Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%....

90
1 Preventie jeugd Themarapport Volksgezondheidsmonitor Utrecht 2010 www.utrecht.nl/gggd

Transcript of Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%....

Page 1: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

1

Preventie jeugd

Themarapport Volksgezondheidsmonitor Utrecht 2010

ww

w.u

trec

ht.n

l/gg

gd

Page 2: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

2

Page 3: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

3

Colofon uitgave Gemeente Utrecht GG&GD Utrecht, unit Epidemiologie en Informatie Jaarbeursplein 17 Postbus 2423 3500 GK Utrecht Telefoon (030) 286 3333 [email protected] in opdracht van Hetty Linden, directeur GG&GD Utrecht internet www.utrecht.nl/gggd rapportage Jaap Toet1, Laurens van Buren1, Hanneke Zwikker1, Regien Vleems1, Addi van Bergen1, Han-neke Schreurs1, Erik van Ameijden1.

Mede met dank aan de themagroep Preventie Jeugd VMU 2010: Clarien Boogaart2, Kerstin van der Goot3, Jessie Hermans2, Marloes van den Heuvel2, Mirjam Mascini4, Michèle van Roij4, Jooske Verburg2. GG&GD Utrecht: 1. Afdeling Gezondheidsbevordering en Epidemiologie, unit Epidemiologie en Informatie, 2. Afdeling Jeugdgezondheidszorg 3. Afdeling Gezondheidsbevordering en Epidemiologie, unit regie en programma’s 4. Stafafdeling Directie informatie Jaap Toet (030)2863235 foto’s omslag Merijn van der Vliet & Anton van Daal drukwerk Drukkerij Romer, Schiedam bronvermelding Het overnemen van gegevens uit deze publicatie is toegestaan met de bronvermelding. Maart 2010

Page 4: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

4

Page 5: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

5

Samenvatting Volksgezondheidsmonitor Utrecht 2010 De Volksgezondheidsmonitor Utrecht (VMU) geeft een overzicht van de staat van de gezondheid van Utrechters en de factoren die daarop van invloed zijn. De monitor vormt een van de pijlers voor het Utrechtse volksgezondheidsbeleid. De VMU 2010 belicht – net als de vorige VMU - drie thema’s: pre-ventie jeugd, preventie volwassenen en ouderen en zorg voor sociaal kwetsbaren. Deze samenvatting beschrijft de zorg voor sociaal kwetsbaren. De VMU 2010 kent een aantal grote verbeteringen ten opzichte van die van vier jaar geleden. Voor de huidige VMU was het mogelijk nieuwe databronnen te raadplegen, waaronder de databases van Agis-zorgverzekeringen, het Psychiatrisch Casusregister Midden Nederland en de jeugdmonitor op het basisonderwijs. Net als in de vorige VMU geconstateerd is, gaat het in het algemeen goed met de gezondheid van de Utrechtse jeugd. Zo ervaart een grote meerderheid van de Utrechtse jeugd de eigen gezondheid als goed of heel goed, en ligt de vaccinatiegraad in de stad Utrecht nog steeds boven het landelijk en provinciaal gemiddelde. Toch blijven er gezondheidsproblemen en risicofactoren daarvoor die blijven-de aandacht verdienen. Hieronder volgt een samenvatting van de belangrijkste resultaten. Ervaren gezondheid blijft goed Een overgrote meerderheid van de leerlingen van de basisschool (87%) en het voortgezet onderwijs (83%) vindt de eigen gezondheid goed of heel goed. Bij de leerlingen van het voortgezet onderwijs bleef dit hoge niveau de afgelopen jaren constant. Lichamelijke gezondheid van Utrechtse jeugd is gelijk gebleven De afgelopen jaren is de lichamelijke gezondheid van de Utrechtse jeugd, die door de afdeling JGZ gezien is, nagenoeg gelijk gebleven. Van de verschillende aandoeningen komen longaandoeningen (astma, chronische bronchitis, longemfyseem of CARA) het meest voor. Psychosociale gezondheid nog niet verbeterd De psychosociale gezondheid bij de jeugd is een belangrijke voorspeller van psychische problemen op latere leeftijd. Tijdens de preventief gezondheidsonderzoeken (PGO) hebben artsen en verpleegkundigen van de afdeling JGZ van de GG&GD, in de periode 2005-2008, een lichte toename van het vermoeden van psychosociale problematiek bij leerlingen van groep 2 en 6 van het basisonderwijs en klas 1 van het voortgezet onderwijs waargenomen. In 2008 is voor het eerst specifiek onderzoek naar de psychosociale gezondheid van leerlingen op de basisschool (groepen 7 en 8) gedaan. Van de verschillende aspecten van de psychosociale gezondheid die onderzocht zijn, kwam een laag zelfvertrouwen (20%) het meest frequent voor. De psychosociale gezondheid van de Utrechtse basisschoolleerlingen verschilde niet ten opzichte van leerlingen in Amersfoort (waar dezelfde vragen zijn gesteld) . Bij leerlingen van het voortgezet onderwijs (VO, klas 2 en 3) is de psychosociale gezondheid meerdere keren onderzocht. In 2009 zijn geen relevante verschillen met eerder onderzoek (2007) gevonden. Van de leerlingen in het VO loopt 17% een verhoogd risico op psychosociale problematiek. Dit is hoger dan in Amsterdam en Rotterdam in dezelfde leeftijdscategorie.

Page 6: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

6

Van de verschillende aspecten van de psychosociale gezondheid komen een negatief zelfbeeld en negatieve gevoelens relatief vaak voor. Bij meisjes op het VO gaat het vooral om emotionele problemen en bij jongens om gedragsproblemen. Hyperactief gedrag komt vaker voor bij Nederlandse leerlingen, suïcidegedachten vaker bij Surinaam-se/Antilliaanse jongeren. Marokkaanse jongens en Turkse meisjes hebben vaker gedragsproblemen. Een nieuwe bevinding is dat leerlingen van het VO relatief vaak slaapproblemen melden (23%). Overgewicht stabiliseert en neemt bij jongste kinderen af In het basisonderwijs (BO) wordt overgewicht tijdens het PGO routinematig gemeten in de groepen 2 en 6. In groep 2 (5 en 6 jarigen) vond over de periode 2002-2008 een afname van overgewicht van 19% naar 13% plaats. Bij de Turkse leerlingen van groep 2 is echter een toename van overgewicht (van 31% naar 36%) waargenomen. Bij leerlingen van groep 6 (9 en 10 jarigen) bleef het overgewicht in de periode 2002-2008 nagenoeg constant (van 20% naar 18%). Overgewicht bleef bij Turkse leerlingen onveranderd hoog (36%). Bij leerlingen uit Zuid en Zuidwest was sprake van een toename, en in Noordwest en Overvecht een afna-me van overgewicht. Bij leerlingen uit de brugklas van het VO (12 en 13 jarigen) was in dezelfde periode sprake van een lichte daling (van 23% naar 20%), die vooral toe te schrijven was aan Nederlandse en Marokkaanse leerlingen; bij Turkse leerlingen was er - net als in het BO – sprake van een toename. Onderzoek in Den Haag heeft vergelijkbare resultaten opgeleverd (De Wilde e.a., 2009). Landelijk is tussen 2005 tot 2008 sprake van een stabilisering van overgewicht bij jongeren van 2 tot 25 jaar . Regelmatig ontbijten neemt toe Als kinderen voordat zij naar school gaan ontbijten, eten zij de rest van de dag regelmatiger en minder tussendoortjes. In de periode 2002-2008 bleek uit gegevens van de PGO’en dat leerlingen in alle leeftijdsgroepen vaker regelmatig ontbijten voordat zij naar school gaan. In groep 2 van het BO steeg het aandeel kinderen dat (bijna) dagelijks ontbijt van 84% naar 92% (zie ook figuur 2), in groep 6 van 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig groente- en fruitconsumptie In de groepen 7 en 8 van het BO is in 2008 voor het eerst de consumptie van groente en fruit onder-zocht. Minder dan de helft van de leerlingen (40%) eet dagelijks groente. De Utrechtse leerlingen van de klassen 2 en 3 van het VO eten net zo vaak dagelijks groente als de basisschoolleerlingen (40%). Onder leerlingen van het VO neemt het elke dag groente eten af met het stijgen van de leeftijd. Voor de consumptie van fruit op het BO geldt een vergelijkbaar beeld als bij groente: 41% van de leerlingen van het BO eet elke dag fruit, meisjes (44%) iets vaker dan jongens (38%). In de klassen 2 en 3 van het VO eten leerlingen minder vaak elke dag fruit (31%) dan op het BO. Voor de groente- en fruitconsumptie verschillen de Utrechtse basisscholieren niet van leerlingen uit andere steden (bijv. Amersfoort). De vergelijking van de groente- en fruitconsumptie van de leerlingen van het VO met andere steden en landelijke gegevens geeft een wisselend beeld. Alcoholgebruik begint al vaak op de basisschool Het gebruik van alcohol op jonge leeftijd heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van de herse-nen en op andere terreinen (ongevallen, schooluitval). In 2008 is voor het eerst aan leerlingen van het BO gevraagd naar hun alcoholgebruik. Hierbij gaf 39% van de leerlingen van groep 7 en 8 aan wel eens alcohol gedronken te hebben. Het alcoholgebruik van de Utrechtse basisschoolleerlingen (groep 7) ligt hoger dan in Rotterdam (35% vs 18%), maar lager dan landelijk (groep 8: 43% vs 49%).

Page 7: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

7

Van de leerlingen van het VO heeft 42% wel eens een glas alcohol gedronken, 26% in de vier weken voorafgaand aan het onderzoek. Verder heeft 15% van de leerlingen in de laatste vier weken bij één gelegenheid meer dan 5 glazen alcohol gedronken en werd 22% ooit dronken of aangeschoten. Voor 39% van de VO-leerlingen onder de 16 jaar geldt thuis geen duidelijk verbod op het gebruik van alco-hol. Het alcoholgebruik van de Utrechtse VO-leerlingen is de afgelopen jaren niet veranderd en is vergelijk-baar met de andere grote steden. In vergelijking met de landelijke gegevens ligt het alcoholgebruik onder Utrechtse VO-leerlingen iets lager. Veel leerlingen in Utrecht mogen vanwege hun geloof geen alcohol mogen drinken. Fysieke omgeving: binnenmilieu scholen nog onvoldoende De fysieke omgeving heeft invloed op alle Utrechters en komt uitgebreid aan bod in het VMU the-marapport ‘Preventie Volwassenen en Ouderen’. In 2007 is begonnen met onderzoek naar het binnenmilieu op Utrechtse scholen. Uit de eerste resulta-ten van dit onderzoek blijkt dat het binnenmilieu in de onderzochte scholen beter kan. De kwaliteit van het binnenmilieu was niet afhankelijk van het type en bouwjaar van het schoolgebouw. Inmiddels zijn de eerste stappen ondernomen om de kwaliteit van het binnenmilieu van Utrechtse scholen te verbete-ren door voorlichting en soms bouwtechnische verbeteringen. Sociale omgeving: tweederde is tevreden Meer dan tweederde van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO (69%) vindt de eigen woonbuurt (heel) leuk om in te wonen. Daar staat tegenover dat 11% van de leerlingen de eigen buurt (helemaal) niet leuk vindt. In vergelijking met Rotterdamse kinderen zijn de Utrechtse leerlingen positiever over hun leefomgeving. Utrechtse leerlingen van het VO zijn positiever over hun buurt dan de basisschool-leerlingen: 84% is (heel) tevreden over de eigen buurt. Bijna een kwart (23%) van de basisschoolleerlingen ervaart in meer of mindere mate een negatieve thuissituatie. 18% heeft thuis te maken met een ziek of verslaafd familielid (indicatief voor zogenaamde jonge mantelzorgers). Op het VO (31%) ervaart een groter deel van de leerlingen dan op het BO één of meer problemen thuis, meisjes vaker dan jongens. Dit geldt ook voor het aandeel leerlingen met een ziek of verslaafd familielid (26%). Uit de meest recente inwonersenquête (Bestuursinformatie, 2009) bleek dat 21% van de ouders met kinderen in de 12 maanden voor het onderzoek informatie opvroeg over het opvoeden en opgroeien van kinderen. Dertien procent van de ouders had in de twaalf maanden voor het onderzoek gebruik gemaakt van hulp of ondersteuning bij de opvoeding van hun kinderen en 9% wil advies of hulp hierbij. Stapeling van risicofactoren en gezondheidsproblemen Onder kinderen van 0-4 jaar zijn risicofactoren voor een verhoogde kans op problemen met betrekking tot groei, spraak/taal, en lichamelijke, psychische, en gedragsstoornissen geregistreerd. Afhankelijk van de gebruikte risicofactoren kan 2% tot 7% van de 0-4 jarigen als risicokind (met 4 of meer risico-factoren) beschouwd worden. Vooral allochtone kinderen hebben een verhoogde kans om als risicokind aangemerkt te worden. Bij leerlingen van het VO is naar de stapeling van (gezondheids)problemen gekeken. Het gaat daarbij om een combinatie van aspecten als een slechte psychosociale gezondheid, negatieve thuissituatie en probleemgedrag. Van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het VO rapporteerde 13% 5 of meer problemen. Turkse leerlingen (18%), leerlingen uit de categorie ‘overige etniciteit’ (20%), VMBO-leerlingen en leerlingen met een lage gezinswelvaart (26%) hebben relatief vaak te maken met stape-ling.

Page 8: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

8

Risico op dakloosheid ontstaat jaarlijks bij 3% van de Utrechtse jeugd De belangrijkste risicofactoren bij jeugdigen voor dakloosheid op latere leeftijd zijn mishandeling misbruik en het opgroeien in een andere omgeving dan het eigen gezin. In Utrecht komen deze facto-ren naar schatting bij 1 tot 3% van de jeugdigen voor. In 2007 werd over 0,5% van de 0 tot en met 17-jarigen in Utrecht melding gedaan van (een vermoeden) van kindermishandeling. Het werkelijke aantal gevallen van kindermishandeling wordt geschat op 3%. In 2008 was 1,4% van de 0 tot en met 17-jarigen in Utrecht onder toezicht gesteld (753 kinderen) en 0,2% onder (voorlopige) voogdij (95 kinde-ren). Dit is hoger dan landelijk. Landelijk leidt meer dan de helft van de ondertoezichtstellingen tot een uithuisplaatsing. Dit zou voor Utrecht betekenen dat bijna 1% van de Utrechtse jeugd in 2008 enige tijd uit huis is geplaatst. In 2007 was het aandeel jeugdige veelplegers in Utrecht met 0,6% het hoogst van de vier grote steden (gemiddeld 0,4%). Landelijk is dit 0,14%. Beperkingen Hoewel deze VMU gebruik maakt van een aantal nieuwe gegevensbronnen blijven er beperkingen. In de eerste plaats gaat het om het ontbreken van voldoende trendgegevens bij sommige indicatoren. Een aantal registraties is in de loop der jaren aangepast, waardoor trendanalyses niet mogelijk zijn. Ten opzichte van de vorige VMU is voor de leeftijdscategorie 0-4 jaar meer informatie beschikbaar gekomen (uit de risicoregistratie), maar nog niet voldoende voor een trendanalyse. Met de samenvoeging van de JGZ 0-4 jaar en JGZ 4-19 jaar en de introductie van het Digitaal Dossier JGZ is de verwachting dat dit in de toekomst verbeterd. Een andere beperking is dat de Utrechtse jeugdmonitor op het voortgezet onderwijs zich richt op de klassen 2 en 3. Van oudere leerlingen van het VO en die van het ROC is momenteel geen informatie beschikbaar. In gezondheidspeiling van 2010 is de leeftijdsgroep 16-24 jaar opgehoogd in de steek-proef. Dit levert in de toekomst extra informatie over deze leeftijdsgroep op. Witte vlekken De VMU geeft een redelijk compleet beeld van de gezondheidstoestand van de Utrechtse jeugd. Echter, op een aantal beleidsrelevante terreinen ontbreekt informatie. Voorbeelden van deze witte vlekken zijn: • Ongevallen bij de jeugd. Het aandeel van ongevallen in sterfte en gezondheid van kinderen en

jongeren verdient aanvullend onderzoek. In het bijzonder veilig gedrag en gebruik van veilig-heidsmaatregelen in huis verdienen aanvullende aandacht.

• Passief roken. Uit landelijk onderzoek blijkt dat bijna 40% van de jeugd thuis blootgesteld wordt aan tabaksrook. In Utrecht roken veel ouders met een laag opleidingsniveau en veel Turkse ouders. Meeroken is een belangrijk gezondheidsrisico.

• Tanderosie: een toenemend, bij veel ouders nog onbekend, ernstig en onomkeerbaar probleem. In Utrecht ontbreken gegevens over de prevalentie zelf en de bekendheid met en voorkomen van risi-cofactoren.

Page 9: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

9

Inhoudsopgave Colofon .................................................................................................................................................................3

Samenvatting.........................................................................................................................................................5

1 Inleiding....................................................................................................................................................11

2. Methodologie ............................................................................................................................................13

2.1 Gezondheidsindicatoren .............................................................................................................................13

2.1.2 Gezondheidstoestand............................................................................................................................. 14

2.1.3 Determinanten van gezondheid............................................................................................................. 15

2.2 Methodologie .............................................................................................................................................16

2.2.1 Kwantitatieve onderzoeksmethoden ....................................................................................................... 16

2.2.2 Kwalitatieve onderzoeksmethoden ......................................................................................................... 17

3. De jeugd van Utrecht.................................................................................................................................19

4. Gezondheid en zorggebruik.......................................................................................................................25

4.1 Inleiding.....................................................................................................................................................25

4.2 Langdurige (chronische) aandoeningen .......................................................................................................25

4.3 Lichamelijke gezondheid ............................................................................................................................27

4.4 Psychosociale gezondheid ..........................................................................................................................27

4.5 Sterfte en verloren levensjaren....................................................................................................................31

4.6 Ervaren gezondheid en levensverwachting...................................................................................................34

4.6.1 Ervaren gezondheid................................................................................................................................ 34

4.6.2 Levensverwachting ................................................................................................................................. 35

4.7 Zorggebruik ...............................................................................................................................................35

4.7.1 Centrum voor Jeugd en Gezin en JGZ 0-19 jaar ...................................................................................... 36

4.7.2 Vaccinaties ............................................................................................................................................. 38

4.7.3 Medische zorg en medicijngebruik ........................................................................................................ 39

4.7.4 Jeugdzorg .............................................................................................................................................. 41

4.7.5 Geestelijke Gezondheidzorg................................................................................................................... 41

5. Leefstijl .....................................................................................................................................................43

5.1 Inleiding.....................................................................................................................................................43

5.2 Overgewicht ...............................................................................................................................................44

5.3 Voeding .....................................................................................................................................................45

5.4 Beweging ...................................................................................................................................................49

5.5 Middelengebruik ........................................................................................................................................53

6 Leefomgeving ...........................................................................................................................................59

Page 10: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

10

6.1 Fysieke omgeving......................................................................................................................................60

6.1.1 Luchtkwaliteit......................................................................................................................................... 60

6.1.2 Buurt ...................................................................................................................................................... 61

6.1.3 Verkeer .................................................................................................................................................. 63

6.1.4. Andere aspecten van de fysieke omgeving ............................................................................................ 63

6.1.5 Binnenmilieu op scholen......................................................................................................................... 63

6.2 Sociale leefomgeving ..................................................................................................................................64

6.2.2 School .................................................................................................................................................... 70

7 Stapeling van gezondheidsproblemen........................................................................................................73

7.1 Inleiding.....................................................................................................................................................73

7.2 Stapeling van risicofactoren bij 0-4 jarigen .................................................................................................74

7.3 Stapeling van problemen bij VO-leerlingen .................................................................................................74

7.3.1 Samenhang met gezondheid .................................................................................................................. 75

8 Risico- en probleemjeugd ........................................................................................................................77

8.1 Zorgwekkende opgroeisituaties ..................................................................................................................77

8.2 Schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid ..................................................................80

8.3 Jeugddelinquentie ......................................................................................................................................82

Literatuur ............................................................................................................................................................85

Lijst met afkortingen............................................................................................................................................88

Page 11: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

11

1. Inleiding Volgens de Wet Publieke Gezondheid heeft elke gemeente in Nederland inzicht nodig in de gezond-heidssituatie van de bevolking. Om aan deze wettelijke taak te voldoen, is door de unit Epidemiologie en Informatie van de GG&GD Utrecht de Volksgezondheidsmonitor Utrecht (VMU) ontwikkeld. De VMU geeft een overzicht van de staat van de gezondheid van de Utrechters en de factoren die daarop van invloed zijn. De VMU verschijnt elke vier jaar. Het hoofddoel van de VMU is het ondersteunen van de ontwikkeling van het strategisch volksgezondheidsbeleid van de gemeente Utrecht. De informatie uit de VMU vormt een belangrijke informatiebron voor de nieuwe nota Volksgezondheid. Een secundair doel is het ondersteunen van de implementatie van al gemaakte beleidskeuzes, programma's en pro-jecten. De VMU 2010 belicht – net als de vorige VMU- drie thema’s: preventie jeugd, preventie volwassenen en ouderen en zorg voor sociaal kwetsbaren. Dit themarapport gaat over de gezondheid van de groep jongeren in Utrecht en de factoren die de gezondheid bevorderen of bedreigen. Het betreft alle jonge-ren tot 19 jaar, met uitzondering van de jongeren die in intramurale voorzieningen opgenomen zijn. De VMU zoomt in op verschillende aspecten van de gezondheid, zoals sterfte en ziektelast, ervaren gezondheid, lichamelijke en psychosociale aandoeningen, leefstijl, zorggebruik en de sociale en fysie-ke omgeving. Per aspect wordt gekeken naar mogelijke groepsverschillen (geslacht, leeftijd, etniciteit, opleiding en wijk). Waar mogelijk wordt een vergelijking gemaakt met landelijke referentiedata, refe-rentiedata van steden in Nederland (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag), en lokale en nationale trends. Leeswijzer Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de gebruikte databronnen en de keuze van indicatoren. Hoofd-stuk 3 beschrijft vervolgens de demografie van de Utrechtse jeugd. De gezondheidssituatie en het zorggebruik van de Utrechtse jeugd zijn in hoofdstuk 4 in kaart gebracht. Hoofdstuk5 beschrijft de leefstijl van de Utrechtse jeugd en in hoofdstuk 6 komt de fysieke en de sociale leefomgeving aan bod. In hoofdstuk 7 wordt de stapeling van gezondheidsproblemen besproken en hoofdstuk 8 besteed aandacht aan de risico- en probleemjeugd van Utrecht. Dit themarapport rapporteert veelvuldig over de etnische herkomst van Utrechtse jongeren. De etni-sche herkomst van de jongeren is bepaald op grond van het geboorteland van de jongere zelf en het geboorteland van de vader en de moeder, volgens de definitie van het Ministerie van Binnenlandse zaken (CBS, 1996). Tabellenboek Alle Utrechtse gegevens die in dit themarapport ter sprake komen, zijn terug te vinden in het bijbeho-rende tabellenboek. Bovendien staan hierin ook cijfers van onderwerpen die niet in dit rapport zijn besproken. Alle rapportages van de VMU zijn terug te vinden op de website van de GG&GD Utrecht: www.utrecht.nl/gggd

Page 12: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

12

Page 13: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

13

2. Methodologie Wat is gezondheid en hoe meet je gezondheid? Dit hoofdstuk licht het begrip gezondheid toe en de indicatoren die gebruikt worden om zicht te krijgen op de gezondheid. Vervolgens worden de toege-paste onderzoeksmethoden voor de huidige studie kort beschreven.

2.1 Gezondheidsindicatoren De World Health Organization (WHO) definieerde in 1946 gezondheid als: ‘een geheel van fysiek, mentaal en sociaal welbevinden en niet slechts de afwezigheid van ziekte of kwaal’ (WHO, 2006). Om de gezondheid van de Utrechters in kaart te brengen kan dan ook niet volstaan worden met een be-schrijving van het aantal sterfgevallen en zieken. Een bredere set aan indicatoren is noodzakelijk. Om te komen tot een goede set indicatoren die een meer solide beeld geeft van de gezondheidstoestand is het van belang stil te staan bij wat gezondheid is én hoe deze bepaalt wordt ofwel wat de determinan-ten voor gezondheid zijn. In figuur 2.1 geeft de meest eenvoudige vorm van het conceptuele basismodel van de volksgezondheid weer. (RIVM - Ruwaard & Kramers, 1993 en 1997). De gezondheidstoestand is de uitkomst van een proces waarop diverse determinanten van invloed zijn. Via deze determinanten kan met gezondheids-beleid getracht worden de gezondheidstoestand te verbeteren. Dit model, ontwikkelt in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV), biedt gemeenten handvatten voor de ontwikkeling van het volksgezondheidsbeleid. Het is een uitwerking van het model van de Canadese minister Marc Lalonde (Lalonde, 1974).

Figuur 2.1 Vereenvoudigd conceptueel model van de Volksgezondheid (naar Ruwaard & Kramers, 1993 en 1997)

Deze paragraaf licht de indicatoren voor de gezondheidstoestand en voor gezondheidsdeterminanten kort toe. In de volgende hoofdstukken worden ze verder uitgewerkt. Het meer uitgewerkte model van de Volksgezondheid staat weergegeven in figuur 2.2. Hierbij dient opgemerkt te worden dat ook dit model een simplificatie van complexe, wederkerige en multicausale processen betreft. Gezondheidsbeleid Het lokale gezondheidsbeleid kan de determinanten van gezondheid aangrijpen om de gezondheids-toestand van haar inwoners te verbeteren. De gemeentelijke taken zijn in te delen in zorgbeleid, pre-ventiebeleid en intersectoraal beleid. Het zorgbeleid richt zich op het bevorderen en handhaven van een hoog kwalitatief niveau van voorzieningen en een goede afstemming van de zorg op de zorgvraag.

Page 14: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

14

Met preventiebeleid wordt het voorkomen en vroeg opsporen van ziekten en het bevorderen van ge-zond gedrag bedoeld. Intersectoraal beleid richt zich op de inbreng van gezondheidsaspecten in het beleid voor andere terreinen, zoals ouderenbeleid, jongerenbeleid en ruimtelijk beleid (RIVM 2006). De verschillende aspecten van gezondheidsbeleid worden niet verder uitgewerkt. Wel worden in de vol-gende hoofdstukken diverse voorbeelden gegeven hoe via beleid gezondheidswinst geboekt kan worden.

Erfelijkheid Verworven

Fysieke omgeving Leefstijl

Sociale omgeving

Zorg (somatisch)

Zorg (psychisch)

Gezondheidsbeleid

Zorg en Preventie

Preventie (gezondheidsbescherming, ziektepreventie, gezondheidsbevordering)

Determinanten

Zorgbeleid

Intersectoraal beleidPreventiebeleid

Endogene determinanten

Exogene determinanten

Sterfte

Functioneren en kwaliteit van leven

Ziekte en aandoeningen

Gezondheidstoestand

Gezonde Levensverwachting

Figuur 2.2 Uitgewerkt conceptueel model van de Volksgezondheid (naar Ruwaard & Kramers, 1993 en 1997)

2.1.2 Gezondheidstoestand Om gezondheidsbeleid vorm te geven, is informatie nodig over de gezondheidstoestand van de bevol-king en ontwikkelingen daarin. Belangrijke indicatoren voor de gezondheidstoestand zijn sterfte, doodsoorzaken en levensverwachting. Hoeveel mensen overlijden, waaraan en op welke leeftijd? Be-paalde ziekten of aandoeningen zijn niet dodelijk, maar beïnvloeden wel het functioneren en de kwali-teit van leven. Ze bepalen zo de ervaren gezondheid. Dit geldt voor zowel lichamelijke als psychische aandoeningen. In dit kader wordt gesproken van gezonde levensverwachting. Het aantal jaren dat iemand kan verwachten in goede gezondheid door te brengen. (RIVM 2006) In het bovenste, rode, gedeelte van figuur 2.2 staan de onderlinge relaties weergegeven. In tabel 2.1 is de uitwerking van deze indicatoren voor de VMU 2010 terug te vinden.

Page 15: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

15

Tabel 2.1 Gebruikte gegevens voor indicatoren gezondheidstoestand en gezondheidsdeterminanten.

