Psychologie - KdG...Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 2 Voorwoord Als orthopedagogisch...
Transcript of Psychologie - KdG...Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 2 Voorwoord Als orthopedagogisch...
Psychologie
Auteurs: De Vroey, M; Hendrickx, V; Herpoelaert, D; Segers, E; Thys, A.
Titularissen: Alloul Zahra, De Vroey Marit en
Herpoelaert David
Professionele Bachelor Orthopedagogie
1OR
Welzijn en Gezondheidszorg
Academiejaar: 2019-2020
www.kdg.be
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 2 www.kdg.be
Voorwoord
Als orthopedagogisch begeleider werk je met jezelf voor of met cliënten. Je ontmoet
mensen in een moment, maar zowel de orthopedagogisch begeleider als de cliënt hebben
een hele geschiedenis achter zich, of wat in het orthopedagogisch grondplan de
leergeschiedenis wordt genoemd, en een hele context rondom zich. Kennis en inzicht
hierover kan de orthopedagogisch begeleider helpen om het hulpverlenend contact
professioneler te maken.
Psychologie geeft je daar een aantal inzichten voor. Inzichten in wat de voor- en
leergeschiedenis van iemand kan zijn. Deze kennis kan je helpen om als
orthopedagogisch begeleider te begrijpen waarom een cliënt in een situaties bepaald
gedrag stelt of net niet stelt en handvaten aanreiken om hier mee om te gaan.
Kennis van de psychologie kan de orthopedagogisch begeleider helpen om een haalbaar
en zinvol handelingsplan op te bouwen en je orthopedagogisch aanbod af te stemmen op
de vraag van je cliënt.
In deze cursus starten we met te kijken wat nu eigenlijk psychologie is en hoe die zich
verhoudt tot dagdagelijkse mensenkennis en het wetenschappelijke discours.
Vervolgens staan we uitgebreid stil bij de leerpsychologie. We duiken in een interessant
stuk van de psychologie. Interessant, niet alleen omdat de studie ervan een belangrijke
rol heeft gespeeld in de geschiedenis van de psychologie, maar ook omdat het u, als
student, kan helpen in het op punt stellen van uw eigen studiemethode.
Verder kijken we naar wat emoties zijn en hoe deze tot stand komen. Om vervolgens de
sprong te kunnen maken naar de motivatiepsychologie. Wat maakt dat je cliënt al dan
niet gemotiveerd is om bepaald gedrag te stellen, maar evengoed: Wat maakt dat jij als
student gemotiveerd bent om deze leerinhouden al dan niet grondig te bestuderen. En
hoe kan je jezelf of anderen motiveren bepaald gedrag te stellen?
Wij wensen samen met u een boeiende wandeling te kunnen maken doorheen een
uitgebreide wetenschappelijke discipline. Een discipline die u inzichten kan bieden en
kan doen nadenken over het vak waar u voor wil kiezen: de orthopedagogie.
Wij hopen er een interessante dialoog van te maken.
David Herpoelaert, Zahra Alloul en Marit De Vroey
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 3 www.kdg.be
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 4 www.kdg.be
WETENSCHAP
Deel 1
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 5 www.kdg.be
DEEL 1 PSYCHOLOGIE ALS WETENSCHAP .................................7
1 WETENSCHAPPELIJKHEID VAN DE PSYCHOLOGIE ...............................................7
1.1 Een definitie van psychologie ................................................................7
1.2 Wat maakt psychologie tot een wetenschap? ...........................................8
1.2.1 Criteria .............................................................................................8
1.2.2 Wetenschappelijke methode .................................................................8
1.2.3 Doelstellingen van de psychologie ....................................................... 10
1.3 Een definitie van gedrag?................................................................... 11
1.3.1 Onderscheid betekenisloze en zinvolle stimulus en reactie ....................... 12
1.3.2 Onderscheid objectief waarneembaar en interpretatie ............................. 12
1.4 Wat zijn interne processen? ............................................................... 13
1.5 Wanneer nemen we dan iets voor “waar” aan? ...................................... 13
2 KORTE GESCHIEDENIS VAN DE PSYCHOLOGIE ................................................. 15
3 HEDENDAAGSE PSYCHOLOGIE ...................................................................... 18
3.1 Eclectisch werken ............................................................................. 18
3.2 Het belang van de biologie ................................................................. 18
3.3 De onmisbaarheid van cognitieve processen .......................................... 19
3.4 De mens als deel van de groep ........................................................... 19
4 TERREINEN IN DE PSYCHOLOGIE ................................................................... 19
4.1 Theoretische psychologie ................................................................... 19
4.1.1 Algemene psychologie ....................................................................... 19
4.1.2 Differentiële, persoonlijkheids- en individuele psychologie ....................... 19
4.1.3 Psychopathologie ............................................................................. 20
4.1.4 Sociale psychologie ........................................................................... 20
4.2 Toegepaste psychologie ..................................................................... 20
5 ONDERZOEKSMETHODEN IN DE PSYCHOLOGIE ................................................ 22
5.1 Beschrijvende methodes .................................................................... 22
5.1.1 De gevalstudie ................................................................................. 22
5.1.2 Observatie ...................................................................................... 22
5.1.3 Survey (enquête, peiling) .................................................................. 22
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 6 www.kdg.be
5.1.4 De test ........................................................................................... 23
5.2 Verklarende methodes ...................................................................... 23
5.2.1 het experiment ................................................................................ 23
5.2.2 Correlatie-onderzoek......................................................................... 24
5.2.3 Archiefdata ..................................................................................... 25
6 OEFENINGEN ............................................................................................. 25
7 BIBLIOGRAFIE ............................................................................................ 27
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 7 www.kdg.be
DEEL 1 PSYCHOLOGIE ALS WETENSCHAP
1 WETENSCHAPPELIJKHEID VAN DE PSYCHOLOGIE
Wat doen psychologen? Waar houden ze zich mee bezig? Wat maakt hun vak tot een
vak? Waarom spreken we niet gewoon over mensenkennis? Waarom zouden zij beter
weten hoe een mens in elkaar zit dan eender wie?
Er is een groot verschil tussen psychologie en mensenkennis. Dat verschil zit
voornamelijk in “de wetenschappelijkheid” van de psychologie. Gemeenschappelijk met
de mensenkennis is de interesse in het menselijk gedrag en hoe dat ontstaat. Maar
psychologen stellen meer eisen aan die kennis. We zullen hier bekijken wat die eisen
zijn.
1.1 Een definitie van psychologie
Laat ons alvast starten met een omschrijving van wat wij onder psychologie verstaan :
Er zitten vier belangrijke elementen in deze definitie die we nu nader zullen bekijken:
1. de wetenschappelijkheid,
2. de studie,
3. het gedrag en
4. de mentale processen.
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk heb je kennis van:
1. het terrein dat de psychologie bestudeert
2. wat wetenschappelijkheid betekent binnen de psychologie,
3. welke methode er gebruikt wordt om wetenschappelijk te werken
4. aan welke criteria die methode en kennis moet voldoen #
Psychologie is…
de wetenschappelijke studie van het gedrag en de onderliggende mentale
processen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 8 www.kdg.be
1.2 Wat maakt psychologie tot een wetenschap?
1.2.1 Criteria
Uitspraken worden meestal als wetenschappelijk gezien als ze voldoen aan de volgende
drie criteria:
1. De gegevens moeten objectief waarneembaar zijn: de bevindingen zijn
onafhankelijk van de onderzoeker die de fenomenen waarneemt. Iedereen zou tot
dezelfde bevindingen komen als dezelfde onderzoeksmethode zou gebruikt
worden.
2. Dat wil ook zeggen dat de bevindingen niet het resultaat mogen zijn van een
toevallige observatie. Ze moeten het resultaat zijn van systematische
observatie. Dat wil onder andere zeggen dat de wetenschapper de methode van
observatie op voorhand vastlegt en beschrijft waardoor hij of iemand anders die
observatie kan herhalen.
3. De uitspraken moeten éénduidig zijn: de vastgestelde feiten moeten zo worden
uitgelegd, dat andere verklaringen voor hetzelfde verband uitgesloten worden.
1.2.2 Wetenschappelijke methode
Om aan die criteria te voldoen wordt gebruik gemaakt van de wetenschappelijke
methode. Volgens Zimbardo bestaat die methode uit 5 stappen om een psychologische
theorie te toetsen. (Zimbardo, 2009).
In een wetenschappelijke theorie wordt het verband tussen feiten verklaard op een
manier dat ze toetsbaar zijn. Dat toetsen gebeurt in deze 5 stappen:
STAP 1. het ontwikkelen van een hypothese
Men start met het expliciet formuleren van het verband dat men vermoedt tussen
variabelen. Een hypothese is een vooronderstelling over hoe 1 of meerdere factoren zich
tegenover elkaar verhouden.
Voorbeeld: Hoe vaker studenten de les bijwonen (factor 1) hoe hoger hun slaagkans (factor
2)
STAP 2. Een verband onderzoeken in een gecontroleerd experiment
In een gecontroleerd experiment wordt een onderscheid gemaakt tussen de
onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Variabelen zijn feiten die variëren
afhankelijk van een aantal condities. De condities die men gaat manipuleren zijn de
onafhankelijke variabelen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 9 www.kdg.be
Voorbeeld: Als onafhankelijke variabele deel ik de studentengroep in naargelang het aantal
lessen dat ze volgen: een groep studenten die nooit naar de les komt, een groep studenten
die tussen 1 en 5 lessen volgen, een groep studenten die tussen 6 en 10 lessen volgen, de
groep die tussen 10 en 20 lessen volgen en de groep die alle lessen volgen. De afhankelijke
variabele is dan het aantal geslaagden van elke groep.
STAP 3. Verzamelen van de onderzoeksresultaten op een objectieve manier
Het is een hele klus om die objectiviteit te bereiken. De wetenschapper moet vermijden
dat zijn observatie zo subjectief is dat hij enkel die resultaten opmerkt die zijn hypothese
bevestigen.
Voorbeeld: Om objectief te zijn, laat ik iemand van het studentensecretariaat aanduiden
welke student aanwezig was. Die persoon heeft geen belang bij het beïnvloeden van de
gegevens. Hij kan ook duidelijk waarnemen of een student aanwezig is. De kans op
objectieve gegevensverzameling is groot. Minder objectief zou zijn als ik op het einde van
het jaar, bij het examen , vraag aan de student hoeveel lessen hij heeft bijgewoond. De
kans dat de student zich dat nauwkeurig herinnert én eerlijk wil toegeven aan de docent
is niet zo groot. De gegevensverzameling verloopt dan niet objectief.
STAP 4. Analyse van de gegevens
Bij de analyse van de gegevens wordt nagegaan of de verzamelde data de hypothese
bevestigen of tegenspreken. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van statistische methodes.
Voorbeeld: Er wordt berekend hoeveel studenten van elke groep geslaagd zijn na 1
examenkans, na 2 examenkansen, 3 of 4. De statistische analyse zal dan uitwijzen of mijn
hypothese bevestigd wordt. Zullen de groepen die meer lessen bijwoonden minder
examenkansen nodig hebben om te slagen?
STAP 5. Bekendmaken en bediscussiëren van de resultaten
Vragen naar representativiteit, significantie, betrouwbaarheid en validiteit komen hier
vaak boven.
- Representativiteit: is de groep die betrokken is bij het onderzoek wel een goede
vertegenwoordiging van de hele groep waarover een uitspraak wordt gedaan.
Voorbeeld: Stel dat ik mijn experiment alleen uitgevoerd bij de A groep en niet bij
de B en C groep. Zitten in de A groep verhoudingsgewijs evenveel vrouwen en
mannen als in de ander groepen. Zijn er in de A groep verhoudingsgewijs evenveel
intelligente personen, evenveel gemotiveerde mensen, enz.
- Significantie: is de mate waarin de onafhankelijke variabele de afhankelijke
beïnvloedt wel voldoende? Is het verband niet alleen te verklaren door toeval?
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 10 www.kdg.be
Voorbeeld: Stel dat er in de groep die alle lessen volgt slechts 1 persoon meer
geslaagd is dan in de groep die geen les gevolgd heeft. Dat verschil is wel erg klein
om betekenisvol te zijn. Het is niet significant genoeg.
- Betrouwbaar: bekom je dezelfde resultaten als je het onderzoek op dezelfde
manier maar later of bij een andere steekproef herhaalt.
Voorbeeld: Krijg ik dezelfde resultaten als ik het experiment doe bij de B groep?
Krijg ik hetzelfde resultaat als ik het experiment herhaal in een volgend
academiejaar? Krijg ik hetzelfde resultaat als ik het experiment herhaal in een
school in Amsterdam?
- Validiteit: meten wat je wil meten is niet zo eenvoudig. Heb je begrippen wel
goed vertaald in je experiment? Zijn de begrippen uit de theorie wel echt
gemeten?
Voorbeeld: Ik heb 2 belangrijke begrippen in dit experiment. De les bijwonen en
slaagkans. Als ik laat aantekenen of een student fysiek aanwezig was, heeft die de
les dan wel bijgewoond? Heb je de les ook bijgewoond als je een tijdschrift zat te
lezen, te praten, te smsen, te dromen,… Ben je geslaagd als je 50% behaalt? Ben
je dan even geslaagd dan wanneer je 80% behaalt? Als je op het examen gewoon
komt kijken wat de vragen zijn en pas voor de tweede examenkans studeert, heb
je dan meer examenkansen gebruikt? Ben je dan minder geslaagd?
1.2.3 Doelstellingen van de psychologie
Niet elke psycholoog handelt steeds volgens deze methode. Een psycholoog die een
gesprek heeft met een student over zijn studiekeuze gaat geen experimenten uitvoeren.
Dat heeft te maken met het doel dat verschillend is voor de theoretische en voor de
toegepaste psychologie.
1.2.3.1 Theoretische psychologie
In de theoretische psychologie is de wetenschappelijke werkwijze belangrijk. De
theoretische psychologie heeft deze discussie nodig omdat men tot doel heeft algemene
uitspraken of wetmatigheden over gedragingen te formuleren.
De theoretische psychologie heeft drie doelstellingen:
1. beschrijven: vooraleer een onderzoeker vragen kan beantwoorden moet hij de
fenomenen eerst nauwkeurig omschrijven
2. verklaren: oorzaken van verschijnselen opzoeken
3. voorspellen: Als de psycholoog de oorzaak van een fenomeen kent, weet hij dat
de gevolgen zich zullen herhalen als de oorzaak nog eens optreedt. Ook al zijn
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 11 www.kdg.be
veel aspecten van het menselijke gedrag redelijk voorspelbaar, toch vermoeden
we dat het onmogelijk zal blijven het menselijke gedrag volledig in
wetmatigheden samen te brengen. De mens is immers een unieke
persoonlijkheid, naast dat wat hij gemeenschappelijk heeft met anderen. Die
uniciteit maakt dat waterdichte voorspellingen vrijwel zijn uitgesloten.
1.2.3.2 Toegepaste psychologie
In de toegepaste psychologie wil men vooral het gedrag gaan beïnvloeden. De
diepgaande kennis van het menselijke gedrag kan de basis zijn waarop orthopedagogisch
begeleiders steunen als ze mensen begeleiden naar verandering.
Een orthopedagogisch begeleider zal dan op kritische wijze kennis nemen van de
theorieën om die dan op een kritische wijze toe te passen.
1.3 Een definitie van gedrag?
Het tweede belangrijke element in de definitie is “ de bestudering van gedrag”. Wat
verstaan
we onder gedrag? Is het zinvol om in de psychologie te bestuderen dat vb. iemand
wandelt? Of wordt het pas zinvol als we begrijpen waarom iemand wandelt.
Niet alle psychologen zijn het over deze zaken eens.
In deze cursus kiezen we om deze omschrijving te volgen:
Gedrag is…
- een zinvolle reactie
- op een zinvolle stimulus
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 12 www.kdg.be
Die omschrijving wordt verduidelijkt aan de hand van dit schema:
1.3.1 Onderscheid betekenisloze en zinvolle stimulus en reactie
We maken een onderscheid tussen een betekenisloze stimulus en een zinvolle stimulus,
wat wil zeggen dat de persoon betekenis heeft gegeven aan de stimulus.
Voorbeeld:
- Er is veel wind (betekenisloos, zinloos)
- Ik vind veel wind onaangenaam (betekenisvol, zinvol)
Anderzijds maken we ook een onderscheid tussen een automatische fysiologische reactie
en de zinvolle reactie of een reactie die de persoon bewust of onbewust gekozen heeft
Voorbeeld:
- Ik krijg kippenvel van de sensatie van de wind op mijn huid (fysiologische reactie)
- Ik blijf niet stilstaan in die wind, ik wandel naar een aangenamere plek. (zinvolle
reactie)
1.3.2 Onderscheid objectief waarneembaar en interpretatie
In deze omschrijving, en het bijbehorende schema, wordt eveneens een duidelijk
onderscheid gemaakt tussen dat deel dat objectief waarneembaar is en waar we
interpreteren of voort moeten gaan op subjectieve informatie die de persoon ons geeft.
Stimulus en fysiologische reactie zijn objectief waarneembare aspecten, zij het niet altijd
met het blote oog. Een snellere hartslag kan je meten, maar is moeilijk waar te nemen.
Welke interne processen maken dat een stimulus omgezet wordt in een zinvolle
situatie en dan leidt tot een zinvolle reactie, behoort niet tot dat objectief waarneembare
terrein. We gaan interpreteren of moeten meer informatie krijgen. Heel vaak gaan we
snel over naar het interpreteren van het gedrag en weten we onvoldoende op welke basis
we die interpretatie maken.
s: stimulus r: fysiologische reactie
S: zinvolle stimulus R: zinvolle reactie
organisme
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 13 www.kdg.be
Voorbeeld: Ik vertel een straf verhaal aan een groepje studenten. Ik zie één van hen rillen.
Ik denk dat mijn verhaal wel erg spannend moet zijn dat het zo’n reacties uitlokt. Dan zie
ik dat ze weggaat. Ik denk bij mezelf dat ik straks toch eens moet gaan vragen of alles wel
in orde is met haar. Als ik het wat later ga vragen aan haar, blijkt ze gewoon weg gegaan
te zijn omdat ze het veel te koud vond waar we stonden.
In dit voorbeeld, heeft de verteller nog de goede reactie om te gaan vragen wat er aan
de hand was. Hij controleert zijn interpretatie. Vaak doen we zelfs dat niet.
De orthopedagogisch begeleider wordt hierin getraind. In het opleidingsonderdeel
“observeren en rapporteren” binnen deze opleiding wordt geoefend op het onderscheiden
van het objectief waarneembare en de interpretatie.
1.4 Wat zijn interne processen?
Dat leidt ons tot het derde element in de definitie, met name de interne processen.
Alles wat zich bij het schema in het donkere kadertje bevindt kunnen we niet zomaar
waarnemen. Dat zijn de belangrijke interne processen die maken dat een stimulus een
zinvolle situatie wordt en dat er een zinvolle reactie volgt.
Het feit dat deze niet zomaar waarneembaar zijn maakt het moeilijk om ze toetsbaar te
maken zoals vereist wordt in de wetenschappelijke methode. Binnen de experimentele
psychologie wordt veel werk verzet om die interne processen toetsbaar te maken.
Hoe maak je bijvoorbeeld een begrip als “depressie” meetbaar? Is het voldoende dat
iemand zegt dat die depressief is, zijn er fysische processen in het lichaam die dat meetbaar
maken, kan een arts die diagnose stellen.
Dat het zo moeilijk is om zeker te zijn dat je meet wat je wil meten noemden we reeds
de validiteitsvraag. Validiteit is een van de redenen waarom dezelfde zaken zo vaak
onderzocht moeten worden. De resultaten van verschillende onderzoeken zijn in de
psychologie zelden hetzelfde. De mens laat zich ook niet zomaar vatten in een
eenvoudige verklaring.
1.5 Wanneer nemen we dan iets voor “waar” aan?
Het resultaat van een onderzoek kan ons slechts een aantal voorlopige conclusies geven.
Het herhalen van onderzoeken door verschillende onderzoekers over de hele wereld
kunnen ons dichter bij de verklaring van de werkelijkheid brengen.
In de psychologie spreken we daarom van de convergerende evidentie: hoe meer de
verschillende onderzoeksresultaten in dezelfde richting wijzen hoe dichter we bij de
waarheid denken te komen. Elke wetenschapper dient zich daarbij de uitspraak van
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 14 www.kdg.be
Einstein in gedachten te houden “ een conclusie is de plaats waar we het denken moe
zijn”
Het is je nu wel duidelijk dat er een groot verschil bestaat tussen mensenkennis en
psychologie. Niettemin zal een orthopedagogisch begeleider vaak gebruik maken van zijn
mensenkennis.
Met deze cursus trachten we ertoe bij te dragen dat je een middenweg vindt tussen deze
twee benaderingen: dat je gebruik kan maken van je ervaring, van het werken op
gevoel, maar dat je deze gaat toepassen als een hypothese die je toetst aan de
werkelijkheid, en hier en daar ook aan de wetenschappelijke kennis, waardoor je
handelen steeds professioneler en beter kan worden.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 15 www.kdg.be
2 KORTE GESCHIEDENIS VAN DE PSYCHOLOGIE
De psychologie is een vrij jonge wetenschap: nog maar iets meer dan 100 jaar. Nochtans
zochten de Grieken reeds naar verklaringen voor het menselijke functioneren.
Aristoteles bijvoorbeeld (384-322 voor Chr.) schreef een werk: ‘Over de ziel’ waarin hij
een verklaring zoekt voor het menselijk handelen.
Maar de wetenschappelijke studie liet nog lang op zich wachten omdat om verschillende
redenen de psyche van de mens niet kon of mocht bestudeerd worden op
wetenschappelijke wijze.
Infokader: de weg naar wetenschappelijkheid
Vanuit onze Christelijke beschaving hebben wij eeuwenlang een uitgesproken dualistisch
mensbeeld meegekregen. Het lichamelijk en het geestelijk functioneren van de mens zijn
totaal anders van aard. Wat het geestelijk functioneren betreft beschikt de mens over
een vrije wil die, volgens deze visie, niet in wetenschappelijke systemen te vatten was.
De geest van de mens was een mysterie dat niet opgelost kon worden.
De Franse filosoof Descartes (1596-1650) bracht hier de eerste veranderingen in. Hij
stelde dat de menselijke geest gestuurd zou worden door het zenuwstelsel. In de
biologie had men net voor het eerst het zenuwstelsel van een dier bloot gelegd waardoor
men ontdekte dat het stimuleren van zintuigen zenuwimpulsen voortbrachten die tot
spierreacties leidden. De eerste stap om het mysterie van de menselijke geest bloot te
leggen was gezet.
Toch duurde het nog tot 1860-1870 dat de meeste filosofen (Bergman, 1866) ervan
overtuigd waren dat alle gebeurtenissen, ook gedragingen en mentale processen of
bewustzijnsprocessen, fundamentele wetmatigheden volgen en dus wetenschappelijk
bestudeerd kunnen worden.
Sinds de oprichting van het eerste psychologische laboratorium in 1879 zijn er veel
ontdekkingen gedaan, maar er zijn ook heel veel verschillende verklaringen gekomen.
We kunnen in de psychologie dan ook spreken van verschillende stromingen. In het vak
“verklarings- en hulpverleningsmodellen” in het tweede jaar worden deze verder
uitgediept.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 16 www.kdg.be
Infokader: De vroege psychologie
1. Structuralisme
In de meeste handboeken van psychologie wordt het begin van de wetenschappelijke
psychologie echter gesitueerd in 1879. In dit jaar stichtte de Duitse psycholoog Wilhelm
Wundt het eerste Psychologisch Laboratorium in Leipzig.
Wundt werd geïnspireerd door de toenmalige recente ontdekkingen in de chemie. Het
periodieke systeem was een revolutionaire theorie die orde schiep in de chemie wat
voordien een zeer chaotische wetenschap was. Ook wetenschappelijke psychologen
gingen op zoek naar de bouwstenen, de structuur, van de menselijke psyche. Zij werden
de structuralisten genoemd.
Niet iedereen was het eens met deze zoektocht naar de bouwstenen. Zo zal je merken
dat, telkens een ontdekking gedaan wordt, zullen er critici zijn die dit in vraag stellen en
een alternatieve theorie voorstellen. Toen, en nog steeds. Zo evolueert de wetenschap.
2. Functionalisme
John Dewey vond dat de vraag “hoe het bewustzijn ons zou kunnen helpen om de de
problemen van alledag beter te hanteren” een belangrijkere inspiratiebron was in de
psychologie. Deze stroming werd het functionalisme genoemd.
In de hedendaagse psychologie zijn nog steeds sporen van beide visies terug te vinden
alhoewel geen enkele psycholoog zich nog structuralist of functionalist zal noemen.
Daarvoor zijn er ook te veel verschillende visies ontstaan die allemaal streven naar meer
inzicht in de menselijke psyche.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 17 www.kdg.be
Infokader: Verschillende invalshoeken
1. De biologische invalshoek
Deze psychologen gaan op zoek naar de rol van de erfelijkheid, het zenuwstelsel en het
endocriene stelsel in ons gedrag. De studie van hersengolven, effecten van
neurologische aandoeningen op ons gedrag behoren tot hun studieterrein.
2. De evolutionaire invalshoek
In navolging van Darwin zoeken een aantal psychologen de verklaring van ons gedrag in
wat we overerven van onze grootouders en vooral waarom dat gedrag toen en nu nuttig
was. Het functionele van een bepaald gedrag leidt tot natuurlijke selectie. Daardoor
worden individuen met psychische en lichamelijke kenmerken, die een antwoord zijn op
de uitdagingen van de omgeving, bevoordeeld: zij zullen overleven en meer kans hebben
zich voort te planten.
Theorieën zoals die van Desmond Morris in zijn bekende boek “ de naakte aap” zijn vaak
zeer populair omwille van hun eenvoudige verklaringen. De wetenschappelijke grond
hiervan is vaak bedenkelijk.
3. de cognitieve invalshoek
Hoe we onze ervaringen interpreteren is een belangrijke schakel in de verklaring van ons
gedrag. Het belang van de interpretatie vinden we terug in de cognitivistische visie.
Cognitieve psychologen gaan op zoek naar de mentale processen die ons gedrag
beïnvloeden. De volgende visies zijn eveneens overtuigd van de invloed van onze
verwerking van de externe stimuli. Echter alleen de cognitieve visie bestudeert dit zo
expliciet.
4. De psychodynamische invalshoek
Zeer populair in het begin van de vorige eeuw was de psychodynamische invalshoek. Met
Freud voorop werd er vanuit gegaan dat de menselijke geest gestuurd wordt door onze
energie die zich doorheen onze psyche begeeft. Verdrongen herinneringen, traumata,
verborgen agressie, onderdrukte seksuele verlangens veroorzaken sterke impulsen die
ons vanuit het onbewuste regeren. De slaap is “de Koninklijke weg” naar dit onbewuste.
Deze visie heeft een heel sterke invloed gehad op het ontstaan van de psychotherapie of
de gesprekstherapie zoals we die nu kennen in verschillende vormen.
5. De humanistische invalshoek
Tegenhangers van de psychodynamische theorieën enerzijds en van het koele
wetenschappelijke denken anderzijds vinden we terug in de humanistische psychologie.
Zij leggen de nadruk op het belang van de vrije wil. Rogers en Maslow hechtten veel
belang aan de drijfveren van de vrije keuzes, aan de gevoelens en het zelfbeeld.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 18 www.kdg.be
3 HEDENDAAGSE PSYCHOLOGIE
Welke zijn nu de belangrijkste evoluties in de hedendaagse psychologie?
3.1 Eclectisch werken
Omdat deze dagen er meer “toegepaste psychologen” zijn dan zuiver wetenschappelijke
psychologen, zullen we ook minder strikte volgelingen van bepaalde visies terugvinden.
Toegepaste psychologen zullen vaak ‘eclectisch’ werken, wat betekent dat ze gebruik
maken van inzichten uit verschillende stromingen.
3.2 Het belang van de biologie
Onder invloed van de ontdekkingen in geneeskunde, biologie en neurologie wordt de
biologische kennis steeds belangrijker in de psychologie.
Voorbeeld: Zo is er bijvoorbeeld de ontdekking dat het centrale zenuwstelsel
(hersenen en ruggenmerg) beïnvloed wordt door hongersnood tijdens de
zwangerschap. Voornamelijk het tekort aan ijzer en Jodium beïnvloedt intellectuele
vermogens. (Mongeau en Larivée, 2000)
Het belang van de erfelijkheid voor verschillende eigenschappen wordt keer op keer
bevestigd in tweelingenonderzoeken.
Johnson e.a. (2005) rapporteert in dit verband dat de resultaten op spellingstesten
bij eeneiige tweelingen opvallend dichter bij elkaar liggen dan bij tweeëige
tweelingen. Het erfelijk materiaal bij de eeneiige tweeling is identiek voor beide
broers of zussen. Dat is niet zo bij de tweeëige tweeling. Daaruit zouden we kunnen
afleiden dat genetisch overgeërfde factoren een belangrijke rol spelen in de kunst
van het spellen..
Naast de aangeboren eigenschappen die reeds van bij de geboorte aanwezig zijn zijn er
aangeboren eigenschappen die zich gedurende bepaalde periodes
manifesteren (imprinting).
Het beroemde experiment van Lorenz, waarbij pasgeboren eendjes hem
als eerste bewegende figuur gaan volgen, wordt hiervan als bewijs
gezien. Dit manifesteert zich enkel in een bepaalde periode.
Het belang van de lichamelijke toestand voor de conditie van de geest
wordt meer en meer erkend. Denk maar aan het effect van een sportuurtje op je humeur
of hoe je je al snel beter kan voelen als je de warmte van de zon op je huid voelt.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 19 www.kdg.be
3.3 De onmisbaarheid van cognitieve processen
Mensen leren constant. Daarvoor is het verwerken van informatie, het combineren met
geheugen belangrijk. Waar oorspronkelijk slechts het uiterlijk waarneembaar gedrag
beschouwd werd wordt de rol van cognities in processen nu uitvoerig bestudeerd.
3.4 De mens als deel van de groep
Of een mens al dan niet deel uitmaakt van een groep, en hoe hij zich hiermee verhoudt,
heeft een belangrijke invloed op onze psyche. Ook deze factoren worden hoe langer hoe
meer betrokken in het psychologisch onderzoek.
(Later zullen we in de les, in dit verband, verwijzen naar het model van Bronfenbrenner)
4 TERREINEN IN DE PSYCHOLOGIE
Het terrein van de psychologie is ontzettend breed. Zo breed dat geen enkele psycholoog
op de hoogte zal zijn van al deze aspecten. We geven hieronder een aantal terreinen.
Deze beschrijving is verre van volledig.
4.1 Theoretische psychologie
4.1.1 Algemene psychologie
In de algemene psychologie bestudeert men het gedrag of gedragsprocessen van de
normale volwassen mens. Men maakt abstractie van de verschillen tussen mensen en
men bestudeert ze geïsoleerd van andere mensen, in niet levensechte situaties. Men is
hier geïnteresseerd in de werking, het functioneren van deze gedragsprocessen. De
algemene psychologie gaat veelal experimenteel te werk.
Voorbeelden van thema’ s die je hier terugvindt zijn de werking van het geheugen, de
waarneming, de verbeelding, het leerproces, motivatie,…
4.1.2 Differentiële, persoonlijkheids- en individuele psychologie
De differentiële psychologie bestudeert verschillen tussen de mensen voor relatief
constante persoonlijkheidskenmerken zoals het karakter en een aantal vaardigheden.
De verschillen worden niet alleen vastgesteld en beschreven maar ook verklaard door het
belang van erfelijkheid en milieu als oorzaken van deze verschillen.
Men gaat daarbij de basisvaardigheden en basiskaraktertrekken identificeren en de
structuur ervan bestuderen. Daarom spreekt men, ook wel van ‘persoonlijkheids-
psychologie’. Anderzijds kan men verschillen tussen individuele mensen maar kennen als
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 20 www.kdg.be
men eerst de individuen zelf goed kent. Vandaar dat men soms ook spreekt van
‘Individuele psychologie’.
Voorbeeld: Jung, één van de bekende psychoanalytici, maakte een onderscheid tussen
introverte en extraverte types. Een onderscheid dat ondertussen zijn plaats heeft gevonden
in de alledaagse taal.
