R-12-18 Veiligheidsbepalingen voor nieuwe LS-distributienetten · netten, zoals NEN 1010, EN 601140...

56
R-12-18 8 februari 2012 Vereniging van Energienetbeheerders in Nederland Veiligheidsbepalingen voor LS-distributienetten en een minimaal veiligheidsniveau voor bestaande netten Arnhem, 6 december 2010

Transcript of R-12-18 Veiligheidsbepalingen voor nieuwe LS-distributienetten · netten, zoals NEN 1010, EN 601140...

R-12-18 8 februari 2012

Vereniging van Energienetbeheerders in Nederland

Veiligheidsbepalingen voor LS-distributienetten

en een minimaal veiligheidsniveau voor bestaande netten

Arnhem, 6 december 2010

2 R-12-18 8 februari 2012

Inhoudsopgave Voorwoord 31 Inleiding 4

1.1 Onderwerp 41.2 Doel 41.3 Toepassingsgebied 41.4 Opzet 4

2 Termen en definities 53 Algemene kenmerken 12

3.1 Beoogd doel, voedingsbronnen en indelingen 123.2 Voedingsbronnen 143.3 Onderhoudbaarheid 15

4 Beschermingsmaatregelen 164.1 Bescherming tegen elektrische schok 164.2 Bescherming tegen thermische invloeden 214.3 Beveiliging tegen overstroom 224.4 Beveiliging tegen overspanning 27

5 Keuze en installatie van elektrisch materieel 345.1 Algemeen 345.2 Aardingsvoorzieningen 345.3 Aardleidingen 355.4 Beschermingsleidingen 355.5 PEN-leidingen 36

6 Eerste inspectie 386.1 Eerste inspectie 386.2 Periodieke inspectie 38

7 Elektrische bedrijfsruimte en kabels 407.1 Algemeen 407.2 In acht te nemen minimale vrije ruimte in gangpaden bestemd voor bedieningshandelingen en onderhoud 417.3 Bereikbaarheid 447.4 Vluchtwegen en toegangen 44

3 R-12-18 8 februari 2012

Voorwoord

In de afgelopen decennia is er veel gebeurd in de energiewereld. Fusies van energiebedrijven, de daarop volgende liberalisering en de huidige splitsing van netbedrijven zijn hier een aantal voorbeelden van. Binnen de netbedrijven is gedurende de vele jaren dat er al netten worden aangelegd een veelvoud van richtlijnen ontstaan afhankelijk van het (vroegere) netbedrijf en de tijdsperiode waarin de netten zijn ontworpen en aangelegd.

Ook normen t.a.v. veiligheid, die gebruikt kunnen worden als referentie voor het ontwerp van netten, zoals NEN 1010, EN 601140 zijn gedurende de afgelopen decennia ingrijpend veranderd.

Daarnaast is er een toenemende behoefte aan een eenduidig referentiekader waartegen de beoordeling van bestaande distributienetten kan plaatsvinden en waarmee een minimaal vastgesteld veiligheidsniveau is vastgelegd.

Voor nieuwe netten zijn vernieuwde richtlijnen van belang om binnen Netbeheer Nederland te komen tot algemene ontwerpcriteria die:

• zoveel mogelijk aansluiten bij huidige norm NEN 1010

• voornamelijk prestatie-eisen vastleggen

• ruimte laten voor nieuwe ontwikkelingen die in het kader van intelligent netbeheer (inpassing van decentrale opwek) nodig zijn

Voor bestaande netten die niet geheel voldoen aan deze veiligheidsbepalingen is bijlage 4 bijgevoegd met maatregelen die getroffen dienen te worden om de risico’s en aanvullende maatregelen te bepalen.

In de onderhavige richtlijn is ook aangegeven met welke punten rekening moet worden gehouden bij een verantwoorde toepassing van een TN-systeem, waarmee aan de verbruikers een aardingsvoorziening wordt aangeboden.

4 R-12-18 8 februari 2012

1 Inleiding

1.1 Onderwerp

Deze aanbevelingen bevatten criteria waaraan:

§ bestaande distributienetten moeten voldoen;

§ nieuwe distributienetten moeten voldoen;

§ bestaande distributienetten moeten voldoen als een aardingsvoorziening aan de aangeslotenen wordt aangeboden;

§ nieuwe distributienetten moeten voldoen als een aardingsvoorziening aan de aangeslotenen wordt aangeboden.

1.2 Doel

Het geven van informatie aan bestuurders, netontwerpers en netbeheerders en het geven van een toetsingskader voor de controle op de veiligheid van distributienetten.

Het geven van aanbevelingen voor het ontwerp van nieuwe distributienetten met aanvullingen als ze geschikt moeten zijn voor het aanbieden van een aardingsvoorziening. Het geven van een minimaal veiligheidsniveau voor bestaande netten.

1.3 Toepassingsgebied

Het toepassingsgebied van de aanbevelingen is beperkt tot het laagspanningsdistributienet. Hierbij wordt gedacht aan nieuw aan te leggen netten die eventueel gebruikt gaan worden voor het aanbieden van een aardingsvoorziening. Voorts zijn ook aanbevelingen opgenomen voor bestaande netten. Ook zijn er richtlijnen voor de bestaande netten die alsnog geschikt worden gemaakt voor het aanbieden van een aardingsvoorziening. Bij het aanbieden van een aardingsvoorziening moet ook de installatie van de verbruiker aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zijn opgenomen in NEN 1010.

1.4 Opzet

Uitgangspunt voor deze aanbevelingen is te bewerkstelligen dat het gebruik van het distributienet geen aanleiding geeft tot onaanvaardbare risico’s voor personen bij:

§ normaal bedrijf (geen fout in het distributienet);

§ fouten in het distributienet (kortsluitingen, aardfouten).

Bij de bepaling van de richtlijnen voor nieuwe netten is de NEN 1010 als uitgangspunt genomen.

5 R-12-18 8 februari 2012

2 Termen en definities De in deze richtlijnen aangegeven wisselspanningen zijn de effectieve waarden.

2.1 aanraakbaar geleidend deel (metalen gestel) geleidend deel van materieel dat aanraakbaar is en gewoonlijk niet onder spanning staat, maar door een fout in de fundamentele isolatie onder spanning kan komen te staan

2.2 aanvullende bescherming beschermingsmaatregel in aanvulling op basis- en/of foutbescherming. Aanvullende bescherming wordt in het algemeen toegepast bij bijzondere uitwendige invloeden of op plaatsen waar bij het optreden van bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld onzorgvuldigheid bij het gebruik van elektrische energie, een fatale situatie kan worden vermeden of beperkt

2.3 aardelektrode geleidend deel dat in de grond kan liggen of in een bepaald geleidend medium, bijvoorbeeld beton, en dat in elektrisch contact staat met de aarde

2.4 aarden (werkwoord) het maken van een elektrische verbinding tussen een bepaald punt in een systeem, een installatie of materieel en plaatselijke aarde. De verbinding met de plaatselijke aarde kan blijvend of tijdelijk zijn en opzettelijk of onopzettelijk of per ongeluk

2.5 aardfout onopzettelijk ontstaan van een geleidend pad tussen een actieve geleider en aarde.

Het geleidende pad kan voeren door:

a) een defecte isolatie,

b) constructies (bijvoorbeeld masten, steigers, kranen) of

c) plantengroei (bijvoorbeeld bomen, struikgewas),

en kan een aanzienlijke impedantie hebben. Een geleidend pad tussen een geleider die om bepaalde redenen (van bedrijfsvoering) niet is geaard en aarde wordt ook beschouwd als een aardfout

2.6 aardingsvoorziening alle elektrische verbindingen en toestellen die betrokken zijn bij het aarden van een systeem, een installatie of materie

2.7 aardleiding geleider die een geleidend pad of een deel van een geleidend pad tot stand brengt tussen een bepaald punt in een systeem, een installatie of materieel en een aardelektrode of aardnet. In de elektrische installatie van een gebouw is het bepaalde punt gewoonlijk de hoofdaardklem. De aardleiding verbindt dit punt met de aardelektrode of het aardnet

2.8 aardnet deel van een aardingsvoorziening dat alleen de aardelektroden en de daarbij behorende (onderlinge) verbindingen omvat

6 R-12-18 8 februari 2012

2.9 actief deel geleider of geleidend deel bestemd om bij normaal bedrijf onder spanning te staan, met inbegrip van de nulleiding, maar volgens afspraak niet een PEN-leiding. Actieve delen brengen niet noodzakelijkerwijs het risico op elektrische schok met zich mee

2.10 automatische uitschakeling van de voeding onderbreking van een of meer faseleidingen door het automatisch aanspreken van een beveiligingstoestel bij het optreden van een fout

2.11 basisbescherming bescherming tegen elektrische schok onder omstandigheden waarin geen fout is opgetreden. Voor laagspanningsinstallaties, -systemen en -materieel komt basisbescherming meestal overeen met bescherming tegen directe aanraking

2.12 beschermende (potentiaal)vereffening (potentiaal)vereffening voor veiligheid

2.13 bescherming tegen elektrische schok voorzorgsmaatregelen die het risico van een elektrische schok beperken

2.14 beschermingsleiding (PE) geleider die is aangebracht voor veiligheid, bijvoorbeeld voor bescherming tegen elektrische schok. In een elektrische installatie wordt de geleider die met PE is aangeduid, meestal ook beschouwd als veiligheidsaardleiding

2.15 beveiligingstoestel tegen overstroom toestel dat is aangebracht om een elektrische stroomketen te onderbreken indien de stroom in de geleider een van tevoren vastgestelde waarde gedurende een bepaalde tijd overschrijdt

2.16 (continue) hoogst toelaatbare stroom (IZ) maximale waarde van de elektrische stroom die onder vastgelegde omstandigheden continu door een geleider, een toestel of een apparaat kan lopen zonder dat de stationaire temperatuur een vastgelegde waarde overschrijdt

2.17 directe aanraking aanraking van actieve delen door personen of dieren

2.18 distributiegroep elektrische stroomketen die een of meer schakel- en verdeelinrichtingen voedt

2.19 distributienet het geheel van de voorzieningen die benodigd zijn voor een rationele distributie van elektriciteit

2.20 dubbele isolatie isolatie die zowel fundamentele als extra isolatie omvat

2.21 (effectieve) aanrakingsspanning spanning tussen geleidende delen die gelijktijdig in aanraking zijn met een mens of een dier. De waarde van de effectieve aanrakingsspanning kan aanzienlijk worden beïnvloed door de impedantie van de persoon of het dier dat met deze geleidende delen in aanraking is (zie bijlage 2)

7 R-12-18 8 februari 2012

2.22 eindgroep elektrische stroomketen bestemd om rechtstreeks elektrische stroom te leveren aan elektrische toestellen of contactdozen

2.23 elektrische installatie samenstel van bij elkaar behorend elektrisch materieel met onderling op elkaar afgestemde eigenschappen om bepaalde doelen te realiseren

2.24 elektrisch materieel onderdeel dat wordt toegepast bij de opwekking, de omzetting, het transport, de distributie of de toepassing van elektrische energie, zoals elektrische machines, transformatoren, schakel-, beveiligings- en besturingsmaterieel, meetinstrumenten, leidingsystemen en elektrische toestellen

2.25 (elektrisch) beschermend scherm geleidend scherm dat wordt gebruikt om elektrische stroomketens en/of geleiders te scheiden van gevaarlijke actieve delen