Gezondheidstoestand Determinanten Gezonde levensverwachting Sterfte Zorg Fysieke omgeving

Levensverwachting Sterftecijfers Jeugdgezondheidszorg Luchtkwaliteit

Gezonde levensverwachting Opvoedbureau Tevredenheid met buurt

Vaccinaties Openbare speelplekken

Functioneren en kwaliteit van leven Jeugdzorg Verkeersveiligheid

Ervaren gezondheid Ziekte & aandoeningen GGZ Binnenmilieu

Chronische aandoeningen

Lichamelijke gezondheid Leefstijl Sociale omgeving

Psychosociale gezondheid Overgewicht Thuissituatie

Voeding Betrokkenheid ouders

Beweging Ervaren problematiek thuis

Roken Langdurig zieke familieleden

Alcohol Oordeel over school

Cannabis Relatie met leerkrachten

Relatie met klasgenoten

Stapeling van problematiek

2.1.3 Determinanten van gezondheid Sinds de jaren 60 groeit het besef dat uitsluitend een focus op de gezondheidszorg (‘cure and care’) onvoldoende is om de volksgezondheid te verbeteren. De gezondheidstoestand wordt bepaald door een samenspel van biologische factoren, de fysieke en sociale omgeving, gezondheidszorg en leefstijl. (Lalonde, 1974). Deze gezondheidsdeterminanten bieden gemeenten handvatten voor de ontwikkeling van het lokale gezondheidsbeleid. (VNG, 2009) en zijn terug te vinden in het conceptueel model van de volksgezondheid (figuur 2.2). De verschillende determinanten worden in deze paragraaf kort beschre-ven. De indicatoren die gebruikt zijn om de determinanten te beschrijven staan in tabel 2.1 omschre-ven. Bij gezondheidszorg gaat het over de beschikbaarheid en kwaliteit van zorg. Wanneer de zorg niet optimaal georganiseerd is, kunnen inwoners mogelijk niet op tijd bij de zorg terecht of krijgen ze niet de benodigde specialistische zorg. De gezondheidstoestand kan hierdoor verslechteren en de totale ziektelast mogelijk stijgen. Gemeenten kunnen bijdragen aan de gezondheidszorg door bijvoorbeeld informatieverschaffing, voorzieningen over de omgeving te spreiden of te zorgen voor een gunstig vestigingsklimaat. Ook kunnen gemeentes de zorg betaalbaar houden voor minima (VNG, 2009). De gemeente verstrekt daarnaast ook subsidies voor bijvoorbeeld maatschappelijk werk, aanpassingen van woningen, rolstoelen en GGZ-preventie. Verder kan de gemeente ook samenwerken met zorg en preventie om de zorg verder te verbeteren, zoals in Utrecht in het kader van Utrecht Gezond! met Agis-Zorgverzekeringen gebeurt. De afgelopen jaren was in Utrecht veel aandacht voor leefstijl. Roken, alcohol- en drugsgebruik, bewe-gen, voeding en seksueel gedrag beïnvloeden de gezondheid van mensen. Ze veroorzaken een groot gedeelte van de ziektelast zoals in het volgende hoofdstuk naar voren komt. Onvoldoende kennis over gezondheidseffecten en te weinig inzicht in de eigen leefstijl en gedrag kunnen het aannemen of behouden van een gezondere leefwijze belemmeren. Gemeenten kunnen nog veel doen om burgers gezonder te laten leven, bijvoorbeeld door voorlichting te geven, subsidies te verstrekken of bepaalde

Page 16: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

16

verordeningen aan te passen. Ook aanpassingen in de fysieke omgeving kunnen een gunstig effect hebben op de leefstijl (VNG, 2009). De sociale omgeving van het individu betreft zowel de persoonlijke contacten binnen het gezin en andere directe sociale relaties, als de bredere sociale context. Problemen en stress in de gezinssituatie kunnen een negatieve invloed hebben op de gezondheid. Steun uit de directe sociale omgeving kan juist beschermende factoren vormen. Bij de bredere sociale context van mensen gaat het om hun sociaal-economische status (SES), arbeidssituatie en woonomgeving. Gemeenten leveren een bijdrage aan een goede sociale omgeving via onderwijs, welzijn, bouwen en wonen of sociale zaken en beïn-vloeden zo de gezondheid. (VNG, 2009) Ook de kwaliteit van de fysieke leefomgeving is van invloed op de gezondheid van mensen. Dit omvat onder meer het milieu, de inrichting van de leefomgeving en de verkeersveiligheid. Gemeenten nemen in hun beleid maatregelen om de fysieke omgeving van burgers te beïnvloeden. Een groene omgeving stimuleert mensen tot bewegen. Een veilige omgeving met aandacht voor gevaarlijke verkeerssituaties voorkomt ongelukken. Een woning met voldoende licht en ventilatie draagt eveneens bij aan de ge-zondheid (VNG, 2009). Erfelijke en verworven factoren dragen tenslotte eveneens bij aan het ontstaan van ziektes en aandoe-ningen, vaak in samenhang met andere factoren. Gemeenten kunnen genetische factoren niet beïn-vloeden. Maar door aandacht te schenken aan de toegankelijkheid van de gezondheidszorg, de sociale omgeving, leefstijl en fysieke omgeving, kan de gemeente voorkomen dat bepaalde ziekten tot uiting komen of verergeren. (VNG, 2009) . Tussen de gezondheidsdeterminanten bestaat een duidelijke samenhang (zie figuur 2.2). Een probleem komt daarbij vaak niet alleen. De stapeling van gezondheidsrisico’s en –problemen komt in het voor-laatste hoofdstuk van deze monitor aan de orde.

2.2 Methodologie Voor ieder thema van de Volksgezondheidsmonitor (preventie jeugd, preventie volwassenen en oude-ren en zorg voor sociaal kwetsbaren) zijn kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden gebruikt om inzicht te krijgen in de verscheidene gezondheidsindicatoren. Het themarapport Jeugd richt zich hierbij op de Utrechtse jeugd van 0 t/m 18 jaar.

2.2.1 Kwantitatieve onderzoeksmethoden De gegevens in dit rapport gebaseerd, zijn afkomstig uit diverse kwantitatieve databronnen. Door deze data bijeen te brengen en te bundelen ontstaat een vrij compleet en representatief beeld van de huidige gezondheidstoestand van de Utrechtse jeugd. Tevens is, waar mogelijk, naar ontwikkelin-gen in de tijd gekeken door databronnen uit verschillende jaren naast elkaar te zetten. Databronnen De meeste gegevens zijn afkomstig uit de Jeugdmonitor Utrecht (JMU), die vanaf 2006 jaarlijks door de GG&GD Utrecht wordt uitgevoerd. De jeugdmonitor is een enquête onder leerlingen van de Utrechtse scholen. Het ene jaar wordt de jeugdmonitor op de basisschool (groep 7 en 8) gehouden en het andere

Page 17: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

17

jaar op de middelbare school (klas 2 en 3) gehouden. Om zicht te krijgen op trends in de tijd zijn gegevens van de jeugdmonitor op het voortgezet onderwijs van de schooljaren 2006-2007 en 2008-2009 gebruikt. Voor het basisonderwijs was dit niet mogelijk omdat er maar gegevens over één schooljaar (2007-2008) beschikbaar waren. Naast gegevens uit de jeugdmonitor is gebruik gemaakt van het Jeugdgezondheidszorg InformatieSys-teem (JIS). Hiermee worden gegevens die de jeugdartsen en –verpleegkundigen van de afdeling JGZ van de GG&GD Utrecht tijdens de preventieve gezondheidsonderzoeken verzamelen, geregistreerd. In tabel 2.2 is te zien over welke onderwerpen de verschillende databronnen informatie verschaffen. Tabel 2.2 Geraadpleegde kwantitatieve databronnen naar onderwerp

Indicatoren op het gebied van: Jeugdmonitor Utrecht Gezondheid, zorg, leefstijl, fysieke en sociale leefomge-

ving, stapeling en trends

JIS Overgewicht, gezondheid,leefstijl

Bestuursinformatie (inwonersgegevens en inwonersenquête) Demografie Agis Health Database Zorggebruik

Psychiatrich Casusregister (O)GGZ Midden Nederland (PCR-MN) Zorggebruik (GGZ-problematiek)

Prismant Zorggebruik( ziekenhuisontslagdiagnoses)

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Sterftecijfers

Tevens is in tabel 2.2 te zien welke andere databronnen geraadpleegd zijn en in welke onderwerpen zij inzicht gaven. Een uitgebreide toelichting op deze en de andere databronnen is terug te vinden in het tabellenboek. Bij de gegevens die afkomstig zijn uit de jeugdmonitor, wordt geen bron vermeld. Bij alle andere gegevens staat wel een bronvermelding. Data-analyse en statistische toetsing Naast de prevalenties voor de gemeente Utrecht in zijn totaliteit wordt ook zoveel als mogelijk gekeken naar groepsverschillen. Veel verschillen in gezondheid tussen groepen binnen de bevolking hangen (deels) samen met verschillen in demografische kenmerken. Om een volledig beeld te geven zijn alle gegevens daarom indien mogelijk ook uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, etnische achtergrond en wijk. Verschillen zijn statistisch getoetst met SPSS met een 95% betrouwbaarheidsinterval. Ook is een Post hoc toets uitgevoerd om na te gaan welke subgroep van het gemiddelde afwijkt. Beschreven verschillen betreffen altijd significante verschillen. Bij kleine aantallen respondenten kan dit ertoe leiden dat mogelijke verschillen niet significant bewezen zijn, hoewel wel een sterk vermoeden van een verschil bestaat. In dit geval wordt dit erbij vermeld. Een uitgebreidere beschrijving van de wijze van toetsing is terug te vinden in het tabellenboek.

2.2.2 Kwalitatieve onderzoeksmethoden Om de kwantitatieve data te interpreteren zijn aanvullend enkele kwalitatieve onderzoeksmethoden toegepast. Literatuuronderzoek Allereerst is bestaande literatuur geraadpleegd voor een vergelijking van de Utrechtse gegevens met landelijke gegevens en gegevens uit de andere grote steden (Den Haag, Amsterdam, Rotterdam). De literatuur is gebruikt om een wetenschappelijk kader te scheppen voor de analyses en interpretatie van de gegevens en daar waar nodig om witte vlekken in te vullen.

Page 18: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

18

Raadpleging Naast het gebruik van literatuur zijn ook interne en externe partijen geraadpleegd om de gevonden resultaten beter te kunnen duiden. Binnen de GG&GD is voor elk VMU-themarapport een multidiscipli-naire themagroep samengesteld die als ‘sparringspartner’ voor de onderzoekers diende. De thema-groep Jeugd bestond uit medewerkers van de afdelingen Gezondheidsbevordering, Gezondheidsbescherming en Stafafdeling directie van de GG&GD. Door deze samenstelling en nauwe samenwerking van beleid, onderzoek en praktijk, worden de onderzoeksresultaten gericht op de meest relevante thema’s en getoetst aan de praktijkervaring. Aanvullend op de themagroep zijn enkele me-dewerkers van de GG&GD individueel geraadpleegd vanwege hun specifieke vakinhoudelijke kennis.

Page 19: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

19

3. De jeugd van Utrecht

Kernpunten • De bevolking van Utrecht bestaat voor 20% uit kinderen en jongeren van 18 jaar en jonger. • In de komende 10 jaar neemt de bevolking van Utrecht met naar schatting 17% toe. Het aantal

jeugdigen groeit sterker (23%). De grootste groei van jeugdigen vindt plaats in Leidsche Rijn en Vleuten/De Meern.

• In Leidsche Rijn wonen relatief weinig 12-18 jarigen (19%). • Van de Utrechtse jeugd is 58% van autochtone afkomst. In de wijken Overvecht (24%) en Zuidwest

(26%) wonen relatief weinig autochtone jongeren. • Eén op de vijf huishoudens met kinderen in Utrecht is een éénoudergezin. Overvecht heeft in

verhouding meer éénoudergezinnen dan de overige wijken. • 7% van alle Utrechtse kinderen tot en met twaalf jaar groeit op in een huishouden met een bij-

standsuitkering.

Voor een goed inzicht in de gezondheidstoestand van de Utrechtse jeugd en verschillen hierin tussen groepen is het noodzakelijk om inzicht te hebben van de samenstelling van de bevolking jonger dan 19 jaar (hiervoor is gekozen omdat de jeugdgezondheidszorg voor de 0 tot 19-jarigen werkt) van Utrecht. De belangrijkste achtergrondkenmerken die in dit rapport besproken worden zijn: leeftijd, etniciteit, woonwijk en opleiding. Utrecht bestaat uit 10 wijken: West, Noordwest, Overvecht, Noordoost, Oost, Binnenstad, Zuid, Zuid-west, Leidsche Rijn en Vleuten- De Meern (zie ook figuur 3.1). Utrecht is divers, dit komt onder andere tot uiting in de ‘stad’ Utrecht, de dorpen Vleuten en de Meern en de nieuwbouwwijk Leidsche Rijn. Kort samengevat bestaat Utrecht verder uit 29 subwijken en 99 hoofdbuurten. Vier van deze subwijken of combinaties van hoofdbuurten zijn krachtwijk, namelijk Ondiep, Zuilen-oost, Overvecht en Kanaleneiland1. Krachtwijken zijn wijken die vanuit de overheid zijn benoemd als een wijk met achterstand op gebieden als wonen, werken, leren, integreren en veiligheid. Binnen Utrecht is in diverse wijkactieplannen ook gezondheid meegenomen als aandachts- en verbeterpunt. De gemeente heeft zelf Hoograven (subwijken Nieuw-Hoograven/Bokkenbuurt en Oud-Hoograven/Tolsteeg) aangewezen als vijfde krachtwijk. Binnen deze krachtwijk bestaat een groot verschil tussen de beide subwijken waarbij aangenomen wordt dat Nieuw-Hoograven/Bokkenbuurt op gezondheid en welbevinden het meest ongunstig scoort.

1 De krachtwijk Kanaleneiland bevat naast de subwijk Kanaleneiland ook de subwijk Transwijk.

Page 20: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

20

Figuur 3.1 Wijk- en buurtindeling van Utrecht

Utrecht groeit en de jeugd ook Op 1 januari 2009 telde de stad 299.862 inwoners waarvan er 60.693 (20%) jonger dan 19 jaar zijn. Ten opzichte van 2005 (waarover in de vorige VMU gerapporteerd is) is het aantal 0 t/m 18 jarigen in Utrecht met bijna 6.000 toegenomen. Deze toename komt geheel tot stand door groei van de wijken Leidsche Rijn (+ 3000 0 t/m 18 jarigen) en Vleuten-De Meern (+ 3500 0 t/m 18 jarigen). Naar verwachting groeit het totale inwoneraantal van Utrecht door tot 369.518 in 2025 waarvan er 74.805 jonger dan 18 jaar zijn. De grootste groei vindt plaats in de wijk Leidsche Rijn en delen van Vleuten- De Meern (Gemeente Utrecht, afdeling Bestuursinformatie, 2009). Van de inwoners jonger dan 19 jaar is 49% meisje en 51% jongen. In Leidsche Rijn en Vleuten- De Meern wonen relatief de meeste (29%) en in de Binnenstad de minste (8%) 0 t/m 18 jarigen. (zie Figuur 3.2)

0%

20%

40%

60%

80%

100%

West Noordwest Overvecht Noordoost Oost Binnenstad Zuid Zuidwest LeidscheRijn

Vleuten-DeM eern

Utrecht

0 t/m 18 jaar 19 jaar en ouder

Figuur 3.2 Leeftijdsverdeling van de Utrechte bevolking, uitgesplitst naar 0 t/m 18 jarigen en 19 jaar en ouder, als

geheel en per wijk in 2009 (bron: Bestuursinformatie)

Page 21: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

21

Volgens de meest recente prognosecijfers van Bestuursinformatie (2009) neemt het aantal inwoners van Utrecht in de komende tien jaar toe van 303 duizend in 2010 tot bijna 355 duizend in 2020, een groei van 17%. Het aantal kinderen in de leeftijd van 0 t/m 17 jaar neemt toe van 58175 in 2010 tot 71.832 in 2020, een groei van 23%. De grootste groei vindt plaatst onder de 12 t/m17 jarigen (35%), gevolgd door de 4 t/m 11 jarigen (23%) en de 0 t/m 3 jarigen (15%). De grootste groei vindt plaats in Leidsche Rijn en in mindere mate Vleuten/ De Meern. In 2020 is naar schatting 20% van de Utrechtse bevolking jonger dan 18 jaar. Utrecht niet een heel jonge gemeente Utrecht heeft de naam een jonge gemeente te zijn. Dit komt mede door de jaarlijkse instroom van studenten. Van de totale Utrechtse bevolking was in 2008 16.8% 15 t/m 24 jaar (landelijk 12,1%) en 21,3% 25 t/m 34 jaar (landelijk 12,3%). Daar staat tegenover dat in 2008 21,9% van de totale Utrechtse bevolking 0 t/m 19 jaar was. Dit is iets lager dan landelijk (24,1%), maar vergelijkbaar met Amsterdam (20,8%), Rotterdam (21,6%) en Den Haag (23,1%). In figuur 3.3 geeft de leeftijdsverdeling van de Utrechtse jeugd weer. Net als in 2005 is gekozen voor een indeling die aansluit bij de levensfase van de jongeren: 0 t/m 3 jaar (voorschoolse periode); 4 t/m 11 jaar (basisonderwijs) en 12 t/m 18 jaar (voortgezet onderwijs). Zoals verwacht zijn de meeste kinderen tussen de 4 en 11 jaar (42%, was in 2005 39%). De twee overige leeftijdscategorieën, 0-3 jaar (28%) en 12-18 jaar (30%) zijn ongeveer even groot. Bijna alle wijken laten een min of meer zelfde patroon zien, behalve Leidsche Rijn, waar relatief weinig 12-18 jarigen (19%) en veel 0-3 jarigen wonen (35%).

0%

20%

40%

60%

80%

100%

West Noordwest Overvecht Noordoost Oost Binnenstad Zuid Zuidwest LeidscheRijn

Vleuten-DeM eern

Utrecht

0-3 jaar 4-11 jaar 12-18 jaar

Figuur 3.3 Leeftijdsverdeling 0 t/m 18 jarigen in Utrecht als geheel en per wijk in 2009 (Bron B.I.)

Meer dan twee van de vijf Utrechtse jongeren is van allochtone afkomst Iets meer dan twee van de vijf Utrechtse jongeren (42%) is van allochtone afkomst. De grootste alloch-tone groepen zijn die van Marokkaanse (17%) en Turkse (7%) afkomst. Verder is 4% van de Utrechtse jongeren van Surinaamse/Antilliaanse, 7% van overig Westerse en 6% van overig Niet-westerse afkomst. Er zijn grote verschillen tussen wijken. In een aantal wijken wonen relatief veel autochtone Nederlandse jongeren, Noordoost (80%), Oost (80%), Binnenstad (75%) en Vleuten-De Meern (78%). In de wijken Overvecht (76%) en Zuidwest (74%) wonen relatief veel allochtone jongeren. Deze verdeling is ten opzichte van 2005 nauwelijks veranderd.

Page 22: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

22

0%

20%

40%

60%

80%

100%

West Noordwest Overvecht Noordoost Oost Binnenstad Zuid Zuidwest LeidscheRijn

Vleuten-DeM eern

Utrecht

Autochtoon Allochtoon

Figuur 3.4 Verdeling naar etniciteit 0 t/m 18 jarigen in Utrecht als geheel en per wijk in 2009 (Bron B.I.)

Utrecht heeft in vergelijking met de andere 3 grote steden relatief veel autochtone jongeren In vergelijking met Amsterdam (37%), Rotterdam (39%) en Den Haag (42%) is het percentage autochtone 0-18 jarigen in Utrecht (58%) aanzienlijk hoger. Daarnaast heeft Utrecht in verhouding relatief weinig jongeren van Surinaams en Antilliaanse/Arubaanse herkomst en ook het aandeel overige niet-westerse allochtonen is kleiner (Van Veelen, e.a., 2009). Veel gezinnen met kinderen in Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern In 2009 was 24% van de huishoudens in Utrecht een huishouden met één of meer kinderen (absoluut ongeveer 38000 huishoudens). Het percentage huishoudens met kinderen varieert per wijk: Leidsche Rijn (44%) en Vleuten-De Meern (45%) hebben veel huishoudens één of meer kinderen terwijl de Bin-nenstad (9%) en Oost (14%) relatief weinig gezinnen met kinderen hebben. Eén van de vijf huishoudens met kinderen is een éénoudergezin (20%). In absolute aantallen gaat het om bijna 7800 éénouderge-zinnen. Landelijk ligt het percentage éénoudergezinnen op 17% (CBS statline). In Overvecht zijn in verhouding meer éénoudergezinnen (32%), terwijl in Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern (12%) duidelijk minder éénoudergezinnen voorkomen (figuur 3.5). Naar verwachting neemt het aantal éénoudergezin-nen toe met 16% tot 8492 éénoudergezinnen in 2015. In 2015 is 19% van de huishoudens met kinde-ren een éénoudergezin (Gemeente Utrecht Bestuursinformatie, 2009).

Page 23: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

23

0%

20%

40%

60%

80%

100%

West Noordwest Overvecht Noordoost Oost Binnenstad Zuid Zuidwest LeidscheRijn

Vleuten-DeM eern

Utrecht

Eénoudergezin Paar met kinderen

Figuur 3.5 Verdeling van huishoudens met kinderen in Utrecht als geheel en per wijk in 2009 (Bron B.I.) Aantal kinderen dat opgroeit in een huishouden met een bijstandsuitkering fors gedaald

In 2008 leeft 7% van de Utrechtse huishoudens rond of onder het wettelijk sociaal minimum en heeft 5% een bijstandsuitkering (Gemeente Utrecht Bestuursinformatie, 2008). Sinds 2005 loopt het aantal huishoudens met een bijstandsuitkering sterk terug. De Utrechtse inkomenssituatie is gunstiger dan in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, maar minder gunstig vergeleken met geheel Nederland. Eenou-dergezinnen hebben het grootste risico op armoede. Zo'n 28% leeft in 2005 op het niveau van het wettelijk sociaal minimum. In totaal groeien er in 2008 in Utrecht ruim drieduizend kinderen tot en met twaalf jaar op in een huishouden met een bijstandsuitkering. Dat is 7% van alle Utrechtse kinderen in deze leeftijdsgroep. In de periode 2006-2008 nam het aantal kinderen dat opgroeide in een huishou-den met een bijstandsuitkering fors af.

Page 24: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

24

Page 25: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

25

4. Gezondheid en zorggebruik

4.1 Inleiding Hoe is het met de gezondheid van de Utrechtse jeugd gesteld? Om de gezondheidssituatie van de Utrechtse jeugd te beschrijven, wordt het model van het RIVM (figuur 4.1) gevolgd.

Gezondheidsbeleid

Gezondheidstoestand

Gezonde Levensverwachting

Sterfte

Functioneren en kwaliteit van leven

Ziekte en aandoeningen

Determinanten

Figuur 4.1 Conceptueel model voor de gezondheidstoestand (naar Ruwaard en Kramers, 1993 en 1997) Hoeveel Utrechtse jongeren hebben een (chronische) aandoening? Wat zijn de belangrijkste doodsoor-zaken? Wat zorgt voor de hoogste ziektelast? Wat is de ervaren gezondheid van de Utrechtse jeugd en wat is hun levensverwachting. Voorliggend hoofdstuk gaat op deze vragen in aan de hand van diverse indicatoren. Tevens wordt ingegaan op het zorggebruik van de Utrechtse jeugd. Per subthema wordt, indien mogelijk, gekeken naar groepsverschillen (ses, geslacht, leeftijd, etniciteit).

4.2 Langdurige (chronische) aandoeningen

Kernpunten • Uit landelijk onderzoek (CBS) blijkt dat longaandoeningen het meest voorkomen bij jongeren. Dit

geldt ook voor jongeren in de grote steden. • Andere langdurige aandoeningen die regelmatig voorkomen bij jongeren zijn: Chronisch eczeem,

ADHD, Dyslexie en Migraine of regelmatig ernstige hoofdpijn.

Longaandoeningen komen het meest voor bij jongeren In Utrecht vindt geen specifiek onderzoek plaats naar het voorkomen van chronische of langdurige aandoeningen bij de jeugd. Het CBS doet hier wel onderzoek naar (CBS, 2008). Hoewel in het CBS-onderzoek geen exacte cijfers over de stad Utrecht gepresenteerd worden, kan er wel een indicatie

Page 26: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

26

gegeven worden van het voorkomen bepaalde langdurige aandoeningen. Dit kan omdat er in het onderzoek geen grote verschillen naar stedelijkheidsgraad voorkomen. Het CBS verstaat onder langdurige aandoeningen ziektes die niet te genezen zijn (bijv. diabetes), aanvalsgewijze aandoeningen (bijv. migraine) en aandoeningen die zeer lang duren, maar niet onge-neeslijk hoeven te zijn (bijv. een ernstige rugaandoening). Het onderzoek is in de periode 2001 tot en met 2007 bij een steekproef van 4-12 jarigen (n=8513) uitgevoerd. De aanwezigheid van langdurige aandoeningen is vastgesteld met behulp van een lijst met aandoeningen. Er wordt gevraagd of een kind een bepaalde aandoening momenteel heeft of de afgelopen twaalf maanden heeft gehad. Hiermee kan de prevalentie bepaald worden. De volgende aandoeningen zijn onderzocht: • Kanker • Aangeboren hartaandoening • Aangeboren aandoening van het zenuwstelsel zoals waterhoofd, open rug, spasticiteit • Chromosoomafwijking bv syndroom van Down • Diabetes • Migraine of regelmatig ernstige hoofdpijn • Astma, chronische bronchitis, longemfyseem of CARA • Psoriasis • Chronisch eczeem • Ernstige of hardnekkige darmstoornissen, langer dan 3 maanden • Ernstige of hardnekkige aandoening van de rug • Chronische gewrichtsontsteking zoals chronische reuma, reumatoïde artritis • Ernstige of hardnekkige aandoening van de nek of schouder • Ernstige of hardnekkige aandoening van elleboog, pols of hand • Verstandelijke handicap • Dyslexie • ADHD In de periode 2001 t/m 2007 kwam de volgende de top-5 van gerapporteerde langdurige aandoenin-gen naar voren: • Astma, chronische bronchitis, longemfyseem of CARA (10%) • Chronisch eczeem (6%) • ADHD (5%) • Dyslexie (4%) • Migraine of regelmatig ernstige hoofdpijn (3%) De overige aandoeningen komen met uitzondering van ‘verstandelijke handicap’ (1,1%) bij minder dan 1% van 4-12 jarigen voor. Hoewel voor Utrecht geen specifieke cijfers bekend zijn, verschilt de rangorde in Utrecht waarschijnlijk niet wezenlijk van het landelijke beeld. We mogen er vanuit gaan dat longaaandoeningen, zoals astma, chronische bronchitis, longemfyseem of CARA de meest voorkomende ziekten zijn onder de Utrechtse 4-12 jarigen.

Page 27: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

27

4.3 Lichamelijke gezondheid

Kernpunten • Bijna de helft van de leerlingen van groep 2 van het basisonderwijs die door de afdeling JGZ in

2006-2007 onderzocht zijn, had een lichamelijk probleem. In groep 6 van het basisonderwijs en klas 1 van het voortgezet onderwijs was dit ruim eenderde van de leerlingen.

• Ten opzichte van 2002-2003 zijn er met uitzondering van problemen met de motoriek in groep 2 (een lichte toename) geen trends waargenomen.

Jeugdartsen en –verpleegkundigen van de afdeling jeugdgezondheidszorg onderzoeken tijdens het preventief gezondheidsonderzoek (PGO) de lichamelijke gezondheid van leerlingen van het basis- en voortgezet onderwijs. Tot en met het schooljaar 2006-2007 gebeurde dit op uniforme wijze (daarna is de registratie een aantal keren gewijzigd). In het schooljaar 2006-2007 was bij 47% van de leerlingen van groep 2 van het basisonderwijs een vermoeden van een lichamelijk probleem. Bij de leerlingen van groep 6 ging het om 35% en in klas 1 van het voortgezet onderwijs was dit 36%. Leerlingen van groep 2 hadden het meest te maken met visus- (13%) en gehoorproblemen (12%). In groep 6 kwam afwijkend gewicht (15%) het meest voor en in klas 1 van het VO ging het om afwijkend gewicht (14%) en visusproblemen (11%), Ten opzichte van het schooljaar 2002-2003 zijn er met uitzondering van problemen met de motoriek in groep 2 (een lichte toename) geen trends waargenomen (Zwikker, e.a., 2008).