4.1.3 Psychopathologie
Het betreft hier de studie van afwijkende gedragingen, van het gedrag van de psychisch
gestoorde mens. Vroeger werd er een strikte scheiding gemaakt tussen normaal en
abnormaal. Nu beschouwt men deze eerder als de uiterste polen van één continuüm met
een ambivalente middenzone.
Voorbeeld: Depressie is een van de bekende ziektebeelden waarvan we allen weten dat
het in milde vorm bij iedereen wel eens voorvalt maar in extreme vorm een ernstige en
levensbedreigende ziekte wordt die behandeling vereist.
4.1.4 Sociale psychologie
Sociale psychologie is de studie van het gedrag van mens (en dier) als sociale wezens, in
interactie met soortgenoten. Thema’s zijn vb. groepsgedrag, gedrag van individuen in
groepen,groepsvorming. Dit onderdeel van de psychologie wordt apart besproken in het
vak sociale psychologie.
Voorbeeld: Hoe sterk volgen we onze eigen overtuigingen in een groep met sterke
groepsdruk.
4.2 Toegepaste psychologie
De toegepaste psychologie gaat gebruik maken van de kennis en inzichten die de
theoretische psychologie verworven heeft om de verhouding tussen de mens en zijn
milieu of omgeving zo optimaal mogelijk te maken.
De toegepaste psychologie tracht een harmonie te bewerken tussen het individu en zijn
milieu. Dit kan op drie verschillende manieren gebeuren:
1. door het individu aan te passen aan het bestaande milieu.
Voorbeeld: heropvoeden van delinquenten, therapie voor psychisch gestoorden, opleiding
van werknemers in een bedrijf
2. door het milieu aan te passen aan het individu, aan de mens.
Voorbeeld: human engineering: machines aanpassen aan de mens, ze zodanig construeren
dat de mens er geen problemen mee heeft, beschermde werkplaats voor gehandicapten
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 21 www.kdg.be
3. Veelal komt het voor dat men in de toegepaste psychologie zowel op het individu
als op het milieu inwerkt om de aanpassing te bevorderen. Door de juiste persoon
op de juiste plaats te zetten zonder in te werken noch op de persoon noch op het
milieu.
Voorbeeld: Studie- en beroepsoriëntering: zoeken naar een geschikt milieu in studie of
beroep voor een bepaald individu vb. studie- en beroepsoriëntering
Een concreet voorbeeld van de toegepaste psychologie vormt de forensische
psychologie. In de forensische psychologie wordt de psychologie toegepast op recht en
rechtspraak waarbij immers steeds mensen betrokken zijn: beklaagden, aanklagers,
getuigen, jury, advocaten, rechters...
Een groot deel van het onderzoek in de psychologie is van toepassing op een groot aantal
problemen in verband met recht en rechtspraak. Enkele voorbeelden van die problemen
vind je hier:
Voorbeelden:
- Het probleem om een betrouwbaar verslag van de feiten te bekomen vanwege de
beklaagde (ondervraagtechniek).
- Het beoordelen van de geloofwaardigheid van getuigenissen (probleem van
gestoorde waarneming en /of vervormd geheugen bij de getuigen).
- Hoe kan je de verantwoordelijkheidsgraad beoordelen van een dader? Welke
persoonlijkheidsfactoren spelen een rol in de misdaad.
Het domein van de forensische psychologie is niet altijd gemakkelijk af te lijnen van dat
van de forensische psychiatrie. Psychiaters worden veelvuldig gecontacteerd door de
rechtbanken om een uitspraak te doen over de mentale gezondheid van beklaagden, het
al dan niet psychisch gestoord zijn. Op basis hiervan kan een veroordeelde hetzij naar
een gevangenis, hetzij naar een psychiatrische instelling verwezen worden.
Andere voorbeelden van toegepaste psychologie zijn:
De gezondheidspsychologie om na te gaan hoe men het gedrag kan beïnvloeden dat
gezondheidsbepalend is.
Onderwijspsychologen zoeken hoe ze het onderwijs kunnen optimaliseren. Ergonomen
gaan na hoe ze apparaten en werkomgeving kunnen afstemmen op de
productiemogelijkheden van de medewerkers.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 22 www.kdg.be
5 ONDERZOEKSMETHODEN IN DE PSYCHOLOGIE
Een goed begrip van de methoden waarmee de psychologie haar kennis verwerft, kan
helpen om verkeerde opvattingen in het eigen denken en dat van anderen te corrigeren.
Goede methoden zijn overigens het beste wapen tegen fouten in de psychologie.
Vervolgens laat kennis van de psychologische methoden ook toe kritischer te staan
tegenover de resultaten van onderzoek, zoals ze in de media worden gepubliceerd.
De psychologie gebruikt twee soorten methoden, namelijk de beschrijvende en de
verklarende methode. Veel methoden zijn beschrijvend van aard. Dat wil zeggen dat ze
de onderzoekers wel toelaten gedrag te beschrijven, maar niet een oorzakelijke
verklaring te geven.
5.1 Beschrijvende methodes
5.1.1 De gevalstudie
Een gevalstudie is een gedetailleerde beschrijving van een bepaalde persoon, een situatie
of een geval (case). Ze is gebaseerd op zeer nauwkeurige observatie, eventueel
testonderzoek, analyse van de levensgeschiedenis en op alles wat het inzicht in de
persoon kan vergroten.
5.1.2 Observatie
De beste manier om feiten te verzamelen is vaak het
beschrijven van het gedrag, zoals het zich voordoet in de
natuurlijke omgeving. Maar niet alleen in de natuurlijke
omgeving. Ook in een laboratorium observeren
psychologen het gedrag. De onderzoeker bouwt een
bepaalde situatie na waar hij controle heeft over wat er
kan gebeuren.
5.1.3 Survey (enquête, peiling)
Vragenlijsten over houdingen en opinies noemt men surveys. Met deze methode kan men
grote hoeveelheden informatie van grote groepen mensen verzamelen. Het komt er dan
op aan te weten of men deze informatie kan veralgemenen. Zijn onderzoeksgroep moet
representatief zijn voor de doelgroep waarover hij een uitspraak wil doen. Na observatie
is de survey vaak de eerste stap van een onderzoek.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 23 www.kdg.be
5.1.4 De test
Bij psychologische tests moeten de mensen een reeks opdrachten oplossen of vragen
beantwoorden. Er bestaan allerlei tests om persoonlijkheidskenmerken te meten, om
emotionele toestanden te achterhalen enz. De ontwikkeling van tests vraagt heel wat
wetenschappelijke deskundigheid. Het is immers niet eenvoudig om een valide en
betrouwbare test te ontwerpen . (Herinner: Validiteit wil zeggen dat de test meet wat ze
beweert te meten.
Betrouwbaarheid betekent dat de resultaten van een test stabiel blijven wanneer
dezelfde meting bij dezelfde persoon wordt herhaald.)
De ontwikkeling van een psychologische test vraagt veel tijd en werk. Dat is niet te
vergelijken met de vele ‘tests’ die je kan vinden in tijdschriften of op websites.
5.2 Verklarende methodes
In verklarend onderzoek trachten wetenschappers te weten te komen of twee of meer
verschijnselen verband met elkaar houden. Om die verschijnselen te meten kan wel
gebruik gemaakt worden van beschrijvende methodes.
5.2.1 het experiment
Om de oorzaken van een bepaald gedrag te achterhalen is de
psycholoog aangewezen op het experiment. Het grote voordeel van
een experiment is dat de onderzoeker verschillende factoren in de
situatie onder controle kan houden. De onderzoeker houdt daarbij
één variabele onder controle (onafhankelijke variabele) en
observeert de gevolgen van een ingreep op de andere variabele
(afhankelijke variabele). De onafhankelijke variabele is die variabele
waarvan hij het effect op het gedrag, de afhankelijke variabele, wil onderzoeken. De
werkwijze werd reeds eerder besproken bij de wetenschappelijke methode.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 24 www.kdg.be
5.2.2 Correlatie-onderzoek
Figuur 13: statistische voorstelling van een positieve correlatie
Bij een correlatieonderzoek wordt onderzocht in welke mate variabelen in dezelfde
richting variëren.
Een correlatie kan gaan van positieve (+1.00) over neutrale (0.00) tot negatieve
correlaties (-1.00).
Met een zeer sterke correlatie die +1.00 of -1,00 benadert, kan je met de kennis van de
ene variabele perfect de andere voorspellen:
- Bij een positieve correlatie +1,00 kan je er van uitgaan dat de wanneer de ene
variabele meer voorkomt, de andere in dezelfde verhouding meer zal voorkomen.
- Een negatieve correlatie -1,00 verkrijgt men wanneer de ene variabele evenredig
toeneemt met de afname van de andere variabele.
Extreme correlaties zoals +1,00 komen uiterst zelden voor. Vaker zullen we uitspraken
zien gebaseerd op correlaties tussen 0,00 en0,50. De vraag naar significantie is daarbij
steeds aan de orde.
We moeten echter voorzichtig zijn met correlaties: Een correlatie geeft enkel
aan hoe sterk de variabelen samen voorkomen. Dat wil nog niet zeggen dat de ene
factor de oorzaak is van de andere. Er kan ook een derde factor in spelen.
Experimenteel onderzoek is dan noodzakelijk om na te gaan welke onafhankelijke
variabelen er precies gemanipuleerd moeten worden om een verandering te krijgen in de
afhankelijke variabele. Dat is echter vaak ethisch niet te verantwoorden
Voorbeeld: Onderzoek zou kunnen uitwijzen dat hoe meer kinderen er in een gezin zijn
hoe minder huwelijkstevredenheid de partners ervaren. Hebben we dan een duidelijk
verband? Het kan ook zijn dat veel kinderen meer voorkomen bij armere gezinnen. De zorg
om het financieel te redden kan meer bepalend zijn in het ervaren van
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 25 www.kdg.be
huwelijkstevredenheid. Dat kunnen we uit de eerste cijfers niet afleiden.
Een experiment opzetten waarbij we gezinnen met kinderen arm maken of waarbij we
arme gezinnen verplichten kinderen te krijgen zijn niet te verantwoorden en dus ook niet
te realiseren.
5.2.3 Archiefdata
Wanneer onderzoekers gebruik kunnen maken van gegevens uit archieven kan dit
onderzoeken naar verbanden op grote schaal mogelijk maken. Rivkin (2005) kon zo de
schoolresultaten van 200.000 kinderen opvolgen gedurende hun hele schoolcarrière
waaruit bleek dat de leerkracht een meer doorslaggevende factor in de resultaten was
dan de grootte van een klas.
6 OEFENINGEN
1. Een onderzoeker manipuleert de __ om het effect op de _ na te gaan.
a) Onafhankelijke variabele; afhankelijke variabele
b) afhankelijke variabele; onafhankelijke variabele;
c) Onafhankelijke variabele; experimentele variabele
d) Experimentele variabele; afhankelijke variabele
2. Een onderzoek is niet betrouwbaar als
a) er slechts één persoon de observatie deed
b) er slechts één verklaring mogelijk is
c) invloed is van toevallige factoren
d) de omgeving verschilt
3. Professor Herpoelaert wil nagaan of zonlicht in een auditorium ervoor zorgt dat
studenten beter opletten. Hij plaatst 1 groep in een zaal met glazen dak en de
andere in een zaal met kunstlicht. De lessen worden door dezelfde docent
gegeven die niet op de hoogte is van de studie. Welk alternatief is hoogst
waarschijnlijk de afhankelijke variabele in het onderzoek?
a) De zaal
b) De studenten
c) De docent
d) De examenresultaten
4. Pas het gedragsschema toe: wat is s, r , S, R in het volgende verhaaltje
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 26 www.kdg.be
“Hij krabde hevig op zijn hoofd, hij had dan ook zo’n hevige jeuk sinds hij terug thuis
was van het kamp. Toen bedacht hij dat hij zijn vrienden ook had zien krabben op de bus
en dat ze al lachend over luizen hadden gesproken. Plots stond hij recht en ging voor de
badkamerspiegel staan, en begon zijn haren te controleren. ‘Als ik maar geen luizen heb’
dacht hij hardop.”
5. Juist of fout?
Wanneer er een positieve correlatie is tussen het criminele verleden van vaders en dat
hun kinderen criminele feiten plegen dan betekent dat:
- hoe meer feiten vaders plegen hoe minder hun kinderen dat doen (juist/fout)
- het soort criminele feiten van vader op zoon/dochter doorgaat (juist/fout)
- kinderen criminele feiten plegen omdat ze hun vader dat ook al weten doen
hebben (juist/fout)
- we niet weten of het ene het andere uitlokt (juist/fout)
- als kinderen criminele feiten plegen er meer kans is dat hun vader dat ook al
deed (juist/fout)
- hoe meer criminele feiten vaders plegen hoe meer kans dat ook hun kinderen
criminele feiten plegen (juist/fout)
6. De volgende vragen worden in de les beantwoord m.b.v. de video van dr.
Zimbardo maar zijn ook zelfstandig op te lossen op basis van de voorafgaande
cursustekst.
- Welke onderzoeksmethoden kent de psychologie?
- Wat is een hypothese?
- Wat is de wetenschappelijke methode?
- Hoe moet een hypothese getest worden?
- Hoe kan je valkuilen vermijden bij onderzoek?
- Wat is de experimentele groep en de controlegroep
- Wat bemoeilijkt psychologisch onderzoek?
- Hoe kan je psychologisch onderzoek toch goed laten verlopen?
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 27 www.kdg.be
7 BIBLIOGRAFIE
Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press.
Busato, V. (2000). Intelligentie, zin en onzin. Lisse: Swetz & Zeitlinger.
Craeynest, P. (1995). Ontwikkelingspsychologie. Leuven-Amersfoort: Acco.
Derks, L. e. (1996). Essenties van NLP. Utrecht: Servire.
d'Ydewalle, V. O. (2000). Algemene en experimentele psychologie. Leuven : Acco.
Feldman, R. (2009). Ontwikkelingspsychologie. Amsterdam: Pearson Benelux.
Feldman, R. (2007). Ontwikkelingspsychologie II: levenslooop vanaf de
jongvolwasseheid. Amsterdam: Pearson Benelux.
Sarens, H. (2003). ontwikkelingspsychologie. onuitgegeven cursus.
Schaerlaekens, A. (2008). De taalontwikkeling van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Stappers, J. (2006). ontwikkelingspsychologie. onuitgegeven cursus.
Struyven, K. e. (2009). Groot Worden, De ontwikkeling van baby tot adolescent.
Leuven: Lannoo campus.
Thijs, A. (2004). algemene psychologie. onuitgegeven cursus.
Van de Reijt, H. e. (1992). Oei, ik groei: de acht sprongen in de mentale ontwikkeling
van je baby. Utrecht-Antwerpen: Kosmos-Z&K uitgevers.
Verhofstadt-Deneve, L. G. (2003). Handboek ontwikkelingspsychologie. Houten:
Bohn Stafleu Van Loghum.
Verhofstadt-Denève, L., Van Geert, P., & Vyt, A. (1995). Handboek
ontwikkelingspsycholoige: grondslagen en theorieën. Houten/Diegem: Bohn Stafleu
VanLoghum.
Wouters, M. (2005, 01 20). Wolfskinderen: voer voor wetenschappers. Opgeroepen op 09 02, 2009, van Pedagogiek.net: http://pedagogiek.net/content/artikel.php?contentID=983&subname=Opvoeding§ieNR=1&&rubriekID=2
Zimbardo, e. (2009). Psychologie: een inleiding. Amsterdam: Pearson Education Benelux.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 28 www.kdg.be
LEERPSYCHOLOGIE
bron: http://www.gewoonaandeslag.nl/leerdips-en-verandermoeheid-wat- moet-je-ermee
Deel 2
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 29 www.kdg.be
DEEL 2 LEERPSYCHOLOGIE ............................................................ 32
1 Inleiding .................................................................................................... 32
2 GEWENNINGSLEREN: HABITUATIE EN SENSITISATIE ......................................... 34
2.1 Habituatie ....................................................................................... 34
2.2 Sensitatie ....................................................................................... 35
3 LEREN EN GEDRAG: ASSOCIATIEVE LEERTHEORIEËN ........................................ 36
3.1 Inleiding ......................................................................................... 36
3.2 KLASSIEKE CONDITIONERING OF RESPONDENT LEREN - PAVLOV ............ 37
3.2.1 Omschrijving ................................................................................... 37
3.2.2 Schematische bespreking van een klassieke conditioneringsproef ............. 38
3.2.3 Kenmerken van klassieke conditionering of respondent leren ................... 40
3.2.4 Een aantal principes die aansluiten bij de klassieke conditionering ............ 41
3.3 OPERANTE CONDITIONERING OF OPERANT LEREN- THORNDIKE EN SKINNER
46
3.3.1 Thorndike : leren door gissen en missen en de Wet van het Effect. ........... 46
3.3.2 Skinner: operante of instrumentele conditionering ................................. 48
3.3.3 Kenmerken van operante of instrumentele conditionering ........................ 48
3.3.4 Soorten bekrachtigers ....................................................................... 51
3.3.5 Soorten straffen ............................................................................... 55
3.3.6 Uitdoving ........................................................................................ 59
3.3.7 Aard van de contingenties .................................................................. 61
3.3.8 Het effect van uitstel van versterking ................................................... 63
3.3.9 Een aantal principes die aansluiten bij de operante conditionering............. 63
3.4 Oefeningen ..................................................................................... 70
4 LATENT LEREN (neo-behaviorisme) ............................................................... 73
4.1 Inleiding ......................................................................................... 73
4.2 Latent Leren van Tolman (1886-1959) ................................................. 73
4.2.1 Omschrijving ................................................................................... 73
4.2.2 Experiment in verband met latent leren (Tolman en Honzik, 1930) ........... 74
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 30 www.kdg.be
4.2.3 Principes van latent leren ................................................................... 75
5 MODEL-LEREN ............................................................................................ 76
5.1 Inleiding ......................................................................................... 76
5.2 Het experiment van Bandura .............................................................. 76
5.2.1 Opzet ............................................................................................. 76
5.2.2 Resultaten ...................................................................................... 77
5.3 Verklaring van het experiment ............................................................ 77
5.4 Kenmerken van modeling .................................................................. 77
5.5 Toepassingen .................................................................................. 78
6 LEREN EN COGNITIE ................................................................................... 79
6.1 Inleiding ......................................................................................... 79
6.2 SYSTEEM VAN COGNITIEVE INFORMATIEVERWERKING ........................... 80
6.2.1 Inleiding ......................................................................................... 80
6.2.2 Waarneming .................................................................................... 81
6.2.3 Geheugenbeelden ............................................................................. 82
6.2.4 Het zintuiglijke geheugen ................................................................... 83
6.2.5 Het korte-termijn-geheugen (KTG) of werkgeheugen.............................. 84
6.2.6 Het permanent of het lange-termijn-geheugen (LTG) ............................. 85
6.2.7 hersenletsels en amnesie ................................................................... 88
6.3 ONTHOUDEN EN HERINNEREN ............................................................ 88
6.3.1 Inleiding ......................................................................................... 88
6.3.2 Aandacht en tijd ............................................................................... 89
6.3.3 Verbanden leggen (associaties) ........................................................... 89
6.3.4 Ordening, structuur .......................................................................... 89
6.3.5 Cueafhankelijke herinnering ............................................................... 91
6.3.6 Taakspanning en motivatie ................................................................ 91
6.3.7 Hevige emoties en herinneringen ........................................................ 93
6.4 VERGETEN ...................................................................................... 95
6.4.1 Inleiding ......................................................................................... 95
6.4.2 Vervaltheorie ................................................................................... 95
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 31 www.kdg.be
6.4.3 Interferentietheorie: proactieve en retroactieve inhibitie ....................... 100
6.4.4 Infantiele amnesie .......................................................................... 101
6.5 VERVORMING VAN DE HERINNERING ................................................ 102
6.5.1 Graad van vervorming van de herinnering ........................................... 103
6.5.2 Richting van de vervorming van de herinnering ................................... 105
6.6 OEFENINGEN ................................................................................. 106
7 BIBLIOGRAFIE .......................................................................................... 107
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 32 www.kdg.be
DEEL 2 LEERPSYCHOLOGIE
1 Inleiding
In dit deel van de cursus Psychologie vinden jullie een beperkte introductie in de
Leerpsychologie. We besteden specifiek aandacht aan leren in dit opleidingsonderdeel
omdat leren essentieel is in het menselijk functioneren. Bijna alles wat wij als mensen
doen, spelen, werken, onze relaties met familie en vrienden,… heeft te maken met leren.
Zonder deze vaardigheid zouden we volledig afhankelijk zijn van onze reflexen en
aangeboren gedragingen die meestal ‘instincten’ worden genoemd. De vaardigheid om
complexe dingen te leren is evolutionair gezien voordeliger dan het volgen van je
instincten, want daardoor kunnen we ons snel aanpassen aan een veranderende
omgeving.
Bekijk bij het leren van deze leerstof nauwkeurig de doelstellingen bij elk hoofdstuk en
maak zeker de verwerkingsopdrachten die je doorheen de cursus vindt. Op Blackboard
verschijnen telkens voor de les de PowerPoint presentaties van de lessen en interessante
links en artikels. De slides bevatten soms ook informatie die (nog) niet in de cursus staat
en zijn daarom ook inhouden die te kennen zijn voor het examen.
Het weergeven van wat precies bedoeld wordt met leren in de leerpsychologie, is geen
gemakkelijke opgave. De omschrijving van wat ‘leren’ is, evolueert mee met de
ontwikkelingen in de psychologie.
Moderne leerpsychologen gaan uit van de stelling dat leerprocessen hiërarchisch en
evolutionair geordend kunnen worden.
De indeling is als volgt (Kraaimaat in (Rigter, 2008)):
1. Op het laagste niveau staat het gewenningsleren (habituatie) en sensitisatie;
2. Op het volgende niveau staat het associatieleren. De associatieve leerpsychologie
neemt de reflex (S-R schema) als het grondmodel van het gedrag. Leren is voor
hen het leggen van nieuwe of het versterken van al bestaande directe associaties
tussen de fysische prikkel (S) en een fysiologische reactie (R), en dit op basis van
ervaringen. Dit betreft zowel het klassiek als het operant conditioneren.
3. Op het hoogste niveau staat het cognitief of symbolisch leren. Volgens de
cognitieve leerpsychologie is leren het leren van betekenissen, het opdoen van
kennis alsook het ontwikkelen van interesses op grond van ervaring. Zij verklaren
veranderingen in de S-R connecties door te verwijzen naar de veranderde
(geleerde) betekenis van de situatie en/of de ontwikkeling van de motieven of
interesses van het individu.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 33 www.kdg.be
Het idee bij deze indeling is dat hogere leerprocessen de lagere omvatten, ze sluiten
elkaar dus niet uit.
Samenvattend kunnen we het studiegebied van de leerpsychologie als volgt
weergeven: Door herhaaldelijke ervaring met gelijkaardige situaties, vormt zich in
het organisme een spoor (een associatief stimulus-reactie spoor volgens sommigen;
volgens anderen een betekenisvol verband). Hierdoor worden de gedragingen in die
situaties structureel gewijzigd.’ (Van Outryve D'Ydewalle, 2000, p. 573)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 34 www.kdg.be
2 GEWENNINGSLEREN: HABITUATIE EN SENSITISATIE
In ons dagelijks leven komen voortdurend prikkels of stimuli (S) op ons af. Het gaat
daarbij om informatie uit onze omgeving, waar we zijn, welke voorwerpen er staan, hoe
hard of zacht die zijn, enzovoort. Aandacht aan al die prikkels besteden is onmogelijk.
Een organisme selecteert deze automatisch op relevantie.
2.1 Habituatie
Wanneer we herhaaldelijk met dezelfde prikkels te maken krijgen, kan leren optreden.
We leren een gebeurtenis herkennen als (on)interessant of (on)gevaarlijk, bijvoorbeeld
doordat die gebeurtenis herhaaldelijk met of net zonder noemenswaardige gevolgen
heeft plaatsgevonden. Wanneer een gebeurtenis geen noemenswaardige gevolgen
(meer) heeft, kan gewenning of habituatie optreden. Habituatie is het uitdoven van een
aanvankelijke reactie op een prikkel. (Reitsma & Tromp, 2007) Voorwaarde is dat de
prikkel niet verandert.
Voorbeeld: Je gaat op bezoek bij iemand die net koffie heeft gezet. Je zal de koffiegeur
direct opmerken als je binnenkomt. Het is een nieuwe stimulus in deze setting en die valt
op. Al na enkele minuten treedt er echter gewenning op en zal de koffiegeur je niet meer
opvallen. Voorwaarde is dat de prikkel niet verandert. (Rigter, 2008)
Voorbeeld: Als je voor het eerst de airconditioning in de aula hoort, dan valt dit je erg op.
Na enkele keren les in die aula hoor je het geluid niet meer, tenzij dit plots stopt, dan valt
het weer op.
Hoewel het een leerproces is, is de mogelijkheid tot habituatie aangeboren, een baby kan
het direct. Mensen verschillen wel in de mate waarin ze kunnen habitueren. Mensen die
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je:
1. Gewenningsleren uitleggen en illustreren met voorbeelden
2. De vormen van gewenningsleren met elkaar vergelijken
3. De principes van gewenningsleren toepassen in concrete situaties
4. Toepassingen van de leerpsychologie in de hulpverlening uitleggen en
toepassen in beschreven reële situaties
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 35 www.kdg.be
traag habitueren kunnen schrikachtig zijn, maar zullen zich niet zo snel vervelen. Mensen
die snel habitueren, raken sneller verveeld.
Voorbeeld: Mensen met autisme of ASS kunnen vaak slecht habitueren. Een prikkel die
herhaald toegediend wordt blijft dan voor hen een ‘nieuwe’ prikkel. Een orthopedagogisch
begeleider die met een cliënt met autisme werkt, zal een klepperende deur in de
aangrenzende kamer niet opmerken, terwijl de cliënt schrikt van elke nieuwe klap.
Belangrijk voor orthopedagogisch begeleiders is dat bij een gesprek storende prikkels sterk
beperkt moeten worden en dat men dient te beseffen dat wat personen met autisme stoort
voor anderen onopvallend kan zijn.
2.2 Sensitisatie
Sensitisatie is het tegenovergestelde van habituatie. Een gebeurtenis die bij herhaling
met relevante gevolgen samenhangt, is blijkbaar zo interessant dat we er versterkt op
reageren. Sensitisatie is dus het (geleidelijk) gevoeliger worden voor een prikkel.
(Reitsma & Tromp, 2007)
Voorbeeld: Wanneer je voor het eerst een smartphone hebt, vallen ook de geluiden van
andere smartphones sterker op.
Sensitisatie komt ook bij angst voor en duidt op het verschijnsel dat een lichte variant
van de oorspronkelijke prikkel dezelfde angst uitlokt.
Oorspronkelijk verwijzen de begrippen habituatie en sensitisatie naar de fysiologische
verwerking van zintuiglijke prikkels zoals licht, temperatuur, geluid,… in het centrale
zenuwstelsel. Deze basale leerprocessen spelen echter ook bij andere, complexere
vormen van leren een rol zoals we in de volgende hoofdstukken zullen merken.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 36 www.kdg.be
3 LEREN EN GEDRAG: ASSOCIATIEVE LEERTHEORIEËN
3.1 Inleiding
Pavlov, Thorndike en Skinner hebben hun leertheorieën, vooral in de dierexperimenten,
uitgewerkt en getoetst, maar zijn daarna hun principes van associatief leren eveneens
gaan toetsen bij mensen.
Zij gaan ervan uit dat dieren en mensen op basis van ervaringen verbindingen gaan
leggen tussen een fysische prikkel (S) en een bepaald gedrag (R). Deze verbindingen zijn
louter fysiologisch van aard, zoals een reflex. Een gedragsreactie is van daaruit slechts
een complexe reflexreactie.
We zullen in dit hoofdstuk de associatieve leertheorieën bekijken. Associatief verwijst
hierbij dat er een associatie ontstaat tussen gedrag en hetzij een stimulus (klassieke
conditionering) of een gevolg (operante conditionering)
S R C
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je:
1. De verschillende associatieve leertheorieën uitleggen aan de hand van
experimenten
2. De associatieve leertheorieën onderling, en met het
gewenningsleren vergelijken
3. Leertheorieën toepassen in concrete situaties
4. Toepassingen van de leerpsychologie in de hulpverlening uitleggen en
toepassen in beschreven reële situaties
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 37 www.kdg.be
3.2 KLASSIEKE CONDITIONERING OF RESPONDENT LEREN -
PAVLOV
Stel dat je gevraagd wordt op een stoel te blijven zitten terwijl iemand een rode ballon
voor je gezicht opblaast met een pomp. Je ziet de ballon groter en groter worden.
Wellicht zou je grimassen trekken en je ogen samenknijpen, omdat je weet dat de ballon
elk moment uiteen kan spatten en jij dan automatisch zult schrikken. Stel je nu een
onwetende kleuter voor, die de ballon ziet groeien. Waarschijnlijk zou die met stijgende
verbazing naar de ballon kijken en hem proberen te pakken. Wat een leuk spel! Totdat
de ballon knapt…’ (Brysbaert, 2006, p. 220)
3.2.1 Omschrijving
Ivan Petrovich Pavlov (1849-1936) was een Russisch fysioloog die bekend werd door zijn
studies over reflexmatig gedrag. In 1904 kreeg hij zelfs de Nobelprijs voor Geneeskunde
voor zijn werk in verband met de fysiologie van het spijsverteringsstelsel. Hij verwierf
echter de meeste bekendheid met zijn experimenten bij honden. Deze startte hij in 1889
en ze droegen bij tot het ontstaan van het behaviorisme, een fysiologisch georiënteerde
stroming binnen de psychologie.
Pavlov stelde tijdens een van zijn experimenten met honden vast dat de speekselreactie
niet alleen uitgelokt wordt door voedsel op de tong van de hond, maar ook door het zien
van voedsel. De speekselsecretie die uitgelokt wordt door het voedsel op de tong noemt
Pavlov een niet-aangeleerde, een ongeconditioneerde (onvoorwaardelijke) reactie.
De speekselsecretie die optreedt bij het zien van voedsel is volgens Pavlov aangeleerd en
werd door hem een geconditioneerde (voorwaardelijke) reactie genoemd.
Hij wilde dit op dezelfde natuurwetenschappelijke manier bestuderen als hij alle andere
reflexen onderzocht en zette dus een aantal controleerbare, wetenschappelijke
experimenten op.
S R
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 38 www.kdg.be
Figuur 1 (Tartuffel 2010)
3.2.2 Schematische bespreking van een klassieke conditioneringsproef
3.2.2.1 Verloop van het experiment
Om er zeker van te zijn dat de experimenten onder gecontroleerde omstandigheden
plaatsvonden, werd een hond in een geïsoleerde kooi geplaatst. Het toedienen van
voedsel werd aangekondigd door een objectief signaal (de bel) waarop de hond het
voedsel automatisch toegediend kreeg. De hond was vastgeriemd in het toestel en de
speekselsecretie werd door een operatief aangebracht buisje afgeleid uit de mond, zodat
de hoeveelheid secretie kon gemeten worden. (Brysbaert, 2006)
Beginsituatie: Vóór het leren
Pavlov zorgt ervoor dat de hond bij deze experimenten het voedsel niet kan zien en
laat een belgeluid, de ‘Neutrale Stimulus’ horen. Daarop volgt onmiddellijk het
voedselpoeder op de tong van de hond: de ‘ Onvoorwaardelijke Stimulus’ (OVS). Op het
belgeluid reageert de hond met niet zeer specifieke reacties (o.a. wenden van het hoofd
in de richting van de geluidsbron, oren spitsen…) dit zijn ‘oriënteringsreflexen’. Op het
voedselpoeder volgt een speekselsecretie: de ‘Onvoorwaardelijke Respons’ (OVR).