2.26 (elektrisch) beschermende hindernis deel dat onbedoelde directe aanraking verhindert, maar niet directe aanraking als gevolg van een opzettelijke handeling

2.27 (elektrisch) beschermende scheiding scheiding tussen elektrische stroomketens door:

a) dubbele isolatie,

b) fundamentele isolatie en afscherming door een (elektrisch) beschermend scherm of

c) versterkte isolatie

2.28 elektrische schok fysiologisch effect als gevolg van een elektrische stroom die door het lichaam van een mens of een dier loopt

2.29 elektrische toestellen elektrisch materieel dat is bestemd voor het omzetten van elektrische energie in energie van een andere vorm zoals licht, warmte of bewegingsenergie

2.30 (elektrische) scheiding beschermingsmaatregel waarbij gevaarlijke actieve delen zijn geïsoleerd van:

a) alle andere elektrische stroomketens en delen daarvan,

b) plaatselijke aarde en

c) aanraakbare delen

2.31 (elektrische) stroomketen samenstel van elektrisch materieel dat tegen overstromen is beveiligd door hetzelfde beveiligingstoestel of dezelfde beveiligingstoestellen

2.32 extra isolatie

8 R-12-18 8 februari 2012

onafhankelijke isolatie die, in aanvulling op fundamentele isolatie, voor foutbescherming wordt gebruikt

2.33 faseleiding geleider die tijdens normaal bedrijf onder spanning staat

2.34 foutbescherming bescherming tegen elektrische schok bij een enkele fout. Voor laagspanningsinstallaties, -systemen en -materieel komt foutbescherming meestal overeen met bescherming tegen indirecte aanraking, hoofdzakelijk als gevolg van een fout in de fundamentele isolatie

2.35 foutspanning spanning die optreedt als gevolg van een isolatiefout tussen het punt waar de fout optreedt en de referentieaarde.

2.36 foutstroom stroom die als gevolg van een isolatiefout loopt langs het punt waar de fout optreedt

2.37 fundamentele isolatie isolatie van gevaarlijke actieve delen die basisbescherming biedt. Isolatie die uitsluitend is bestemd voor functionele doeleinden wordt niet gerekend tot fundamentele isolatie

2.38 fundatieaardelektrode geleidend deel, over het algemeen in de vorm van een gesloten lus, dat is aangebracht in de grond onder een fundatie van een gebouw of in het beton van de fundatie van een gebouw

2.39 geleidend deel deel dat elektrische stroom kan voeren

2.40 geleider geleidend deel bestemd om een vastgelegde elektrische stroom te voeren

2.41 gelijktijdig bereikbare delen geleiders of geleidende delen die gelijktijdig kunnen worden aangeraakt door een persoon of een dier. Gelijktijdig bereikbare delen kunnen zijn:

§ actieve delen;

§ metalen gestellen;

§ vreemde geleidende delen;

§ beschermingsleidingen;

§ grond of geleidende vloer.

2.42 handbereik bereikbaar gebied dat een persoon in elke richting zonder hulpmiddelen met de hand kan aanraken vanaf elk punt op het oppervlak waar gewoonlijk personen staan of bewegen

2.43 hoofdaardklem-/hoofdaardrailleiding een geleider (of rail) die met de hoofdaardklem of hoofdaardrail is verbonden

2.44 hoofdaardrail / hoofdaardklem

9 R-12-18 8 februari 2012

aardrail of aardklem die een deel vormt van een aardingsvoorziening van een installatie en die de elektrische verbinding voor aarding mogelijk maakt tussen een aantal geleiders

2.45 hoogspanning heeft betrekking op wisselspanningen > 1000V die de bovengrens van spanningsband II overschrijden (zie IEC 60449)

2.46 indirecte aanraking aanraking door personen of dieren van metalen gestellen die door een fout onder spanning staan

2.47 impedantie naar aarde impedantie bij een bepaalde frequentie tussen de referentieaarde en een vastgelegd punt in het net, een installatie of materieel

2.48 inspectie alle handelingen waardoor kan worden vastgesteld of het net aan deze van toepassing zijnde veiligheidsbepalingen voldoet. De inspectie bestaat uit controle, meting en beproeving alsmede rapportage

2.49 kortsluiting onopzettelijk of opzettelijk geleidend pad tussen twee of meer geleidende delen dat het elektrische potentiaalverschil tussen deze geleidende delen terugdringt tot nul of nagenoeg nul

2.50 kortsluitstroom elektrische stroom in een bepaalde kortgesloten stroomketen

2.51 laagspanning betreft spanningen die de bovengrens van spanningsband II niet overschrijden (zie IEC 60449)

2.52 lekstroom elektrische stroom in een ongewenst geleidend pad onder normale bedrijfsomstandigheden

2.53 meting en beproeving handelingen in een elektrische installatie om de doeltreffendheid van de installatie te kunnen aantonen. Hiertoe behoren het vaststellen, met behulp van geschikte meetinstrumenten, van waarden die niet bij de controle kunnen worden verkregen

2.54 nominale spanning vastgestelde waarde van de spanning waardoor de elektrische installatie of een deel daarvan wordt gekarakteriseerd (effectieve waarde)

2.55 nulleiding geleider die elektrisch met het nulpunt is verbonden en die kan bijdragen aan de distributie van elektrische energie

2.56 omhulsel behuizing die het soort en de graad van bescherming biedt geschikt voor de bedoelde toepassing

2.57 onderhoud combinatie van alle technische en administratieve handelingen, inclusief toezicht, die zijn bedoeld om een onderdeel in een toestand te houden, of deze toestand te herstellen, waarin dat onderdeel een vereiste functie kan vervullen

2.58 ontwerpstroom (IB) (van een elektrische stroomketen)

10 R-12-18 8 februari 2012

elektrische stroom bestemd om door een elektrische stroomketen te lopen bij normaal bedrijf

2.59 overbelastingsstroom (van een elektrische stroomketen) overstroom in een elektrische stroomketen die niet is veroorzaakt door een kortsluiting of door een aardfout

2.60 overeengekomen aanspreekstroom (I2) (van een beveiligingstoestel) vastgelegde waarde van de elektrische stroom die het beveiligingstoestel binnen een vastgelegde tijd doet aanspreken

2.61 overstroom elektrische stroom die de toegekende elektrische stroom overschrijdt. Voor geleiders wordt de toegekende waarde beschouwd als de hoogst toelaatbare stroom

2.62 PEN-leiding geleider die zowel de functie heeft van veiligheidsaardleiding als van nulleiding. De afkorting PEN is de combinatie van PE voor de beschermingsleiding en de N voor de nulleiding

2.63 (plaatselijke) aarde deel van de aarde dat in elektrisch contact staat met een aardelektrode en waarvan de elektrische potentiaal niet noodzakelijk gelijk aan nul is

2.64 (potentiaal)vereffening voorziening van elektrische verbindingen tussen geleidende delen bestemd om potentiaalgelijkheid te bereiken

2.65 (potentiaal)vereffeningsklem klem aangebracht op materieel of op een toestel voor de elektrische verbinding met het (potentiaal)vereffeningssysteem

2.66 (potentiaal)vereffeningsrail rail die een onderdeel is van een (potentiaal)vereffeningssysteem en die de elektrische verbinding mogelijk maakt tussen een aantal geleiders voor (potentiaal)vereffening

2.67 (potentiaal)vereffeningssysteem (EBS) verbinding tussen geleidende delen voor (potentiaal)vereffening tussen deze delen Indien een (potentiaal)vereffeningssysteem is geaard, dan vormt dit een deel van de aardingsvoorziening. EBS is de afkorting van ‘equipotential bonding system’

2.68 referentieaarde deel van de aarde dat als geleidend wordt beschouwd en waarvan de potentiaal volgens afspraak als nul wordt aangenomen, en dat buiten de invloedssfeer ligt van welke aardingsvoorziening dan ook. Het begrip aarde omvat de planeet en al zijn fysieke materie

2.69 schakel- en verdeelinrichting samenstel dat verschillende types schakel-, beveiligings- en besturingsmaterieel bevat en dat met een of meer uitgaande elektrische stroomketens is verbonden en wordt gevoed door een of meer inkomende elektrische stroomketens samen met de klemmen voor de nul- en de beschermingsleidingen

2.70 schakel-, beveiligings- en besturingsmaterieel

11 R-12-18 8 februari 2012

elektrisch materieel dat is bestemd om te worden verbonden met een elektrische stroomketen om een of meer van de volgende functies uit te voeren:

a) beveiligen;

b) besturen;

c) scheiden;

d) schakelen

2.71 scheiden functie bestemd om de gehele elektrische installatie of een gedeelte daarvan om veiligheidsredenen spanningsloos te maken door de elektrische installatie of een gedeelte daarvan te isoleren van elke bron van elektrische energie

2.72 spanning van het aardoppervlak (t.o.v. aarde) spanning tussen een bepaald punt op het aardoppervlak en referentieaarde

2.73 stroom in de beschermingsleiding elektrische stroom die optreedt in een beschermingsleiding, zoals een lekstroom of een elektrische stroom als gevolg van een isolatiefout

2.74 te verwachten aanrakingsspanning spanning tussen gelijktijdig bereikbare geleidende delen, wanneer deze geleidende delen niet in aanraking zijn met een mens of een dier

2.75 vakbekwaam persoon iemand met relevante opleiding en ervaring waardoor hij of zij in staat is gevaren te onderkennen en te voorkomen die door elektriciteit kunnen worden veroorzaakt

2.76 vast bevestigd materieel elektrisch materieel dat is bevestigd op een fundatie of op een andere wijze is gebonden aan een bepaalde plaats

2.77 vast opgesteld materieel vast bevestigd materieel of elektrisch materieel dat niet is voorzien van een draagbeugel of handvat en dat een zodanige massa heeft dat het niet gemakkelijk kan worden verplaatst

2.78 veiligheidsaarding aarding van een punt of punten in een systeem, een installatie of materieel voor elektrische veiligheid

2.79 veiligheidsaardleiding beschermingsleiding voor veiligheidsaarding

2.80 versterkte isolatie isolatie van gevaarlijke actieve delen die een gelijkwaardige bescherming biedt tegen elektrische schok als dubbele isolatie. Versterkte isolatie kan bestaan uit meer lagen die niet afzonderlijk als fundamentele of extra isolatie kunnen worden beproefd

12 R-12-18 8 februari 2012

3 Algemene kenmerken

3.1 Beoogd doel, voedingsbronnen en indelingen

3.1.1 Indeling van stroomstelsels

De volgende kenmerken van stroomstelsels moeten worden vastgesteld:

a) de spanningssoort en het aantal actieve leidingen en

b) de wijze van aarding van het stelsel.

3.1.2 Wijze van aarding van het stelsel

Voor de indeling van stroomstelsels wordt gebruikgemaakt van een aanduiding bestaande uit twee letters overeenkomstig tabel 3.1.