4.4 Psychosociale gezondheid

Kernpunten • Bij leerlingen van 5 tot 14 jaar is tijdens de periodieke gezondheidsonderzoeken door de JGZ een

lichte toename van het vermoeden van psychosociale problematiek waargenomen. • Psychosociale problemen komen vaak voor. In groep 7 en 8 van het basisonderwijs heeft één op de

vijf een laag zelfvertrouwen, één op de zes leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet on-derwijs heeft een verhoogd risico op psychosociale problematiek, één op de vijf leerlingen van de klassen 2 en 3 van het VO heeft suïcidegedachten, en een kwart heeft een verhoogd risico op hy-peractief gedrag in de klassen 2 en 3 van het VO.

• Meisjes hebben veel vaker dan jongens internaliserende problematiek, zoals emotionele problemen (17% versus 5%), negatieve scores op zelfbeeld (20% versus 10%) en gevoelens (18% versus 9%).

• Jongens hebben juist een verhoogd risico op gedragsproblemen (in VO klas 2 en 3:jongens 25% en meisjes 16%).

• Meisjes (8%) in de klassen 2 en 3 van het VO hebben minder vaak problemen in de omgang met anderen dan jongens (20%).

• Hyperactief gedrag komt vaker voor bij Nederlandse leerlingen, suïcidegedachten vaker bij Suri-naamse/Antilliaanse jongeren. Marokkaanse jongens en Turkse meisjes hebben vaker gedragspro-blemen.

De psychosociale gezondheid van jongeren is de resultante van factoren die bij de jongeren zelf, hun ouders of in de omgeving liggen. Factoren bij de jongeren zelf zijn hun lichamelijke en geestelijke

Page 28: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

28

gezondheid, temperament en vitaliteit, verstandelijke ontwikkeling en cognitieve mogelijkheden, en de zintuiglijke –, motorieke – en spraak/taalontwikkeling. Factoren bij de ouders zijn de (affectieve) ou-der–kind–relatie, de opvoedingscapaciteiten en de psychische gezondheid van de ouders. De omge-vingsfactoren bestaan uit sociale factoren, zoals huisvesting, woonomgeving, financiële draagkracht van de ouders en de samenstelling van het gezin, en de sociale omgeving van het kind (school, vrien-den). Als jongeren niet goed functioneren in hun omgeving, thuis, op school of in de relatie met leeftijdge-noten spreken we van psychosociale problematiek. De gegevens over de psychosociale gezondheid van de Utrechtse jeugd komen uit het JIS en de jeugd-monitor (basis- en voortgezet onderwijs). Deze paragraaf behandelt eerst de in het JIS geregistreerde psychosociale problematiek, vervolgens de resultaten van de jeugdmonitor in de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs en daarna de jeugdmonitor in het voortgezet onderwijs. Lichte toename van vermoeden van psychosociale problematiek bij groep 2 en 6 BaO en klas 1 VO Tijdens het PGO wordt ook de psychosociale gezondheid van de leerlingen onderzocht. In het school-jaar 2007-2008 was er bij 30% van de leerlingen van groep 2 van het basisonderwijs een vermoeden van één of meer psychosociale problemen (Zwikker, e.a., 2009). Bedplassen (7%) en problemen thuis (7%) waren in groep 2 de meest voorkomende vormen van psychosociale problematiek. In groep 6 was er bij 24% sprake van een vermoeden van één of meer psychosociale problemen, waarbij problemen thuis (9%) en op school (9%) het meest frequent voorkwamen. Bij 23% van de leerlingen van de eerste klas van het voortgezet onderwijs is een vermoeden van één of meer psychosociale problemen gesig-naleerd. Bij deze leerlingen kwamen internaliserende problematiek (negatief, naar buiten gericht ge-drag, 9%) en problemen thuis (10%) en op school (9%) het meest voor. Uit de trendanalyse over de periode 2005-2008 kwam naar voren dat in alle onderzochte jaargroepen een lichte toename van problemen thuis waar te nemen was (Zwikker, e.a., 2009). In groep 6 van het basisonderwijs was tevens een lichte toename van internaliserende (naar binnen gericht, zoals angsten, dwangmatig ge-drag, depressieve gevoelens) en externaliserende (naar buiten gericht, zoals agressie, anti sociale gedragingen en ADHD) problematiek en problemen op school zichtbaar. Bij de leerlingen van klas 1 van het VO was ook sprake van een lichte toename van het vermoeden van internaliserende en exter-naliserende problematiek. Laag zelfvertrouwen komt bij één op de vijf leerlingen van het basisonderwijs voor In de jeugdmonitor 2007-2008 in de groepen 7 en 8 van de basisschool, waren vragen over de psy-chosociale gezondheid van de leerlingen opgenomen. Het ging om de volgende aspecten: zelfvertrou-wen, assertiviteit en faalangst. Eén op de vijf leerlingen (20%) heeft een ongunstige score op zelfvertrouwen. Dit geldt vaker voor meisjes dan voor jongens (26% versus 15%). Het aandeel leerlingen met een ongunstige score op zelfvertrouwen verschilt niet tussen etnische groepen en tussen wijken. Een ongunstige score op assertiviteit komt bij 6% van de leerlingen voor. De assertiviteit van de leerlin-gen verschilt niet tussen jongens en meisjes, etnische groepen en tussen wijken. Dertien procent van de leerlingen heeft een ongunstige score op faalangst. Surinaamse, Antilliaanse of Arubaanse (20%) en Marokkaanse kinderen (22%) hebben vaker een ongunstige score op faalangst in vergelijking met Nederlandse kinderen (10%). In de wijken Oost (7%) en Noordoost (7%) hebben relatief weinig kinderen een ongunstige score op faalangst, in de wijk Zuidwest kampen de leerlingen vaker dan gemiddeld met faalangst (19%). Tussen jongens en meisjes zijn geen verschillen in faalangst gevonden.

Page 29: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

29

Eén op de zes leerlingen van klas 2 en 3 van het VO heeft een verhoogd risico op psychosociale pro-blematiek Om de psychosociale gezondheid van de leerlingen in het voortgezet onderwijs te bepalen is de SDQ2 (Strength and Difficulties Questionnaire) opgenomen in de vragenlijst van de jeugdmonitor op het voortgezet onderwijs. Op basis van de SDQ worden uitspraken gedaan over mogelijke psychosociale problematiek van de scholier in het algemeen, maar ook over de deelaspecten 'emotionele problemen', 'gedragsproblemen', 'hyperactief gedrag', 'sociale vaardigheden' en 'relaties met leeftijdsgenoten'. Daarnaast zijn vragen gesteld over het zelfbeeld en gevoelens van de scholieren en over suïcide. Bij 17% van de leerlingen komt een verhoogd risico op psychosociale problematiek voor. Jongens en meisjes verschillen hierin niet van elkaar. Leerlingen op het VMBO (22%) hebben vaker dan gemiddeld een verhoogd risico op psychosociale problematiek. Jongens die opgroeien in een gezin met een lage welvaart (27%) hebben ook een verhoogd risico op psychosociale problemen en dit geldt ook voor meisjes uit de wijken Noordwest (28%) en Vleuten-De Meern (23%) in vergelijking met meisjes uit de andere wijken (zie figuur 4.2). Ten opzichte van de eerdere metingen van de jeugdmonitor is geen trend in het voorkomen van psychosociale problematiek waargenomen.

Figuur 4.2 – Meisjes van klas 2 en 3 van het VO met verhoogd risico op psychosociale problematiek, naar wijk, 2009

2 De SDQ is een internationale vragenlijst met 25 stellingen. Over de antwoorden op deze stellingen is een totaal-score berekend en scores voor de subschalen emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactief gedrag, sociale vaardigheden en relaties tussen jongeren. De scores zijn onderverdeeld in drie groepen: normale score, grensgebied en zorgelijke score. Leerlingen met een zorgelijke score hebben een score die vergelijkbaar is met kinderen die hulpverlening ontvangen. De kans dat er met deze leerlingen iets aan de hand is, is dus groot. Leerlin-gen met een score in het grensgebied hebben een score die niet zo hoog is als die van kinderen die hulpverlening ontvangen, maar de kans dat met deze kinderen toch iets aan de hand is, is wel groter dan bij kinderen met een normale score. In de rapportage zijn kinderen met een grensgebied en een zorgelijke score bij elkaar genomen.

Vleuten-De Meern

2323

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad14

28

14

13

11

10

23

22

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

2323

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad14

28

14

13

11

10

23

22

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Page 30: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

30

Meisjes hebben vaker te maken met emotionele problematiek dan jongens Eén van de onderdelen van de SDQ is het voorkomen van emotionele problemen. Iets meer dan een tiende van de leerlingen (11%) heeft emotionele problemen, meisjes vaker dan jongens (17% versus 5%). Er zijn verder geen noemenswaardige verschillen in het voorkomen van emotionele problemen gevonden naar leeftijd, etniciteit, schoolniveau en wijk. Opvallend is dat de uitsplitsing naar gezinswel-vaart een ander beeld geeft voor jongens als voor meisjes. Bij de jongens hebben jongens met een lage gezinswelvaart (11%) vaker emotionele problemen. Bij meisjes zijn het juist de meisjes met een gemid-delde gezinswelvaart (21%) waar emotionele problemen vaker voorkomen. Bij jongens komen relatief veel gedragsproblemen voor Gedragsproblemen (zoals ernstige ongehoorzaamheid, dwars en tegendraads gedrag en agressief gedrag) komen bij 20% van de leerlingen voor en vaker bij jongens dan bij meisjes (25% versus 16%). Leerlingen van 16 jaar en ouder (30%) hebben vaker dan andere leerlingen gedragsproblemen. Ge-dragsproblemen komen ook vaker voor bij VMBO-leerlingen (27%) en jongeren in de wijken Noordwest (26%), Overvecht (24%) en Zuidwest (25%). In vergelijking met andere jongens komen gedragsproble-men vaker voor bij Marokkaanse jongens (35%) en jongens met een lagere gezinswelvaart (laag 38%; midden 29%). Turkse meisjes (24%) hebben vaker gedragsproblemen dan andere meisjes. Zowel een kwart van de jongens als meisjes heeft een verhoogd risico op hyperactief gedrag Bijna een kwart van de leerlingen (24%) heeft een verhoogd risico op hyperactief gedrag. Dit geldt zowel voor jongens als meisjes. Nederlandse leerlingen (29%) en leerlingen uit gezinnen met een hoge welvaart (26%) hebben vaker dan gemiddeld een verhoogd risico op hyperactief gedrag. Marokkaanse (14%) en Turkse leerlingen (17%) en leerlingen met een lagere gezinswelvaart (laag 18%; midden 21%) hebben minder vaak een verhoogd risico. Hyperactief gedrag komt vaker voor in de wijk Vleuten-De Meern (31%) en de Binnenstad (38%). Meisjes hebben vaker dan jongens negatieve scores op zelfbeeld en gevoelens De leerlingen hebben in de jeugdmonitor van het schooljaar 2008-2009 vragen beantwoord die een indruk van hun zelfbeeld geven. Twee voorbeelden van vragen zijn: "Ik sta positief ten opzichte van mezelf" en "Ik heb het gevoel dat ik een paar goede eigenschappen heb". De mate waarin bepaalde gevoelens aanwezig zijn, is nagevraagd aan de hand van negen vragen. De vragen gingen over gevoe-lens van eenzaamheid, geluk en plezier in de afgelopen vier weken. De antwoorden op beide indicato-ren zijn omgezet in een somscore. Hoe hoger de score, hoe beter. Leerlingen die behoren tot de 15% met de laagste somscore hebben een negatieve score. Meisjes hebben vaker dan jongens negatieve scores op zelfbeeld (20% versus 10%) en gevoelens (18% versus 9%). Dit geldt ook voor leerlingen die opgroeien in een gezin met een lage of gemiddelde wel-vaart in vergelijking tot leerlingen uit een gezin met een hoge welvaart. Jongens op het VMBO hebben vaker een negatieve score op zelfbeeld dan jongens op het HAVO/VWO (14% versus 7%). Suïcidegedachten komen voor bij één op de vijf leerlingen Bijna een vijfde van de leerlingen (18%) heeft het afgelopen jaar wel eens serieus over nagedacht om een einde te maken aan zijn of haar leven. Suïcidegedachten komen vaker voor bij meisjes (21%), bij Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse leerlingen (34%) en bij leerlingen uit de wijk Vleuten-De Meern (24%). Marokkaanse leerlingen rapporteren minder vaak dat zij suïcidegedachten hebben (11%). Meisjes op het VMBO hebben vaker suïcidegedachten dan meisjes op de HAVO/VWO (25% versus 19%).

Page 31: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

31

4% van de leerlingen heeft in het afgelopen een daadwerkelijke poging tot suïcide jaar gedaan. Turkse leerlingen (7%), leerlingen met een lage gezinswelvaart (7%) en leerlingen op het VMBO (6%) geven dit vaker aan. Meisjes zijn sociaal vaardiger dan jongens Het overgrote deel van de leerlingen (91%) van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs geeft aan voldoende goede vrienden te hebben. Om te bepalen in hoeverre de leerlingen goed omgaan met anderen staan in de jeugdmonitor van het schooljaar 2008-2009 vijf stellingen, zoals 'Ik kan makkelijk delen met anderen' en 'Ik probeer aardig te zijn tegen anderen'. Van de leerlingen heeft 14% problemen met de omgang met anderen. Meisjes zijn sociaal vaardiger dan jongens. Van de jongens heeft 20% problemen in de omgang met anderen, bij de meisjes is dit 8%. Leerlingen op het VMBO (17%), oudere leerlingen (16 jaar: 19%) en derdeklassers (16%) hebben vaker minder goede sociale vaardigheden. Eén op de zes leerlingen heeft problemen in de relatie met leeftijdsgenoten Problemen in de relatie met leeftijdsgenoten komen bij 15% van de leerlingen voor en vaker bij jongens dan bij meisjes (18% versus 12%). Het aandeel leerlingen met problemen op dit gebied is hoger onder Marokkaanse en Turkse leerlingen (beide 24%), VMBO-leerlingen (24%), leerlingen die opgroeien in een gezin met een lagere welvaart (laag 28%; midden 18%) en leerlingen uit de wijk Zuidwest (23%).

4.5 Sterfte en verloren levensjaren

Kernpunten • De perinatale sterfte in Utrecht (11,6‰) ligt iets hoger dan landelijk (9,3‰), maar is vergelijkbaar

met de andere drie grote steden. • In Utrecht is een aantal perinatale uitkomsten (zoals aangeboren afwijkingen, vroeggeboorte, laag

geboortegewicht en suboptimale start) gunstiger dan in de drie andere grote steden. • Onder 0-14 jarigen zijn aangeboren afwijkingen, ongevallen en infectieziekten de belangrijke

doodsoorzaken. • Onder 0-14 jarigen zorgen aangeboren afwijkingen, verstandelijke handicaps, privé- en verkeers-

ongevallen, infecties van de onderste luchtwegen, astma, angststoornissen, eczeem en infectie-ziekten zorgen voor de meeste ziektelast (verloren jaren door ziekte en sterfte)

• Jongeren van 15-24 jaar verliezen verreweg de meeste levensjaren aan ongevalletsels en psychi-sche stoornissen (inclusief suïcide)

• Onder 15-24 jarigen veroorzaken alcoholafhankelijkheid, angststoornissen, depressie, verkeers-ongevallen, verstandelijke handicaps en suïcide bij jongeren (15-24 jaar) de meeste ziektelast.

Bij de sterfte onder de jeugd bestaat een onderscheid in : • Perinatale sterfte: foetale sterfte voor de geboorte, vanaf 22 weken zwangerschap plus sterfte in de

eerste week na de geboorte (Stichting, PRN, 2008). • Zuigelingensterfte: sterfte van levendgeborenen in het eerste levensjaar (Bonsel & Van der Maas,

1994). • Kindersterfte: alle levendgeborenen die voor hun twintigste verjaardag overlijden (Knoeff-Gijzen &

Kienhuis-Heerink, 2009).

Page 32: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

32

Perinatale sterfte in Utrecht iets hoger dan landelijk maar gelijk aan de overige grote steden De perinatale sterfte in Utrecht was in de periode 2002-2006 11,6‰ per 1000 dood- en levendgebo-renen vanaf een zwangerschapsduur van 22 weken tot 7 dagen post partum (De Graaf, e.a., 2008). Bij autochtone moeders was de perinatale sterfte iets lager (11,1‰) dan bij allochtone moeders (12,9‰). In vergelijking met het landelijke cijfer (9,3‰) is de perinatale sterfte in Utrecht iets hoger, maar deze is van hetzelfde niveau als in de andere drie grote steden (zie figuur 4.3.

Perinatale sterfte

0

2

4

6

8

10

12

14

Utrecht Amsterdam Den Haag Rotterdam Nederland

%

Figuur 4.3. Perinatale sterfte in Utrecht vergeleken met Nederland en de G3, aantal per 1000 geboorten

In Utrecht is een aantal perinatale uitkomsten gunstiger dan in de drie andere grote steden In het onderzoek waarin de sterfte rond de geboorte in de vier grote steden is vergeleken, zijn ook andere ‘ongunstige perinatale uitkomsten’, zoals congenitale afwijkingen, vroeggeboorte (zwanger-schapsduur minder dan 37 weken) en dysmaturiteit (gewicht onder het 10e percentiel), en suboptimale start bij de geboorte (apgarscore <7 na vijf minuten) meegenomen. Op deze indicatoren scoort Utrecht gunstig, zowel ten opzichte van het landelijke cijfer als de andere drie grote steden ( zie figuur 4.4)

Ongunstige, perinatale uitkomsten

0102030405060708090

Utrech

t

Amsterda

m

Den H

aag

Rotte

rdam

Nederl

and

%

Aangeboren afwijkingen

Vroeggeboorte

Laag geboortegewicht

Suboptimale start

Figuur 4.4. Ongunstige perinatale uitkomsten in Utrecht vergeleken met Nederland en de drie andere grote steden,

aantal per 1000 geboorten (Bron: De Graaf, e.a., 2008)

Page 33: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

33

Ook op het totaal aantal ongunstige perinatale uitkomsten (optelsom per kind) per 100 geboorten staat Utrecht (126,1) er gunstig voor (Nederland 137,6; Amsterdam 148,7; Den Haag 157,8 en Rotter-dam 168,5). Aangeboren afwijkingen, ongevallen, infectieziekten en psychische aandoeningen verantwoordelijk voor verloren levensjaren en ziektelast bij de jeugd Het aantal verloren levensjaren dat door een bepaalde aandoening veroorzaakt wordt, is een maat voor de impact van een aandoening. Voor elk sterfgeval is het aantal verloren levensjaren gelijk aan de levensverwachting die nog resteert op het moment dat iemand overlijdt. Een sterfgeval op jonge leef-tijd weegt dus zwaarder dan een sterfgeval op hogere leeftijd. Behalve verloren levensjaren kan ook ziektelast berekend worden om de ernst van aandoeningen te bepalen. De ziektelast (de hoeveelheid gezondheidsverlies in een populatie die veroorzaakt wordt door ziekten) wordt vaak uitgedrukt in DALY's (Disability-Adjusted Life-Years). Een DALY staat daarbij voor één levensjaar dat iemand verliest als gevolg van een minder goede gezondheid. Dat kan zijn omdat iemand eerder is overleden als gevolg van een ziekte, of omdat hij of zij door een ziekte niet goed functioneert, waarbij de ernst van de ziekte wordt meegenomen. Omdat in de berekening van DALY's vier belangrijke aspecten van ziekten worden meegenomen, namelijk het aantal mensen dat aan de ziekte lijdt, de ernst van de ziekte, de sterfte eraan, en de leeftijd waarop de sterfte optreedt, kunnen ziekten onderling goed vergeleken worden als het gaat om hun invloed op de volksgezondheid (Hoey-mans, Gommer, Poos, 2006a). In Nederland wordt de meeste ziektelast veroorzaakt door hart- en vaatziekten en kanker. Opvallend is dat daarnaast angst en depressie veel ziektelast veroorzaken. De top-10 van ziekten met de grootste verlies aan DALY's ziet er in 2003 als volgt uit (Hoeymans, Gommer, Poos, 2006b):

Tabel 4.1. Ziektelast veroorzaakt door lichamelijke en psychische problemen

Rangorde

% van DALY’S

1 Coronaire hartziekten 7,6

2 Angststoornissen 5,1

3 Beroerte 4,9

4 Depressie en dysthymie 3,9

5 COPD 3,2

6 Diabetes mellitus 3,2

7 Longkanker 3,0

8 Alcoholafhankelijkheid 2,5

9 Artrose 2,5

10 Dementie 2,3

Bron: RIVM 2003

In tegenstelling tot volwassenen worden bij kinderen (0-14 jaar) de verloren levensjaren grotendeels bepaald door aangeboren afwijkingen en ongevallen. Infectieziekten zijn ook een belangrijke doods-oorzaak op de kinderleeftijd. Voor de 'jaren geleefd met ziekte' spelen veel verschillende hoofdgroepen van ziekten een rol. Behalve de drie hiervoor genoemde ziektegroepen, zijn ook de ziekten van de ademhalingswegen (met name astma), huidziekten (eczeem) en psychische stoornissen van belang. De ziekten die bij kinderen de meeste ziektelast (in DALY's) met zich meebrengen zijn aangeboren afwij-kingen van het hartvaatstelsel en het centrale zenuwstelsel, verstandelijke handicaps, privé- en ver-

Page 34: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

34

keersongevallen, infecties van de onderste luchtwegen, astma, angststoornissen, eczeem en infectie-ziekten van het maagdarmkanaal. Jongeren (15-24 jaar) verliezen verreweg de meeste levensjaren aan ongevalsletsels en psychische stoornissen (inclusief suïcide). Deze twee ziektegroepen zijn verantwoordelijk voor 80% van de sterfte (van de 56 hier geselecteerde ziekten). Psychische stoornissen zijn verantwoordelijk voor de bulk aan ziektejaarequivalenten. Een groot deel hiervan, met name bij jongens, is afhankelijkheid van alcohol-gebruik. De ziekten die bij jongeren de meeste ziektelast in DALY's veroorzaken zijn alcoholafhanke-lijkheid, angststoornissen, depressie, verkeersongevallen, verstandelijke handicaps en suïcide.

4.6 Ervaren gezondheid en levensverwachting

Kernpunten • Een overgrote meerderheid van de leerlingen van de basisschool (87%) en het voortgezet onderwijs

(83%) vindt de eigen gezondheid goed of heel goed. • Bij de leerlingen van het voortgezet onderwijs is de ervaren gezondheid de afgelopen jaren con-

stant op dit hoge niveau gebleven. • De levensverwachting bij geboorte in Utrecht (78,7) ligt significant lager dan gemiddeld in Neder-

land (79,4).

Het laatste gedeelte over de gezondheidstoestand van de Utrechtse jeugd gaat in op de ervaren ge-zondheid en de levensverwachting. De voorgaande paragrafen beschrijven lichamelijk en psychische aandoeningen, ervaren belemmeringen, regie over eigen leven en sterfte. Al deze aspecten hebben in meer of mindere mate invloed op de ervaren gezondheid en levensverwachting.

4.6.1 Ervaren gezondheid De ervaren gezondheid heeft betrekking op het eigen oordeel van de leerlingen over hun gezondheid. Het is gemeten met behulp van een enkelvoudige vraag, "Hoe vind je je gezondheid in het algemeen?". Ervaren gezondheid is een samenvattende gezondheidsmaat van alle gezondheidsaspecten die relevant zijn voor de persoon in kwestie en wordt over het algemeen beschouwd als een goede indicator van de werkelijke gezondheid. Daarnaast blijkt ervaren gezondheid ook een sterke voorspeller van sterfte te zijn (Benyamini Y, Idler EL,1999) De jeugdmonitor vraagt de leerlingen van het basis- en voortgezet onderwijs naar de ervaren gezond-heid. 87% van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs ervaart een (heel) goede gezondheid Van de leerlingen vindt 87% zijn gezondheid (heel) goed. Dit geldt even vaak voor meisjes als voor jongens. Marokkaanse (77%) en Turkse leerlingen (80%) ervaren hun gezondheid minder vaak als (heel) goed, terwijl Nederlandse leerlingen vaker dan gemiddeld tevreden zijn over hun gezondheid (93%). Leerlingen uit de wijken Overvecht (81%) en Zuid (77%) ervaren hun gezondheid het minst vaak als (heel) goed. In Noordoost ervaren leerlingen hun gezondheid het best (95%).

Page 35: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

35

83% van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs ervaart een (heel) goede gezond-heid Van de leerlingen van de klassen 2 en 3 vindt in het schooljaar 2008-2009 83% zijn gezondheid (heel) goed. Dit geldt vaker voor jongens dan voor meisjes (87% versus 80%). Alleen bij meisjes zijn verschil-len tussen leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken aangetoond. Marokkaanse meisjes (75%) ervaren hun gezondheid minder vaak als (heel) goed dan andere meisjes. Ditzelfde geldt voor meisjes op het VMBO (76%), meisjes die opgroeien in een gezin met een lagere welvaart (laag 71%; midden 75%) en voor meisjes uit de wijk Noordwest (67%). Eerdere metingen van de jeugdmonitor in het voortgezet onderwijs hebben geen verschillen voor ervaren gezondheid gevonden.

4.6.2 Levensverwachting De levensverwachting in Utrecht bedraagt 78,7 jaar en dat is significant lager dan de gemiddelde levensverwachting in Nederland (79,4 jaar). Een lagere levensverwachting vinden we ook in de andere grote steden Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. De genoemde cijfers betreffen de gemiddelde levensverwachting over de periode 2003-2006. (CBS 2009, bewerkt door RIVM). Uit een eerdere periode (2001-2004) is ook bekend wat de gezonde levensverwachting is. Utrechters worden gemiddeld 60 jaar in een goede ervaren gezondheid, 64 jaar in goede geestelijke gezondheid en de levensverwachting is 68 jaar zonder lichamelijke beperkingen (zie ook tabel 4.2). Vooral de levensverwachting in goede geestelijke gezondheid steekt ongunstig af tegen het landelijk gemiddelde. In Utrecht is de levensverwachting 92003-2006) voor mannen 76,1 jaar en dat is 0,9 jaar lager dan gemiddeld in Nederland. De levensverwachting voor vrouwen ligt hoger dan voor mannen, namelijk op 80,95 jaar en dat is 0,6 jaar lager dan gemiddeld in Nederland. Cijfers over de periode 2001-2004 (zie tabel 4.2) laten zien dat Utrechtse mannen tevens gemiddeld een jaar eerder met lichamelijke beper-kingen te kampen krijgen dan vrouwen. Vrouwen daarentegen leven korter in goede geestelijke ge-zondheid dan mannen (gemiddeld 63 jaar t.o.v. 67 jaar). Dit wijkt sterk af van het landelijk gemiddelde. (Poos, 2008) Tabel 4.2. Gezonde levensverwachting 2001-2004 (Hoeymans, 2005 & Hoeymans & Zwakhals, 2009)

Totaal Mannen Vrouwen

Utrecht t.o.v. NL Utrecht t.o.v. NL Utrecht t.o.v. NL Levensverwachting (2003-2006)* 78.7 -0.7 76.1 -0.9 80.9 -0.6

Levensverwachting (2001-2004)** 78.1 -0.7 75.2 -1.1 80.6 -0.5

Levensverwachting in goede ervaren gezondheid** 60.1 -1.9 59.2 -3.0 61.0 -0.7

Levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen** 67.9 -0.8 67.1 -1.9 68.2 -0.1

Levensverwachting in goede geestelijke gezondheid** 64.4 -3.7 67.2 -1.7 62.7 -4.4

* CBS 2009, bewerkt door RIVM over periode 2003-2006

** Hoeymans, 2005 & Hoeymans & Zwakhals, 2009 over periode 2001-2004

4.7 Zorggebruik Een toegankelijke gezondheidszorg is essentieel voor een gezonde jeugd. Toegankelijke zorg betekent dat jongeren die zorg nodig hebben, op tijd en zonder grote drempels toegang hebben tot de zorgver-lening. Bij zorg gaat het dan om de zorg- en welzijnsvoorzieningen die onder de gemeentelijke ver-antwoordelijkheid vallen, de preventieve gezondheidszorgvoorzieningen en de eerstelijnszorg. Dit is de zorg die direct voor mensen bereikbaar is. Gemeenten kunnen onder andere toegankelijkheid van

Page 36: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

36

de zorg faciliteren door als regisseur op te treden in het gezondheidsbeleid, voorzieningen over de gemeente te verspreiden, zorg te dragen voor voldoende parkeerplaatsen en wachtlijsten te beperken. Naast de GG&GD zijn onder andere huisartsen, welzijnsvoorzieningen, woningbouwcorporaties en andere gemeentelijke afdelingen als ruimtelijke ordening belangrijke partners. (VNG, 2009) Deze paragraaf omschrijft het zorggebruik van de Utrechtse jeugd. Welke preventieve voorzieningen zijn er voor de Utrechtse jeugd? Hoe staat het met de vaccinatiegraad van de Utrechtse jeugd? Van welke medische zorg maakt de Utrechtse jeugd gebruik?

