw. Deze ingrepen hebben

een beperkte vormelijk-visuele impact en het gebouw heeft op gebied van schaal en

bouwvolume geen gewijzigde invloed op de omgeving.

Het nieuwbouw appartementsgebouw sluit aan op de bestaande bebouwing langs de

Lombardstraat. Het voorgestelde ontwerp met een bouwdiepte van maximum 13.30m op

zowel de benedenverdieping als de verdiepingen is op het eigen perceel aanvaardbaar.

Het perceel is voldoende groot en diep zodat er met de voorgestelde bouwdiepte een

voldoende diepe tuin overblijft. De voorgevel van de nieuwbouw is opgevat als een

geheel van verticale volumes die te opzichte van elkaar verspringen, waardoor de stoep

op verschillende plaatsen breder zal worden (tot maximum 1.20m breder). Door het

gebouw gedeeltelijk meer naar achter in te planten in vergelijking met de bestaande

tuinmuur kan de stoep plaatselijk verbreed worden. Gelet op het feit dat de

Lombardstraat een straat is met weinig groen en smalle stoepen, is deze deels

teruggetrokken inplanting ruimtelijk een verbetering zonder dat hierbij de tuin sterk wordt

verkleind. Het gebouw houdt ten opzichte van het bestaande historisch pand een afstand

van 3.39m aan. Het is positief dat men ervoor gekozen heeft om de twee gebouwen

fysiek van elkaar los te trekken en de gebouwen langs de binnentuin toegankelijk te

maken. Op deze manier is er een doorkijk naar het achterliggend groen vanop de

Lombardstraat en wordt er een semi-publieke binnentuin gerealiseerd. De aanleg van

deze tuin is sober met aandacht voor het behoud van de bestaande waardevolle eik.

De bebouwing op het linker aanpalend perceel heeft een bouwdiepte van meer dan 13m

op de benedenverdieping en van 9m op de verdiepingen. Het project met een

bouwdiepte van 13.30m op zowel de benedenverdieping als op de verdiepingen, zal op

de verdiepingen dus dieper reiken dan de aanpalende bebouwing. Gelet echter op de

oriëntatie van het perceel zal deze grotere bouwdiepte geen noemenswaardige

schaduwhinder veroorzaken voor de aanpalende woning. De bezonning van dit perceel

zal wijzigen, maar dit is een gevolg van het feit dat het voorliggend perceel bebouwd

wordt met een volume hoger dan de bestaande tuinmuur van ongeveer 2.50m hoog. De

weerslag die het project op dit vlak met zich brengt kan dan ook niet beschouwd worden

als buiten de gewoon te dragen hinder die kan ondergaan worden bij gesloten

bebouwing in een dens bebouwd gebied. Tenslotte wordt benadrukt dat langs de

Lombardstraat reeds gebouwen staan met een vergelijkbare bouwdiepte, ook op de

Page 8: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 8

verdiepingen. Het voorliggend project vormt in de directe omgeving dus geen precedent

inzake bouwdiepte.

De nieuwbouw bestaat uit drie bouwlagen en een terugspringende dakverdieping. De

bebouwing in de Lombardstraat bestaat grotendeels uit drie bouwlagen, afgewerkt met

een dakvolume. Hoewel de meeste gebouwen in de Lombardstraat afgewerkt zijn met

een hellend dak, komt er ook bebouwing afgewerkt met een plat dak voor. De

voorliggende aanvraag vormt op gebied van dakvorm dus geen precedent. De

terugspringende dakverdieping schrijft zich ook in binnen het theoretisch dakvolume met

een dakvlakhelling van 45°. Op drie plaatsen wordt er een uitsprong van maximum

1.50m gerealiseerd. De impact van deze architecturale accenten is echter te vergelijken

met een beperkte dakkapel in een hellend dak.

Ook het principe van drie bouwlagen is aanvaardbaar, maar gelet op het feit dat de

Lombardstraat een relatief smalle straat is en de nieuwbouw aansluit op een waardevol

pand, is het wenselijk dat de nieuwbouw geen overdreven kroonlijsthoogtes aanhoudt en

afbouwt in de richting van het historisch pand dat uit twee bouwlagen en een

dakverdieping bestaat. Op de gevelzichten van de Lombardstraat is merkbaar dat ter

hoogte van de aansluiting op het linker aanpalend pand kroonlijsthoogtes van 9.50m en

12.60m worden gerealiseerd maar slechts over een breedte van 16m. De overige

gevelbreedte van ongeveer 30m heeft kroonlijsthoogtes van 10.05m en 13.15m. De

kroonlijsthoogte wordt dus in de richting van het herenhuis omhooggetrokken, waarbij

enkel op het einde de hoogte met één bouwlaag wordt afgebouwd over een

gevelbreedte van ongeveer 4m ten opzichte van het herenhuis.

De reden voor deze verspringing in de kroonlijsthoogte is het feit dat een passerelle de

twee gebouwen met elkaar verbindt. Om te kunnen aansluiten op de vloerniveaus van

het historisch pand, moeten er grotere plafondhoogtes gerealiseerd worden in de

nieuwbouw. Men heeft er echter voor gekozen om deze hogere plafondhoogtes niet

enkel toe te passen op de appartementen rond circulatie-as 3 (die ook de appartementen

in het monument ontsluit), maar ook op de appartementen rond circulatie-as 2. Dit is een

gevolg van het feit dat penthouse 3.3, gelegen boven de appartementen rond as 3, langs

de circulatie-as 2 wordt ontsloten.

Het feit dat de vloeren rond circulatie-as 3 op hetzelfde niveau als de vloeren van het

monument worden voorzien, is logisch en ook noodzakelijk naar toegankelijkheid voor

mindervaliden toe, aangezien er anders enkele tussentreden moeten worden voorzien op

elke verdieping. Het is echter onaanvaardbaar dat er boven deze hogere kroonlijst

(0.55m hoger dan noodzakelijk) ook nog een terugspringende dakverdieping wordt

gerealiseerd in een relatief smalle straat en ten opzichte van een waardevol herenhuis.

Om deze reden wordt als voorwaarden opgelegd dat de penthouse 3.3 geschrapt moet

worden. Het gedeelte rond circulatie-as 2 kan wel gerealiseerd worden, maar moet

geïncorporeerd worden in penthouse 3.2 als tweede slaapkamer/badkamer. Daarnaast

moeten in de appartementen ontsloten door circulatie-as 2 dezelfde vloerniveaus

toegepast worden als de appartementen rond circulatie-as 1.

Hoewel het een beperkte aanpassing betreft, namelijk het aanpassen van een gedeelte

van de kroonlijsthoogtes met 0.55m en het schrappen van een gedeelte van de

dakverdieping, zal het ontwerp zich hierdoor beter integreren in het straatbeeld en beter

aansluiten bij de bestaande bebouwing en het herenhuis. Het aangepast ontwerp

respecteert de verhoudingen in het straatbeeld en voldoet aan de goede ruimtelijke

ordening. Aangezien het geen ingrijpende planaanpassingen zijn en deze het

oorspronkelijk concept van het ontwerp niet wijzigen, kan binnen deze aanvraag het

Page 9: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 9

uitvoeren van de aanpassingen als voorwaarde opgelegd worden bij een vergunning.

Rekening houdend met de voorwaarden inzake de kroonlijsthoogte is het nieuwbouw

appartementsgebouw in overeenstemming met de begrippen van goede ruimtelijke

ordening. Omvang, gabarit en inplanting zijn in voldoende mate afgestemd op het

karakter van de plaats en op de bestaande gebouwen.

g) Tijdens het openbaar onderzoek werd door verschillende bezwaarindieners

aangehaald dat de ramen en terrassen aan de voorzijde van het gebouw inzicht zouden

bieden in de woningen van de bezwaarindieners aan de overzijde van de straat. Zij

stellen dat de Lombardstraat een zeer smalle straat is en het voorzien van grote ramen

en terrassen aan de voorzijde van het gebouw onaanvaardbare hinder zullen

veroorzaken. De Lombardstraat is ongeveer 5m breed met aan beide zijde een smalle

stoep van ongeveer 1 m breed.

Ongeacht de breedte van de straat dient gesteld dat de hinder van terrassen en ramen

die zich in de voorgevel bevinden steeds wordt aanzien als te vallen binnen de normaal

te dragen hinder in een dicht woonweefsel. Om tot een kwalitatieve woongelegenheid te

komen, die voldoet aan de hedendaagse kwaliteitseisen, is het voorzien van een

kwalitatieve buitenruimte noodzakelijk. Het weigeren van elke terrasfunctie op de

verdieping zou een beknotting van het gebruiksgenot van de appartementen inhouden.

In casu dient gesteld dat het inzicht dat vanaf een terras genomen wordt op geen enkele

wijze verschilt van het inzicht dat vanaf een raam in de voorgevel kan genomen worden.

Daarenboven is het gebruik van een terras eerder seizoensgebonden en niet permanent,

waardoor de intensiteit van mogelijke inkijk lager kan worden ingeschat vanaf een terras

dan vanaf een binnenruimte. Het terras vormt eerder een buffer tegen een intenser

visueel contact, waarbij de ramen van de woonvertrekken net worden teruggetrokken.

Aan ramen en openingen in een voorgevel worden nooit beperkingen opgelegd in

zoverre het burgerlijk wetboek niet wordt geschonden, door over een naburig erf uit te

kijken op een afstand van minder dan 1.90m. Het perceel paalt aan de voorzijde aan het

openbaar domein (de weg), niet aan een privaat perceel en de tegenoverliggende

panden bevinden zich ongeveer 7m verder.

h) De aanvraag valt onder de toepassing van de gemeentelijke stedenbouwkundige

verordening op het aanleggen van parkeerplaatsen en fietsenstallingen buiten de

openbare weg. Volgens de verordening moet voor meergezinswoningen minimum 1

parkeerplaats per woongelegenheid worden voorzien. In het ontwerp zijn 24

parkeerplaatsen opgenomen, hetgeen voldoende is voor 24 woongelegenheden.

Volgens de verordening moet voor meergezinswoningen ook minimum 1 fietsenstalling

per woongelegenheid worden voorzien. In de tuin wordt een fietsenstalling met plaats

voor 44 fietsen voorzien, hetgeen ruim voldoende is voor 24 woongelegenheden.

h) Een woonproject met 24 appartement zal een zekere impact hebben op de mobiliteit,

aangezien het aantal verkeersbewegingen in de straat zal toenemen. De straat is echter

voldoende uitgerust om verkeer gerelateerd aan de woonfunctie op te vangen. De 24

bijkomende woongelegenheden en het daarbij horende verkeer is dan ook verantwoord

en zal weinig bijkomende hinder veroorzaken. Ook de veiligheid van de omgeving en de

bewoners zal niet in het gedrang komen. De parkeergarage is toegankelijk langs een

autolift vanop de Lombardstraat. De buren vrezen dat één autolift voor een

parkeergarage voor 24 wagens onvoldoende is en dat er hierdoor wachtende auto's het

doorgaand verkeer in de Lombardstraat zullen hinderen. De Lombardstraat is een

eenrichtingsstraat van ongeveer 5m breed. Aangezien veel van de eengezinswoningen

aan de overzijde geen garage hebben, staan langs deze zijde van de straat vaak

Page 10: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 10

wagens geparkeerd.

Uit vrij te verkrijgen informatie blijkt dat een autolift een werkingstijd (openen poort,

inrijden wagen, dalen lift, verlaten lift en terugkeren van de lege lift) heeft van ongeveer

96 seconden. Indien er op datzelfde ogenblik beneden een tweede wagen staat te

wachten om de garage te verlaten, vraagt dit een bijkomende 48 sec voor het inrijden,

stijgen en verlaten van de lift. De wachttijd voor de autolift bedraagt dus 1 min 36

seconden tot maximum 2 min 24 seconden.

De vervoerbewegingen voor een parkeergarage bij een woongebouw zijn gerelateerd

aan het woon-werk of woon-schoolverkeer met dus een piek in de ochtend en de avond.

Volgens de gegevens van Mobiel Vlaanderen — Onderzoek Verplaatsingsgedrag

Vlaanderen van 2014 moet er rekening gehouden worden met ongeveer 2.8 bewegingen

per wagen per dag. Aangezien er 24 wagens kunnen gestald worden, resulteert dat in 67

bewegingen per dag. Op piekmomenten moet er rekening gehouden worden met 10%

van deze vervoersbewegingen per uur, dus ongeveer 7 bewegingen per uur (zowel in-als

uitrijden). Uit deze gegevens blijkt dus dat de kans relatief klein is dat er meerdere

wagens op exact hetzelfde moment de garage willen binnen- of buitenzijden. Om de

toegankelijkheid van de garage te optimaliseren kan de lift best zodanig worden

geprogrammeerd, dat deze steeds op het gelijkvloers niveau klaarstaat. Verder kan

worden gesteld dat er ook beperkte wachtmomenten kunnen ontstaan bij een enkele afrit

of een gewone toegang naar een parking. Dit hoort tot de normaal te dragen hinder in

een stedelijk gebied.

i) Een van de weigeringsredenen van de stad Tienen is het ontbreken van een

afvallokaal en het feit dat het afval op de stoep zal verzameld worden voor afhaling,

hetgeen de stoep van 1.40m breed zal blokkeren. Het is inderdaad wenselijk dat er een

centrale verzamelplek wordt voorzien voor afval, om te vermijden dat dit op de terrassen

wordt geplaatst. Zoals eerder aangehaald is de fietsenstalling meer dan voldoende ruim.

Op deze plek kan dus eenvoudig een afgescheiden afvalberging gerealiseerd worden die

gemakkelijk toegankelijk is en geen hinder zal veroorzaken voor de bewoners. Voor wat

betreft het verzamelen van afval voor ophaling kan er gebruik gemaakt worden van een

collectief systeem met rolcontainers of men zou ook de overdekte doorgang aan de zijde

van de Beauduinstraat kunnen gebruiken voor het verzamelen van de individuele zakken

de avond voor de ophaling. Op deze manier wordt dit op het eigen terrein georganiseerd

en wordt de stoep niet geblokkeerd. Dit is echter geen stedenbouwkundige

aangelegenheid.

…”

Dit is de bestreden beslissing.

3.

De Leidend Ambtenaar van het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft met een aangetekende

brief van 21 december 2015 bij de Raad een beroep ingesteld dat (ook) strekt tot schorsing bij

uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging en vernietiging van deze bestreden

beslissing. De Raad heeft met het arrest van 15 januari 2016 met nummer RvVb/UDN/1516/0467

de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de

bestreden beslissing verworpen.

De verzoekende partijen hebben met een aangetekende brief van 24 december 2014 bij de Raad

een beroep ingesteld dat strekt tot de schorsing van de tenuitvoerlegging en de vernietiging van

Page 11: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 11

de bestreden beslissing. De zaak is bij de Raad gekend onder het rolnummer

1516/RvVb/0248/SA.

Page 12: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 12

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE

NOODZAKELIJKHEID

De verwerende partij noch de belanghebbenden betwisten de ontvankelijkheid van de

voorliggende vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de

tenuitvoerlegging en tot vernietiging van de bestreden beslissing. Het ontbreken van excepties

ontslaat de Raad niet van de plicht om de ontvankelijkheid van een beroep ambtshalve te

onderzoeken. De Raad is echter van oordeel dat vermeld onderzoek slechts aan de orde is

wanneer de voorwaarden om de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de

tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing te bevelen, zijn vervuld. Zoals hierna zal blijken, is

dit niet het geval.

V. ONDERZOEK VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE

NOODZAKELIJKHEID

Op grond van artikel 40 §2 DBRC-decreet en de artikelen 56 en 57 van het Procedurebesluit kan

de Raad de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de bestreden beslissing bevelen

op voorwaarde dat er een uiterst dringende noodzakelijkheid voorhanden is en dat minstens één

ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de aangevochten beslissing kan

verantwoorden.

De verzoekende partijen voeren vijf middelen aan en het verzoekschrift omvat in totaal 49

bladzijden. In het kader van het onderzoek in een procedure bij uiterst dringende

noodzakelijkheid kan echter enkel op het eerste gezicht en dus onder voorbehoud van verder

onderzoek een oordeel geveld worden over de middelen.

A. Ernstige middelen

A.1 Eerste middel

Standpunt van de partijen

In een eerste middel voeren de verzoekende partijen de volgende schendingen aan: artikel

6.1.2.3 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de

toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen (hierna het Inrichtingsbesluit)

samen gelezen met artikel 4.3.1 VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 op de

uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, het materiële motiveringsbeginsel en het

zorgvuldigheidsbeginsel als beginselen van behoorlijk bestuur.

1.

De verzoekende partijen zetten uiteen:

“…

Doordat het aangevraagde volgens het gewestplan Tienen-Landen gelegen is in

woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.

En doordat de bestreden beslissing het aangevraagde project niet toetst aan de culturele,

historische en/of esthetische kenmerken van de onmiddellijke omgeving.

Terwijl uit artikel 6.1.2.3 van het Inrichtings-KB en de vaststaande rechtspraak van Uw

Raad en de Raad van State kan worden afgeleid dat zulke toets noodzakelijk is om het

Page 13: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 13

bestreden project als bestaanbaar te beschouwen met de planologische bestemming van

het Gewestplan.

Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen

van behoorlijk bestuur zonder meer schendt.

(…)

De bestreden beslissing stelt vast dat het aangevraagde volgens het Gewestplan Tienen-

Landen gelegen is in woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.

Zulks blijkt duidelijk uit het onderstaande uittreksel van het Gewestplan (bron: Geopunt):

[afbeelding]

Artikel 6.1.2.3 van het Inrichtings-KB van 28 december 1972 is volledig gericht op “de

wenselijkheid van het behoud”.

De vaststaande rechtspraak van de Raad van State voegt aan dit criteria nog toe dat het

de “beeldbepalende elementen” zijn die in het gebied moeten worden behouden (RvS 28

februari 2002, nr. 104.125, Anckaert en Meyfroodt).

Vooraanstaande rechtsleer is volledig terecht van mening dat bij het behandelen van

aanvragen in dergelijke gebieden een bijkomende toets noodzakelijk is aan het

waardevolle karakter van de omgeving (T. De Waele, “De planologische

bestemmingsvoorschriften: overzicht van rechtsraak met commentaar: deel III: andere

woongebieden, TROS 2014, afl. 75, 46-47).