Tabel 3.1 – Codering van de wijze van aarding

Eerste letter: aarding van de voedingsbron

Tweede letter: aarding van de metalen gestellen

Daaropvolgende letter(s) (indien van toepassing):

Uitvoering van nulleiding en beschermingsleiding

T: op één punt rechtstreeks geaard

I: niet geaard of op één punt geaard over hoge impedantie

T: afzonderlijk of groepsgewijs ter plaatse geaard (onafhankelijk van de aarding van de voedingsbron)

N: metalliek verbonden met het geaarde punt van de voedingsbron (in wisselspanningsstelsels is het aardpunt gewoonlijk de nul of, indien een nul niet beschikbaar is, een faseleiding)

S: bescherming wordt geboden door een leiding separaat van de nulleiding of van de geaarde leiding (of in een wisselspanningsstelsel: de geaarde faseleiding)

C: functies van nulleiding en beschermingsleiding gecombineerd in een enkele leiding (PEN-leiding)

De volgende combinaties zijn weergegeven:

– TN-stelsel, zie figuur 3.1, 3.2 en 3.3

– TT-stelsel, zie figuur 3.4

13 R-12-18 8 februari 2012

In deze richtlijn wordt met de volgende wijzen van aarding van het stelsel rekening gehouden:

3.1.2.1 TN-stelsel

In een TN-stelsel is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installaties door beschermingsleidingen met dat punt verbonden. Op basis van de uitvoering van de nulleiding en de beschermingsleiding zijn er drie soorten TN-stelsels te onderscheiden:

Figuur 3.1 TN-S-stelsel: door de gehele installatie is een afzonderlijke beschermingsleiding gebruikt.

Figuur 3.2 TN-C-S-stelsel: in een gedeelte van de installatie zijn de nulleiding en de beschermingsleiding gecombineerd.

14 R-12-18 8 februari 2012

Figuur 3.3 TN-C-stelsel: door de gehele installatie zijn de nulleiding en de beschermingsleiding gecombineerd.

Praktische uitvoeringsvormen van TN-stelsels zijn te vinden in bijlage 1.

3.1.2.2 TT-stelsel

In een TT-stelsel is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installatie verbonden met aardelektroden die elektrisch onafhankelijk zijn van de aardelektroden van de voedingsbron.

Figuur 3.4 TT-stelsel

3.2 Voedingsbronnen

3.2.1 Van de beschikbare voedingsbron(nen) moeten de volgende kenmerken zijn vastgesteld:

§ de spanningssoort en de frequentie;

§ de nominale spanning;

15 R-12-18 8 februari 2012

§ de hoogste te verwachten kortsluitstroom op het aansluitpunt van de installatie;

§ het geschikt zijn voor het gebruik bij de installatie, met inbegrip van de hoogste belasting.

3.2.2 Deze kenmerken moeten voor externe voedingsbronnen zijn verkregen en voor eigen voedingsbronnen zijn vastgesteld.

3.3 Onderhoudbaarheid

3.3.1 De frequentie en de mate van het onderhoud aan het net tijdens de verwachte gebruiksduur moeten zijn vastgesteld.

3.3.2 Met betrekking tot de verwachte frequentie en de verwachte mate van het onderhoud, moet met de volgende kenmerken rekening worden gehouden:

§ elke periodieke inspectie, elke beproeving, elk onderhoud en elke reparatie tijdens de verwachte gebruiksduur van de installatie kan gemakkelijk en veilig worden uitgevoerd;

§ de doeltreffendheid van de veiligheidsmaatregelen is verzekerd;

§ de betrouwbaarheid van het materieel dat nodig is voor het goed functioneren van het net is in overeenstemming met de verwachte gebruiksduur.

16 R-12-18 8 februari 2012

4 Beschermingsmaatregelen

4.1 Bescherming tegen elektrische schok

De basisregel is dat gevaarlijke actieve delen niet bereikbaar mogen zijn en dat bereikbare geleidende delen onder normale omstandigheden en bij het optreden van een enkele fout niet gevaarlijk actief mogen zijn. Bescherming wordt onder normale omstandigheden bereikt door voorzieningen voor basisbescherming en bescherming bij het optreden van een enkele fout door voorzieningen voor foutbescherming.

4.1.1 Algemene eisen

4.1.1.1 Een beschermingsmaatregel moet bestaan uit een geschikte combinatie van een voorziening voor basisbescherming en een onafhankelijke voorziening voor foutbescherming.

4.1.1.2 In elk deel moeten één of meer beschermingsmaatregelen zijn toegepast, waarbij rekening is gehouden met uitwendige invloeden.

4.1.1.3 Automatische uitschakeling van de voeding is een in het algemeen toegelaten beschermingsmaatregel en is een beschermingsmaatregel waarbij:

a) basisbescherming tot stand wordt gebracht door fundamentele isolatie van actieve delen of door afschermingen of omhulsels in overeenstemming met 4.1.2.1 en 4.1.2.2

b) foutbescherming tot stand wordt gebracht door beschermende vereffening en automatische uitschakeling van de voeding bij het optreden van een fout in overeenstemming met 4.1.3.

4.1.1.4 Het gebruik van hindernissen en de plaatsing buiten handbereik, mogen uitsluitend worden toegepast als beschermingsmiddel in installaties die bereikbaar zijn voor vakbekwame personen (VP) of voldoende onderrichte personen (VOP), of door personen die onder toezicht staan van vakbekwame of voldoende onderrichte personen.

4.1.1.5 Indien niet aan bepaalde voorwaarden van een beschermingsmaatregel kan worden voldaan, moeten aanvullende voorzieningen zijn toegepast zodat met het totaal aan beschermingsvoorzieningen dezelfde mate van veiligheid wordt bereikt.

4.1.1.6 Foutbescherming mag achterwege blijven bij het volgende elektrisch materieel:

a) buiten handbereik geplaatste metalen muursteunen van isolatoren voor bovengrondse elektrische leidingen;

b) wapeningstaal van betonnen palen voor bovengrondse elektrische leidingen waarbij het wapeningstaal niet bereikbaar is;

17 R-12-18 8 februari 2012

c) metalen gestellen die, vanwege de geringe afmetingen (circa 50 ×50 mm) of de plaatsing, niet kunnen worden vastgepakt of waarmee een lichaamsdeel niet in intensief contact kan komen en bovendien een verbinding met de beschermingsleiding alleen met moeite zou kunnen worden gemaakt of onbetrouwbaar zou zijn;

Opmerking: Deze uitzondering geldt bijvoorbeeld voor bouten, klinknagels, naamplaatjes en kabelbevestigingsbeugels.

d) metalen buizen of andere metalen omhulsels die elektrisch materieel beschermen in overeenstemming door dubbele of versterkte isolatie

4.1.2 Eisen voor basisbescherming

Al het elektrisch materieel moet voldoen aan een van de voorzieningen voor basisbescherming zoals beschreven in deze rubriek.

Toelichting: Voorzieningen voor basisbescherming bieden bescherming onder normale omstandigheden en worden toegepast waar dit als bestanddeel van de gekozen beschermingsmaatregel is gespecificeerd.

4.1.2.1 Bescherming door fundamentele isolatie van actieve delen

Toelichting: Isolatie dient om te voorkomen dat actieve delen worden aangeraakt.

Actieve delen moeten geheel zijn omgeven door isolatiemateriaal dat slechts kan worden verwijderd door dit materiaal te vernielen.

De isolatie van materieel moet voldoen aan de relevante normen voor het desbetreffende elektrisch materieel.

4.1.2.2 Bescherming door afschermingen of omhulsels

Toelichting: Afschermingen of omhulsels dienen om te voorkomen dat actieve delen worden aangeraakt.

4.1.2.2.1 Actieve delen moeten zijn aangebracht in omhulsels of achter afschermingen die een beschermingsgraad van ten minste IP2X bieden. Waar grotere openingen ontstaan tijdens het vervangen van onderdelen zoals bij sommige lamphouders of smeltveiligheden of waar grotere openingen nodig zijn om de goede werking van het elektrisch materieel overeenkomstig de desbetreffende eisen te waarborgen:

a) moeten passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om te verhinderen dat personen en dieren actieve delen toevallig aanraken,

b) moet, voor zover mogelijk, zijn gewaarborgd dat personen zich ervan bewust zijn dat door de opening actieve delen kunnen worden aangeraakt en dat zij deze niet opzettelijk zouden moeten aanraken en

c) moet de opening zo klein zijn als verenigbaar is met de eis voor de juiste werking en voor de vervanging van onderdelen.

4.1.2.2.2 Gemakkelijk bereikbare horizontale bovenzijden van afschermingen en omhulsels moeten een beschermingsgraad bieden van ten minste IP4X.

18 R-12-18 8 februari 2012

4.1.2.2.3 Afschermingen en omhulsels moeten deugdelijk op hun plaats zijn bevestigd en voldoende stevig en duurzaam zijn om de vereiste beschermingsgraad en de bedoelde scheiding van actieve delen onder de gegeven omstandigheden bij normaal bedrijf te handhaven. Hierbij moet rekening zijn gehouden met de te verwachten uitwendige invloeden.

4.1.2.2.4 Waar het noodzakelijk is om afschermingen te verwijderen of omhulsels of delen daarvan te openen, mag dit alleen mogelijk zijn:

a) met behulp van een sleutel of gereedschap of

b) na het uitschakelen van de voeding van actieve delen waartegen de afschermingen of omhulsels bescherming bieden en waarbij het inschakelen van de voeding alleen mogelijk is nadat de afschermingen zijn teruggeplaatst of de omhulsels zijn gesloten of

c) waar een inwendige afscherming met een beschermingsgraad van ten minste IP2X voorkomt dat actieve delen kunnen worden aangeraakt. Deze afscherming mag alleen met behulp van een sleutel of gereedschap kunnen worden verwijderd.

4.1.2.2.5 Indien achter een afscherming of in een omhulsel toestellen zijn geïnstalleerd die gevaarlijke elektrische ladingen kunnen bevatten nadat deze zijn uitgeschakeld (condensatoren enz.), is een waarschuwing vereist. Kleine condensatoren, zoals worden gebruikt voor het blussen van lichtbogen, voor het vertragen van het aanspreken van relais enz., mogen als niet gevaarlijk worden beschouwd.

Toelichting: Toevallige aanraking wordt niet als gevaarlijk beschouwd indien de spanning ten gevolge van statische ladingen binnen 5 s nadat de voeding is uitgeschakeld, lager is dan 120 V bij gelijkspanning.

4.1.2.3 Bescherming door hindernissen

Toelichting: Hindernissen dienen om te voorkomen dat actieve delen toevallig kunnen worden aangeraakt. Een opzettelijke aanraking door bewust om de hindernis heen te reiken, blijft mogelijk.

4.1.2.3.1 Hindernissen moeten bescherming bieden tegen:

a) toevallige lijfelijke nadering van actieve delen en

b) toevallige aanraking van actieve delen tijdens bedieningshandelingen bij normaal bedrijf.

4.1.2.3.2 Hindernissen mogen zonder gebruikmaking van een sleutel of van gereedschap kunnen worden verwijderd maar moeten zijn beveiligd tegen ongewild verwijderen.

4.1.2.4 Bescherming door plaatsing buiten handbereik

Toelichting: Bescherming door plaatsing buiten handbereik dient slechts om te voorkomen dat actieve delen toevallig kunnen worden aangeraakt.

4.1.2.4.1 Binnen handbereik mogen geen gelijktijdig bereikbare delen aanwezig zijn waartussen een potentiaalverschil bestaat.

Toelichting: Twee delen worden geacht gelijktijdig bereikbaar te zijn als zij niet meer dan 2,50 m uit elkaar zijn geplaatst (zie figuur 4.1).

19 R-12-18 8 februari 2012

4.1.2.4.2 Indien een ruimte waar zich gewoonlijk personen bevinden, in horizontale richting is begrensd door een hindernis (bijvoorbeeld een leuning, een hek) met een beschermingsgraad van minder dan IP2X, wordt het handbereik gerekend vanaf deze hindernis. Verticaal eindigt het handbereik 2,50 m boven het oppervlak S, waarbij geen rekening wordt gehouden met eventuele tussenliggende hindernissen met een beschermingsgraad van minder dan IP2X.