Het leerproces
Na een aantal aanbiedingen van dat belgeluid met daarop volgend onmiddellijk het
voedsel, gaat de hond al speeksel uitscheiden, de ‘ Voorwaardelijke of geconditioneerde
Reactie’ (VR), bij het horen van de bel. De bel is een ‘Voorwaardelijke of
geconditioneerde Stimulus’ (VS) geworden. Er heeft zich en leerproces voorgedaan:
waar vroeger geen speekselsecretie volgde bij het horen van de bel, volgt er voortaan
een speekselsecretie wanneer deze hond de bel hoort.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 39 www.kdg.be
3.2.2.2 Schematische voorstelling van de procedure
3.2.2.3 Schematische voorstelling van het klassieke leer- of conditioneringsproces
3.2.2.4 Resultaten
• Een oorspronkelijk neutrale prikkel verwerft de kracht om een antwoord uit
te lokken dat voor de conditionering alleen uitgelokt werd door de
onvoorwaardelijke prikkel.
niet geleerd
VS
Oriënteringsreflex
geleerd
OVS.
niet geleerd
OVR wordt VR
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 40 www.kdg.be
• De grootte van het voorwaardelijke antwoord stijgt geleidelijk terwijl de
latentietijd (tijd tussen toedienen prikkel en uitvoerig reactie) vermindert en dit
naarmate er meer conditionerings-beurten gegeven worden.
• Na een zekere tijd bereikt de conditionering haar maximumeffect, het
vastgestelde maximum voor de grootte en het minimum voor de latentie blijft
relatief constant.
3.2.2.5 Toepassingen
We worden regelmatig met de toepassingen van klassieke conditionering
geconfronteerd in het dagelijks leven. In reclame vinden we dit principe regelmatig
terug, in de begeleiding van kinderen, in contacten met onze geliefden, in gewoontes die
we aanleren, in het omgaan met huisdieren…
In reclame koppelt men een product (VS) dat verkocht moet worden aan
onvoorwaardelijke stimuli die positieve gevoelens uitlokken, zoals snoezige baby’s,
mooie vrouwen, perfecte moeders, gezelligheid, aantrekkelijkheid, enz.. De bedoeling
is de gevoelens(OVR)bij de onvoorwaardelijke stimulus naar het product overgezet te
krijgen zodat de kans toeneemt dat het product gekocht zal worden.
Bekijk zelf op deze manier eens een aantal reclameboodschappen en probeer
te ontcijferen welk onbewust leerproces men vanuit klassieke conditionering
probeert op gang te brengen.
In begeleiding van mensen kan soms ongewenst gedrag ontstaan door koppelingen
tussen bepaalde prikkels. Het is dan belangrijk hier zicht op te krijgen om een
gepaste aanpak te kunnen uitwerken.
Voorbeeld: Een kind dat voortdurend als straf naar de kamer wordt gestuurd en hier dus
veel tijd doorbrengt in boosheid, verdriet en frustratie, gaat op termijn deze gevoelens
misschien koppelen aan de kamer en hierdoor slaapproblemen vertonen.
3.2.3 Kenmerken van klassieke conditionering of respondent leren
1) Het leerproces is een prikkelsubstitutie op basis van contiguïteit (= het in
samenhang zijn met elkaar)
De hond gaat op de voorwaardelijke stimulus (VS) reageren (VR) zoals hij vroeger
reageerde (OVR)op de onvoorwaardelijke stimulus (OVS) op voorwaarde dat de VS en de
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 41 www.kdg.be
OVS herhaaldelijk samen voorkwamen. Er wordt dus geen nieuw gedrag geleerd maar de
reeds bestaande reactie volgt nu op een nieuwe stimulus.
Een nieuwe S-R connectie (VS-VR) wordt dus geleerd op voorwaarde dat de VS en de
OVS herhaaldelijk samen of onmiddellijk na elkaar (en in die volgorde) aangeboden
worden. Hierdoor ontstaat een contiguïteit tussen VS en OVS.
De VS gaat de OVS vervangen als prikkel die de speekselsecretie uitlokt. Vandaar dat we
hier ook spreken van leren door prikkelsubstitutie.
Pavlov verzet zich tegen een cognitieve of antropomorfische verklaring waarin de hond
het verband tussen VS en OVS zou leren inzien. Het gaat volgens Pavlov om een
leerproces dat geleidelijk ontstaat en dus niet kan verklaard worden door cognitieve
functies zoals inzicht (dat plots zou optreden). De connectie tussen VS en VR die
aangeleerd wordt, is van dezelfde aard als de connectie tussen OVS en OVR namelijk
zuiver fysiologisch. Toch spreekt Pavlov van een psychische reflex als hij de
geconditioneerde reflex (VR) bedoelt.
Pavlov was van mening dat alle aangeleerde gedragingen geconditioneerde reacties zijn
die ontstaan op grond van contiguïteit tussen een VS en een
OVS. Ook mensen leren vele gedragingen door prikkelsubstitutie of m.a.w. volgens
Pavlovs klassieke conditionering.
2) Het betreft respondents (= gladde spieren)
Dit zijn onwillekeurige gedragingen (bleek worden, transpireren…) die in hoofdzaak los
van de wil plaatsvinden. We hebben er geen directe greep op. Het is vaak automatisch,
reflexmatig gedrag.
3) Het leerproces verloopt passief (VR wordt onontkoombaar ontlokt)
Het gedrag wordt automatisch uitgelokt op basis van een stimulus. De persoon is de
passieve uitvoerder, die het gedrag ondergaat.
4) Het leerproces wordt antecedent gecontroleerd. (VS gaat VR vooraf)
Het gedrag dat aangeleerd wordt, is volledig te wijten aan iets dat plaatsvindt voor het
gedrag.
3.2.4 Een aantal principes die aansluiten bij de klassieke conditionering
3.2.4.1 Uitdoving van de geconditioneerde reactie en spontaan herstel
Als de onvoorwaardelijke prikkel systematisch en gedurende lange tijd niet meer volgt op
de voorwaardelijke prikkel, zal de voorwaardelijke reactie verdwijnen. Het proefdier zal
bijvoorbeeld niet meer reageren met een speekselsecretie bij het horen van het belgeluid
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 42 www.kdg.be
als deze voorwaardelijke prikkel herhaaldelijk werd aangeboden zonder dat er nog
voedsel op volgde. De connectie tussen V.S. en V.R. verdwijnt, dooft uit wanneer er geen
contiguïteit meer is tussen V.S. en O.V.S. We spreken dan van de- conditionering,
extinctie of uitdoving van de geleerde, geconditioneerde reactie.
Voorbeeld: angststoornissen
Bij het aanpakken van angststoornissen leert men de persoon vaak relaxatietechnieken.
Als deze beheerst zijn, confronteert men de persoon met een milde angstopwekkende
prikkel en vraagt men de persoon om de relaxatie technieken toe te passen. Doordat de
milde angstopwekkende prikkel telkens niet meer gevolgd wordt door fysieke
angstreacties, maar door fysieke ontspanningsreacties vermindert het opkomen van deze
fysieke angstreactie na een tijd. Zo kan men steeds verder werken naar sterkere
angstopwekkende prikkels. Deze procedure om angst te behandelen noemt men
systematische desensitisatie.
Hierbij is het wel belangrijk te beseffen dat deze geleerde reactie niet verdwenen is,
maar onderdrukt wordt. Dit blijk uit twee fenomenen: vaak is sprake van spontaan
herstel van de geleerde reactie: een dag later begon de hond toch weer spontaan te
kwijlen bij de bel. Een tweede fenomeen is het feit dat de geleerde reactie meestal zeer
snel opnieuw te conditioneren is, vaak volstaan één of twee aanbiedingen van de O.V.S.
met de V.S. samen. (Brysbaert, 2006)
Voorbeeld: Spontaan herstel komt in het dagelijks leven ook voor. Mensen die het gevoel
hebben dat ze hun angst voor een activiteit, (bv. rijden op de snelweg) overwonnen
hebben, voelen dikwijls een verhoogde angst wanneer ze na een lange periode niet op de
snelweg rijden voor de eerste keer weer de snelweg nemen. Hier moeten therapeuten
zeker rekening mee houden bij de behandeling van angsten. (Brysbaert, 2006)
3.2.4.2 Aversieve conditionering
Dit is een duidelijk voorbeeld van een therapeutische techniek (gebruikt in de
gedragstherapie) die gebaseerd is op de Pavloviaanse klassieke conditionering. Doel is
het afleren van een ongewenst gedrag als overdadig roken, alcoholisme en bedwateren,
door deze in verband te brengen met aversieve stimuli of ervaringen zoals zwakke
elektrische schokken, een sterk onaangenaam geluid, walging, enz... De term aversief
slaat dus op de aard van de OVS.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 43 www.kdg.be
Voorbeeld : experiment met Kleine Albert
Watson illustreerde de toepasbaarheid van klassieke conditionering in het
opvoedingsproces. Zijn proefpersoontje was helemaal niet bang voor witte ratten, maar
wel voor een plots intens geluid. Watson zette dan een klassiek conditioneringexperiment
op waarin hij de witte rat gebruikte als een voorwaardelijke stimulus en een sterk geluid
als een onvoorwaardelijke stimulus. Al na enkele sessies waarin telkens de witte rat
getoond werd en onmiddellijk daarop het sterke geluid gegeven werd, vertoonde het kind
angstreacties bij het zien van de witte rat.
Voorbeeld: plaswekkertraining
Bij de plaswekkertraining tegen nachtelijk bedwateren (enuresis nocturnis) geeft men het
kind een speciaal broekje aan dat verbonden is met elektroden. Als er enkele druppels in
het broekje belanden, maken deze elektroden contact en gaat er onmiddellijk een luid
belsignaal af. Hiervan schrikt het kind en gaat automatisch de urineweg afsluiten, zodat
het plassen ophoudt. Het kind dient veel te drinken zodat deze koppeling veelvuldig
herhaald wordt. Na enkele dagen treedt dan door klassieke conditionering de automatische
koppeling op tussen enkele druppels en het onmiddellijk sluiten van de urineweg. Deze
behandeling is ingebed in een ruimer onderzoek naar oorzakelijke factoren en ook een
ruimere behandeling van dit probleem.
VS
Rat
oriënteringsreflex
strelen
geleerd
OVS
geluid niet geleerd
OVR wordt VR
angst
VS
druppels
oriënteringsreflex
blijft slapen
geleerd
OVS
signaal niet geleerd
OVR wordt VR
Urineweg afsluiten
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 44 www.kdg.be
3.2.4.3 Conditionering van hogere orde
Elke prikkel kan een bekrachtiger, een beloning worden door associatie met een al
bekrachtigde prikkel, een prikkel die al werkt als een beloning. Wanneer bijvoorbeeld een
belgeluid (VS) sterk genoeg geassocieerd werd met voedsel (OVS = bekrachtiger) dan
zal dat belgeluid eveneens kunnen gebruikt worden als een bekrachtiger. We spreken
dan van een secundaire bekrachtiger omdat het slechts een bekrachtiger is door
associatie met een primaire bekrachtiger (is een primaire beloning zoals bijvoorbeeld
voedsel).
Voorbeeld: Wanneer de geconditioneerde speekselsecretie volgt op het belgeluid en men
het voedsel (O.V.S.) weglaat en bijvoorbeeld een lichtflits laat voorafgaan aan het
belgeluid, dan zal na enkele pogingen de speekselsecretie al volgen op de lichtflits. Een
nieuwe reactie (lichtflits-speekselsecretie) werd geleerd omdat het belgeluid werkt als een
secundaire bekrachtiger.
3.2.4.4 Prikkel- of stimulusgeneralisatie
Als een conditionering tot stand gebracht werd met behulp van een geluid met een
bepaalde toonhoogte als VS en men dan de toonhoogte lichtjes wijzigt, zal de VR of
geconditioneerde reactie toch optreden. Het proefdier of de proefpersoon reageert op
dezelfde wijze op fysisch twee verschillende prikkels. Als het verschil echter te groot
wordt, doet zich het fenomeen van prikkelgeneralisatie niet meer voor.
‘De betekenis van dit leerprincipe voor het dagelijkse leven is bijzonder groot. Zelden of
nooit wordt men geconfronteerd met exact dezelfde situatie als voorheen. Er zijn altijd
wel enige verschillen tussen overigens dezelfde situaties. Door het proces van
niet geleerd
V.S.
bel
oriënteringsreflex
geleerd
O.V.S.
niet geleerd
O.V.R. wordt V.R.
speekselsecretie
niet geleerd
V.S.
Lichtflits
oriënteringsreflex
knipperen
geleerd
O.V.S.
bel geleerd
O.V.R. wordt V.R.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 45 www.kdg.be
prikkelgeneralisatie is er toch de tendens om hetzelfde te reageren, ondanks de
optredende verschillen.’ (De Moor & Orlemans, 1975, p. 21)
Voorbeeld: In het experiment met de kleine Albert bleek ook duidelijk na enkele sessies
waarin telkens de witte rat getoond werd en onmiddellijk daarop het sterke geluid gegeven
werd, dat het kind angstreacties vertoonde bij het zien van de witte rat en ook witte
bontmantels, wollige stoffen, konijnen,…
3.2.4.5 Prikkel- of stimulusdiscriminatie
Daartegenover is het ook belangrijk dat we leren verschillend te reageren op situaties die
verschillend zijn, ook al lijken ze zeer veel op elkaar. Dit verschillend reageren is het
proces van prikkeldiscriminatie, die een soort rem is op de prikkelgeneralisatie.
Voorbeeld: Wanneer ik het signaal hoor voor een inkomend bericht van mijn gsm ben ik
geneigd om te gaan kijken. Wanneer mijn buurmaan hetzelfde signaal heeft ben ik ook
geneigd naar mijn gsm te gaan kijken wanneer zijn gsm dat geluidje maakt. Als hij echter
een ander geluidje als signaal heeft ben ik niet geneigd om te gaan kijken naar mijn gsm.
3.2.4.6 Experimentele neurose
Als je wel eens les hebt gevolgd waarbij je absoluut niet begreep waar de docent heen
wilde, heb je kennis gemaakt met een hinderlijk probleem dat soms bij leren optreedt.
In een laboratoriumversie van dit verschijnsel gaf Pavlov een van zijn honden de
opdracht onderscheid te maken tussen een cirkel en een ellips. De taak was stressvol
omdat de ene stimulus altijd gepaard ging met voedsel, terwijl de andere werd gevolgd
door een pijnlijke elektrische schok. In de loop van een serie pogingen veranderde Pavlov
de ellips langzamerhand zodat die steeds meer op de cirkel begon te lijken.
Naarmate het verschil tussen ellips en cirkel onduidelijker werd, werden de responsen
van de hond grilliger. Uiteindelijk raakte het dier zo in de war van de cirkel en de ellips
dat hij naar zijn begeleiders begon te grommen en te bijten. Omdat zulke geagiteerde
responsen lijken op het gedrag van ‘neurotische mensen’ die geïrriteerd en defensief
worden als ze worden geconfronteerd met moeilijke keuzes, wordt dit
gedragspatroon ‘experimentele neurose’ genoemd. (Zimbardo, Weber, & Johnson,
2007, p. 60)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 46 www.kdg.be
3.3 OPERANTE CONDITIONERING OF OPERANT LEREN- THORNDIKE EN
SKINNER
Bij klassieke conditionering leert men over samenhang tussen prikkels die uit de
omgeving komen zonder dat men er iets aan kan doen. De hond van Pavlov heeft geen
enkele controle over de situatie, de O.S. en V.S. worden altijd aangeboden, ongeacht wat
de hond doet. Dit is echter niet de enige vorm van leren die bestaat.
Bij deze tweede leervorm veranderen we de gedragingen op basis van de prikkels die
eruit volgen. Deze vorm van leren noemen we operante conditionering of soms ook
instrumentele conditionering. De twee grote namen binnen de operante conditionering
zijn Edward L. Thorndike (1874-1949) en B.F. Skinner (1904-1990).
3.3.1 Thorndike : leren door gissen en missen en de Wet van het Effect.
3.3.1.1 Omschrijving
Figuur 2: kat in puzzle box van Thorndike (Edutech)
Thorndike plaatste een hongerige kat in een kooi die zo gebouwd was dat ze slechts kon
geopend worden door een welbepaalde handeling (vb. aan een bepaalde lus trekken).
Buiten de kooi is een voedselobject zichtbaar voor het hongerige dier. De eerste malen
dat de kat in de kooi geplaatst wordt, stelt ze een hele reeks reacties (emotionele
uitbarstingen: rondspringen, poten tussen de tralies steken etc...) Op een bepaald
ogenblik zal de kat volledig door toeval aan de lus trekken zodat het deurtje opengaat en
de kat bij het voedsel kan. Wanneer de kat regelmatig opnieuw in de kooi geplaatst
S(d) R(n) C
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 47 www.kdg.be
wordt, stelt Thorndike vast dat progressief het aantal verkeerde reacties gaat
verminderen en dat dus de juiste, de doelmatige reactie vlugger gesteld wordt. Na een
aantal pogingen zijn alle verkeerde reacties in de kooi achterwege gebleven en stelt de
kat onmiddellijk de correcte reactie, dit is de reactie die leidt tot het doelobject, het
voedsel voor de hongerige kat.
3.3.1.2 Schematische voorstelling
Op basis van gissen en missen heeft de kat geleerd de juiste reactie te stellen. De
niet doelmatige reacties vallen weg. Er is een systematische gedragsverandering
gebeurd: waar de kat aanvankelijk reageerde met een hele reeks gedragingen gaat
ze na verloop van tijd op de kooi nog slechts reageren met één bepaalde reactie. De
aangeleerde gedragsverandering is gelegen in het feit dat een reactie met
oorspronkelijk een lage probabiliteit van voorkomen in een bepaalde situatie, nu een
veel hogere probabiliteit van voorkomen heeft in dezelfde situatie. Thorndike
formuleerde op basis van deze vaststellingen zijn welbekende Wet van het Effect om
dit soort van leerproces te verklaren.
• Wanneer uit de vele pogingen (trials) het effect van de handeling succes
oplevert, dan zal de lerende dat gedrag in de toekomst opnieuw proberen. De
probabiliteit dat die reactie in die situatie opnieuw gesteld wordt, verhoogt. Het
gedrag wordt bekrachtigd (verstevigd) door het succes.
• Wanneer uit de vele pogingen (trials) het effect van de handeling niet succes vol
is (error), dan zal de lerende vlug ondervinden dat het geen zin heeft dit gedrag
te blijven stellen. Dit gedrag wordt in dit geval niet bekrachtigd (verstevigd) door
een succesbeleving.
Deze vorm van leren noemt men ook “learning by trial and error”, leren door gissen en
missen of leren door te proberen.
voor het leerproces
S (kooi)
na het leerproces
R1 S(kooi)
R2
R3
Rn
Rn C = voedsel
C = voedsel
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 48 www.kdg.be
3.3.2 Skinner: operante of instrumentele conditionering
Skinner (1904-1990) heeft de basisprincipes die Thorndike heeft uitgewerkt, uitgebreid
tot een in de praktijk bruikbare theorie.
Figuur 3 (Wikispaces)
Een hongerige rat wordt in een Skinner-box geplaatst. Dit is een kooi waarin zich een
lampje, een hefboompje en een voedselbakje bevindt. De hongerige rat is zeer rusteloos
in de kooi en stelt - zoals de kat van Thorndike - allerlei reacties waaronder drukken op
het hefboompje.
Skinner noteert hoe dikwijls de rat op het hefboompje drukt gedurende een bepaald
tijdsinterval. Dit is het operante niveau van ‘drukken op het hefboompje’.
Na deze initiële fase zorgt de proefleider ervoor dat telkens als de rat op het hefboompje
drukt een voedselballetje in het voedselbakje valt. De rat eet dit onmiddellijk op. Skinner
stelt vast dat de rat steeds vlugger en vlugger op het hefboompje gaat drukken. Al de
andere reacties die de rat oorspronkelijk stelde in de Skinner box en die niet leiden tot
voedsel (beloning) blijven progressief achterwege en alleen het drukken op het
hefboompje blijft over.
3.3.3 Kenmerken van operante of instrumentele conditionering
Gebaseerd op De Moor & Orlemans (1975)
1) Het leerproces is een respons-substitutie op basis van contingentie
De contingentie is de voor de persoon waarschijnlijke relatie tussen het gedrag en de
consequentie (zowel bekrachtiging als straf).
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 49 www.kdg.be
De beloning maakt dat de reactie, die leidde tot de beloning, sterker verbonden wordt
met de situatie waarin die reactie gesteld werd dan elke andere reactie die in dezelfde
situatie gesteld werd doch niet leidde tot de beloning. De beloning (vb. voedsel)
versterkt, retroactief en volledig automatisch, de fysiologische connectie tussen S (de
prikkelsituatie) en de reactie die leidde tot de beloning (Rn in de schematische
voorstelling). De beloonde gedragsreactie wordt sterker met de situatie verbonden dan
elke andere reactie, zodat deze reactie ook vlugger zal gesteld worden in de situatie dan
een van de andere reacties die niet beloond werden. Er is dus een verschuiving van
responsen (respons-substitutie) ten gevolge van een leerproces
In tegenstelling tot de klassieke conditionering waar een nieuwe S-R connectie wordt
geleerd (V.S. - V.R.) wordt hier een bestaande connectie (S - Rn) versterkt. Het proefdier
stelde immers al bij de eerste poging de juiste reactie, na vele andere reacties.
2) Het betreft operants (dwarsgestreepte spieren)
Skinner spreekt in verband met leren door gissen en missen en de wet van het effect van
operante of instrumentele conditionering. Hij maakt namelijk een onderscheid tussen
twee typen van gedragingen: respondent en operant gedrag.
• Respondent gedrag staat onder directe controle van een prikkel, wordt uitgelokt
door een prikkel (vb. speekselsecretie wordt uitgelokt door het voedsel op de
tong, en later door het belgeluid).
• Operant gedrag echter lijkt spontaan gesteld te worden door het individu eerder
dan uitgelokt te worden door een bepaalde prikkel. Operants zijn m.a.w.
willekeurige gedragingen: we hebben er als persoon een directe greep op. Hoewel
een operant gedrag niet altijd totaal onafhankelijk is van stimulatie.
Skinner spreekt van operante conditionering omdat het aangeleerde gedrag ‘operant
gedrag’ is, gedrag dat inwerkt op de omgeving (operates on) om een gevolg tot stand te
brengen. Daarom spreekt men eveneens van ‘instrumentele conditionering’ omdat het
aangeleerde gedrag instrumenteel is, middel is om het doelobject te bereiken. De kat in
de puzzel box leert een instrumenteel gedrag te stellen, leert aan de lus te trekken en zo
de kooi te openen. Dit is een operant gedrag, de situatie wordt erdoor gewijzigd.
3) Het leerproces verloopt actief
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 50 www.kdg.be
De persoon moet actief reageren. Bij operante conditionering moet de te conditioneren
reactie, de reactie die men een dier (of mens) voortaan wenst te doen stellen in een
bepaalde situatie minstens eenmaal spontaan gesteld worden door het dier of de mens
zodat de proefleider er een beloning kan laten op volgen, ze kan bekrachtigen. De rat
moet minstens eenmaal toevallig op het hefboompje drukken opdat de proefleider
voedsel in het bakje kan laten vallen onmiddellijk na dit drukken op het hefboompje.
Bij de klassieke conditionering is dit niet zo. Daar is de proefleider niet afhankelijk van
het gedrag van het proefdier om de beloning (O.V.S.) te kunnen geven.
4) Het leerproces wordt consequent gecontroleerd.
Consequent wordt hier gebruikt in de betekenis van ‘in de tijd volgend op’. De mate
waarin een gedrag in de toekomst zal toenemen, wordt bepaald door datgene wat op het
gestelde gedrag volgt en hoe dat gevolg door de persoon ervaren wordt.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 51 www.kdg.be
Positief
Er wordt een bepaald
gevolg toegevoegd of
vermeerderd
Negatief
Er wordt een bepaald
gevolg weggenomen
of verminderd
Bekrachtiger,
versterker
Elk gevolg van een
gedrag dat de kans
doet stijgen dat dat
gedrag toeneemt in
frequentie
positieve bekrachtiging
+ C +
negatieve bekrachtiging
- C -
Straf
Elk gevolg van een
gedrag dat de kans
doet stijgen dat dat
gedrag afneemt in
frequentie
positieve straf
+ C -
negatieve straf
- C +
Uitdoving
bekrachtiger wordt
weggenomen
negeren en uitdoven
- Cb +
Confrontatie
en uitdoven
- Cb -
3.3.4 Soorten bekrachtigers
Operante conditionering betreft het controleren van gedrag door gebruik te maken
van bekrachtigers of straffen in een bepaalde contingentie. In dit onderdeel bekijken we
de bekrachtigers van nabij.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 52 www.kdg.be
Elk gedragsresultaat dat tot gevolg heeft dat het gedrag herhaald wordt, dat de
frequentie ervan toeneemt, noemt men een bekrachtiger (of versterker).
Er wordt een positief
gevolg toegevoegd of
vermeerderd
Er wordt een negatief
gevolg weggenomen of
verminderd
Bekrachtiger, versterker
Elk gevolg van een gedrag dat
de kans doet stijgen dat dat
gedrag toeneemt in frequentie
positieve bekrachtiging
+ C +
negatieve bekrachtiging
- C -
Men maakt verder een onderscheid tussen positieve en negatieve bekrachtigers:
• Een positieve bekrachtiger is een positieve, aangename stimulus die volgt op een
gedrag (het kan gaan om nieuwe of toename van al bestaande positieve
gevolgen).
Voorbeeld: Manon (4 jaar) weigert haar boterham op te eten, laat zich op de grond
vallen en begint met haar hoofd op de grond te bonken. Moeder schrikt hevig en is
erg bang dat Manon zich zal bezeren. Daarom tilt ze haar op en troost haar. (Prinzie,
2004, p. 69)
• Een negatieve bekrachtiger houdt in dat het gedrag gevolgd wordt door het
ophouden, verminderen (dit zijn alle twee vormen van escape learning) of
vermijden (avoidance learning) van een onaangename (of pijnlijke) ervaring. Wat
ook belonend werkt.
Voorbeeld: Een rat zal leren op een hefboompje te drukken als daardoor een
elektrische shock kan gestopt worden of vermeden.
Voorbeeld: Stefan (6 jaar) is een meester in het uitstellen van naar bed gaan. Op
allerlei manieren probeert hij onder het slapengaan uit te komen. Dan moet hij nog
een keer plassen, dan heeft hij opeens buikpijn, dan heeft hij dorst… elke keer
slaagt hij erin om “tijd te winnen” en dus het slapen gaan uit te stellen. Hierdoor
wordt de kans groter dat dit scenario zich de volgende avond zal herhalen. (Prinzie,
2004, pp. 68- 69)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 53 www.kdg.be
Dan is er nog een onderscheid tussen primaire en secundaire bekrachtigers:
• Primaire bekrachtigers hebben tot doel een spanningstoestand bij een persoon te
verminderen en komen tegemoet aan primaire behoeften zoals voedsel, warmte,
aandacht….
• Secundaire bekrachtigers kenmerken zich door het feit dat ze oorspronkelijk
gekoppeld zijn aan primaire versterkers. Er moet dus een conditioneringsproces
voltrokken zijn alvorens een secundaire bekrachtiger de betekenis van
bekrachtiger krijgt.
We kunnen gebruik maken van verschillende soorten bekrachtigers:
• materiële bekrachtigers: iets tastbaars dat het gevolg is van het gedrag zoals
snoep, geld…….
• sociale bekrachtigers: gedragingen die andere mensen stellen als gevolg op een
gedrag zoals: aandacht geven, glimlachen, knuffelen, complimentje
• activiteitenbekrachtigers: het gevolg van het gedrag is een aangename activiteit
zoals TV kijken, gezelschapsspel
Toepassing
In heel wat moeilijke opvoedingssituaties vindt er een combinatie van beide bekrachtigers
plaats. Negatief gedrag van woede en zelfverwonding wordt vaak niet alleen negatief
beloond ( de opdracht kunnen ontlopen), maar ook nog eens positief (aandacht krijgen en
getroost worden). Die dubbele bekrachtiging van moeilijk gedrag zorgt ervoor dat kinderen
zulk gedrag gemakkelijk aanleren. Uit observaties blijkt ook dat het kind na verloop van
tijd steeds heviger wordt in zijn reacties en dat de duur van de conflicten ook gaat
toenemen. Je kan dit ook bekijken als een zeer krachtig trainingsproces waarbij het kind
door voortdurende herhaling en oefening de techniek steeds beter onder de knie krijgt.
(Prinzie, 2004) #
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 54 www.kdg.be
Infokader Aandachtspunten bij belonen:
Als je bekrachtigers goed wil gebruiken, moet je een aantal aandachtspunten in je achterhoofd
houden. (Peeters, 2004)
- Zorg steeds voor een sterke contingentie, laat dus de bekrachtiger zo snel mogelijk na
het gewenste gedrag volgen.
- Geef bekrachtigers enkel als je zeker weet dat het gewenste gedrag zich heeft
voorgedaan, nooit vooraf.
- Bekrachtig ook kleine stappen. Je moet niet wachten met belonen tot het gewenste
einddoel bereikt is.
- Als je positieve bekrachtigers gebruikt, doe dit dan op een correcte manier. Zorg er
ook voor dat je lichaamstaal overeenkomt met je boodschap.
- Combineer je positieve opmerkingen ook niet met kritiek, want zo verliest de positieve
aandacht en bekrachtiger zijn effect.
- Laat je eigen stemming je handelen niet beïnvloeden. Als je een slechte dag hebt, zorg
er dan toch voor dat je consequent het gedrag blijft belonen
Verzadiging:
Bij materiële en bij activiteitenbekrachtigers moet er rekening gehouden worden met
verzadiging. Dit leidt immers tot een minder efficiënt leerresultaat. Verzadiging kan voorkomen
worden door:
- niet al te grote beloningen te gebruiken
- door zoveel mogelijk sociale beloningen te gebruiken door gebruik te maken van
token-economy
- door gebruik te maken van intermittente bekrachtiging met interval- of
verhoudingsprocedures (zie ook aard van de contingenties)
- door het kind inzicht te geven waarom je zijn gedrag beloont.
Belangrijk is ook dat je goed nagaat of een bepaalde bekrachtiger door een kind wel als een
bekrachtiger ervaren wordt.
Je kunt aan een kind bijvoorbeeld een boek cadeau doen als beloning voor goed gedrag (je
leest zelf ontzettend graag), maar het kind ervaart dit niet als een beloning (hij heeft immers
een hekel aan lezen) en voelt zich verplicht het boek toch uit te lezen omdat hij je niet wil
ontgoochelen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 55 www.kdg.be
3.3.5 Soorten straffen
Elk gedragsresultaat dat tot gevolg heeft dat het gedrag niet meer gesteld wordt of dat
de frequentie ervan afneemt, noemen we een straf.
Er wordt een negatief
gevolg toegevoegd of
vermeerderd
Er wordt een positief
gevolg weggenomen of
verminderd
Straf
Elk gevolg van een gedrag dat
de kans doet stijgen dat dat
gedrag afneemt in frequentie
positieve straf
+ C -
negatieve straf
- C +
We kunnen een onderscheid maken tussen positieve en negatieve straffen:
• Bij een positieve straf koppelt men een onaangenaam gevolg aan het gedrag of
men vermeerdert een aantal prikkels, die door de persoon als negatief ervaren
worden.
Voorbeeld : Een leerling tien bladzijden Frans laten overschrijven.
• Bij een negatieve straf gaat het om het wegvallen van een positief gevolg van het
gedrag of een vermindering van de positieve gevolgen.
Voorbeeld: Snoep of speelgoed afnemen van een kind.
Een aparte techniek binnen de positieve straf is de overcorrectie. Bij overcorrectie moet
de cliënt de schade die hij veroorzaakt heeft herstellen op een intensieve, overdreven
manier.
Voorbeeld: Als hij bijvoorbeeld een stoel heeft omgegooid moet hij alle stoelen rechtzetten.
Of hij moet tegengesteld gedrag vertonen op een intensieve manier. Als een cliënt bv.