Zulks is in de bestreden beslissing niet gebeurd.

12.

Bij de beoordeling van de bestaanbaarheid van het aangevraagde project met de

planologische bestemming van het gewestplan vermeldt het bestreden besluit op pagina

5 het volgende:

(…)

Uit bovenstaande blijkt dat verwerende partij bij de beoordeling van de

gewestplancomformiteit enkel verwijst naar het voorwaardelijk gunstig advies van het

Agentschap Onroerend Erfgoed d.d. 5 mei 2015.

Dit advies heeft evenwel slechts betrekking op het archeologisch aspect van de

vergunningsaanvraag, nu het aangevraagde gelegen is binnen de historische stadskern,

en er zodoende vermoedelijk archeologische sporen te vinden zijn in de bodem van de te

ontwikkelen terreinen.

Voormeld advies stelt enkel het volgende:…

Dit advies vermeldt dus niets over de bestaanbaarheid van het aangevraagde met de

gewestplanbestemming, en meer in het bijzonder de impact ervan op de culturele,

historische erfgoedwaarden in de onmiddellijke omgeving.

Verder legt dit advies een aantal voorwaarden op in het kader van het Erfgoeddecreet

teneinde de archeologische waarde van de percelen niet in het gedrang te brengen.

Van enige beoordeling m.b.t. de verenigbaarheid van het aangevraagde project met de

culturele en historische kenmerken van de omgeving is echter geen sprake.

Page 14: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 14

De bestreden beslissing is dus alleszins onvoldoende gemotiveerd in zoverre het enkel

verwijst naar een advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed om tot de

bestaanbaarheid van het project met de ter zake geldende gewestplanbestemming te

besluiten, terwijl dit advies enkel slaat op archeologieproblematiek ter plaatse.

Nochtans vergunt verwerende partij onder meer de afbraak van een aantal bijgebouwen,

evenals de interne verbouwing van een oud en statisch herenhuis dat werd opgenomen in

de Inventaris bouwkundig erfgoed. De Inventaris geeft de volgende beschrijving mee aan

het kwestieuze herenhuis:

“Fraai dubbelhuis in Louis XVI-stijl uit het einde van de 18de eeuw. Bakstenen

gebouw met twee verdiepingen afgezet door een tandlijst van stucwerk en

voorzien van drie dakvensters met geprofileerde druiplijst boven de oculus

omgeven door slinger- en rozettenmotieven. Zandstenen plint, regelmatige

hoekkettingen en omlijstingen voorzien van een naar boven uitstekende sluitsteen

rondom de rechthoekige vensters. Merkwaardige Louis XVI-rondboogkoetspoort

met volutensluitsteen en imposten, ingeschreven in een rechthoekige omlijsting

bestaande uit gecanneleerde pilasters op sokkel met hoofdgestel; guirlandes in de

zwikken. Deurvenster van de bel-etage gevat tussen uitgelengde volutes met

rasterwerk.”

Er is zelfs meer.

13.

De bestreden beslissing vergunt een concept waarbij een waardevolle rode/bruine beuk

gelegen aan de straatzijde van de Lombardstraat wordt gerooid. Deze waardevolle beuk

is een onderdeel van de tuin van het geïnventariseerde herenhuis, en werd

geïnventariseerd op de lijst “Houtige Beplantingen” in 2014. Verzoeksters merken in

eerste instantie op dat verwerende partij deze waardevolle beuk in de bestreden benoemt

als linde. Zulks is manifest onzorgvuldig, nu de rode/bruine beuk een grotere soortwaarde

heeft.

De volgende kenmerken worden door het Agentschap Onroerend Erfgoed gegeven aan

deze waardevolle beuk: [afbeelding]

Daarenboven geeft de Lombardstraat rechtstreeks uitzicht op het “Wezenhuis”, definitief

beschermd als stads- en dorpszicht op 9 februari 1982. Er is eveneens de onmiddellijke

nabijheid van het oud Sint-Jans hospitaal, een geklasseerd monument.

Eén en ander blijkt duidelijk uit onderstaande afbeelding waarbij de cultureel, historische

en esthetische elementen worden aangeduid: [afbeelding]

Het moge duidelijk zijn dat de bestreden beslissing de culturele, historische en

esthetische toets van het aangevraagde met de onmiddellijke omgeving niet heeft

uitgevoerd. Nochtans diende deze toets, gelet op de impact van het vergunde project op

enkele erfgoedwaarden in de onmiddellijke omgeving, des te zorgvuldiger te worden

uitgevoerd.

Tenslotte verwijzen verzoeksters nog naar rechtspraak van Uw Raad m.b.t. het

onderzoek naar de bestaanbaarheid van het bestreden project met de bestemming

woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde, waarin uitdrukkelijk

wordt gesteld:

Page 15: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 15

“Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij zonder meer de

aanvraag juridisch verenigbaar acht met de bestemming, meer bepaald zonder

enig onderzoek naar de aard van de handelsfunctie en zonder enig onderzoek

naar de vraag of deze functie, gelet op de aard en de omvang na uitvoering der

werken, nog bestaanbaar is met de bestemming woongebied met culturele,

historische en/of esthetische waarde. Dit houdt nochtans een onderzoek in naar

de ruimtelijke draagkracht van de functie wonen in het woongebied met culturele,

historische en/of esthetische waarde en de impact daarop door de andere functie.

De door de verwerende partij gegeven overwegingen onder “beoordeling van de

goede ruimtelijke ordening¦ kunnen niet zomaar getransponeerd worden naar de

planologische beoordeling. Het onderzoek naar de bestaanbaarheid met de

bestemming woongebied, overeenkomstig artikel 5.1.0 van het Inrichtingsbesluit,

vormt een onderdeel van het onderzoek naar de planologische verenigbaarheid

met het bestemmingsgebied en moet duidelijk worden onderscheiden van de

beoordeling van de overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening, zoals

voorzien in artikel 4.3.1, §2 VCRO.”

(RvVb nr. A/2014/0443 van 17 juni 2014) (eigen onderlijning)

Het eerste middel is ernstig en gegrond.

2.

De verwerende partij antwoordt hierop:

“…

In het eerste middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en

beginselen zijn geschonden doordat de bestreden beslissing de aanvraag niet zou

getoetst hebben aan de culturele, historische en/of esthetische kenmerken van de

onmiddellijke omgeving.

Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.

Art. 6.1.2.3. van het koninklijk besluit betreffende de inrichting en de toepassing van de

ontwerp-gewestplannen en gewestplannen:

“ 1.2.3. de gebieden en plaatsen van culturele, historische en/of esthetische waarde. In

deze gebieden wordt de wijziging van de bestaande toestand onderworpen aan

bijzondere voorwaarden, gegrond op de wenselijkheid van het behoud.”

De omzendbrief van 8 juli 1997. betreffende de inrichting en de toepassing van de

ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, bepaalt m.b.t. gebieden van culturele,

historische en/of esthetische waarde:

“... De ordeningsmaatregelen moeten worden bepaald, rekening houdend met de

culturele, historische en/of esthetische waarde van het gebied.

De beoordeling van aanvragen in dit gebied is, gelet op de zeer gevarieerde situaties, een

feitenkwestie.

Indien het aangevraagde project een invloed kan hebben op de culturele, historische

en/of esthetische waarde is het aangewezen de Afdeling Monumenten en Landschappen

te raadplegen (bv. bij nieuwe gebouwen, uitbreiding van bestaande gebouwen,

verbouwingen aan gevels en daken, ontbossingen, aanmerkelijke reliëfwijzigingen).

(…)

Page 16: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 16

De gemachtigde ambtenaar dient de bouwvergunning te schorsen … wanneer het

voorgestelde project ernstig zou schaden aan het cultureel, historisch of esthetisch

belang van de site.”

Zoals de deputatie terecht stelt in het bestreden besluit, blijkt uit voorgaande inderdaad

dat de beoordeling van een aanvraag die een invloed kan hebben op de culturele,

historische en/of esthetische waarde, een feitenkwestie is, waarbij het aangewezen is dat

de vergunningverlenende overheid de Afdeling Monumenten en Landschappen

raadpleegt. Sinds de inwerkingtreding van het onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013,

is de Afdeling Monumenten en Landschappen overgegaan in het Agentschap Onroerend

Erfgoed.

In casu heeft het Agentschap Onroerend Erfgoed een voorwaardelijk gunstig advies

gegeven.

In de motivering van de beslissing wordt verwezen naar het herenhuis en de resten van

de oude stadsmuur die zich op het perceel bevinden, om vervolgens te besluiten tot een

gunstig advies mits het opleggen van een aantal voorwaarden.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed besluit haar advies als volgt:

“Vrijblijvend willen we de vergunninghouder meegeven dat de geplande

ontwikkeling gedeeltelijk een negatieve impact heeft op de aanwezige

erfgoedwaarden van de tuin. De gepaste maatregelen dienen genomen te worden

om de bomen te behouden tijdens en na de aanleg van de ondergrondse

parkeergarage.

Het dossier werd besproken en aangepast aan de opmerkingen van de consulent

bouwkundig erfgoed. Op het vlak van bouwkundig erfgoed hebben wij dus geen

bijkomende opmerkingen.”

In het kader van de toetsing van de aanvraag aan de culturele, historische en/of

esthetische waarde van de onmiddellijke omgeving, werd in casu advies gevraagd aan

het Agentschap Onroerend Erfgoed.

Het advies is duidelijk. Vrijblijvend wordt opgemerkt dat de aanvraag een mogelijks

negatieve impact heeft op de erfgoedwaarden van de tuin en dat gepaste maatregelen

moeten worden genomen. Gelet echter op het feit dat het dossier is besproken en

aangepast aan de opmerkingen van de consulent bouwkundig erfgoed, stelt het

Agentschap Onroerend Erfgoed geen bijkomende opmerkingen te hebben.

De aanvraag werd n.a.v. het overleg met de consulent bouwkundig erfgoed aangepast

met het doel om de culturele, historische en/of esthetische waarden van de tuin te

bewaren. Het Agentschap Onroerend Erfgoed is van oordeel dat de aanvraag voldoende

rekening houdt met de culturele, historische en/of esthetische waarden van de tuin en

heeft verder geen bijkomende bemerkingen.

De aanvraag werd m.a.w. wel degelijk getoetst aan de culturele, historische en/of

esthetische waarde in de onmiddellijke omgeving en meer bepaald aan de tuin.

De deputatie heeft bij de voorbereiding van de bestreden beslissing alle feitelijke en

juridische aspecten van het dossier deugdelijk vergaard, geïnventariseerd en

Page 17: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 17

gecontroleerd zodat ze met kennis van zaken en in alle redelijkheid tot de bestreden

beslissing kon komen.

Uit het bestreden besluit zelf blijkt dat de beslissing gedragen wordt door motieven die in

rechte en in feite aanvaardbaar zijn. De deputatie heeft dan ook in alle redelijkheid

geoordeeld dat voorliggende aanvraag voorwaardelijk vergunbaar is:

De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,

pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief

dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is

inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven

dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de

bestreden beslissing zelf.

…”

3.

De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:

“…

In een eerste middel stellen verzoeksters dat de bestreden beslissing niet of onvoldoende

de verenigbaarheid van het project met de culturele, historische en/of historische waarde

van het huidige pand met aanhorigheden en de omgeving heeft nagegaan en

gemotiveerd.

Verzoeksters gaan hier te kort door de bocht. Vermits de beoordeling van een project in

het licht van enige culturele, historische en/of esthetische waarde een feitenkwestie, en

dus een eerder subjectieve kwestie is, heeft de decreetgever er voor geopteerd om te

voorzien in een adviesvraag bij het agentschap Onroerend Erfgoed.

In de Omzendbrief van 8 juli 1997 betreffende de inrichting en de toepassing van de

ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen wordt dit bevestigd daar waar wordt

gesteld:

“Indien het aangevraagde project een invloed kan hebben op de culturele, historische

en/of esthetische waarde is het aangewezen de Afdeling Monumenten en Landschappen

te raadplegen (bv. bij nieuwe gebouwen, uitbreiding van bestaande gebouwen,

verbouwingen aan gevels en daken, ontbossingen, aanmerkelijke reliëfwijzigingen).”

Bijgevolg kan en moet de vergunningverlenende overheid deze feitenkwestie en

subjectieve toetsing overlaten aan het agentschap Onroerend Erfgoed, hetgeen zij in

deze ook heeft gedaan.

In dit advies (stuk 6 bundel verzoeksters) heeft het agentschap Onroerend Erfgoed

effectief ook het project getoetst aan de culturele, historische en/of esthetische waarde

van het bestaande pand (MET INBEGRIP VAN DE AANWEZIGE BOMEN) en van de

omgeving. Bij dit advies is wel degelijk aandacht besteed aan de waarde van het

aanwezige pand en van de tuin, waarbij het agentschap de NV HEYLEN verzocht heeft

om de bomen (die de aanvrager behoudt) ook effectief te behouden.

Dit laatste gebeurt ook: de NV HEYLEN voorziet in de aanleg van een semi-publiek park

dat dus ook voor verzoeksters openstaat waardoor ook verzoeksters meer dan ooit zullen

kunnen genieten van het betreffende herenhuis dat behouden blijft.

Page 18: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 18

Verzoeksters trachten in dit eerste middel te suggereren dat de erfgoedwaarde van de

gehele site verdwijnt. In werkelijkheid blijft het herenhuis dus bewaard en hersteld in zijn

oude glorie, wordt het park opengesteld voor het publiek en wordt één boom gerooid.

Tevens dient benadrukt te worden dat de NV HEYLEN haar aanvraagdossier heeft

aangepast en ingediend na uitvoerig overleg met de consulent bouwkundig erfgoed zodat

de toetsing aan de culturele, historische en/of esthetische waarde reeds een eerste maal

heeft plaatsgevonden voor de indiening van de aanvraag. De bestreden beslissing geeft

duidelijk aan dat het voorwerp van de aanvraag is aangepast in functie van de

bemerkingen van de consulent bouwkundig erfgoed en dus in functie van de toetsing van

de culturele, historisch en/of esthetische waarde van zowel het pand als de omgeving. In

die zin houdt het geen steek om te spreken over enige schending van de

zorgvuldigheidsplicht. Partijen zijn in deze meer dan zorgvuldig geweest door

VOORAFGAAND overleg te plegen met de deskundigen inzake onroerend erfgoed.

…”

Beoordeling door de Raad

1.

In een eerste middel zetten de verzoekende partijen in essentie uiteen dat in de bestreden

beslissing niet voldoende wordt gemotiveerd waarom de aanvraag verenigbaar is met de

bestemmingsvoorschriften van het gewestplan, meer bepaald met de bestemming woongebied

met culturele, historische en/of esthetische waarde. De verzoekende partijen benadrukken dat dit

bestemmingsvoorschrift inhoudt dat de vergunningverlenende overheid een bijkomende toets

aan het waardevolle karakter van de omgeving noodzaakt en dat “zulks in de bestreden

beslissing niet is gebeurd”. Zij merken op dat de bestreden beslissing uitsluitend verwijst naar het

advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed zonder dat de verwerende partij een eigen

beoordeling vormt over de impact van de aanvraag op de culturele historische erfgoedwaarden in

de onmiddellijke omgeving.

2.

Het wordt niet betwist dat het betreffende bouwperceel volgens de bestemmingsvoorschriften van

het gewestplan ‘Tienen-Landen’ gelegen is in een woongebied met culturele, historische en/of

esthetische waarde.

Artikel 6.1.2.3 van het Inrichtingsbesluit bepaalt dat in deze gebieden de wijzigingen van de

bestaande toestand worden onderworpen aan bijzondere voorwaarden, gegrond op de

wenselijkheid van het behoud. Derhalve dient de verwerende partij de “wenselijkheid van het

behoud” te appreciëren in het licht van de bestaande toestand op het ogenblik dat de bestreden

beslissing wordt genomen.

Het beginsel van de materiële motiveringsplicht houdt in dat er voor elke administratieve

beslissing rechtens aanvaardbare motieven moeten bestaan, wat onder meer betekent dat die

motieven moeten steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die relevant zijn en met de

vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld

Om aan de formele motiveringsplicht te voldoen, moet uit de bestreden beslissing duidelijk blijken

op welke overwegingen en motieven de verwerende partij zich heeft gesteund om de

stedenbouwkundige vergunning al dan niet te verlenen zodat de Raad bij de uitoefening van zijn

opgedragen legaliteitstoezicht kan nagaan of het vergunningverlenend bestuursorgaan de haar

ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend en met name of zij

is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en op grond

daarvan rechtmatig en dus niet kennelijk onredelijk tot haar beslissing is kunnen komen.

Page 19: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 19

3.

De Raad stelt op het eerste gezicht vast dat de verzoekende partijen voorhouden dat de

bestreden beslissing geen beoordeling omvat met betrekking tot de bestaanbaarheid van de

aanvraag met de gewestplanbestemming. Daarbij stellen zij dat de bestreden beslissing niet

voldoende aandacht schenkt aan de aanwezige erfgoedwaarden zoals het “wezenhuis” als

beschermd dorpsgezicht en de waardevolle bruine beuk, die is opgenomen in de inventaris

“Houtige Beplantingen” en die op de plannen als te rooien staat aangegeven.

De Raad merkt op dat de verwerende partij op 2 april 2015 advies heeft gevraagd aan het

Agentschap Onroerend Erfgoed, dit wordt door de verzoekende partijen niet betwist. Dit advies

vermeldt onder meer:

“…

Fraai dubbelhuis in Louis XVI-stijl uit het einde van de 18de eeuw. Bakstenen gebouw

met twee verdiepingen afgezet door een tandlijst van stucwerk en voorzien van drie

dakvensters met geprofileerde druiplijst boven de oculus omgeven door slinger- en

rozettenmotieven. Zandstenen plint, regelmatige hoekkettingen en omlijstingen voorzien

van een naar boven uitstekende sluitsteen rondom de rechthoekige vensters.

Merkwaardige Louis XVI-rondboogkoetspoort met volutensluitsteen en imposten,

ingeschreven in een rechthoekige omlijsting bestaande uit gecanneleerde pilasters op

sokkel met hoofdgestel; guirlandes in de zwikken. Deurvenster van de bel-etage gevat

tussen uitgelengde volutes met rasterwerk.

…”

4.