Erfelijkheid Verworven

Fysieke omgeving Leefstijl

Sociale omgeving

Zorg (somatisch)

Zorg (psychisch)

Gezondheidsbeleid

Gezondheidstoestand

Determinanten

Endogene determinanten

Exogene determinanten

Zorg en Preventie

Preventie (gezondheidsbescherming, ziektepreventie, gezondheidsbevordering)

Figuur 4.5 Conceptueel model voor de gezondheidstoestand (naar Ruwaard en Kramers, 1993 en 1997)

4.7.1 Centrum voor Jeugd en Gezin en JGZ 0-19 jaar

Kernpunten • Utrecht heeft de afgelopen jaren vijf Centra voor Jeugd en Gezin geopend. • Het bereik van de Jeugd Advies Teams (JAT) was in 2008 165 jongeren en van het Opvoedbureau

999 cliënten in 2008.

In de afgelopen jaren zijn er vijf Centra voor Jeugd en Gezin geopend Onder verantwoordelijkheid van het ministerie voor Jeugd en Gezin zijn in heel Nederland centra voor jeugd en gezin (CJG) opgericht. Deze centra bieden preventie, advies, ondersteuning, signalering en lichte hulp. Bij zwaardere problemen of ingewikkelde hulpvragen coördineren de centra de benodigde hulp. In Utrecht zijn de afgelopen jaren vijf centra voor jeugd en gezin geopend. Een CJG: • bundelt lokale functies en taken op het gebied van gezondheid, opgroeien en opvoeden; • is in elke gemeente of wijk te vinden onder dezelfde naam; • heeft een positieve uitstraling, gericht op preventie en signalering; • biedt advies en lichte hulp; • is bedoeld voor kinderen en jongeren van -9 maanden tot 23 jaar en hun (aanstaande) ouders; • is voor alle culturen laagdrempelig; • fungeert als vraagbaak voor professionals;

Page 37: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

37

• streeft naar uniforme signalering, en • maakt gebruik van de verwijsindex en Digitaal Dossier JGZ (NJI-website). Op 2 juni 2009 is de website voor Jeugd en Gezin Utrecht gelanceerd. In Utrecht zijn voorlopig de jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar, de jeugdadviesteams en het opvoedbureau ondergebracht in het CJG Jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar De jeugdgezondheidszorg (JGZ), die zich bezighoudt met de gezondheidsactiviteiten gericht op het bevorderen, beschermen en beveiligen van de gezondheid, groei en lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van kinderen en jeugdigen, wordt in Utrecht vanaf januari 2010 door de GG&GD Utrecht (afdeling Jeugdgezondheidszorg) uitgevoerd. De activiteiten voor de 0-4 jarigen, die bekend staan onder de naam ‘consultatiebureau’ werden voor januari 2010 door Aveant en Zuwe uitgevoerd. Alle Utrechtse 0 t/m 3-jarigen krijgen standaard twee huisbezoeken, 12-14 consulten en een gehoors-creening aangeboden. De zorg voor de 4 t/ 18-jarigen die door de GG&GD aangeboden wordt, bestaat standaard uit vier contactmomenten: drie periodieke gezondheidsonderzoeken (PGO), in groep 2 en 6 (wordt 7) van het basisonderwijs en klas 2 (was klas 1) van het voortgezet onderwijs en een logopedische screening in groep 2 van het BO. Jeugdadviesteams (JAT) Als kinderen/jongeren problemen hebben, kunnen zij vaak terecht bij het eigen netwerk of bij de eerstelijns hulpverlening. Als problemen ernstiger en/of complexer zijn en niet in de directe omgeving opgelost worden, worden ze vaak via leerkrachten of andere professionals verwezen naar het Jeugdad-viesteam (JAT) van de GG&GD. In Utrecht functioneert sinds 2007 in elke wijk een Jeugdadviesteam. De belangrijkste taken van het Jeugdadviesteam zijn naast consult bieden aan professionals: problemen van alle gezinsleden in kaart brengen, een advies formuleren, toeleiden naar zorg en coördineren van zorg. Zij zorgen ervoor dat het gezin de juiste zorg krijgt, geven advies aan professionals en werken samen met diverse partners in de stad (welzijnsorganisaties, onderwijs, Jeugdzorg, gezondheidszorg, justitie, politie en andere organisaties). In 2009 zijn 270 gezinnen (780 kinderen) aangemeld bij de JAT’s. Er werden ruim 900 consultatieve vragen behandeld. De meeste aanmeldingen kwamen via het onderwijs, gevolgd door de politie en de welzijnsorganisaties. De meeste doorverwijzingen vonden plaats naar de GGZ, de zorgstructuur van de wijkwelzijnsorganisaties, Bureau Jeugdzorg Utrecht en het Algemeen maatschappelijk werk. Het opvoedbureau In het Opvoedbureau werken pedagogen en voorlichters die informatie en advies bieden over opvoeden aan ouders en opvoeders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar. Het opvoedbureau is laagdrem-pelig. Ouders en opvoeders die problemen of vragen hebben met betrekking tot de opvoeding van hun kind(eren), kunnen er gratis en zonder verwijzing of intakeprocedure terecht. In Utrecht is het Opvoedbureau in maart 2004 met twee wijkpedagogen in drie wijken (Leidsche Rijn, Overvecht en Zuidwest) van start gegaan. In 2005 hebben 225 cliënten (217 ouders/verzorgers en 8 beroepskrachten) contact gezocht met het Opvoedbureau. Iets minder dan de helft van de ouders (42%) is van Nederlandse afkomst, 23% heeft een Marokkaanse en 14% een Turkse achtergrond. De meest voorkomende opvoedingsproblemen in 2005 betroffen ‘niet luisteren/ongehoorzaam’ (11%) en ‘alge-mene opvoedingsaanpak’ (9%). In driekwart van de problemen (76%) ging het om ‘opvoedingsspan-ning’, in 18% om een opvoedingscrisis en in 5% om alledaagse opvoedingsvragen.

Page 38: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

38

In de periode 2005-2008 is het opvoedbureau uitgegroeid tot een capaciteit van ruim 6,3 fte wijkpe-dagogen (verdeeld over 13 personen) en vier voorlichters (twee van Marokkaanse en twee van Turkse afkomst). Het opvoedbureau werkt sinds 2008 voor de hele stad Utrecht en niet meer alleen voor de aandachtswijken. Het aantal cliënten is van 225 in 2005 toegenomen tot 999 in 2008. De verdeling van de culturele achtergrond van de cliënten is iets veranderd ten opzichte van 2005. Het aandeel cliënten van Nederlandse afkomst is iets toegenomen tot 45%, evenals dat van Turkse afkomst (van 14% naar 19%). Daar staat tegenover dat het aandeel cliënten van Marokkaanse afkomst afneemt (van 23% naar 21%). Dit komt waarschijnlijk omdat het Opvoedbureau voor de hele stad is gaan werken en niet meer alleen voor de aandachtswijken (waar relatief veel Marokkaanse Utrechters wonen). De meest voorkomende opvoedingsproblemen, ‘niet luisteren/ongehoorzaam’ (10%) en ‘algemene opvoedingsaanpak’ (10%) kwamen in 2008 nagenoeg net zo vaak voor als in 2003. Voor wat betreft de ‘zwaarte’ van de problemen, blijkt dat ‘opvoedingsspanning’ (78%) gelijk gebleven is ten opzichte van 2005, maar dat de opvoedingscrises afnemen (van 18% naar 10%). Alledaagse opvoedingsvragen ne-men toe (van 5% naar 10%).

4.7.2 Vaccinaties

Kernpunten • In Utrecht ligt de vaccinatiegraad boven de WHO-norm van 90%. Ten opzichte van het landelijk en

provinciaal gemiddelde steekt Utrecht hiermee gunstig af. • De vaccinatiegraad in Utrecht bleef in de periode 2004-2009 constant op een hoog niveau. In het kader van de volksgezondheid is het van groot belang om de bevolking tegen uitbraken van infectieziekten te beschermen. Een hoge vaccinatiegraad is daarbij belangrijk om groepsimmuniteit te verkrijgen. Het Rijksvaccinatieprogramma in Nederland biedt alle ouders de mogelijkheid hun kinderen te laten vaccineren tegen een aantal ziekten (difterie, kinkhoest, tetanus, poliomyelitis (DaKTP), Hae-mophilus influenza type B (Hib), bof, mazelen, rodehond (BMR), meningokokken C en pneumokokken). Voor de verschillende infectieziekten zijn normen voor de vaccinatiegraad opgesteld. Voor polio advi-seert de WHO een entpercentage van tenminste 80% (Van Lier, e.a., 2009), maar het RIVM acht een 90% vaccinatiegraad voor Nederland gewenster om een betere groepsbescherming te verkrijgen (i.v.m. gebieden waar bewoners zich vanwege principiële redenen niet of slechts gedeeltelijk laten vaccine-ren). De normen voor mazelen en Hib zijn in Nederland ook op 90% vastgesteld. In het algemeen beidt een vaccinatiegraad boven de 90% voldoende bescherming tegen de hiervoor genoemde infectieziek-ten. De vaccinatiegraad in Utrecht ligt boven de WHO-norm van 90% In figuur 4.6 staat de vaccinatiegraad van de Utrechtse jeugd per 1 januari 2009 weergegeven. Net als in 2004 (zie de vorige VMU-rapportage) ligt de vaccinatiegraad in Utrecht boven de WHO-norm van 90%. Met uitzondering van de DTP-vaccinatie bij 5 jaar is de vaccinatiegraad in Utrecht gunstig in vergelijking met de provincie Utrecht en landelijk.

Page 39: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

39

Percentage gevaccineerde kinderen per 1 januari 2009

8486889092949698

100

D(K)TP

2 jar

igen

DTP 5

jarig

en

DTP 1

0 jari

gen

Hib 2

jarige

n

MenC zu

igelin

gen

BMR

10 ja

rigen

%

Gemeente Utrecht

Provincie Utrecht

Nederland

Figuur 4.6 Percentage kinderen dat gevaccineerd is per 1 januari 2009.

De vaccinatiegraad in Utrecht is in de periode 2004-2009 constant op een hoog niveau gebleven. Wel valt op dat de vaccinatiegraad voor DTP bij 5-jarigen iets afneemt (zie figuur 4.7).

Percentage gevaccineerde kinderen in jaren 2004-2009

8486889092949698

100

D(K)TP

2 jar

igen

DTP 5

jarig

en

DTP 1

0 jari

gen

Hib 2

jarige

n

MenC zu

igelin

gen

BMR

10 ja

rigen

%

2004

2006

2007

2008

2009

Figuur4.7 Percentage gevaccineerde kinderen, 2004-2009.

4.7.3 Medische zorg en medicijngebruik

Kernpunten • Van de 0-18 jarige bij AGIS verzekerde kinderen in Utrecht gebruikte 15% in 2008 medicijnen, 71%

bezocht de tandarts (4-18 jaar), 10% de orthodontist en 6% de fysiotherapeut. • Ten opzichte van 2003 blijft het medicijngebruik en tandartsbezoek gelijk. Het gebruik van de

orthodontist is iets gedaald en van de fysiotherapeut iets gestegen.

Gegevens over de medische zorg en het medicijngebruik van de hele Utrechtse bevolking van 0 tot en met 18 jaar zijn niet beschikbaar. Wel zijn gegevens bekend van de kinderen en jongeren die bij zorg-

Page 40: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

40

verzekeraar AGIS aangesloten zijn. Deze groep is niet representatief voor de hele Utrechtse bevolking van 0 tot en met 18 jaar, maar hun gegevens zijn wel relevant. AGIS heeft een hoge dekkingsgraad in de vier aandachtwijken van de GG&GD (Overvecht, Noordwest, Zuidwest en Zuid). In vergelijking met volwassenen en ouderen maken 0-18 jarigen weinig gebruik van de medische zorg. Medicijngebruik en tandartsbezoek door bij AGIS verzekerde kinderen gelijk gebleven. In 2008 kreeg 17,4% van de 0 tot en met 19 jarigen in Nederland medicijnen op recept voorgeschre-ven, tegenover 39,6% voor de gehele bevolking (CBS, 2009). In Utrecht kreeg 14,9% van de 0 tot en met 18 jarige AGIS-verzekerden in 2008 medicijnen op recept voorgeschreven. Ten opzichte van 2003 (vorige VMU) is dit nagenoeg gelijk gebleven (was 14,7%). Jongens en meisjes krijgen even vaak medi-cijnen op recept voorgeschreven. Net als in 2003 worden aan de 12-18 jarigen het vaakst medicijnen voorgeschreven (18,1%) en aan de 4-11 jarigen het minst vaak (12,3%). Kinderen van Turkse (11,9%) en Marokkaanse afkomst (13,6%) krijgen minder vaak medicijnen op recept dan Nederlandse kinderen (17,2%). Dit verschil is ook in 2003 geconstateerd. In tegenstelling tot 2003 zijn er in 2008 geen wijk-verschillen gevonden. Het medicijn gebruik van de Utrechtse AGIS-verzekerden van 0 tot en met 18 jaar verschilt niet van dat in het hele provincie Utrecht. Voor een aantal verschillende medicijngroepen is het gebruik door Utrechtse AGIS-verzekerden be-kend. In 2008 werd aan 9,8% van hen medicijnen voor astma en ademhalingsklachten voorgeschreven. Dit is aanzienlijk hoger dan bij de andere medicijngroepen: 0,3% diabetes, 0,5% tegen bedplassen, 1,3% voor ADHD en 0,5% voor depressiviteit. Deze percentages zijn niet veranderd ten opzichte van 2003. Het tandartsbezoek van de Nederlandse jeugdigen is relatief hoog. In 2006 bezocht 82% van de 0-14 jarigen één of meer keren per jaar de tandarts (bron: CBS StatLine). In Utrecht bezocht 71,3% van de AGIS-verzekerden van 4-18 jaar in 2008 een tandarts. Dit is vergelijkbaar met 2003 toen 72% een tandarts bezocht. Het gebruik van de orthodontist door bij AGIS verzekerde kinderen is iets gedaald en van de fysiothe-rapeut iets gestegen Het bezoek aan een orthodontist ligt in 2008 (9,8%) iets lager dan in 2003 (12%). Net als in 2003 bezochten kinderen van Turkse afkomst minder vaak de tandarts (67,3%) en orthodontist (6,6%) dan de Nederlandse kinderen (resp. 70,8 en 10,6%). Kinderen van Marokkaanse afkomst die bij AGIS zijn verzekerd, hebben hun achterstand ten opzicht van Nederlandse kinderen ingelopen. Hun bezoek aan tandarts (73,4%) en orthodontist (10,2%) is vergelijkbaar aan dat van de Nederlandse kinderen. Het tandarts- en orthodontistbezoek van de Utrechtse AGIS-verzekerden van 0 tot en met 18 jaar verschilt niet van dat in het hele provincie Utrecht. Het gebruik een fysiotherapeut door AGIS-verzekerden van 0 tot en met 18 jaar is in de afgelopen jaren gestegen van 3,7 % in 2003 tot 6,3% in 2008. Jongens (6,9%) maken vaker gebruik van een fysio-therapeut dan meisjes (5,6%) en de 12-18 jarigen (8,9%) vaker dan de 0-3 jarigen (5,7%) en de 4-11 jarigen (4,4%). Kinderen van Marokkaanse (5,4%) en Turkse afkomst (5,9%) maken minder vaak gebruik van de fysiotherapeut dan Nederlandse kinderen (7,2%).

Page 41: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

41

4.7.4 Jeugdzorg

Kernpunten • Het aantal indicaties door Bureau Jeugdzorg in Utrecht in 2008 is gelijk aan het landelijk gemid-

delde (2,1% van de 0 t/m 17 jarigen). • Ten opzichte van Den Haag en Rotterdam is het aantal indicaties van Bureau Jeugdzorg in Utrecht

lager, maar vergelijkbaar met Amsterdam.

Als de problemen van kinderen te zwaar of te complex voor de JGZ, JAT’s of het opvoedbureau zijn, is verwijzing naar de geïndiceerde hulpverlening (jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg, zorg voor licht gehandicapten of civiele plaatsing in een justitiële jeugdinrichting) noodzakelijk. Het is niet mogelijk rechtstreeks te verwijzen naar deze hulpverlening. Dit doet Bureau Jeugdzorg. Aantal indicaties door Bureau Jeugdzorg in Utrecht op landelijk gemiddelde In 2008 ging het in heel Nederland om 2,1% van de 0 tot en met 17 jarigen, die een nieuwe indicatie hebben gekregen (Steketee, e.a. 2010). In absolute aantallen betrof dit bijna 75.000 kinderen. In Utrecht heeft 2,1% van de 0 t/m 17 jarigen in 2008 een indicatie tot hulp van het Bureau Jeugdzorg ontvangen. Dit is gelijk aan heel Nederland en Amsterdam (ook 2,1%), maar lager dan in Den Haag (2,7%) en Rotterdam (2,4%).

4.7.5 Geestelijke Gezondheidzorg

Kernpunten • Binnen de geestelijke gezondheidszorg komen behandelingen voor ‘Ouder-kind-problematiek’ en

ADHD het meest voor onder 0-18 jarigen in 2006. In de regio Utrecht worden alle contacten met de GGz geregistreerd in het Psychiatrisch Casus Register (O)GGz Midden Nederland (PCR-MN). Aan dit register doen de volgende instellingen mee (Laan, 2008):

• Altrecht (grootste GGz-aanbieder in de regio Utrecht; behandeling mogelijk voor een breed scala van aandoeningen);

• UMC Utrecht (academische zorg; met name stemmingstoornissen en psychotische aandoenin-gen);

• Mesos/St Antonius (Psychiatrische afdeling van algemeen ziekenhuis; vooral stemmingstoor-nissen, angst en somatoforme aandoeningen);

• Centrum Maliebaan (verslavingszorg); • SBWU (woonbegeleiding in de stad Utrecht); • Kwintes woonbegeleiding in de regio Utrecht).

Voor de 15 meest voorkomende diagnose groepen is onderzocht wat de prevalenties voor de 0 tot en met 18 jarigen in Utrecht zijn. Hierbij moet rekening gehouden worden dat de psychiatrische zorg die in de eerste lijn verleend wordt (naar schatting 85%; Van Rijswijk, 2005) niet opgenomen is in het PCR-MN. Dit betekent dat een groot deel van de minder ernstige psychiatrische problematiek ontbreekt.

Page 42: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

42

Behandeling voor ‘Ouder-kind problematiek’ en ADHD komen het meest frequent voor bij 0-18 jarigen Tabel 4.3 geeft weer welke psychiatrische aandoeningen relatief vaak bij 0 tot 18 jarigen zijn behan-deld in Utrecht in 2006. Een behandeling voor ‘Ouder-kind-problematiek’ (wanneer er een verstoorde interactie tussen ouder en kind, bijvoorbeeld een verstoorde communicatie, overprotectie, inadequate discipline, is die samengaat met significante beperkingen in het functioneren van het individu of het gezin of het ontstaan van significante symptomen bij ouder of kind) en ADHD (Attention Deficit Hyper-activity Disorder) komen het meest voor bij 0-18jarigen in 2006. Tabel 4.3 Behandeling psychiatrische aandoeningen bij 0-18 jarigen (Bron PCR-mn)

Psychiatrische aandoeningen behandeld in de tweede en derde lijn in de stad Utrecht (diagnose 2006) 0/00

• Ouder-kind problematiek • ADHD • PDD-NOS en autisme • Aanpassingsstoornis • Depressie • Angststoornis • Identiteitsstoornis • Anorexia en boulimia • Schizofrenie • Persoonlijkheidsstoornis

4,21% 3,92% 1,38% 1,38% 1,22% 0,95% 0,32% 0,27% 0,16% 0,14%

Page 43: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

43

5. Leefstijl

5.1 Inleiding Het vijfde hoofdstuk van dit rapport gaat in op een belangrijke determinant van gezondheid van jonge-ren: leefstijl. (zie figuur 5.1). Het gaat hier om het samenspel tussen voor de gezondheid gunstig en ongunstig gedrag, zoals roken, overmatig alcoholgebruik en lichamelijke inactiviteit (RIVM 2006). Een ongezonde leefstijl vergroot het risico op een slechte gezondheid, ziektes, een vervroegde dood en verlies aan kwaliteit van leven. (Hoeymans, 2006, Hollander, 2006).

Figuur 5.1. Conceptueel model determinanten van gezondheid (naar Ruwaard & Kramers, 1993 en 1997)

Het verbeteren van leefstijl heeft de laatste jaren veel aandacht gekregen, maar er is ook nog steeds veel te doen op dit vlak. In 2005 constateerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg dat gemeenten meer kunnen doen aan preventie door het stimuleren van een gezonde leefstijl. Leefstijl is sterk per-soonsgebonden en beïnvloedbaar door de sociale omgeving. Een ongezonde leefstijl kenmerkt zich door roken, te veel alcohol- en drugsgebruik, te weinig beweging, ongezonde voeding en/of risicovol seksueel gedrag. Roken heeft de meeste ziektelast en verloren levensjaren tot gevolg, gevolgd door overgewicht en overmatig alcoholgebruik. Een ongezonde leefstijl kan leiden tot verlies aan kwaliteit van leven. Onvoldoende kennis over gezondheidseffecten en te weinig inzicht in de eigen leefstijl belemmeren een gezonde leefwijze. Door onder andere voorlichting, subsidies voor beweegactiviteiten en verordeningen rond alcoholverkoop aan jongeren stimuleren gemeenten een gezonde leefwijze. Dit gedeelte van de Volksgezondheidsmonitor gaat in op overgewicht, voeding en beweging en vervolgens roken, alcohol- en cannabisgebruik. (VNG, 2009)

Page 44: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

44

5.2 Overgewicht

Kernpunten • In de periode 2002-2008 is in Utrecht stadsbreed het overgewicht (inclusief obesitas) bij school-

gaande jeugd gestabiliseerd. • Overgewicht komt in Utrecht vaker voor bij Turkse en Marokkaanse kinderen, kinderen met laag-

opgeleide ouders en kinderen in Noordwest, Overvecht, Zuid en Zuidwest. • Bij Turkse kinderen is sprake van een toename van overgewicht in de periode 2002-2008, terwijl

bij Marokkaanse kinderen een lichte afname zichtbaar is. • In de wijken Noordwest en Overvecht is in de periode 2002-2008 overgewicht afgenomen en in de

wijken Zuid en Zuidwest toegenomen.

Overgewicht bij de schoolgaande jeugd in Utrecht stabiliseert Jongeren met overgewicht en vooral obesitas, hebben meer kans om later ziekten als diabetes mellitus type 2, hart- en vaatziekten, aandoeningen aan de galblaas, aandoeningen van het bewegingsstelsel, enkele soorten kanker en aandoeningen aan de ademhalingsorganen te krijgen. (VNG, 2009) Uit analyses van de registratie van de JGZ 4-19 jaar (JIS) over de schooljaren 02/03 tot en met 07/08 (Zwikker e.a, 2008) kwam naar voren dat de stijgende trend van overgewicht (inclusief obesitas) in het algemeen gestabiliseerd is. In groep 2 van het basisonderwijs en de eerste klas van het voortgezet onderwijs daalt het aantal gevallen van overgewicht en obesitas (zie figuur 5.2). In groep 6 van het basisonderwijs blijft het percentage leerlingen met overgewicht in de onderzochte periode stabiel. Ondanks deze gunstige ontwikkeling komt overgewicht onder de Utrechtse jeugd nog steeds veel voor in vergelijking met landelijke cijfers. Uit de landelijke jeugdmonitor (CBS, 2009) blijkt dat bijna 14% van de jongeren van 2-25 jarigen in de periode 2006-2008 overgewicht had. In de grote steden had bijna 18 procent van de 2- tot 25-jarigen overgewicht in 2006–2008 tegenover ruim 13 procent in de rest van Nederland (CBS, 2009). Vergelijking van de Utrechtse JIS-gegevens met de landelijke cijfers en de andere drie grote steden is lastig omdat de samenstelling van de populaties verschilt. Met name de verschillen in overgewicht tussen de etnische groepen zijn groot. De etnische samenstelling van de Utrechtse jeugd verschilt van die van de landelijke jeugd en van die van de andere drie grote steden.

Trends in overgewicht (inclusief obesitas) in groep 2, 6 BO en klas 1 VO

0

5

10

15

20

25

02/03 03/04 04/05 05/06 06/07 07/08

%

PGO 2 BO

PGO 6 BO

PGO 1 VO

Figuur 5.2 Overgewicht groep 2 en 6 BO en Klas 1 VO in de periode 2002-2008 In alle leeftijdsgroepen hebben Turkse en Marokkaanse kinderen vaker overgewicht dan Nederlandse kinderen. Opvallend is dat er in de periode 2002-2008 bij Marokkaanse kinderen overgewicht afneemt,

Page 45: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

45

terwijl bij Turkse kinderen sprake is van een toename. In Noordwest is er in de periode 2002-2008 in alle drie leeftijdsgroepen een afname van overgewicht. In Overvecht geldt dit voor twee van de drie leeftijdsgroepen (stabilisatie in klas 1 van het VO). Hier staat tegenover dat in de wijken Zuid (groep 6 BO en klas 1 VO) en Zuidwest (groep 6 van het BO) in dezelfde periode een toename van overgewicht plaatsvond. In de eerste klas van het voortgezet onderwijs is in de periode 2002 – 2007 een toename van leerlin-gen met ondergewicht waargenomen, van 7% in het schooljaar 02/03 tot 11% in het schooljaar 06/07 (zie figuur 5.3). Het schooljaar 07/08 laat echter een daling naar 7% te zien. Onduidelijk is of dit een registratie-effect is.

Trends in ondergewicht in klas 1 VO

0

2

4

6

8

10

12

14

02/03 03/04 04/05 05/06 06/07 07/08

%

Figuur 5.3 Ondergewicht Klas 1 VO in de periode 2002-2008

5.3 Voeding

Kernpunten • In de periode 2002-2008 is het ontbijtgedrag van de schoolgaande jeugd in Utrecht (groep 2 en 6

BO en klas 1 VO) verbeterd en de meerderheid ontbijt regelmatig . • Regelmatig groente en fruit eten blijft een probleem, zowel op het basis onderwijs als op de mid-

delbare school. • Bijna de helft van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs drinkt te veel frisdrank. Een ongezond voedingspatroon is een risicofactor voor hart- en vaatziekten, diabetes, kanker en osteoporose. In de Richtlijnen Goede Voeding adviseert het Voorlichtingsbureau van de Voeding om elke dag minimaal vier grote groentelepels groenten te eten (zo’n 200 gram) en twee keer fruit (circa 200 gram). Maximaal 35% van de voedingsenergie mag volgens de richtlijnen uit vetten bestaan en maximaal 10% uit verzadigde vetten. Landelijk voldoet slechts 7% van de 10-19 jarigen aan de richtlijn voor groente, 12% aan de richtlijn voor fruit en 6% aan de richtlijn (verzadigd) vet. In het afgelopen decennium was de trend onder jongeren voor groenteconsumptie ongunstig en voor (verzadigd) vet gunstig. Het gebruik van vruchtensappen compenseerde de ongunstige trend voor de fruitconsumptie (Leest, 2005). In deze paragraaf komen achtereenvolgens het ontbijtgedrag (JIS- en JMU-gegevens), fruit- en groen-teconsumptie en frisdrankgebruik aan de orde.

Page 46: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

46

De schoolgaande jeugd in Utrecht (groep 2 en 6 BO en klas 1 VO) is meer gaan ontbijten De JIS-registratie meet enkele indicatoren voor een gezond voedingspatroon. Omdat niet elke indicator elk jaar nagevraagd wordt, wordt hier alleen het ontbijtgedrag besproken. Dit is in de afgelopen jaren het meest frequent nagevraagd. Ontbijten wordt gestimuleerd omdat dit een gunstige invloed (minder snoepen en andere tussendoortjes) heeft op het eetpatroon gedurende de rest van de dag. In alle onderzochte jaargroepen was sprake van een positieve ontwikkeling: meer jongeren ontbijten (zie figuur 5.4).