Toelichting: Handbereik heeft betrekking op het bereik waarbinnen zonder gebruikmaking van hulpmiddelen (bijvoorbeeld gereedschap of een ladder) de mogelijkheid van directe aanraking met de blote hand bestaat.

4.1.2.4.3 Op plaatsen waar gewoonlijk grote of lange voorwerpen van geleidend materiaal worden gehanteerd, moeten de afstanden zoals hiervoor bepaald in 4.1.2.4.1 en 4.1.2.4.2 worden vergroot, waarbij rekening moet zijn gehouden met de relevante afmetingen van deze voorwerpen.

Legenda

S Oppervlak waar gewoonlijk personen staan of bewegen

1 Grens van het gebied dat met de hand kan worden bereikt

Figuur 4.1 Handbereik

4.1.3 Eisen voor foutbescherming

4.1.3.1 Veiligheidsaarding

Metalen gestellen moeten met een beschermingsleiding zijn verbonden volgens de voorwaarden specifiek voor elk type stroomstelsel (TN of TT), zoals vastgelegd in 3.1.2.1 en 3.1.2.2.

Gelijktijdig bereikbare metalen gestellen moeten met dezelfde aardingsvoorziening zijn verbonden.

4.1.3.2 Beschermende vereffening

In alle behuizingen van elektrische installaties moeten de aardleiding, de hoofdaardklem en de vreemd geleidende delen met de beschermende vereffening zijn verbonden.

20 R-12-18 8 februari 2012

Alle metalen mantels van telecommunicatiekabels moeten met de beschermende vereffening zijn verbonden.

4.1.3.3 Wanneer een fout van verwaarloosbare impedantie optreedt tussen de faseleiding en een metalen gestel of een beschermingsleiding in een stroomketen of in elektrisch materieel, moet een beveiligingstoestel automatisch de voeding naar de faseleiding van de stroomketen of elektrisch materieel onderbreken binnen de uitschakeltijd zoals aangegeven in tabel 4.1.

De maximale uitschakeltijden volgens tabel 4.1 gelden voor:

§ eindgroepen die contactdozen voeden;

§ en eindgroepen van ten hoogste 32 A;

Voor distributiegroepen en voor stroomketens die hier niet onder vallen, geldt:

§ In TN-stelsels is de uitschakeltijd ten hoogste 5 s;

§ In TT-stelsels is de uitschakeltijd ten hoogste 1 s.

Voor netten die zijn aangelegd voor deze normen van kracht waren of waarvan aannemelijk is dat ze niet (meer) aan deze normen voldoen moeten de risico’s en aanvullende maatregelen worden bepaald conform bijlage 4. Fouten in aansluitleidingen hoeven niet binnen vijf seconden te worden afgeschakeld indien de eventuele aanraakspanning in de installatie achter deze aansluitleiding lager blijft dan 66 V.

Tabel 4.1 – Maximale uitschakeltijden

Stelsel 50 V < U0 ≤ 120 V

s

120 V < U0 ≤ 230 V

s

230 V < U0 ≤ 400 V

s

U0 > 400V

s

Wissel-spanning

Gelijk-spanning

Wissel-spanning

Gelijk-spanning

Wissel-spanning

Gelijk-spanning

Wissel-spanning

Gelijk-spanning

TN 0,8 1) 0,4 5 0,2 0,4 0,1 0,1

TT 0,3 1) 0,2 0,4 0,07 0,2 0,04 0,1

Indien de uitschakeling in TT-stelsels door een beveiligingstoestel tegen overstroom plaatsvindt en de beschermende vereffening is verbonden met alle vreemde geleidende delen binnen de installatie, mogen de maximale uitschakeltijden worden toegepast die gelden voor TN-stelsels.

U0 is de nominale spanning ten opzichte van aarde.

1) Uitschakeling kan ook om andere redenen zijn vereist dan vanwege bescherming tegen elektrische schok.

4.1.3.4 In een TN-stelsel is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installaties door beschermingsleidingen met dat punt verbonden.

4.1.3.5 Indien de aarding wordt aangeboden vanuit een distributienet, dan is de netbeheerder verantwoordelijk voor alle noodzakelijke voorwaarden die niet de installatie betreffen. Dit houdt onder meer het volgende in:

21 R-12-18 8 februari 2012

a) de aarding wordt doorgezet in de moffen;

b) de aarding wordt afgemonteerd op de voedende laagspanningskast en/of het voedende distributiestation;

c) de laagspanningskasten en de distributiestations zijn geaard;

d) de PE(N)-leiding kan op meerdere punten met aarde zijn verbonden;

e) De PE(N)-leiding is zo geïnstalleerd dat het risico van een breuk zo klein mogelijk is;

f)

0

5050

B

E

RR U

£-

waarin:

RB is de totale aardverspreidingsweerstand, in Ohm, van alle parallelgeschakelde aardelektroden;

RE is de minimum contactweerstand met aarde, in Ohm, van vreemde geleidende delen die niet met een beschermingsleiding zijn verbonden, maar via welke een fout tussen een fase en aarde zou kunnen optreden;

U0 is de nominale spanning ten opzichte van aarde, in V.

Zie ook bijlage 3.

4.1.3.6 In vaste installaties mag één enkele geleider dienen als beschermingsleiding en als nulleiding (PEN-leiding) mits is voldaan aan de eisen van 5.5. In de PEN-leiding mag geen schakelaar of scheider zijn aangebracht.

In TN-C-stelsels mag geen toestel voor aardlekbeveiliging worden toegepast.

Indien een toestel voor aardlekbeveiliging in een TN-C-S-stelsel is toegepast, mag aan de belastingszijde geen PEN-leiding zijn toegepast. De splitsing van de PEN-leiding in gescheiden beschermingsleiding en nulleiding moet tot stand zijn gebracht vóór het toestel voor aardlekbeveiliging.

4.2 Bescherming tegen thermische invloeden

4.2.1 Toepassingsgebied

Personen, vast opgesteld materieel en vast aangebracht materiaal in de nabijheid van elektrisch materieel moeten zijn beschermd tegen de schadelijke gevolgen van warmte of warmtestraling ontwikkeld door dit elektrisch materieel en wel in het bijzonder tegen de volgende effecten:

§ verbranding, ontsteking of thermische veroudering van materiaal;

§ risico op brandwonden;

§ vermindering van de deugdelijkheid van het geïnstalleerde materieel.

22 R-12-18 8 februari 2012

4.2.2 Bescherming tegen brandwonden

Aanraakbare delen van elektrisch materieel binnen handbereik mogen geen temperatuur bereiken waarbij men kan verwachten dat deze brandwonden veroorzaakt bij mensen, en moeten voldoen aan de desbetreffende temperatuurgrenzen aangegeven in tabel 4.2. Onderdelen van installaties binnen handbereik die naar verwachting tijdens normaal bedrijf, ook al is dit van korte tijdsduur, een hogere temperatuur kunnen bereiken dan in tabel 4.2 is aangegeven, moeten tegen toevallige aanraking zijn afgeschermd.

De waarden in tabel 4.2 zijn niet van toepassing op elektrisch materieel dat voldoet aan de relevante Europese normen of harmonisatiedocumenten.

Tabel 4.2 - Temperatuurgrenzen tijdens normaal bedrijf voor aanraakbare delen van elektrisch materieel binnen handbereik

Aanraakbare delen Materiaal van de aanraakbare delen

Hoogste temperatuur °C

met de hand bediende bedieningsorganen

metaal 55

niet-metaal 65

delen die worden aangeraakt maar niet worden vastgehouden

metaal 70

niet-metaal 80

delen die bij normaal bedrijf niet hoeven te worden aangeraakt

metaal 80

niet-metaal 90

4.3 Beveiliging tegen overstroom

4.3.1 Algemeen

Actieve delen van leidingen moeten door een of meer toestellen zijn beschermd, die de voeding automatisch uitschakelen in geval van overbelasting (zie 4.3.4 & 4.3.5) en in geval van kortsluiting (zie 4.3.6)

Beveiligingstoestellen moeten aanwezig zijn om een overbelastingsstroom in de leidingen (m.u.v. aansluitleidingen) in stroomketens te onderbreken voordat deze stroom een temperatuurverhoging heeft veroorzaakt die nadelig is voor de isolatie, de verbindingen, de aansluitingen of de omgeving van de leidingen.

Beveiligingstoestellen moeten aanwezig zijn om de kortsluitstroom in de leidingen (m.u.v. aansluitleidingen) te onderbreken voordat de stroom gevaar kan veroorzaken door thermische en mechanische effecten in de leidingen en hun aansluitingen.

23 R-12-18 8 februari 2012

Parallelgeschakelde energietransformatoren moeten aan beide zijden tegen overstroom zijn beveiligd indien er door terugvoeding kans is op overstroom.

4.3.2 Beveiliging van faseleidingen

Elke fase moet zijn beveiligd tegen overstroom; deze beveiliging moet de geleider waarin de overstroom loopt, afschakelen maar niet noodzakelijkerwijs de andere actieve geleiders, uitgezonderd daar waar 4.3.3 van toepassing is.

4.3.3 Beveiliging van de nulleiding

De nominale kerndoorsnede van de nulleiding dient ten minste gelijk of gelijkwaardig te zijn aan die van de faseleidingen.

PEN-leidingen mogen nooit worden afgeschakeld.

Indien de nulleiding wordt geschakeld, mag deze niet eerder dan de fasegeleider worden uitgeschakeld en niet later dan de fasegeleider worden ingeschakeld.)

4.3.4 Beveiliging tegen overbelastingsstroom

4.3.4.1 Het onderling afstemmen van leidingen en beveiligingstoestellen

De functionele karakteristieken van beveiligingstoestellen die een leiding tegen overbelastingsstroom beschermen, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

IB ≤ In ≤ IZ en

I2 ≤ 1,45 . IZ

waarin:

IB is de ontwerpstroom van de stroomketen, in A;

IZ is de hoogst toelaatbare stroom van de leiding, in A;

In is de nominale stroom van het beveiligingstoestel, in A;

I2 is de stroom die binnen de afgesproken tijdsduur het doeltreffend aanspreken van het beveiligingstoestel veroorzaakt; deze waarde wordt in het algemeen gegeven in de productnormen, in A.

Toelichting: Voor smeltpatronen en niet-instelbare beveiligingstoestellen geldt dat In de nominale stroom hiervan is. Voor instelbare beveiligingstoestellen is de nominale stroom In de waarde van de ingestelde stroom.

In een aantal gevallen wordt bij toepassing van deze bepaling geen volledige beveiliging verkregen, bijvoorbeeld bij een langdurige overstroom die kleiner is dan I2, en hoeft toepassing van deze bepaling niet noodzakelijkerwijs tot de meest economische oplossing te leiden. Daarom moeten stroomketens zo zijn ontworpen dat een kleine langdurige overbelasting niet dikwijls zal voorkomen.

Voor een grafische voorstelling van het onderling afstemmen van leidingen en beveiligingstoestellen, zie figuur 4.2.

24 R-12-18 8 februari 2012

Figuur 4.2 Voorstelling van het onderling afstemmen van leidingen en beveiligingstoestellen

4.3.4.2 Plaats van beveiligingstoestellen tegen overbelasting

Er dient te worden voorkomen dat leidingen ten gevolge van liggingsomstandigheden langdurig worden overbelast.