Zoals de verzoekende partijen opmerken verwijst de verwerende partij in bestreden beslissing op

pagina 5 onder punt d) naar het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed. Anders dan wat

de verzoekende partijen lijken te beweren beperkt de verwerende partij zich op het eerste gezicht

niet tot een loutere verwijzing naar dit advies, maar toetst zij volgens de Raad concreet af wat de

impact van het aangevraagde is op de aanwezige erfgoedwaarden.

In de bestreden beslissing wordt onder punt f) op omstandige wijze ingegaan op de aansluiting

van de aanvraag op het waardevolle herenhuis. De verwerende partij stelt daarbij uitdrukkelijk

vast dat aangezien “de nieuwbouw aansluit op een waardevol pand het wenselijk is dat de

nieuwbouw geen overdreven kroonlijsthoogte aanhoudt”, dat “de ingrepen aan de gevels een

beperkte visueel-vormelijke impact hebben doordat de achtergevel na afbraak opnieuw in de

oorspronkelijke toestand wordt hersteld” en dat “het onaanvaardbaar is dat er boven de hogere

kroonlijsthoogte nog een terugspringende dakverdieping wordt gerealiseerd in een relatief smalle

straat en ten opzichte van een waardevol herenhuis”. Zij besluit vervolgens dat penthouse 3.3

dient te worden geschrapt.

Verder stelt de Raad vast dat het Agentschap Onroerend Erfgoed met een aangetekende brief

van 21 december 2015 eveneens de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de

tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing heeft gevorderd. Met het arrest van 15 januari

2016 met nummer RvVb/UDN/1516/0467 heeft de Raad de vordering verworpen wegens gebrek

aan een ernstig middel. Het agentschap Onroerend Erfgoed uitte voornamelijk haar bezorgdheid

over het gebrek aan archeologische prospectie op grond van artikel 4, §2 van het

Archeologiedecreet. Ook in deze procedure gaat het Agentschap niet in op de mogelijke

aantasting van de erfgoedwaarden in de onmiddellijke omgeving en het rooien van de aanwezige

bruine beuk. Verder stelt de Raad vast dat de tweede belanghebbende, hoewel de verzoekende

partijen ten stelligste benadrukken dat de bruine beuk een belangrijke erfgoedwaarde uitmaakt,

op de zitting voor de Raad opnieuw geen bezwaren uit tegen het rooien van de voormelde bruine

Page 20: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 20

beuk. De erfgoedwaarde die de verzoekende partijen aan de voormelde boom toekennen moet

volgens de Raad dan ook enigszins worden gerelativeerd.

De verzoekende partijen kunnen niet gevolgd worden nu zij stellen dat de motivering bij de

beoordeling van de goede ruimtelijke ordening in het huidige geval niet dienstig is voor de

planologische beoordeling van de bestaanbaarheid van de aanvraag met het

bestemmingsvoorschrift. Immers volgt ook uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO dat de

cultuurhistorische aspecten, voor zover noodzakelijk of relevant, deel moeten uitmaken van de

beoordeling van de goede ruimtelijke ordening.

Bijkomend merkt de Raad op dat het onderzoek naar de bestaanbaarheid van een handelszaak

met de bestemming woongebied, overeenkomstig artikel 5.1.0 van het Inrichtingsbesluit niet

gelijk te stellen valt met de bijkomende toets aan het waardevolle karakter van de omgeving van

artikel 6.1.2.3 van het inrichtingsbesluit zodat de verzoekende partijen niet met goed gevolg naar

deze rechtspraak kunnen verwijzen om hun standpunt kracht bij te zetten.

Op het eerste gezicht getuigt de motivering van de bestreden beslissing dan ook niet van een

kennelijke onredelijkheid wat betreft de toetsing van de bestaanbaarheid van de aanvraag met de

bestemming woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.

Het middel is op het eerste gezicht niet ernstig.

A.2 Tweede middel

In een tweede middel roepen de verzoekende partijen de schendingen in van artikel 4.3.1 en

4.3.3, §2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid,

artikel 2 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende

vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, artikel

4.7.15 VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 op de uitdrukkelijke motivering

van bestuurshandelingen en het materiële motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel

als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

1.

De verzoekende partijen zetten uiteen:

“…

Doordat in het bestreden besluit wordt geoordeeld dat in het kader van de procedure tot

het bekomen van de bestreden stedenbouwkundige vergunning geen milieueffectrapport

zou moeten worden opgemaakt, op basis van de enkele motivering dat “uit een toetsing

aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene

bepalingen inzake milieubeleid uitwijst dat het voorgenomen project geen aanzienlijke

gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijs geen nieuwe of

bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of milieuhinder naar

de omgeving toe”.

Terwijl uit de vaststaande rechtspraak van Uw Raad duidelijk blijkt dat de

vergunningverlenende overheid zelf moet nagaan of het voorgenomen project al dan niet

aanzienlijke milieueffecten genereert, dit op basis van de door de vergunningsaanvrager

verstrekte project MER screeningsnota.

Page 21: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 21

En terwijl uit de vaststaande rechtspraak van Uw Raad eveneens blijkt dat de

vergunningverlenende overheid de beslissing of er al dan niet een project MER moet

worden opgemaakt formeel dient te motiveren in toepassing van de artikelen 2 en 3 van

de formele motiveringswet.

Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen

van behoorlijk bestuur manifest schendt.

(…)

Bij arrest dd. 24 maart 2011 van het Europees Hof van Justitie te Luxemburg werd de

Belgische Staat veroordeeld wegens onoordeelkundige omzetting van de Europese

Richtlijn 85/337/EEG inzake milieu-effectrapportage voor wat betreft het Vlaams Gewest.

Het Europees Hof van Justitie achtte de inachtname van loutere drempelwaarden in

bijlage II van het besluit van de Vlaamse Regering dd. 10 december 2004 houdende

uitvoering van artikel 4.3.2. van het Decreet Algemeen Milieubeleid strijdig met de

selectiecriteria inzake screening van de bijlage II projecten zoals opgesomd in bijlage III

bij de betrokken richtlijn.

Gevolg hiervan is dat stedenbouwkundige projecten niet zonder meer van project-mer én

screening kunnen worden vrijgesteld, omdat het aangevraagde niet uitstijgt boven de

drempels voorzien in de voormelde bijlage II van het Besluit van de Vlaamse Regering

dd. 10 december 2004, maar dat in principe ook het ter openbaar onderzoek voorliggend

project mogelijks MER-plichtig kan zijn (cfr. hierover , “De screening van kleinere

projecten op milieu-effecten: stand van zaken na het arrest van het Hof van Justitie van

24 maart 2011”, TROS 2011/64, p. 201 e.v.).

In afwachting van de aanpassing van het wettelijk en reglementair kader aan de termen

van dit arrest, vaardigde de Vlaamse overheid een Omzendbrief LNE 2011 uit waarin

voor alle in bijlage II vermelde projecten, dus ook degene die de in deze bijlage vermelde

drempelwaarden niet overschrijden, een MER-screening moet plaats vinden, zij het dat

deze MER-screening door de vergunningverlenende overheid kan gebeuren op basis van

de gegevens die de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning bevat.

Inmiddels werd door het Vlaams Parlement op 23 maart 2012 een decreet goedgekeurd,

waarbij zowel het Milieuvergunningsdecreet als het decreet houdende algemene

bepalingen inzake milieubeleid en de VCRO werden aangepast.

In dit Decreet wordt de Vlaamse Regering opgedragen naast de categorieën waarvan

sprake in het MER-besluit dd. 10 december 2004 ook een categorie van projecten aan te

duiden wier vergunningsaanvraag vergezeld dient te zijn van een screeningsnota die voor

de vergunningverlenende overheid als basis dient om te beslissen of er in het kader van

de vergunningsprocedure ja dan neen een project-MER moet worden opgesteld.

In toepassing van dit nieuwe decreet werd middels een besluit van 1 maart 2013 inzake

de regels project- MER screening een nieuwe bijlage III toegevoegd aan het project-MER

besluit van 2004. Het middels het bestreden besluit vergunde project ressorteert onder

rubrieksnummer 10-b van bijlage III (stadsontwikkelingsprojecten).

Het feit dat het voorgenomen project valt onder bijlage III van het project-MER besluit,

schept in hoofde van de aanvrager de verplichting om het aangevraagde project te

screenen op de effecten van het project op het milieu.

Page 22: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 22

De vergunningverlenende overheid dient zich bij het beoordelen van de screeningsnota te

laten leiden door de criteria vermeld in bijlage II van het DABM. Zij dient derhalve

rekening te houden met de aard, de ligging en de omvang van het concrete project, en in

voorkomend geval tevens met de bestaande milieudrukken (cumulatie met andere

projecten) (cfr. H. SCHOUKENS, “De ondraaglijke lichtheid van milieu: einmal ist

keinmal?” TROS 2014, afl. 73, 25).

Het is vaststaande rechtspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen dat de

vergunningverlenende overheid de beslissing of er al dan niet een project-MER moet

worden opgemaakt formeel dient te motiveren in toepassing van de artikelen 2 en 3 van

de formele motiveringswet (zie onder meer RvVb 24 februari 2015, nr. A/2015/0088,

Knaepen e.a.).

Op straffe van schending van de rechten van het openbaar onderzoek, kan de

vergunningverlenende overheid bij de beoordeling van de mogelijke milieu-effecten enkel

rekening houden met de dossierelementen die effectief ter openbaar onderzoek hebben

voorgelegen (cfr. SCHOUKENS, H., o.c., p. 215).

De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering

van bestuurshandelingen bepalen dat elke eenzijdige rechtshandeling met individuele

strekking die uitgaat van een bestuur en beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of

meer bestuurden of voor een ander bestuur, in de akte de juridische en feitelijke

overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen, en dat deze

afdoende moeten zijn.

Een vergunningsbesluit moet derhalve duidelijk en op afdoende wijze de redenen

opgeven waarop het vergunningverlenend bestuursorgaan haar beslissing steunt.

Dit is in casu absoluut niet het geval.

Het bestreden besluit vermeldt m.b.t. de beweerde beoordeling van de aanzienlijke

milieueffecten enkel het volgende:

(…)

Zulke beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten door de

vergunningverlenende overheid doorstaat de toets van de rechtspraak van Uw Raad

duidelijk niet. Uw Raad stelde recent m.b.t. deze problematiek het volgende:

(…)

In de beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van het project houdt de

bestreden beslissing geen rekening met het feit dat de betrokken percelen zich in de

onmiddellijke omgeving bevinden van overstromingsgevoelig gebied (Gete en Mene op

minder dan 150m afstand).

Dit wordt nochtans duidelijk aangegeven door de vergunningsaanvrager in de project-

MER screeningsnota.

Wat de bestreden beslissing eveneens totaal over het hoofd ziet, is dat de percelen

gelegen zijn aan de voet van een sterk hellende omgeving. Het water van de

bovenliggende straten stroomt via de betreffende percelen naar het

overstromingsgevoelig gebied.

Zulks blijkt duidelijk uit onderstaande afbeelding van de hellingskaart (uittreksel

Geopunt):[afbeelding]

Page 23: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 23

Bovendien slaat de bestreden vergunning op een perceel dat gelegen is in zeer gevoelig

grondwaterstromingsgebied. De kaart erosiegevoelige gebieden laat evenmin iets aan de

verbeelding over. Het perceel waarop het project zal worden gerealiseerd is

erosiegevoelig.

In het licht van het voorgaande diende in de bestreden beslissing des te zorgvuldiger te

worden gemotiveerd waarom het aangevraagde geen aanzienlijke effecten zal hebben op

het watersysteem van het perceel zelf en de onmiddellijke omgeving.

Ook wat betreft de toename in vervoersbewegingen en mogelijke andere effecten voor

andere weggebruikers of omwonenden stelt de project-MER screeningsnota het

volgende:

“Het appartementsgebouw brengt een lichte toename van verkeer met zich mee.

Deze zal zich eerder oriënteren tijdens de ochtendspits en avondspit. Het verkeer zal

dus beperkt blijven tot een minimum en geen knelpunt vormen waardoor de intensiteit

voor andere weggebruikers of omwonenden niet aanzienlijk zal zijn.”

Uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt dat verwerende partij evenmin enige

screening heeft gedaan van de mobiliteitseffecten. Nochtans heeft het College van

Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen in eerste administratieve aanleg het

volgende geoordeeld:

(…)

Zulks toont aan dat het te realiseren project wel degelijk een zeer grote impact zal hebben

op de mobiliteit en de parkeerproblematiek van de Lombardstraat. Deze vaststelling

maakte een zorgvuldige beoordeling van de mobiliteitseffecten des te belangrijker.

Tenslotte gaan de project- MER screeningsnota en de bestreden beslissing volledig

voorbij aan de vaststelling dat er een waardevolle beuk (opgenomen in de Inventarisatie

Houtige Beplantingen) dient te worden gerooid.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de vergunningverlenende overheid geen onderzoek

of screening heeft gedaan van de aanzienlijke milieueffecten die het te realiseren project

met zich zal meebrengen, laat staan dat de motivering ervan afdoende is.

…”

2.

De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:

“…

In het tweede middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en

beginselen zijn geschonden door te stellen dat er geen milieueffectrapport moet worden

opgemaakt.

Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.

Verwerende partij verwijst terzake naar de motivering van de bestreden beslissing:

(…)

De deputatie heeft het dossier zorgvuldig voorbereid zodat ze met kennis van zaken en in

alle redelijkheid tot de bestreden beslissing kon komen.

Page 24: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 24

De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,

pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief

dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is

inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven

dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de

bestreden beslissing zelf.

…”

3.

De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:

“…

In een tweede middel stellen verzoeksters dat de vergunningverlenende overheid zelf

nagalaten heeft om na te gaan of er al dan niet aanzienlijke milieu-effecten verbonden zijn

aan het project. Zij verwijzen hierbij naar de rechtspraak van uw Raad waarin wordt

gesteld dat een loutere verwijzing naar de door de aanvrager uitgevoerd en bij het

aanvraagdossier gevoegde MER-screening niet volstaat.

In tweede orde menen verzoeksters dat de bestreden beslissing niet of onvoldoende de

mobiliteitsimpact van het project heeft onderzocht.

Aangaande de eigen verplichting van de vergunningverlenende overheid heeft Uw Raad

zeer recent geoordeeld (RvVb/A/1516/0150 van 27 oktober 2015):

(…)

In deze stelt de bestreden beslissing:

“…

In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1/03/2013 (BS

29/04/2013) dient er voor de aanvraag een project MER-screening te gebeuren

(bijlage III bij het project-MER-besluit). Voor het project werd een ‘screening

project-MER’ bijgevoegd. Een toetsing aan de criteria van bijlage II van het

decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid wijst

uit dat het voorgenomen project geen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het

milieu en een project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens

over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of milieuhinder naar de omgeving

toe”. (eigen onderlijning)

...”

De onderlijnde tekst bevat wel degelijk een eigen conclusie van de vergunningverlenende

overheid, zodat effectief voldaan is aan de vereisten zoals deze voortvloeien uit de

rechtspraak van Uw Raad.

Bovendien heeft de vergunningverlenende overheid de mobiliteitsimpact van het project

nog afzonderlijk getoetst, stellende:

(…)

Uit het bovenstaande blijkt bijgevolg dat de bestreden beslissing effectief op afdoende

wijze de mobiliteitsimpact van het voorliggende project heeft onderzocht.

Het tweede middel is bijgevolg niet ernstig.

…”

Beoordeling door de Raad

Page 25: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 25

1.

De verzoekende partijen zetten in essentie uiteen dat de bestreden beslissing niet afdoende

motiveert waarom de opstelling van een milieueffectenrapport niet nodig zou zijn. Nochtans is het

aangevraagde volgens hen een infrastructuurproject in de zin van bijlage III van het Besluit van

de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van

projecten onderworpen aan milieueffectrapportage (punt 10b) stadsontwikkelingsproject). Zij

menen dat de verwerende partij dus zelf diende na te gaan of het voorgenomen project

aanzienlijke milieueffecten genereert.

Page 26: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 26

2.

Bij besluit van de Vlaamse regering van 1 maart 2013 werd het besluit van de Vlaamse regering

van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen

aan milieueffectenrapportage, gewijzigd. Artikel 2, §1 van het besluit van de Vlaamse regering

van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen

aan milieueffectrapportage, zoals gewijzigd bij besluit van 1 maart 2013, bepaalt:

“De categorieën van projecten waarvoor overeenkomstig artikel 4.3.2, § 1, § 2, § 2bis, § 3

en § 3bis, van het decreet al dan niet een project-MER moet worden opgesteld, zijn

vermeld in bijlage I, bijlage II en bijlage III van dit besluit.”

Bijlage III, 10, b van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004, zoals gewijzigd

bij besluit van 1 maart 2013, vermeldt “stadsontwikkelingsprojecten (projecten die niet onder

bijlage II vallen)”.

3.

Het wordt niet betwist dat de aanvraag betrekking heeft op een stadsontwikkelingsproject in de

zin van bijlage III van het gewijzigd besluit van 10 december 2004.

De beslissing of er een project-MER moet worden opgemaakt moet in eerste instantie blijken uit

het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek. Wanneer dit alsnog niet is gebeurd dan zal de

vergunningverlenende overheid krachtens artikel 4.7.14, §2 VCRO in de vergunningsbeslissing

uitdrukkelijk een uitspraak moeten doen of er alsnog een milieueffectrapportage over het project

moet worden opgesteld.

De Raad stelt op het eerste gezicht vast dat de verklaring van volledigheid en ontvankelijkheid

dateert van 1 april 2015 en dat de verwerende partij in de bestreden beslissing onder punt b)

een formeel motief wijdt aan de noodzakelijkheid van een project-MER:

“…

In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1/03/2013 (BS 29/04/2013)

dient er voor de aanvraag een project MER-screening te gebeuren (bijlage III bij het

project-MER-besluit). Voor het project werd een 'screening project-MER' bijgevoegd. Een

toetsing aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende

algemene bepalingen inzake milieubeleid wijst uit dat het voorgenomen project geen

aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze

geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten of

milieuhinder naar de omgeving toe.