Trends in ontbijtgedrag in groep 2, 6 BO en klas 1 VO

70

75

80

85

90

95

100

02-03 05-06 06-07 07-08

%

PGO 2 BO

PGO 6 BO

PGO 1 VO

Figuur 5.4 Ontbijtgedrag van leerlingen in Utrecht in de periode 2002-2008 naar leerjaar (bron: JIS) In de jeugdmonitor 2008 in de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs, zijn vragen over de voedings-gewoonten van de leerlingen meegenomen. Het gaat dan om ontbijten, fruit en groente eten, snoepen en het gebruik van frisdrank. Meeste jongeren van groep 7 en 8 BO en klas 1, 2 en 3 VO ontbijten regelmatig Het merendeel van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van de basisschool (86%) ontbijt vijf of meer keer per week. Nederlandse kinderen (92% ontbijt vijf of meer keer per week) ontbijten regelmatiger dan Marokkaanse (78%) of Turkse kinderen (69%). Leerlingen uit de wijken Noordwest (73%) en Over-vecht (73%) geven relatief weinig aan ten minste vijf keer per week te ontbijten. Tussen jongens en meisjes en tussen leerlingen van groep 7 en groep 8 zijn geen verschillen in ontbijtgedrag vastgesteld.

Page 47: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

47

Vleuten-De Meern

9289

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad89

73

73

96

97

84

85

98

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

9289

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad89

73

73

96

97

84

85

98

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld Figuur 5.5. Percentage leerlingen dat ten minste vijf dagen per week ontbijt, naar wijk

Ook de jeugdmonitor in het voortgezet onderwijs besteed aandacht aan voedingsgewoonten. Naast ontbijten komen het eten van fruit en groente aan bod In de brugklas ontbijt 80% vijf of meer keer per week (schooljaar 2006-2007). In de tweede en derde klas is dit 78% (schooljaar 2008-2009). ). Jongens ontbijten regelmatiger dan meisjes. Regelmatig ontbijten neemt wel af met de leeftijd. Van de leerlingen die 13 jaar of jonger zijn ontbijt 87% regelma-tig, bij leerlingen van 16 jaar of ouder is dit 61%. Zowel bij jongens als bij meisjes zijn er verschillen naar etniciteit, schoolniveau, gezinswelvaart en wijk. Daarbij geldt dat regelmatig ontbijten minder vaak voorkomt bij allochtone leerlingen, VMBO-leerlingen, leerlingen met een lagere gezinswelvaart en leerlingen uit de wijken Noordwest, Overvecht en Zuidwest. Dit komt overeen met landelijk onderzoek (Leest, 2005). Regelmatig fruit eten blijft een probleem Regelmatig fruit eten (minimaal twee stuks per dag) is een onderdeel van een gezonde voeding (Ge-zondheidsraad, 2006). In de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs eten twee van elke vijf leerlingen (41%) elke dag minimaal één stuk fruit (meisjes vaker dan jongens). Van de meisjes heeft 44% in de week voorafgaand aan het onderzoek elke dag fruit gegeten. Bij de jongens is dit 38%. Nederlandse kinderen (43%) eten relatief vaak elke dag fruit. Dit geldt vooral voor de Nederlandse meisjes. Van hen eet 47% elke dag fruit, terwijl dit 40% is bij de Nederlandse jongens. Turkse kinderen (31%) eten minder vaak elke dag fruit. In de wijk Zuid (31%) eten relatief weinig kinderen elke dag fruit. Van de leerlingen van het voortgezet onderwijs eet bijna één op de drie elke dag fruit. Bij deze leerlin-gen bestaan geen grote verschillen tussen de subgroepen. Alleen oudere leerlingen (16 jaar en oude-ren) eten minder fruit. Bij zowel de brugklassers als de derdeklassers voldoet 16% aan de norm van het Voedingscentrum om elke dag van de week twee stuks fruit te eten. Ten opzichte van 2005 is er bij leerlingen van het voortgezet onderwijs geen trend in de fruitconsumptie waargenomen. Groenteconsumptie nog voor verbetering vatbaar In het basisonderwijs heeft 40% van de leerlingen van de groepen 7 en 8 in de week voorafgaand aan het onderzoek elke dag groente gegeten. Jongens uit groep 8 eten minder vaak elke dag groente (33%). Nederlandse kinderen (47%) eten vaker, en Turkse (18%) en Marokkaanse kinderen (25%) eten minder vaak elke dag groente. Vooral Turkse jongens (95%) eten niet elke dag groente. Tussen de wijken bestaan ook verschillen in de groenteconsumptie. Leerlingen uit de wijken Noordwest (29%) en Over-vecht (24%) geven het minst vaak aan elke dag groente te eten.

Page 48: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

48

Vleuten-De Meern

3833

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad46

29

24

57

54

38

40

61

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

3833

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad46

29

24

57

54

38

40

61

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld Figuur 5.6 Percentage leerlingen dat elke dag groente eet, naar wijk

In de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs eet ongeveer twee van de vijf leerlingen elke dag groente. Bij zowel jongens als meisjes eten leerlingen van Nederlandse, Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse herkomst vaker groente dan leerlingen van Turkse en Marokkaanse herkomst. Leerlingen op het VWO eten op meer dagen in de week groente dan leerlingen op VMBO of HAVO. Bijna de helft van de leerlingen drinkt te veel frisdank De jeugdmonitor op het basisonderwijs bevat vragen over snoepen en het gebruik van frisdrank. Iets minder dan een derde van de kinderen (31%) eet elke dag koek of snoep (geen verschil tussen groep 7 en groep 8). Meisjes uit groep 7 eten vaker elke dag snoep dan jongens uit hun klas (33% versus 26%) en Nederlandse meisjes doen dit vaker dan Nederlandse jongens (45% versus 37%). Elke dag snoepen komt het meest voor bij Nederlandse kinderen (41%) en het minst bij Marokkaanse (17%) en Turkse kinderen (10%). In de wijken Noordoost en Vleuten-De Meern (beide 42%) snoepen kinderen het meest elke dag. De richtlijn voor het gebruik van zoete dranken (zoals cola, sinas of limonadesiroop) is om dit te be-perken tot maximaal één glas per dag. Bijna de helft van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basis-onderwijs (48%) voldoet niet aan deze richtlijn en drinkt gemiddeld meer dan één glas zoete drank per dag. De consumptie van zoete dranken is met 56% het hoogst bij jongens in groep 8. Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse kinderen (64%) drinken gemiddeld meer en Turkse kinderen (36%) gemiddeld minder zoete dranken. Het aandeel kinderen dat meer dan één glas zoete drank per dag drinkt is hoger in de wijken Noordwest (57%), Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern (beide 55%). Omdat de jeugdmonitor nog maar één keer in het basisonderwijs afgenomen is, kan er niet over trends gerapporteerd worden.

Page 49: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

49

5.4 Beweging

Kernpunten • De meeste leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs en klas 2 en 3 van het voortgezet

onderwijs gaan lopend of fietsend naar school. • Vanaf 2003 neemt het sporten buiten schooltijd en het aantal leerlingen dat lid is van een sport-

vereniging in het basis- en voortgezet onderwijs VO toe. • Het merendeel in groep 7-8 van het BO (91%) sport buiten schooltijd. • Bijna twee van de drie leerlingen van klas 2 en 3 van het VO sport voldoende. • Turkse en Marokkaanse meisjes en meisjes uit de wijken Noordwest, Overvecht en Zuidwest spor-

ten het minst.

Regelmatig en voldoende beweging verlaagt het risico op coronaire hartziekten, diabetes mellitus type 2, een beroerte, osteoporose, dikke darmkanker, borstkanker en depressie. Daarnaast heeft voldoende beweging een positief effect op het lichaamsgewicht, bloeddruk en botdichtheid. (G4, 2009). De vragen over bewegen en sporten in de jeugdmonitor, zijn onder te verdelen in vragen naar de mate waarin leerlingen bewegen (bewegen van en naar school en sporten buiten schooltijd), lidmaatschap van een sportvereniging en het hebben van één of meerdere zwemdiploma's. Meeste leerlingen gaan lopend of fietsend naar school Het grootste gedeelte van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs (83%) gaat altijd lopend of fietsend naar school. Kinderen in groep 8 doen dit vaker dan kinderen in groep 7 (88% versus 79%). Turkse jongens (67%) en Marokkaanse meisjes (71%) gaan het minst vaak elke dag lopend of op de fiets naar school. Nederlandse kinderen doen dit het meest (87%). Leerlingen uit de wijken Noordwest (75%) en Zuidwest (71%) gaan het minst vaak elke dag op de fiets of lopend naar school. Van de leerlingen die met de fiets of lopend naar school gaan, geeft 42% aan minder dan tien minuten per dag te reizen (heen en terug). Verder reist 36% tien tot twintig minuten per dag en 14% twintig tot dertig minuten per dag. De rest fietst of loopt meer dan een half uur. Het grootste deel van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (85%) gaat altijd lopend of fietsend naar school, jongens vaker dan meisjes (89% versus 81%). Marokkaanse en Turkse leerlingen, VMBO-leerlingen (73%) en leerlingen met een lagere gezinswelvaart (laag 71%; midden 81%) lopen of fietsen minder vaak altijd naar school, net als leerlingen uit de wijk Zuidwest (63%) en meisjes uit de wijk West (73%). Van de leerlingen die met de fiets of lopend naar school gaan, geeft 37% aan minder dan twintig minu-ten per dag te reizen (heen en terug). Verder reist 28% twintig tot dertig minuten per dag en 25% een half uur tot één uur per dag. De rest (9%) fietst of loopt meer dan één uur. Sporten buiten schooltijd in groep 6 van het BO en klas 1 van het VO is toegenomen Tijdens het preventief gezondheidsonderzoek in de periode 2003-2007 is aan de leerlingen van de groepen 2 en 6 van het basisonderwijs en klas 1 van het voortgezet onderwijs gevraagd hoe vaak zij per week sporten. In groep 2 sport minder dan 10% van de leerlingen meer dan 2,5 uur per week. Leerlingen van groep 6 sporten vaker meer dan 2,5 uur per week (bijna 50%) en in klas 1 van het voortgezet onderwijs gaat het om meer dan de helft van de leerlingen (59% in het schooljaar 2006-2007). Figuur 5.7 laat zien dat sporten in groep 6 en in klas 1 de afgelopen jaren toeneemt. In groep 2 van het basisonderwijs is deze toename niet te zien.

Page 50: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

50

Meer dan 2,5 uur per week sporten: trends in groep 2, 6 BO en klas 1 VO

0

10

20

30

40

50

60

70

03-04 04-05 05-06 06-07

%

PGO 2 BO

PGO 6 BO

PGO 1 VO

Figuur 5.7 Sporten buiten schooltijd in de periode 2003-2007 naar leerjaar (bron: JIS)

Merendeel van leerlingen van groep 7 en 8 van het BO sport buiten schooltijd Aan de leerlingen van de groepen 7 en 8 van de basisschool is gevraagd hoeveel dagen per week zij buiten schooltijd sporten en hoe lang zij dan gemiddeld sporten. Op basis van de antwoorden is bere-kend of zij veel (meer dan drie uur per week), gemiddeld (één tot drie uur per week) of weinig (minder dan één uur per week) sporten. Het merendeel van de leerlingen (91%) geeft aan buiten schooltijd te sporten. Jongens doen dit vaker dan meisjes (94% versus 88%). Bijna zes op de tien kinderen (59%) sport veel buiten schooltijd, 24% sport gemiddeld en 17% sport weinig. Het percentage meisjes dat weinig aan sport doet is hoger dan bij jongens (21% versus 12%). Dit geldt ook voor leerlingen in groep 7 ten opzichte van die in groep 8 (19% versus 14%). Verschillen tussen etnische groepen en wijken zijn alleen zichtbaar bij meisjes. Relatief veel Marokkaanse (35%) en Turkse meisjes (45%) sporten weinig. In de wijken Noordwest (31%) en Overvecht (41%) sporten meisjes het minst. De meest genoemde redenen om niet te sporten buiten schooltijd zijn ‘geen tijd hebben’ en een te grote afstand tot de sport die zij leuk vinden. Bijna de helft van de leerlingen (45%) die niet sporten buiten schooltijd geeft aan (ook) een andere reden te hebben. De genoemde andere redenen zijn heel divers en niet onder te brengen in grote categorieën. Bijna twee van de drie leerlingen van klas 2 en 3 van het VO sport voldoende Volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen moeten jongeren van 12-17 jaar dagelijks minstens één uur matig intensief bewegen, waarbij de activiteiten minimaal twee keer per week gericht zijn op het verbeteren of handhaven van lichamelijke fitheid (kracht, lenigheid en coördinatie). De vragen uit de JMU maken het niet mogelijk om te achterhalen hoe groot het percentage Utrechtse leerlingen is dat aan de norm voor bewegen voldoet. Wel kan een indicatie worden gekregen van het aandeel leerlingen dat aan het tweede deel van de norm voldoet; twee keer per week minstens één uur sporten. Dit kan sporten bij een sportvereniging of sportschool zijn, maar ook bijvoorbeeld joggen, dansen, skaten/skeeleren, zwemmen of voetballen op straat, op een trapveldje, voetbalkooi of playground. Van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs sport 62% voldoende (minimaal twee keer per week één uur). Jongens sporten vaker voldoende dan meisjes (75% versus 50%). Oudere leer-

Page 51: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

51

lingen (15 jaar 59%; 16 jaar 53%) en leerlingen uit gezinnen met een lagere welvaart (laag 43%; midden 53%) sporten minder vaak voldoende. Verschillen naar etniciteit en wijk zijn alleen bij meisjes aange-toond. Turkse en Marokkaanse meisjes en meisjes uit de wijken Overvecht (33%) en Zuidwest (39%) sporten minder vaak minimaal twee keer per week één uur dan andere meisjes.

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Nederlands Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks overig totaal

jongens meisjes

Figuur 5.8 Percentage leerlingen dat minimaal twee keer per week één uur sport, naar geslacht en etniciteit

Lidmaatschap sportvereniging toegenomen bij leerlingen van groep 2 en 6 BO en klas 1 VO Tijdens het preventief gezondheidsonderzoek is vanaf het schooljaar 2003-2004 aan de leerlingen van de groepen 2 en 6 van de basisschool en klas 1 van het voortgezet onderwijs gevraagd of ze lid zijn van een sportclub. In alle jaargroepen neemt het bezitten van een lidmaatschap van een sportclub toe ( figuur 5.9)

Lidmaatschap sportclub: trends in groep 2, 6 BO en klas 1 VO

40

45

50

55

60

65

70

75

80

03-04 04-05 05-06 06-07 07-08

%

PGO 2 BO

PGO 6 BO

PGO 1 VO

Figuur 5.9 Lidmaatschap van een sportvereniging in de periode 2003-2008 naar leerjaar (bron: JIS)

Driekwart leerling van groep 7 en 8 van het BO is lid van sportvereniging De jeugdmonitor vraagt ook naar het lidmaatschap van een sportclub. Bijna drie vierde van de leerlin-gen van de groepen 7 en 8 van de basisschool (72%) is lid van een sportschool of -vereniging. Jongens vaker dan meisjes (77% versus 66%). Autochtone leerlingen zijn vaker aangesloten bij een sportvereni-ging dan allochtone leerlingen. In het bijzonder het aandeel Marokkaanse meisjes (42%), Turkse meis-jes (41%) en Turkse jongens (64%) met een lidmaatschap is klein. Jongens (67%) en meisjes (46%) uit de wijk Overvecht en meisjes uit Noordwest (42%) en Zuidwest (50%) zijn het minst vaak lid van een sport-vereniging. Tussen schoolgroepen zijn geen verschillen aangetoond.

Page 52: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

52

Twee van de drie leerlingen van klas 2 en 3 van het VO is lid van sportvereniging of -school Meer dan de helft van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (62%) is lid van een sportvereniging en bijna een vijfde (19%) is lid van een sportschool. In totaal is 67% van de leerlin-gen lid van een sportvereniging of sportschool, jongens vaker dan meisjes (76% versus 59%). Lidmaat-schap van een sportvereniging of sportschool neemt af met de leeftijd 13 jaar of jonger 76% versus 16 jaar en ouder 50%). Uitsplitsingen naar etniciteit, schoolniveau en gezinswelvaart laten zien dat vooral Marokkaanse en Turkse leerlingen (vooral meisjes), VMBO-leerlingen (51%) en leerlingen met een lagere gezinswelvaart (laag 38%; midden 56%) minder vaak lid zijn van een sportvereniging of sport-school. Dit geldt ook voor leerlingen uit de wijken Noordwest, Overvecht en Zuidwest. Turkse en Ma-rokkaanse jongens (beide 30%) zijn echter vaker dan andere jongens (21%) lid van een sportschool.

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Nederlands Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks overig totaal

jongens meisjes

Figuur 5.10 Percentage leerlingen VO dat lid is van een sportvereniging of sportschool, naar geslacht en etniciteit

Figuur 5.11 Percentage leerlingen VO dat lid is van een sportvereniging of sportschool, naar wijk

Voor de onderwerpen die betrekking hebben op bewegen en sporten (elke dag lopen of fietsen naar school, minimaal twee keer per week één uur sporten, lid van een sportvereniging of sportschool) zijn voor de leerlingen van het voortgezet onderwijs geen relevante trends in de tijd aangetoond.

Vleuten-De Meern

7162

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad66

56

53

86

81

69

55

78

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

7162

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad66

56

53

86

81

69

55

78

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Page 53: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

53

Middelbare schoolleerlingen in Utrecht zijn net zo vaak lid van een sportvereniging als de leerlingen in het Amsterdamse en het landelijke onderzoek. Leerlingen in Rotterdam zijn minder vaak lid van een sportvereniging.

5.5 Middelengebruik

Kernpunten • Eén op de twintig leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs heeft wel eens gerookt

en minder dan 1% van de leerlingen geeft aan nog steeds te roken. • Bijna eenderde van de leerlingen van klas 2 en 3 van het VO heeft wel eens gerookt en één op de

acht rookt nog steeds. • Alcoholgebruik begint vaak al op de basisschool. Bijna vier van de tien leerlingen van groep 7 en 8

heeft al eens alcohol gedronken. • Een kwart van de leerlingen van klas 2 en 3 van het VO heeft de afgelopen maand alcohol gedron-

ken, waarvan meer dan de helft bij één gelegenheid veel gedronken heeft. • Eén op de zeven leerlingen van klas 2 en 3 van het VO heeft wel eens cannabis gebruikt en 7% in

de afgelopen vier weken.

Minder dan 1% van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO rookt Eén op de twintig leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs (5%) heeft wel eens gerookt. Dit percentage verschilt niet tussen jongens en meisjes, etnische groepen en wijken. Leerlingen in groep 8 hebben vaker wel eens gerookt dan die in groep 7 (7% versus 4%). Minder dan 1% van de leerlingen geeft aan nog steeds te roken. Bijna een derde van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (31%) heeft wel eens gerookt. Tijdens het onderzoek rookte 12% van de leerlingen. Vooral Nederlandse leerlingen (15%), oudere leerlingen (15 jaar 16%, 16 jaar 20%), derdeklassers (16%) en leerlingen uit de wijk West (18%) geven vaker aan dat zij roken. Roken komt minder vaak voor bij Marokkaanse leerlingen (4%) en leerlingen uit de wijken Overvecht (7%) en Zuidwest (8%). Van de leerlingen die tijdens het onderzoek nog rookten, geeft 29% aan minder dan één sigaret per week te roken. Een kwart van de rokers rookt meer dan twintig sigaretten per week.

Page 54: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

54

0%10%20%30%40%50%60%70%80%90%

100%

jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes

Nederlands Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks overig totaal

nooit gerookt in verleden gerookt rookt nu

Figuur 5.12 Rookgedrag leerlingen VO, naar geslacht en etniciteit in %

Alcoholgebruik begint vaak al op de basisschool Bijna vier van elke tien leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs (39%) geeft aan wel eens alcohol te hebben gedronken. Dit geldt vaker voor jongens dan voor meisjes (44% versus 34%) en vaker voor leerlingen uit groep 8 dan voor leerlingen uit groep 7 (43% versus 35%). Nederlandse (53%) Surinaamse, Antiliaanse en Arubaanse kinderen (54%) hebben vaker wel eens alcohol gedronken dan Turkse (16%) en Marokkaanse kinderen (4%)3. In de wijken Noordoost (48%), Oost (49%), Binnenstad (55%) en Vleuten-De Meern (55%) hebben kinderen vaker dan gemiddeld wel eens alcohol gedronken. Zeven procent van de leerlingen heeft recent (in de vier weken voor het onderzoek) alcohol gedronken. Ook hier geldt dat dit vaker voorkomt bij jongens (9%) dan bij meisjes (5%) en dan met name in groep 8. Van de jongens in groep 8 heeft 11% recent alcohol gedronken. Bij de meisjes is dit 6%. Onder Turkse (0%) en Marokkaanse kinderen (2%) komt recent alcoholgebruik (bijna) niet voor. Nederlandse (10%) en Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse kinderen (14%) geven vaker dan gemiddeld aan recent alcohol te hebben gedronken. Dit geldt ook voor kinderen uit de wijken Noordwest (12%) en Vleuten-De Meern (13%). Ouders hebben een belangrijke rol in de preventie van alcoholgebruik door kinderen en jongeren. Door duidelijke regels te stellen over het (niet) gebruiken van alcohol beperken ouders het gebruik van alcohol. Wanneer kinderen eenmaal gewend zijn om alcohol te drinken, heeft het stellen van duidelijke regels bijna geen preventieve werking meer (Van der Vorst, 2007). Het merendeel van de kinderen geeft aan dat zij thuis geen alcohol mogen drinken (83%), 5% mag dit wel en 12% weet niet of het mag. Tussen jongens en meisjes en de verschillende schoolgroepen ver-schillen deze percentages niet. Voor Turkse (90%) en Marokkaanse kinderen (98%) is vaak duidelijk dat zij thuis niet mogen drinken. Nederlandse kinderen geven vaker aan thuis wel te mogen drinken (7%) of dit niet te weten (17%). Dit geldt ook voor kinderen uit de wijk Vleuten-De Meern. Van hen geeft 8% aan thuis alcohol te mogen drinken en 18% geeft aan dit niet weten. Ook in de wijk West (18%) weten kinderen vaker dan gemiddeld niet of zij thuis alcohol mogen drinken. Van de kinderen die thuis alcohol mogen drinken geeft 23% aan dat hij of zij recent alcohol heeft gedronken. Kinderen die niet weten of zij thuis alcohol mogen drinken geven iets minder vaak recent alcoholgebruik aan (16%). Van de kinderen voor wie duidelijk is dat zij thuis geen alcohol mogen drinken, geeft 5% aan in de laatste vier weken toch alcohol te hebben gedronken.

Page 55: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

55

Een kwart van de leerlingen van klas 2 en 3 van het VO heeft de afgelopen maand alcohol gedronken In de jeugdmonitor van het voortgezet onderwijs is aan leerlingen gevraagd of zij ooit alcohol hebben gedronken en of zij dit de laatste vier weken hebben gedaan, of zij ooit dronken of aangeschoten zijn geweest en of zij de afgelopen vier weken bij één gelegenheid veel (vijf of meer drankjes met alcohol) hebben gedronken. Verder zijn vragen gesteld over de soort alcoholhoudende dranken die leerlingen gebruiken, de locaties waar zij drinken en de regels die thuis gelden met betrekking tot alcoholge-bruik. Meer dan twee vijfde van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs heeft wel eens alcohol gedronken (42%), ongeveer een kwart (26%) heeft dit de afgelopen vier weken nog gedaan en 15% heeft in de afgelopen vier weken bij één gelegenheid veel gedronken. Van degenen die in de laatste vier weken alcohol hebben gedronken, heeft meer dan de helft (58%) bij één gelegenheid veel gedronken. Iets meer dan een vijfde (22%) van de leerlingen is wel eens dronken of aangeschoten geweest. Alle uitsplitsingen van deze uitkomsten geven, met enkele uitzonderingen, een vergelijkbaar beeld. Tussen jongens en meisjes zijn geen verschillen aangetoond. Het alcoholgebruik is hoger voor oudere, Nederlandse, Surinaamse en Antilliaanse leerlingen, HAVO/VWO-leerlingen, leerlingen uit gezinnen met een hoge welvaart en leerlingen uit de wijken Noordoost en Oost. Het gebruik van alcohol is lager onder jongere leerlingen, Turkse en Marokkaanse leerlingen, VMBO-leerlingen, leerlingen uit gezinnen met een lagere welvaart en leerlingen uit de wijken Overvecht en Zuidwest.

Figuur 5.13 Percentage leerlingen van dat de afgelopen vier weken alcohol heeft gedronken, naar wijk

De alcoholische dranken die de leerlingen het meeste drinken zijn breezers (28%), bier (22%), (zelf gemaakte) mixdrankjes (15%) en wijn (14%). Jongens drinken vaker bier. De overige dranken worden vaker door meisjes gedronken. De meeste leerlingen die alcohol drinken, doen dit thuis bij of met anderen (75%). Een aanzienlijk deel van de leerlingen die alcohol gebruiken, drinkt ook op straat (36%) of in de discotheek (31%). Bijna twee derde van de leerlingen onder 16 jaar geeft aan dat zij thuis geen alcohol mogen drinken (62%), 20% mag dit wel en 19% weet niet of het mag. Voor 39% van de leerlingen geldt dus geen duide-lijk verbod op het gebruik van alcohol. Dit percentage verschilt niet tussen jongens en meisjes en naar leeftijd. Bij Nederlandse (53%), Surinaamse en Antilliaanse leerlingen (51%) en leerlingen met een etniciteit in de categorie 'overig' (46%) geldt vaker geen duidelijk verbod op het drinken van alcohol. Dit

Vleuten-De Meern

2923

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad30

21

17

35

37

23

16

38

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

2923

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad30

21

17

35

37

23

16

38

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Page 56: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

56

geldt ook voor HAVO/VWO-leerlingen (43%), leerlingen uit een gezin met een hoge welvaart (44%) en leerlingen uit de wijken Oost (50%) en Vleuten-De Meern (51%).

0%10%20%30%40%50%60%70%80%90%

100%

jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes

Nederlands Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks overig totaal

mag thuis geen alcohol drinken weet niet mag thuis alcohol drinken

Figuur 5.14 Regels met betrekking tot alcoholgebruik die thuis gelden bij leerlingen onder de 16 jaar, naar geslacht en etniciteit in %

Eén op de zeven leerlingen van klas 2 en 3 van het VO heeft wel eens cannabis gebruikt Alleen in de jeugdmonitor van het voortgezet onderwijs is aan de leerlingen gevraagd of zij ooit wel eens hasj of wiet (cannabis) en/of harddrugs aangeboden hebben gekregen en hoe vaak zij dit ge-bruikt hebben. Aan de leerlingen die wel eens hasj of wiet gebruiken, is gevraagd hoe zij daar aan komen. Aan meer dan een kwart van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is wel eens hasj of wiet aangeboden (26%) en 6% heeft wel eens harddrugs aangeboden gekregen. Van elke zeven leerlingen heeft er één wel eens cannabis gebruikt (14%) en 7% heeft dit in de vier weken voor het onderzoek nog gedaan. Alle uitsplitsingen van deze uitkomsten geven een vergelijk-baar beeld. Cannabisgebruik komt vaker voor bij jongens, Nederlandse leerlingen en HAVO/VWO-leerlingen. Meisjes, Turkse en Marokkaanse leerlingen en leerlingen op het VMBO geven minder vaak aan cannabis te hebben gebruikt. Cannabisgebruik komt vaker voor in de wijken Oost en Noordoost. Leerlingen die wel eens cannabis gebruiken, komen meestal via vrienden (77%), schoolgenoten (18%) of via via aan deze cannabis (19%). 16% heeft de cannabis uit een coffeeshop. 2% van de leerlingen heeft wel eens harddrugs gebruikt en 1% (n=12) heeft dat in de afgelopen maand nog gedaan.

Page 57: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

57

Vleuten-De Meern

149

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad20

14

8

20

20

11

7

34

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

149

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad20

14

8

20

20

11

7

34

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Figuur 5.15 Percentage leerlingen van klas 2 en 3 van het VO dat ooit cannabis heeft gebruikt, naar wijk

Voor het middelengebruik is bij één onderwerp een relevant verschil gevonden ten opzichte van de vorige meting van de jeugdmonitor in 2006-2007. De leerlingen van klas 3 geven in deze meting van de JMU vaker dan in de vorige meting aan dat zij wel eens hebben gerookt (31% versus 25%). Roken ten tijde van het onderzoek en alcohol- en cannabisgebruik (ooit en laatste vier weken) laat geen relevante verschillen zien. Het middelengebruik in Utrecht is vergelijkbaar met het middelengebruik in Rotterdam. In vergelijking met landelijke gegevens is het gebruik van alcohol in Utrecht lager. Ten opzichte van Amersfoort scoort Utrecht op alle aspecten van middelengebruik beter. Dit verschil kan veroorzaakt zijn door de samenstelling van de onderzoeksgroep (etniciteit en sociaaleconomische status), aangezien de gege-vens over Amersfoort betrekking hebben op derde en vierdeklassers en middelengebruik vaker voor-komt bij oudere leerlingen.