Toepassing
Soms hoort men ouders klagen dat ze zo hun best voor hun kinderen hebben gedaan en
dat die hen toch ontgroeid zijn. Blijkbaar hebben de versterkers hier niet gewerkt. Een
mogelijke verklaring daarvoor is dat de ouders ingingen op de wensen van hun kinderen
zonder die als beloningen te verbinden aan gewenst gedrag. Mogelijk waren al die dingen
wel waardevol voor de ouders maar niet voor de kinderen, zodat ze geen positieve
versterkende betekenis hadden. Verwenning kan vanuit deze benadering ook getypeerd
worden als het niet consequent toepassen van versterkers.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 56 www.kdg.be
oneetbare voorwerpen in zijn mond steekt, moet hij twee minuten zorgvuldig zijn tanden
poetsen. (Burger, 2005, p. 125)
Infokader: Aandachtspunten bij straffen (1)
Als je straffen goed wil gebruiken, moet je een aantal aandachtspunten in je achterhoofd
houden. Goed straffen is op zo’n manier straffen dat de persoon het ongewenste gedrag
minder of niet meer vertoont. Bijgevolg zal er minder gestraft moeten worden. Voor het
bepalen van een goede straf kunnen we enkele criteria formuleren (Driesen, 1996)
- Duidelijkheid: dit helpt de invloed en schadelijkheid van straffen te beperken, de
persoon zal zich minder persoonlijk gekwetst voelen als sancties voor concreet
omschreven gedrag duidelijk worden afgesproken. Het is ook belangrijk te wijzen
op negatieve gevolgen van gedrag zodat de persoon inzicht krijgt in het eigen
gedrag.
- Een straf met betekenis: het meest zinvol is een straf die inhoudelijk aansluit bij
het ongewenste gedrag en de gevolgen bv. herstelt.
- Consequent straffen: wanneer een straf aangekondigd of afgesproken is, dient
deze werkelijk uitgevoerd te worden. Begeleiders dienen niet alleen zeer
consequent te zijn met hun eigen uitspraken, maar ook onderling in een team, wat
geen eenvoudige opdracht is.
- Mild straffen: een straf moet niet erger zijn dan nodig. Er is geen relatie tussen de
zwaarte van de straf en het minder voorkomen van negatief gedrag in de
toekomst. De veronderstelling “hij moet het goed voelen, dan zal hij wel stoppen”
is foutief. De zwaarte van de straf heeft enkel invloed op de relatie tussen
opvoeder en kind: hoe zwaarder de straf, hoe vervelender, angstiger of agressiever
het kind zal reageren op zijn opvoeder. Hoe zwaarder de straf, hoe minder vaak je
ze kan geven, en kinderen leren sneller te stoppen met ongewenst gedrag als het
negatieve gevolg vaker volgde op dit gedrag.
Voorbeeld: Twee minuten tegen de muur van de speelhoek moeten staan bij
vechten zal ervoor zorgen dat dit gedrag sneller zal verdwijnen, dan als je iemand
die agressie vertoont, twee weken uitsluit van het spelen op de speelplaats. Dit
laatste kind zal zich benadeeld voelen en agressieve gevoelens ontwikkelen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 57 www.kdg.be
Infokader: Aandachtspunten bij straffen (2)
Ook bij straf, zoals bij beloning, is het belangrijk om na te gaan of iets dat als straf bedoeld
is, ook als zodanig wordt ervaren door iemand. Vaak wordt ongewenst gedrag ongewild
bekrachtigd. Dit kan op verschillende manieren gebeuren:
- een persoon ervaart iets als plezierig, los van de reacties van de omgeving
- een persoon ervaart de negatieve reacties van de omgeving als aandacht
- via het ongewenste gedrag bekomt de persoon een voordeel
- via het ongewenste gedrag kan iemand onlustgevoelens overstemmen, spanningen
afreageren.
Infokader: Effecten van straf (1)
Over de effecten van straf in hulpverlening en opvoeding bestaan verschillende inzichten.
Straffen worden gegeven voor negatieve, ongewenste gedragingen opdat de frequentie
van dergelijk gedrag zou afnemen. Het gedrag zou geleid worden door de verwachting van
beloning of straf. Dit is een zeer verspreide opvatting wat betreft de gedragseffecten van
beloning en straf. Het was ook de heersende voorwetenschappelijke opvatting op het
ogenblik dat men het probleem wetenschappelijk ging bestuderen. Herhaaldelijk is in
dierexperimenten aangetoond dat straf effectief kan werken. In de allereerste formulering
van de wet van het effect door Thorndike kwamen beide delen voor: beloningen
versterken en straffen verzwakken de S-R connecties.
Deze gegevens zijn niet zomaar om te zetten naar de praktijk van opvoeding en
begeleiding van mensen. Straffen sorteert immers ongewenst neveneffecten en er kunnen
vaak ethische bezwaren tegen ingebracht worden. Al in 1932 verwierp Thorndike het
gedeelte over de gevolgen van straffen. Hij vond - ook bij menselijke proefpersonen- dat,
zoals verwacht, beloningen de frequentie van het beloonde gedrag doen toenemen, maar
ook dat straffen de frequentie van het bestrafte gedrag niet altijd doen afnemen.
Uit dierexperimenten bleek verder dat wanneer een gedrag gestraft wordt de frequentie
ervan onmiddellijk vermindert, maar dat wanneer de straf na een tijd niet meer gegeven
wordt het effect van de straf verdwijnt. Straffen blijken geen langdurig effect te hebben.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 58 www.kdg.be
Infokader: Effecten van straf (2)
Skinner en meerdere auteurs maken een onderscheid tussen drie verschillende gevolgen van
straffen:
- de aversieve, onaangename straf heeft een eerste gevolg dat beperkt blijft tot de
onmiddellijke situatie. De straf heeft (meestal) als onmiddellijk gevolg dat het bestrafte
gedrag onderbroken wordt, stopgezet wordt.
Voorbeeld: Een kind dat een oorvijg krijgt omdat het met lucifers speelt, stopt dat spel.
De straf lokt immers meestal een onmiddellijke reactie uit die onverenigbaar is met het
bestrafte gedrag. Een kind dat gestraft wordt omdat het snoept, zal mogelijk gaan
schreien. Schreien en snoepen gaan niet samen. Het kind stopt met snoepen. (zie ook
bekrachtigen van concurrerend gedrag).
- Meestal wordt er tevens verwacht dat een straf ook een meer duurzaam effect zal
hebben, nl. dat het bestrafte gedrag ook in de toekomst niet meer zal gesteld
worden.
- Het belangrijkste gevolg van straffen is echter niet dat het gestrafte gedrag niet meer
gesteld wordt doch dat een ander gedrag gesteld wordt in de situatie waarin vroeger
het bestrafte gedrag gesteld werd, een ander gedrag dat gericht is op het vermijden
van straf. ( zie ook weer bekrachtigen van concurrerend gedrag)
Voorbeeld: Een kind dat zijn hand verbrandde aan een gloeiende kachel zal bij het zien
van die kachel niet alleen niet meer raken aan de kachel maar zich ook omdraaien en
de kachel vermijden.
Wanneer echter de straf op deze wijze herhaaldelijk vermeden wordt, zal de associatie
tussen de situatie of de prikkel (vb. de kachel) en de straf (pijnlijke handen) afzwakken
en zal met verloop van tijd het vermijdingsgedrag niet meer gesteld worden en zal
de gedraging die leidde tot straf weer gemakkelijker gesteld worden.
Volgens Skinner is het toedienen van straffen een zeer gebrekkige techniek om ongewenst
gedrag te doen verdwijnen. Hoewel het onmiddellijke gevolg gunstig zal zijn (onderbreken van
de bestrafte handeling) blijkt dit effect meestal zeer tijdelijk te zijn. Effecten op lange termijn
zijn onwaarschijnlijk, tenzij er door de straf gedrag aangeleerd wordt dat concurreert met het
bestrafte gedrag (zie ook: bekrachtigen van concurrerend gedrag).
Daarenboven lokt een straf meestal emotionele reacties uit die zelf eveneens minder wenselijk
zijn (wenen, woede, haat, wraak...).
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 59 www.kdg.be
3.3.6 Uitdoving
Een positief gevolg blijft uit Een negatief gevolg blijft uit
Uitdoving
De bekrachtiger wordt
weggenomen
Negeren en uitdoven
C +
Confrontatie en uitdoven
C -
Negeren en uitdoven zijn van toepassing in een situatie waarbij een persoon al het
verband heeft geleerd tussen zijn gedrag en een consequentie.
Negeren wordt toegepast met de bedoeling het gedrag af te leren. Dit betekent dat
men geen aandacht schenkt aan het ongepaste gedrag. Ongewenst gedrag lokt
immers meestal aandacht uit. Deze aandacht kan belonend werken en het
ongewenste gedrag bestendigen. Negeren heeft maar zin als alle betrokken personen
het ongewenste gedrag van de persoon negeren. (Rigter, 2008)
Het probleem met negeren van ongewenst gedrag is enerzijds dat het zeer moeilijk
uit te voeren is en bovendien onmogelijk bij zeer storend of gevaarlijk gedrag en dat
het zelden onmiddellijk het gewenste effect heeft. Immers, gedrag dat lange tijd
beloond werd met (vaak negatieve) aandacht, zal juist gaan toenemen als men het
negeert. Althans aanvankelijk. Kinderen ondernemen verwoede pogingen om de
aandacht die ze toch gewend waren alsnog te krijgen. Het vraagt dus heel veel
geduld om dit negeren vol te houden
Infokader: time out
Een variant op negeren is time-out. Dit houdt in dat de persoon na het stellen van een
ongewenst gedrag gedurende een vooraf vastgelegde tijd, in een aparte ruimte wordt
geplaatst waarin hij geen aanmoediging krijgt of kan vinden. Dit wordt ook wel TAVA
genoemd, dit is dan de afkorting van Totale Afzondering van Aandacht. Het is niet direct een
strafmaatregel maar eerder een techniek waardoor bekrachtiging van het probleemgedrag
voorkomen wordt.
Wil een time out succes hebben dan moet hij aan een aantal voorwaarden voldoen op gebied
van gebruikte ruimte, manier van toepassen en houding van diegene die het toepast. Het is
een techniek die vooral nuttig is bij jongere kinderen (tot ongeveer 12 jaar). Een mogelijke
variant is ‘even onderbreken’.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 60 www.kdg.be
Confrontatie (exposure) is naast uitdoven (desensitisatie) een van de bekendste
technieken uit de gedragstherapie. Een patiënt verwacht een negatieve consequentie als
hij bepaald gedrag vertoont. Zo verwacht iemand met een ernstige angst voor liften een
angstaanval als hij in een lift stapt. Deze verwachting blijft bestaan omdat de patiënt de
lift zal vermijden (negatieve beloning). De gedragstherapeut zal de cliënt dan blootstellen
aan het angstobject (exposure). De patiënt gaat bijvoorbeeld met de orthopedagogisch
begeleider de lift in, ontspant zich tegelijkertijd en merkt dat er niets vreselijks gebeurt.
Dit kan bij herhaalde toepassing leiden tot de uitdoving van het vermijdingsgedrag.
Het moet een plaats zijn waar het kind zich veilig kan voelen en waar het niet tot verdere
actie aangezet wordt. Natuurlijk mag de ruimte niet donker of schrikwekkend zijn, want dit
lokt angst en agressie uit. Het vroegere kolenhok of de kelder zijn dus absoluut geen
geschikte plaatsen. Een apart deel van de leefgroep, een gang, een lege WC of badkamer is
vaak voldoende indien de cliënt daar geen agressief en destructief gedrag vertoont.
Voorbeeld: Voor een vierjarige jongen met volkomen onhandelbaar gedrag had de vader de
lege kinderbox aan de vier zijden met houtplaten afgeschermd, zodat het kind er niet
overheen kon kijken. (Bisschop & Compernolle, 1997, p. 54)
Aandachtspunten bij de toepassing van time-out:
Time–out is geen straf. Time-out is een afkoelingsperiode. Dat houdt in dat time-out heel
kort duurt, meestal enkele minuten. Als het kind kalm is, kan men het terughalen.
Blijkt dat het storende gedrag opnieuw opduikt, dan kan een tweede time- outperiode volgen.
Meestal duurt die dan iets langer.
Let ook op dat je TAVA of time-out toepast in combinatie met een
aanmoedigingsprogramma voor het gewenste (vaak tegenovergestelde) gedrag.
Spreek met het kind of de cliënt duidelijk af waarvoor en hoe je time-out zal toepassen.
Je moet daarbuiten ook ophouden met mopperen en schelden.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 61 www.kdg.be
3.3.7 Aard van de contingenties
De contingentie is de voor de persoon waarschijnlijke relatie tussen het gedrag en de
consequentie (zowel bekrachtiging als straf).
We onderscheiden verschillende types contingenties:
1) vaste relatie
2) intervalprocedure
- gefixeerde intervalprocedures (SFI)
- variabele intervalprocedures (SVI)
3) verhoudingprocedure
- gefixeerde verhoudingsprocedure (SFR)
- variabele verhoudingsprocedure (SVR)
1) Vaste relatie
Vaste relatie of continue bekrachtiging betekent dat elke operante respons wordt
gevolgd door een bekrachtiging. Het gaat daarbij vooral om gedrag waarmee de mens
inwerkt op zijn fysische omgeving.
Voorbeeld: als we de kruk van de deur omlaag drukken, gaat de deur open. Ik druk op de
lichtschakelaar en de lamp brandt. (Cuyvers, 2007)
Gedrag dat op deze basis wordt behouden, zal snel uitdoven als de versterking
achterwege blijft.
Voortdurende bekrachtiging is geen noodzakelijke voorwaarde voor operante
conditionering en komt zelfs relatief weinig voor. In het dagelijks leven is het zelfs
meestal zo dat we een gedrag vaak moeten herhalen om nu en dan een bekrachtiging te
krijgen.
Dit is bijvoorbeeld zo bij het studeren: we worden niet bekrachtigd telkens als we een
avond gestudeerd hebben maar op het einde van de periode volgt de bekrachtiging van
de studiepunten of het geslaagd zijn voor een bepaald examen. (Brysbaert, 2006, p.
231)
2) Partiële bekrachtiging
In de volgende gevallen spreken we van partiële of intermittente bekrachtiging of
straf. De beloning of de straf volgt dan niet iedere keer op het gewenste of niet gewenste
gedrag. Bij partiële bekrachtiging maken we een onderscheid tussen interval- en
ratioprocedures
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 62 www.kdg.be
Bij intervalprocedures wordt bekrachtiging toegediend bij de eerste reactie nadat een
bepaald interval verstreken is. Bij een procedure met gefixeerd interval (SFI) wordt de
eerste reactie na een vaste tijdsperiode bekrachtigd. Het maakt geen verschil hoeveel
reacties er tussentijds worden gegeven want deze worden niet bekrachtigd. Mensen
gebruiken klokken en kalenders in situaties met SFI om nutteloze responsen te
vermijden.
Bij een schema met een variabel interval (SVI) is het tijdsinterval dat moet verstrijken
voor een bekrachtiger toegediend wordt, verschillend van beurt tot beurt. Deze
intervallen, bij SV 1 minuut, variërend van 1 seconde tot een paar minuten, worden op
basis van toeval bepaald.
Een voorbeeld van SVI gedrag bij mensen ondervinden kinderen wanneer zij aan hun
moeder om snoep vragen. Gewoonlijk moet een zeker tijdsinterval verlopen, eer het kind
een nieuw snoepje krijgt, maar dit interval verschilt van keer tot keer. (bv. afhankelijk
van hoeveel zin de moeder zelf heeft in snoep of ze op dat moment op dieet is) (Brysbaert,
2006, p. 233)
Een ander voorbeeld is telefoneren naar een persoon: soms zal deze onmiddellijk
opnemen, soms duurt het veel langer, soms is hij in gesprek. Je weet dus niet hoe lang
het zal duren voor je antwoord krijgt. (Cuyvers, 2007, p. 301)
Bij ratio of verhoudingsprocedures wordt de bekrachtiging na een bepaald aantal
responsen gegeven. Bij de gefixeerde verhoudingsprocedure (SFR) wordt de
bekrachtiging toegediend per vast aantal responsen.
Voorbeeld: Als een jobstudent een euro krijgt per 15 appelen die hij geplukt heeft, werkt
hij volgens een SFR 15. (Brysbaert, 2006, p. 232)
Bij een variabele verhoudingsprocedure (SVR) varieert het aantal responsen voordat een
bekrachtiger ontvangen wordt. Bij een SVR 15 wordt de bekrachtiger toegediend na
gemiddeld 15 responsen maar het precieze aantal bij een bepaalde bekrachtiger kan
sterk verschillen, bijvoorbeeld tussen de 1 en 30 responsen.
Een bekend voorbeeld van een dergelijk schema vinden we bij een gokautomaat: de
automaat betaalt iets terug na een aantal beurten, maar dit aantal varieert, waardoor men
soms tweemaal kort na elkaar wint, maar soms ook een hele avond speelt zonder te
winnen. (Brysbaert, 2006, p. 232)
Als we kijken naar het leereffect zien we dat gedrag dat aangeleerd gedrag dat werd
met partiële bekrachtiging minder gemakkelijk uitdooft dan een gedrag dat geleerd
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 63 www.kdg.be
werd met 100 % bekrachtiging. Een aangeleerd gedrag dooft eveneens minder vlug uit
wanneer na de leerfase het aangeleerde gedrag nu en dan nog eens gevolgd wordt door
een beloning.
Het gaat hier om experimentele bevindingen die zeer nuttig zijn voor de praktijk. Het is
niet nodig dat een kind telkens beloond wordt wanneer het een gewenst (aangeleerd)
gedrag stelt. Het kind zal dat gedrag frequent blijven stellen ook als het er slechts nu en
dan nog voor beloond wordt!
3.3.8 Het effect van uitstel van versterking
De mens leert tal van gedragingen door regelmatige versterking. Hij stelt ook heel wat
gedrag waarvan hij weet dat het schadelijk is. Vaak wil hij dat gedrag zelf niet en zou hij
ervan af willen geraken. Denk maar aan roken, te veel eten, overmatig alcoholgebruik.
Mensen zeggen dat gedrag niet te kunnen veranderen, al zouden ze het willen. Hieruit
blijkt gebrek aan zelfcontrole. We stuiten hier op een belangrijk gegeven: volgens de
principes van de operante conditionering blijft gedrag voortbestaan dankzij de gevolgen
die belonend zijn. Waarom houdt de mens dan vast aan gedrag dat schadelijk is. Het
antwoord ligt in de tijd die voorbijgaat tussen dat gedrag en de ervaring van de
negatieve gevolgen ervan.
Voorbeeld: je kan een ganse nacht vrolijk doordrinken en pas de volgende ochtend een
kater hebben. Je kan jaren roken en pas na vele jaren longproblemen krijgen. De positieve
versterking in de vorm van aangename gevoelens of de negatieve versterking in de vorm
van verdwijnen van afkickverschijnselen volgt onmiddellijk op dat gedrag, terwijl de straf
pas veel later komt.
Dat effect kan zich ook voordoen als versterking te lang op zich laat wachten.
Voorbeeld: Een student die zich erg inspant, maar binnen een redelijke termijn geen
resultaten ziet, kan misschien ontmoedigd geraken en stoppen met zich in te spannen.
Dus partiële bekrachtiging is een evenwichtsoefening tussen volledig en onvoldoende
bekrachtigen, permanent bekrachtigen zorgt voor zeer snelle verzadiging en uitdoving en
onvoldoende bekrachtiging leidt tot uitdoving.
3.3.9 Een aantal principes die aansluiten bij de operante conditionering
Als de beloning enige tijd niet meer volgt, zal uitdoving optreden net als bij de klassieke
conditionering.
Ook de fenomenen generalisatie, discriminatie en aversieve conditionering spelen bij
operante conditionering.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 64 www.kdg.be
Nieuw voor de operante conditionering zijn shaping, chaining, token-economy en een
aantal technieken om negatief gedrag te controleren. Deze technieken worden vaak
gecombineerd met modeling.
1) Shaping
Shaping of ‘vormen’ is een techniek om zeer complex gedrag aan te leren door
steeds fijnere benaderingen van het doelgedrag differentieel te bekrachtigen: de
juistere vorm van het gedrag word bekrachtigd en andere vormen of intensiteiten
niet. (De Moor en Orlemans, 1975, p.41)
De werkwijze gaat als volgt:
• Begin met het gedrag dat het meest haalbaar is vanuit het startgedrag en in de
richting gaat van het doelgedrag Enkel dat gedrag wordt bekrachtigd.
• Eens het gedrag regelmatig voorkomt,kies een volgend tussenstapje dat
middelmatig moeilijk is. Vanaf dan bekrachtig je alleen dat gedrag tot ook dat
weer voldoende voorkomt.
• Je kiest weer een tussenstap, je herhaalt deze werkwijze tot het volledige
gewenste gedrag geleerd is
Voorbeeld: Om een kind te leren praten, kan men beginnen het kind te belonen als het
naar de pratende volwassenen kijkt. Vervolgens als het zelf ook klanken uitstoot, als het
de klank van de volwassene ongeveer nabootst, als het die exact nabootst en ten slotte
als het het woord uitspreekt wanneer de volwassene een vraag stelt of naar een prentje
wijst.
Voorbeeld: Op Youtube zijn heel wat leuke filmpjes te vinden over shaping procedures bij
dieren.
2) Chaining
Chaining of ‘het maken van gedragsketens’ wordt vooral gebruikt om complexer
gedrag aan te leren indien mentale mogelijkheden ontbreken en/of wanneer de
interesse in de buitenwereld ontbreekt. Men analyseert het aan te leren gedrag in
Infokader:
Enkele aandachtspunten bij shaping:
• Blijf niet te lang bij een tussenstap blijven hangen
• Als het gedrag opnieuw achteruit gaat, moet je een stapje terug doen
• In het begin geef je instructies en doe je het voor en laat je geleidelijk aan weg
• Gebruik voortdurend goede positieve bekrachtigers/beloningen
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 65 www.kdg.be
chronologisch op elkaar volgende deelstappen. Tijdens het aanleren zelf zal men
voortdurend modeling (model staan of het zelf voordoen) en operante conditionering
toepassen.
De werkwijze gaat als volgt:
• Men doet het hele gedrag voor (modeling) en men laat de persoon het gedrag
ondergaan.
• Na verloop van tijd laat men de laatste deelstap vallen. Men laat deze deelstap
dan door de persoon zelf uitvoeren. Slaagt hij in de uitvoering ervan dan wordt
hij bekrachtigd.
• Dan laat men de tweede laatste en de laatste deelstap vallen enz.
Voorbeeld: In het boek ‘Je kind kan het zelf’ van Marijke Bisschop en Theo Compernolle
(Bisschop & Compernolle, 1997) staan een heleboel eenvoudige zelfredzaamheids-
handelingen uitgewerkt in een gedragsketen met duidelijke tekeningen.
We nemen er hier één als voorbeeld op, het aantrekken van een T-shirt. De handeling
wordt in de eerste fase helemaal onder begeleiding uitgevoerd. In de volgende fasen
wordt telkens één stap meer zelfstandig uitgevoerd, beginnend van achter naar voor.
Deze tekeningen zijn zeker bruikbaar in de praktijk met verschillende doelgroepen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 66 www.kdg.be
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 67 www.kdg.be
3) Token- economy
Token- economy is een toepassing van operante technieken door middel van tokens,
weloverwogen symbolische versterkers of ruilversterkers
Bij token-economy maakt men gebruik van hulpversterkers of hulpbeloners (= tokens).
Een dergelijke hulpversterker is een geconditioneerde versterker. Immers, hij bezit
op zichzelf geen versterkende waarde, maar heeft deze gekregen omdat men aan
iemand de relatie heeft duidelijk gemaakt tussen het verdienen van een aantal
hulpversterkers en de uiteindelijke beloning. De hulpversterker is een symbool voor
de eigenlijke versterker. Een dergelijk token wordt onmiddellijk na het stellen van
het gewenste gedrag gegeven. Later worden deze tokens ingeruild voor de echte
beloningen.
Belangrijk is dat er duidelijke afspraken worden gemaakt met de persoon over de
‘spelregels’, vooral in verband met het concrete gewenste gedrag (positief
geformuleerd!), het aantal punten en de waarde van de punten. Op deze manier
kan je de persoon ook inspraak geven wat positief is voor de motivatie.
Voorbeelden van concreet gewenst gedrag:
• Recht zitten op je stoel met benen onder tafel gedurende de hele maaltijd
• Om 20 uur in je bed liggen zonder opnieuw naar de leefruimte te komen
• Onmiddellijk na school huiswerk maken, pas daarna spelen
• Iedere ochtend en iedere avond tandenpoetsen
• Vuile kleren iedere avond voor het slapengaan in de wasmand gooien
Op basis van de omschrijving van het gewenst gedrag moet iedereen tot dezelfde
conclusie kunnen komen: de cliënt heeft de beloning verdiend of niet.
Omschrijvingen als ‘als je flink bent, mag je een zonnetje tekenen’ of ‘als je zonder
zeuren gaat slapen, mag je een sticker plakken’, zijn veel te vaag. Wat voor de ene
persoon ‘flink’ of ‘zeuren’ is, is het voor de andere misschien helemaal niet. (Bosmans,
2006, p. 98)
Token-economy komt vooral tegemoet aan de volgende problemen:
- praktische moeilijkheid om gedrag onmiddellijk en met kleine hoeveelheden
te bekrachtigen.
- het gevaar van verzadiging
- het gevaar van een te negatief geladen pedagogisch milieu
Voorbeelden van token-economy systemen:
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 68 www.kdg.be
• Knikkers voor gewenst gedrag: Twee kinderen met ADHD krijgen thuis voor
welbepaald afgesproken positief gedrag, een gewone knikker. Als de kinderen
samen iets fijns doen of zich expliciet positief naar elkaar toe gedragen, krijgen ze
een speciale “blauwe” knikker. Bij ongewenst gedrag worden een bepaald aantal
knikkers afgenomen. Bij het behalen van 50 knikkers werden deze ingeruild voor
fijne versterkers, bij voorkeur activiteitenversterkers (vb dan mag jij kiezen welke
gezelschapsspelen we vanavond spelen) omwille van de specifieke problematiek.
• Stickers om zich flink aan te kleden: Een meisje van vier krijgt een sticker als ze
zich flink en zelfstandig heeft aangekleed binnen 15 minuten. De stickers worden
op een blad gekleefd. Bij 20 stickers mag ze enkele nieuwe haarspeldjes kiezen,
waar ze erg van houdt.
• Taken mogen doorgeven: in een leefgroep in een begeleidingstehuis verdienen de
jongeren punten met positief gedrag en verliezen er bij storend gedrag. De
gedragingen worden duidelijk geformuleerd voor elke individuele jongere,
afhankelijk van zijn/haar leerpunten. Bij het behalen van 10 punten, mag een
huishoudelijke taak, bv. afwassen worden doorgegeven naar de orthopedagogisch
begeleiders. (Merk hierbij wel op dat het vanuit klassieke conditionering niet
verstandig is om het niet moeten uitvoeren van huishoudelijke taken te verbinden
met beloning. Dit versterkt mee de negatieve gevoelens naar huishoudelijke taken,
wat op lange termijn niet zo gunstig is voor jongeren die op weg zijn naar
zelfstandigheid.)
4) Bekrachtigen van concurrerend gedrag
Je kunt ook een bepaald gedrag laten afnemen door een ander gedrag te
bekrachtigen dat onverenigbaar is met dat ongewenste gedrag. Dit wordt ook wel vaak
afgekort als D.R.O. vanuit de Engelse terminologie (differential reïnforcement of other
behavior) Dit is een zachtaardige en positieve aanpak om ongewenst gedrag te doen
afnemen of stoppen. (Cladder, Nijhoff-Huijsse, & Mulder, 2000, p. 44)
Toepassing:
Een persoon met een verstandelijke beperking die een milde vorm van
zelfverwondend gedrag vertoont kan je trainen om effectief met materiaal om te
gaan. Het op deze manier met de handen bezig zijn is fysiek onverenigbaar met
het zelfverwondend gedrag. Als je dan bovendien het gewenste gedrag beloont met
veel sociale bekrachtigers in de vorm van aandacht en complimentjes, is de
werking zeer sterk. (Didden, Duker, & Seys, 2003)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 69 www.kdg.be
Straffen heeft trouwens enkel een langdurig effect als door de straf een gewenst
gedrag aangeleerd wordt dat onverenigbaar is met het bestrafte gedrag. Straffen
heeft dan niet tot gevolg dat het bestrafte gedrag afgeleerd wordt, doch dat een
nieuw gewenst gedrag aangeleerd wordt. Straffen kan geen andere gedragingen doen
ontstaan dan de reactie die door de straf zelf onmiddellijk wordt uitgelokt.
Als dit nieuwe gedrag onverenigbaar is met het bestrafte gedrag dan zal dit laatste
verdwijnen. Dus, straffen is maar effectief om een gedragsverandering tot stand te
brengen als de reactie die uitgelokt wordt door de straf in competitie treedt met de
bestrafte handeling en in de plaats komt van deze bestrafte handeling.
Voor het plaatsen van straf, beloning en negeren in het ruimere kader van
opvoedingsmiddelen verwijzen we naar de cursus Pedagogiek van 1 MDT.
Toepassing:
Als je een persoon met trichotillomanie wil afleren om de haren dwangmatig uit te
trekken, is bekrachtiging van concurrerend gedrag een haalbare methodiek. Als de
cliënt een voorloper van het gedrag of een risicovolle situatie voelt opkomen, moet
hij een handeling stellen die onverenigbaar is met het uittrekken van haar en die
bovendien zo onopvallend mogelijk is.
De meeste personen kiezen dan voor het grijpen van een voorwerp of de vuisten
ballen, drie minuten lang. Dit dient men ook toe te passen als het uittrekken reeds
begonnen is of op het punt staat te beginnen. (Vandereycken & van Deth, 2009, p.
99)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 70 www.kdg.be
3.4 Oefeningen
(op basis van De Moor & Orlemans, 1975)
1. Zoek een eigen voorbeeld van klassieke en operante conditionering. Tracht in je
eigen omgeving te zoeken naar reële voorbeelden.
2. Kansspelen (zoals Lotto, subito, Jackpot) werken volgens welk type
contingentie? Wat heeft dit voor gevolg voor het leerproces?
3. Hoe zou je een meisje met een verstandelijke handicap via chaining kunnen
aanleren om:
- een jas met een ritssluiting aan te doen
- schoenen met een velcro sluiting aan te doen
4. Volkova leerde kinderen speeksel afscheiden op het woord ‘goed’. Na de leerfase
deden ze dat ook op zinnen met een goede betekenis, zoals ‘Leningrad is een
prachtige stad’, maar niet op een zin als ‘mijn vriend is erg ziek’. Welk fenomeen
speelt hier een rol?
5. Emoties gaan gepaard met allerlei lichamelijke veranderingen. Eén van die reacties
is ook een toename van de zweetafscheiding tengevolge waarvan de elektrische
weerstand van de huid vermindert. Deze weerstandsverandering kan worden
gemeten en heet de psychogalvanische reflex (PGR). Als aan een elektrische
schok regelmatig een zoemgeluid voorafgaat, zal de emotie die zo’n schok
teweegbrengt na enkele herhalingen al optreden bij het horen van het zoemgeluid.
Om welk soort leerproces gaat het? Zet in schema. !
6. Tijdens een begeleidingsgesprek met een moeder komt haar dochtertje van zeven
herhaaldelijk vragen of ze een ijsje uit de diepvriezer mag nemen. De moeder
reageert daar de eerste vijf keer op door te zeggen dat het niet mag. Als het
meisje het de derde keer komt vragen zegt de moeder tegen de thuisbegeleider ‘Ze
kan zo blijven doorzagen over dingen. Dat is soms zo vermoeiend’. Als het
dochtertje de zesde keer komt vragen om een ijsje krijgt ze haar zin, met als
commentaar van de moeder ‘dan ben ik tenminste van dat gezaag af’. Verklaar
deze situatie vanuit leerpsychologisch standpunt (welk type contingentie hanteert
de moeder, welk gevolg heeft dit voor het leerproces).
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 71 www.kdg.be
7. Breng de volgende situaties onder in onderstaande kolommen
a) Als een jongere een jointje rookt voelt hij zich veel minder gespannen.
b) Als een kind aan de kachel komt verbrandt het zich
c) Als een kind aan de bedieningstoetsen van de CD speler komt, krijgt het
een tik op zijn handen.
d) Als een kind huilt, krijgt het aandacht.
e) Als een kind zijn huiswerk maakt krijgt het een snoepje.
f) Als een kind huilt wordt zijn speelgoed afgepakt.
g) Als een kind opruimt moet hij niet langer in de woonkamer blijven wachten.
h) Als een rat op een hendel drukt wordt zijn kooi in het donker gezet.
i) Als een kind huilt krijgt hij een uitbrander.
j) Als een tiener met een goed rapport thuis komt wordt hij door zijn ouders
geprezen.
k) Als een hond zijn baas netjes volgt mag zijn halsband af.
l) Als een peuter lastig is, wordt hij vroeger in bed gestoken.