…”

Voorts merkt de Raad op dat in de m.e.r.-screeningsnota bij de aanvraag voornamelijk wordt

ingegaan op de mogelijke beperkte mobiliteitsproblemen en de eventuele waterproblematiek die

de aanvraag met zich kan brengen. De Raad stelt samen met de eerste belanghebbende op het

eerste gezicht vast dat daarover in de bestreden beslissing, onder punt a) en h) verder uitvoerig

wordt gemotiveerd en dat de tijdens het openbaar onderzoek geuite bezwaren voldoende worden

weerlegd.

In het kader van het beperkt onderzoek dat eigen is aan een procedure bij uiterst dringende

noodzakelijkheid, stelt de Raad vast dat de verwerende partij niet kennelijk onredelijk lijkt te

hebben besloten dat het aangevraagde, waaronder ook het kappen van de beuk, geen

aanzienlijke milieueffecten veroorzaakt waarvoor de opmaak van een project-MER vereist is.

Page 27: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 27

Het tweede middel lijkt op het eerste gezicht niet ernstig.

A.3 Derde middel

In het derde middel voeren de verzoekende partijen een schending aan van artikel 16 van het

decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna

decreet natuurbehoud), de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de

uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, het zorgvuldigheids- en het

redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

1.

De verzoekende partijen lichten toe:

“…

Doordat de overeenkomstig artikel 16 van het decreet natuurbehoud vereiste natuurtoets

niet is uitgevoerd.

Terwijl de bestreden beslissing onder meer betrekking heeft op het slopen van de

aanbouwen en bijgebouwen én op het rooien van een waardevolle beuk, die werd

geïnventariseerd op de lijst “Houtige Beplantingen” in 2014.

En terwijl het feit dat de vergunningverlenende overheid de haar door artikel 16 §1 van

het decreet natuurbehoud opgelegde zorgplicht is nagekomen, moet blijken, zoniet uit het

bestreden besluit zelf, dan toch uit de stukken van het dossier.

Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen

van behoorlijk bestuur zonder meer schendt.

Artikel 16 van het Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het

natuurlijk milieu, zoals gewijzigd bij Decreet van 9 mei 2014 (verder:

Natuursbehoudsdecreet), luidt:

In de Memorie van Toelichting (Parl.St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/1, 11) wordt omtrent

deze bepaling onder meer gesteld wat volgt:

“Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie. Dit betekent dat in de

besluitvorming op andere beleidsterreinen van het Vlaamse Gewest en van de

ondergeschikte besturen steeds rekening gehouden wordt met de ‘natuur’ en

omgekeerd. Het natuurbeleid geeft de randvoorwaarden aan die de andere

beleidsdomeinen in acht dienen te nemen, wil een effectieve realisering van het

natuurbeleid mogelijk zijn. In de besluitvorming moet er alleszins zorg voor gedragen

worden dat er op geen enkele wijze vermijdbare schade aan de natuur ontstaat. Bij

elk afwegingsproces moet deze bekommernis steeds worden meegenomen. (...)”.

Zoals de bevoegde minister voor de Parlementaire Commissie verklaarde (Parl. St. Vl.

Parl. 199697, nr. 690/9, p. 6-7), wordt met deze verplichting het voeren van een

“horizontaal beleid” beoogd krachtens hetwelk overwegingen van natuurbehoud een rol

dienen te spelen bij elke beslissing die gevolgen kan hebben voor de natuur.

Page 28: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 28

Inzake hoofdstuk IV “Algemene maatregelen ter bevordering van het natuurbehoud” van

het Decreet Natuurbehoud, waaronder artikel 16 is opgenomen, zet de minister onder

meer uiteen wat volgt :

“Het hoofdstuk met horizontale maatregelen definieert ook een algemene zorgplicht,

waarbij alle nodige maatregelen verplicht te nemen zijn die redelijkerwijze kunnen

worden gevraagd om de vernietiging van of schade aan natuurwaarden te

voorkomen, te beperken of te herstellen. Dit wordt verder vorm gegeven in de toets bij

vergunningen door de overheden dat vermijdbare schade aan natuur moet worden

vermeden.”

Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie en betekent dat in de

besluitvorming op andere beleidsterreinen van het Vlaamse Gewest en van de provinciale

en lokale besturen steeds met de natuur moet rekening gehouden worden.

Gelet op zijn decretaal vastgelegde horizontale werking is voormeld artikel 16 ook van

toepassing ingeval van een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning.

Bijgevolg wordt aan de vergunningverlenende overheid een voorkomingsplicht opgelegd.

Onder het begrip “vermijdbare schade” wordt die schade begrepen die vermeden kan

worden door de activiteit op een andere wijze uit te voeren, m.n. door bijvoorbeeld

gebruik te maken van andere materialen of de activiteit op een andere plaats uit te

voeren.

De overheid dient met andere woorden te onderzoeken of er geen natuurvriendelijker

alternatief bestaat voor de voorliggende activiteit.

Wanneer de vergunningverlenende overheid vaststelt dat de vergunningsplichtige

activiteit geen vermijdbare schade aan de natuur kan veroorzaken, dan mag de

desbetreffende vergunning verleend worden. In het andere geval dient zij de vergunning

te weigeren of toe te kennen onder bepaalde voorwaarden zo dit redelijkerwijze

verantwoord lijkt.

Dat de vergunningverlenende overheid de haar door artikel 16 §1 van het Decreet

Natuurbehoud opgelegde zorgplicht is nagekomen moet blijken, zoniet uit het bestreden

besluit zelf, dan toch uit de stukken van het dossier.

In casu vergunt de bestreden beslissing een concept waarbij een waardevolle rode/bruine

beuk gelegen aan de straatzijde van de Lombardstraat wordt gerooid teneinde de

realisatie van het nieuwbouwproject mogelijk te maken. Deze waardevolle beuk is een

onderdeel van de tuin van het geïnventariseerde herenhuis, en werd geïnventariseerd op

de lijst “Houtige Beplantingen” in 2014.

De volgende kenmerken worden door het Agentschap Onroerend Erfgoed gegeven aan

deze waardevolle beuk:[afbeelding]

Nochtans rept de bestreden beslissing met geen woord over het rooien van deze

waardevolle beuk. Laat staan dat verwerende partij op enige wijze is nagegaan of deze

schade wel vermijdbaar is of te voorkomen valt. Bovendien valt het zeer sterk op dat elke

verwijzing naar de natuurtoets of de wettelijke bepalingen aangaande de natuurtoets

ontbreken in de bestreden beslissing.

Page 29: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 29

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de natuurtoets niet, of minstens niet

ter dege is uitgevoerd. Bijgevolg is de bestreden beslissing genomen op basis van een

gebrekkige motivering. Ze werd niet zorgvuldig genomen doordat er niet werd nagegaan

of de schade vermijdbaar was. In casu werden duidelijk de wettelijke bepalingen niet

gerespecteerd (cf. o.m. RvS, Langhendries, nr. 213.379 van 20 mei 2011).

Ten overvloede merken verzoeksters nog op dat het Agentschap voor Natuur en Bos

geen advies heeft uitgebracht omtrent het kappen van deze waardevolle beuk.

…”

2.

De verwerende partij antwoordt hierop:

“…

In het derde middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en

beginselen zijn geschonden doordat de overeenkomstig artikel 16 van het decreet van 21

oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, vereiste natuurtoets

niet zou uitgevoerd zijn.

Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.

(…)

Ingevolge artikel 16 natuurdecreet geldt dat wanneer schade niet kan voorkomen of

beperkt worden bij de realisatie van een vergunningsplichtige activiteit, de schade moet

hersteld worden.

In de vergunning wordt de voorwaarde opgelegd dat de groenvoorzieningen opgetekend

op het inplantingsplan worden aangelegd met streekeigen bomen en/of beplanting en dit

ten laatste het eerste plantseizoen volgend op de uitvoering van de vergunde werken.

Door het opleggen van de voorwaarde om in voldoende groenaanleg te voorzien, wordt

de eventuele schade ten gevolge van de uitvoering van de bestreden beslissing, hersteld.

Het derde middel is niet ernstig.

…”

3.

De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:

“…

Verzoekster stellen dat de vergunningverlenende overheid niet heeft nagegaan of er

sprake is van vermijdbare schade in de zin van artikel 16 van het Decreet Natuurbehoud

laat staan dat zij afdoende voorwaarden of maatregelen heeft opgelegd om vermijdbare

schade aan de natuur te voorkomen.

Nochtans moet gesteld worden dat noch uit het verzoekschrift van de verzoekende

partijen, noch uit de stukken van het dossier redelijkerwijze kan worden aangenomen dat

er sprake kan zijn van vermijdbare schade. Enkel ingeval van vermijdbare schade dient

de overheid te handelen conform artikel 16 decreet natuurbehoud.

Er moet tevens gesteld worden dat, anders dan bijvoorbeeld in het geval van de

watertoets, artikel 16, §1 decreet natuurbehoud niet impliceert dat de

Page 30: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 30

vergunningverlenende overheid bij alle vergunningsaanvragen een toetsing van dit artikel

formeel moet motiveren in het vergunningsbesluit.

In casu kan het rooien van één boom die zich in het stadcentrum bevindt, bezwaarlijk

worden aanzien als vermijdbare schade aan de natuur. Verzoekers menend at,

aangezien de betreffende beuk is opgenomen in de Inventaris Onroerend Erfgoed, er

meteen ook sprake is van een vermijdbare schade aan de natuur.

In de redenering van verzoeksters zou dit er op neerkomen dat vanaf heden elke

vergunningsaanvraag automatisch moet getoetst worden aan artikel 16, § 1 van het

Decreet Natuurbehoud.

Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat verzoeksters ook tijdens het openbaar

onderzoek met geen woord hebben gerept over enige mogelijke aantasting van

natuurwaarden (zie ook RvBb, A/2014/0715 van 14 oktober 2014). Zij hebben weliswaar

een bezwaar ingediend dat betrekking had op groen en leefbaarheid waarbij zij meenden

dat het aanwezige groen niet meer zichtbaar zou zijn vanaf het openbaar domein, hierbij

wijselijk zwijgende over het gegeven dat de groenvoorzieningen in het kader van het

voorziene project toegankelijk zouden zijn voor het publiek daar waar zij tot op heden

enkel een boom kunnen zien die zich half bevindt achter een bouwvallige muur.

Het derde middel is dan ook niet ernstig.

…”

Beoordeling door de Raad

1.

De verzoekende partijen stellen in hun derde middel dat de verwerende partij in gebreke blijft een

zorgvuldige natuurtoets uit te voeren, en dat er in de bestreden beslissing niet voldoende wordt

onderzocht of de vermijdbare schade aan de natuur in de zin van artikel 16,§1 van het Decreet

Natuurbehoud vermeden kan worden door een natuurvriendelijker alternatief. De verzoekende

partijen menen voornamelijk dat de verwerende partij niet voldoende heeft onderzocht of de

waardevolle beuk die op de plannen als te rooien staat, behouden kon blijven.

2.

Onder Hoofdstuk IV „Algemene maatregelen ter bevordering van het natuurbehoud‟ bepaalt

artikel 16, § 1 van het decreet natuurbehoud:

“In het geval van een vergunningsplichtige activiteit, draagt de bevoegde overheid er zorg

voor dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door de vergunning of

toestemming te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade

te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen”.

De parlementaire voorbereiding (Parl.St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/1, p. 11) verduidelijkt met

betrekking tot deze bepaling:

“Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie. Dit betekent dat in de

besluitvorming op andere beleidsterreinen van het Vlaams Gewest en van de

ondergeschikte besturen steeds rekening gehouden wordt met de „natuur‟ en omgekeerd.

Het natuurbeleid geeft de randvoorwaarden aan die de andere beleidsdomeinen in acht

dienen te nemen, wil een effectieve realisering van het natuurbeleid mogelijk zijn. In de

Page 31: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 31

besluitvorming moet er alleszins zorg voor gedragen worden dat er op geen enkele wijze

vermijdbare schade aan de natuur ontstaat. Bij elk afwegingsproces moet deze

bekommernis steeds worden meegenomen.”

Er wordt eveneens verduidelijkt dat het decreet onder meer een “horizontaal beleid” beoogt,

waarbij met betrekking tot Hoofdstuk IV ”Algemene maatregelen ter bevordering van het

natuurbehoud‟ bijkomend wordt toegelicht (Parl. St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/9, p. 6-7):

“Het hoofdstuk met horizontale maatregelen definieert ook een algemene zorgplicht,

waarbij alle nodige maatregelen verplicht te nemen zijn die redelijkerwijze kunnen worden

gevraagd om de vernietiging van of schade aan natuurwaarden te voorkomen, te

beperken of te herstellen. Dit wordt verder vorm gegeven in de toets bij vergunningen

door de overheden dat vermijdbare schade aan natuur moet worden vermeden. Dit artikel

geeft uitvoering aan het principe van de integratie en betekent dat in de besluitvorming op

andere beleidsterreinen van het Vlaams Gewest en van de provinciale en lokale besturen

steeds met de natuur rekening moet worden gehouden. Het natuurbeleid geeft de

randvoorwaarden aan die de andere beleidsdomeinen in acht moeten nemen, wil een

effectieve realisering van het natuurbeleid mogelijk zijn. In de besluitvorming moet er

alleszins zorg voor worden gedragen dat er op geen enkele wijze vermijdbare schade aan

de natuur ontstaat”.

3.

De natuurtoets verplicht een vergunningverlenende overheid te onderzoeken of een aanvraag al

dan niet vermijdbare schade aan de natuur kan of zal veroorzaken.

Bij de vaststelling van vermijdbare schade moet de vergunningverlenende overheid de

vergunning weigeren of “redelijkerwijze voorwaarden opleggen om de schade te voorkomen, te

beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen”.

Uit al hetgeen voorafgaat volgt bovendien dat de natuurtoets een zogenaamde ”horizontale‟ en

”niet-gebiedsgerichte maatregel‟ is, die van toepassing is ongeacht de stedenbouwkundige

bestemming van een perceel. De loutere vaststelling dat de aanvraag gelegen is in woongebied

met culturele, historische en/of esthetische waarde neemt bijgevolg niet weg dat een

vergunningverlenende overheid verplicht is een natuurtoets uit te voeren.

4.

Daarenboven vloeit uit het zorgvuldigheidsbeginsel voort dat een vergunningverlenend

bestuursorgaan, zoals de verwerende partij, haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet

voorbereiden en derhalve dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de

vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. Deze zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij

onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissing en

ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht

worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen.

5.

Samen met de eerste belanghebbende stelt de Raad vast dat artikel 16, §1 van het decreet

natuurbehoud geen bijzondere formele motiveringsplicht oplegt. Het is noodzakelijk, maar

voldoende, dat uit de bestreden beslissing zelf, dan wel uit de stukken van het dossier blijkt dat

de verwerende partij de haar door artikel 16, § 1 van het decreet natuurbehoud opgelegde

zorgplicht is nagekomen. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen lijken aan te halen is de

verwerende partij er dus niet toe verplicht uitdrukkelijk een formeel motief te wijden aan de

natuurtoets.

Page 32: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 32

Bovendien merkt de Raad op dat de natuurtoets de vergunningverlener er enkel toe verplicht om

na te gaan of er vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan en dat onvermijdbare schade

niet binnen de scope van artikel 16, §1 decreet natuurbehoud valt.

Voor het kappen van de boom is geen advies vereist van het agentschap Natuur en Bos, zodat

de opmerking van de verzoekende partijen dat dit agentschap geen advies heeft uitgebracht niet

terzake is. De boom is immers niet gelegen in een gebiedscategorie waar een verplicht advies

geldt van het agentschap Natuur en Bos op basis van het besluit van de Vlaamse Regering van

juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen, en

er is evenmin een adviesverplichting opgelegd in of krachtens het decreet natuurbehoud.

De Raad stelt vast dat de vergunde plannen voorzien in de aanplanting van nieuwe

groenvoorzieningen, en dat de bestreden beslissing hierbij uitdrukkelijk als voorwaarde oplegt dat

“de groenvoorzieningen opgetekend op het inplantingsplan worden aangelegd met streekeigen

bomen en/of beplanting en dit ten laatste het eerste plantseizoen volgend op de uitvoering van de

vergunde werken.” De door de verwerende partij opgelegde voorwaarde komt de Raad in het

licht van artikel 16, §1 VCRO niet als onredelijk voor. Evenmin tonen de verzoekende partijen de

kennelijke onredelijkheid van de opgelegde voorwaarde aan.

In zoverre het kappen van de boom in dit geval als een “vermijdbare schade” te beschouwen zou

zijn in de zin van artikel 16, §1 decreet natuurbehoud en er een natuurtoets gedaan moest

worden, stelt de Raad op het eerste gezicht vast dat de bestreden beslissing daaraan voldoet. In

ieder geval tonen de verzoekende partijen niet aan dat de verwerende partij de krachtens artikel

16, §1 decreet natuurbehoud op haar rustende zorgplicht niet is nagekomen. Het loutere feit dat

de verwerende partij in de bestreden beslissing de beuk aanziet als een waardevolle linde, is te

beschouwen als een materiële vergissing en doet niet anders besluiten.

Het derde middel lijkt op het eerste gezicht niet ernstig

A.4 Vierde middel

In een vierde middel voeren de verzoekende partijen de volgende schendingen aan: artikel 4 §2

van het Archeologiedecreet, artikel 4.3.1, §2, 1° VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli

1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en het

zorgvuldigheidbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

1.

De verzoekende partijen zetten uiteen als volgt:

“…

Doordat in de bestreden beslissing geoordeeld wordt dat het advies van het Agentschap

Onroerend Erfgoed van 30 april 2015 niet gevolgd dient te worden vanwege het arrest van 23

februari 2012 van het Hof van Cassatie met arrestnummer C.10.0574.N.

En doordat de bestreden beslissing met de onzorgvuldige afwijking van het kwestieuze

advies duidelijk indruist tegen de algemene zorgplicht als uitgangspunt van de

archeologische erfgoedzorg zoals vervat in artikel 4 §2 Archeologiedecreet.

Page 33: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 33

Terwijl artikel 4 §2 van het Archeologiedecreet het volgende bepaalt: “De eigenaar en de

gebruiker zijn ertoe gehouden de archeologische monumenten die zich op hun gronden

bevinden te bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en vernieling te behoeden.’

En terwijl het Agentschap Onroerend Erfgoed in haar advies een aantal voorwaarden oplegt

die de vergunningsaanvrager moeten toelaten aan de voormelde zorgplicht te voldoen.