Beveiligingstoestellen tegen overbelasting moeten zijn aangebracht op die plaatsen waar een overgang, zoals een verandering van de nominale kerndoorsnede, een wijziging van de leidingsoort of -constructie, een andere installatiemethode of verandering van de uitwendige invloeden, een vermindering van de hoogst toelaatbare stroom van de leidingen noodzakelijk maakt, behalve in de hieronder genoemde uitzonderingsgevallen.

Het beveiligingstoestel tegen overbelasting van leidingen mag op andere plaatsen in het verdere verloop van de leiding zijn opgenomen, mits in het leidinggedeelte tussen het punt waar een overgang is en de plaats waar het beveiligingstoestel is aangebracht geen aftakkingen zijn aangebracht en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) het leidinggedeelte is beveiligd tegen kortsluitstroom overeenkomstig de eisen in rubriek 4.3.6 of

b) het leidinggedeelte is niet langer dan 3 m, en is zodanig aangelegd dat de kans op kortsluiting gering is.

4.3.5 Beveiliging tegen overbelastingsstroom bij parallelgeschakelde leidingen

De beveiliging moet zo zijn dat actieve delen van leidingen worden beschermd tegen overbelastingsstroom door beveiligingstoestellen die deze overbelastingsstroom onderbreken. Deze beveiligingstoestellen moeten de overbelastingsstroom onderbreken voordat deze stroom een temperatuurverhoging heeft veroorzaakt die nadelig is voor de isolatie, de verbindingen, de aansluiting of de omgeving. Bij parallel geschakelde leidingen kan hieraan worden voldaan door

25 R-12-18 8 februari 2012

toepassing van een gemeenschappelijke beveiliging of door toepassing van afzonderlijke beveiligingen.

4.3.5.1 Gemeenschappelijke beveiliging

Parallel geschakelde leidingen mogen aan de voedende zijde gemeenschappelijk tegen overbelastingsstroom zijn beveiligd mits gelijktijdig aan de volgende voorwaarden is voldaan:

De leidingen voeren een ongeveer gelijke stroom en de aanspreekstroom I2 van het beveiligingstoestel is bepaald op grond van de som van de hoogste toelaatbare stromen van elk van de leidingen afzonderlijk (Iz).

Toelichting: Een goede stroomverdeling kan niet worden gewaarborgd bij:

a) korte leidingen;

b) leidingen van verschillende lengte;

c) leidingen met verschillende wijzen van aanleg;

d) éénaderige leidingen;

e) leidingen van verschillende typen;

f) leidingen met verschillende nominale kerndoorsneden.

4.3.5.2 Afzonderlijke beveiliging

Indien niet aan de hierboven beschreven voorwaarden voor gemeenschappelijke beveiliging kan worden voldaan moeten parallel geschakelde leidingen elk afzonderlijk worden beveiligd.

4.3.6 Beveiliging tegen kortsluitstroom

4.3.6.1 Bepaling van de kortsluitstroom

De te verwachten kortsluitstroom moet worden bepaald voor elk relevant punt van de installatie. Dit kan gebeuren door berekening of meting.

4.3.6.2 Plaats van beveiligingstoestellen tegen kortsluiting

Beveiligingstoestellen tegen kortsluiting moeten zijn aangebracht op die plaatsen waar een verkleining van de nominale kerndoorsnede van de leiding of een ander soort verandering een wijziging van de genoemde eigenschappen zoals vastgelegd in 4.3.4.2 veroorzaakt behalve waar 4.3.6.3 van toepassing is.

4.3.6.3 Alternatieve plaats van beveiligingstoestellen tegen kortsluiting

Het is toegelaten om beveiligingstoestellen tegen kortsluiting op een andere plaats aan te brengen dan aangegeven in 4.3.6.2 onder de hierna aangegeven voorwaarde of conform 4.3.6.4.

Het leidinggedeelte tussen het punt waar een verkleining van de nominale kerndoorsnede of een ander soort verandering plaatsvindt en de plaats van het beveiligingstoestel moet tegelijkertijd aan de volgende drie voorwaarden voldoen:

§ het leidinggedeelte is niet langer dan 3 m

26 R-12-18 8 februari 2012

§ het leidinggedeelte is zo aangelegd dat de kans op kortsluiting gering is

§ het leidinggedeelte is zo is aangelegd dat de kans op brand en het gevaar voor personen gering is.

4.3.6.4 Een beveiligingstoestel dat is aangebracht aan de voedende zijde van de verkleining van de nominale kerndoorsnede of een ander soort verandering, heeft een zodanige karakteristiek dat het de leiding aan de belastingszijde beveiligt tegen kortsluitstroom volgens het bepaalde uit 4.3.6.7.

4.3.6.5 Achterwege laten van beveiligingstoestellen tegen kortsluiting

Beveiligingstoestellen tegen kortsluiting mogen achterwege blijven in leidingen tussen transformatoren en de bijbehorende schakel- en verdeelinrichtingen mits de beveiligingstoestellen in de schakel- en verdeelinrichtingen zijn ondergebracht.

4.3.6.6 Beveiliging van parallelgeschakelde leidingen tegen kortsluiting

Parallelgeschakelde leidingen mogen door een enkel toestel tegen kortsluiting zijn beveiligd indien de karakteristieken van het toestel en de installatiemethode van de parallelle leidingen voldoende op elkaar zijn afgestemd.

4.3.6.7 Kenmerken van beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom

Elk beveiligingstoestel tegen kortsluitstroom moet voldoen aan de volgende bepaling:

Alle stromen die worden veroorzaakt door een kortsluiting, ongeacht waar deze kortsluiting in de stroomketen optreedt, moeten worden onderbroken voordat de leidingen de hoogst toelaatbare temperatuur hebben bereikt.

Voor kortsluitingen gedurende een kortere tijd dan 5 s kan de tijdsduur t, waarin bij een gegeven kortsluitstroom de temperatuur van de geleiders zal stijgen van de hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur tot de hoogst toelaatbare temperatuur bij kortsluiting, bij benadering met de volgende formule worden berekend:

St kI

= ´

waarin:

t is de tijdsduur van de kortsluitstroom, in s;

S is de nominale kerndoorsnede, in mm2;

I is de effectieve kortsluitstroom, in A, uitgedrukt als effectieve waarde;

k is een factor waarbij rekening is gehouden met de soortelijke weerstand,de temperatuurcoëfficiënt en de soortelijke warmte van het geleidermateriaal en de hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur en de hoogst toelaatbare temperatuur bij kortsluiting. Voor de gangbare isolatiematerialen wordt voor de actieve geleiders de waarde van k gegeven in tabel 4.3.

27 R-12-18 8 februari 2012

Tabel 4.3 – Waarden voor k voor actieve geleiders

Geleiderisolatie

PVC

70 °C

PVC

90 °C

EPR /

XLPE

Rubber

60 °C

Minerale isolatie

≤ 300

mm2

> 300

mm2

≤ 300

mm2

> 300

mm2

Met PVC

mantel

Zonder

mantel

Hoogst

toelaatbare

Bedrijfstemperatuur

°C

70 70 90 90 90 60 70 105

Hoogst

toelaatbare

temperatuur bij

kortsluiting

°C

160 140 160 140 250 200 160 250

Geleider-

materiaal waarden van k

koper 115 103 100 86 143 141 115*) 135

Aluminium 76 68 66 57 94 93 - -

tinsoldeer-

verbindingen bij

koper

115 - - - - - - -

*) Deze waarde moet worden gebruikt voor leidingen zonder mantel die kunnen worden aangeraakt.

Toelichting Bij een zeer korte tijdsduur (< 0,1 s) waar de asymmetrische vorm van de stroom van invloed is en voor stroombegrenzende toestellen moet k2S2 groter zijn dan de waarde van de doorgelaten energie I2t.

4.4 Beveiliging tegen overspanning

4.4.1 Onderwerp en toepassingsgebied

De bepalingen van dit hoofdstuk geven eisen voor de veiligheid van personen en materieel in de laagspanningsinstallatie wanneer een aardfout optreedt in het hoogspanningssysteem in het transformatorstation dat de laagspanningsinstallatie voedt.

De eisen voor de verbinding van de metalen gestellen van het transformatorstation met de aardingsvoorziening van het transformatorstation staan in NEN 1041.

28 R-12-18 8 februari 2012

Toelichting: Aardfouten kunnen optreden zowel in het hoogspanningsgedeelte van het voedende transformatorstation als in het voedende hoogspanningsnet.

Dergelijke fouten leiden ertoe dat er een stroom loopt in de aardelektrode waarmee de metalen delen van het transformatorstation zijn verbonden. De grootte van de foutstroom hangt af van de impedantie van de foutstroomketen en de wijze waarop het hoogspanningssysteem is geaard.

4.4.2 Beveiliging van laagspanningsinstallaties tegen aardfouten in hoogspanningssystemen

De foutstroom die loopt in de aardingsvoorziening van het transformatorstation, veroorzaakt een aanzienlijke verhoging van de potentiaal ten opzichte van aarde, waarbij de hoogte is bepaald door:

§ de grootte van de foutstroom en

§ de impedantie van de aardingsvoorziening van het transformatorstation.

De foutstroom kan oorzaak zijn van:

§ een algemene verhoging van de potentiaal ten opzichte van aarde van het laagspanningssysteem, dat wil zeggen de bij de netspanning optredende spanning over isolatie die oorzaak kan zijn van doorslag van de isolatie in laagspanningsmaterieel;

§ een algemene verhoging van de potentiaal ten opzichte van aarde van metalen gestellen van het laagspanningssysteem.

4.4.2.1 Spanning met netfrequentie over isolatie

De grootte en duur van de spanning met netfrequentie over isolatie van het laagspanningsmaterieel in de laagspanningsinstallatie als gevolg van een aardfout in het hoogspanningssysteem mogen de waarden in tabel 4.4 niet overschrijden.

Tabel 4.4 – Spanningen over isolaties

Toegelaten spanning over isolatie in laagspanningsinstallaties

V

Tijd

s

U0 + 250 > 5

U0 + 1200 ≤ 5

Toelichting De spanning met netfrequentie over isolatie is de spanning die staat over de isolatie van het laagspanningsmaterieel en over overspanningsbeveiligingstoestellen die zijn verbonden met de laagspanningsinstallatie.

De eisen met betrekking tot de spanning met netfrequentie over isolatie voor het laagspanningsmaterieel van het transformatorstation staan in 5.4.4.

De eerste regel van de tabel heeft betrekking op hoogspanningssystemen met lange afschakeltijden, bijvoorbeeld hoogspanningssystemen met een aarding via een spoel. De

29 R-12-18 8 februari 2012

tweede regel heeft betrekking op hoogspanningssystemen met korte afschakeltijden, bijvoorbeeld hoogspanningssystemen geaard via een lage impedantie. De twee regels samen zijn relevante ontwerpcriteria voor de isolatie van laagspanningsmaterieel met betrekking tot tijdelijke overspanningen met netfrequentie (zie 3.7.1 van IEC 60664-1).

In een systeem waarbij de nulleiding is verbonden met het aardingssysteem van het transformatorstation, kunnen dergelijke tijdelijke overspanningen ook worden verwacht over isolatie die zich niet in een geaard omhulsel bevindt, indien het materieel zich buiten het gebouw bevindt.

4.4.3 Aardingsvoorzieningen in transformatorstations

Het transformatorstation moet zijn voorzien van een aardingsvoorziening die voldoet aan hoofdstuk 9 van NEN 1041.