Positieve
bekrachtiging
Negatieve
bekrachtiging
Positieve straf Negatieve straf
8. Een meisje in het vierde leerjaar gooit in de klas een papiertje op de grond. De
meester laat haar alle papiertjes die in de klas op de grond liggen, oprapen. Welke
techniek hanteert de meester hier?
9. Een leerkracht geeft les aan een groepje van 6 kinderen met gedragsproblemen
(BLO type 3). Het agressieve gedrag van één kind, Koen, is dusdanig dat het
werkelijk onhoudbaar is voor de klassituatie. De leerkracht heeft al negeren en time
-out geprobeerd. Zonder succes. Straf vindt hij bij dit kind minder gunstig want
Koen is door zijn ouders uitgestoten en blokkeert volledig als hij zich opnieuw
uitgestoten voelt. Welke techniek zou jij hier gebruiken om het ongewenste
gedrag in te dijken. Leg dit zeer concreet uit.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 72 www.kdg.be
10. Lies is 10 jaar. Zij wordt al bleek bij het zien van Mr. De Witte, zelfs als deze zijn
hond (een grote Dobberman) niet bij zich heeft. Om welke soort conditionering
gaat het hier? Zet in schema.
11. Tony (4 jaar) is, op enkele ongelukjes na, tijdens de dag zindelijk. Na de geboorte
van zijn zusje (Tony was tot dan kind alleen) begint hij overdag terug in zijn broek
te plassen. Mama en papa besluiten telkens te benadrukken (flink, bravo, enz.)
wanneer hij op het toilet plast. Ongelukjes worden zonder kritiek opgeruimd. Welke
technieken passen de ouders hier toe?
12. Bea is 1 maand en krijgt borstvoeding. Als Bea borstvoeding krijgt, wordt ze altijd
rustig. Dit uit zich door stoppen met wenen, rustige bewegingen, enz. Na verloop
van tijd merken we, dat wanneer Bea weent, ze rustig wordt als ze mama ziet of
hoort praten. Om welke vorm van conditionering gaat het hier en zet in schema.
13. Joke (10 jaar), is heel de ochtend storend geweest in de klas. Ze moet van de
leerkracht ‘s avonds een half uur schoolblijven en sommen maken. In de namiddag
zet ze zich in en let goed op. Op het einde van de namiddag zegt de leerkracht:
‘Joke, we hadden afgesproken dat je omwille van je storend gedrag van deze
morgen een half uur zou nablijven. Omdat je deze namiddag zo flink bent geweest
moet je maar een kwartuurtje nablijven. Welke soorten straffen en bekrachtigers
hanteert de leerkracht?
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 73 www.kdg.be
4 LATENT LEREN (NEO-BEHAVIORISME)
4.1 Inleiding
Bij klassieke en operante conditionering werd alleen gekeken naar waarneembare
stimuli (S en C) en waarneembaar gedrag (R). De neo- behavioristen gaan daarnaast
ook aandacht hebben voor datgene wat zich afspeelt tussen waarneembare stimuli en
waarneembaar gedrag. Het S-R schema wordt uitgebreid tot een S-O-R schema: de
persoon verwerkt de stimuli waarmee hij wordt geconfronteerd en op basis daarvan
neemt hij beslissingen over een gepaste reactie.
4.2 Latent Leren van Tolman (1886-1959)
4.2.1 Omschrijving
Tolman toonde aan dat veel leren dat beschouwd wordt als associatief leren, in feite
een cognitief leren is, een leren van betekenissen, het opdoen van inzichten.
Een rat die de goede weg leert in een doolhof, leert volgens Tolman geen
aaneenschakeling van S-R reacties doch leert een cognitieve voorstelling van de
doolhof, leert welke weg doodloopt en welke weg leidt tot de uitgang. De rat leert op
welke plaats de beloning (voedsel) zich bevindt. De rat ontwikkelt een zekere
voorstelling van de doolhof (cognitieve map).
S O R
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je:
1. Latent leren uitleggen aan de hand van experimenten
2. De verschillende leertheorieën onderling vergelijken
3. Latent leren toepassen in concrete situaties
4. Toepassingen van de leerpsychologie in de hulpverlening uitleggen
en toepassen in beschreven reële situaties
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 74 www.kdg.be
Tolmans experimenten in verband met latent leren, bevestigen zijn opvattingen over
het leren van ‘cognitieve voorstellingen’. Hij toont aan dat leren mogelijk is zonder
dat er beloning moet zijn en dat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen leren
en doen.
4.2.2 Experiment in verband met latent leren (Tolman en Honzik, 1930)
4.2.2.1 Opzet
Tolman en Honzik namen drie groepen ratten. Elke rat wordt eenmaal per dag in een
doolhof geplaatst en men noteert het aantal foutieve reacties van de rat bij het zoeken
van een uitgang.
Onderscheid per groep:
Groep 1: vindt steeds voedsel aan de uitgang van de doolhof.
Groep 2: vindt nooit voedsel aan de uitgang van de doolhof.
Groep 3: vindt gedurende de eerste tien dagen geen voedsel aan de uitgang van
de doolhof, vindt er vanaf de elfde dag wel voedsel en ook de zeven volgende
dagen.
4.2.2.2 Resultaten
Alle drie groepen leren minder fouten maken, sneller de uitgang te vinden.
Groep 1 leert veel sneller dan de twee andere groepen. Gedurende de eerste elf
dagen is er geen verschil tussen groep 2 en groep 3.Vanaf de twaalfde dag doen
de ratten in groep 3 het plots veel beter dan vroeger en ook veel beter dan de
ratten uit groep 2 het doen op de twaalfde dag. De dertiende dag doen ze het al zo
goed als de ratten uit groep 1.
4.2.2.3 Besluiten
Uit de vaststelling dat de ratten uit groep 3 vanaf de twaalfde dag plots zeer goed gaan
presteren in de doolhof, kunnen we inderdaad besluiten dat deze ratten gedurende de
eerste elf dagen wel degelijk geleerd hebben hoe de doolhof gebouwd is, welke weg naar
de uitgang leidt, waar de uitgang is. Bij het exploreren, het doorlopen van de doolhof
gedurende tien dagen zonder dat er een beloning gegeven werd voor het vinden van de
uitgang heeft de rat een cognitieve voorstelling van de doolhof geleerd. Dit kwam echter
niet tot uiting in het gedrag van de rat omdat daartoe geen reden was. Vanaf het
ogenblik dat die opgedane informatie echter nuttig wordt om voedsel te krijgen (een
behoefte te bevredigen), gaat de rat die informatie ook gebruiken. Dan komt in het
gedrag van de rat tot uiting dat ze gedurende de vorige dagen wel degelijk geleerd heeft.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 75 www.kdg.be
Vandaar dat Tolman een onderscheid ging maken tussen ‘leren’ en ‘doen’. Gedurende de
elf eerste dagen leerden de ratten uit groep 3, maar dat kwam niet tot uiting in hun
gedrag. Het voedsel dat ze op de elfde dag vinden, motiveert vanaf dan de rat om de
doolhof zo snel mogelijk te doorlopen en de ratten gaan vanaf dan ook gebruik maken in
hun gedrag van wat ze geleerd hebben.
4.2.3 Principes van latent leren
Tolman en zijn medewerkers toonden aan dat cognitieve functies meespelen bij
conditionering. De hond van Pavlov, bijvoorbeeld, leert volgens hen dat de
voorwaardelijke stimulus een signaal is voor de onvoorwaardelijke stimulus doordat
de V.S. en de O.V.S. regelmatig samen voorkomen in die volgorde. De nieuwe reactie
op de V.S. die aangeleerd wordt (vb. speekselsecretie bij het horen van de bel) is niets
anders dan een reactie op de nieuwe betekenis die het belgeluid krijgt voor de hond als
signaal voor voedsel.
In deze cognitieve interpretatie is het fenomeen van uitdoving (deconditionering) ook
veel gemakkelijker te verklaren dan dit door Pavlov kon. Uitdoving treedt op omdat
de V.S. zijn betekenis van signaal voor de O.V.S. verliest omdat de O.V.S.
herhaaldelijk niet meer volgde op de V.S. Ook bij leren door gissen en missen
(operante conditionering) blijken cognitieve functies een rol te spelen.
Volgens associatieve leerpsychologen leert een rat die de juiste weg in een doolhof
leert, niets anders dan een aaneenschakeling van door conditionering geleerde S-R
reacties. Mac Farlane (leerling van Tolman) toonde echter aan dat een rat die geleerd
heeft naar de uitgang van een doolhof te zwemmen, deze uitgang nog evengoed kan
vinden wanneer het water uit de doolhof gelaten wordt zodat de rat naar de uitgang
moet lopen. Hoewel het lopen een gans andere reeks van S-R connecties vraagt dan het
zwemmen, vindt de rat onmiddellijk de uitgang. Dit bewijst nog eens dat de rat een
cognitieve voorstelling geleerd heeft van de doolhof, dat ze weet op welke plaats, in
welke richting het voedsel zich bevindt.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 76 www.kdg.be
5 MODEL-LEREN
5.1 Inleiding
Eind Jaren 1960 ontstond het toenemend inzicht dat er naast associatief leren en
habituatie nog een andere belangrijke leervorm is: het model-leren of observatie-leren.
Hierbij neemt een persoon een ander, het model, waar en leert hij van diens gedrag. Het
is leren van iemand anders en wordt daarom sociaal-leren genoemd.
Model-leren was al bekend bij leerlingen van Watson, maar raakte in de vergetelheid. Zij
toonden al aan dat als een kind bang was voor een konijntje (aangeleerd met het
klassiek conditioneren) het die angst geleidelijk kwijtraakte als het andere kinderen met
een konijntje zag spelen. De andere kinderen fungeerden dus als een model. Binnen de
huidige leerpsychologie wordt model-leren gezien als een hogere vorm van leren dan
associatief leren. (Rigter, 2008)
De theorie van het model-leren is ontwikkeld door de Canadese psycholoog Albert
Bandura.
5.2 Het experiment van Bandura
5.2.1 Opzet
In 1965 toonde Albert Bandura aan kinderen uit de kleuterklas een film met in de
hoofdrollen een volwassen vrouw en een grote opblaaspop “Bobo”. De kleuters zagen hoe
de vrouw Bobo op de neus slaat en schopt. Ze zagen haar tevens voorwerpen gooien
naar de pop en met een hamer op zijn opblaashoofd slaan. Daarbij werden allerlei
agressieve woorden geuit. Bandura maakte drie verschillende versies van de film.
Zo kwam hij tot drie proefgroepen:
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je:
1. Modelleren uitleggen aan de hand van experimenten
2. De verschillende leertheorieën onderling vergelijken
3. De leertheorie toepassen in concrete situaties
4. Toepassingen van de leerpsychologie in de hulpverlening uitleggen
en toepassen in beschreven reële situaties
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 77 www.kdg.be
• Groep A: aan het einde van de eerste versie kwam een tweede volwassene in beeld
die de vrouw een echte kampioen noemde die best een versnapering of een
frisdrank verdiende.
• Groep B: in deze versie kwam een tweede volwassene de agressieve vrouw
uitschelden voor een slechterik.
• Groep C: aan het einde van de laatste versie was er geen veroordelende noch een
lovende reactie over het gedrag van de agressieve volwassene.
5.2.2 Resultaten
Na het zien van de film moesten de kinderen individueel zelf met een gelijkaardige
opblaaspop spelen. Bandura merkte volgende verschillen:
• Groep A ging bijzonder agressief tekeer tegen de opblaaspop
• Bij de kinderen uit groep B merkte Bandura aanvankelijk minder agressie, maar
toch namen ze wat agressie over. Wanneer ze dan zelf beloond werd voor hun
eigen agressief handelen, bleken ze al vlug even agressief als groep A.
• De meeste kinderen uit groep C imiteerden het agressieve gedrag. (De Man &
Janssens, 2006)
5.3 Verklaring van het experiment
De resultaten van de A-groep toonden aan dat kinderen leren van anderen zonder dat er
direct sprake is van een beloning of een straf voor het kind zelf. Alleen al de beloning of
straf die een ander krijgt is voldoende om het gedrag van de ander over te nemen.
Andere benamingen voor dit leren door imiteren van anderen zijn modeling, leren door
observeren en sociaal leren. De kern van deze vorm van leren is:
• de persoon leert door anderen te observeren
• de persoon doet het gedrag van het geobserveerde model na, zonder zelf beloond
of gestraft te worden
5.4 Kenmerken van modeling
Opdat het gedrag van iemand anders zou overgenomen worden, moet de situatie aan
volgende voorwaarden voldoen:
1) Het gedrag van anderen wordt pas geïmiteerd wanneer de lerende de gevolgen
van dit gedrag bij anderen waarneemt.
2) Je kan pas leren door imitatie als je heel aandachtig en bewust waarneemt hoe
anderen zich gedragen.
3) Het gedrag wordt pas geïmiteerd als je het goed hebt onthouden.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 78 www.kdg.be
4) Gedrag zal pas nagebootst worden als je er belang bij hebt of als je er een motief
voor hebt.
5) Gedrag heeft meer kans om geïmiteerd te worden wanneer de lerende op een of
andere manier een sterke gelijkenis wil vertonen met het model (De Man &
Janssens, 2006)
5.5 Toepassingen
Model-leren kent veel toepassingen. Een eerste domein is de opvoeding.
Onderzoekingen van Bandura toonden aan dat het aanbieden van geschikte modellen
aan het kind meer vormend is dan het instrumenteel leren via versterking. Het
meest eenvoudige maar ook meest belangrijke principe als orthopedagogisch
begeleider is dus ‘voor-leven’. Als je als orthopedagogisch begeleider een kind of
jongere positief gedrag wil leren, lukt dat enkel als je zelf dit gedrag ook toont. (Rigter,
2008)
Modelleren is een belangrijk principe geworden in verschillende methodieken in de
hulpverlening, o.m. in sociale vaardigheidstrainingen en video-interactie- begeleiding.
Bij video-interactie-begeleiding worden de interacties tussen ouders en kind
opgenomen. Vooral interacties die goed verlopen, worden opnieuw bekeken. In
principe kan de ouder de eigen, succesvolle interacties bekijken en deze als model
gebruiken voor andere situaties.
Voorbeeld: Een orthopedagogisch begeleider die tegen een kind roept dat het stil moet
zijn, geeft aan de groep het voorbeeld, waarschijnlijk ongewild, dat je moet roepen
als je iemand stil wil krijgen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 79 www.kdg.be
6 LEREN EN COGNITIE
6.1 Inleiding
De cognitieve leerpsychologie legt, in tegenstelling tot het behaviorisme, de nadruk op
wat zich innerlijk bij de mens afspeelt tijdens het leerproces. Onder het innerlijk
verstaat men dan cognitieve processen. Dit zijn allerlei innerlijke processen die
belangrijk zijn bij het betekenis verlenen aan binnenkomende informatie, bij het
inwendig organiseren van deze gegevens en bij het inwendig komen tot een uitwendige
reactie op deze informatie.
De voornaamste inwendige / cognitieve processen zijn:
▪ het aandacht geven (richten op en selecteren van informatie)
▪ alle waarnemingsprocessen
▪ denken, het in de geest verwerken van binnenkomende informatie (relaties
leggen, ontbrekende elementen aanvullen, gegevens toetsen, veronderstellingen
maken, oplossingen zoeken..)
▪ de werking van het geheugen of het systeem van cognitieve
informatieverwerking
De cognitieve leertheorie verwerpt het behaviorisme niet, maar is een aanvulling
wanneer zij stellen dat de cognities beïnvloed kunnen worden door (interne en) externe
stimuli en consequenties.
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je:
1. Uitleggen hoe ons geheugen is opgebouwd
2. Uitleggen welke elementen een rol kunnen spelen bij het opslaan van
gegevens in het geheugen en bij de herinnering
3. Uitleggen hoe het komt dat mensen gebeurtenissen vergeten
4. Uitleggen hoe het komt dat we gebeurtenissen fout herinneren en in
welke richting ons geheugen feiten gaat vervormen
5. Concrete situaties verklaren met de kennis die je verworven hebt over
de werking van het geheugen: o.a. vanuit dit hoofdstuk relaties kunnen
leggen naar studiemethode.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 80 www.kdg.be
6.2 SYSTEEM VAN COGNITIEVE INFORMATIEVERWERKING
6.2.1 Inleiding
flap van boek Fortuna’s dochter van Isabel Allende
(Bol.com)
Iedereen wordt geboren met een bijzondere gave, maar Eliza Sommers ontdekte al vroeg
dat zij er twee had: een goede reukzin en een goed geheugen. Met het eerste kon ze in haar
bestaan voorzien, en met het tweede kon ze zich het, niet altijd even precies, maar
tenminste met de dichterlijke vaagheid van een sterrenwichelaar, herinneren. Wat
vergeten wordt, lijkt nooit gebeurd te zijn; haar werkelijke en denkbeeldige herinneringen
waren echter talrijk en het was alsof ze twee keer geleefd had. Tegen haar trouwe
vriend, de wijze Tao Chi’en, zei ze dikwijls dat haar geheugen was als de buik van het
schip waar ze elkaar hadden leren kennen: uitgestrekt en duister, vol kisten, vaten en
zakken, waar de gebeurtenissen uit haar hele bestaan zich opstapelden. In wakende
toestand was het niet eenvoudig iets te vinden in die gigantische wanorde, maar ze kon het
altijd in haar slaap doen, zoals Mama Fresia haar had geleerd op de aangename
avonden van haar kindertijd, wanneer de contouren van de werkelijkheid nauwelijks
meer waren dan een dunne, vale pennenstreek. Ze ging het domein van de dromen binnen
over een weg die ze al vele malen begaan had en keerde terug met de grootst mogelijke
behoedzaamheid, zodat de tere visioenen niet zouden uiteenspatten tegen het rauwe licht
van het bewustzijn. Ze vertrouwde op deze methode zoals anderen op getallen en had
haar geheugenkunst zodanig verfijnd dat ze Miss Rose kon zien, gebogen over een
zeepkist uit Marseille, haar eerste wiegje.
‘Dat kun je je onmogelijk herinneren, Eliza. Baby’s zijn net katten, ze hebben geen
gevoelens of geheugen,’ beweerde Miss Rose op de schaarse momenten dat ze over
het onderwerp spraken………” (Allende, Fortuna's dochter, 1999) #
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 81 www.kdg.be
6.2.2 Waarneming
Vooraleer we de studie van het geheugen induiken, moeten we het even hebben over de
waarneming. Iets wat je niet gezien, gehoord, gevoeld hebt, kan je ook niet onthouden.
Onze waarneming is beperkt door de fysiologische en psychologische beperking: elk
zintuig heeft maar een bepaald bereik van wat het kan waarnemen.
Voorbeeld: Denk maar aan de ultrahoge tonen die honden wel waarnemen maar mensen
niet.
Bovendien kunnen we ons slechts concentreren op een deel informatie.
Voorbeeld: terwijl je geconcentreerd zit te gamen zie je niet dat er iemand binnenkomt.
Daar zit al de eerste filter die maakt dat ieder van ons in een zelfde situatie toch een
verschillende ervaring heeft en daardoor in de toekomst ook een andere herinnering kan
hebben.
Wanneer iemand klaagt over geheugenproblemen zal in de eerste plaats dan ook
nagegaan moeten worden of de aandacht, de concentratie er wel was.
Pas als dat zo is, kunnen we verder het geheugen onderzoeken
'Het belang van het geheugen in het menselijk functioneren, kan nauwelijks worden
overschat. Toch wordt in het dagelijkse taalgebruik slechts incidenteel gewag gemaakt van
activiteiten als leren en onthouden, of herinneren en herkennen. Daardoor wordt de indruk
gewekt dat de functie van het geheugen zou zijn om incidenteel kennis en ervaringen op
te slaan of terug op te roepen. De functie van het geheugen omvat echter veel meer. In
het geheugen is alle kennis en ervaring opgeslagen die in de loop der jaren werd vergaard
en die bepaalt wie we zijn, wat we weten en wat we kunnen. Dit stelt ons in staat om op
ieder moment adequaat te reageren op de omgeving en te anticiperen op toekomstige
situaties. Soms zijn daarbij bewuste pogingen iets te herinneren of te herkennen van
belang ( vroeger nogal eens aangeduid als geheugen in strikte zin). In verreweg de
meeste gevallen zijn we ons echter niet bewust wanneer we een beroep doen op het
geheugen. Iedere waarneming berust op het herkennen en interpreteren van patronen,
iedere gedachte bestaat uit het toepassen van kennis en ervaringen; iedere actie
veronderstelt kennis en vaardigheden om de gekozen actie uit te voeren. Voor de opslag
van nieuwe kennis en ervaringen geldt hetzelfde. Soms doen we bewuste pogingen iets te
leren en op te slaan. Een veel groter deel van de tijd doen we dat niet, maar ook dan
wordt informatie opgeslagen. Kortom, het geheugen vervult continu een intermediërende
rol tussen de waarneming van de omgeving en het anticiperen en reageren erop' (Van
Outryve D'Ydewalle, 2000, p. 87)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 82 www.kdg.be
“Als het geheugen ergens zit, dan is dat overal” (Swaab, 2012)
Ons geheugen ligt niet ergens op één welomlijnde plaats in onze hersenen. Bij alle
geheugenactiviteiten zijn zeer veel gebieden in de hersenen betrokken, elk met hun
eigen specifieke functie. Dit is ook de reden waarom mensen met een hersenletsel
dikwijls geheugenproblemen krijgen. De kans dat gebieden die met het geheugen te
maken hebben getroffen worden is immers groot. (Ponds & Verheij, 2000)
6.2.3 Geheugenbeelden
- Voorstellingen: Onderscheid herinnering en verbeelding
Geheugenbeelden zijn een soort ‘voorstellingen’ van de realiteit. In de psychologie
maken we een onderscheid tussen twee soorten van voorstellingen:
herinneringsbeelden (geheugen of reproductieve verbeelding) en creatieve verbeelding
of fantasie.
- Onderscheid voorstellingen en waarnemingsbeelden:
Voorstellingen, zowel geheugenbeelden als creatieve voorstellingen, verschillen van
waarnemingsbeelden (bewustzijnsinhouden die resulteren uit de waarneming) in drie
belangrijke opzichten:
1) Fenomenale eigenschappen: een voorstellingsbeeld is minder intens, minder
duidelijk, minder goed gestructureerd en minder standvastig dan
waarnemingsbeelden.
2) Realiteitskarakter: waarnemingsbeelden bezitten realiteitskarakter,
voorstellingsbeelden niet. De situatie die het individu zich voorstelt, wordt
niet ervaren als materieel aanwezig en inwerkend op de zintuigen.
Voorbeeld: Geheugenbeelden worden ervaren als ‘vroeger waargenomen’,
als verwijzend naar het verleden. Creatieve voorstellingen worden ervaren
als nog nooit als dusdanig waargenomen, als iets nieuws.
Hallucinaties zijn voorstellingen met dezelfde fenomenale eigenschappen als
waarnemingsbeelden, maar ook met hetzelfde realiteitskarakter. Het
subject heeft een bewustzijnsinhoud die in feite een voorstellingsbeeld is,
maar hij of zij beleeft die inhoud als een waarnemingsbeeld. Dit is sterk
pathologisch en maakt het gedrag onaangepast.
3) Oorsprong: de waarneming heeft een perifere aanleiding, nl. een prikkel die
inwerkt op een zintuig. Voorstellingen echter ontstaan centraal in de
hersenen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 83 www.kdg.be
Figuur 6 Informatieverwerkingssystemen
6.2.4 Het zintuiglijke geheugen
Alles wat mensen waarnemen, komt allereerst binnen in het zintuiglijke of sensorische
geheugen. Hier houden we informatie voor zeer korte tijd (0,25 tot 2 seconden) vast
en hier gebeurt ook een eerste selectie van de binnenkomende prikkels. Dit is een
eerste noodzakelijke stap in de waarneming van zinvolle objecten en situaties. Het
zintuiglijke geheugen is een zeer alert geheugensysteem en kunnen we nog opdelen
in meerdere geheugen-onderdelen:
▪ Iconisch geheugen: Na het zien van een beeld blijft er gedurende enkele
tientallen milliseconden een visueel beeld 'hangen'. Dit iconische geheugen
verschilt van eidetische beelden die sommige mensen (vooral kinderen) zien.
Mensen die eidetisch begaafd zijn kunnen een afbeelding, soms enkele
minuten lang, als een soort onduidelijke vertekende foto 'waarnemen'. Ze 'zien'
die eidetische beelden 'buiten hun hoofd'.
▪ Echoisch geheugen: Ook auditieve waarnemingen blijven een tijd in ons
zintuiglijk geheugen aanwezig.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 84 www.kdg.be
6.2.5 Het korte-termijn-geheugen (KTG) of werkgeheugen
Figuur 7 (Van Outryve D'Ydewalle, 2000, p. 186)
Van de grote hoeveelheid informatie die onze zintuigen bereikt, brengen we maar een
klein gedeelte over naar het KTG. Alleen die informatie die onze interesse heeft wordt
verder verwerkt door het KTG.
Ook in het KTG blijft de informatie maar zeer kort aanwezig: maximaal 30
seconden. 'Gedurende deze tijd wordt bepaald wat er met de informatie moet gebeuren.
Achtereenvolgens wordt bekeken wat voor soort informatie het is (herkenning), welk
deel van de informatie er moet worden opgeslagen in het lange-termijn-geheugen
(selectie) en op welke wijze dat het best kan gebeuren (organisatie). In het KTG
gebeurt niet alleen de passieve opslag, maar vindt ook een actieve bewerking van
de binnengekomen informatie plaats. Daarom wordt het KTG ook wel werkgeheugen
genoemd. Tegenwoordig gaat men ervan uit dat het KTG van een ander netwerk van
hersenstructuren gebruikmaakt dan het LTG. Het KTG is zeer belangrijk voor het
dagelijkse leven. vb voor begrijpen van taal etc.' (Ponds & Verheij, 2000, p. 26)
Door het inwendig herhalen (onderhoudsherhaling) van gegevens kunnen we ze langer
actief houden in het KTG . Ondertussen kunnen we echter geen nieuwe informatie
opslaan in het KTG. Bovendien is de capaciteit van het KTG beperkt. Een gemiddelde
persoon kan maar 7 afzonderlijke elementen opslaan in het KTG.
Voorbeeld: Braille (Van Outryve D'Ydewalle, 2000, p. 188)
De eenheden die in het KTG worden opgeslagen bestaan uit afzonderlijke gegevens of
uit 'chunks'. Dit laatste zijn groeperingen van gegevens, waardoor het onmiddellijke
geheugen een veel grotere capaciteit kan krijgen. Afzonderlijke gegevens worden
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 85 www.kdg.be
gegroepeerd tot chunks door tussenkomst van een aantal cognitieve processen, die
sterke samenhang vertonen met wat we doorgaans intelligentie noemen.
De beperktheid van het KTG is onverbrekelijk verbonden met onze grote intelligentie:
'een groot geheugen kweekt luie denkers' (Van Outryve D'Ydewalle, 2000, p. 170)
6.2.6 Het permanent of het lange-termijn-geheugen (LTG)
Vanuit het KTG kan informatie, na te zijn bewerkt, verder doorgestuurd worden naar
het LTG. De opslagcapaciteit en de duur van het LTG is onbeperkt. 'Het LTG is een
magistraal web. Een web van associaties waarin je gedachten en ervaringen alleen
kunt terugvinden als ze met elkaar verbonden zijn.’ (Mieras, 2001 november)
We kunnen informatie opslaan in het LTG door een 'verdiepende herhaling'. We gaan
het materiaal organiseren, structureren en koppelen aan wat al is opgeslagen in het
LTG. In het LTG worden alleen betekenissen opgeslagen. (geen beelden of geluiden
zoals in het KTG). Door het veelvuldig herhalen, activeren we steeds dezelfde
neuronen en ontstaat er een geheugenspoor.
Binnen het LTG onderscheidt men verschillende ‘opslagbanken’ of geheugen-
engrammen. Engrammen zijn tijdelijke of blijvende veranderingen in onze
hersenen die het gevolg zijn van de codering (zie hierboven) van een ervaring.
Figuur 8: structuur van het LTG (Clarck, 2011)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 86 www.kdg.be
6.2.6.1 Het declaratieve geheugen
Het declaratieve geheugen of het expliciete geheugen bevat alle bewust toegankelijke
kennis waarvan men zich een voorstelling kan maken en waarover men kan spreken.
Hierin zitten het episodisch en het semantisch geheugen.
a) Episodisch geheugen
In het episodisch geheugen bevinden zich autobiografische ervaringen die uniek en
persoonlijk zijn. Soms splitst men hier ook nog het prospectieve geheugen af: het
geheugen voor dingen die je in de toekomst nog moet doen.
‘Onze herinneringen zijn niet slechts pakketjes informatie die we, net als computers,
nuchter opslaan en terughalen. Herinneringen zijn weergaven van de beleving van
gebeurtenissen, geen kopieën van de gebeurtenissen zelf.’ (Schacter, 1997, pp. 18-20)
Elke deelnemer aan een gebeurtenis onthoudt de gebeurtenis anders omdat hij ze anders
heeft beleefd en omdat hij een andere persoonlijkheid en voorgeschiedenis heeft.
Het episodische geheugen is gemakkelijk toegankelijk. Het verbindt informatie aan een
locatie. Het werkt als een soort back-up geheugen in een soort plaatsen archief. (Wat
deed je? En toen?...?) Het belast het werkgeheugen niet. Er is dus geen inspanning
nodig.
Voorbeeld: Je bent een dagje in Antwerpen. Met vrienden heb je een heerlijk en gezellig
etentje in een Marokkaans restaurant. Als je 's avonds thuis wordt gevraagd hoe je avond
was, dan heb je geen enkele moeite alles in geuren en kleuren te vertellen.
b) Semantisch geheugen
In het semantisch geheugen vinden we abstracte kennis, los van eigen ervaringen. Het
bevat namen, feiten, getallen en tekstuele informatie. Het is het zwakste geheugenpad.
Voor opslag is een aantal herhalingen noodzakelijk. Het opslaan van kennis vergt
inspanning. In tegenstelling tot het episodische geheugen is het het pad van de meeste
weerstand. Het vormt een zware belasting voor het korte termijngeheugen c.q.
werkgeheugen. Het wordt gestimuleerd door associaties, vergelijkingen, uitwerkingen.
Voorbeeld: Het studeren van deze cursus psychologie vergt een inspanning.
6.2.6.2 Het niet-declaratieve of impliciete geheugen
Het niet-declaratieve geheugen bevat kennis die men zich nauwelijks bewust kan maken
(impliciet geheugen) en die dus moeilijker over te dragen is.
Hierin onderscheiden we ook verschillende onderdelen:
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 87 www.kdg.be
a) Procedureel geheugen
In het procedureel geheugen vinden we de motorische en cognitieve vaardigheden terug.
Bij de permanente opslag in de hersenen lijken vooral de motorische schorsgebieden
betrokken te zijn. We onthouden hoe we bepaalde activiteiten verrichten. Het heeft dus
betrekking op processen die het lichaam verricht en zich herinnert. Het wordt daarom
ook wel het "spiergeheugen" genoemd.
Voorbeeld: Je fiets staat al een hele zomer met een lekke band. Bij de start van het
schooljaar repareer je de band, stapt op en je fietst naar de campus. De vaardigheid
‘fietsen’ zit opgeslagen in je procedureel geheugen.
b) Automatisch geheugen
Het automatische geheugen is eigenlijk een geconditioneerde geheugenrespons.
Bepaalde stimuli roepen automatisch in het geheugen opgeslagen informatie op. De
automatische geheugenpaden zijn gelegen in het cerebellum. Wat kun je zoal opslaan in
het automatische geheugen?
Voorbeelden van opslag in dit geheugen zijn tafels van vermenigvuldiging, het alfabet, je
vermogen tot technisch lezen.
Hierbij is sprake van priming, verwerving van perceptuele kennis, als gevolg van
eerdere presentatie van een stimulus.