En terwijl de bestreden beslissing deze voorwaarden simpelweg ongemotiveerd naast zich

neerlegt.

En terwijl de bestreden beslissing geen afdoende motivering bevat die aantoont dat voormeld

advies niet gevolgd dient te worden.

En terwijl de bestreden beslissing een onzorgvuldige toepassing maakt van het arrest van 23

februari 2012 van het Hof van Cassatie met arrestnummer C.10.0574.N.

Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en het beginsel van

behoorlijk bestuur schendt.

Het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed van 30 april 2015 is voorwaardelijk

gunstig en luidt als volgt:…

De bestreden beslissing legt dit advies naast zich neer op grond van de volgende

overwegingen:…

De algemene zorgplicht is vervat in artikel 4 §2 van het Archeologiedecreet en luidt:

“De eigenaar en de gebruiker zijn ertoe gehouden de archeologische monumenten die

zich op hun gronden bevinden te bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en

vernieling te behoeden.”

Deze bepaling verduidelijkt het belang dat de overheid hecht aan een adequaat behoud van

het archeologisch patrimonium en heeft betrekking op elk archeologisch monument dat

redelijkerwijze als dusdanig kan worden herkend. In die zin schrijft dit artikel een

daadwerkelijke algemene zorgplicht voor (A.M. Draye, De bescherming van het roerend en

onroerend erfgoed, Gent, Larcier, 2007, 157).

Volgens de parlementaire voorbereidingen biedt artikel 4 aldus een “minimale waarborg (...)

als instrument tot bescherming en behoud van nog onbekende archeologische monumenten

die nog in de bodem bedolven liggen” (Parl.St. Vl. Parl. 1992-93, nr. 258/1, 7).

Vanuit die optiek is het niet meer dan logisch dat het Agentschap Onroerend Erfgoed een

archeologische prospectie adviseert als voorwaarde bij de vergunning. Het hogerop

beschreven project bevindt zich inderdaad niet in een beschermde archeologische zone,

maar zoals hierboven omschreven blijft de algemene zorgplicht uit het Archeologiedecreet

niettemin gelden en vervult zij vooral haar rol als minimale beschermingswaarborg in deze

(vooralsnog) onbeschermde zones.

Louter ter zijde merken verzoekster op de stad Tienen de vierde meest interessante

archeologische stad is van het land.

Page 34: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 34

Uit onderstaande kaart blijkt dat het projectgebied inderdaad omgeven is door beschermde

stads-en dorpsgezichten (blauwe vlakken) en relicten die in de inventaris bouwkundig erfgoed

(rode punten) opgenomen zijn: [afbeelding]

Het hoeft dus geen betoog dat de kans op het aantreffen van waardevolle archeologische

vondsten op deze site zeer reëel is. Volgende overwegingen uit de motivering van het advies

van het Agentschap Onroerend Erfgoed geven dit zeer goed weer: …

Verwerende partij gaat echter volledig voorbij aan deze historische voorgeschiedenis en

weert de voorwaarden van het Agentschap Onroerend Erfgoed onder eenvoudige verwijzing

naar het arrest van het Hof van Cassatie van 23 februari 2012 (nr. C.10.0574.N).

Verzoeksters zullen hieronder aantonen dat verwerende partij dit arrest fout interpreteert en

er een draagwijdte aan toemeet die het totaal niet heeft.

De feitelijke voorgaanden van dit cassatiearrest verschillen grondig van voorliggend geschil.

Een projectontwikkelaar kocht in 2007 een reeks aaneengesloten percelen en bekwam

hiervoor op 11 maart 2008 een verkavelingsvergunning voor 41 loten en een

stedenbouwkundige vergunning voor riolerings- en wegeniswerken op de verkaveling. De

percelen kwamen niet voor op een (ontwerp)lijst van beschermde archeologische

monumenten en zones.

Op 4 april 2008 wees het Agentschap R.O. Vlaanderen hem op de aannemelijkheid van

archeologische sporen op de site en op de algemene zorgplicht uit artikel 4 §2

Archeologiedecreet. In mei 2008 liet de projectontwikkelaar een proefsleuvenonderzoek

uitvoeren om het bestaan van archeologische sporen na te gaan. Uit het daaropvolgende

verslag bleek dat de ontdekte archeologische sporen op de site rechtstreeks bedreigd werden

door de verkavelingsplannen, zodat een uitgebreid archeologisch onderzoek noodzakelijk zou

zijn.

Het Agentschap R.O. Vlaanderen weigerde echter om gebruik te maken van haar recht om

de site van algemeen nut te laten verklaren en tijdelijk te bezetten conform artikel 7

Archeologiedecreet en beweerde dat de projectontwikkelaar op basis van de algemene

zorgplicht verplicht was om de aanwezige archeologische monumenten in de ondergrond te

bewaren (bewaring in situ), dan wel wetenschappelijk te laten uitgraven (bewaring ex situ).

Zowel de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, het Hof van Beroep te Gent en het Hof van

Cassatie volgden deze redenering niet. Het Hof van Cassatie stelde duidelijk:

“Uit artikel 4, § 2, Archeologiedecreet kan niet afgeleid worden dat de zorgplicht van de

eigenaar of de gebruiker van een grond zo ver strekt dat hij op eigen kosten archeologische

opgravingen moet uitvoeren alvorens hij stedenbouwkundig vergunde werken kan aanvatten

indien de Vlaamse regering geen gebruik maakt van haar recht om een opgraving tot

algemeen nut te verklaren.”

Dit arrest moet een correcte draagwijdte toegemeten worden en heeft bijgevolg niet

automatisch implicaties voor de vaak voorkomende vergunningsvoorwaarde waarbij de

bouwheer verplicht wordt om een archeologische prospectie op eigen kosten uit te voeren

alvorens de vergunde werken mogen worden aangevat. In het cassatiearrest van 23 februari

2012 werd deze prospectie opgelegd aan de bouwheer via een brief nadat de

stedenbouwkundige vergunning reeds verkregen was, terwijl het in casu gaat om een

vergunningsvoorwaarde die wordt opgelegd als onderdeel van de stedenbouwkundige

vergunning. Dit zijn dus twee fundamenteel verschillende gevallen.

Page 35: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 35

Verzoeksters staan niet alleen in hun redenering. Ook de rechtsleer gaat er niet zonder meer

van uit dat deze rechtspraak toepasselijk is op vergunningsvoorwaarden (zie o.m. M.

Deweirdt, “De zorgplicht in het Archeologiedecreet: beperkte draagwijdte” (noot onder Cass.

23 februari 2012), TBO 2012, afl. 4, 157, nr. 6).

Het Agentschap Onroerend Erfgoed, vertegenwoordigd door haar leidend ambtenaar, heeft

daarnaast reeds verschillende malen in vergelijkbare situaties een beroep bij Uw Raad ingesteld.

Deze beroepen zijn momenteel nog hangende (RvVb 14 juli 2015, nr. S/2015/0083 inzake

1415/0393/SA/0377; RvVb 9 juni 2015, nr. S/2015/0070 inzake 1415/0146/SA/3/0130; RvVb 15

juli 2015, nr. UDN/2015/0016 inzake 1415/0016/UDN).

Het voormelde cassatie-arrest kan dus niet zonder meer worden toegepast op onderhavig geval.

Door het niet opnemen van de voorwaarden uit het kwestieuze advies in de bestreden beslissing,

schendt verwerende partij zonder meer de algemene zorgplicht zoals vervat in artikel 4 §2

Archeologiedecreet.

Bovendien dienen de vergunningsvoorwaarden van het Agentschap Onroerend Erfgoed derhalve

niet te worden beoordeeld in het licht van bovenstaand cassatierechtspraak, maar eenvoudigweg

volgens het evenredigheidsprincipe uit artikel 4.2.19 §1, lid 2 VCRO waaraan iedere

vergunningsvoorwaarde moet voldoen:

“Voorwaarden zijn voldoende precies. Zij zijn redelijk in verhouding tot de vergunde handelingen.”

Het is dit evenredigheidsbeginsel dat verwerende partij had moeten aanwenden om de

voorgestelde vergunningsvoorwaarden van het Agentschap Onroerend Erfgoed te beoordelen.

Verzoeksters begrijpen niet in welk opzicht het cassatiearrest van 23 februari 2012 hiervoor

dienstig kan zijn, laat staan waarom verwerende partij dit arrest aanwendt niettegenstaande de

grote controverse die er nog over bestaat, zoals blijkt uit de aanhangige gedingen bij Uw Raad en

de geciteerde rechtsleer. De bestreden beslissing schendt aldus het zorgvuldigheidsbeginsel als

algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

In deze context had verwerende partij haar beslissing om de voorwaarden niet op te nemen

uitgebreid moeten motiveren. Door dit na te laten, kunnen verzoeksters onmogelijk weten welke

motivering verwerende partij gebruikt heeft om de voorwaarden van het Agentschap Onroerend

Erfgoed te weigeren en schendt de bestreden beslissing de formele motiveringsplicht

…”

2.

De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:

“…

In het vierde middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en

beginselen zijn geschonden doordat de bestreden beslissing onzorgvuldig en

ongemotiveerd zou afwijken van het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed.

Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.

De bestreden beslissing is op dit punt wel degelijk afdoende gemotiveerd (punt 5.6.

‘beoordeling’, paragraaf d)):

(…)

De zorgplicht zodanig uitbreiden dat een eigenaar wordt verplicht om een prospectie uit te

voeren ook al is er geen enkele zekerheid over de aanwezigheid van archeologische

Page 36: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 36

vondsten, druist in tegen de draagwijdte van de zorgplicht zoals die ook is vastgesteld

door het Hof van Cassatie.

Ook de kritiek van verzoekende partij als zou de bestreden beslissing ten onrechte

verwijzen naar het arrest van het Hof van Cassatie nr. C.10.0574.N van 23 februari 2012,

omdat er in casu een prospectie wordt opgelegd, terwijl het arrest zich uitspreekt over

opgravingen, is terzake niet dienend.

Prospecties met ingreep in de bodem worden in het archeologiedecreet gelijkgesteld met

archeologische opgravingen. Artikel 6, §2 van het Archeologiedecreet, bepaalt immers

het volgende:

“Art. 6.

§ 2. …. Voor het uitvoeren van archeologische prospecties met ingreep in de

bodem gelden de bepalingen die van toepassing zijn op de archeologische

opgravingen.”

De prospectie met ingreep in de bodem is gelijk te stellen met opgravingen, waardoor de

bestreden beslissing terecht verwijst naar het arrest van het Hof van Cassatie nr.

C.10.0574.N van 23 februari 2012.

De deputatie is geenszins verplicht om het advies te volgen. Meer nog, de deputatie kan

het advies niet klakkeloos overnemen, zonder zich ervan te vergewissen dat het advies

naar wijze van totstandkoming en inhoudelijk geen gebreken vertoont. Wanneer het

advies immers onwettig is en het bestreden besluit dit advies zou overnemen of er zich op

baseert, is ook het besluit zelf aangetast door dezelfde onwettigheid (cf. R.v.St., Dierickx,

nr. 82.149, 30 augustus 1999; R.v.St., NV L., nr. 131.375, 13 mei 2004 en I. Opdebeek en

A. Coolsaet, o.c., p. 136, nr. 169; S. DENYS, “De zorgvuldigheidsplicht in het raam van

de adviesverlening aan de overheid”, (noot onder R.v.S., 27 april 2004, nr. 130.662,

Sierens)).

Zoals het een zorgvuldige overheid betaamt, heeft de deputatie ook het advies van

Onroerend Erfgoed aan een eigen onderzoek onderworpen. Zij is daarbij tot de conclusie

gekomen dat het advies niet kon gevolgd worden o.w.v. de onwettige (eerste) voorwaarde

die in het advies wordt opgelegd.

Gelet op hetgeen is uiteengezet, oordeelde de deputatie terecht dat het advies van

Onroerend Erfgoed niet kan gevolgd worden. Door het opleggen van de voorwaarde van

het uitvoeren van een prospectie met ingreep in de bodem, kent Onroerend Erfgoed aan

de zorgplicht immers een interpretatie toe die niet verenigbaar is met de duidelijk

beperkte omvang van de zorgplicht, zoals die ook door het Hof van Cassatie is

vastgesteld.

De deputatie heeft bij de voorbereiding van de beslissing alle feitelijke en juridische

aspecten van het dossier deugdelijk vergaard, geïnventariseerd en gecontroleerd zodat

ze met kennis van zaken kon beslissen.

Uit het bestreden besluit zelf blijkt dat de beslissing gedragen wordt door motieven die in

rechte en in feite aanvaardbaar zijn. De deputatie heeft dan ook in alle redelijkheid

geoordeeld dat voorliggende aanvraag vergunbaar is zonder de voorwaarden uit het

advies van Onroerend Erfgoed op te nemen in de bestreden beslissing.

Page 37: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 37

De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,

pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief

dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is

inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven

dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de

bestreden beslissing zelf.

De deputatie is geenszins tot een onzorgvuldig oordeel gekomen

…”

3.

De eerste belanghebbende voegt hieraan nog het volgende toe:

“…

In een vierde middel menen verzoeksters dat de vergunningverlenende overheid een

foutieve interpretatie geeft aan het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 23 februari 2012

waardoor zij artikel 4, § 2 van het Archeologiedecreet schendt.

Het volstaat evenwel te verwijzen naar het arrest van uw Raad van 15 januari 2016

(RvVb/UDN/1516/0467 van 15 januari 2016) zoals gewezen in de zak tussen de leidende

ambtenaar van het Agentschap Onroerend Erfgoed en de NV HEYLEN om te

concluderen dit vierde middel niet ernstig is.

…”

Beoordeling door de Raad

1.

De verzoekende partijen benadrukken dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie in het arrest

C.10.0674.N niet van toepassing is op de huidige zaak. Zij merken hierbij op dat anders dan wat

in de voorliggende zaak het geval is, het Hof van Cassatie in het vermelde arrest een uitspraak

doet over een situatie waarin reeds een stedenbouwkundige vergunning was verleend. De

verzoekende partijen zijn dan ook van oordeel dat het arrest van het Hof van Cassatie niet

zomaar kan worden getransponeerd op de huidige zaak aangezien de archeologische prospectie

in de huidige zaak kon worden opgelegd in de vergunningsbeslissing zelf.

Vooreerst merkt de Raad op dat de verzoekende partijen hun vierde middel in grote mate

aansluit bij het enige middel van de tweede belanghebbende in de samenhangende zaak

1516/RvVb/0225/UDN. De Raad oordeelde met het arrest RvVb/UDN/1516/0467 van 15 januari

2016 hierover het volgende:

“…

1.

Overeenkomstig artikel 4.7.16, §1 VCRO (juncto artikel 1, 1° van het besluit van de

Vlaamse regering van 6 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een

vergunningsaanvraag advies verlenen) is op 2 april 2015 aan het Agentschap Onroerend

Erfgoed gevraagd de aanvraag van de belanghebbende te adviseren.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft op 30 april 2015 tijdig voorwaardelijk gunstig

geadviseerd.

2.

Page 38: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 38

Artikel 4.7.16, §1, tweede lid VCRO bepaalt dat een verplicht in te winnen advies de

gevolgen heeft, zoals bepaald in artikel 4.3.3 en 4.3.4 VCRO.

Artikel 4.3.4 VCRO bepaalt:

"Een vergunning kan worden geweigerd indien uit een verplicht in te winnen

advies blijkt dat het aangevraagde onwenselijk is in het licht van doelstellingen of

zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de

ruimtelijke ordening.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder « doelstellingen of zorgplichten

» verstaan : intemationaalrechtelijke, Europeesrechtelijke, wetskrachtige,

reglementaire of beschikkende bepalingen die de overheid bij de uitvoering of de

interpretatie van de regelgeving of het voeren van een beleid verplichten tot de

inachtneming van een bepaalde doelstelling of van bepaalde voorzorgen, zonder

dat deze op zichzelf beschouwd voldoende juridisch duidelijk zijn om onmiddellijk

te kunnen worden uitgevoerd."

De verzoekende partij stelt dat het Agentschap Onroerend Erfgoed in het voorwaardelijk

gunstig advies de onwenselijkheid van de aanvraag aantoont in het licht van

doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de

ruimtelijke ordening.

Volgens de verzoekende partij vermeldt de verwerende partij dit advies wel in de

bestreden beslissing, maar zonder er rekening mee te houden en zonder te motiveren

waarom zij dit advies niet volgt, en heeft de verwerende partij de erfgoedwaarde niet

afdoende getoetst.

3.

De verzoekende partij stelt dat op de administratieve overheid een zorgplicht rust om

waardevol erfgoed te beschermen, zodat de overheid "in al haar beslissingen over eigen

werk of activiteit met een directe impact op de erfgoedwaarde" steeds de zorgplicht in

acht moet nemen, die, volgens de verzoekende partij, vereist dat de verwerende partij

rekening moet houden met het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed wanneer

er onherstelbare schade kan ontstaan.

De verwerende partij houdt, volgens de verzoekende partij, helemaal geen rekening met

het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed, zodat zij met de bestreden beslissing

de zorgplicht schendt.

De zorgplicht met betrekking tot het archeologisch patrimonium, die voortvloeit uit artikel

4, §2 van het archeologiedecreet, bepaalt dat de eigenaar en de gebruiker er toe

gehouden zijn de archeologische monumenten, die zich op hun gronden bevinden, te

bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en vernieling te behoeden. Deze

zorgplicht is echter niet van toepassing op de verwerende partij, omdat zij niet de

eigenaar of gebruiker is van de gronden, waarop de bestreden beslissing betrekking

heeft, en waarvan het Agentschap Onroerend Erfgoed vermoedt dat er archeologisch

erfgoed zou kunnen zijn.

De verzoekende partij voert ook de schending aan van artikel 4.3.3 VCRO omdat,

volgens haar, op zijn minst blijkt dat de aanvraag strijdig is met direct werkende normen

binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening, met name het "beleid omtrent

onroerend erfgoed", zoals verzekerd door het decreet betreffende het onroerend erfgoed

Page 39: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 39

van 12 juli 2013 en het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014, en

voorheen het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en

dorpsgezichten (artikel 12/1), zodat de vergunning, volgens haar, geweigerd had moeten

worden.