Toelichting: In NEN 1041 bevat hoofdstuk 9 de eisen voor de afmetingen, de aanleg en het meten van het aardingssysteem en voor de verbinding, indien noodzakelijk, van de metalen gestellen en de vreemde geleidende delen in het transformatorstation.

4.4.4 Aardingsvoorzieningen met betrekking tot de wijze van aarding van de stelsels in laagspanningssystemen

De volgende symbolen worden gebruikt:

IE dat deel van de aardfoutstroom in het hoogspanningssysteem dat loopt door de aardingsvoorziening van het transformatorstation;

RE de weerstand van de aardingsvoorziening van het transformatorstation;

RA de weerstand van de aardingsvoorziening van de metalen gestellen van het materieel van de laagspanningsinstallatie;

RB de weerstand van de aardingsvoorziening van de nulleiding van het laagspanningssysteem, voor laagspanningssystemen waarbij de aardingsvoorziening van het transformatorstation en van de nulleiding van het laagspanningssysteem elektrisch onafhankelijk zijn;

U0 de fase-nul-spanning van het laagspanningssysteem;

UF de spanning die in het laagspanningssysteem tussen metalen gestellen en aarde ontstaat zolang een fout aanwezig is;

U1 de spanning met netfrequentie over isolatie in het laagspanningsmaterieel van het transformatorstation;

U2 de spanning met netfrequentie over isolatie in het laagspanningsmaterieel van de laagspanningsinstallatie.

Toelichting: De waarden van RE en RB kunnen worden beïnvloed door de impedantie naar aarde van de hoofdvereffening en van andere aardelektroden.

Een aardingssysteem kan als elektrisch onafhankelijk van andere aardingssystemen worden beschouwd indien een verhoging van de potentiaal ten opzichte van aarde in één aardingssysteem geen onaanvaardbare verhoging van de potentiaal ten opzichte van aarde in

30 R-12-18 8 februari 2012

het andere aardingssysteem doet ontstaan. Zie hoofdstuk 9 van NEN 1041 voor eisen voor elektrisch onafhankelijke aardingssystemen.

4.4.4.1 TN-stelsels

a) De nulleiding van het laagspanningssysteem mag worden verbonden met de aardingsvoorziening van het transformatorstation indien de spanning UF = (RE x IE) wordt afgeschakeld binnen een tijd gegeven in figuur 4.3 (zie TN-a in figuur 4.4).

b) Indien de nulleiding van het laagspanningssysteem niet volgens a) is verbonden met de aardingsvoorziening van het transformatorstation, moet de nulleiding van het laagspanningssysteem zijn geaard via een elektrisch onafhankelijke aardingsvoorziening (zie TN-b in figuur 4.4).

Toelichting: Deze voorwaarde is gebaseerd op de ongunstigste bedrijfssituatie waarbij de nulleiding van het laagspanningssysteem (PEN-leiding in TN-C-stelsels) alleen is geaard op de aardingsvoorzieningen van het transformatorstation. Indien de nulleiding of de PEN-leiding is geaard op verscheidene punten of de aarding deel uitmaakt van een algemeen aardingssysteem, mogen de desbetreffende eisen van NEN 1041 worden toegepast.

In het algemeen zal, voor stelsels type TN-a (zie figuur 5.4), binnen het gebouw waar de hoofdvereffening is toegepast geen aanrakingsspanning ontstaan.

Indien het transformatorstation zich binnen een gebouw bevindt, is het in het algemeen niet mogelijk de aardingsvoorziening van het transformatorstation elektrisch onafhankelijk te maken van de aardingsvoorziening van de nulleiding van het laagspanningssysteem.

31 R-12-18 8 februari 2012

Figuur 4.3 Maximale tijd van spanning UF als gevolg van een aardfout in het hoogspanningssysteem

Toelichting: Deze figuur is afgeleid van IEC 60479 rekening houdend met de voorwaarden waaronder een persoon mag worden blootgesteld aan het risico van een elektrische schok in een laagspanningssysteem bij het optreden van een fout in het hoogspanningssysteem. Voor nadere uitleg zie NEN 1041.

32 R-12-18 8 februari 2012

Figuur 4.4 TN-stelsels

4.4.4.2 TT-stelsels

a) De nulleiding van het laagspanningssysteem mag worden verbonden met de aardingsvoorziening van het transformatorstation indien wordt voldaan aan de verhouding tussen de spanning over isolatie U2 = (RE × IE + U0) en de afschakeltijd gegeven in figuur 4.3 voor het laagspanningsmaterieel van de installatie (zie TT-a in figuur 4.5).

b) Indien niet wordt voldaan aan a) moet de nulleiding van het laagspanningssysteem zijn geaard via een elektrisch onafhankelijke aardingsvoorziening (zie TT-b in figuur 4.5). In deze situatie zijn de eisen van 4.4.5.1 van toepassing.

Toelichting Indien het transformatorstation deel uitmaakt van een algemeen aardingssysteem, mogen de eisen van NEN 1041 worden toegepast.

33 R-12-18 8 februari 2012

Figuur 4.5 TT-stelsels

4.4.5 Spanningen met netfrequentie over isolatie in laagspanningsmaterieel van transformatorstations

Wanneer in TN- en TT-stelsels de nulleiding is geaard via een aardingsvoorziening die elektrisch onafhankelijk is van de aardingsvoorziening van het transformatorstation (zie TN-b in figuur 4.4 en TT-b in figuur 4.5), moet het isolatieniveau van het laagspanningsmaterieel geschikt zijn voor de spanning met netfrequentie over isolatie (RE x IE + U0).

4.4.6 Spanning over isolatie bij een onderbreking in de nulleiding van een TN- en TT-stelsel

Aandacht moet worden besteed aan het feit dat als de nulleiding in een driefasen TN-stelsel of TT-stelsel wordt onderbroken, zowel fundamentele, dubbele en versterkte isolatie als onderdelen die geschikt zijn voor de spanning tussen fase en nulleiding tijdelijk kunnen worden belast met de fase-fase-spanning. De spanning over isolatie kan ten hoogste bedragen U = U0√3.

4.4.7 Spanning over isolatie bij een kortsluiting tussen een faseleidingen de nulleiding

Aandacht moet worden besteed aan de situatie van een kortsluiting tussen een faseleiding en de nulleiding waarbij de spanning over isolatie gedurende een tijd tot 5 s een waarde van 1,45 x U0 kan bereiken.

34 R-12-18 8 februari 2012

5 Keuze en installatie van elektrisch materieel

5.1 Algemeen

5.1.1 Elektrisch materieel moet zo zijn opgesteld en aangelegd dat aansluitingen goed bereikbaar zijn en bediening, inspectie en onderhoud gemakkelijk en veilig kunnen worden uitgevoerd.

De toegankelijkheid mag niet teniet worden gedaan door het aanbrengen van elektrisch materieel in omhulsels of compartimenten.

5.1.2 Alle leidingen van een wisselstroomketen (inclusief éénaderige kabels), geïnstalleerd in ferromagnetische omhulsels, moeten door hetzelfde omhulsel zijn omsloten.

5.2 Aardingsvoorzieningen

5.2.1 Aardingsvoorzieningen mogen zowel gemeenschappelijk als afzonderlijk zijn gebruikt voor bescherming tegen indirecte aanraking en voor functionele aarding.

5.2.2 Aardingsvoorzieningen moeten zo zijn dat:

§ hun weerstand blijvend voldoende laag is,

§ zij zijn bestand tegen de thermische en mechanische belasting ten gevolge van aardfoutstromen en aardlekstromen en

§ zij zijn bestand tegen uitwendige invloeden of zijn voorzien van een aanvullende bescherming.

5.2.3 Als aardelektroden mogen zijn gebruikt:

§ aardstaven en aardbuizen;

§ bandvormige en draadvormige aardleidingen;

§ aardplaten;

§ in funderingen opgenomen elektroden;

§ wapeningsstaven van betonconstructies in de grond;

§ andere metalen voorzieningen in de grond;

§ loodmantels en andere metalen omhulsels van kabels, die niet noemenswaard door corrosie kunnen worden aangetast, mogen als aardelektrode zijn gebruikt.

5.2.4 Aardelektroden moeten zo zijn aangelegd dat de aardverspreidingsweerstand een voldoend lage waarde behoudt bij het uitdrogen of bevriezen van de grond.

35 R-12-18 8 februari 2012

5.3 Aardleidingen

5.3.1 De nominale kerndoorsnede van aardleidingen moet voldoen aan het bepaalde in 5.4 . De minimale kerndoorsnede van in de grond gelegde aardleidingen moet overeenkomstig tabel 5.1 zijn gekozen.

Tabel 5.1 - Minimale kerndoorsnede van in de grond gelegde aardleidingen

Aardleidingen Met bescherming tegen mechanische beschadiging

Zonder bescherming tegen mechanische beschadiging

Koper Staal Koper Staal

Tegen corrosie beschermd

2,5 mm2 10 mm2 16 mm2 16 mm2

Niet tegen corrosie beschermd

25 mm2 50 mm2 25 mm2 50 mm2

5.4 Beschermingsleidingen

5.4.1 De minimale kerndoorsnede S wordt berekend uit:

2I tSk

=

waarin:

I de foutstroom, in A, bij een fout met verwaarloosbare impedantie;

t de aanspreektijd, in s, van het beveiligingstoestel;

k een factor die afhankelijk is van het geleidermateriaal, de isolatie, de verbindingsmiddelen, de begin- en eindtemperatuur van de leiding, of worden gekozen uit bijlage 5;

S de minimale kerndoorsnede, in mm2; de berekende waarde moet gelijk zijn aan of naar boven worden afgerond tot een genormaliseerde kerndoorsnede.

5.4.2 Berekening volgens 5.4.1 mag achterwege blijven indien de kerndoorsnede van de beschermingsleiding is gekozen volgens tabel 5.2.

36 R-12-18 8 februari 2012

Tabel 5.2 - Minimale doorsnede van beschermingsleidingen

Kerndoorsnede van fasegeleider

S

mm2

Minimale kerndoorsnede van de corresponderende beschermingsleiding

mm2

Wanneer de beschermingsleiding van hetzelfde materiaal is als de faseleiding

Wanneer de beschermingsleiding niet van hetzelfde materiaal is als de faseleiding

S ≤ 16 S k1 / k2 × S

16 < S ≤ 35 16 k1 / k2 × 16

S > 35 S / 2 k1 / k2 x S / 2

waarin:

k1 is de waarde van k voor de fasegeleider, geselecteerd aan de hand van de formule in bijlage 5 of van tabel 5.3 in hoofdstuk 5, overeenkomstig het materiaal van geleider en isolatie;

k2 is de waarde van k voor de beschermingsleiding, gekozen aan de hand van de tabellen A.5-2 t/m A.5-6, zoals van toepassing, in Bijlage 5.

Voor een beschermingsleiding van ander materiaal dan dat van de fase moet de kerndoorsnede zo zijn gekozen dat de geleiding ten minste gelijk is aan die van de aan tabel 5.2 ontleende kerndoorsnede.

5.4.3 In een beschermingsleiding mag geen schakelaar, scheider of beveiligingstoestel tegen overstroom zijn opgenomen.

Deze bepaling geldt niet voor doorverbindingen die uitsluitend met behulp van gereedschap kunnen worden losgemaakt ten behoeve van beproeving.