Page 58: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

58

Page 59: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

59

6. Leefomgeving De determinanten van gezondheid die, naast leefstijl, endogene factoren en zorg en preventie, een belangrijke rol spelen in de gezondheidstoestand, zijn omgevingsfactoren. Het gaat dan om factoren die van buiten op ons inwerken (RIVM, 2006). Factoren in de fysieke omgeving zoals luchtvervuiling, speelmogelijkheden, groen en verkeersveiligheid en sociale omgevingsfactoren, zoals thuissituatie, onderwijs en sociale steun. (RVZ, 2009) Zie hiervoor ook het conceptueel model in figuur 5.1. De leefomgeving hangt op allerlei niveaus, zoals gezin, school of buurt ook nauw samen met leefstijl. Om gezond te leven is een gezonde leefomgeving noodzakelijk. Dit is een omgeving die als prettig wordt ervaren, uitnodigt tot gezond gedrag en waar de druk op gezondheid zo laag mogelijk is. (Gemeente Utrecht, 2010). Een omgeving die mogelijkheden biedt aan mensen om zich te ontplooien (RIVM, 2006). Kansen om op dit gebied gezondheidswinst te boeken liggen voor een belangrijk deel buiten de ge-zondheidszorg en vereisen maatregelen op andere terreinen zoals onderwijs, verkeer, volkshuisves-ting, financiën en milieu. (RVZ, 2009).

Erfelijkheid Verworven

Fysieke omgeving Leefstijl

Sociale omgeving

Zorg (somatisch)

Zorg (psychisch)

Gezondheidsbeleid

Gezondheidstoestand

Determinanten

Endogene determinanten

Exogene determinanten

Zorg en Preventie

Preventie (gezondheidsbescherming, ziektepreventie, gezondheidsbevordering)

Figuur 6.1. Conceptueel model determinanten van gezondheid (naar Ruwaard & Kramers, 1993 en 1997)

De fysieke omgeving omvat luchtkwaliteit, tevredenheid met de buurt, speelplekken voor kinderen en verkeersveiligheid. Tot de sociale omgeving rekenen we de domeinen: het gezin, de school en de woonbuurt.

Page 60: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

60

6.1 Fysieke omgeving

Kernpunten • De luchtkwaliteit in Utrecht wordt door de helft van de bevolking als niet goed voor de gezondheid

beoordeeld. • Meer dan twee derde van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs vindt de

buurt waarin hij/zij woont leuk. Kinderen uit de wijken Overvecht, Noordwest en Zuidwest vinden vaker dan gemiddeld dat hun buurt niet leuk is.

• Een grote meerderheid van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is tevreden over de buurt waarin zij wonen. Leerlingen uit de wijken Noordwest en Overvecht zijn het minst tevreden over hun buurt.

• Iets meer dan de helft van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs is tevreden met het aantal plekken in zijn/haar buurt om te spelen. Kinderen uit de wijken Noordwest (45%), Overvecht (32%) en Vleuten-De Meern (46%) vinden minder vaak dan gemiddeld dat er voldoende speelplaatsen bij hen in de buurt zijn.

• Een meerderheid van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs mist ont-moetingsplekken in de buurt. In de wijken Noordwest, Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern missen leerlingen vaker een ontmoetingsplek.

• Bijna een kwart van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs en de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs voelt zich wel een onveilig in het verkeer.

• Het binnenmilieu op Utrechtse scholen is nog onvoldoende.

6.1.1 Luchtkwaliteit In het themarapport ‘Volwassenen en ouderen’ (Bouwman, e.a., 2010) komt het onderwerp luchtkwali-teit aan de orde. De invloed van de kwaliteit van de lucht op de gezondheid van de Utrechtse jeugd is in grote lijnen vergelijkbaar met die van de Utrechtse volwassenen en ouderen. Hier volstaat een korte weergave van de tekst uit het themarapport ‘Volwassenen en ouderen’. Uit de factsheet Gezondheid en Milieu van de GG&GD Utrecht (Haks, 2005) bleek dat er samenhang bestaat tussen gezondheid van Utrechters en de kwaliteit van de fysieke omgeving. In wijken waar relatief vaker sprake was van een ongezonde fysieke omgeving (binnenmilieu, luchtverontreiniging, geluidsoverlast, groenvoorziening) werden vaker daaraan gerelateerde gezondheidsproblemen gevon-den als COPD, slaapproblemen en overgewicht. De Utrechtse gemeenteraad heeft in december 2009 het Actieplan Luchtkwaliteit Utrecht (ALU) goed-gekeurd. Met dit actieplan wil de gemeente schone lucht, een bereikbare stad en duurzame groei bereiken. Er zijn de afgelopen jaren al de nodige maatregelen genomen om de luchtkwaliteit te verbe-teren, zoals schone bussen en de invoering van de milieuzone. Maar zonder extra maatregelen voldoet Utrecht op een aantal plaatsen, zoals Oudenoord, Weerdsingel en Catharijnebaan, in 2015 niet aan de verplichte normen voor luchtkwaliteit. Dan moeten projecten als het Stationsgebied, die wezenlijk zijn voor de toekomst van onze stad, worden stopgezet. Bovendien zijn er problemen op de westelijke verdeelring. Het vele verkeer daar tast de leefbaarheid ernstig aan.

Page 61: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

61

6.1.2 Buurt Jongeren zijn redelijk tevreden met hun buurt de jeugdmonitor vraagt aan leerlingen van de basisschool en het voortgezet onderwijs of zij tevreden zijn met de buurt waarin zij wonen. Meer dan twee derde van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs (69%) vindt de buurt waarin hij woont (heel) leuk, 20% is neutraal en 11% vindt de buurt (helemaal) niet leuk. Meisjes in groep 7 vinden hun buurt vaker dan jongens (helemaal) niet leuk (17% versus 8%). In groep 8 is dit omgekeerd en vinden jongens de buurt vaker dan meisjes (helemaal) niet leuk (14% versus 8%). Marok-kaanse kinderen (19%) vinden de buurt waarin zij wonen vaker (helemaal) niet leuk. Onder Nederlandse (9%), Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse kinderen (4%) is dit percentage juist lager dan gemiddeld. Kinderen uit de wijken Overvecht (19%), Noordwest (17%) en Zuidwest (23%) vinden vaker dan gemid-deld dat hun buurt (helemaal) niet leuk is.

Vleuten-De Meern

65

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad13

17

19

6

6

10

23

9

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

65

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad13

17

19

6

6

10

23

9

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld Figuur 6.2 Percentage leerlingen van het BaO dat de eigen buurt (helemaal) niet leuk vindt, naar wijk

Van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is een grote meerderheid (84%) tevreden of heel tevreden over de buurt waarin zij wonen. Dit geldt zowel voor jongens als voor meis-jes. Leerlingen uit de wijken Noordwest en Overvecht zijn het minst tevreden over hun buurt.

Page 62: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

62

Figuur 6.3 Percentage leerlingen van het VO dat (heel) tevreden is met de buurt waarin hij/zij woont, naar wijk

Iets meer dan de helft van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO is tevreden met het aantal plek-ken in zijn/haar buurt om te kunnen spelen Speelplekken voor kinderen zijn van groot belang voor het welbevinden. In de jeugdmonitor op het basisonderwijs is aan de kinderen gevraagd op welke plekken zij buiten spelen en of er in de buurt waar zij wonen voldoende plekken zijn om te spelen. Als dit laatste niet het geval was, is gevraagd waaraan zij behoefte hebben. Zij konden dan uit een aantal mogelijkheden kiezen. Kinderen spelen het meest op straat (69%) of op een plein, grasveld of in een park (68%) in de buurt. Jongens doen dit vaker dan meisjes. Meer dan een derde van de kinderen (35%) speelt (heel) vaak op een speelplek met speeltoestellen. Iets meer dan de helft (54%) van de leerlingen is tevreden met het aantal plekken in zijn/haar buurt om te spelen. Meisjes zijn minder dan gemiddeld tevreden met de speelplekken in hun buurt (50%). Tussen etnische groepen zijn geen verschillen aangetoond. Tussen wijken bestaan wel verschillen. Kinderen uit de wijken West (68%), Noordoost (67%), en Zuid (68%) vinden vaker dat er voldoende speelplaatsen bij hen in de buurt zijn. Kinderen uit de wijken Noordwest (45%), Overvecht (32%) en Vleuten-De Meern (46%) vinden dit minder vaak dan gemiddeld.

0%10%

20%30%40%

50%60%

70%80%

in hettrappenhuis/ op

de galerij

in de tuin op straat in debuurt

op eenplein/grasveld/in

park

op een speelplekmet

speeltoestellen

in de speeltuin op een andereplaats

jongens meisjes Figuur 6.4 Plekken waar kinderen (heel) vaak buiten spelen, naar geslacht in %

Vleuten-De Meern

8480

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad88

77

78

95

89

85

81

88

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

8480

LeidscheRijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad88

77

78

95

89

85

81

88

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Page 63: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

63

Aan de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is gevraagd of zij bepaalde ontmoetingsplekken in de buurt missen. Hierbij konden zij meerdere ontmoetingsplekken aankruisen. Figuur 6.5 laat zien hoe vaak deze leerlingen bepaalde ontmoetingsplekken in de buurt missen.

0% 5% 10% 15% 20% 25% 30% 35% 40% 45%

mist een andere plek

buurthuis

hangplekken

jeugdhonk

voetbalveld

skatebaan

grasveld

pleintjes

mist geen enkele plek

Figuur 6.5 Percentage leerlingen dat in de buurt een ontmoetingsplek mist, naar soort ontmoetingsplek

Een meerderheid van de leerlingen (58%) mist ontmoetingsplekken in de buurt, jongens vaker dan meisjes (61% versus 56%). In de wijken Noordwest, Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern missen leerlin-gen vaker een ontmoetingsplek.

6.1.3 Verkeer Bijna een kwart van de leerlingen voelt zich wel een onveilig in het verkeer In de jeugdmonitor wordt aan leerlingen van het basis- en voortgezet onderwijs gevraagd of zij zich op een aantal plekken veilig voelen. Eén van die vragen gaat over het verkeer, of zij zich veilig voelen onderweg van huis naar school (en terug). Van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van de basisschool voelt bijna één op de vier (23%) zich onveilig of zeer onveilig onderweg van huis naar school. Dit geldt zowel voor meisjes als voor jongens. Bij de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs voelt eveneens 23% zich wel eens (zeer) onveilig in het verkeer. Ook hier voelen meisjes zich net zo vaak onveilig als jongens.

6.1.4. Andere aspecten van de fysieke omgeving Naast de hiervoor besproken onderwerpen zijn er andere aspecten van de fysieke omgeving die van invloed zijn op de gezondheid van de Utrechtse jeugd. Aspecten zoals geluidshinder, binnenmilieu in woning (schimmel) en dergelijke. Deze aspecten komen aan bod in het VMU themarapport ‘Volwasse-nen en ouderen’.

6.1.5 Binnenmilieu op scholen Binnenmilieu op Utrechtse scholen nog onvoldoende Jongeren van 4 tot en met 18 jaar brengen een groot deel van de dag door in schoolgebouwen. Het binnenmilieu op scholen laat nogal eens te wensen over: in het bijzonder betreft dit de luchtkwaliteit, geluidsoverlast van ventilatiesystemen en een te hoge temperatuur tijdens de zomer.

Page 64: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

64

De gemeente Utrecht wil inzicht hebben in de toestand van het binnenmilieu in Utrechtse schoolge-bouwen. Tussen november 2007 en januari 2008 is onderzoek uitgevoerd op 9 scholen voor primair onderwijs en 1 school voor voortgezet onderwijs (BBA Binnenmilieu Onderzoek & Advies, 2008). Het onderzoek bestond uit een belevingsonderzoek, gebouwonderzoek met indicatieve metingen en duur-metingen. De resultaten van het onderzoek zijn afhankelijk van de gebouwtypologieën. In het onder-zoek zijn vier typologieën onderscheiden: • De oude school (gebouwd voor 1940, met hoge lokalen, eenvoudige ventilatie, enkel glas, spouw-

muren, niet geïsoleerd en hellend dak); • De wederopbouwschool (gebouwd in de jaren ’50 en ’60, met veel glas, hoge lokalen, stalen kozij-

nen, enkel glas, veel ramen die open kunnen en platte daken); • De energiecrisisschool (gebouwd in de jaren ’70 en ’80, met isolatie, kleinere ramen, kleinere

lokalen en minder hoog, begin van dubbel glas en mechanische ventilatie); • De moderne school (aandacht voor architectuur en klimaatsinstallaties, mechanische luchtafvoer en

natuurlijke luchttoevoer,soms verdringingsventilatie en koeling). Ondanks verschillende resultaten voor de verschillende typen scholen, was het binnenmilieu in de onderzochte scholen in het algemeen slecht. In 80% van de onderzochte lokalen was de gemeten luchtkwaliteit onvoldoende (dit is vergelijkbaar met het landelijke beeld). Van de ondervraagde leer-krachten vond 93% de luchtkwaliteit onvoldoende, 80% vond het thermisch binnenklimaat onvoldoen-de, 53% vond het geluid en de akoestiek onvoldoende en 47% vond het licht en uitzicht onvoldoende. De kwaliteit van het binnenmilieu in de onderzochte Utrechtse scholen was niet afhankelijk van de gebouwtypologie en het bouwjaar van het gebouw. Wel heeft ieder gebouwtype tot op zeker hoogte eigen specifieke problemen en mogelijkheden.

6.2 Sociale leefomgeving De sociale omgeving verwijst naar de sociale context waarin we leven (RIVM, 2008). Deze bestaat uit het gezin, de buurt en gemeenschap waarbinnen iemand woont, werkt, naar school gaat of recreëert (Storm, 2009). Ook de sociaal economische positie (opleiding, werk en inkomen) maakt deel uit van de sociale omgeving. Het betreft dus iemands directe sociale contacten, maar ook de bredere sociale context. De sociale omgeving biedt zowel kansen als bedreigingen voor de gezondheid. Een veilige omgeving met veel steun biedt kansen, terwijl een onveilige omgeving met weinig steun een bedreiging kan vormen voor de gezondheid (Van Veelen et al., 2009). Zo kan via sociale netwerken gezondheidsinformatie verspreid worden of het overnemen van gezonde normen bevorderd worden, maar andersom kan sociale druk leiden tot ongezonde gewoontes. Sociale relaties geven daarnaast betekenis aan het leven en een goed sociaal netwerk kan een buffer vormen voor onder andere de schadelijke gevolgen van stress (RIVM, 2008). Familie, vrienden en buren kunnen steun en support bieden. Relatieproblemen, huiselijk geweld en problemen met de opvoeding kunnen daarentegen negatieve gevolgen hebben voor de gezondheid. Een ongunstige sociale omgeving kan leiden tot geringe kansen op de arbeidsmarkt, weinig sociale contacten en/of gevoelens van eenzaamheid. Het is aangetoond dat verschillen in de sociale omgeving bijdragen tot ongelijkheid op gezondheidsgebied (EU, 2010). Het is niet bekend hoe groot de bijdrage aan de ziektelast is. Er zijn wel verbanden gevonden tussen sociaal netwerken en ongeveer alle doods-oorzaken (RIVM, 2008). Ook is bekend dat sociale steun beschermt tegen hart- en vaatziekten en

Page 65: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

65

stemmings- en angststoornissen. Sociale steun wordt hierdoor als belangrijke determinant van de gezondheid gezien (VGZ 2009). De overheid speelt een belangrijke rol in het scheppen van voorwaarden om iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden te bieden. Gemeenten bevorderen gezondheid door een bijdrage te leveren aan een goede sociale omgeving van hun inwoners op het gebied van opleiding, arbeid en inkomen, maar ook op het gebied van sociale cohesie en veiligheid (SCP 2006). Het betreft hierbij niet alleen de GG&GD, maar ook andere gemeentelijke afdelingen als ruimtelijke ordening, sociale zaken, onderwijs en andere spelers in het veld als woningcorporaties, welzijn, scholen of bewonersorganisaties (VNG, 2009). Dit rapport beschrijft verschillende indicatoren voor de sociale omgeving van de Utrechtse jeugd. Voor directe sociale relaties wordt aandacht besteed aan de thuissituatie, betrokkenheid van en relatie met de ouders, ervaren problematiek thuis, langdurig zieke familieleden, relatie met leerkrachten en klas-genoten op school . 6.2.1 Gezin

Kernpunten • Een grote meerderheid (81%) van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs woont bij

de eigen vader en moeder. • Driekwart van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs woont bij de eigen

vader én moeder. • Tweederde van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO is tevreden over de betrokkenheid van

hun ouders. Kinderen uit de wijk Noordoost zijn minder dan gemiddeld tevreden over de betrok-kenheid van hun ouders.

• Meer dan de helft van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is tevreden over de betrokkenheid van hun ouders.

• Meer dan twee derde van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs heeft een goede relatie met de ouders.

• Vier van de vijf leerlingen van klas 2 en 3 van het VO is positief over de opvoeding door de ouders. Nederlandse en HAVO/VWO-leerlingen zijn minder dan gemiddeld positief over hun opvoeding.

• Bijna een kwart van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs ervaart problemen thuis. • Van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs ervaart bijna eenderde problemen

thuis. • Bijna één op de vijf leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs heeft te maken met een

ziek of verslaafd familielid. • In de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs heeft meer dan een kwart van de leerlingen te

maken met een ziek of verslaafd familielid.

Meerderheid van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs woont bij eigen vader en moeder Van de leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool woont een grote meerderheid (81%) bij de eigen vader en moeder, 6% woont afwisselend bij de vader en moeder (co-ouderschap) en 9% woont in een éénoudergezin. Marokkaanse jongens wonen vaker dan gemiddeld bij de eigen vader én moeder (89%), Nederlandse kinderen vaker dan gemiddeld afwisselend bij de vader en de moeder (8%). Surimaanse, Antilliaanse en Arubaanse kinderen wonen vaker dan gemiddeld in een eenoudergezin (23%).

Page 66: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

66

0%10%20%30%40%50%60%70%80%90%

100%

jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes jongens meisjes

Nederlands Sur./Antill./Arub. Marokkaans Turks overig totaal

bij vader en moeder co-ouderschap eenoudergezin anders Figuur 6.6 Gezinssamenstelling van de leerlingen BaO, naar geslacht en etniciteit in %

In de wijken Noordoost (11%) en Binnenstad (13%) wonen leerlingen van groep 7 en 8 vaker afwisselend bij de vader en de moeder en in de wijk Overvecht (16%) wonen zij vaker dan gemiddeld in een eenou-dergezin. Driekwart van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs woont bij de eigen vader én moeder Ongeveer drie kwart van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs woont bij de eigen vader én moeder (74%), 14% woont in een éénoudergezin en 5% woont ongeveer de helft van de tijd bij zijn of haar vader en moeder (co-ouderschap). De overige 7% woont in een andere gezinsvorm, meestal bij een van de ouders met de nieuwe partner van deze ouder. Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse leerlingen en leerlingen met een etniciteit in de categorie 'overig' wonen vaker in een een-oudergezin, Nederlandse leerlingen vaker afwisselend bij hun vader en moeder (co-ouderschap), en Marokkaanse leerlingen wonen vaker bij beide eigen ouders. HAVO/VWO-leerlingen wonen vaker bij beide eigen ouders of in co-ouderschap, VMBO-leerlingen wonen relatief vaak in een eenoudergezin.

0%10%20%30%40%50%60%70%80%90%

100%

VMBO HAVO/VWO VMBO HAVO/VWO VMBO HAVO/VWO VMBO HAVO/VWO VMBO HAVO/VWO VMBO HAVO/VWO

Nederlands Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks overig totaal

bij eigen vader en moeder in eenoudergezin co-ouderschap anders

Figuur 6.7 Gezinsvorm van de leerlingen van het VO, naar etniciteit en schoolniveau in %

Tweederde van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO is tevreden over de betrokkenheid van hun ouders De betrokkenheid van ouders is van essentieel belang bij een goede ontwikkeling van kinderen. In de jeugdmonitor staan vragen over de mate waarin leerlingen vinden dat hun ouders zich betrokken

Page 67: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

67

voelen bij hem of haar. Op basis van deze vragen wordt een score tussen 1 en 10 berekend voor de ouderbetrokkenheid (hoe hoger, hoe positiever). Twee derde van de leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool (67%) heeft alle vragen over ouder-betrokkenheid gunstig beantwoord. Gemiddeld scoren ouders een 7,6 voor betrokkenheid. De score van jongens in groep 7 is hoger dan die van jongens in groep 8 (7,8 versus 7,4). Voor meisjes verschilt dit niet (gemiddeld 7,6). Nederlandse kinderen (7,5) zijn het minst positief over de ouderbetrokken-heid, Marokkaanse kinderen (8,0) het meest. De score voor de ouderbetrokkenheid is lager dan gemid-deld bij kinderen uit de wijk Noordoost (7,2).

Figuur 6.8 Waardering van de ouderbetrokkenheid op her BaO, naar wijk

Meer dan de helft van de leerlingen van klas 2 en 3 van het VO is tevreden over de betrokkenheid van hun ouders Meer dan de helft van de leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (52%) heeft alle vragen over ouderbetrokkenheid positief beantwoord. Net als in de jeugdmonitor op het basisonder-wijs is op basis van de vragen een score voor de ouderbetrokkenheid berekend op een schaal van 0 tot 10. Bij leerlingen met een score tussen 0 en 5 is sprake van een lage ouderbetrokkenheid. Meisjes rapporteren vaker een lage ouderbetrokkenheid wordt dan jongens (19% versus 14%). Oudere leerlingen (15 jaar 20%) en leerlingen met een lagere gezinswelvaart (laag 26%; midden 19%) hebben vaker dan gemiddeld te maken met een lage ouderbetrokkenheid. Meer dan twee derde van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het BO heeft een goede relatie met hun ouders Over de relatie van de kinderen met hun ouders is in de jeugdmonitor een aantal vragen gesteld. Op basis van deze vragen wordt een score berekend op een schaal van 2 tot 10 (hoe hoger, hoe positie-ver). Meer dan twee derde van de leerlingen van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs (70%) heeft alle vragen gunstig beantwoord. De gemiddelde score is 9,1. Meisjes zijn minder tevreden over de relatie met hun ouders dan jongens (9,0 versus 9,2). Dit geldt vooral voor Surinaamse,Antilliaanse eb Arubaanse meisjes ( 9,5 versus 8,8) en meisjes met een overige etniciteit in vergelijking met jongens in de eigen etnische groep (9,1 versus 8,7). De beoordeling van de relatie met de ouders verschilt niet tussen schoolgroepen, etnische groepen of tussen de wijken.

Vleuten-De Meern

7,67,6

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad7,6

7,8

8,0

7,2

7,6

7,5

7,8

7,5

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

7,67,6

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad7,6

7,8

8,0

7,2

7,6

7,5

7,8

7,5

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Page 68: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

68

Vier van de vijf leerlingen van klas 2 en 3 van het VO is positief over de opvoeding door hun ouders De jeugdmonitor op het voortgezet onderwijs vraagt niet direct naar de relatie met de ouders, maar naar de beoordeling (met behulp van een rapportcijfer) van de opvoeding die zij van hun ouder(s) krijgen. De leerlingen van de klassen 2 en 3 geven hun ouders gemiddeld een 8,6 voor de manier waarop zij hen opvoeden. Leerlingen die een 7 of lager geven, worden gedefinieerd als leerlingen met een laag cijfer. Een laag cijfer voor de opvoeding wordt vaker dan gemiddeld gegeven door Nederland-se (21%) en HAVO/VWO-leerlingen (20%). Marokkaanse (9%) en VMBO-leerlingen (16%) geven juist minder vaak een laag cijfer voor de manier waarop hun ouders hen opvoeden. Bijna een kwart van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO ervaart problemen thuis In de jeugdmonitor wordt met behulp van een aantal vragen nagegaan of leerlingen thuis problemen ervaren. Het gaat dan om zaken zoals, het thuis ongezellig vinden, ruzie, alleen voelen, geslagen of mishandeld worden en van huis weg willen lopen. Bijna een kwart van de leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool (23%) ervaart minimaal één van de genoemde problemen. Dit geldt even vaak voor jongens en meisjes, kinderen uit de verschillende etnische groepen en kinderen uit de groepen 7 en 8. Tussen wijken zijn geen verschillen aangetoond. Uitzondering hierop zijn meisjes uit de wijk Zuid die thuis meer dan twee keer zo vaak (49%) één of meer problemen ervaren dan andere kinderen. Het percentage leerlingen dat één of meer problemen thuis ervaart, hangt samen met de gezinssituatie. Kinderen die bij beide eigen ouders wonen, ervaren minder vaak dan andere kinderen één of meer problemen. Kinderen uit eenoudergezinnen ervaren juist vaker één of meer problemen.

Percentage leerlingen BO met ervaren problematiek thuis, naar soort probleem en geslacht

0% 2% 4% 6% 8% 10% 12%

vindt het thuis vaak ongezellig

voelt zich thuis vaak alleen staan

ervaart veel ruzie thuis

wordt thuis geslagen of mishandeld

denkt wel eens over weglopen van huis

meisjes

jongens

Figuur 6.9 Leerlingen BO met ervaren problematiek thuis, naar soort probleem en geslacht

Van de leerlingen van klas 2 en 3 van het VO ervaart bijna een derde problemen thuis Bijna een derde van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (31%) ervaart minimaal één van de problemen, meisjes vaker dan jongens (35% versus 26%). Eén of meer problemen in de thuissituatie wordt vaker gerapporteerd door Nederlandse leerlingen (33%) en leerlingen met een etniciteit in de categorie 'overig' (41%). Marokkaanse leerlingen zijn positiever over de situatie thuis. Van hen rapporteert 21% dat zij thuis minimaal één van de genoemde problemen ervaren. Leerlingen die opgroeien in een gezin met een lage gezinswelvaart rapporteren relatief vaak dat zij te maken hebben met één of meer van de genoemde problemen (42%).

Page 69: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

69

Vleuten-De Meern

1826

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad7

20

18

13

15

26

14

19

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

Vleuten-De Meern

1826

Leidsche Rijn

West

Noord-west

Overvecht

Noordoost

Oost

Zuid

Zuid-west

Binnen-stad7

20

18

13

15

26

14

19

GemiddeldGunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeldGemiddeld

Gunstig t.o.v. gemiddeld

Ongunstig t.o.v. gemiddeld

0% 5% 10% 15% 20%

denkt wel eens over weglopen vanhuis

wordt thuis geslagen of mishandeld

ervaart veel ruzie thuis

voelt zich thuis vaak alleen staan

vindt het thuis vaak ongezellig

jongens meisjes

Figuur 6.10 Leerlingen VO met ervaren problematiek thuis, naar soort probleem en geslacht

Bijna één op de vijf leerlingen van groep 7 en 8 van het BO heeft te maken met een ziek of verslaafd familielid Jongeren die opgroeien met een langdurig ziek of verslaafd familielid kunnen overbelast raken met alle nadelige gevolgen voor hun gezondheid. In de vragenlijst van de jeugdmonitor zijn vragen opgenomen over familieleden met een langdurige ziekte en/of verslaving. De leerlingen is gevraagd of één van de ouders of een broer of zus een lang-durige ziekte heeft en of ze daar problemen mee hebben. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen familieleden met lichamelijke ziekten of handicaps, psychische ziekten en/of een verslaving. Bijna één op de vijf leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool (18%) heeft te maken met een ziek of verslaafd familielid, jongens vaker dan meisjes (20% versus 15%). Vooral jongens in groep 7 geven dit vaker dan gemiddeld aan (24%). Het percentage leerlingen met een ziek of verslaafd familielid verschilt niet tussen de etnische groepen. In de wijken Zuid en Leidsche Rijn (beiden 26%) hebben leerlingen relatief vaak een langdurig ziek familielid. In de wijk West is dit percentage relatief laag (7%). Ruim een derde (35%) van de leerlingen met een langdurig ziek familielid geeft aan hier problemen mee te hebben. Kinderen met een chronisch ziek of verslaafd familielid ervaren vaker dan andere kinderen één of meer problemen thuis (35% versus 21%). Figuur 6.11 Percentage leerlingen van het BaO met een langdurig ziek familielid, naar wijk

Page 70: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

70

In de klassen 2 en 3 van het VO heeft meer dan een kwart van de leerlingen te maken met een ziek of verslaafd familielid. Meer dan een kwart van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (26%) heeft thuis te maken met één of meer familieleden met een langdurige (psychische) ziekte of verslaving. Bij 17% van de leerlingen is sprake van een zieke of verslaafde ouder en bij 12% is een broer of zus ziek of ver-slaafd. Meisjes geven vaker aan dat zij een langdurig ziek gezinslid hebben dan jongens (30% versus 21%). Leerlingen die opgroeien in een gezin met een lage welvaart hebben vaker te maken met een zieke of verslaafde ouder (32%) of gezinslid (44%). Van de leerlingen met een langdurig ziek gezinslid heeft meer dan de helft (52%) problemen met de ziekte of verslaving van dit gezinslid.