De verzoekende partij omschrijft echter onvoldoende concreet en duidelijk de wijze

waarop de verwerende partij met de bestreden beslissing deze rechtsregels schendt,

zodat het middel, voor zover het steunt op een schending van artikel 4.3.3 VCRO,

onontvankelijk is.

4.

In het voorwaardelijk gunstig advies stelt het Agentschap Onroerend Erfgoed onder meer

vast dat er geen archeologische gegevens over het perceel bekend zijn, maar dat de

ligging en de geschiedenis van het gebouw, waarop de bestreden beslissing betrekking

heeft, een oude geschiedenis van het perceel doen vermoeden, en dat verschillende

recente archeologische vondsten uit de volle middeleeuwen in de nabije omgeving wijzen

op een grote archeologische potentie in het stadscentrum van Tienen, terwijl de

belanghebbende in de aanvraag niet vermeldt dat er geen archeologisch erfgoed

aanwezig is in de bodem van de terreinen of dat deze terreinen gelegen zijn in een al

verstoorde zone.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed wijst verder op het uitgangsprincipe van de

archeologische erfgoedzorg, zoals bepaald in artikel 4, §2 van het archeologiedecreet,

dat bepaalt dat de eigenaar en de gebruiker er toe gehouden zijn de archeologische

monumenten, die zich op hun gronden bevinden, te bewaren en te beschermen en ze

voor beschadiging en vernieling te behoeden.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed besluit dat de kans reëel is dat waardevol

archeologisch erfgoed aanwezig is in de bodem van het gebied en dat het, omdat de

aanvraag gepaard gaat met een aanzienlijke ingreep in de bodem, noodzakelijk is dat de

belanghebbende de nodige maatregelen treft die verhinderen dat waardevol

archeologisch erfgoed niet-gedocumenteerd verloren gaat.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed agentschap vraagt, samengevat, de volgende

voorwaarden op te nemen in de vergunning:

1) Voorafgaand aan de realisatie van het project moet het hele terrein door

een archeologische prospectie met ingreep in de bodem worden onderzocht en dit

in opdracht van de bouwheer die hiervoor de financiële lasten draagt, met als doel

het terrein te screenen op de aan- of afwezigheid van archeologisch erfgoed om

een niet-gedocumenteerde vernietiging van waardevol archeologisch erfgoed te

vermijden.

2) De archeologische prospectie met ingreep in de bodem houdt in dat er

voorafgaand aan de werken op het terrein proefsleuven worden gegraven waarbij

12,5% van het terrein wordt opengelegd.

3) De prospectie met ingreep in de bodem moet gebeuren volgens de

bepalingen van het archeologiedecreet.

4) De archeologische prospectie met ingreep in de bodem omvat de opmaak

van een rapport dat binnen een bepaalde termijn na de afronding van het

Page 40: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 40

onderzoek aan het Agentschap Onroerend Erfgoed moet worden bezorgd. Na

ontvangst van het rapport kan het Agentschap Onroerend Erfgoed beoordelen of

de gronden vrijgegeven kunnen worden omdat relevante archeologische sporen

ontbreken.

5) Als er wel archeologische sporen zijn aangetroffen, moet afgewogen

worden of behoud in situ mogelijk is. Is dit niet mogelijk, dan moet de bouwheer

de nodige tijd en financiële middelen voorzien voor een volwaardige

archeologische opgraving voorafgaand aan de werken en volgens de bepalingen

van het archeologiedecreet.

5 .

De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing vast dat het Agentschap Onroerend

Erfgoed in het advies stelt dat de kans op archeologische vondsten reëel is en vraagt in

de vergunning de voorwaarde op te nemen om, op kosten van de belanghebbende, een

archeologische prospectie, met ingreep op de bodem, op te leggen, samen met andere

voorwaarden die de wijze van rapportering uitleggen.

De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing vervolgens naar het arrest

C.10.0574.N van 23 februari 2012 van het Hof van Cassatie en stelt dat het Hof van

Cassatie geoordeeld heeft dat de zorgplichtregeling, zoals vervat in het

Archeologiedecreet, niet zo ver strekt dat de eigenaar of gebruiker van een grond

verplicht kan worden op eigen kosten archeologische opgravingen uit te voeren vooraleer

stedenbouwkundig vergunde werken te starten, wanneer de Vlaamse regering geen

gebruik maakt van haar recht om een opgraving tot algemeen nut te verklaren.

De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing ook naar artikel 8 van het

archeologiedecreet, op grond waarvan zij beslist dat de bepalingen inzake de

prospectievergunning, waar het Agentschap Onroerend Erfgoed naar verwijst, alleen van

toepassing is bij toevalvondsten en binnen al vastgelegde beschermde zones, maar niet

zolang er geen vondsten zijn.

De verwerende partij legt in de bestreden beslissing de in het advies van het Agentschap

Onroerend Erfgoed vermelde voorwaarden niet op.

6 .

Artikel 4, §2 van het archeologiedecreet bepaalt dat de eigenaar en de gebruiker ertoe

gehouden zijn de archeologische monumenten, die zich op hun gronden bevinden, te

bewaren en te beschermen en ze voor beschadiging en vernieling te behoeden, en dit

geldt, zoals eerder gesteld, als een zorgplicht.

Het Agentschap Onroerend Erfgoed verwijst in voormeld advies uitdrukkelijk naar deze

bepaling als "het uitgangsprincipe van de archeologische erfgoedzorg".

De verzoekende partij betwist niet dat het Hof van Cassatie met arrest C.10.0574.N van

23 februari 2012 geoordeeld heeft dat uit artikel 4, §2 van het archeologiedecreet niet kan

worden afgeleid dat de zorgplicht van de eigenaar of de gebruiker van een grond zo ver

strekt dat hij op eigen kosten archeologische opgravingen moet uitvoeren alvorens hij

stedenbouwkundige vergunde werken kan starten, wanneer de Vlaamse regering geen

gebruik maakt van haar recht om een opgraving tot algemeen nut te verklaren.

Page 41: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 41

Volgens de verzoekende partij is dit arrest echter niet meer relevant omwille van artikel

10.3.1 van het nieuwe onroerend erfgoeddecreet, maar het decreet van 12 juli 2013

betreffende het onroerend erfgoed is met betrekking tot artikel 10.3.1 nog niet in werking

getreden: artikel 10.3.1 treedt, krachtens artikel 68, tweede lid, 2° van het Besluit van de

Vlaamse Regering van 4 december 2015 houdende wijziging van het

Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014 en van diverse besluiten wat betreft technische

aanpassingen en archeologie en houdende vaststelling van lijst van aangeduide erkende

archeologen, in werking op een door de minister, na mededeling aan de Vlaamse

Regering bepaalde datum, en ten vroegste op 1 april 2016.

De redenering van de verzoekende partij dat het arrest van het Hof van Cassatie niet

toegepast kan worden op dit dossier, omdat dit arrest betrekking heeft op een

(verkavelings)vergunning waarvoor er geen advies inzake archeologie moest worden

gevraagd, en omdat artikel 4, §2 van het archeologiedecreet na het verlenen van de

verkavelingsvergunning op zelfstandige basis werd aangewend om de verkavelaar te

verplichten op eigen kosten een archeologisch onderzoek te laten uitvoeren, is, op het

eerste gezicht, evenmin correct. Uit het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed

blijkt immers dat het advies, en de erin opgenomen voorwaarden, evenzeer steunt op de

zorgplicht, zoals bepaald in artikel 4, §2 van het archeologiedecreet.

7.

De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing ook naar artikel 8 van het

archeologiedecreet, dat bepaalt:

"Eenieder die, anders dan bij het uitvoeren van vergunde archeologische

opgravingen, een goed vindt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden

dat het een archeologisch monument betreft, is verplicht hiervan binnen drie

dagen aangifte te doen bij het agentschap. Het agentschap stelt de eigenaar en

de gebruiker, in geval zij niet de vinder zijn, en de betrokken gemeente(n) hiervan

in kennis.

De gevonden archeologische monumenten en hun vindplaats moeten tot de

tiende dag na de melding in onveranderde toestand door de eigenaar, gebruiker

en vinder bewaard blijven, beschermd worden tegen beschadiging of vernieling en

toegankelijk gesteld worden voor onderzoek door het agentschap, ... , zonder dat

dit aanleiding kan geven tot het vorderen van enige schadevergoeding.

De termijn van tien dagen kan door het agentschap ingekort worden na onderzoek

of indien deze verplichting tot onverantwoord hoge kosten aanleiding zou geven,

of verlengd worden.

De Vlaamse Regering bepaalt de algemene beschermingsvoorschriften die op de

bij toevalsvondsten gevonden archeologische monumenten van toepassing zijn."

Artikel 3, 5° van het archeologiedecreet definieert 'archeologische prospecties' als de

aanwending van technieken waardoor men doelbewust de aanwezigheid van

archeologische monumenten opspoort.

Artikel 6, §2 van het archeologiedecreet bepaalt dat het uitvoeren van prospecties zonder

ingreep in de bodem toegelaten is, onverminderd de meldingsplicht, zoals bepaald in

artikel 8. Voor het uitvoeren van archeologische prospecties met ingreep in de bodem

gelden de bepalingen die van toepassing zijn op de archeologische opgravingen.

Page 42: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 42

De eerste voorwaarde in het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft

betrekking op een archeologische prospectie van het hele terrein mét ingreep in de

bodem.

Anders dan de verzoekende partij beweert, lijkt de overweging in de bestreden beslissing

dat de bepalingen over de prospectievergunning, waar het Agentschap Onroerend

Erfgoed in het advies naar verwijst, alleen maar van toepassing bij toevalsvondsten en

binnen al vastgelegde beschermde zones, en niet van toepassing zolang er geen

vondsten gedaan zijn, niet in strijd met de ratio legis van artikel 8 van het

archeologiedecreet. Minstens toont de verzoekende partij het tegendeel niet voldoende

concreet aan.

8.

Uit de overwegingen van de bestreden beslissing blijkt op het eerste gezicht afdoende

waarom de verwerende partij de in het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed

vermelde voorwaarden niet opneemt in de bestreden vergunningsbeslissing.

Het enig middel lijkt dan ook op het eerste gezicht niet ernstig.

…”

2.

De argumentatie van de verzoekende partijen is niet van die aard om anders te doen besluiten.

Immers uit de bewoordingen van het vermeld arrest van het Hof van Cassatie kan niet met goed

gevolg worden afgeleid dat dit arrest beperkt blijft tot de gevallen waarin reeds een

stedenbouwkundige vergunning werd afgeleverd. De verzoekende partijen lijken dan ook aan het

arrest eerder een eigen interpretatie toe te kennen die door de Raad niet gevolgd kan worden.

Op de openbare zitting van 3 maart 2016 toont de tweede belanghebbende aan dat er op 14

december 2015 een archeologische prospectie heeft plaats gevonden waaruit blijkt dat “de

restanten van een muur zijn teruggevonden en er nog andere sporen zijn gevonden”.

Onverminderd de vraag of de tweede belanghebbende zich in de huidige procedure kan

beroepen op een stuk waarover zij reeds kon beschikken op het moment dat zij haar eigen

vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van

dezelfde bestreden beslissing indiende, stelt de Raad vast dat de tweede belanghebbende

krachtens artikel 7 van het Archeologiedecreet de bevoegdheid heeft om een tijdelijke bezetting

van de gronden te bevelen bij een verklaring tot algemeen nut van een opgraving. Bovendien

blijft ook artikel 8 van het Archeologiedecreet van toepassing op de toevalsvondsten die bij de

uitvoering van de bestreden vergunning worden aangetroffen. Het gegeven dat ondertussen

bepaalde sporen gevonden zijn, heeft niet tot gevolg dat de bestreden beslissing niet zorgvuldig

gemotiveerd zou zijn.

3.

Gelet op het voorgaande besluit de Raad dat uit de overwegingen van de bestreden beslissing

op het eerste gezicht afdoende blijkt waarom de verwerende partij de in het advies van het

Agentschap Onroerend Erfgoed vermelde voorwaarden niet opneemt in de bestreden

vergunningsbeslissing.

Het vierde middel is dan ook op het eerste gezicht niet ernstig.

A.5 Vijfde middel

Page 43: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 43

In het vijfde middel werpen de verzoekende partijen een schending op van artikel 4.3.1, §1

VCRO, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke

motivering van de bestuurshandelingen, de materiële motiveringsplicht en het

zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verzoekende partijen zetten uiteen:

“…

Doordat in het bestreden besluit wordt geoordeeld dat de aanvraag in overeenstemming is

met de goede ruimtelijke ordening en aldus in aanmerking komt voor een vergunning.

Terwijl het bestreden besluit geen afdoende motieven bevat die aantonen dat de aanvraag

overeenstemt met de goede ruimtelijke ordening.

Zodat de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen van

behoorlijk bestuur schendt.

Toelichting bij het middel:

Krachtens artikel 4.3.1. §1, 1° b) VCRO dient een stedenbouwkundige vergunning te worden

geweigerd indien het aangevraagde niet in overeenstemming is met de goede ruimtelijke

ordening.

Om de voorspelbaarheid in de toepassing van dit criterium te verhogen, heeft de Vlaamse

decreetgever beslist om in artikel 4.3.1 §2 VCRO een aantal beginselen te decreteren aan de

hand waarvan de administratieve overheden de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening

moeten doorvoeren.

Artikel 4.3.1 §2 VCRO stelt specifiek dat het aangevraagde, voor zover noodzakelijk of

relevant, wordt beoordeeld aan de hand van aandachtspunten en criteria die betrekking

hebben op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik

en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het

bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen,

in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4. VCRO.

Volgens vaststaande rechtspraak van de Raad van State en de rechtspraak van Uw Raad

houdt het vereiste vervat in artikel 4.3.1 §2, 2° VCRO in dat de vergunningverlenende

overheid bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede

ruimtelijke ordening in de eerste plaats rekening houdt met de ordening in de onmiddellijke

omgeving (zie o.a. RvVb nr. A/1516/0056 van 29 september 2015).

Hierna zullen één voor één de relevante aspecten m.b.t. overeenstemming met goede

ruimtelijke ordening van het project worden besproken.

Het staat buiten alle redelijke betwisting dat de bestreden beslisisng geen afdoende

motivering bevat m.b.t. de verenigbaarheid van het project met de goede ruimtelijke ordening,

en dat de beslissing op dit punt manifest kennelijk onredelijk is. Dit geldt des te meer nu het

College van Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen in eerste aanleg het betrokken

project heeft geweigerd op basis van een zeer concrete en precieze motivering.

a) Verdichting en ruimtelijke inpasbaarheid

Page 44: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 44

De bestreden beslissing vermeldt het volgende over de verdichting en de ruimtelijke

inpasbaarheid van het project:…

Het valt op dat de bestreden beslissing de woningdichtheid bewust kleinschaliger voorstelt

dan deze werkelijk is. Het project voorziet in totaal 24 wooneenheden op een terrein van

1.705,00 m2. Een simpele omrekening toont aan dat dit neerkomt op 140 woningen per

hectare, en niet op 130.

Niet enkel door de foute becijfering, maar ook door het bewust weglaten van bepaalde cijfers,

schept verwerende partij een feitelijk kader dat niet met de realiteit strookt. Zo wordt er

gesteld dat er binnen een straal van 50 meter verschillende meergezinswoningen terug te

vinden zijn met een vergelijkbare en zelfs een hogere dichtheid dan voorliggend project.

Onderstaande afbeelding toont nochtans aan dat de volledige Lombardstraat haast

uitsluitend bestaat uit eengezinswoningen (groene stippen):[afbeelding]

Stellen dat de onmiddellijke omgeving van het project bestaat uit verschillende

meergezinswoningen, strookt dus geenszins met de realiteit. Hieruit kan dan ook geenszins

geconcludeerd worden dat het project in de onmiddellijke omgeving past.

Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad mag een vergunningverlenende overheid ook naar

de ruimere omgeving verwijzen, evenwel zonder dat dit voor gevolg mag hebben dat de

bestaande bebouwing in de onmiddellijke omgeving buiten beschouwing wordt gelaten (zie

o.m. RvVb 9 december 2014, nr. A/2014/0856).

Daarnaast is het duidelijk dat de Lombardstraat een straat is met een veel lagere

bouwdichtheid dan wat de bestreden beslissing beweert. Volgens het College van

Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen bedraagt deze slechts 55 woningen per

hectare, wat dus neerkomt op minder dan de helft van de bouwdichtheid van het

voorgenomen project.

Waar de bestreden beslissing voorhoudt dat de onmiddellijke omgeving voldoende

draagkrachtig is voor dit project, neemt deze een loopje met de werkelijkheid en houdt deze

onvoldoende rekening met de bestaande omgeving. De nodige gegevens en het exacte

cijfermateriaal ontbreken volledig.

Wanneer een vergunningverlende overheid in graad van administratief beroep afwijkt van de

beslissing van het college van burgemeester en schepenen, verzwaart de op haar rustende

formele motiveringsplicht logischerwijze:

“De verwerende partij die in de bestreden beslissing tot een andersluidende conclusie komt,

neemt, in het licht van de voorgaande gegevens, een niet evidente beslissing, waardoor

grotere eisen kunnen worden gesteld aan verplichting tot formele motivering en

zorgvuldigheid, in het bijzonder met betrekking tot de aspecten die tot uiting kwamen in de

voorgaande weigeringsbeslissingen.”

(RvVb 17 juni 2014, nr. A/2014/0438)

Uit de motivering in kwestie kan bijgevolg niet worden opgemaakt of de deputatie wel in

concreto nagegaan is of het project inzake woondichtheid in overeenstemming is met de

onmiddellijke omgeving, gelet op de algemene bewoordingen die verwerende partij hanteert

(RvS 23 februari 2010, nr. 201.211).

Page 45: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 45

De bestreden beslissing bevat zelfs geen begin van poging om de bouwdichtheid van de

bestaande omgeving te concretiseren en om het voorliggende project daarin in te passen.

Aldus schendt de bestreden beslissing de motiveringsplicht.

Ook de ruimere omgeving van het perceel wordt onvoldoende in rekening genomen in de

bestreden beslissing. Deze wordt gekenmerkt door een enorme groei aan

appartementsbouw, verhoogde leegstand, verloedering, een te hoge concentratie aan sociale

woningen en woningen zonder waardige buitenruimte en een duidelijk gebrek aan groen.