Een voorbeeld is de taak waarin een proefpersoon moet aangeven of een woord een echt
woord (HOND) of onzinwoord is (DNOK). Dit gaat doorgaans sneller als het echte woord in
een eerder aangeboden lijst voorkwam. Het is net alsof door het eerder aangeboden woord
een gebiedje in de hersenen al is ’klaargezet’.
c) Emotionele geheugen
‘Het pad van het emotionele geheugen loopt via de amygdala. Het emotionele geheugen
verdringt alle andere geheugens. Het brein geeft altijd voorrang aan emoties. De
amygdala kan een stressreactie en een crisis veroorzaken (Goleman, D., 1998). De
amygdala ligt in de voorhersenen naast de hippocampus. De amygdala dient als
catalogus van emotionele informatie. Goleman bestempelde de actie van de amygdala in
emotionele situaties als emotionele piraterij. In dergelijke gevallen hebben de andere
geheugenpaden geen kans. Het emotionele geheugen kan ook worden opgewekt door
een ander geheugen.
Voorbeeld:
Je bent op weg naar een mondeling examen. Je krijgt te horen dat Dhr. van Werken
(fictieve naam) zitting heeft in de examencommissie. Je moed zinkt je in de schoenen. Ooit
heb je van deze man les gehad. Het angstzweet slaat je uit. Je emotionele geheugen is
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 88 www.kdg.be
geactiveerd en neemt de overhand. Je lichaam wordt gereed gemaakt voor vluchten of
vechten (respons uit onze evolutie) door de hypothalamus. De hypofyse stuurt chemische
signalen naar de bijnieren, adrenaline en andere peptides worden afgescheiden, de
hartslag gaat omhoog om bloed naar armen en benen te stuwen, de cognitieve functies
worden geblokkeerd. Kortom een perfecte voorbereiding voor de confrontatie met een beer
of leeuw. Helaas is deze reactie minder geschikt bij examens .‘ (Witteman, 2001)
6.2.7 hersenletsels en amnesie
Bij het in kaart brengen van de verschillende onderdelen en werkingen van het
geheugen, heeft de wetenschap veel kennis verworven vanuit het nader bestuderen van
hersenletsels. Zo is het verschil tussen het KTG en LTG aangetoond door hersenletsels en
amnesie of geheugenverlies. Hierbij worden drie vormen onderscheiden:
1) Anterograde amnesie: men kan geen nieuwe herinneringen meer vormen
2) Retrograde amnesie: gegevens uit het verleden worden vergeten
3) Anteroretrograde amnesie: verleden én heden kunnen niet meer onthouden worden.
6.3 ONTHOUDEN EN HERINNEREN
Dit onderdeel is gebaseerd op de praktische gids “Geheugensteun” (Ponds & Verheij,
2000)
6.3.1 Inleiding
Wat betreft de werking van het geheugen, kan een onderscheid gemaakt worden
tussen het onthouden of opslaan van nieuwe informatie in het geheugen en het
herinneren of terug ophalen van oude informatie uit het geheugen.
Zowel wat betreft het opslaan als wat betreft het terugvinden van informatie maakt
men een onderscheid tussen passief onthouden, leren en herinneren, en het actief
onthouden of herinneren. Men benoemt dit ook wel als impliciet of expliciet opslaan of
herinneren.
Het opslaan en herinneren van informatie wordt beïnvloed door een aantal factoren
die we hieronder bespreken. Deze factoren beïnvloeden elkaar dan ook nog eens
onderling.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 89 www.kdg.be
6.3.2 Aandacht en tijd
Als we onze aandacht op iets richten betekent het ook dat we met de informatie iets
doen, dat we ze actief gaan bewerken waardoor ze gemakkelijker in het geheugen
wordt opgenomen. Aandacht besteden aan iets betekent meestal ook meer tijd aan
iets besteden. In het algemeen geldt dat niet alleen de hoeveelheid tijd belangrijk is,
maar ook de manier waarop deze tijd verdeeld wordt om iets te leren. Het is beter en
effectiever om het leren van iets over verschillende dagen te spreiden, in plaats van
alles op één dag in het geheugen proberen te stampen.
Formuleer een concrete studietip vanuit deze vaststelling
6.3.3 Verbanden leggen (associaties)
Nieuwe informatie moet zo goed mogelijk ingepast worden in de kennis die al in het LTG
zit. De nieuwe informatie moet grondig en diep bewerkt worden om ze te koppelen aan al
bestaande informatie. Men spreekt van elaboratieve codering.
Wat we al weten, bepaalt trouwens mee waar we onze aandacht op richten. We
herinneren ons alleen wat we hebben gecodeerd en wat we coderen hangt af van wie we
zijn. Onze vroegere ervaringen, onze kennis en onze behoeften hebben grote invloed op
wat we onthouden.
Een elaboratief coderingsproces beïnvloedt niet alleen de kwantiteit van wat we ons later
herinneren, maar ook de kwaliteit van de herinnering.
Formuleer een concrete studietip vanuit deze vaststelling
6.3.4 Ordening, structuur
Hoe beter mensen erin slagen een indeling, structuur of organisatie te vinden in de
informatie die ze moeten onthouden, hoe beter en gemakkelijker deze wordt opgeslagen
in het geheugen en hoe gemakkelijker we ze ons later herinneren. Dit geldt zowel wat
betreft structuur in Gestaltpsychologische zin als verstandelijk gestructureerd materiaal:
• Gestaltpsychologisch
De figuur, die een heterogeen element vormt, op een achtergrond van homogene
elementen wordt gemakkelijker herinnerd dan de homogene elementen die de
achtergrond vormen.
Voorbeeld: een twee letters tussen een reeks van cijferparen (of omgekeerd)
Voorbeeld: een met fluo aangeduid woord tussen andere woorden
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 90 www.kdg.be
• Verstandelijke structurering
Informatie die logisch samenhangt of een betekenisvol geheel vormt, zal gemakkelijk
herinnerd of onthouden worden.
Voorbeeld: Honderd letters die zodanig gestructureerd zijn dat ze een betekenisvolle zin
vormen kunnen gemakkelijker onthouden worden dan honderd losstaande letters.
• De structuur zelf wordt beter onthouden dan de onderdelen
Uit het kippen-experiment van Koehler blijkt dat structuur zelf beter onthouden
wordt dan de elementen die de structuur vormen.
Vanuit deze vaststellingen zijn heel wat mnemotechnische middelen ontworpen,
technieken om, in op zich ongestructureerd materiaal, artificieel een zekere structuur
aan te brengen waardoor het kunnen onthouden van dat materiaal bevorderd wordt.
Voorbeeld: methode van de loci, verhaal, verbeelding, omgeving
Formuleer enkele concrete studietips vanuit deze vaststellingen
Experiment van Koehler met kippen (Kohler, 1938)
Opzet
In een eerste fase van het onderzoek leren kippen dat er voedsel is in het lichtgrijze bakje
(L.G.) en geen voedsel in het donkergrijze (D.G.). Alle kippen lopen na een zekere leertijd
onmiddellijk naar het L.G. Wanneer deze kippen onmiddellijk na deze eerste fase voor
dezelfde
L.G. en een nog lichter grijs (L.L.G.) bakje geplaatst worden, gaan ongeveer de helft
van de kippen naar het L.G. en de ander kippen naar het L.L.G.
Wanneer men echter een tijdsinterval inschakelt tussen de eerste fase en deze tweede fase
met het L.G. en het L.L.G., dan gaan alle kippen onmiddellijk naar het L.L.G.
Interpretatie
De kippen vergeten vrij vlug de elementen van de structuur, namelijk de kleur van de
bakjes. De helft van de kippen was dit al vergeten onmiddellijk na de eerste fase
(leerfase). Na een interval zijn alle kippen deze kleur al vergeten. Ze onthouden echter
veel langer (ook nog na een zeker tijdsinterval) de verhouding tussen deze elementen, ze
onthouden dat het meest lichtgrijze bakje voedsel bevatte, en ze lopen dan ook in de
tweede fase naar het L.L.G. bakje.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 91 www.kdg.be
6.3.5 Cueafhankelijke herinnering
Herinneringen kunnen actief worden door bepaalde cues of ‘aanwijzingen’ in de context.
Sommige herinneringen worden geactiveerd door diverse cues, andere herinneringen zijn
gebonden aan slechts een paar cues. Dit wordt verklaard door het feit dat de specifieke
manier waarop iemand over een gebeurtenis denkt, of die gebeurtenis codeert, bepaalt
wat er in het geheugenspoor of engram komt. De kans dat hij zich die gebeurtenis later
herinnert, hangt af van de mate waarin een herinneringscue bij de oorspronkelijke
codering past of die herstelt. Expliciete herinnering hangt altijd af van de overeenkomst
tussen het codering- en het herinneringsproces. Dit verklaart waarom onze herinnering
sterk contextafhankelijk is: naarmate de overeenkomst in bijvoorbeeld plaats, eigen
stemming, geuren, smaken…. tussen opslaan en herinneren groter is zal het
herinneringsproces vlotter verlopen.
Voorbeeld: Het lukt me beter herinneringen op te halen aan mijn lagere schooljaren bij
een bezoek aan mijn oude basisschool.
Formuleer een concrete studietip vanuit deze vaststelling
6.3.6 Taakspanning en motivatie
Situaties die onze motivatie aanspraken worden beter herinnerd dan andere situaties. We
kunnen dit illustreren aan de hand van een experiment van Zeigarnik.
Experiment met duikers (Godden en Baddeley, 1975)
Opzet
Een groep duikers leert een lijst met 40 woorden op het strand of in het water. Daarna
wordt hun herinnering getest op het strand of in het water.
Resultaten
Woordenlijsten die op het strand werden ingestudeerd, werden best herinnerd op het
strand en vice versa.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 92 www.kdg.be
Naar aanleiding van dit experiment kunnen we spreken van het Zeigarnik effect.
Bij het aanvatten van een taak ontstaat er een taakspanning die gericht is op het
voltooien van de begonnen taak. Deze taakspanning blijft bestaan zolang de taak niet
voltooid is en vloeit af bij het voltooien van de taak. Aan de onderbroken taken in de
proef van Zeigarnik zit nog taakspanning vast op het ogenblik van de geheugenproef. Ze
zijn opgenomen in een open spanningssysteem. De proefpersonen zijn nog dynamisch,
motivationeel betrokken op die taken. Door deze motivationele spanning zouden deze
taken beter herinnerd worden.
Aansluitende informatie
Ovsiankina (1928) stelde in een soortgelijk onderzoek vast dat de proefpersonen, indien
ze de kans zien, de onderbroken taken toch nog voltooien voor ze het labo verlaten. Dat
wijst op het bestaan van een taakspanning voor onderbroken taken. Uit de resultaten
blijkt dat de taakspanning groter is als de taak onderbroken wordt onmiddellijk nadat het
subject aan de uitvoering begon. De onderbreking in het midden van de uitvoering leidt
tot een kleinere taakspanning. Een onderbreking juist voor het beëindigen van de taak
leidt tot een middelmatige taakspanning in vergelijking met de twee vorige
taakspanningen.
Experiment met afgeronde en niet afgeronde taken (Zeigarnik, 1927)
Opzet
De proefgroep wordt op aselecte wijze in twee subgroepen verdeeld (A en B).
Aan groep A en B wordt gevraagd 20 eenvoudige taken uit te voeren (parels aan een snoer rijgen;
kruisjes in de cirkels op een blad zetten, etc.).
Bij 10 van deze taken worden de subjecten onderbroken tijdens de uitvoering en gevraagd over te
gaan tot de volgende taak. Tien taken kunnen dus niet voltooid worden, tien andere taken worden
wel voltooid.
De tien taken die onderbroken worden in groep A worden voltooid, volledig afgewerkt in groep B. De
tien taken die volledig uitgevoerd worden door groep A worden onderbroken in groep B.
Na de al dan niet volledige uitvoering van de twintig taken worden de proefpersonen gevraagd de
taken op te sommen waaraan hij gewerkt heeft. De proefpersonen konden dit niet verwachten,
wisten niet dat het over een geheugenproef ging.
Resultaat
De onderbroken taken worden gemakkelijker, beter herinnerd dan de voltooide taken. Zeigarnik
stelde dit vast zowel in groep A als in groep B. Het resultaat kan niet toegeschreven worden aan de
aard van de onderbroken en voltooide taken. #
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 93 www.kdg.be
Formuleer een concrete studietip vanuit deze vaststelling
6.3.7 Hevige emoties en herinneringen
Over de invloed van hevige emoties op het opslaan en herinneren van gebeurtenissen
bestaan er in de psychologie uiteenlopende opvattingen. We zetten twee vaakgehoorde
stellingen naast elkaar:
Stelling 1 ‘Sterk emotioneel gekleurde gebeurtenissen worden vergeten.’
Freud (psychoanalyse) stelde vast dat zijn patiënten zich de traumatische gebeurtenissen
uit hun kinderjaren niet spontaan kunnen herinneren. In vele gevallen blijkt dat de
patiënten, wanneer Freud blijft aandringen of bepaalde hulpmiddelen aanwendt, zich toch
dergelijke onaangename ervaringen kunnen herinneren. Volgens Freud en de
psychoanalyse hebben deze patiënten die traumatische herinneringen verdrongen,
onbewust gemaakt en het psychisme verdedigt zich tegen het terug bewust worden van
deze onaangename ervaringen. Het is pas wanneer de psychoanalyst erin slaagt die
weerstand bij de patiënt te overwinnen dat deze zich weer bewust kan worden van die
ervaringen. Rosenzweig heeft deze klinische vaststelling van Freud later experimenteel
onderzocht en hij komt tot dezelfde vaststellingen als Freud.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 94 www.kdg.be
Stelling 2: ‘Sterk emotioneel gekleurde gebeurtenissen worden zelden
vergeten.’
Recent onderzoek steunt de bevindingen van Freud en Rosenzweig echter niet.
Onderzoeksgegevens gaan zelfs de andere richting uit nl. dat sterk emotioneel
gekleurde gebeurtenissen door mensen zeer goed onthouden worden en slechts in zeer
uitzonderlijke gevallen stelt men vast dat mensen dit soort gebeurtenissen vergeten.
Bij sterk emotioneel gekleurde herinneringen speelt, wat Brown en Kulick 'de
flitslampherinnering' noemen, een rol. Zij gaan ervan uit dat schokkende gebeurtenissen
een speciaal hersenmechanisme activeert dat ze het 'nu- afdrukken-mechanisme'
noemen. Daardoor wordt alles wat er gebeurt op het ogenblik dat we iets schokkends
meemaken vastgelegd of bevroren. De persoonlijke betekenis van de herinnering bepaalt
de duurzaamheid van de herinnering . En zelfs als flitslampherinneringen op den duur
vervagen en vervallen, kunnen ze altijd nog beter bewaard blijven dan herinneringen aan
meer alledaagse gebeurtenissen. Eén van de redenen is waarschijnlijk dat we dit soort
gebeurtenissen vaker bespreken en /of overdenken waardoor het engram versterkt
Onderzoek Rosenzweig (1943)
Onderzoeksopzet
Het onderzoek van Rosenzweig volgde de werkwijze van Zeigarnik (twee groepen van
subjecten, twintig taken, tien onderbroken tijdens de uitvoering, tien voltooid). Het
fundamentele verschil met Zeigarnik was echter het volgende:
Rosenzweig zei aan de subjecten in de instructies dat een onderbreking van de taak
betekende dat het subject deze taak niet goed deed, het betekende dus een mislukking op
die taak. Het kunnen of mogen voltooien van een taak betekende dat het subjet deze taak
goed deed, betekende dus een succes (onderbroken = mislukking/ voltooien = succes).
Onderzoeksvraag
Worden onaangename ervaringen (mislukkingen) inderdaad minder gemakkelijk
herinnerd dan aangename ervaringen (successen) zoals Freud stelde? #
Resultaat
Ook de subjecten van Rosenzweig werden, totaal onverwacht voor hen, gevraagd nadat
de twintig taken doorgenomen werden, op te sommen aan welke taken ze gewerkt
hadden. Rosenzweig stelde vast dat deze subjecten meer voltooide taken of successen
kunnen reproduceren dan onvoltooide taken of mislukkingen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 95 www.kdg.be
wordt. Ook de emoties die door dergelijke herinneringen worden opgeroepen vergroten
de kans op onthouden.
Een ervaring kan in emotioneel opzicht zelfs zo opwindend zijn dat ze bijna een litteken
op het hersenweefsel achterlaat, beweert William James. Mensen die iets dergelijks
meegemaakt hebben worden dikwijls geplaagd door steeds terugkerende, opdringerige
herinneringen aan de traumatische gebeurtenis (vb. zwaar auto-ongeval, brand,
oorlogstrauma, verkrachting, incest……). Deze herinneringen duiken vooral op bij
emotionele verwarring of bij stress. Bij sommigen zijn de herinneringen zo sterk dat ze
het normale dagelijkse functioneren verstoren. Maar ook dit soort herinnering is vatbaar
voor vertekening vb. zich in een veiliger situatie bevinden dan in realiteit het geval was.
Het 'vergeten' van sterk emotionele gebeurtenissen komt slecht uiterst zeldzaam voor.
Men spreekt in dit geval van psychogene amnesie (die beperkt of uitgebreider kan zijn),
die in veel gevallen het gevolg is van het gecombineerde effect van een
hersenbeschadiging / bewustzijnsverlies en een emotioneel trauma. Bij sommige mensen
ziet men dan soms dat er wel impliciete herinneringen aan de gebeurtenis bestaan.
6.4 VERGETEN
6.4.1 Inleiding
Als mensen iets vergeten betekent dit dan dat de gebeurtenis niet meer in het geheugen
zit of dat de gebeurtenis er nog wel is maar dat ze ze niet meer kunnen terugvinden. Met
de huidige stand van de wetenschap is men er nog niet in geslaagd dit te onderzoeken.
Er zijn twee gangbare opvattingen over vergeten. De eerste gaat uit van het verval van
geheugeninformatie in de tijd (vervaltheorie) en een tweede is de interferentietheorie.
6.4.2 Vervaltheorie
Tegenwoordig gaat men ervan uit dat herinneringen die zelden worden aangesproken in
verval raken en dat er zelfs verkeerde associaties ontstaan. Zoals we al stelden is het
LTG een ingewikkeld netwerk en hoe vaker je dit netwerk activeert, hoe gevoeliger de
verbindingen worden. Hersencellen versterken namelijk hun verbindingen, iedere keer
dat ze worden aangesproken (= langetermijnpotentiatie). Wanneer verbindingen weinig
gebruikt worden geldt het omgekeerde. Zo veranderen onze hersenen met de tijd: er
worden dagelijks nieuwe verbindingen gelegd en andere worden opgebroken.
Onze herinneringen worden eerst tijdelijk opgeslagen in de hippocampus, een kleine
structuur in de hersenen. Door de herinneringen telkens opnieuw op te roepen worden ze
doorgegeven aan onze hersenschors. Vermoedelijk vinden deze repetities 's nachts plaats
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 96 www.kdg.be
en zijn onze dromen flarden van dit proces (zie verder). Men schat dat het bij mensen
twee tot drie jaar kan duren voor een nieuwe herinnering volledig in de hersenschors is
vastgelegd. Voor nieuwe herinneringen zijn nieuwe zenuwverbindingen nodig en die
groeien langzaam.
6.4.2.1 Ebbinhaus en vergeten
Ebbinghaus die een van de eersten was die systematisch onderzoek deed naar vergeten
stelde vast dat de hoeveelheid vergeten informatie met de tijd toeneemt maar dat de
snelheid van vergeten in de loop van de tijd afneemt.
Hij experimenteerde met zijn eigen geheugen. Dag na dag, jaar na jaar, memoriseerde
hij duizenden zinloze lettergroepen (medeklinker, klinker, medeklinker, bv. GOP). Hij
experimenteerde ook met zinvol materiaal, maar gaf de voorkeur aan zinloze
lettergroepen omdat die niet door ervaring worden beïnvloed. (Cuyvers, 2007)
Naar aanleiding hiervan stelde hij een bewaarcurve of omgekeerd gesteld vergeetcurve
op:
% besparing tov het
oorspronkelijk leren
Figuur 9: vergeetcurve van Ebbinghaus (http://schouppe.net/psychologie/geheugen)
Deze curve steunt dus op gegevens waarbij geheugen gemeten werd met de methode
van ‘opnieuw leren’. Hij leerde lijsten met zinloze lettergrepen uit het hoofd tot hij ze
feilloos kon opzeggen. Dan ging hij op verschillende tijdstippen na hoeveel hij had
onthouden. Hij deed dat aan de hand van de besparingsmethode: de evolutie of
besparing in het aantal herhalingen dat nodig is om iets te leren. (Cuyvers, 2007, p. 112)
Hieruit blijkt dat hij verhoudingsgewijs meer vergat tijdens het eerste uur na de
inprenting dan tijdens de volgende maand.
Er zijn andere gegevens waarbij de vergeetcurve daalt tot op de nullijn, wat betekent dat
het individu zich na verloop van tijd niets meer kan herinneren.
Duur van het
onthouden
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 97 www.kdg.be
Uit deze en andere vergeetcurves blijkt dat met verloop van de tijd er zich eerst een vrij
sterke daling voordoet onmiddellijk na de inprenting en dat de daling progressief meer
geleidelijk wordt.
Naarmate de tijd vordert, zullen we ons dus minder kunnen herinneren. Ebbinghaus
stelde dat het geheugenspoor stilaan wordt uitgewist door fysiologische processen in de
hersenen. (Cuyvers, 2007)
6.4.2.2 Slapen… maakt slim
Andere onderzoekers hebben deze stelling van Ebbinghaus echter in twijfel getrokken
en hebben in experimenteel onderzoek aangetoond dat niet het tijdsverloop als
dusdanig het vergeten in de hand werkt, doch dat psychische activiteiten die tijdens de
latente periode gesteld worden verantwoordelijk zijn voor het vergeten.
Experiment Jenkins en Dallenbach
Jenkins en Dallenbach lieten hun proefpersonen (studenten) een reeks van
tien zinloze lettergrepen instuderen. Het instuderen werd beëindigd zodra het
subject deze lijst minstens eenmaal perfect kon reproduceren. Daarna
werden de subjecten getest op hun geheugen na een interval van 1,2,4 of 8
uren tijdens hetwelk ze ofwel actief hadden verder geleefd of geslapen
hadden. Het bleek dat de reeks van zinloze lettergrepen beter onthouden
werd, beter kon gereproduceerd worden na een interval van slapen dan na
een even lang interval met allerlei activiteiten. Zie ook onderstaande
grafiek.(Van Outryve D’Ydewalle, 2000, cd met pp) #
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 98 www.kdg.be
Wanneer het verloop van de tijd tussen inprenting en reproductie verantwoordelijk zou
zijn voor het vergeten (door een progressief verval van het geheugenspoor) zoals
Ebbinghaus aannam, dan zouden de twee curven moeten samenvallen en de vorm van
de onderste curve moeten vertonen.
We zien echter dat de subjecten die slapen tussen inprenting en reproductie zich
evenveel herinneren acht uren na de inprenting als twee uren na de inprenting. De
subjecten die tijdens de latente periode gewoon actief geweest zijn, kunnen zich acht
uren na de inprenting veel minder herinneren dan twee uren na de inprenting.
Op de proeven van Jenkins en Dallenbach is later veel kritiek gekomen. 'Er zit namelijk
een grote methodologische fout in. De slaapconditie impliceerde altijd een leren
gedurende de avonduren, terwijl het leren bij de waakconditie steeds 's morgens
gebeurde. Kortom, de twee onafhankelijke variabelen zijn vermengd: namelijk het al of
niet slapen, en het uur van leren.
Wanneer beide onafhankelijke variabelen duidelijk gescheiden worden gehouden, dan
blijkt dat de vergeetcurve vooral afhankelijk is van het uur waarop men leert. Er bleek
minder vergeten voor te komen wanneer het vijf- uur retentie-interval zich situeerde
tussen 23 u en 4 u dan wanneer het tussen 6.30 u en 11.30 u lag (29 % versus 45 %
vergeten), en dit onafhankelijk of de proefpersoon het retentie-interval slapend of
wakend doorbracht.
Achteraf werd ook vastgesteld dat het slapen geen periode is waarbij er cognitief /
mentaal niets gebeurt.' (Van Outryve D’Ydewalle, 2000, p. 131) Vooral tijdens de
REM (zie ontwikkelingspsychologie) fase van de slaap is de persoon fysiologisch en
psychologisch zeer actief. Dit is ook de fase waarin dromen voorkomen. Uit
onderzoeken blijkt dat het geheugen en het leren beïnvloed wordt door de REM
slaap. REM slaap en de erbij horende dromen zijn belangrijk voor het opslaan van
ervaringen in het LTG. In een experiment onderzochten Born en zijn medewerkers
welk type slaap nodig is voor het consolidatieproces. De Duitse onderzoekers vonden
dat maximale geheugenconsolidatie pas optreedt na een sequentieel proces van niet
REM- slaap gevolgd door REM slaap.
De hoeveelheid REM slaap neemt bovendien tijdelijk toe als je iets nieuws geleerd
hebt. Dit blijkt ook uit onderzoek bij studenten in de examentijd. De meest efficiënte
studenten blijken de meeste REM slaap te hebben. De hersenactiviteit tijdens de REM
slaap vertoont trouwens opvallende gelijkenissen met de hersenactiviteit tijdens het
leren (onderzoek naar het leren van ratten in een doolhof en bij zangvogels).
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 99 www.kdg.be
Uit nieuw onderzoek van Matthew Walker, Alan Hobson en Robert Stickgold blijkt dat
lichte slaap op het einde van de nacht heel belangrijk is voor het aanleren van
motorische vaardigheden (danspassen, muziekinstrument) of m.a.w. voor het
procedureel geheugen. Ook slapen overdag kan helpen beter te presteren.
Experiment naar de invloed van nachtrust op het leerproces
Robert Stickgold toonde aan dat proefpersonen 25 % beter en sneller bepaalde patronen
op de computer herkennen na één nacht slaap. Na nog eens drie nachten slapen waren ze
nog 15% beter. Proefpersonen die de eerste nacht niet mochten slapen gingen niet
vooruit, ook niet als ze de nachten nadien zoveel mochten slapen als ze wilden.
De 24 deelnemers waren getraind om de oriëntering te bepalen van drie diagonale balken,
die gedurende één- zestigste van een seconde verschenen op een horizontaal gestreept
computerscherm. De helft van de deelnemers mocht na afloop naar bed, de andere helft
werd wakker gehouden tot het eind van de tweede dag. De tweede en de derde nacht
mochten beide groepen slapen.
Interpretatie
De onderzoekers nemen aan dat de nachtrust die meteen op een leerproces volgt, nodig is
om de nieuw geleerde vaardigheid in het geheugen op te bergen. Het lijkt alsof de
herinnering anders uit het geheugen wordt weggespoeld”, zegt Robert Stickgold van de
Harvard Medical School, die het onderzoek leidde. Stickgold denkt dat diepe slaap vooral
dient voor het opslaan van kennis van feitjes of gebeurtenissen, dingen die je je bewust
kunt herinneren (declaratieve geheugen) en de REM slaap voor het inbedden van de
kennis in een groter geheel. ‘Diepe slaap maakt je slim en REM-slaap maakt je wijs’. (Van
Der Neut, 2002)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 100 www.kdg.be
6.4.3 Interferentietheorie: proactieve en retroactieve inhibitie
In deze theorie gaat men ervan uit dat het geheugen mogelijk permanent is, maar dat
het steeds moeilijker wordt informatie op te halen naarmate het geheugen 'voller' raakt.
Vooral op elkaar lijkende informatie zal overlappingen gaan vertonen.
6.4.3.1 Retro-actieve inhibitie
Retro-actieve inhibitie: nieuwe informatie verdringt de al aanwezige informatie
Bij deze moeilijkheid tot inprenten blijkt dat pas geleerde informatie minder onthouden
wordt als er nieuwe informatie moet worden opgenomen.
Retroactieve inhibitie zou een dubbel proces zijn:
• Gedeeltelijk is het een fenomeen van ‘minder goed inprenten’; inprenting is een
min of meer langdurig proces in de hersenen en daardoor zou het spoorvormen
van het eerst ingeprent materiaal (dat later moet gereproduceerd worden)
bemoeilijkt worden door het inprenten van ander materiaal op dat ogenblik.
Experiment retro-actieve inhibitie
Opzet
Twee equivalente groepen proefpersonen prenten een woordenlijst A in gedurende
20 minuten. Na de inprenting van deze lijst A moet de ene groep (experimentele
groep) een gelijkaardige woordenlijst B inprenten en dit ook weer gedurende 20
minuten. De andere groep (controlegroep) voert na de inprenting van lijst A
gedurende 20 minuten een neutrale bezigheid uit. Daarna worden alle subjecten
gevraagd de woordenlijst A te reproduceren .
Fase1 Fase2 fase3
experimentele
groep
inprenten A inprenten B reproductie A
controlegroep inprenten A neutrale
activiteit
reproductie A
Resultaat
Hoewel het voor de experimentele groep en de controlegroep even lang geleden
is dat ze de woordenlijst A ingeprent hebben (20 minuten) kan de controlegroep
deze lijst A veel beter reproduceren dan de experimentele groep dit kan.
In de experimentele groep is er een sterke retroactieve inhibitie van lijst B op het
kunnen reproduceren van lijst A. De later geleerde lijst B interfereert met de eerder
geleerde lijst A.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 101 www.kdg.be
• Heractivatie van het spoor van materiaal dat eerst werd ingeprent wordt
bemoeilijkt door interferentie van het spoor van daarna ingeprent materiaal als de
twee reeksen ingeprent materiaal sterk gelijk zijn.
6.4.3.2 Pro-actieve inhibitie
Pro-actieve inhibitie: vroegere informatie staat het opslaan van nieuwe in de weg
Een ander soort van interferentie doet zich voor wanneer vroeger ingeprent materiaal
interfereert met het zich kunnen herinneren van later ingeprent materiaal.
Proactieve inhibitie zou geen zaak zijn van minder goed inprenten of spoorvormen, doch
alleen een proces van interferentie op het ogenblik van de productie.
6.4.4 Infantiele amnesie
Waarom herinneren de meeste mensen zich niets van de periode voordat ze drie jaar
werden? Volgens Le Doux (1996) ontwikkelt de hippocampus zich als een van de laatste
onderdelen van het brein. De hippocampus is betrokken bij de opslag van feitelijke
informatie. De vlak bij de hippocampus gesitueerde amygdala, echter, heeft zich wel
ontwikkeld. De amygdala heeft een belangrijke rol bij de opslag van emoties. Zo is het
Experiment pro-actieve inhibitie
Opzet
fase 1 Fase2 fase 3
experimentele
groep
inprenten A inprenten B reproductie B
controlegroep neutrale
bezigheid
inprenten B reproductie B
Resultaat
De controlegroep kan lijst B veel beter reproduceren dan de experimentele groep die
eerst lijst A heeft moeten leren.
Interpretatie
Dit minder goed kunnen herinneren van lijst B die ingeprent werd onmiddellijk na de
inprenting van een gelijkaardige lijst A wordt toegeschreven aan een proces van
proactieve inhibitie van het eerst ingeprent materiaal op het zich kunnen herinneren
van het analoog materiaal dat daarna werd ingeprent. #
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 102 www.kdg.be
mogelijk dat een kind van 0 - 2 jaar dat iets traumatisch mee maakt, zich dit niet feitelijk
kan herinneren, maar toch grote emotionele schade oploopt (Witteman, 2001)
De infantiele amnesie komt bij iedereen voor en verwijst naar het feit dat mensen geen
autobiografische herinneringen hebben aan de eerste paar levensjaren. Als volwassene
zouden wij dus geen herinneringen hebben over gebeurtenissen gedurende de eerste
twee levensjaren;
Uitzondering hierop is een studie van Usher en Neisser (1993) waarbij aangetoond kon
worden dat volwassenen zich toch de geboorte van broer/zus, een hospitalisatie, het
overlijden van een familielid, of een familieverhuis konden herinneren wanneer de
gebeurtenis zich voordeed toen ze nog geen drie jaar waren….