5.4.4 Op de plaats van overgang van PEN-leiding naar gescheiden nul en beschermingsleiding moeten voor deze leidingen afzonderlijke klemmen of rails aanwezig zijn. De PEN-leiding moet zijn aangesloten op de klem of rail voor de beschermingsleiding. Na de plaats van overgang mogen de nul en de beschermingsleiding niet meer met elkaar zijn verbonden.

5.5 PEN-leidingen

5.5.1 Een PEN-leiding mag alleen worden toegepast in vaste elektrische installaties en moet, om mechanische redenen, een kerndoorsnede hebben van ten minste 10 mm2 bij koper of 16 mm2 bij aluminium.

5.5.2 De PEN-leiding moet zijn geïsoleerd voor de nominale spanning van het systeem. Metaalachtige omhulsels van leidingsystemen mogen niet als PEN-leiding worden gebruikt, behalve railkokersystemen die voldoen aan NEN-EN-IEC 61534-1.

37 R-12-18 8 februari 2012

5.5.3 Indien, vanaf enig punt van de installatie, de functie van nulleiding en beschermingsleiding door gescheiden geleiders wordt verzorgd, mag de nulleiding niet worden verbonden met andere geaarde delen van de installatie (bijvoorbeeld de beschermingsleiding vanaf de PEN-leiding). Het is echter toegelaten om vanaf de PEN-leiding meer dan één nulleiding en meer dan één beschermingsleiding aan te leggen. Er mogen gescheiden klemmen of rails aanwezig zijn voor de beschermingsleiding en de nulleiding. In dit geval moet de PEN-leiding zijn aangesloten op de klem of rail voor de beschermingsleiding.

5.5.4 Metalen gestellen mogen niet als PEN-leiding worden gebruikt.

38 R-12-18 8 februari 2012

6 Eerste inspectie Dit deel bevat eisen voor de eerste inspectie en de periodieke inspectie.

6.1 Eerste inspectie

6.1.1 Elke installatie moet tijdens het installeren, voor zover in redelijkheid uitvoerbaar, en bij voltooiing, worden geïnspecteerd voordat deze door de netbeheerder in bedrijf wordt genomen.

6.1.2 Alle informatie die noodzakelijk is voor eerste inspectie, moet beschikbaar zijn voor diegenen die de eerste inspectie uitvoeren.

6.1.3 De resultaten van de eerste inspectie moeten worden vergeleken met de relevante criteria om vast te stellen dat is voldaan aan de bepalingen van deze Veiligheidsbepalingen.

6.1.4 Bij een uitbreiding of wijziging van een bestaand net moet worden vastgesteld dat de uitbreiding of wijziging voldoet aan deze Veiligheidsbepalingen en dat de veiligheid van de bestaande installatie niet nadelig wordt beïnvloed.

6.1.5 De eerste inspectie moet worden uitgevoerd door een ‘vakbekwaam persoon’, die bovendien de deskundigheid heeft om inspecties uit te voeren.

Toelichting: Eisen betreffende de kwalificaties voor ondernemingen en personen vallen onder de nationale verantwoordelijkheid.

De term ‘vakbekwaam persoon’ wordt gedefinieerd in de BEI-LS.

6.2 Periodieke inspectie

6.2.1 Algemeen

6.2.1.1 Waar dit is vereist, moet de periodieke inspectie van elke elektrische installatie worden uitgevoerd om vast te stellen dat is voldaan aan de bepalingen van deze Veiligheidsbepalingen. Er moet rekening worden gehouden met de rapportage en aanbevelingen van eerdere periodieke inspecties.

6.2.1.2 De omvang en de resultaten van de periodieke inspectie van een installatie, of van een deel van een installatie, moeten worden vastgelegd.

6.2.1.3 Schade, aantasting, defecten en gevaarlijke situaties moeten worden vastgelegd. Bovendien moeten belangrijke uitsluitingen van de periodieke inspectie volgens deze norm, en de oorzaken daarvan, worden vastgelegd.

6.2.1.4 De inspectie moet worden uitgevoerd door een vakbekwaam persoon, die bovendien de deskundigheid bezit om inspecties uit te voeren.

39 R-12-18 8 februari 2012

Toelichting: Eisen betreffende de kwalificaties voor ondernemingen en personen worden op nationaal niveau vastgesteld.

6.2.2 Frequentie van de periodieke inspectie

6.2.2.1 Bij het bepalen van de frequentie van de periodieke inspectie van een installatie moet rekening worden gehouden met het type installatie en materieel, het gebruik en de bedrijfsvoering, de frequentie en de kwaliteit van onderhoud en de uitwendige invloeden waaraan de installatie is blootgesteld.

Toelichting: In het periodieke rapport behoort voor de persoon die de periodieke inspectie uitvoert, een aanbeveling te zijn opgenomen over de tijdsduur tot aan de volgende periodieke inspectie. Waar er geen eerder rapportage aanwezig is, is nader onderzoek noodzakelijk.

Met de resultaten en aanbevelingen van eerdere rapportage, indien deze aanwezig is, moet rekening worden gehouden.

Toelichting: In bijlage 62A wordt een methode beschreven voor het bepalen van de frequentie van de periodieke inspectie van een installatie die is ontleend aan de informatieve bijlage V van NEN 3140.

6.2.2.2 Wanneer voor een installatie een doelmatig beheerssysteem voor preventief onderhoud bij normaal gebruik in werking is, mag de periodieke inspectie worden vervangen door een passend schema van voortdurende bewaking en voortdurend onderhoud van de installatie en al het bijbehorend materieel door vakbekwame personen. Hiervan moet een goede vastlegging worden bijgehouden.

40 R-12-18 8 februari 2012

7 Elektrische bedrijfsruimte en kabels

7.1 Algemeen

7.1.1 Een elektrische bedrijfsruimte moet afsluitbaar zijn met een slot.

7.1.2 In elektrische bedrijfsruimten mogen uitsluitend elektrisch materieel en niet-elektrische leidingen zijn aangebracht die noodzakelijk zijn voor het gebruik van deze ruimten. Deze bepaling geldt niet voor ononderbroken doorgaande leidingen.

7.1.3 Nabij accumulatorbatterijen in elektrische bedrijfsruimten moet duidelijk en onuitwisbaar de nominale spanning van de accumulatorbatterij zijn aangegeven.

7.1.4 Bescherming tegen directe aanraking is niet vereist op plaatsen die uitsluitend toegankelijk zijn voor voldoend onderrichte personen (BA4) of voor vakbekwame personen (BA5) die voor het specifieke doel voldoende zijn onderricht, en indien tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden is voldaan:

§ de ruimten zijn duidelijk en zichtbaar gemarkeerd met passende waarschuwingsborden en het is slechts mogelijk om er toegang toe te verkrijgen met een speciaal hulpmiddel,

§ deuren die toegang geven tot gesloten elektrische bedrijfsruimten moeten een eenvoudige ontsnappingsmogelijkheid naar buiten bieden. Ook als de deuren vanaf de buitenzijde met een sleutel zijn gesloten moet het mogelijk zijn deze van binnenuit zonder sleutel te openen en

§ voor gangpaden zijn de eisen uit 7.2 met betrekking tot de minimale vrije ruimte in acht genomen.

7.1.5 Kabels dienen gelegd te worden conform de volgende norm: NEN 7171-1:2009 nl Ordening van ondergrondse netten - Deel 1: Criteria NPR 7171-2:2009 nl Ordening van ondergrondse netten - Deel 2: Procesbeschrijving

41 R-12-18 8 februari 2012

7.2 In acht te nemen minimale vrije ruimte in gangpaden bestemd voor bedieningshandelingen en onderhoud

7.2.1 De volgende vrije ruimte moet in acht zijn genomen wanneer bescherming volgens 4.1.2.3 is gewaarborgd (zie figuur 7.1).

Figuur 7.1 Gangpaden bestemd voor bedieningshandelingen en onderhoud in installaties met bescherming door middel van hindernissen

1) Vrije hoogte tot het plafond: ten minste 2,0 m.

2) Hoogte van actieve delen boven de vloer: ten minste 2,5 m.

3) Breedte van het gangpad tussen hindernissen of bedieningshandgrepen van schakelaars of tussen hindernissen of tussen bedieningshandgrepen van schakelaars en de muur: ten minste 0,7 m.

Gangpaden met een lengte van meer dan 20 m bestemd voor onderhoud of voor bedieningshandelingen moeten vanaf beide kanten toegankelijk zijn.

42 R-12-18 8 februari 2012

7.2.2 Op plaatsen waar geen beschermingsmaatregelen zijn genomen moet in gangpaden bestemd voor bedieningshandelingen en onderhoud de volgende vrije ruimte in acht zijn genomen:

a) wanneer slechts aan één zijde van het gangpad onbeschermde actieve delen aanwezig zijn (zie figuur 7.2):

Figuur 7.2 Gangpaden in installaties met onbeschermde actieve delen aan één zijde

1) Hoogte van actieve delen boven de vloer: ten minste 2,5 m.

2) vrije doorgang vóór bedieningsorganen (handgrepen enz): ten minste 0,7 m.

3) breedte van het gangpad tussen muur en actieve delen: ten minste 1,5 m.

43 R-12-18 8 februari 2012

b) wanneer aan beide zijden van de doorgang actieve delen aanwezig zijn (zie figuur 7.3):

Figuur 7.3 Gangpaden in installaties met onbeschermde actieve delen aan beide zijden

1) Er worden aanvullende afschermingen aangebracht, alvorens er onderhoudswerkzaamheden worden verricht.

2) Er worden geen aanvullende afschermingen aangebracht, alvorens er onderhoudswerkzaamheden worden verricht.

3) Hoogte van actieve delen boven de vloer: ten minste 2,5 m.

4) vrije doorgang tussen bedieningsorganen (handgrepen enz.): in een gangpad bestemd voor onderhoud: ten minste 1,5 m.

5) breedte van het gangpad tussen actieve delen en leidingen aan beide zijden: wanneer het gangpad alleen voor onderhoud wordt gebruikt en afschermingen zijn aangebracht alvorens de onderhoudswerkzaamheden worden verricht: ten minste 1,5 m.

6) breedte van het gangpad tussen actieve delen en leidingen aan beide zijden: wanneer het gangpad alleen voor onderhoud wordt gebruikt en geen afschermingen zijn aangebracht alvorens de onderhoudswerkzaamheden worden verricht: ten minste 1,5 m.

7) in een gangpad voor onderhoud

8) vrije doorgang tussen bedieningsorganen (handgrepen enz.): in een gangpad bestemd voor bedieningshandelingen: ten minste 1,5 m.

44 R-12-18 8 februari 2012

9) breedte van het gangpad tussen actieve delen en leidingen aan beide zijden: wanneer het gangpad alleen voor onderhoud wordt gebruikt en geen afschermingen zijn aangebracht alvorens de onderhoudswerkzaamheden worden verricht: ten minste 1,5 m.

10) breedte van het gangpad tussen actieve delen en leidingen aan beide zijden: wanneer het gangpad voor zowel bedieningshandelingen als onderhoud wordt gebruikt en afschermingen zijn aangebracht alvorens de onderhoudswerkzaamheden worden verricht: ten minste 1,5 m.

11) in een gangpad voor bediening

7.3 Bereikbaarheid

Schakel- en verdeelinrichtingen moeten zijn opgesteld op gemakkelijk toegankelijke plaatsen waar voldoende verlichting is aangebracht.

7.4 Vluchtwegen en toegangen

7.4.1 Vluchtwegen

Toelichting: De vluchtweg is bedoeld om in noodgevallen een veilig heenkomen mogelijk te maken.