Uit het voorgaande blijkt eveneens duidelijk dat de bestreden beslissing niet voldoende

rekening houdt met de in de onmiddellijke omgeving bestaande goede ruimtelijke ordening,

wat nochtans een taak is van elke vergunningverlenende overheid bij de beoordeling van

iedere aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning (RvS 7 december 2011, nr. 216.706;

RvVb 22 februari 2011, nr. A/2011/0014).

b) Privacy en lichtinval

De bestreden beslissing vermeldt het volgende over de aantasting van de privacy en de

uitzichten door het project: …

Deze overwegingen bieden noch een afdoende, noch een volledig gemotiveerd antwoord op

de bezwaren van verzoeksters.

Ten eerste houdt de bestreden beslissing verkeerdelijk voor dat het bezwaarschrift van

verzoeksters enkel zou slaan op klachten met betrekking tot schaduwvorming en inkijk aan

de zijde van de Lombardstraat:

“- Privacy en lichtinval: het hoge appartementsgebouw in de smalle straat zal een

schaduw werpen op de gevels van de woningen aan de overzijde van de Lombardstraat.

De ramen en terrassen op de verdiepingen zullen ook de privacy van de bestaande

woningen in het gedrang brengen.”

Dit strookt echter geenszins met wat verzoeksters in hun bezwaarschift hadden opgeworpen

over deze overlast:

“- Terrassen geven sterke inkijk op de woningen in de Lombardstraat (voor en achteraan

zeker in de situatie zoals hierboven aangegeven) en Kleine Bergstraat.”

(eigen onderlijning)

De bestreden beslissing spreekt zich op geen enkele manier uit over de bezwaren met

betrekking tot schaduwvorming en inkijk aan de achterzijde van het perceel, m.n. richting de

Kleine Bergstraat en de tuinen aan dezelfde zijde van de Lombardstraat als het voorgenomen

project.

De formele motiveringsplicht vereist niet dat de vergunningverlenende overheid punt per punt

een antwoord formuleert op elk argument uit andersluidende adviezen of bezwaren, maar het

is wel noodzakelijk dat uit de beslissing kan worden afgeleid waarom de argumenten in het

algemeen niet aanvaard werden (vaste rechtspraak; zie o.m. RvVb 16 juni 2015, nr.

A/2015/0370).

Page 46: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 46

Uit de bestreden beslissing valt echter niet af te leiden waarom de argumentatie uit het

bezwaarschrift van verzoeksters niet aanvaard werd, terwijl deze nochtans erg voor zich

spreekt. Gelet op het feit dat de achteruitbouw van dit project verder reikt dan de bestaande

bebouwing, is het nogal logisch dat verzoeksters zich als inwoners van de Lombardstraat

zorgen maken over de lichtbelemmering, schaduwvorming en aantasting van hun privacy op

hun percelen.

Volgende visualisatie spreekt toch wel boekdelen:[afbeelding]

Hieruit blijkt duidelijk dat de inplanting van het voorgenomen project een diepgaande invloed

zal hebben op de schaduwvorming en de privacy van de omwonenden. Het niet

beantwoorden van bezwaren hieromtrent getuigt van weinig respect voor het uitgebreid

omschreven bezwaarschrift van verzoeksters en is bovendien een schending van de formele

motiveringsplicht. Verzoeksters zien hun bezwaren op geen enkele manier behandeld of

beantwoord in de bestreden beslissing.

Verder dient de vergunningverlenende overheid bij de beoordeling van de goede ruimtelijke

ordening eveneens rekening te houden met de stedenbouwkundige hinder voor het

aanpalende erf, aangezien het verhinderen dat een vergunde constructie burenhinder

veroorzaakt evenzeer een regel van goede ruimtelijke ordening is (R. Vekeman, “Openbaar

onderzoek en burenhinder” (noot onder RvS 9 november 2004), T. Gem. 2006, 33).

In casu doet verwerende partij net het tegenovergestelde: in plaats van rekening te houden

met deze toekomstige haard van conflicten inzake burenhinder, negeert de deputatie de

aanwezigheid van de achteruitbouw van het voorgenomen project volledig en daarmee ook

de terecht opgeworpen bezwaren van verzoeksters. Dit is niet enkel een gebrekkige toetsing

aan de goede ruimtelijke ordening, maar maakt ook een schending van de formele

motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk

bestuur uit.

Het hoeft weinig betoog dat de voorgenomen inplanting van het project geenszins strookt met

de goede ruimtelijke ordening. De bestreden beslissing gaat volledig voorbij aan de volgende

punten:

- De Lombardstraat zal als smalle straat van slechts 5 meter volledig overschaduwd

worden

door het vergunde project dat zelfs na de gewijzigde plannen voor een gedeelte van het

project tot 13,85 meter hoog reikt. Het gebouw is m.a.w. bijna drie keer zo hoog als de

straat breed is.

- Verzoeksters stellen zich ook terecht de vraag wat de impact zal zijn op de semi-

gemeenschappelijke binnentuin die omringd zal worden door deze nieuwbouw, niet enkel

met het oog op de overlevingskansen van de waardevolle overblijvende bomen (zie infra),

maar ook wat betreft de aantrekkingskracht als publieke ruimte.

- Tot slot verwijzen verzoeksters naar bovenstaande visualisatie die aantoont dat het

voorgenomen project een diepgaande impact zal hebben op de privacy en de

lichtvorming op de percelen van omwonenden.

Deze punten werden niet enkel in het bezwaarschrift van verzoeksters opgenomen, maar

werden ook integraal gevolgd in de beslissing van het college van burgemeester en

schepenen van Tienen van 9 juni 2015. Dit had de deputatie moeten nopen om dit aspect

bijzonder zorgvuldig te onderzoeken, wat zij volledig nagelaten heeft. Bijgevolg bevat de

Page 47: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 47

bestreden beslissing ook op dit punt geen voldoende beoordeling van de goede ruimtelijke

ordening.

c) Mobiliteit

De bestreden beslissing vermeldt het volgende over de mobiliteitsaspecten van het project:

Verwerende partij selecteert ook hier duidelijk slechts een deel van het bezwaar van

verzoeksters dat zij wenst te beantwoorden.

Er wordt enkel ingegaan op de vervoerbewegingen voor een parkeergarage bij een

woongebouw die gerelateerd zijn aan woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer.

Gelet op de gegevens van een onderzoek naar het verplaatsingsgedrag van de Vlaming uit

2014 (2,8 dagelijkse bewegingen per wagen, waarvan 10% op piekmomenten), erkent

verwerende partij dat er wel degelijk wachttijden kunnen ontstaan bij het gebruiken van de

parkeerlift.

Het daaruit voortvloeiende hinderaspect wordt echter volledig geminimaliseerd: de mogelijke

bijkomende filevorming in de nu reeds drukke Lombardstraat beschouwt verwerende parrtij

louter als de “normaal te dragen hinder in een stedelijk gebied”. Nochtans merkt het College

van Burgemeester en Schepenen van de stad Tienen in haar beslissing van 9 juni 2015

terecht op dat er reeds een grote parkeerdruk bestaat op het openbaar domein van de

omgeving vanwege het gebrek aan parkeergarages bij de bestaande woningen. De

combinatie van deze bestaande toestand met een parkeergarage die plaats biedt aan 24

voertuigen, maar slechts toegankelijk is via één autolift, zorgt logischerwijze voor een enorme

toename van de verkeersdruk in de Lombardstraat die de “normaal te dragen hinder in een

stedelijk gebied” ruimschoots overstijgt.

Een ander aspect van de bestaande omgeving waar de bestreden beslissing geen rekening

mee houdt, is het grote aantal renovatieprojecten in de onmiddellijke omgeving van het

vergunde project3. Dit zal de bestaande parkeerdruk alleen maar verhogen. Ook het feit dat

de parkeergarage slechts plaats biedt aan één wagen per bewoner en dus niet uitgaat van

meerdere wagens per bewoner – terwijl volgens onderzoek één appartement gemiddeld 1,2

parkeerplaatsen opeist4 – en dus geen plaats voorziet voor bezoekers, zal de huidige

toestand van de smalle en verzadingsgevoelige Lombardstraat niet verbeteren, in tegendeel.

De bestreden beslissing houdt bijgevolg onvoldoende rekening met de bestaande omgeving

van het vergunde project wat de mobiliteit en de daarbij horende hinder betreft en maakt

daardoor geen degelijke beoordeling van de goede ruimtelijke ordening.

d) Groen en leefbaarheid

De drie bomen (twee wintereiken en één bruine beuk) die op het perceel staan, zijn

opgenomen in de vastgestelde inventaris houtige beplantingen van onroerend erfgoed5. De

bruine beuk zal moeten wijken voor de bouw van het project, terwijl beide wintereiken wel

deel zullen blijven uitmaken van de semi-gemeenschappelijke binnentuin.

Verzoeksters stelden zich hier de nodige vragen bij in hun bezwaarschrift:

- De bruine beuk is niet enkel een onderdeel van de inventaris houtige beplantingen van

onroerend erfgoed: volgens de beslissingsmatrix van het Agentschap Natuur en Bos is dit

Page 48: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 48

zelfs een waardevolle boom waarvoor een negatief kapadvies geldt. Zelfs met een milde

beantwoording van de vraagstellingen uit de beslissingsmatrix komen verzoeksters nog

steeds op een resultaat van maar liefst 104 punten, terwijl al een negatief kapadvies geldt

vanaf 90 punten.

- De wintereiken worden behouden, maar verzoeksters maken zich zorgen over hun

overlevingskansen. De wortels van boom dienen volgens de richtlijnen van onroerend

erfgoed minimaal 2 meter van de kruin gevrijwaard te blijven gedurende de werken, terwijl

hier volgens de huidige bouwplannen maar 1 meter voor voorzien is.

Het college van burgemeester en schepenen ging terecht in op deze bezwaren, in schril

contrast tot verwerende partij, die hier helemaal niet over rept. Hierdoor laat de bestreden

beslissing een belangrijk onderdeel van het bezwaar van verzoeksters volledig

onbeantwoord. Zo stelden zij zelf voor op verschillende beschermingsmaatregels op te

leggen tijdens het bouwproces, zoals het vrijwaren voor drainage, opvolging tijdens de werf

door een boomverzorger, ... Verzoeksters kunnen uit deze beslissing bijgevolg onmogelijk

afleiden of en in welke mate de deputatie hun argumentatie onderzocht heeft. Dit is een

manifeste schending van de formele motiveringsplicht.

Daarnaast laat de deputatie hierdoor na een belangrijk aspect van de bestaande omgeving in

haar besluitvorming te betrekken. Een degelijke beoordeling van de goede ruimtelijke

ordening vereist nochtans dat een vergunningverlenende overheid uitgaat van deze

bestaande omgeving. Bijgevolg schendt de deputatie op deze manier eveneens artikel 4.3.1.

§1, 1° b) VCRO.

…”

2.

De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:

“…

In het vijfde middel stelt verzoekende partij dat de aangevoerde bepalingen en beginselen

zijn geschonden door te oordelen dat de aanvraag verenigbaar is met de goede

ruimtelijke ordening in de onmiddellijke omgeving.

Dit standpunt kan echter niet worden bijgetreden.

Verwerende partij betwist vooreerst de ontvankelijkheid van dit tweede middelonderdeel.

Verzoekende partij beoogt met de opgeworpen middelonderdeel immers een nieuwe

inhoudelijke beoordeling van de stedenbouwkundige aanvraag door de Raad voor

Vergunningsbetwistingen. Verwerende partij beschikt echter over een discretionaire

bevoegdheid bij de beoordeling van stedenbouwkundige aanvragen. Op grond van het

beginsel van de scheiding der machten mag de Raad voor Vergunningsbetwistingen haar

oordeel niet in de plaats stellen van die van verwerende partij. De Raad voor

Vergunningsbetwistingen kan enkel een wettigheidscontrole doen, ze is geenszins

bevoegd om de opportuniteit van een administratieve beslissing te beoordelen. (GwH 8

mei 2014, nr. 74/2014)

De Raad voor Vergunningsbetwistingen mag zijn beoordeling dus niet in de plaats stellen

van die van verwerende partij. In de uitoefening van het hem opgedragen

wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de

haar ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend (RvS

Page 49: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 49

30 november 2010, nr. 209.315, Del Turco; RvVb 13 mei 2014, nr. A/2014/0363; RvVb 21

november 2012, nr. A/2012/0494; RvVb 31 mei 2011, nr. A/2011/0081; RvVb 24 mei

2011, nr. A/2011/0076 en RvVb 15 maart 2011, nr. A/2011/0021).

Door het opgeworpen middelonderdeel van verzoekende partij toch te onderzoeken zou

de Raad voor Vergunningsbetwistingen in de plaats van verwerende partij oordelen of de

betrokken vergunning al dan niet kon worden verleend. De Raad voor

Vergunningsbetwistingen is hiertoe niet bevoegd.

Minstens is het vijfde middel ongegrond.

Zoals blijkt uit punt 5.6. ‘beoordeling’ van de bestreden beslissing heeft de deputatie de

aanvraag zorgvuldig onderzocht en is zij in alle redelijkheid tot het besluit gekomen dat de

aanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening in de onmiddellijke omgeving.

De deputatie heeft bij de voorbereiding van de bestreden beslissing alle feitelijke en

juridische aspecten van het dossier deugdelijk vergaard, geïnventariseerd en

gecontroleerd zodat ze met kennis van zaken en in alle redelijkheid tot de bestreden

beslissing kon komen.

Uit het bestreden besluit zelf blijkt dat de beslissing gedragen wordt door motieven die in

rechte en in feite aanvaardbaar zijn. De deputatie heeft dan ook in alle redelijkheid

geoordeeld dat voorliggende aanvraag voorwaardelijk vergunbaar is.

De motieven van de bestreden beslissing zijn bovendien duidelijk, concreet, nauwkeurig,

pertinent (ter zake doend), waarachtig en bewezen door stukken uit het administratief

dossier. De beslissing is geenszins gemotiveerd door een loutere stijlformule, ze is

inhoudelijk onderbouwd door deugdelijke motieven. De juridische en feitelijke motieven

dragen de beslissing in alle redelijkheid. Bovendien is de motivering opgenomen in de

bestreden beslissing zelf.

…”

3.

De eerste belanghebbende voegt daaraan nog het volgende toe:

“…

In een vijfde middel stellen verzoekers dat de bestreden beslissing onvoldoende de

verenigbaarheid van het project met de goede ruimtelijke ordening heeft nagegaan.

Voorafgaand aan de beantwoording van het middel moet worden gesteld dat verzoekers

bij de redactie van dit middel er niet voor terugdeinzen om suggestieve dan wel foutieve

informatie geven om hun middel kracht bij te zetten.

Zo kan onder meer verwezen worden naar hun visualisatie inzake schaduwinval, die

compleet indruist tegen de stukken die door de NV HEYLEN worden bijgebracht met

betrekking tot een onderbouwde schaduwsimulatie.

Los hiervan moet worden gesteld dat de bestreden beslissing meer dan ooit de

verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening heeft afgetoetst.

a)

Page 50: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 50

De bestreden beslissing heeft vastgesteld dat de onmiddellijke omgeving wordt

gekenmerkt door een verscheidenheid aan woonvormen, zowel eengezinswoningen als

appartementsbouw, maar ook commerciële gebouwen en gemeenschapsfuncties met

een hoge woondichtheid zodat er voldoende ruimtelijke draagkracht is.

Deze zienswijze wordt bevestigd door de foto’s die door NV HEYLEN worden bijgebracht

evenals door stuk 5 dat het aantal appartementen en meergezinswoningen in de

onmiddellijke omgeving weergeeft.

Al deze elementen kunnen niet leiden tot een conclusie dat de bestreden beslissing op

kennelijk foutieve wijze heeft kunnen besluiten dat de buurt beschikt over voldoende

draagkracht voor een woonproject met 24 woongelegenheden.

b)

Ook met betrekking tot de visuele inpasbaarheid van het project in de onmiddellijke

omgeving heeft de bestreden beslissing de verenigbaarheid met de onmiddellijke

omgeving bijzonder afdoende gemotiveerd. Specifiek naar de situatie van verzoeksters

toe heeft de vergunningverlenende overheid moeten vaststellen:

(…)

Het spreekt uiteraard voor zich dat verzoeksters met woord reppen over deze

overweging.... Zij maken de overweging dat de bestreden beslissing de bezwaren

aangaande groen en leefbaarheid niet behandelt, terwijl de hierboven aangehaalde en

onderlijnde passage precies het tegendeel aantoont.

c )

Ook met betrekking tot privacy en lichtinval moet er op gewezen dat de bestreden

beslissing afdoende gemotiveerd is, waarbij moet onderlijnd worden dat verzoeksters een

probleem zien daar waar er geen enkel probleem is. hiervoor kan verwezen worden naar

hetgeen reeds gesteld is aangaande schaduw en privacy in het lader van de uiteenzetting

over de uiterst dringende noodzakelijkheid.

NV HEYLEN kan alleen maar concluderen dat de bestreden beslissing op een afdoende

wijze de aanvraag heeft getoetst aan de goede ruimtelijke ordening, waarbij op vraag van

de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar de kroonlijsthoogte werd aangepast en een

deel van de dakverdieping.

d )

Aangaande de mobiliteit is de bestreden beslissing al even uitvoerig gemotiveerd,

stellende:

(…)

Het vijfde middel is niet ernstig.

…”

Beoordeling door de Raad

1.

In een vijfde middel zetten de verzoekende partijen in essentie uiteen dat in de bestreden

beslissing niet afdoende wordt gemotiveerd waarom de aanvraag verenigbaar is met een goede

ruimtelijke ordening en dus vergund kan worden. Zij lichten toe dat het college van burgemeester

en schepenen tot de vaststelling komt dat de aanvraag niet getuigt van een goede ruimtelijke

ordening. De verzoekende partijen beklemtonen dat de verwerende partij in de bestreden

beslissing niet voldoende is ingegaan op de geuite bezwaren die betrekking hadden op aspecten

Page 51: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 51

over verdichting en ruimtelijke inpasbaarheid, privacy en lichtinval, mobiliteit en groen en

leefbaarheid.

2.

Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van het vergunningverlenende bestuursorgaan om

overeenkomstig artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° en 2° VCRO op concrete wijze te onderzoeken of

een aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, waarbij zij de

noodzakelijke of relevante aspecten van de goede ruimtelijke ordening bij haar beoordeling dient

te betrekken en dient rekening te houden met de ingediende bezwaren en adviezen.