Er zijn redenen om aan te nemen dat het fenomeen van infantiele amnesie nauw
samenhangt met de taalontwikkeling en het tot stand komen van een zelfconcept (Howe
en Courage, 1993). Pas vanaf 22 maanden gaan kinderen zichzelf herkennen op foto’s en
duiken in hun talige uitingen begrippen als “ik” en “mij” op. Dit markeert het verschijnen
van een zelfconcept en men veronderstel dat pas vanaf dat moment een goed
georganiseerd systeem van autobiografische herinneringen ontstaat. (Van Outryve
D'Ydewalle, 2000, pp. 130-131)
6.5 VERVORMING VAN DE HERINNERING
Het geheugenspoor kan niet alleen vervagen en verdwijnen (vergeten), maar kan ook
vervormingen ondergaan zodat, wat men zich herinnert, niet meer overeenstemt met
wat werd waargenomen en ingeprent. Het betreft hier een belangrijk probleem voor de
forensische psychologie. Bij het toetsen van de objectiviteit van getuigenissen moet
men niet alleen rekening houden met eventuele leugens (opzettelijk vervormde
herinneringen ), maar ook met niet opzettelijke vervormingen die zich kunnen
voorgedaan hebben.
Elisabeth Loftus en John Palmer deden belangrijke onderzoekingen op dit domein.
Ze stelden daar bij o.a. vast dat:
• Het geheugen voor gebeurtenissen vatbaar is voor verdraaiingen
• Het subtiele verwoorden van vragen, ooggetuigen ertoe kan brengen zich
details te herinneren die er in werkelijkheid niet waren.
• Men rekening dient te houden met het verschijnsel van de ‘onbewuste
overdracht’.
We bespreken achtereenvolgens de graad en de richting van deze vervorming.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 103 www.kdg.be
6.5.1 Graad van vervorming van de herinnering
Dit fenomeen werd uitvoerig experimenteel bestudeerd door een Duits psycholoog W.
Stern.
Stern wees op het belang van drie moeilijkheden bij de studie van de vervorming van de
herinnering.
1) Men moet het effect van een verkeerde waarneming kunnen onderscheiden van
het effect van een verkeerde herinnering. Een onjuist verslag van de feiten
(getuigenis) is niet noodzakelijk toe te schrijven aan een vervorming van het
geheugenspoor, maar is mogelijk veroorzaakt door een verkeerde waarneming
van de feiten.
2) Men moet objectief kunnen controleren wat er werkelijk gebeurd is, wat er
waar te nemen was. Daarom bestudeert men niet de herinnering van een
toevallige observatie. Maar gaat men zelf de gebeurtenis ensceneren en filmen.
Zo weet men exact wat er waar te nemen was. Alleen dan kan men nagaan of
reproductie van het gebeuren verschilt van het gebeuren zelf.
3) Stern wijst er tevens op dat het mogelijk belangrijk is na te gaan hoe zeker het
subject is van zijn herinnering, getuigenis. Mogelijk is de zekerheid van een
correcte herinnering niet dezelfde als de zekerheidsgraad van een incorrecte
herinnering.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 104 www.kdg.be
Experiment van Stern
Opzet
Stern laat aan volwassen mannen en vrouwen een gefilmde scène zien en toetst daarna hun
geheugen voor het gebeurde op verschillende tijdstippen na de waarneming van het
gebeuren, het zien van het filmfragment.
Dit gebeurt door de subjecten telkens te vragen een spontaan relaas te geven van wat er
gebeurde in de scène en door hen daarna een aantal vragen te laten beantwoorden. De
bedoeling van deze vragenlijst was het effect van suggestieve vragen op de vervorming van
de herinnering na te gaan.
Resultaat
Tijd tussen het gebeuren en % onjuistheden in de reproductie
spontaan relaas Ondervraging
0 dagen 10,5 14,5
5 dagen 14,3 18,2
15 dagen 18,0 20,7
45 dagen 22,4 22,5
Interpretatie
• De 10,5 % onjuistheden in het spontane relaas onmiddellijk na de waarneming van
de feiten kan geen gevolg zijn van een vervorming van het geheugen, doch moet
toegeschreven worden aan een verkeerde waarneming.
• Het groter aantal onjuistheden in de ondervraging dan in het spontane relaas wijst
op de invloed van suggestieve vragen op de herinnering. Sommige vragen
suggereren een verkeerd antwoord.
• Het percentage onjuistheden zowel bij het spontane relaas als bij de ondervraging
vermeerdert progressief bij verloop van tijd. Het verschil tussen het aantal
onjuistheden onmiddellijk na de waarneming en het aantal onjuistheden na 5, 15 of
45 dagen is toe te schrijven aan een vervorming van het geheugenspoor gedurende
de latente periode. Het gaat hier waarschijnlijk om een vervorming die cumulatief
optreedt. Elke verkeerde reproductie wordt als dusdanig ook weer ingeprent en
daardoor gemakkelijker onthouden, maar is bij een volgende ondervraging weer bron
van fouten in het getuigenis. Zie de gelijkenis met het verspreiden van een gerucht.
Na verloop van tijd is de inhoud van het gerucht helemaal veranderd.
• Stern stelde eveneens vast dat de zekerheid van de getuigenissen daalde met het
verloop van de tijd en dat men meestal zekerder is van correcte herinneringen dan
van incorrecte herinneringen, hoewel dit verband niet zeer sterk is.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 105 www.kdg.be
6.5.2 Richting van de vervorming van de herinnering
Men kan verschillende richtingen onderscheiden in de vervorming van herinneringen.
Een eerste is het inbrengen van een betere structurering van het materiaal, zowel
in Gestaltpsychologische zin als qua structureren tot een logisch samenhangend
geheel.
a) Gestaltpsychologisch zijn er verschillende tendensen mogelijk:
• Onregelmatigheden t.o.v. goede figuur verkleinen
• Discontinue meer continu maken
• Asymmetrische meer symmetrisch maken
• Anderen zullen afwijkingen vergroten en twee afzonderlijke figuren maken.
b) Logische samenhang in gebeurtenissen brengen, ook al was die er niet.
Voorbeeld: In een verhaal waarin bewust bepaalde elementen weggelaten worden of
vreemde, onlogische dingen vermeld worden, vullen proefpersonen zelf de hiaten op
en laten de vreemde dingen weg bij het navertellen.
Een tweede richting is deze van de gewoonte: ongekende gegevens zal men progressief
vervormen tot betekenisvolle, gekende objecten.
Voorbeeld: Een onbekende naam vervormt men tot een bekende naam.
Ook affectieve factoren zijn soms een oorzaak van vervormingen, o.a. vooroordelen
en voorkeur voor personen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 106 www.kdg.be
6.6 OEFENINGEN
1. Welke zijn de grote bouwstenen van het geheugen?
2. Welke elementen spelen een rol bij het onthouden en het zich herinneren van
gebeurtenissen.
3. Het vergeten van gebeurtenissen wordt in de cursus verklaard vanuit twee
theorieën. Welke? Wat weet je er nog van?
4. Onze herinneringen worden soms vertekend. Hoe komt dit?
5. In welke richtingen gaan we onze herinneringen vervormen?
6. Welke positieve en negatieve rol speelt de verbeelding?
7. Bij het geheugen gaat het om voorstellingsbeelden. Zij verschillen op
volgende punten van waarnemingsbeelden:
a.
b.
c.
Dit cursusdeel is opgebouwd op basis van de cursusteksten van Luc WAES en Hilde
SARENS, Algemene Psychologie, onuitgegeven cursus van de opleiding Bachelor in
Orthopedagogie van het Instituut Sint-Maria in Antwerpen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 107 www.kdg.be
7 BIBLIOGRAFIE
Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press.
Busato, V. (2000). Intelligentie, zin en onzin. Lisse: Swetz & Zeitlinger.
Craeynest, P. (1995). Ontwikkelingspsychologie. Leuven-Amersfoort: Acco.
De Moor, W., & Orlemans, J. (1975). Inleiding tot de gedragstherapie. Deventer: Van
Loghum Slaterus.
Derks, L. e. (1996). Essenties van NLP. Utrecht: Servire.
d'Ydewalle, V. O. (2000). Algemene en experimentele psychologie. Leuven : Acco.
Feldman, R. (2009). Ontwikkelingspsychologie. Amsterdam: Pearson Benelux.
Feldman, R. (2007). Ontwikkelingspsychologie II: levensloop vanaf de
jongvolwassenheid. Amsterdam: Pearson Benelux.
Sarens, H. (2003). ontwikkelingspsychologie. onuitgegeven cursus.
Schaerlaekens, A. (2008). De taalontwikkeling van het kind.Groningen: Wolters-
Noordhoff.
Stappers, J. (2006). ontwikkelingspsychologie. onuitgegeven cursus.
Struyven, K. e. (2009). Groot Worden, De ontwikkeling van baby tot adolescent. Leuven:
Lannoo campus.
Swaab, D. (2012). Wij zijn ons brein. Van baarmoeder tot Alzheimer. Steenwijk:
atlascontact.
Thijs, A. (2004). algemene psychologie. onuitgegeven cursus.
Van de Reijt, H. e. (1992). Oei, ik groei: de acht sprongen in de mentale ontwikkeling van
je baby. Utrecht-Antwerpen: Kosmos-Z&K uitgevers.
Verhofstadt-Deneve, L. G. (2003). Handboek ontwikkelingspsychologie. Houten: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Wouters, M. (2005, 01 20). Wolfskinderen: voer voor wetenschappers. Opgeroepen op 09
02, 2009, van Pedagogiek.net:
http://pedagogiek.net/content/artikel.php?contentID=983&subname=Opvoeding§ieN
R=1&&rubriekID=2
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 108 www.kdg.be
Zimbardo, e. (2009). Psychologie: een inleiding. Amsterdam: Pearson Education Benelux.
Media in verband met dit cursusdeel
Het menselijke geheugen is het onderwerp geweest van heel wat romans, films en
schilderijen, denk maar aan boeken zoals:
Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid Marcel Proust, A la recherche du
temps perdu
films als: Blade Runner, Memento, The Bourne Identity en andere thrillers die voortbouwen
op het thema van geheugenverlies
Schilderijen van: Franco Magnani ( met relaties naar het geheugen terug te vinden op
http://www.exploratorium.edu/memory/) , Nancy Goldring, Candace Walters
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 109 www.kdg.be
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 110 www.kdg.be
Deel 3
EMOTIE
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 111 www.kdg.be
DEEL 3 EMOTIE .................................................................................. 112
1 BEGRIPPEN .............................................................................................. 112
1.1 Emoties ........................................................................................ 112
1.2 Stemming ..................................................................................... 113
1.3 Temperament ................................................................................ 113
1.4 Karakter en persoonlijkheid .............................................................. 114
2 DE FUNCTIES VAN EMOTIES ....................................................................... 115
2.1 De invloed van het denken op onze emoties: vier verklaringen ............... 116
2.1.1 De perifere theorie van James en Lange ............................................. 117
2.1.2 Arnold: de appraisaltheorie .............................................................. 117
2.1.3 De twee factorentheorie van Schachter .............................................. 118
2.1.4 Moderne theorieën.......................................................................... 120
2.1.5 Het emotionele geheugen ................................................................ 125
3 OEFENINGEN ........................................................................................... 125
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 112 www.kdg.be
DEEL 3 EMOTIE
1 BEGRIPPEN
Wanneer je als orthopedagogisch begeleider aan het
werk gaat krijg je veel te maken met emoties. Zowel
de emoties van jezelf als die van de hulpvrager zullen
de relatie tekenen. Hoe ga je daar nu om met die
emoties? Zijn emoties geloofwaardig? Zijn ze een
goede leidraad, kan je op je gevoel leven?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden is inzicht
nodig in het ontstaan van emoties en in de aanverwante begrippen. In dit onderdeel
bespreken we de begrippen, de samenhang met cognitie, met denken en met gedrag.
In het OLOD Ontwikkelingspsychologie (MDT1 periode 2) bekijken we de evolutie van
emoties doorheen de levensloop.
1.1 Emoties
De beoordeling kan zowel tot een toenemende als een afnemende motivatie om iets te
doen leiden. Deze actiebereidheid leidt niet altijd tot gedrag omdat sociale normen dit
emotionele gedrag belemmeren of reguleren. Het zou dan tegen onze eigen belangen
ingaan om dit gedrag toch te stellen.
LEERDOEL
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je
1. een onderscheid maken tussen emotie, stemming,
temperament en karakter.
Emoties zijn gevoelens waarvan we kunnen stellen dat:
(1) ze een duidelijk object hebben,
(2) over het algemeen kort van duur en relatief intens zijn
(3) ze een verandering brengen in actiebereidheid als gevolg van een bepaalde
beoordeling van een situatie
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 113 www.kdg.be
1.2 Stemming
Een stemming is doorgaans het resultaat van een opeenstapeling van gebeurtenissen die
ieder op zich te onbelangrijk zijn om emoties op te roepen.
Waarin onderscheidt een stemming zich van een emotie?
• Het heeft geen duidelijk object,
• is minder heftig dan een emotie
• gaat niet gepaard met specifieke gedachten en actietendensen,
• en heeft geen duidelijk begin of einde
• en duurt meestal langer.
1.3 Temperament
Van bij je geboorte heb je meer aanleg voor bepaalde stemmingen. Je bent bijvoorbeeld.
erg levendig of eerder rustig van aard. Je bent een vrolijke baby of een teruggetrokken
baby. In recente literatuur wordt gesproken over neurologische basis voor deze
verschillen. (Verreycken, 2007)
“early-appearing, stable individual differences in reactivitity and self-regulation.
Reactivitiy refers to quickness and intensity of emotional arousal, attention and motor
activity. Self-Regulation refers to strategies that modify the reactivity”
(Rothbart&Bates,2000 geciteerd in Berk 2012)
Stemming is een algemene affectieve toestand die positief of negatief van aard is
en die veel psychische processen en gedragingen kan beïnvloeden
Temperament is de aangeboren neiging tot bepaalde stemmingen en
reactiepatronen op prikkeling
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 114 www.kdg.be
Infokader
ROTHBARTH’S MODEL OF TEMPERAMENT
DIMENSIONS DESCRIPTION
REACTIVITY
Activity level Level of gross-motor activity
Attention span/persistence Duration of orienting or interest
Fearfull distress
Wariness and distress in response to
intense or novel stimuli including time
to adjust to new situation
Irritabe stress Extent of fussing, crying, and distress
when desires are frustrated
Positive affect Frequency of expression of happiness
and pleasure
SELF-REGULATION
Effortful control
Capacity to voluntarily suppress a
dominant, reactive response in order to
plan and execute a more adaptive
response
Lange termijnvoorspellingen zijn pas zinvol vanaf een leeftijd van drie jaar, voordien is er
nog te veel verandering in deze factoren. Na de leeftijd van drie jaar blijft men redelijk
stabiel op de verschillende temperamentskenmerken.
1.4 Karakter en persoonlijkheid
Door de interactie tussen jou en je omgeving groeit je temperament uit tot je karakter.
Nog later zal je karakter door ervaringen en keuzes die je maakt in je leven uitgroeien
tot je persoonlijkheid.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 115 www.kdg.be
2 DE FUNCTIES VAN EMOTIES
Onze emoties hebben drie functies:
1) adaptieve functie: we ervaren emoties omdat onze belangen en waarden in het
geding zijn. Zij zorgen ervoor dat we prioriteit geven aan gedragingen die onze
belangen dienen.
2) sociale, communicatieve functie: communiceren van emoties heeft nut zowel voor
het individu als voor de groep waar het individu deel van uitmaakt.
3) strategische functie: mensen kunnen emoties simuleren of overdrijven om
anderen te beïnvloeden.
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk
1. Ken je de drie functies van emoties
2. Ken je verschillende verklaringen voor het ontstaan van emoties
3. Weet je wat het effect van denken op emoties is
4. Weet je wat het effect van stemming is op emoties
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 116 www.kdg.be
2.1 De invloed van het denken op onze emoties: vier verklaringen
Op de vraag of een emotie pas ontstaat na een cognitieve beoordeling van de situatie,
bestaan er in de psychologie verschillende opvattingen. We zetten ze hieronder kort op
en rijtje.
Infokader: Darwin
Reeds in het werk van Darwin werd de emotie niet opgevat als een reactie van een
organisme op een situatie. Volgens Darwin zijn vele lichamelijke veranderingen en expressies
die optreden in toestand van emotie biologisch nuttig en doelmatig voor de evolutie van de
soort, of zijn het restanten van reacties die in een vroegere fase van de evolutie functioneel
waren:
Sommige dieren worden volledig verlamd bij groot gevaar. Dit blijkt een zeer nuttige
autonome angstreactie te zijn omdat het roofdier dat op hen jaagt dergelijke verlamde
prooien alleen besnuffelt doch niet aanvalt.
Emotionele reacties in gevaarvolle situaties gaan gepaard met verhoogde afscheiding van
adrenaline in het bloed. Ook dit is zeer doelmatig. Door het verhoogde adrenalinegehalte zal
het bloed sneller stollen en zullen eventuele verwondingen minder gevaarlijk zijn. Tevens
wordt het organisme veel actiever door de verhoogde adrenaline, wat nuttig is voor de
zelfverdediging.
Wanneer men angstig is, worden de handpalmen vochtig. Deze autonome fysiologische
reactie was voor de aapachtige voorouders van de mens zeer nuttig omdat ze daardoor een
stevigere greep hadden aan boomtakken bij het wegvluchten.
Het ontbloten van de tanden, het te berge rijzen van de haren zijn efficiënte afschrikreacties.
Het ontbloten van de tanden is een restant van werkelijk bijtgedrag.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 117 www.kdg.be
2.1.1 De perifere theorie van James en Lange
Deze theorie over het ontstaan van emoties werd gelijktijdig
doch onafhankelijk van elkaar ontwikkeld door James en
Lange. Binnen deze theorie ligt de focus op de
lichamelijke verandering: een emotie ontstaat als reactie
op de ervaring of waarneming van autonome lichamelijke
veranderingen (zie gedragsschema in deel 1).
Dat betekent dat men droevig is omdat men weent. Men is
angstig omdat men zijn hart sneller voelt slaan enz. De
emoties die we ervaren ontstaan doordat we ons bewust zijn
van deze lichamelijke veranderingen.
stimulus lichamelijke verandering emotie
Er kwam veel kritiek op deze theorie omdat:
▪ Dezelfde lichamelijke veranderingen soms tot verschillende emoties kunnen leiden
▪ het artificieel induceren van autonome lichamelijke veranderingen brengt bij de
mens geen echte emotionele belevenis teweeg, hoogstens een “alsof gevoel”.
▪ sommige situaties roepen pas na enige tijd emoties op terwijl ze dat eerst niet
deden
▪ sommige objecten, dieren, personen roepen in de ene situatie wel emoties op en
in een andere niet (of roepen afhankelijk van de situatie andere emoties op)
2.1.2 Arnold: de appraisaltheorie
Volgens Arnold zit er nog een stap tussen het waarnemen van een situatie en de emotie,
namelijk de inschatting, de beoordeling (appraisal) van de situatie. Of er een emotie
ervaren wordt en welke specifieke emotie, is een gevolg van hoe een persoon de situatie
inschat afhankelijk van zijn belangen en ervaringen.
stimulus beoordeling lichamelijke veranderingen emotie
De cognitieve beoordelingen van een situatie of gebeurtenis, kunnen uitgebreide,
bewuste cognitieve processen zijn maar ook snelle, min of meer onbewuste, processen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 118 www.kdg.be
2.1.3 De twee factorentheorie van Schachter
Schachter en Singer zijn ook van mening dat er
tussen het waarnemen van de lichamelijke
veranderingen en het ervaren van emoties een
cognitieve beoordeling plaatsvindt. Maar volgens hen
is er een samenhang tussen de lichamelijke
verandering en de beoordeling en verloopt het
proces als volgt:
stimulus lichamelijke veranderingen beoordeling emotie
Schachter en Singer (1960) formuleerden drie hypothesen:
(1) Wanneer een subject een bepaalde fysiologische toestand ervaart en er geen
onmiddellijke verklaring voor heeft zal hij die toestand benoemen in
overeenstemming met de situatie waarin hij zich bevindt.
(2) Wanneer het subject wel een verklaring heeft voor een ervaren fysiologische
toestand dan zal hij die toestand kunnen benoemen zonder zich veel te steunen
op de situationele omstandigheden.
(3) Wanneer in dezelfde situatie de fysiologische opwinding achterwege blijft, zal dit
niet leiden tot een emotie.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 119 www.kdg.be
Infokader: experiment van Schachter en Singer
Onderzoeksopzet
Experimentele manipulatie van de twee onafhankelijke variabelen:
▪ Variabele 1: de fysiologische opwinding, fysiologische veranderingen werden in vier
varianten (4 condities) gemanipuleerd.
▪ Variabele 2: de situationele omstandigheden werden in twee varianten aangeboden.
VARIABELE 1
▪ Conditie 1: epinefrineïnjectie (een vorm van adrenaline) en correcte informatie over
de lichamelijke veranderingen die zullen optreden (versnelde hartslag, beven van
handen, armen en benen);
▪ Conditie 2: Epinefrineïnjectie en geen informatie over de lichamelijke gevolgen.
▪ Conditie 3: Epinefrineïnjectie en verkeerde informatie over de lichamelijke gevolgen
(hoofdpijn, jeuk).
▪ Conditie 4: Placebogroep: geen epinefrineïnspuiting (wel een inspuiting met een
placebo, een product dat helemaal geen effect heeft) en geen informatie over
lichamelijke veranderingen.
VARIABELE 2
In elk van deze vier condities waren er twee subgroepen met een verschillende situationele
omstandigheid:
▪ subgroep a: Een pseudo-proefpersoon gedraagt zich euforisch
▪ subgroep b: Een pseudo-proefpersoon is kwaad (doet alsof)
Schachter en Singer verwachten dat hoe meer ambigu de fysiologische toestand is hoe
groter de kans dat het subject zijn emoties zal benoemen in functie van de situatie, in dit
geval de emotie die de proefpersoon ziet bij de pseudo-proefpersoon.
Wanneer de proefpersoon geen lichamelijke veranderingen ondervindt, zal hij ook geen
emotie ervaren bij zichzelf.
Resultaten
Conditie 1: De proefpersonen voelen zich een beetje euforisch of een beetje kwaad
naargelang de pseudo-proefpersoon euforisch of kwaad is.
Conditie 2: Deze proefpersonen voelen zich reeds meer euforisch of kwaad (in vergelijking
met conditie 1) naargelang de pseudo euforisch of kwaad is.
Conditie 3: Deze proefpersonen voelen zich sterk euforisch en erg kwaad naargelang de
pseudo euforisch of kwaad is.
Conditie 4: Deze proefpersonen voelen zich weinig of niet euforisch of kwaad, ze ervaren
deze emoties niet of zeer miniem. #
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 120 www.kdg.be
De resultaten van dit experiment bevestigen de verwachtingen van de auteurs
betreffende de interactie tussen lichamelijke veranderingen en situationele
omstandigheden bij het benoemen of identificeren van emoties.
De oorspronkelijk ingenomen stelling zal later enigszins genuanceerd worden: vooral in
extreme gevallen zijn we in staat onze emoties, attitudes en voorkeuren langs
introspectieve weg te kennen. In meer gematigde gevallen hebben we echter geen
directe toegang tot ons innerlijk en moeten we onze oordelen en indrukken over onszelf
afleiden uit ons gedrag, signalen in de omgeving of een combinatie daarvan, zoals we dat
ook bij anderen doen.
2.1.4 Moderne theorieën
2.1.4.1 Cognitivistische visie
In de voorgaande theorieën werd er telkens vanuit gegaan dat er een lichamelijke
opwinding moet zijn om een emotie te doen ontstaan.
In de meer recente theorieën is het uitgangspunt dat alleen
de beoordeling op zich voldoende voorwaarde is voor het
ontstaan van emoties. Aan de lichamelijke opwinding
waarmee sommige emoties gepaard gaan wordt minder
aandacht besteed. De beoordeling of inschatting van een
situatie is cruciaal bij het ontstaan van een emotie.
”Beoordeling” betekent dat gebeurtenissen op een aantal
criteria of dimensies beoordeeld worden, en dat specifieke emoties een gevolg zijn van
de uitkomsten van dit proces. De discussie op dit gebied richt zich dan vooral op de
vraag hoeveel dimensies we nodig hebben om alle emoties van elkaar te onderscheiden
en welke dimensies dat dan zijn.
2.1.4.2 Neurologische visie
Neurologisch worden er twee wegen onderkend in het beoordelen van een emotie:
De eerste, meer onbewuste weg gaat via het limbisch systeem (centraal in de hersenen).
De tweede weg is die wanneer de cortex betrokken wordt. Er vindt dan een meer
bewuste beoordeling plaats via de cortex.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 121 www.kdg.be
Infokader: de rol van het sympathische zenuwstelsel
Verschillende emoties lokken geen specifieke verschillende
lichamelijke reacties uit volgens Paul (2005). Zo rapporteert
Hamann (2002) een verhoogde arousal bij mannen die identiek is
bij het kijken naar naakte vrouwen als aan de arousal bij het
kijken naar lekker voedsel.
Emotie geeft dus een fysieke arousal die niet altijd bewust gecontroleerd wordt. Deze
bevinding wordt gebruikt in forensisch onderzoek. De leugendetector meet de fysieke arousal.
Nochtans is de kans op valse positieven erg groot omdat iemand die geen emotie ervaart bij
een leugen ook geen fysieke arousal vertoont. Dit gevaar is erg groot bij psychopaten. Mensen
die ondervragingen als stresserend ervaren vertonen vaak even grote opwinding bij een
bedreigende vraag. De guilty acknowledgementtest zou betrouwbaarder zijn. Het herkennen
van een moordwapen geeft een arousal waardoor de kans op valse positieven kleiner is.
Sinclair (1994) ondervindt dat lichamelijke activiteit de ervaring van emotie verhoogt. Zo vinden
studenten een mooi meisje op video aantrekkelijker naargelang ze net ervoor meer
lichaamsbeweging gehad hebben.
Infokader: capgraswaan
Bevestiging van deze theorie vinden we terug in de Capgraswaan. Patiënten met deze stoornis
herkennen personen bewust maar voelen hen aan als vreemd: de cortex wordt geprikkeld maar
niet het limbisch systeem.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 122 www.kdg.be
Infokader: Stemming en denken
Vanuit de cognitieve visie weten we dat de verstandelijke beoordeling van een situatie kan
invloed kan hebben op onze emoties.
Omgekeerd kunnen affectieve ervaringen invloed hebben op de manier waarop we informatie
verwerken en dus ons denken beïnvloeden. In deze paragraaf hebben we het vooral over de
invloed van stemmingen op ons denken.
Effect op wat we denken
Affect-priming
Onze stemming heeft invloed op de inhoud van onze gedachten, op wat we denken. We
spreken hier van affect-priming: een stemming werkt als een ‘prime’ die maakt dat informatie
die aansluit bij onze stemming gemakkelijker toegankelijk is in het geheugen dan informatie
die er niet bij aansluit. Iets wordt positiever beoordeeld als we in een positieve stemming zijn,
negatiever als we in een negatieve stemming zijn.
Deze prime kan er op drie manieren toe leiden dat oordelen over een stimulus congruent zijn
met de stemming waarin men verkeert:
▪ selectieve herinnering
▪ selectieve aandacht: onze stemming kan onze aandacht sturen, informatie die aansluit
bij onze stemming krijgt meer aandacht dan informatie die er niet bij aasluit
▪ selectieve encodering: we gebruiken vlugger interpretatieschema’s die aansluiten bij
onze stemming
Onze stemming is in al deze gevallen indirect van invloed op beoordelingen, beslissingen en
gedragingen (via invloed op de informatie die in het geheugen geactiveerd wordt.)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 123 www.kdg.be
Infokader: Stemming en denken (vervolg)
Emotie en gedrag
In het onderzoek naar affect zijn drie onderzoekslijnen te
onderscheiden waarin de relatie tussen affect en gedrag wordt
bestudeerd. De eerste richt zich op de effecten van stemming op
hulpvaardig gedrag, de tweede op de effecten van stemming op
beslissingen, en de derde op de vraag hoe verwachtingen van latere
emoties ons huidige gedrag beïnvloeden
1) Affect en hulpvaardigheid
Positieve stemming en helpen
Algemeen is het zo dat mensen die in een positieve stemming zijn meer geneigd zijn om
anderen te helpen. Ze doen dat echter alleen wanneer ze ervan verzekerd zijn dat hun
hulpvaardig gedrag er niet voor zorgt dat hun goede stemming bedorven wordt, maar juist dat
deze versterkt wordt. Dit betekent niet dat je ervan verzekerd hoeft te zijn dat je hulp effectief
is, maar wel dat je er geen kater aan overhoudt indien dat niet zo is.
Een andere voorwaarde voor het geven van hulp bij een goede stemming wordt beschreven
door het social outlook-principe.
Negatieve stemming en helpen
Dat mensen bereid zijn om in een negatieve stemming anderen te helpen hangt af van hun
interpretatie van de situatie.
Wanneer ze zich als het slachtoffer van een negatieve gebeurtenis zien, zullen ze niet geneigd
zijn anderen te helpen. Mensen die zichzelf zien als oorzaak van een negatieve gebeurtenis
kunnen, doordat ze zich verantwoordelijk voelen, juist wél extra hulp gaan bieden. In het
laatste geval kunnen twee processen ten grondslag liggen aan de toename van hulpvaardigheid
bij negatieve stemming: (1) schuldgevoel, (2) men weet dat anderen helpen een goed gevoel
geeft.
2) Stemming en beslissingen
Affecten kunnen beslissingen beïnvloeden via de effecten die ze hebben op
informatieverwerking.
Wanneer we in een positieve stemming zijn verwerken we de informatie die op ons afkomt
minder grondig, maar blijken we creatiever problemen op te lossen en flexibeler informatie te
integreren. In een negatieve stemming is onze aandacht meer geconcentreerd, en zijn we
geneigd om alternatieve handelingsmogelijkheden over het hoofd te zien.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 124 www.kdg.be
Infokader: Stemming en denken (vervolg 2)
3) Effecten van geanticipeerde emoties:
Toekomstige gevoelens
Bij het nemen van beslissingen zij niet alleen gevoelens van dat moment van belang: mensen
houden ook rekening met hun toekomstige gevoelens. Ze anticiperen op de emoties die ze
later kunnen ervaren. Zo kan bijvoorbeeld het nadenken over de spijt die we na een bepaald
gedrag kunnen voelen, ons gedrag gaan sturen. Bijvoorbeeld: Onderzoek van Richard, Van de
Pligt en De Vries over onveilige seks en condoomgebruik.
Overschatten van gevoelens (Rosy-effect)
Onze verwachtingen van toekomstige gevoelens bepalen dus in grote mate ons gedrag. Een
belangrijke vraag is dan ook in hoeverre we in staat zijn onze gevoelens accuraat te
voorspellen. Hoewel mensen de intensiteit en de duur van hun gevoelens wel eens
onderschatten, is er vaker sprake van overschatting. Voorbeeld hiervan is het onderzoek van
Thompson over plezier tijdens vakanties (rosy effect) waaruit blijkt dat mensen, bij
bevraging, hun vakantie voor en na rooskleuriger inschatten dan tijdens de vakantie.
Maar ook negatieve gevoelens worden vaak overschat. Gilbert onderzocht de gevoelens van
studenten over het afbreken van liefdesrelaties. De mate waarin studenten zich slecht zouden
voelen bij het afbreken van een liefdesrelatie bleek in de voorspelling erger te zijn dan in de
realiteit.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 125 www.kdg.be
2.1.5 Het emotionele geheugen
Het pad van het emotionele geheugen loopt via de amygdala. Het emotionele geheugen
verdringt alle andere geheugensignalen. Het brein geeft altijd voorrang aan emoties. De
amygdala kan een stressreactie en een crisis veroorzaken (Goleman, 1998). In dergelijke
gevallen hebben de andere geheugenpaden
geen kans.
Het emotionele geheugen kan ook worden
opgewekt door een ander geheugen:
Voorbeeld: Je krijgt te horen dat dhr. Segers
zitting heeft in de examencommissie. Je moed
zinkt je in de schoenen. Ooit heb je van deze
man les gehad. Het angstzweet breekt je uit.