7.4.1.1 Aan de voor- en achterzijde van schakel- en verdeelinrichtingen of tussen twee tegenover elkaar geplaatste schakel- en verdeelinrichtingen moet over de gehele lengte een vluchtweg aanwezig zijn van ten minste 0,5 m breed en 2 m hoog.

Deze bepaling geldt niet voor die zijden van schakel- en verdeelinrichtingen waar geen bedienings- of elektrotechnische werkzaamheden behoeven te worden verricht.

Vluchtwegen moeten zoveel mogelijk rechtlijnig zijn.

Toelichting: Deze bepaling houdt niet in dat in alle gevallen aan beide einden van de vluchtweg een uitgang aanwezig moet zijn.

7.4.1.2 Bij schakel- en verdeelinrichtingen met een totale lengte van meer dan 6 m moeten vluchtwegen aan beide einden toegankelijk zijn.

7.4.1.3 Binnen deze vluchtwegen mogen zich geen uitstekende delen bevinden.

De breedte van vluchtwegen moet worden gemeten van de verst uitstekende delen uit. Hierbij mag rekening worden gehouden met de draairichting van deuren; deuren, die zijn bedoeld om te worden dichtgelopen, mogen elkaar niet kunnen blokkeren.

De hoogte moet worden gemeten van de vloer of het bordes vóór de schakel- en verdeelinrichtingen af.

Toelichting: Voorbeelden van uitstekende delen zijn:

45 R-12-18 8 februari 2012

a. bedieningshandgrepen;

b. handwielen;

c. uitgereden schakelaars;

d. uitgetrokken laden;

e. geopende deuren.

7.4.2 Toegangen

7.4.2.1 Toegangen tot ruimten waarin een schakel- en verdeelinrichting is opgesteld moeten op doelmatige plaatsen zijn aangebracht.

Toelichting: In het algemeen is meer dan één toegang tot de ruimte nodig wanneer de totale lengte van de vluchtweg meer dan 6 m bedraagt.

7.4.2.2 Toegangen tot ruimten waarin schakel- en verdeelinrichtingen zijn opgesteld moeten tenminste 0,70 m breed en 2 m hoog zijn.

Deze toegangen moeten van de vluchtwegen af bereikbaar zijn via verbindingswegen die ten minste 0,5 m breed en 2 m hoog zijn.

46 R-12-18 8 februari 2012

Bijlage 1 Praktische uitvoeringsvormen van TN-stelsels

L1

NPE

aftakmof eindmofL1L2L3PENtransformatorstation

LS-rek verdeelkast

distributiekabel

distributiekabel

trafo

distributiekabel

distributiekabel

distributiekabel

(huis)aansluitkast

L1 L2 L3 PE

L1 L2 L3 PEN

N

PEN

(huis)aansluitmof

(huis)aansluitkabel

L2L3

PE-geleider + scherm

230/400V

L1L2

L3PEN

Distributiekabel zonder scherm

47 R-12-18 8 februari 2012

L1

NPE

aftakmof eindmofL1L2L3NPEtransformatorstation

LS-rek verdeelkast

distributiekabel

distributiekabel

trafo

distributiekabel

distributiekabel

distributiekabel

(huis)aansluitkast

Distributiekabel met scherm. De PE-verbinding in deze kabels bestaat uit PE-geleider + scherm

L1 L2 L3 N PE

L1 L2 L3 N PE

L2L3

N

(huis)aansluitkabel

(huis)aansluitmof

230/400V

L1L2

L3N

PE

48 R-12-18 8 februari 2012

BIJLAGE 2 Fout- en aanrakingsspanningen

49 R-12-18 8 februari 2012

50 R-12-18 8 februari 2012

Bijlage 3: Fout in bovengronds net

Als RB kleiner of gelijk is aan 2 ohm dan zal de foutspanning op de nul ten opzichte van aarde de 50 V niet overschrijden.

51 R-12-18 8 februari 2012

Bijlage 4 Maatregelen voor oude netten

Voor bestaande netten is het van belang om mogelijke risico’s in beeld te hebben. Netten die voldoen aan een van de volgende sectornormen mogen voldoende veilig worden beschouwd.

• Richtlijnen distributienetten 1989 (EnergieNed) of de in februari 1997 herziene uitgave

• Aanbevelingen voor distributienetten in verband met het aanbieden van een aardingsvoorziening (EnergieNed)

Voor netten die zijn aangelegd voor deze normen van kracht waren of waarvan aannemelijk is dat ze niet (meer) aan deze normen voldoen moeten de risico’s in beeld worden gebracht.

Bij optredende foutspanningen die niet liggen in het gebied aangegeven door “risico-management” wordt voldaan aan het gewenste minimale veiligheidsniveau. Als de foutspanningen liggen in het gebied gekenmerkt door “risico-management” moeten de netten in een plan t.b.v. vervangings/renovatie-beleid worden meegenomen.

Afhankelijk van het ingeschatte risico kan de termijn waarop vervanging of renovatie plaatsvindt variëren.

Grens tussen acceptabele foutspanning en risico-management

UF(V)

52 R-12-18 8 februari 2012

Bijlage 5 Methode voor het bepalen van de factor k in 5.4.1

Toelichting Zie ook NPR-IEC 60724 en NEN 10949. De factor k wordt berekend met behulp van de volgende formule:

( )20

20ln 1 f ic

i

Q Bk

Bq -q+ æ ö

= +ç ÷r + qè ø

waarin: Qc is de soortelijke warmtecapaciteit van het kernmateriaal in J/°C mm3;

B is de reciproke waarde van de temperatuurscoëfficient van de soortelijke weerstand van de kern bij 0 °C in °C;

ρ20 is de soortelijke weerstand van het kernmateriaal bij 20 °C in Ωmm;

ϴi is de begintemperatuur van de geleider in °C;

ϴf is de eindtemperatuur van de geleider in °C.

Tabel A.5-1 – Waarden van parameters voor verschillende materialen Materiaal B

°C

Qc 1)

J/°C mm3

ρ20 2)

Ωmm

( )20

20cQ B+r

koper aluminium lood staal

234,5 228 230 202

3,45 x 10–3 2,5 x 10–3 1,45 x 10–3 3,8 x 10–3

17,241 x 10–6 28,264 x 10–6 214 x 10–6 138 x 10–6

226 148 42 78

TOELICHTING

1) De waarden zijn ontleend aan tabel 1 van NEN-IEC 60287-1-1.

2) De waarden zijn ontleend aan tabel E2 van IEC 60853-2.

53 R-12-18 8 februari 2012

Tabel A.5-2 – Waarden van k voor geïsoleerde beschermingsleidingen die niet in kabels zijn opgenomen en niet met andere kabels zijn gebundeld Geleiderisolatie Temperatuur

°C 2)

Materiaal van de geleider Koper Aluminium Staal

Begin Eind Waarden van k 3) 70 °C PVC 90 °C PVC 90 °C EPR of XLPE 60 °C rubber 85 °C rubber Siliconenrubber

30 30 30 30 30 30

160/1401) 160/1401) 250 200 220 350

143/1331) 143/1331) 176 159 166 201

95/881) 95/881) 116 105 110 133

52/491) 52/491) 64 58 60 73

1) De laagste waarde betreft met PVC geïsoleerde geleiders met een kerndoorsnede van meer dan 300 mm2.

2) De uiterste temperatuurwaarden voor verschillende typen isolatie zijn gegeven in NPR-IEC 60724.

3) Voor de rekenmethode voor de bepaling van k, zie de formule aan het begin van deze bijlage. Tabel A.5-3 – Waarden van k voor ongeïsoleerde beschermingsleidingen in aanraking met kabelmantel maar niet gebundeld met andere kabels Geleiderisolatie Temperatuur

°C 1)

Materiaal van de geleider Koper Aluminium Staal

Begin Eind Waarden van k 2) PVC Polyetheen CSP

30 30 30

200 150 220

159 138 166

105 92 110

58 50 60

1) De uiterste temperatuurwaarden voor verschillende typen isolatie zijn gegeven in NPR-IEC 60724.

2) Voor de rekenmethode voor de bepaling van k, zie de formule aan het begin van deze bijlage.

54 R-12-18 8 februari 2012

Tabel A.5-4 – Waarden van k voor beschermingsleidingen die als ader in een kabel zijn opgenomen of die met andere geïsoleerde leidingen zijn gebundeld Geleiderisolatie Temperatuur

°C 2)

Materiaal van de geleider Koper Aluminium Staal

Begin Eind Waarden van k 3) 70 °C PVC 90 °C PVC 90 °C EPR of XLPE 60 °C rubber 85 °C rubber Siliconenrubber

70 90 90 60 85 180

160/1401)

160/1401)

250 200 220 350

115/1031)

100/861)

143 141 134 132

76/681)

66/571)

94 93 89 87

42/371)

36/311)

52 51 48 47

1) De laagste waarde betreft met PVC geïsoleerde geleiders met een kerndoorsnede van meer dan 300 mm2.

2) De uiterste temperatuurwaarden voor verschillende typen isolatie zijn gegeven in NPR-IEC 60724.

3) Voor de rekenmethode voor de bepaling van k, zie de formule aan het begin van deze bijlage. Tabel A.5-5 – Waarden van k voor beschermingsleidingen in de vorm van een metalen laag van een kabel, bijvoorbeeld wapening, metalen mantel en concentrische geleider Kabelisolatie Temperatuur

°C 1)

Materiaal van de geleider Koper Aluminium Lood Staal

Begin Eind Waarden van k 3) 70 °C PVC 90 °C PVC 90 °C EPR of XLPE 60 °C rubber 85 °C rubber Minerale PVC-mantel2) Minerale ongeïsoleerde mantel

60 80 80 55 75 70 105

200 200 200 200 200 200 250

141 128 128 144 140 135 135

93 85 85 95 93 - -

26 23 23 26 26 - -

51 46 46 52 51 - -

1) De uiterste temperatuurwaarden voor verschillende typen isolatie zijn gegeven in NPR-IEC 60724.

2) Deze waarde moet ook worden gebruikt voor ongeïsoleerde geleiders die aanraakbaar zijn of in

contact zijn met brandbare stoffen.

3) Voor de rekenmethode voor de bepaling van k, zie de formule aan het begin van deze bijlage.

55 R-12-18 8 februari 2012

Tabel A.5-6 – Waarde van k voor ongeïsoleerde geleiders wanneer er geen risico is dat materiaal in de nabijheid door de aangegeven temperatuur wordt beschadigd Materiaal van de geleider

Koper Aluminium Staal

Omstandigheden Begin-temperatuur °C

k-waarde

Maximale temperatuur °C

k-waarde

Maximale temperatuur °C

k-waarde

Maximale temperatuur °C

Zichtbaar en in gebied met beperkte toegang

30 228 500 125 300 82 500

Normale omstandigheden

30 159 200 105 200 58 200

Risico van brand 30 138 150 91 150 50 150

B

56 R-12-18 8 februari 2012

Vereniging van Energienetbeheerders in Nederland

Utrechtseweg 310

6812 AR Arnhem

Postbus 1156

6801 BD Arnhem

Telefoon 026 - 356 95 00

Fax 026 – 442 83 20

[email protected]

www.netbeheernederland.nl

Informatie over de inhoud van deze publicatie:

ing. M. Roovers

Telefoon: 026 - 356 94 74

Deze publicatie is te bestellen op de website van Netbeheer Nederland.