0%

5%

10%

15%

20%

lichamelijke handicap/aandoening psychische ziekte verslaving aanalcohol/drugs/gokken

totaal

ouders broer/zus

Figuur 6.12 Percentage leerlingen met een langdurig ziek familielid, naar aandoening en soort familielid

6.2.2 School

Kernpunten • Twee van de vijf leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs heeft een ongunstige score op

welbevinden. • Leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs geven hun school gemiddeld een 6,9. • Een kwart van de leerlingen van groep 7 en 8 van het basisonderwijs scoort ongunstig op de relatie

met hun leerkrachten. • Vijf van de zes leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs beoordeelt hun relatie met

de leerkrachten als positief. • Twee derde van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is overwegend positief

over de relatie met klasgenoten.

Twee van de vijf leerlingen van groep 7 en 8 van het BO heeft een ongunstige score op welbevinden In de jeugdmonitor op het basisonderwijs is aan leerlingen gevraagd of zij het leuk vonden om naar school te gaan. Aan de hand van de antwoorden is een score berekend die een indicatie geeft voor het welbevinden van de leerlingen op school. Een ongunstige score op het welbevinden op school komt voor bij 40% van de leerlingen en vaker bij jongens dan bij meisjes (46% versus 34%). Vooral in groep 8 hebben meer jongens dan meisjes een ongunstige score (52% versus 30%). De totaalscore verschilt niet tussen leerlingen uit de groepen 7 en 8 en tussen kinderen uit verschillende etnische groepen. Kinderen uit de wijk Zuid hebben vaker dan gemiddeld een laag welbevinden op school (54%).

Page 71: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

71

Tabel 6.1 Welbevinden op basisschool in de afgelopen week, naar geslacht

antwoordcategorie jongens meisjes totaal Had je het de afgelopen week naar je zin op school? nooit of soms 36% 30% 33%* Ging je de afgelopen week graag naar school? nooit of soms 49% 36% 43%* Heb jij je de afgelopen week op school verveeld? (heel) vaak 17% 14% 16% Vond je de afgelopen week de lessen leuk op school? nooit of soms 58% 54% 56% Ongunstige score op welbevinden (totaal) 46% 34% 40%*

* Jongens en meisjes verschillen significant

Leerlingen van klas 2 en 3 van het VO geven hun school gemiddeld een 6,9 Aan de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs is gevraagd hun school een rapportcij-fer te geven. Gemiddeld geven de leerlingen hun school een 6,9. Wanneer leerlingen hun school een 5 of lager geven behoren zij tot de categorie die hun school een laag rapportcijfer geeft. Oudere leerlingen geven vaker een laag rapportcijfer (15 jaar 18%, 16 jaar 23%), Marokkaanse en Turkse leerlingen (beide 19%), VMBO-leerlingen (22%) en leerlingen die opgroeien in een gezin met een lage welvaart (23%). Meisjes uit de wijken Noordwest en Leidsche Rijn (beide 23%) geven hun school vaker dan andere meisjes een laag cijfer.

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

Nederlands Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks overig totaal

jongens meisjes

Figuur 6.13 Percentage leerlingen dat hun school een laag rapportcijfer geeft, naar geslacht en etniciteit

Ten opzichte van eerdere metingen van de jeugdmonitor zijn geen relevante verschillen in de beoorde-ling van de school gevonden. Een kwart van de leerlingen van groep 7 en 8 van het BO scoort ongunstig op de relatie met de leer-krachten De jeugdmonitor bevat die betrekking hebben op de relatie die leerlingen hebben met de leerkrachten op hun school. Aan de hand van de antwoorden is een score berekend. Deze score geeft een indicatie van hoe leerlingen de kwaliteit van de relatie met de leerkrachten op hun school ervaren. Een kwart van de leerlingen van groep 7 en 8 scoort ongunstig op de relatie met de leerkrachten. Jongens hebben vaker een ongunstige score dan meisjes (28% versus 22%), vooral in groep 8 (31% versus 22%). Marokkaanse meisjes hebben vaker dan gemiddeld een ongunstige score (34%). Leerlin-gen uit de verschillende schoolgroepen en die uit verschillende wijken scoren vergelijkbaar.

Page 72: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

72

Tabel 6.2 Relatie met de leerkracht op BaO, naar geslacht

antwoordcategorie jongens meisjes totaal Kun je in het algemeen goed opschieten met de juffen en meesters op school?

nooit of soms 19% 14% 17%*

Kun je met een juf of meester op school praten als je ergens mee zit?

nooit of soms 38% 33% 36%*

Heb je het gevoel dat jouw juf of meester je be-grijpt?

nooit of soms 35% 32% 33%

Ongunstige score op relatie met leerkracht (totaal) 28% 22% 25%* * Jongens en meisjes verschillen significant

Vijf van de zes leerlingen van klas 2 en 3 van het VO beoordeelt hun relatie met de leerkrachten als positief. Iets meer dan een kwart van de leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (26%) heeft alle stellingen over de relatie met de leerkracht positief beantwoord. Gemiddeld beoordelen de leerlingen hun relatie met de leerkrachten met een score van 70. Vijf van de zes leerlingen beoordeelt hun relatie met de leerkrachten als positief. Jongens beoordelen hun relatie met de leerkrachten minder vaak positief dan meisjes (81% versus 86%). Dit geldt ook voor VMBO-leerlingen in vergelijking met HA-VO/VWO-leerlingen (80% versus 86%). Op de overige achtergrondkenmerken zijn er geen verschillen in de relatie met de leerkracht gevonden. Twee derde van de leerlingen van klas 2 en 3 van het VO is overwegend positief over de relatie met klasgenoten Net als over de leraren zijn er in de jeugdmonitor op het voortgezet onderwijs vragen over de beleving van de relatie met klasgenoten opgenomen. De leerlingen van klas 2 en 3 zijn overwegend positief over de relatie met hun klasgenoten. Twee derde van hen heeft alle stellingen over de relatie met klasgenoten positief beantwoord en gemiddeld beoor-delen zij deze relatie met een score van 84. Jongens (5%) en vooral jongens op het VMBO (9%) hebben vaker dan gemiddeld een negatief oordeel over de relatie met hun klasgenoten. Dit geldt ook voor leerlingen die opgroeien in een gezin met een lage welvaart (9%). Met betrekking tot etniciteit en wijk verschilt het percentage leerlingen dat de relatie met klasgenoten als negatief beleefd niet noemens-waardig van elkaar

Page 73: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

73

7. Stapeling van gezondheidsproble-men

Kernpunten • Bij 2-7% van de 0-4 jarigen in Utrecht is in de periode 2007-2008 een stapeling van vier of meer

risicofactoren gevonden. • Kinderen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse/Antilliaanse en overige herkomst hadden een

verhoogde kans op stapeling van risicofactoren. • Eén op de acht leerlingen van klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs had in het schooljaar 2008-

2009 te maken met een stapeling van problemen op de deelgebieden ‘psychosociale gezondheid’, ‘thuissituatie’ en ‘probleemgedrag’.

• Turkse leerlingen, leerlingen met een etniciteit in de categorie 'overig', VMBO-leerlingen en leerlin-gen met een lage gezinswelvaart hadden relatief vaak te maken met een stapeling van problemen.

• Leerlingen die te maken hadden met een stapeling van problemen, hadden een minder goed erva-ren gezondheid en slechtere leefgewoonten.

7.1 Inleiding Gezondheid wordt vaak, zoals ook in de vorige hoofdstukken, beschreven aan de hand van afzonderlij-ke indicatoren. Gezondheid is echter juist het resultaat van het complexe samenspel tussen de ver-schillende gezondheidsdeterminanten, zoals ook uit het conceptueel model van de volksgezondheid naar voren komt. Het RIVM (2006 in VGZ 2008) wees er al op dat mensen die zich ongezond gedragen zich doorgaans niet tot één risicogedrag beperken, maar vaak op meerdere vlakken tegelijkertijd ongezond leven. Gecombineerd kan dit leiden tot vele verloren levensjaren. Om de gezondheid van de Utrechtse jeugd te bevorderen dient rekening te worden gehouden met dit samenspel. Gezondheid kan niet als een geïsoleerd aspect beschouwd worden. Uit de vorige VMU (Van Bergen, e.a., 2006), kwam naar voren dat risicofactoren en gezondheidspro-blemen clusterden of stapelden. Eén op de vijf Utrechtse kinderen had te maken met een stapeling van vier of meer risicofactoren in het gezin of de omgeving. Deze kinderen lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van ernstige (gedrags)problemen. In de Utrechtse krachtwijken (toen nog GSB-wijken) had één op de drie kinderen een verhoogd risico op (gedrags)problemen, terwijl dit in de overige wijken één op de vijftien kinderen betrof. Deze gegevens waren gebaseerd op secundaire analyses die zijn uigevoerd op de gezondheidspeiling (van 2003), waarbij ouders van kinderen jonger dan 19 jaar op 11 risicofactoren konden scoren. Deze VMU rapporteert over stapeling van risicofactoren en/of gezondheidsproblemen bij 0-4 jarigen (geregistreerd in de JGZ 0-4 jaar) en bij leerlingen van de klassen 2 en 3 van het voortgezet onderwijs (jeugdmonitor). Uit onderzoek van het RIVM (Schrijvers & Schoenmakers, 2008) blijkt dat ongezonde gedragingen (alcohol drinken, roken, cannabis gebruiken en riskant seksueel gedrag) vaak samen gaan bij dezelfde jongeren (van 12 tot en met 16 jaar). Deze benadering van de stapeling van gezondheidsproblemen legt de nadruk op leefstijl. In de analyses voor deze VMU is voor een andere aanpak van stapeling van gezondheidsproblemen gekozen: bij de 0-4 jarigen zijn de landelijk vastgestelde risicofactoren mee-

Page 74: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

74

genomen en bij de middelbare scholieren gaat het om een combinatie van psychosociale gezondheid, de thuissituatie en probleemgedrag.

7.2 Stapeling van risicofactoren bij 0-4 jarigen In 2006 is op verzoek van de gemeente Utrecht een werkgroep (met vertegenwoordigers van de toen-malige aanbieders van de jeugdgezondheidszorg voor 0-4 jarigen, Aveant en Zuwe, en de GG&GD Utrecht) aan de slag gegaan met het opzetten van een risicoregistratie voor de 0- 4-jarigen. Het doel van deze registratie is om inzicht te krijgen in het aantal risicokinderen onder de 0-4 jarigen in Utrecht. Het gaat dan om kinderen die een verhoogd risico hebben op: • een achterblijvende groei; • lichamelijke stoornissen; • een ontwikkelingsachterstand; • een spraak/taalontwikkelingsachterstand; • gedragsstoornissen/psychosociale problematiek. De werkgroep adviseerde om een aantal risicofactoren, genoemd in de landelijke ‘Richtlijn Handboek Eenheid van Taal’ (risicofactoren waarvan uit de literatuur bekend is dat zij tot gezondheidsschade kunnen leiden en die tevens in de dossiers van jeugdigen kunnen worden geregistreerd) te gaan ver-zamelen. Verder adviseerde deze werkgroep om het aantal risicofactoren met 5 (risicofactoren die al standaard geregistreerd werden) uit te breiden en de registratie op twee contactmomenten te laten plaatsvinden: tijdens het huisbezoek bij pasgeborenen en tijdens het consult bij 2 jaar. In april 2007 is de gegevensverzameling bij de 0-4-jarigen van start gegaan. In de periode april 2007 t/m december 2008 zijn 13.626 0-4 jarigen gescreend op risicofactoren (5671 in 2007 en 7955 in 2008). Hiervan zijn 7480 kinderen direct na de geboorte tijdens het huisbe-zoek gescreend en 6146 tijdens het consult bij 2 jaar. Het bereik van de risicoregistratie was hoog, 92% in 2007 en 93% in 2008. De gebruikte risicofactoren zijn in drie categorieën onder te verdelen: ‘kindfactoren’, ‘ouderfactoren’ en ‘opvoedingsklimaat’. In zowel 2007 als in 2008 waren ‘allochtoon kind’ en ‘ernstig prematuur/dysmatuur’ de meest voor-komende risicofactoren bij het kind zelf. De drie meest voorkomende ouderfactoren (meer dan 5%) waren in 2007 en 2008: ‘opleidingsniveau ouder(s) laag’, ‘levend van een minimum inkomen’ en ‘ver-zorgende ouder spreekt geen Nederlands’. Op basis van de literatuur (Hermanns, e.a., 2005) is een kind dat 4 of meer risicofactoren had, als risicokind geclassificeerd. In 2007 kon 2,5-6,4% (afhankelijk van de gebruikte methode, of ‘allochtoon kind’ wel of niet meegenomen is) van de Utrechtse 0-4 jarigen als risicokind beschouwd worden. In absolute aantallen gaat het om 400 – 1000 kinderen. In 2008 ging het om 2,4-7,2% en 400-1200 kinderen. Onder de risicokinderen bevonden zich evenveel meisjes als jongens, maar kinderen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse/Antilliaanse en overige herkomst waren oververtegenwoordigd.

7.3 Stapeling van problemen bij VO-leerlingen Het percentage leerlingen met een stapeling van problemen hangt af van de keuze van het aantal problemen, risicofactoren en –gedragingen in de berekening. Een keuze voor een ander aantal proble-men of een ander afkappunt leidt tot een andere schatting van het percentage leerlingen met een stapeling van problemen. In overleg met het Programma Jeugd van de Dienst Maatschappelijke Onder-

Page 75: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

75

steuning is besloten dat leerlingen als risicoleerling worden gezien wanneer zij vijf of meer van veer-tien problemen op de deelgebieden 'psychosociale gezondheid', 'thuissituatie' en 'probleemgedrag' rapporteren (zie tabel 6.1). Tabel 7.1: Indicatoren van de verschillende deelgebieden bij stapeling van problemen Psychosociale gezondheid Thuissituatie Probleemgedrag

psychosomatische klachten lage score voor ouderbetrokkenheid verhoogd risico op gedragsproble-

men

verhoogd risico op emotionele

problemen

soms of nooit iemand om naar toe

te gaan met problemen

frequent agressief gedrag in het

afgelopen jaar

verhoogd risico op problemen met

sociale vaardigheden

negatieve thuissituatie (zonder vaak

ongezellig thuis)

frequent vandalisme of stelen in het

afgelopen jaar

negatieve score op zelfbeeld langdurig lichamelijk of psychisch

zieke of verslaafde ouder

gewelddadig of delinquent gedrag

in het afgelopen jaar

negatieve score op gevoelens laatste 4 weken gespijbeld

Van de tweede en derdeklassers in het voortgezet onderwijs rapporteert 13% vijf of meer problemen Dit geldt even vaak voor jongens als voor meisjes. Turkse leerlingen (18%), leerlingen met een etniciteit in de categorie 'overig' (20%), VMBO-leerlingen (17%) en leerlingen met een lage gezinswelvaart (26%) hebben relatief vaak te maken met vijf of meer problemen (zie figuur 7.1).

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

Nederlands Sur./Antill. Marokkaans Turks Overig VMBO HAVO/VWO laag midden hoog

etniciteit schoolniveau gezinswelvaart totaal

Figuur 7.1 Percentage leerlingen met 5 of meer problemen, naar etniciteit, schoolniveau en gezinswelvaart

7.3.1 Samenhang met gezondheid De leerlingen met vijf of meer problemen ervaren hun gezondheid minder vaak als goed. Slechts 60% ervaart zijn of haar gezondheid als (heel) goed. Voor leerlingen met minder dan vijf problemen is dit 87%. Ongezonde leefgewoonten die een verhoogd risico geven op overgewicht komen vaker voor bij leerlin-gen met vijf of meer problemen. Iets meer dan tweevijfde ontbijt niet regelmatig (vijf of meer keer per week), meer dan eenderde drinkt dagelijks te veel frisdrank (meer dan twee glazen) en 62% zit dage-lijks lang (meer dan 5 uur) achter de computer of voor de tv.

Page 76: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

76

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

sport niet voldoende ontbijt niet regelmatig drinkt meer dan 2 glazen frisdrank per dag gebruikt tv/computer > 5 uur

< 5 problemen 5 of meer problemen

Figuur 7.2 Samenhang tussen leefgewoonten die een verhoogd risico geven op overgewicht en stapeling van pro-

blemen

Het middelengebruik van leerlingen met vijf of meer problemen is hoger dan dat van andere leerlingen. Ze geven vaker aan te roken (30% versus 9%), hebben vaker recent alcohol gedronken (41% versus 23%) en of recent cannabis gebruikt (18% versus 5%).

0%

10%

20%

30%

40%

50%

rookt nu laatste 4 weken alcohol gedronken laatste 4 weken cannabis gebruikt

< 5 problemen 5 of meer problemen

Figuur 7.3 Samenhang tussen leefgewoonten middelengebruik en stapeling van problemen

Page 77: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

77

8. Risico- en probleemjeugd Het themarapport ‘Zorg voor sociaal kwetsbaren’ (Van Bergen, e.a., 2010) besteed uitgebreid aandacht aan de risico- en probleemjeugd in Utrecht. In deze rapportage komt een verkorte versie van deze informatie aan bod. Onder risicojeugd worden kinderen of jongeren verstaan waarbij meerdere, vaak samenhangende en elkaar versterkende problemen voorkomen. Hierdoor lopen zij risico op maatschappelijke uitval en/of verval in criminaliteit. Met probleemjeugd worden jeugdigen bedoeld waarbij al iets is misgegaan. Deze groep komt voor in de cijfers over criminaliteit, voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid (naar Berkeley, 2009). In dit hoofdstuk komen beide groepen aan de orde, waarbij een onderscheid gemaakt wordt in zorg-wekkende opgroeisituaties, schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten, jeugdwerkloosheid en jeugdde-linquentie.

8.1 Zorgwekkende opgroeisituaties Kernpunten • Voor de signalering en toeleiding van jeugdigen in zorgwekkende opgroeisituaties zijn in Utrecht

een aantal nieuwe structuren opgezet: • de Verwijsindex @Risk, waar professionals jeugdigen melden die risico lopen; • de Jeugdadviesteams, verbonden aan de Centra voor Jeugd en Gezin; • de Zorg- en Adviesteams, verbonden aan de scholen.

• Bij de Jeugdadviesteams zijn in 2008 165 jeugdigen aangemeld. Van de Verwijsindex @Risk en de Zorg- en Adviesteams zijn over 2008 nog geen gegevens bekend.

De zorg rondom jeugd is, in grote lijnen, georganiseerd op twee niveaus; het lokale en het provinciale niveau. Deze paragraaf gaat in op de doelgroep van de lokale zorgstructuur: kinderen en jongeren in zorgwekkende opgroeisituaties. Specialistische, geïndiceerde hulp aan kinderen of jongeren en hun ouders verloopt via de provinciaal georganiseerde bureaus Jeugdzorg (hoofdstuk 4.8) en komt hier verder niet aan bod. Het themarapport ‘Zorg voor sociaal kwetsbaren’ beschrijft de bovenlokale zorg-structuur voor de jeugd. Verwijsindex risico’s jongeren (VIR) De verwijsindex risicojongeren (VIR) is één van de nieuwe instrumenten voor vroegtijdige signalering van zorgwekkende opvoedingssituaties en om goede hulpverlening aan deze gezinnen te bevorderen. De Verwijsindex is een landelijk elektronisch systeem waarin beroepskrachten jeugdigen tot 23 jaar waarvan men vermoedt dat zij risico lopen in hun ontwikkeling naar volwassenheid, kunnen aanmel-den. Risicomeldingen van hulpverleners (uit de domeinen onderwijs, maatschappelijk werk, jeugdzorg, werk en inkomen, politie en justitie) worden zo bij elkaar gebracht. Na melding informeert het systeem hulpverleners onderling over hun betrokkenheid bij jeugdigen. Bij twee of meer meldingen wordt regievoering geregeld om na te gaan of ook daadwerkelijk actie wordt ondernomen en zonodig mel-ders aan te zetten tot actie. In geval van geïndiceerde zorg ligt de regievoering bij BJZ. (www.nji.nl, www.verwijsindex.nl).

Page 78: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

78

In Utrecht is in maart 2009 de verwijsindex onder de noemer '@RISK' ingevoerd. In eerste instantie is de Verwijsindex alleen ingevoerd in de wijken Noordwest, Zuidwest, Overvecht en Vleuten-De Meern (www.utrecht.nl/atrisk). De regievoering ligt bij de Jeugdadviesteams. Er zijn nog geen cijfers bekend. Jeugdadviesteams Utrecht Utrecht heeft in 2007 zes wijkgerichte Jeugdadviesteams (JAT's) opgezet voor de toeleiding van kinde-ren en jongeren met opvoed- en opgroeiproblemen naar de juiste hulp. Doel van deze teams is het zorgen voor een goede probleemanalyse, zorgen dat het gezin of de jeugdige zo snel mogelijk de juiste hulp krijgt en regelen van zorgcoördinatie. Professionals die met kinderen en jongeren in de leeftijd van 0-23 jaar te maken hebben, kunnen een beroep doen op de JAT’s. Een JAT bestaat uit een maatschappelijk werker, een gedragsdeskundige en een jeugdarts (www.utrecht.nl/gggd). Omvang aanmeldingen Jeugdadviesteams In 2008 zijn in totaal 165 aanmeldingen gedaan bij een JAT en zijn, met de nog lopende aanmeldingen van 2007 erbij, 233 gevallen doorverwezen (tabel 5.6). De meeste meldingen kwamen binnen vanuit het onderwijs (50), gevolgd door politie (22) en welzijn (21). Daarnaast kwamen meldingen binnen vanuit veel verschillende disciplines waaronder GG&GD, huisarts en consultatiebureau. Toeleiding vond vaak plaats naar Altrecht (39 keer) en naar de wijkwelzijnsorganisaties Cumulus, Doenja en Portes (34 keer). Ook hier is het aantal dat valt in de categorie 'anders', het grootst: Er waren 77 verwijzingen naar instellingen zoals het UMC, leerling-counseling, Homestart, Stichting Stade, migrantenzelfhulporgani-saties, NOAGG en SBWU. 26 jeugdigen werden toegeleid naar de provinciale zorgstructuur: 6 naar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en 20 naar Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJU). Tabel 8.1 Aanmeldingen en toeleidingen Jeugdadviesteams Utrecht 2008 (Bron: registratie JAT)

AANMELDER Woonoverlast 1

Onderwijs 50 Jeugdgezondheidszorg 9

Politie 22 Anders 52

Schoolmaatschappelijk werk 10 Totaal 165

Welzijn 21 Lopende meldingen van 2007 67

TOEGELEID NAAR

Altrecht 39 Stade Profiel 7

Advies- en Meldpunt Kindermishandeling 6 Verslavingszorg 2

Algemeen Maatschappelijk Werk 20 Voorkom Huisuitzetting! 0

Bureau Jeugdzorg Utrecht 25 Zorgstructuur Onderwijs 15

Eduniek 2 Zorgstructuur wijkwelzijnsorganisaties 34

Jeugdgezondheidszorg 5 Anders 77

Kinderarts 1 Totaal 233 *

* Meerdere verwijzingen per kind mogelijk. Zorg- en Adviesteams Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) zijn (bovenschoolse) inter-disciplinaire teams die aansluiten bij de leerlingenzorg van het onderwijs. Het Kabinet streeft naar een landelijke dekking van ZAT's in primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Scholen mogen bij (vermoedens van) com-plexe en meervoudige problematiek die de hulpbronnen van de school overstijgen, een beroep doen

Page 79: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

79

op het casusoverleg van het Zorg- en Adviesteam. In 2008 hadden bijna alle scholen in het voortgezet onderwijs in de provincie Utrecht een ZAT (94% tegenover 95% landelijk). In het primair onderwijs en de ROC’s lag de dekkingsgraad lager (resp. 40% en 50%). (www.zat.nl). In de stad Utrecht is het aantal ZAT’s nog gering. In de wijk Overvecht is in 2006 gestart met een pilot die in 2008 is uitgebreid naar 11 scholen. In Kanaleneiland is in 2009 gestart op 6 scholen. In het schooljaar 2008/2009 werden in Overvecht 422 kinderen besproken, in Kanaleneiland 93. Bij 85% van de kinderen in Overvecht werd actie ondernomen, meer dan de helft werd toegeleid naar hulp of zorg. (Voortgangsrapportages Zorgoverleg Basisscholen, najaar 2009). Uit de pilot bleek dat 22% van de kinderen in Overvecht met problemen kampt, in het bijzonder onder jonge kinderen (groep 1 tot en met 3) was het percentage met problemen hoog. Het merendeel van de gesignaleerde problematiek was meervoudig en in de helft van de gevallen stonden problemen in de thuissituatie voorop. (Hoch-heimer, 2007) Kindermishandeling Kindermishandeling komt in verschillende vormen voor zoals lichamelijke, pedagogische of affectieve verwaarlozing, lichamelijke en emotionele mishandeling, seksueel misbruik en getuige zijn van huise-lijk geweld. Kindermishandeling komt vaker voor in gezinnen met laag opgeleide ouders, met werkloze ouders, éénoudergezinnen, grote gezinnen en stiefgezinnen (IJzendoorn, 2007). (Vermoedens van) kindermishandeling worden gemeld bij het AMK. Het AMK onderzoekt of het kind inderdaad verwaarloosd, mishandeld of misbruikt wordt en neemt een besluit over het vervolgtraject: hulpverlening, bescherming en/of strafrechtelijke vervolging. In 2007 werd 0,52% van de Utrechtse jeugd jonger dan 18 aangemeld vanwege kindermishandeling (tabel 5.9). Het percentage meldingen in Utrecht is lager dan in Rotterdam en Den Haag, maar hoger dan in Amsterdam. Utrecht scoort ten opzichte van andere Nederlandse gemeenten in de middenmoot, met rangorde 218 op 443 gemeenten. De afgelopen jaren stijgt het aantal meldingen bij de AMK’s sterk (MOgroep Jeugdzorg, 2009). Dat is ook in Utrecht het geval. Door de toename van het aantal meldingen komen kinderen die mishandeld worden steeds beter in beeld. Toch blijft er sprake van een ondermelding, ook in Utrecht. Uit onderzoek (IJzendoorn, 2007) blijkt dat 3% van de kinderen en jongeren tussen 0 en 18 jaar in 2005 was blootgesteld aan een vorm van kindermishandeling.

Figuur 8.2 Percentage gemelde mishandelde 0- t/m 17-jarige kinderen in de G4 (Steketee, 2009). 2004 2005 2006 2007

% rangorde* % rangorde* % rangorde* % rangorde*

Utrecht 0,34 91 0,43 144 0,38 228 0,52 218

Amsterdam 0,18 271 0,22 311 0,30 285 0,35 309

Den Haag 0,47 31 0,76 29 0,91 38 1,20 34

Rotterdam 0,36 80 0,69 42 1,19 16 1,67 8

* Rangorde: De waarden variëren van 1 (de laagst scorende gemeente ofwel de gemeente die er het minst goed voorstaat in vergelij-

king met de andere gemeenten in Nederland), tot 443 (de hoogst scorende gemeente ofwel de gemeente die er het best voorstaat).

Page 80: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

80

8.2 Schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid

Kernpunten • Utrecht werkt aan een sluitende aanpak van schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten en jeugd-

werkloosheid. • In 2007 was het schoolverzuim 2,5%. Dit is lager dan in de G4 maar hoger dan landelijk. • Het percentage voortijdig schoolverlaters was in 2007/08 in Utrecht 6,2% tegenover 3,7% landelijk.