De Raad kan zijn beoordeling van de eisen van de goede ruimtelijke ordening niet in de plaats

stellen van die van de bevoegde overheid. In de uitoefening van het hem opgedragen

wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de haar ter

zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of zij is

uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond

daarvan in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.

3.

Wanneer door het vergunningverlenend bestuursorgaan andersluidend wordt geoordeeld dan de

doorheen de administratieve procedure uitgebrachte adviezen, of, indien tijdens deze procedure

bezwaren en opmerkingen geformuleerd zijn aangaande een relevant en te beoordelen aspect,

geldt het principe dat het vergunningverlenend bestuursorgaan des te zorgvuldiger moet

motiveren waarom zij tot een andere besluitvorming komt. De op haar rustende motiveringsplicht

strekt niet zo ver dat zij ertoe gehouden is om die bezwaren punt voor punt te weerleggen.

Om te voldoen aan de formele motiveringsplicht dient een vergunningverlenende overheid

duidelijk de met de ruimtelijke ordening verband houdende redenen op te geven waarop zij haar

beslissing steunt, derwijze dat het de belanghebbenden mogelijk is met kennis van zaken tegen

de beslissing op te komen. De opgegeven motieven moeten afdoende zijn.

Er kan derhalve slechts rekening gehouden worden met de in de bestreden beslissing vermelde

motieven.

4.

De bestreden beslissing vermeldt over de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening

onder andere het volgende:

“…

e) In de buurt is momenteel een grote verscheidenheid aan woonvormen terug te

vinden, zowel eengezinswoningen als appartementsbouw, maar ook commerciële

gebouwen en gemeenschapsfuncties. Op het betrokken perceel kan in principe wel een

verdichtingsproject in overweging genomen worden, gelet op de ligging in het centrum

van Tienen met verscheidene voorzieningen (postbus, winkels, bushalte,..) op

wandelafstand. Op perceelniveau zou een woningdichtheid van ± 130 woningen/ha

gerealiseerd worden. Dit is een hoge woningdichtheid maar binnen een straal van 50m

zijn verschillende meergezinswoningen terug te vinden met een vergelijkbare en zelfs

hogere dichtheid dan deze van het voorliggend project. Gezien het uitrustings- en

ontsluitingsniveau van de omgeving beschikt de buurt over voldoende draagkracht voor

een woonproject met 24 woongelegenheden.

f) Ongeacht of het principe van appartementen hier kan aanvaard worden, moet

verder afgewogen worden in hoeverre de afwikkeling op het terrein aanvaardbaar is. Het

Page 52: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 52

project voorziet in 24 appartementen, die elk over voldoende wooncomfort beschikken

inzake lichtinval, privacy en aanwezigheid van buitenruimte. Elk appartement beschikt

ook over twee individuele bergingen, één in het appartement en één in de ondergrondse

parkeergarage. Er worden appartementen met één, twee en drie slaapkamers voorzien.

Er werd voldoende gestreefd naar een goede mix van woonvormen. Het project bestaat

uit het herbestemmen van een bestaand pand en het bouwen van een

appartementsgebouw dat met het bestaande pand verbonden wordt. Aan het bestaande

pand is er geen volumeuitbreiding en de ingrepen aan de gevels zijn beperkt tot het

verwijderen van de terugliggende etalages op de benedenverdieping en het herstellen

van de gevel aan de achterzijde na het slopen van de aanbouw. Deze ingrepen hebben

een beperkte vormelijk-visuele impact en het gebouw heeft op gebied van schaal en

bouwvolume geen gewijzigde invloed op de omgeving.

Het nieuwbouw appartementsgebouw sluit aan op de bestaande bebouwing langs de

Lombardstraat. Het voorgestelde ontwerp met een bouwdiepte van maximum 13.30m op

zowel de benedenverdieping als de verdiepingen is op het eigen perceel aanvaardbaar.

Het perceel is voldoende groot en diep zodat er met de voorgestelde bouwdiepte een

voldoende diepe tuin overblijft. De voorgevel van de nieuwbouw is opgevat als een

geheel van verticale volumes die te opzichte van elkaar verspringen, waardoor de stoep

op verschillende plaatsen breder zal worden (tot maximum 1.20m breder). Door het

gebouw gedeeltelijk meer naar achter in te planten in vergelijking met de bestaande

tuinmuur kan de stoep plaatselijk verbreed worden. Gelet op het feit dat de Lombardstraat

een straat is met weinig groen en smalle stoepen, is deze deels teruggetrokken inplanting

ruimtelijk een verbetering zonder dat hierbij de tuin sterk wordt verkleind. Het gebouw

houdt ten opzichte van het bestaande historisch pand een afstand van 3.39m aan. Het is

positief dat men ervoor gekozen heeft om de twee gebouwen fysiek van elkaar los te

trekken en de gebouwen langs de binnentuin toegankelijk te maken. Op deze manier is er

een doorkijk naar het achterliggend groen vanop de Lombardstraat en wordt er een semi-

publieke binnentuin gerealiseerd. De aanleg van deze tuin is sober met aandacht voor het

behoud van de bestaande waardevolle eik.

De bebouwing op het linker aanpalend perceel heeft een bouwdiepte van meer dan 13m

op de benedenverdieping en van 9m op de verdiepingen. Het project met een bouwdiepte

van 13.30m op zowel de benedenverdieping als op de verdiepingen, zal op de

verdiepingen dus dieper reiken dan de aanpalende bebouwing. Gelet echter op de

oriëntatie van het perceel zal deze grotere bouwdiepte geen noemenswaardige

schaduwhinder veroorzaken voor de aanpalende woning. De bezonning van dit perceel

zal wijzigen, maar dit is een gevolg van het feit dat het voorliggend perceel bebouwd

wordt met een volume hoger dan de bestaande tuinmuur van ongeveer 2.50m hoog. De

weerslag die het project op dit vlak met zich brengt kan dan ook niet beschouwd worden

als buiten de gewoon te dragen hinder die kan ondergaan worden bij gesloten bebouwing

in een dens bebouwd gebied. Tenslotte wordt benadrukt dat langs de Lombardstraat

reeds gebouwen staan met een vergelijkbare bouwdiepte, ook op de verdiepingen. Het

voorliggend project vormt in de directe omgeving dus geen precedent inzake bouwdiepte.

De nieuwbouw bestaat uit drie bouwlagen en een terugspringende dakverdieping. De

bebouwing in de Lombardstraat bestaat grotendeels uit drie bouwlagen, afgewerkt met

een dakvolume. Hoewel de meeste gebouwen in de Lombardstraat afgewerkt zijn met

een hellend dak, komt er ook bebouwing afgewerkt met een plat dak voor. De

voorliggende aanvraag vormt op gebied van dakvorm dus geen precedent. De

terugspringende dakverdieping schrijft zich ook in binnen het theoretisch dakvolume met

een dakvlakhelling van 45°. Op drie plaatsen wordt er een uitsprong van maximum 1.50m

Page 53: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 53

gerealiseerd. De impact van deze architecturale accenten is echter te vergelijken met een

beperkte dakkapel in een hellend dak.

Ook het principe van drie bouwlagen is aanvaardbaar, maar gelet op het feit dat de

Lombardstraat een relatief smalle straat is en de nieuwbouw aansluit op een waardevol

pand, is het wenselijk dat de nieuwbouw geen overdreven kroonlijsthoogtes aanhoudt en

afbouwt in de richting van het historisch pand dat uit twee bouwlagen en een

dakverdieping bestaat. Op de gevelzichten van de Lombardstraat is merkbaar dat ter

hoogte van de aansluiting op het linker aanpalend pand kroonlijsthoogtes van 9.50m en

12.60m worden gerealiseerd maar slechts over een breedte van 16m. De overige

gevelbreedte van ongeveer 30m heeft kroonlijsthoogtes van 10.05m en 13.15m. De

kroonlijsthoogte wordt dus in de richting van het herenhuis omhooggetrokken, waarbij

enkel op het einde de hoogte met één bouwlaag wordt afgebouwd over een gevelbreedte

van ongeveer 4m ten opzichte van het herenhuis.

De reden voor deze verspringing in de kroonlijsthoogte is het feit dat een passerelle de

twee gebouwen met elkaar verbindt. Om te kunnen aansluiten op de vloerniveaus van het

historisch pand, moeten er grotere plafondhoogtes gerealiseerd worden in de nieuwbouw.

Men heeft er echter voor gekozen om deze hogere plafondhoogtes niet enkel toe te

passen op de appartementen rond circulatie-as 3 (die ook de appartementen in het

monument ontsluit), maar ook op de appartementen rond circulatie-as 2. Dit is een gevolg

van het feit dat penthouse 3.3, gelegen boven de appartementen rond as 3, langs de

circulatie-as 2 wordt ontsloten.

Het feit dat de vloeren rond circulatie-as 3 op hetzelfde niveau als de vloeren van het

monument worden voorzien, is logisch en ook noodzakelijk naar toegankelijkheid voor

mindervaliden toe, aangezien er anders enkele tussentreden moeten worden voorzien op

elke verdieping. Het is echter onaanvaardbaar dat er boven deze hogere kroonlijst (0.55m

hoger dan noodzakelijk) ook nog een terugspringende dakverdieping wordt gerealiseerd

in een relatief smalle straat en ten opzichte van een waardevol herenhuis. Om deze reden

wordt als voorwaarden opgelegd dat de penthouse 3.3 geschrapt moet worden. Het

gedeelte rond circulatie-as 2 kan wel gerealiseerd worden, maar moet geïncorporeerd

worden in penthouse 3.2 als tweede slaapkamer/badkamer. Daarnaast moeten in de

appartementen ontsloten door circulatie-as 2 dezelfde vloerniveaus toegepast worden als

de appartementen rond circulatie-as 1.

Hoewel het een beperkte aanpassing betreft, namelijk het aanpassen van een gedeelte

van de kroonlijsthoogtes met 0.55m en het schrappen van een gedeelte van de

dakverdieping, zal het ontwerp zich hierdoor beter integreren in het straatbeeld en beter

aansluiten bij de bestaande bebouwing en het herenhuis. Het aangepast ontwerp

respecteert de verhoudingen in het straatbeeld en voldoet aan de goede ruimtelijke

ordening. Aangezien het geen ingrijpende planaanpassingen zijn en deze het

oorspronkelijk concept van het ontwerp niet wijzigen, kan binnen deze aanvraag het

uitvoeren van de aanpassingen als voorwaarde opgelegd worden bij een vergunning.

Rekening houdend met de voorwaarden inzake de kroonlijsthoogte is het nieuwbouw

appartementsgebouw in overeenstemming met de begrippen van goede ruimtelijke

ordening. Omvang, gabarit en inplanting zijn in voldoende mate afgestemd op het

karakter van de plaats en op de bestaande gebouwen.

g) Tijdens het openbaar onderzoek werd door verschillende bezwaarindieners

aangehaald dat de ramen en terrassen aan de voorzijde van het gebouw inzicht zouden

bieden in de woningen van de bezwaarindieners aan de overzijde van de straat. Zij

Page 54: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 54

stellen dat de Lombardstraat een zeer smalle straat is en het voorzien van grote ramen

en terrassen aan de voorzijde van het gebouw onaanvaardbare hinder zullen

veroorzaken. De Lombardstraat is ongeveer 5m breed met aan beide zijde een smalle

stoep van ongeveer 1 m breed.

Ongeacht de breedte van de straat dient gesteld dat de hinder van terrassen en ramen

die zich in de voorgevel bevinden steeds wordt aanzien als te vallen binnen de normaal te

dragen hinder in een dicht woonweefsel. Om tot een kwalitatieve woongelegenheid te

komen, die voldoet aan de hedendaagse kwaliteitseisen, is het voorzien van een

kwalitatieve buitenruimte noodzakelijk. Het weigeren van elke terrasfunctie op de

verdieping zou een beknotting van het gebruiksgenot van de appartementen inhouden.

In casu dient gesteld dat het inzicht dat vanaf een terras genomen wordt op geen enkele

wijze verschilt van het inzicht dat vanaf een raam in de voorgevel kan genomen worden.

Daarenboven is het gebruik van een terras eerder seizoensgebonden en niet permanent,

waardoor de intensiteit van mogelijke inkijk lager kan worden ingeschat vanaf een terras

dan vanaf een binnenruimte. Het terras vormt eerder een buffer tegen een intenser

visueel contact, waarbij de ramen van de woonvertrekken net worden teruggetrokken.

Aan ramen en openingen in een voorgevel worden nooit beperkingen opgelegd in zoverre

het burgerlijk wetboek niet wordt geschonden, door over een naburig erf uit te kijken op

een afstand van minder dan 1.90m. Het perceel paalt aan de voorzijde aan het openbaar

domein (de weg), niet aan een privaat perceel en de tegenoverliggende panden bevinden

zich ongeveer 7m verder.

h) De aanvraag valt onder de toepassing van de gemeentelijke stedenbouwkundige

verordening op het aanleggen van parkeerplaatsen en fietsenstallingen buiten de

openbare weg. Volgens de verordening moet voor meergezinswoningen minimum 1

parkeerplaats per woongelegenheid worden voorzien. In het ontwerp zijn 24

parkeerplaatsen opgenomen, hetgeen voldoende is voor 24 woongelegenheden. Volgens

de verordening moet voor meergezinswoningen ook minimum 1 fietsenstalling per

woongelegenheid worden voorzien. In de tuin wordt een fietsenstalling met plaats voor 44

fietsen voorzien, hetgeen ruim voldoende is voor 24 woongelegenheden.

h) Een woonproject met 24 appartement zal een zekere impact hebben op de mobiliteit,

aangezien het aantal verkeersbewegingen in de straat zal toenemen. De straat is echter

voldoende uitgerust om verkeer gerelateerd aan de woonfunctie op te vangen. De 24

bijkomende woongelegenheden en het daarbij horende verkeer is dan ook verantwoord

en zal weinig bijkomende hinder veroorzaken. Ook de veiligheid van de omgeving en de

bewoners zal niet in het gedrang komen. De parkeergarage is toegankelijk langs een

autolift vanop de Lombardstraat. De buren vrezen dat één autolift voor een parkeergarage

voor 24 wagens onvoldoende is en dat er hierdoor wachtende auto's het doorgaand

verkeer in de Lombardstraat zullen hinderen. De Lombardstraat is een eenrichtingsstraat

van ongeveer 5m breed. Aangezien veel van de eengezinswoningen aan de overzijde

geen garage hebben, staan langs deze zijde van de straat vaak wagens geparkeerd.

Uit vrij te verkrijgen informatie blijkt dat een autolift een werkingstijd (openen poort,

inrijden wagen, dalen lift, verlaten lift en terugkeren van de lege lift) heeft van ongeveer

96 seconden. Indien er op datzelfde ogenblik beneden een tweede wagen staat te

wachten om de garage te verlaten, vraagt dit een bijkomende 48 sec voor het inrijden,

stijgen en verlaten van de lift. De wachttijd voor de autolift bedraagt dus 1 min 36

seconden tot maximum 2 min 24 seconden.

Page 55: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 55

De vervoerbewegingen voor een parkeergarage bij een woongebouw zijn gerelateerd aan

het woon-werk of woon-schoolverkeer met dus een piek in de ochtend en de avond.

Volgens de gegevens van Mobiel Vlaanderen — Onderzoek Verplaatsingsgedrag

Vlaanderen van 2014 moet er rekening gehouden worden met ongeveer 2.8 bewegingen

per wagen per dag. Aangezien er 24 wagens kunnen gestald worden, resulteert dat in 67

bewegingen per dag. Op piekmomenten moet er rekening gehouden worden met 10%

van deze vervoersbewegingen per uur, dus ongeveer 7 bewegingen per uur (zowel in-als

uitrijden). Uit deze gegevens blijkt dus dat de kans relatief klein is dat er meerdere

wagens op exact hetzelfde moment de garage willen binnen- of buitenzijden. Om de

toegankelijkheid van de garage te optimaliseren kan de lift best zodanig worden

geprogrammeerd, dat deze steeds op het gelijkvloers niveau klaarstaat. Verder kan

worden gesteld dat er ook beperkte wachtmomenten kunnen ontstaan bij een enkele afrit

of een gewone toegang naar een parking. Dit hoort tot de normaal te dragen hinder in een

stedelijk gebied.

…”

5.

Een dergelijke uitvoerige en omstandige motivering getuigt op het eerste gezicht niet van een

kennelijke onredelijkheid. Uit eerste lezing van de voormelde passage blijkt naar het oordeel van

de Raad voldoende op grond van welke met de ruimtelijke ordening verband houdende redenen

de verwerende partij de bestreden beslissing heeft gesteund en waarom wordt afgeweken van de

tijdens het openbaar onderzoek geuite bezwaren en de andersluidende beslissing van het

college van de burgemeester en schepenen.

Gelet op de voormelde vaststellingen kunnen de verzoekende partijen op het eerste gezicht

evenmin gevolgd worden wanneer zij stellen dat de verwerende partij bij de beoordeling van de

aanvraag niet voldoende rekening heeft gehouden met de onmiddellijke omgeving.

Het vijfde middel lijkt op het eerste gezicht niet ernstig.

B. Uiterst dringende noodzakelijkheid

Aangezien de Raad in het vorige onderdeel oordeelt dat de verzoekende partij op het eerste

gezicht niet voldoende aantoont dat er een ernstig middel is, is een onderzoek naar de uiterst

dringende noodzakelijkheid niet nodig.

Page 56: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. …€¦ · nr. RvVb/UDN/1516/0775 van 9 maart 2016 in de zaak 1516/RvVb/0248/UDN In zake: 1. mevrouw Nele SCHOUTEDEN 2. mevrouw Kristel

RvVb - 56

OM DEZE REDENEN BESLIST DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

1. De Raad verwerpt de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de

tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.

2. De Raad legt de kosten van het beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid,

bepaald op 100 euro per verzoekende partij, ten laste van de verzoekende partijen.

Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 9 maart 2016, door de Raad voor

Vergunningsbetwistingen, tiende kamer, samengesteld uit:

Karin DE ROO, voorzitter van de tiende kamer,

met bijstand van

Jens HOOFD, toegevoegd griffier.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tiende kamer,

Jens HOOFD Karin DE ROO