Je emotionele geheugen is geactiveerd en
neemt de overhand. Je lichaam wordt gereed
gemaakt voor vluchten of vechten (respons uit
onze evolutie) door de hypothalamus. De hypofyse stuurt chemische signalen naar de
bijnieren, adrenaline en andere peptiden worden afgescheiden, de hartslag gaat omhoog
om bloed naar armen en benen te stuwen, de cognitieve functies worden geblokkeerd.
Kortom een perfecte voorbereiding voor de confrontatie met een beer of leeuw. Helaas is
deze reactie minder geschikt bij examens.
3 OEFENINGEN
1. Welke uitspraak verwijst naar welk begrip?
“Hij is een opvliegend kereltje”
a) Emotie
b) Stemming
c) Temperament
d) karakter
“Ze heeft haar dag niet”
a) Emotie
b) Stemming
c) Temperament
d) Karakter
“en toen werd ze boos”
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 126 www.kdg.be
a) Emotie
b) Stemming
c) Temperament
d) Karakter
2. Vul aan
In het tot stand komen van emoties zijn er 3 aspecten belangrijk:
▪ S
▪ B
▪ L
Onze stemming werkt in op ons denken en doen door:
▪ A
▪ I
Ons gedrag wordt o.a. beïnvloed door:
▪ G
▪ E
3. Wanneer je kwaad wordt nadat je eens goed hebt nagedacht over wat je vriend je
zei verloopt dit neurologisch vooral in
a) Het limbisch systeem
b) De cortex
c) De amygdala
d) De hypothalamus
4. Het emotionele geheugen zetelt in
a) Het limbisch systeem
b) De cortex
c) De amygdala
d) De hypothalamus
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 127 www.kdg.be
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 128 www.kdg.be
Deel 4
MOTIVATIE
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 129 www.kdg.be
DEEL 4 MOTIVATIE ........................................................................... 130
1 Inleiding .................................................................................................. 130
2 Definitie .................................................................................................. 131
3 Studieobject: de sterkste gedragstendens ..................................................... 131
4 Theorieën ................................................................................................ 132
4.1 Instincttheorie ............................................................................... 132
4.2 Drijfveertheorieën .......................................................................... 133
4.3 Drifttheorie van Freud ..................................................................... 133
4.4 De behoeftepiramide van Maslow ...................................................... 134
4.5 Oefeningen: instincten, drijfveren, driften, behoeften ........................... 136
4.6 Cognitieve theorieën ....................................................................... 136
4.6.1 Dissonantietheorieën ...................................................................... 137
4.6.2 Attributietheorie ............................................................................. 139
4.6.3 Zelfdeterminatietheorie ................................................................... 141
4.6.4 Oefeningen: cognitieve theorieën ...................................................... 143
5 Toepassingen ........................................................................................... 145
5.1 Faalangst: de visie van Raynor ......................................................... 145
5.2 Aangeleerde hulpeloosheid: de visie van Dweck ................................... 145
5.3 Rol van de opvoeder ....................................................................... 146
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 130 www.kdg.be
DEEL 4 MOTIVATIE
1 INLEIDING
Waarom doe je deze studie? Waarom lees je deze cursus? Waarom draag je deze kleren?
Waarom kijk je zo? Al deze gedragingen zijn verklaarbaar.
In het begin van de cursus gebruikten we het gedragsschema om te verklaren hoe
psychologen naar gedrag kijken.
LEERDOELEN
Na het bestuderen van dit hoofdstuk weet je:
1. welke opdrachten je moet geven aan faalangstige kinderen
2. welke attributiestijl aangeleerde hulpeloze kinderen hanteren en welke
stijl je best gebruikt in hun training
Na het bestuderen van dit hoofdstuk kan je
1. de definitie van motivatie verklaren
2. een onderscheid maken tussen instincten, drijfveren, driften en
behoeften
3. voorbeelden geven van verdringing en sublimatie
4. uitspraken indelen naar attributiestijl
5. gedrag verklaren vanuit de dissonantietheorieën
6. gedrag verklaren vanuit de zelfdeterminatietheorie
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 131 www.kdg.be
Centraal in het hele schema staat de “black box”. De zwarte doos van dat alles wat
binnen in jou gebeurt en er voor zorgt dat een stimulus leidt tot betekenisgeving en tot
een zinvolle reactie.
In het hoofdstuk over emoties zagen we hoe een stimulus aanleiding kan geven tot een
emotie wat zorgt voor de fysieke en mentale arousal. In de motivatiepsychologie gaat
men na hoe die arousal omgezet wordt tot actie, tot gedrag.
2 DEFINITIE
3 STUDIEOBJECT: DE STERKSTE GEDRAGSTENDENS
Oorspronkelijk ging men op zoek naar dat wat mensen in beweging zou zetten en het
hen liet volhouden. Fout in deze opzet was dat we nooit vanuit het niets vertrekken. Wij
zijn constant met iets bezig: lezen, eten, slapen, denken, rusten,… We kiezen constant
om een bepaald gedrag al dan niet te stellen.
Daaruit volgt dat het studieobject niet zozeer ‘de aanzet’ tot
gedrag is maar wat maakt dat een bepaalde
gedragstendens de sterkste wordt en tot het gekozen
gedrag leidt.
Motivatie is een belangrijk onderzoeksobject geworden. In
het bedrijfsleven is men erg geïnteresseerd aan hoe
mensen gemotiveerd worden, en dat blijven, om goed te
presteren. Veel van de motivatieliteratuur komt uit deze
hoek. Maar ook in het onderwijs, in opvoeding, in orthopedagogisch handelen is
motivatie van groot belang. Hoe krijg je iemand zo ver om te kiezen voor aangepast
gedrag boven vb. crimineel gedrag. Hoe kan je een persoon met een beperking die graag
verzorgd wordt, aanzetten om toch meer te trainen in zelfstandigheid? Hoe kan je
iemand met een verslavingsproblematiek laten kiezen voor een gezond leven en maken
dat die dat ook volhoudt?
Motivatie wordt beschouwd als de term voor alle processen die te maken hebben
met (1) de aanzet, (2) de richting en (3) het volhouden van lichamelijke en
psychische activiteiten
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 132 www.kdg.be
4 THEORIEËN
Motivatie is een moeilijk materie die veel bestudeerd is en waar verschillende
verklaringsmodellen voor bestaan. We bespreken hier de belangrijkste basismodellen. De
toepassing op specifieke problematieken, zoals vb. verslaving, komen later in de
opleiding aan bod tijdens trainingsvakken.
Wij bespreken achtereenvolgens:
1. Instincttheorie
2. Drijfveertheorieën
3. Drifttheorie van Freud: spanningsreductie
4. Behoeftetheorie van Maslow
5. Cognitieve theorieën
4.1 Instincttheorie
Misschien wel het minst bruikbaar van alle theorieën voor ons is de instincttheorie. Het
minst bruikbaar omdat dat wat voortkomt uit “instinct” zo moeilijk te beïnvloeden is.
Niettemin is het een factor waar we rekening moeten mee houden want als het zich
voordoet is het een zeer sterke kracht die gedrag bepaalt.
Instincten zijn de aangeboren biologische gedragspatronen die essentieel zijn voor
overleving.
Verschillende natuurdocumentaires drukken de verwondering uit
over dit instinct bij de dieren. Denk maar aan de trek van
verschillende dieren naar hun geboorteplaats om zich voor te
planten. De walvis trekt kilometers ver naar laag water waar het
jong veilig kan opgroeien maar waar de moeder geen voedsel
vindt voor zichzelf. Ze hongert zich uit in functie van het overleven van haar jong.
Het moederinstinct is ook bij de mens zeer gekend. Bij jezelf ken je allicht het
overlevingsinstinct wanneer je achteruitspringt als er een auto in grote vaart komt
aangereden.
De term is ondertussen zo ingeburgerd dat er ook veel misbruik van gemaakt wordt. We
spreken in de sport van het instinctief naar de bal grijpen van een doelman, het
killersinstinct van een hardrijder. Geen van deze acties zijn echter te herleiden naar
acties die essentieel zijn voor overleving.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 133 www.kdg.be
Instinct verklaart niet alle gedrag. Waarom voelt, bijvoorbeeld, de ene wel zijn
overlevingsinstinct als die voor een blaffende hond staat en een ander niet? Naast
instincten zijn er nog meer processen die een belangrijke rol spelen.
4.2 Drijfveertheorieën
Drijfveren verklaren het gedrag dat je vertoont om een
biologische behoefte te bevredigen zoals honger, dorst, zin in
seks,…
“Een drijfveer ontstaat uit biologische behoefte en stuurt het
gedrag in een zodanige richting dat in de behoefte wordt
voorzien. […] Volgens de drijfveertheorie verkeert het
organisme bij voorkeur in een uitgebalanceerde toestand die
homeostase noemt “ (Zimbardo,2009. p.429)
Drijfveren zijn net zoals instincten een sterke aandrang waar we rekening mee moeten
houden bij het motiveren. Niettemin zijn er evengoed momenten dat je zo
geconcentreerd met iets bezig was dat je verkoos om daarmee voort te doen ook al riep
moeder voor de derde maal dat het eten klaar was. Ook drijfveren verklaren maar een
deel van ons gedrag.
4.3 Drifttheorie van Freud
Bij de emotionele ontwikkeling haalden we reeds de psychodynamische theorie van Freud
aan. Bij motivatie moeten we dit weer doen omdat we hier een mogelijke verklaring
vinden voor drijfveren die niet van biologische aard zijn en die ons op onbewuste wijze
sturen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 134 www.kdg.be
Vanuit het “Es”, het aangeboren deel van onze psyche, worden we constant
geconfronteerd met onbewuste driften waarop het Uberich reageert met verbod en
waarbij het Ich bemiddelt.
Volgens Freud zijn de driften bij oorsprong in te delen in doodsdriften en
levensdriften. De mens kan zijn driften bevredigen indien ze te verzoenen zijn met de
heersende waarden en normen. Als dat niet zo is heeft hij de al dan niet bewuste keuze
tussen:
• Bevredigen: De driften toch bevredigen en afrekenen met de negatieve gevolgen
zoals ‘een slecht geweten’ of de afkeuring van anderen.
• Verdringen of onbewust maken: Dit lijkt een goede oplossing op korte termijn.
Het onbewuste zal er echter voor zorgen dat de drift zich in vervormde toestand
weer zal aandienen.
• Sublimeren of omzetten naar aangepast gedrag: de energie van de driften wordt
aangewend om aanvaardbaar gedrag te vertonen zoals studie, liefdadigheidswerk,
kunst,…
Freud heeft zich zeer sterk verdiept in het onbewuste. In latere theorieën vinden we
meer verklaringen over bewuste motivaties.
4.4 De behoeftepiramide van Maslow
Figuur 6: behoeftepiramide volgens Maslow
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 135 www.kdg.be
Maslow geloofde meer in de vrije keuze van de mens, meer dan in de bepaaldheid vanuit
het onbewuste. Zijn humanistische theorie is nog steeds zeer populair in de
motivatiepsychologie.
Elke mens streeft naar het bevredigen van behoeften. Er zijn echter behoeften van
verschillende niveaus waardoor verklaard wordt hoe je een keuze kan maken tussen
tegenstrijdige behoeften. De meest prangende behoefte zal het eerst bevredigd worden
in een natuurlijke volgorde:
• Fysiologische behoeften: honger, dorst, warmte, seksualiteit,…
• Veiligheidsbehoefte: tegen dieren, natuurrampen, moordenaars, criminelen,
tirannen,…
• Sociale behoefte: liefde, affectie, genegenheid
• Erkenningsbehoefte: achting, waardering, prestatie, reputatie, aandacht,…
• Zelfontwikkelingsbehoefte: de zoektocht naar werkelijk diep geluk.
• De eigen potentialiteiten actualiseren
De kritiek op deze theorie gaat niet zozeer over het bestaan van deze behoeften, dan
wel over de hiërarchie. Deze volgorde is vermoedelijk erg cultureel bepaald en geeft de
behoeftepiramide van een individualistische cultuur, waarin de persoon primeert boven
de groep, weer. Collectieve culturen, waarin het belang van de groep primeert, zullen
waarschijnlijk een andere hiërarchie hanteren. Zo merk je bijvoorbeeld dat in onze
individualistische cultuur wij het soms belangrijker vinden om voor onze mening uit te
komen (erkenning) dan de sfeer in de groep gezellig te houden (sociale behoefte).
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 136 www.kdg.be
4.5 Oefeningen: instincten, drijfveren, driften, behoeften
1. Wanneer merkte je bij jezelf een gedrag dat door je instinct ingegeven is?
2. Wanneer je agressie beschrijft in een gedicht is dat volgens bovenstaande
theorieën een voorbeeld van
a) een sociale behoefte
b) Sublimatie
c) Verdringing
d) Een artistieke drijfveer
3. Welke beschrijving is een voorbeeld van de “derde” behoefte in de
Maslowpiramide?
a) De drang om te gaan studeren
b) Een fietshelm dragen uit veiligheidsoverweging
c) Je vrienden opzoeken om samen iets te doen
d) Pronken met je nieuwe laptop
4. Zet het juiste voorbeeld bij de juiste term
Term Voorbeeld
Instinct Of je kiest om een broodje te eten of een
koffiekoek
Sterkste gedragstendens Je springt opzij voor een aanstormende fietser
Drijfveer Je wil iets liefs doen voor je ouders
Drift Je zoekt een bakker om iets te kopen om je
honger te stillen
4.6 Cognitieve theorieën
We bespreken een aantal belangrijke cognitieve
motivatietheorieën:
• Dissonantietheorieën
o Doeltheorieën
o Cognitieve dissonantietheorie
• Attributietheorie
• Zelfdeterminatietheorie
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 137 www.kdg.be
4.6.1 Dissonantietheorieën
Dissonantie is een term die we ook in de muziek
terug vinden: er zijn consonante klanken (die mooi
samenklinken) en dissonante klanken (die grillig
samenklinken).
Wanneer in onze psyche dingen niet mooi
samenklinken spreken we ook van dissonantie. Dit
kan een dissonantie zijn tussen de huidige en
gewenste toestand (4.6.1.1) of de dissonantie tussen gedrag en overtuiging (4.6.1.2).
4.6.1.1 Dissonantietheorieën: doelstellingen
(Vinke, 2004) (Franzen, 2004)
Een van de oudste cognitieve motivatietheorieën ontstond vanuit de wiskundige tak die
zich bezighield met hoe men een computer zou leren denken. Daaruit ontstond onder
andere het T.O.T.E-model van Miller, Galanter en Pribram. (Test-Operate-Test-Exit)
Laat ons even het voorbeeld ‘honger’ nemen om hun beschrijving van het motivatieproces
te verduidelijken: Je voelt een hongertje opkomen. Dat beschrijven zij als een Test. Die Test
geeft aan dat je huidige toestand (honger) niet overeen komt met de gewenste toestand
(bevredigd gevoel). Die discrepantie tussen huidige en gewenste toestand zet aan tot actie
(Operate). Na de actie volgt weer een Test: het hongergevoel is weg. De motivatie is
verdwenen (Exit)
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 138 www.kdg.be
In hedendaagse modellen, zoals NLP (neuro-linguistisch programmeren) wordt de
kerngedachte weerhouden dat een verschil tussen huidige en gewenste toestand aanzet
tot actie.
We vinden deze basisidee verder uitgewerkt in de goalsettingtheorie van Locke.
Figuur 20 vrije weergave van de goalsettingtheorie van Locke
Stap 1. Ik voel een hongertje (mijn eerste Test of hier omschreven als “behoefte”)
Stap 2. Ik stel mezelf een doel voorop: ik wil lekker eten. Het opstellen van dit doel is
binnen deze theorie van cruciaal belang. Er zou vb. nog een ander doel lopende kunnen
zijn (ik wil het volgende level halen in mijn computerspel) waardoor de behoefte voorlopig
genegeerd wordt. Je zou ook kunnen kiezen om snel van het hongergevoel af te zijn en
de eerste beste vette hap naar binnen slaan. Dat is een andere actie wanneer je kiest voor
de doelstelling “lekker eten” waar je je allerlei voorstellingen van kan maken wat dat zou
inhouden.
Stap 3. Die doelstelling leidt tot actie: ik neem een vette hap achter de computer (Operate)
Stap 4. Het resultaat van die actie wordt vergeleken met de doelstelling: honger weg (Test)
Stap 5. Wanneer die in voldoende mate bereikt is verdwijnt de motivatie: ik kan verder
spelen
Het realiseren van doelen verbetert naarmate de doelstellingen aan een aantal criteria
voldoen:
1) De doelstelling is uitdagend wat betekent dat ze voldoende moeilijk is en
haalbaar volgens de uitvoerder
2) Het resultaat is specifiek genoeg: wanneer je kiest om voor een examen 90% te
halen dan zal je dat een duidelijkere richtlijn geven dan wanneer je kiest voor het
vage “er door zijn”
3) Het doel is aanvaardbaar voor de uitvoerder: het doel kan opgelegd zijn door
anderen of door jezelf opgelegd. Maar als je de doelstelling niet echt aanvaardt zal
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 139 www.kdg.be
het verminderen in motivatiewaarde. Misschien vinden je ouders 90% belangrijk
en ben jij tevreden met 80%. Of misschien leg je jezelf die 90% wel op omdat het
zo hoort, maar vind je het eigenlijk niet echt noodzakelijk.
4) Er is regelmatig feedback mogelijk: voldoende feedback tijdens het werkproces
is belangrijk om gemotiveerd te blijven. Wat voldoende is voor iemand zal onder
andere afhangen van de attributiestijl (zie verder) Jezelf vb. testjes opleggen
tijdens het studeren geeft je feedback over de vordering naar de beoogde score.
In het opleidingsonderdeel ‘Beroepsidentiteit’ wordt verder ingegaan op het formuleren
van goede doelstellingen.
4.6.1.2 Dissonantietheorieën: Festinger
Volgens Festinger leven we liefst in harmonie met onze overtuigingen en zijn we geneigd
om die zoveel als mogelijk te behouden.
Voorbeeld: Je hebt geleerd dat alle docenten met lange haren vriendelijke mensen zijn.
Als je een nieuwe docent ontmoet die lange haren heeft ben je geneigd om te denken dat
die ook vriendelijk zal zijn. Blijkt deze je nu toe te snauwen dan ge je op zoek naar een
verklaring voor dat gedrag dat overeenkomt met je overtuiging. Je zal mogelijk denken
dat zij daar wel een grondige reden voor heeft, vb. je was wel erg onbeleefd tegen haar of
zij zal wel erg onder stress staan.
Pas als je dat niet meer voor elkaar krijgt ga je overwegen of je overtuiging niet
aangepast moet worden.
Festinger kwam op dit idee n.a.v. de sekte die het einde van de wereld voorspeld had op
een dag…waarop er niets gebeurde.
Hij testte dit bij studenten door hen een erg saaie, eentonige opdracht te laten uitvoeren.
Nadien werd hen gevraagd om een leugen te vertellen en de opdracht als aangenaam en
heel leuk voor te stellen. Hij vergoedde hen hiervoor met 1, of 20 dollar. De 1-dollar
groep had het sterkst de neiging om de eigen overtuiging over het experiment bij te
stellen toen ze achteraf naar hun bevindingen over de saaie opdracht bevraagd werden.
Aronson en Carlsmith (Aronson, Wilson, & Akert, 2007) testten dit bij kinderen die zij
verboden om met hun geliefde speelgoed te spelen: zij gingen hun overtuiging over hun
speelgoed aanpassen aan het hun opgelegde gedrag.
4.6.2 Attributietheorie
Een ander cognitief aspect van de motivatietheorieën vinden we bij de attributietheorie
van Weiner. Weiner stelt dat mensen gebeurtenissen op verschillende wijzen kunnen
bekijken of verklaren. We spreken van attributiestijlen.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 140 www.kdg.be
Volgens Weiner zijn er drie dimensies waarop je je verklaring kan plaatsen:
1) Locus of control:
Ligt de oorzaak binnen of buiten jezelf: interne of externe locus of control.
Voorbeeld: “mijn fiets is nu stuk omdat ik hem onvoldoende verzorgd heb” (intern) of
“mijn fiets is stuk omdat hij zo oud is” (extern)
2) Stabiliteit:
Is de oorzaak van blijvende of van tijdelijke aard, is ze stabiel of onstabiel?
Voorbeeld: “mijn fietsen gaan altijd stuk”(stabiel) of “vandaag heb ik wel pech met mijn
fiets” (onstabiel)
3) Controleerbaarheid
Heb je al dan niet invloed op de oorzaak, is ze al dan niet binnen eigen controle?
Voorbeeld: “ik ben onhandig dus ik kan mijn fiets niet maken” (oncontroleerbaar) of “ik
zou eens moeten leren hoe je die remmen juist afstelt” (binnen eigen controle)
Deze drie dimensies hebben effect op jouw toekomstig gedrag. Hoe dit evolueert van
gebeurtenis tot voorspelling vinden we terug in het attributieproces volgens Weiner.
Attributies zijn erg belangrijk in motivatieprocessen. Wat geloof jij over de uitkomst van
een opdracht? Naargelang de verschillende attributies zal je meer of minder geneigd zijn
om tot actie over te gaan.
Het attributieproces volgens Weiner
STAP 1. Gedrag wordt sterk bepaald door wat je in het verleden geleerd hebt en
wat je erbij gedacht hebt.
Voorbeeld: De band van je kleine fietsje was plat. Je had je papa dat al
eens zien oplossen en dacht dat je het zelf ook wel kon, en waarachtig
het lukte je nog ook.
STAP 2. Resultaat: het lukte je
STAP 3. Affect: je was erg blij en fier
STAP 4. Wat gebeurde ervoor (antecedenten): je gaat na wat er allemaal
gebeurd is.
STAP 5. Causale attributie: Je fietsje rijdt weer omdat jij hem hebt gemaakt
STAP 6. Psychologische gevolgen (cognities en emoties): Je bedenkt dat je echt
wel handig bent
STAP 7. Voorspelling van verdere gedrag: Wanneer er weer een probleem is met
je fietsje ga je aan de slag
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 141 www.kdg.be
Bedenk eens tot welk resultaat de verschillende attributies bij jou zouden leiden.
Figuur 1: toepassingsvoorbeeld van attributies
4.6.3 Zelfdeterminatietheorie
De zelfdeterminatietheorie (ZDT) gaat uit van aangeboren behoeften die, indien ze
bevredigd worden, optimale groei en ontwikkeling mogelijk maken. Deze behoeften
worden gezien als universeel en aangeboren (niet aangeleerd).
1) Competentie: de behoefte om het eindresultaat te kunnen controleren en te
beheersen.
2) Verbondenheid: de behoefte om te interageren, verbonden te zijn met en
betrokkenheid te ervaren van anderen.
3) Autonomie: de behoefte om ‘het eigen leven in handen te hebben’, om keuzes te
kunnen maken en te kunnen handelen met een zekere mate van zelfstandigheid.
Door meer of minder aan elk van deze behoeften te voldoen, zal iemand meer of minder
gemotiveerd zijn.
Op basis van uitgebreid onderzoek kwamen Deci & Ryan (1985, 2000) tot een
‘motivatie-continuüm’: gaande van amotivatie (niet gemotiveerd) tot intrinsieke
motivatie (optimaal gemotiveerd):
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 142 www.kdg.be
(Deci, 1985) (Ryan R. &., 2000)
Amotivatie / non-regulatie: De betrokkene is niet gemotiveerd en
kijkt tegen een uitdaging aan vanuit een hulpeloos, apathisch gevoel.
Amotivatie kenmerkt zich door het ‘niet willen’. Vaak is faalangst een
oorzaak van amotivatie. “Ik kan het niet”.
Extrinsieke motivatie: Je doet iets om een doel te bereiken.
Afhankelijk van de ervaren autonomie en vrijheid zijn er verschillende
vormen van extrinsieke motivatie. Dit wordt bepaald door de mate
waarin je de externe reden tot het stellen van gedrag meer of minder
geïnternaliseerd zijn. Internalisatie, of verinnerlijking is een proces
waarbij een aanvankelijk extern gestuurde gedragsregulatie wordt
opgenomen in de waarde- en interessestructuur van de persoon, zodat
deze meer vrijwillig zal handelen. (Vansteenkiste, 2003 in
Demeersseman en Van Daele, 2011)
Amotivatie
“Kunnen/ niet
kunnen”
Gecontroleerde motivatie
“Moeten”
Autonome motivatie
“Willen”
Type regulatie Non-regulatie Externe
regulatie
Geïntrojecteerde
regulatie
Geïdentificeerde
regulatie
Intrinsieke
regulatie
Internalisatie Geen Geen Gedeeltelijk Volledig Niet nodig
Motivationele
drijfveer
Lage
verwachtingen
Verwachtingen,
beloningen,
straf
Schuld,
schaamte, angst,
interne druk
Persoonlijke
waarde,
persoonlijk
zinvol
Plezier,
interesse
Onderliggende
emoties
Hulpeloosheid,
apathie Stress, druk Stress, druk
Welwillendheid,
vrijheid
Welwillendheid,
vrijheid
Type
motivatie Amotivatie Extrinsiek Intrinsiek
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 143 www.kdg.be
• Externe regulatie: motivatie tot handelen geheel buiten de persoon zelf. Het
individu heeft het gevoel zelf totaal geen controle op zijn of haar gedrag en
keuzes te kunnen uitoefenen. “Ik word orthopedagogisch begeleider omdat het
loon goed is”.
• Geïntrojecteerde regulatie: het vermijden van schuldgevoel en het krijgen van
waardering het gedrag sturen. Het individu verplicht zichzelf om een bepaalde
handeling uit te voeren om zo schuldgevoel te vermijden. “Als ik geen 18/20 haal,
ben ik een slechte student”.
• geïdentificeerde regulatie: de persoon zelf ziet de zinvolheid van de handeling
in. De persoon identificeert zich met de reden waarom hij/zij de handeling
uitvoert. Geïdentificeerde motivatie verschilt van intrinsieke motivatie doordat de
persoon de handeling (nog) niet geheel uitvoert uit eigen interesse, maar omdat
het iets oplevert. Het is daarentegen wél een vorm van autonome motivatie,
omdat men zelf bepaalt om een taak al dan niet uit te voeren. “Als ik alle lessen
bijwoon dan ben ik beter voorbereid op het examen”.
Intrinsieke motivatie: meest zelf-gedetermineerde vorm van gedrags- regulering. Je
vindt voldoening in de activiteiten zelf. “Ik ga op trektocht omdat ik dat nu eenmaal
graag doe.”
4.6.4 Oefeningen: cognitieve theorieën
1. Welke attributiestijl is dit? Ik drink een pintje omdat:
a) ik dorst heb =
b) iemand mij trakteert =
c) ik altijd bier drink =
d) de cola altijd op is =
e) ik daar soms zin in heb =
f) het hier altijd zo warm is =
2. Geef een voorbeeld van
a) een interne stabiele attributie
b) een interne oncontroleerbare attributie
c) een externe stabiele controleerbare attributie
d) een interne onstabiele controleerbare attributie
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 144 www.kdg.be
3. Zoek voorbeelden van deze attributiestijlen
type attributie
ik vind dit (g)een leuk vak omdat
int stab oncon
int stab con
int lab oncon
int lab con
ext stab oncon
ext lab oncon
ext lab con
4. Naar welke factor verwijst deze uitspraak?
a) de opdracht is zo moeilijk dat ik er niet aan begin.
b) niemand vindt er wat aanen toch doe ik het.
c) ik wil de beste zijn.
d) als ik er niet slaag in het examen is er ruzie thuis.
e) als je dat niet kan dan verlies je écht wel je gezicht.
5. Als ik deze vragen oplos om te kijken of ik 50% van de stof beheers is dat een
toepassing van
a) de dissonantietheorie van Festinger
b) de attributietheorie van Weiner
c) de goalsettingtheorie van Locke
d) de T.O.T.E.theorie van Miller, e.a.
6. Welk type regulatie past bij volgende motivaties:
a) “Ik kom op tijd thuis van een fuif omdat een goede gehoorzame zoon dat
behoort te doen”.
b) “Ik word orthopedagogisch begeleider omdat het loon goed is”,
c) Je bent animator bij de jeugdbeweging omdat je dat leuk vindt.
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 145 www.kdg.be
5 TOEPASSINGEN
In het vorige onderdeel stonden we stil bij uiteenlopende theorieën die motivatie trachten
te verklaren. Wat deze theorieën betekenen voor de opvoedkundige praktijk vinden we
onder andere terug bij de behandeling van faalangst en die van aangeleerde
hulpeloosheid.
5.1 Faalangst: de visie van Raynor
Wanneer de behoefte om mislukken te vermijden heel sterk wordt kan dit omslaan in
faalangst waardoor elke moeilijke opdracht vermeden wordt of een angstdroom is voor
de uitvoerder.
Om hierop in te spelen moeten we rekening houden met de cognities en de mogelijk
resultaten. Raynor stelt in dat verband het belang van (niet-)contingente
opdrachten voor:
• Mensen met een sterke prestatiemotivatie en weinig faalangst worden
gemotiveerd door moeilijkere uitdagingen. Hen kan je best opdrachten aanbieden
volgens het principe van contingente paden: lange paden van activiteiten waarbij
het succes afhankelijk is van het voorgaande.
• Faalangstige mensen zullen daar net op afknappen. Zij hebben nood aan paden
van opdrachten die los staan van elkaar (niet contingente paden).
5.2 Aangeleerde hulpeloosheid: de visie van Dweck
Hoe ga je om met mensen die het gevoel hebben dat ze
geen enkele invloed meer hebben op hun leven? Dweck
noemde deze denkstijl de “aangeleerde hulpeloosheid”.
Hij ging op zoek naar de oorzaak in het ontstaan van
deze attributiestijl en zocht naar een oplossing.
Hij zag de verklaring voor de aangeleerde hulpeloosheid
in de begeleiding van jonge kinderen.
“Hulpeloze” kinderen worden vaak bekritiseerd om hun vaardigheidstekort en voelen
eerder de druk van prestaties dan van het leren. Reeds tussen 4 en 6 jaar nemen
kinderen de attributiestijl over en vinden verklaringen vooral in interne stabiele
oncontroleerbare factoren. Ze hechten geloof in het eigen vaardigheidstekort.
Om het effect hiervan om te keren is een intensieve training in atteributiestijl
noodzakelijk waarbij positieve reacties bij succes een cruciale rol spelen. Bij falen is het
Psychologie 1 OR Academiejaar 2019-2020 146 www.kdg.be
noodzakelijk de feedback te geven dat de kinderen met harder werken toch zullen
slagen. (Burhans&Dweck 1985) Welke attributiestijl wordt hierbij aangeleerd?
5.3 Rol van de opvoeder
Onderstaand schema geeft aan hoe belangrijk de invloed van de opvoeder is in de
attributiestijl, vooral in de eerste levensjaren
Begeleiders zullen de evolutie ook volgen: oorspronkelijk belonen ze de inspanning meer
dan het resultaat. Op de lagere school wordt het resultaat belangrijker.
Toepassing
Ouders in armoede kennen meer stress waardoor hun omgang met kinderen vaak
negatiever gekleurd is, wat effect heeft op de opvoeding (Mc Loyd 1998)
De keten van negatieve attributies, die vaak van generatie op generatie wordt
doorgegeven kan weggewerkt worden. Om een langdurig resultaat te bereiken moet het
programma reeds zeer vroeg starten. Er wordt met de moeder gewerkt bij haar eerste
kind reeds vanaf de leeftijd 6 weken; en de training loopt door tot 5 jaar. (Campbell en
Ramye 1995)
Invloed van opvoeder op attributiestijl
• Vanaf 2 jaar gaat de peuter goedkeuring zoeken bij de opvoeders
• Vanaf drie jaar ontwikkelt het kind een eigen standaard voor succes of falen.
Succes of falen gebeurt nog zonder trots of schaamte
• Van 3.5 jaar vindt de kleuter plezier in de eerste zijn, en blijft ervan overtuigd
dat dat steeds kan.
• Tot 5 jaar zullen mogelijke verliezers hun inspanning verminderen waardoor
falen bijna uitgesloten is.
• Tot 7 jaar blijft het kind onrealistisch optimistisch in eigen kunnen:de
inspanning is belangrijker dan product.
• Tussen 8 en 12: zullen kinderen onderscheid beginnen te maken tussen
inspanning en capaciteit. Zij ontwikkelen een weinig veranderbaar geloof in hun
capaciteiten. #