In Utrecht wordt een aanzienlijk deel van deze groep herplaatst naar werk of opleiding. • In 2009 had één op de vijf 22-jarigen in Utrecht geen startkwalificatie. Dit percentage is in een

periode van 5 jaar gehalveerd. • Utrecht scoorde met 0,8% jeugdwerkloosheid gunstig ten opzichte van de G4 en gemiddeld ten

opzichte van landelijk (cijfers 2007).

Wanneer een leeromgeving en/of werkomgeving ontbreekt, lopen jongeren het risico buiten de samen-leving te komen staan. Dat kan in cultureel opzicht (integratieproblemen), moreel opzicht (criminaliteit, radicalisering) en sociaal opzicht (vereenzaming, uitsluiting). Schoolverzuim hangt nauw samen met voortijdig schoolverlaten, maar ook met factoren die een risico vormen op ander probleemgedrag. Daarnaast verzuimen leerlingen die delinquent gedrag vertonen en/of drugs gebruiken over het alge-meen meer dan degenen die dit niet doen. (www.voortijdigschoolverlaten.nl, www.nji.nl) Schoolverzuim Toezicht op de naleving van de leerplichtwet is een gemeentelijke taak. In Utrecht voert de unit Leer-plicht van de afdeling Onderwijs deze taak uit. Vanuit het verplichtende karakter van de Leerplichtwet is er een wettelijke basis om actief op te treden. In 2008 is gestart met de invoering van een landelijk Digitaal loket. Met ingang van schooljaar 2009-2010 zijn scholen wettelijk verplicht het verzuim van leerlingen bij dit loket te melden. Vmbo-leerlingen met meer dan gemiddeld ziekteverzuim worden in Utrecht gemeld bij de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). De JGZ arts of verpleegkundige bekijkt de oorzaak van het ziekteverzuim en de mogelijkheden dit op te lossen. Bij ongeoorloofd verzuim of als er veel onduidelijkheid blijft over het ziekteverzuim, wordt melding gedaan bij Leerplicht. (www.utrecht.nl) Tabel 8.3 Schoolverzuim en jeugdwerkloosheid in 2007, vier grote steden, percentage en rangorde ten opzichte van andere Nederlandse gemeenten (Steketee, 2009).

Schoolverzuim

(leerplichtige leerlingen 5-18 jaar)

Jeugdwerkloosheid

(jongeren 16-24 jaar)

% rangorde % rangorde

Utrecht 2,51 54 0,77 206

Amsterdam 4,82 9 1,25 73

Den Haag 3,23 34 2,19 20

Rotterdam 4,73 10 1,95 27

* Rangorde: De waarden variëren van 1 (de laagst scorende gemeente ofwel de gemeente die er het minst goed voorstaat in vergelij-

king met de andere gemeenten in Nederland), tot 443 (de hoogst scorende gemeente ofwel de gemeente die er het best voorstaat).

Tabel 8.3 vermeldt het percentage scholieren in de vier grote steden dat in 2007 van school verzuim-de. In Utrecht ging het om 2,51% van de leerplichtige scholieren tot 18 jaar. Ten opzichte van de drie grote steden is het percentage verzuimers in Utrecht laag, ten opzichte van andere Nederlandse ge-meenten scoort Utrecht minder gunstig. Op de lijst van de 443 gemeenten staat Utrecht in 2007 op

Page 81: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

81

plaats 54 wat betreft de hoogte van het schoolverzuim (www.nji.nl). Deze rangorde is indicatief, niet alle scholen melden schoolverzuim volgens de regels. Voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de registratie van voortijdige schoolverlaters tot 23 jaar en het aanbieden van passende trajecten op gebied van onderwijs en werk. De registratie van voortijdige schoolverlaters geschiedt regionaal in de Regionale Meld- Coördinatiefunctie (RMC). Onderwijs en werktrajecten worden aangeboden vanuit het Jongerenloket. Hierin werken organisaties zoals gemeen-te Utrecht, ROC ASA en ROC Midden Nederland, UWV Werkbedrijf en werkgevers samen. Tabel 8.4 Nieuwe voortijdig schoolverlaters Utrecht en Nederland, aantal en percentage, naar schoolty-pe, schooljaar 2007-2008 (Bron: www.voortijdigschoolverlaten.nl). VOORTGEZET ONDERWIJS MBO TOTAAL

N % N % N %

Gemeente Utrecht 275 2,5 685 14,1 960 6,1

Nederland 13.353 1,5 33.917 8,5 48.312 3,7

In 2007/2008 was het percentage voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) in Utrecht 6,1% (tabel 8.4). Dit is vergelijkbaar met het percentage vsv’ers in de G4 (5,7% -6,8%), maar hoger dan landelijk (3,7%). De overstap van het voortgezet onderwijs naar het MBO is een risicomoment, waarbij veel jongeren uitval-len. Dit is goed te zien in tabel 8.4. Het aantal vsv’ers in het MBO is meer dan twee keer zo hoog als in het voortgezet onderwijs. Een aanzienlijk deel van de nieuwe vtv’ers in Utrecht wordt door Leerplicht in samenwerking met het Jongerenloket herplaatst. In het schooljaar 2008/2009 ging dit om 56% ofwel 544 van de 980 nieuwe vsv’ers. Van deze groep zijn 436 jongeren toegeleid naar werk. Eén op de vijf 22-jarigen in Utrecht had in 2009 geen startkwalificatie (figuur 8.1). Dit percentage daalde in vijf jaar tijd van 39,6% in 2004 naar 21,0% in 2009 (Bron: afdeling onderwijs DMO).

0%

20%

40%

60%

80%

100%

17 jr 18 jr 19 jr 20 jr 21 jr 22 jrStartkwalificatie Geen startkwalificatie, wel ingeschreven op school Geen startkwalificatie, geen inschrijving

Figuur 8.1 Aandeel Utrechtse jongeren met startkwalificatie en onderwijsinschrijving in 2009. (Bron: DMO 2009).

Tabel 8.3 toont hoeveel werkloze jongeren in beeld zijn bij instanties in de vier grote steden. Het percentage werkloze jongeren is het laagst in Utrecht. Ten opzichte van andere gemeenten in Neder-land scoort Utrecht in de middenmoot. Een deel van deze werkloosheid treedt op als jongeren de opleiding verlaten en duur meestal kort.

Page 82: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

82

8.3 Jeugddelinquentie

Kernpunten • Utrecht werkt aan een sluitende aanpak van schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten en jeugd-

werkloosheid. • In 2007 was het schoolverzuim 2,5%. Dit is lager dan in de G4 maar hoger dan landelijk. • Het percentage voortijdig schoolverlaters was in 2007/08 in Utrecht 6,2% tegenover 3,7% landelijk.

Utrecht herplaatst een aanzienlijk deel van deze groep naar werk of opleiding. • In 2009 had één op de vijf 22-jarigen in Utrecht geen startkwalificatie. Dit percentage is in een

periode van 5 jaar gehalveerd. • Utrecht scoorde met 0,8% jeugdwerkloosheid gunstig ten opzichte van de G4 en gemiddeld ten

opzichte van landelijk (cijfers 2007).

In Nederland heeft 45% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs zich ooit schuldig gemaakt aan delinquent gedrag (Ince, 2008). Niet elke jongere komt daardoor in aanraking met de politie. In Utrecht was 12% van de jongens en 5% van de meisjes uit leerjaar 2 en 3 van het Utrechtse voortgezet onder-wijs in het voorgaande jaar op het politiebureau ondervraagd ‘omdat ze iets hadden gedaan’ (Buren, e.a., 2010). In geval van een relatief licht vergrijp worden jongeren vaak verwezen naar het Halt-bureau, waar zij een leer/werkstaf krijgen. In 2008 werden 358 Utrechtse jongeren ofwel 2,4% van de 12 t/m 17 jarigen naar Halt verwezen. Voor jongeren onder de 12 jaar was er tot 1 januari 2010 de 'Stop-reactie'. Hierbij werd lichte opvoedingsondersteuning aan ouders geboden. In 2008 werden 42 Utrechtse kinderen verwezen naar Stop. De redenen voor verwijzing naar Halt en Stop waren: vermo-gensdelicten (155), vandalisme (78), vuurwerk (72), verkeerswet (53) of leerplicht (27). Vanaf 1 januari 2010 gaan 12-minners die een delict plegen naar Bureau Jeugdzorg (www.halt.nl). Groepsaanpak Naast deze individuele aanpak bestaan er in de gemeente Utrecht verschillende groepsaanpakken voor delinquente jongeren. In elke wijk is er de Jongeren op Straat aanpak (JOS), een integrale benadering van overlast die wordt veroorzaakt door (groepen) jeugdigen. Het wijkbureau, de politie en het jeugd-welzijnswerk werken hierin samen. Voor jongeren die al in aanraking zijn gekomen met de politie zijn er Jongerenteams in de wijken Overvecht/Zuilen, Hoograven/Tolsteeg en Kanaleneiland. Jeugdreclassering De Halt-afdoening werkt effectief bij meelopers en first offenders zonder bijkomende problematiek maar blijkt minder geschikt voor jongeren die al op jonge leeftijd riskante gewoonten vertonen, zoals alcoholgebruik en gokken (Ferwerda, 2006). Deze groep komt voor begeleiding terecht bij de afdeling Jeugdreclassering van Bureau Jeugdzorg. Maatregelen die binnen de reguliere jeugdreclassering vallen zijn 'Toezicht en begeleiding'; dit vindt plaats in de periode voorafgaand aan de strafzitting en na een detentiestraf, en 'Hulp en steun'. Deze maatregel is ter vervanging van detentie en omvat naast bege-leiding bij problemen in de directe leefomgeving (thuis, school, vrije tijd etc.) ook toezicht en controle. Daarnaast zijn er ITB-CRIEM en ITB Harde kern. ITB staat voor individuele trajectbegeleiding. CRIEM is de afkorting van Criminaliteit in Relatie tot de Integratie van Etnische Minderheden. ITB-CRIEM richt zich op minderjarige delinquenten (12 t/m17 jaar) uit etnische minderheidsgroepen die zich schuldig

Page 83: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

83

hebben gemaakt aan lichtere vormen van criminaliteit of een relatief licht justitieel verleden hebben. ITB Harde Kern wordt opgelegd als alternatief voor (een deel van) een jeugddetentie en is bedoeld voor jeugdigen (12 t/m 24 jaar) die meerdere malen met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en voor het eerst in aanmerking komen voor een forse vrijheidsstraf. (www.bjzutrecht.nl) Tabel 8.5 Aantal jeugdigen in jeugdreclassering, stad Utrecht, 2008. (Bron: BJZ Utrecht).

GESLACHT LEEFTIJD TOTAAL

jongen meisje 12-14 15-17 18+

Reguliere jeugdreclassering 574 84% 106 16% 96 14% 504 74% 79 12% 680 80%

ITB CRIEM 103 93% 8 7% 25 23% 81 73% 5 5% 111 13%

ITB Harde Kern 53 98% 1 2% 4 7% 45 83% 5 9% 54 6%

Totaal in de jeugd reclassering 730 86% 115 14% 125 15% 630 75% 89 11% 845 100%

Tabel 8.5 toont het aantal jeugdigen dat in beeld was bij de jeugdreclassering in 2008. In totaal gaat het om 845 jongeren. Het merendeel (80%) had een maatregel in het kader van de reguliere jeugdre-classering. Jongens zijn veruit in de meerderheid (86%). Driekwart is in de leeftijd van 15 tot en met 17 jaar. Dit betekent dat 8% van de Utrechtse jongeren in die leeftijdscategorie onder een jeugdreclasse-ringsmaatregel valt. Ruim een derde van de jongeren is van Nederlandse afkomst (35%), een derde van Marokkaanse afkomst (36%), 7% van Turkse en 2% van Antilliaanse afkomst. In vergelijking met de bevolkingsamenstelling zijn Marokkaanse jongeren oververtegenwoordigd. Jeugdige veelplegers Een jeugdige veelpleger (JVP) is iemand van 12 tot en met 17 jaar, tegen wie meer dan vijf keer een proces-verbaal is opgemaakt, waarvan tenminste één in het peiljaar. Evenals voor volwassen veelplegers volgt ook voor jeugdige veelplegers een 'persoonsgerichte aanpak' in het Veiligheidshuis. In het Veiligheidshuis werken de gemeente Utrecht en haar partners in de zoge-naamde veiligheidsketen (o.a. politie, justitie en gemeente) structureel samen om de overlast en crimi-naliteit in de stad Utrecht tegen te gaan. Utrecht heeft, in verhouding tot de overige grote steden, en zeker tot de rest van Nederland, veel jeugdige veelplegers: 58,7 per 10.000 jeugdigen (zie tabel 8.6). Tabel 8.6 Jeugdige veelplegers in G4 en Nederland, aantal en aantal per 10.000 inwoners.

(Bron: KLPD /HKS 2007)

Utrecht Amsterdam Rotterdam Den Haag NEDERLAND

Aantal 87 126 207 82 26,5

Aantal per 10.000 58,7 30,3 52,0 26,5 14,5

Jeugdige veelplegers zijn meestal jongens (landelijk 96%), de gemiddelde leeftijd is 16,6 jaar en de leeftijd waarbij ten tijde van het eerste proces verbaal 13,3 jaar (Tollenaar, 2008). In Utrecht ligt de gemiddelde leeftijd waarop het eerste contact plaats vindt op 12,9 jaar. De helft van de jeugdige veelplegers in Utrecht is van Marokkaanse afkomst (49%). Dit is vergelijkbaar met het percentage in de G4 (46%). Het aandeel van de Nederlandse delinquenten is met 27% in Utrecht hoger dan in de overige steden (17%). Marokkaanse jeugdige veelplegers in Utrecht zorgen tijdens de adolescentie voor een

Page 84: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

84

flink aantal delicten, maar slechts een klein deel van hen gaat daarmee door wanneer zij volwassen zijn. Nederlandse jongeren zijn actiever, hebben een langere 'criminele jeugdcarrière' en lopen meer kans om in de volwassenheid door te gaan (Kampijon, 2009). De meest problematische groep in Utrecht, de personen van wie 14 of meer delicten geregistreerd staan, bestaat voor 56% uit autochto-nen en voor 'slechts' 22% uit Marokkanen.

Page 85: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

85

Literatuur • BBA Binnenmilieu Onderzoek & Advies (2008).Kwaliteit van het binnenmilieu in Utrechtse scholen.

Binnenmilieu Quickscans. BBA Binnenmilieu Onderzoek & Advies: Rotterdam. • Benyamini Y, Idler EL. Community studies reporting associations between self-rated health and

mortality. Additional studies, 1995-1998. Research on Aging 1999; 21 (3): 392-401. • Bergen A van, Bouwman J, Borst H., Dolman, M., Engelen, A. van, Hillen, S., Hochheimer E, Lieshout,

P. van, Ameijden E. van, Hermans J. (2006). Volksgezondheidsmonitor Utrecht 2005. Themarapport Preventie Jeugd. Utrecht: GG&GD Utrecht.

• Bergen A van, Smit, R., Reinking, D., Muis, L., Leer, M van der, Kolen, M, Oepkes, N., Vleems, R., Meer, E. van der & Doeveren, Y. van (2010). Volksgezondheidsmonitor Utrecht 2010. Themarapport Zorg voor sociaal kwetsbaren. Utrecht: GG&GD Utrecht.

• Berkeley, E., A. van Uden (2009). Risicojongeren. Een bundeling van inzichten uit onderzoek, beleid en praktijk over een effectieve aanpak. Den Haag: Nicis Institute.

• BJZ (2009). Productie Team Spoedeisende Zorg. Utrecht: Bureau Jeugdzorg Utrecht.

• Bonsel, G. J. & Van Der Maas, P. J. (1994). Aan de wieg van de toekomst; Scenario’s voor de zorg rondom de menselijke voortplanting 1995-2010 Houten/ Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

• Bouwman J., Schreurs H. Koopmans, B., Vleems R., Staal, J., Ameijden E. van (2010). Volksgezond-heidsmonitor Utrecht 2010. Themarapport Preventie Volwassenen & Ouderen. Utrecht: GG&GD Utrecht.

• Buren, L.P. van, J. Toet, E.J.C van Ameijden (2009). Jeugdmonitor Utrecht. Groep 7 en 8 van het basisonderwijs. Schooljaar 2007-2008. Utrecht: GG&GD Utrecht.

• Buren, L.P. van, J. Toet, E.J.C van Ameijden (2010). Jeugdmonitor Utrecht. Klas 2 en 3 van het voortgezet onderwijs. Schooljaar 2008-2009. Utrecht: GG&GD Utrecht.

• Centraal Bureau voor de Statistiek (1996). Allochtonen in Nederland 1996. Voorburg/Heerlen: CBS.

• Centraal Bureau voor de Statistiek (2008). Gezondheid en zorg in cijfers 2008. Voorburg/Heerlen: CBS.

• Deeg DJH (VUmc). Zijn er verschillen naar sociaaleconomische status of etniciteit? In: Volksgezond-heid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, <http://www.nationaalkompas.nl> Gezondheid en ziekte\ Functioneren en kwaliteit van leven\ Er-varen gezondheid, 31 maart 2009.

• Ferwerda, H. (2006a). Binnen zonder kloppen. Omvang, aard en achtergronden van huiselijk ge-weld in 2005 op basis van landelijke politiecijfers. Arnhem: Advies- en onderzoeksgroep Beke.

• Gemeente Utrecht Afdeling Bestuursinformatie (2009). Tabellen Bevolkingsprognose, maart 2009. Utrecht: Bestuursinformatie. http://www.utrecht.nl/images/Secretarie/Bestuursinformatie/Publicaties2009/pdf/prognoseMrt2009.pdf

• Gemeente Utrecht Afdeling Bestuursinformatie (2008). Armoedemonitor 2008. Utrecht: Bestuursin-formatie.

• Gezondheidsraad (2006). Richtlijnen goede voeding 2006. Den Haag: Gezondheidsraad • Graaf, J.P. de, Ravelli, A.C.J., Wildschut, H.I.J., Denktas, S., Voorham, A.J.J., Bonsel, G.J. & Steegers,

E.A.P. Perinatale uitkomsten in de vier grote steden en de prachtwijken in Nederland. Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde 2008; 152(50): 2734-2740.

• Haks K., Ameijden EJC, van der Putten A. Gezondheid en Milieu: literatuuroverzicht en tabellen-boek. GG&GD Utrecht 2005.

Page 86: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

86

• Hermanns, J., Öry, F., Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Utrecht: In-ventgroep.

• Hochheimer, E., A. Bordewijk, E. Geurts (2009). Regionale aanpak kindermishandeling. Nieuwsbrief. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

• Hollander, A.E.M. de, Hoeymans, N, Melse J.M., Oers, J.A.M., van, Polder, J.J. (red.) (2006). Zorg voor gezondheid. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

• Hoeymans, N. (RIVM), Gommer, A.M. (RIVM), Poos, M.J.J.C. (RIVM). Ziektelast in DALY's samengevat. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, <http://www.nationaalkompas.nl> Gezondheid en ziekte\ Sterfte, levensverwachting en DALY's\ Ziektelast in DALY's, 19 juni 2006a.

• Hoeymans, N. (RIVM), Gommer, A.M. (RIVM), Poos, M.J.J.C. (RIVM). Wat is de ziektelast in Neder-land? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, <http://www.nationaalkompas.nl> Gezondheid en ziekte\ Sterfte, levensverwachting en DALY's\ Ziektelast in DALY's, 7 december 2006b.

• Hoeymans, N (RIVM), Gommer, A.M. (RIVM), Poos, M.J.J.C. (RIVM). Welke verschillen zijn er tussen mannen en vrouwen? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezond-heid. Bilthoven: RIVM, <http://www.nationaalkompas.nl> Gezondheid en ziekte\ Sterfte, levens-verwachting en DALY's\ Ziektelast in DALY's, 19 juni 2006c.

• Hoeymans, N. (RIVM), Hoogenveen, R.T. (RIVM), Poos, M.J.J.C. (RIVM). Wat is de bijdrage van risico-factoren? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Biltho-ven: RIVM, <http://www.nationaalkompas.nl> Gezondheid en ziekte\ Sterfte, levensverwachting en DALY's\ Ziektelast in DALY's, 27 juni 2006d.

• Hoeymans, N. (red.) (2008). Landelijke cijfers (gezonde) levensverwachting 2001-2004. In: Volks-gezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald 1-7-2009 www.zorgatlas.nl.

• Hoeymans, N., Zwakhals, S.L.N. (2009) Levensverwachting per GGD-regio 2001-2004. In: Volksge-zondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald 1-7-2009 www.zorgatlas.nl

• IJzendoorn, M.H. van, P. Prinzie, E.M. Euser, M.G. Groeneveld, S.N. Brilleslijper-Kater, A.M.T. van Noort-van der Linden, M.J. Bakermans-Kranenburg, F. Juffer, J. Mesman, M. Klein-Velderman, M. San Martin Beuk (2007). Kindermishandeling in Nederland anno 2005: De Nationale prevalentiestu-die mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Universiteit Leiden.

• Ince, D. (2008). Cijfers over jeugddelinquentie. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

• Kampijon, M., I Weijers (2009). Jeugdige veelplegers Utrecht. Utrecht: Universiteit Utrecht, Willem Plompe Instituut.

• Knoeff-Gijzen, S., Kienhuis-Heerink, S.(2009). Kindersterfte in Nederland in de afgelopen decennia. Tijdschrift voor de JGZ. 41 2-9.

• Laan, W. (2008) Psychiatrische aandoeningen behandeld in de tweede en derde lijn in de stad Utrecht. Psychiatrisch Casus Register (O)GGZ Midden Nederland. Utrecht: Julius Centrum UMC Utrecht.

• Lalonde, M. (1974). A new perspective on the health of Canadians: A working document. Ministry of Supply and Services Canada, Ottawa. (Opgehaald 1-7-2009 van www.hs-sc.gc.ca).

• Leest, L. van ; Verschuren M. Leefstijl- en risicofactoren voor hart- en vaatziekten bij jongeren CBS Bevolkingstrends 2005; 1e kwartaal:69-83

Page 87: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

87

• Lier, E.A. van, Oomen, P.J., Oostenbrug, M.W.M., Zwakhals, S.L.N., Drijfhout, I.H., Hoogh, P.A.A.M. de, Melker, H.E. de (2009). Vaccinatiegraad Rijksvaccinatieprogramma Nederland Verslagjaar 2009. Bilthoven: R.I.V.M.

• MOgroep Jeugdzorg (2009). Adviezen en Meldingen over Kindermishandeling in 2008. Registratie-gegevens van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling. Utrecht: MOgroep.

• Poos, M.J.J.C. (2008). Wat is in Nederland de levensverwachting? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald 1-7-2009 www.nationaalkompas.nl.

• Rijswijk E Van.(2005) Mental health problems in general practice: an explorative study on diagnosis and treatment. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen.

• Ruwaard D, Kramers PGN (1993.). Volksgezondheid Toekomst Verkenningen (VTV). De gezond-heids-toestand van de Nederlandse bevolking in de periode 1950-2010. Den Haag: Sdu Uitgeverij.

• Ruwaard D, Kramers PGN (1997.). Volksgezondheid Toekomst Verkenning 1997. De som der delen. Utrecht: Elsevier/De Tijdstroom.

• Schrijvers, C.T.M., Schoemaker, C.G. (2008). Spelen met gezondheid. Leefstijl en psychische ge-zondheid van de Nederlandse jeugd. Bilthoven: RIVM.

• Steketee, M., J. Mak, B. Tierolf (2009). Kinderen in Tel Databoek 2009. Kinderrechten als basis voor lokaal jeugdbeleid. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

• Stichting Perinatale Registratie Nederland (PRN) (2008). Perinatale zorg in Nederland,

2005. Zutphen: Drukkerij Tesink. • Storm I., Jansen J., Schuit A. (2009). Effecten van beleidsmaatregelen buiten het volksgezondheids-

domein op de gezondheid, een verkennende studie. Centrum Volksgezondheid Toekomstverken-ning. Bilthoven: RIVM.

• Tollenaar, N., G.L.A.M. Huijbregts, R.F. Meijer, J. Van Dijk (2008). Factsheet Monitor Veelplegers 2008. Samenvatting van de resultaten. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum.

• Veelen J.J van, Dijk, A.P. van . Ariëns G.A.M, e.a. (2009). G4 op gezondheid uitgemeten. Over gezondheid en gezondheidsverschillen in de vier grote steden. Amserdam/Den Haag/Rotterdam /Utrecht: GGD Amsterdam/GGD Den Haag/GGD Rotterdam-Rijnmond/GG&GD Utrecht.

• VNG (2009)

• WHO (2006). Constitution of the World Health Organization. Basic Documents, Forty-fith edition, su plement.(Opgehaald 1-6-2009 http://www.who.int/governance/en/)

• Wilde, J A de, Dommelen , P van, Middelkoop B J C & Verkerk P H. Trends in overweight and obesity prevalence in Dutch, Turkish, Moroccan and Surinamese South Asian children in the Netherlands Archives of Diseases in Childhood 2009; 94: 795-800.

• Zwikker, H.E., Ameijden E.J.C. van, Toet, J. (2008). Registratie JGZ schooljaar 2006-2007 en regi-stratietrends 2002-2007. Utrecht: GG&GD Utrecht.

• Zwikker, H.E., Toet, J., Ameijden, E.J.C. van (2009). Cijfers Jeugd Informatie Systeem: Jeugdgezond-heidszorg GG&GD Utrecht, schooljaar 2007-2008. Utrecht: GG&GD Utrecht.

Page 88: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

88

Lijst met afkortingen AMK Advies- en Meldpunt Kindermishandeling AMW Algemeen Maatschappelijk Werk ASHG Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld BI Bestuursinformatie BJZ Bureau Jeugdzorg BJU Bureau Jeugdzorg Utrecht CBS Centraal Bureau voor de Statistiek CMB Centrum Maliebaan CRIEM Criminaliteit in Relatie tot de Integratie van Etnische Minderheden DMO Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (onderdeel van de Gemeente Utrecht) DOHG Districtsoverleggen Huiselijk Geweld G4 Grote vier steden (Amsterdam Den Haag, Rotterdam & Utrecht) GBA Gemeentelijke Basisadministratie GG&GD Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst GGZ Geestelijke Gezondheidszorg HKS Herkenningsdienstsysteem (computersysteem politie) IGZ Inspectie voor de Volksgezondheid ITB Individuele Trajectbegeleiding JAT Jeugdadviesteam JCHG Justitieel Casusoverleg Huiselijk Geweld JGZ Jeugdgezondheidszorg JJI Justitiële Jeugd Inrichting JOS Jongeren op Straat JVP Jeugdige Veelpleger KLPD Korps Landelijke Politiediensten LVG Licht Verstandelijk Gehandicapten MBO Middelbaar Beroeps Onderwijs MGZ Afdeling Maatschappelijke Gezondheidsbevordering en Zorg (van de GG&GD Utrecht) MO Maatschappelijke Opvang NJI Nederlands Jeugd Instituut NOAGG Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg OR Odds Ratio PCR-MN Psychiatrisch Casus Register Midden Nederland RMC Regionale Meld- Coördinatiefunctie RMO Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling ROC Regionaal Opleidings Centrum SBWU Stichting Beschermende Woonvormen Utrecht SCP Sociaal Cultureel Planbureau SMT Sociaal Medisch Team SMZ Sociaal Medische Zorg SOA’s Seksueel Overdraagbare Aandoeningen SoZaWe Sociale Zaken en Werkgelegenheid TBS Ter Beschikking Stelling

Page 89: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

89

TOG Tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende Gehandicapte kinderen UMC Universitair Medisch Centrum UWV Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen VIR Verwijsindex Risicojongeren VMU Volksgezondheidsmonitor Utrecht VSV’er Voortijdig School Verlater VZ Verslavingszorg WPG Wet Publieke Gezondheid WMO Wet maatschappelijke ondersteuning ZAT Zorg- en Adviesteam ZAVP Zeer Actieve Veelpleger

Page 90: Preventie jeugd - Volksgezondheidsmonitor · 82% naar 89% en in klas 1 van het VO van 75% naar 85%. Deze trends verschilden niet in subgroepen of in de krachtwijken. Nog te weinig

GG&GD Utrecht Uitgave Gemeente Utrecht GG&GD, Unit Epidemiologie en Informatie Maart 2010 Adresgegevens Bezoekadres Jaarbeursplein 17, Utrecht Postadres Postbus 2423, 3500 GK Utrecht Telefoon (030) 286 33 33 Fax (030) 286 33 44 e-mail [email protected] website www.utrecht.nl/gggd