Oude commentaren en moderne exegese

162
Inhoudsopgave 1. Inleiding........................................................................................................................................................................................... Vooraf - Een tweeledige focus - Het boek Klaagliederen - Thomas van Aquino: leven en werk - Johannes Coccejus: leven en werk - Over de vertalingen uit het Latijn 2. Thomas van Aquino - In Threnos Jeremiae expositio............................................................................... 3. Johannes Coccejus - Threni Jeremiæ cum commentario................................................................... 4. Van Thomas tot Coccejus – een exegese-historische toelichting............... A. Thomas’ Klaagliederencommentaar......................................................................................................... A.1 De scholastieke inleiding op het commentaar.................................................................................... A.2 De methodiek van het onderverdelen van de bijbeltekst............................................................ A.3 De hoge dichtheid van citaten uit andere bijbelboeken.............................................................. A.4 De invloed van de Glossa ordinaria................................................................................................ B. Coccejus’ Klaagliederencommentaar................................................................................................... B.1 Algemene karakteristieken................................................................................................................................. B.2 Analyse............................................................................................................................................................................... C. Van Thomas tot Coccejus.................................................................................................................................... C.1 Exegese tot in de dertiende eeuw.................................................................................................................. C.2 Exegese tot in de zeventiende eeuw............................................................................................................ C.3 Continuïteit en discontinuïteit.......................................................................................................................... 5. Evaluatie – Oude commentaren en moderne exegese............................................................. Vooraf - Wiesmann over Thomas - Diestel en Kraus over Coccejus - Nieuwe en oude commentaren - Actualiteit Appendices................................................................................................................................................................................................. Appendix I - Inleidingsvragen bij Klaagliederen.............................................................. Appendix II - Momenten uit de Wirkungsgeschichte...................................................................... Geraadpleegde literatuur................................................................................................................................................... Summary in English.......................................................................................................................................................................

Transcript of Oude commentaren en moderne exegese

Page 1: Oude commentaren en moderne exegese

Inhoudsopgave

1. Inleiding.........................................................................................................................................................

Vooraf - Een tweeledige focus - Het boek Klaagliederen - Thomas van Aquino: leven en werk - Johannes Coccejus: leven en werk - Over de vertalingen uit het Latijn

2. Thomas van Aquino - In Threnos Jeremiae expositio.............................................................

3. Johannes Coccejus - Threni Jeremiæ cum commentario.....................................................

4. Van Thomas tot Coccejus – een exegese-historische toelichting...................................

A. Thomas’ Klaagliederencommentaar........................................................................................

A.1 De scholastieke inleiding op het commentaar....................................................

A.2 De methodiek van het onderverdelen van de bijbeltekst.............................

A.3 De hoge dichtheid van citaten uit andere bijbelboeken................................

A.4 De invloed van de Glossa ordinaria..........................................................................

B. Coccejus’ Klaagliederencommentaar.....................................................................................

B.1 Algemene karakteristieken............................................................................................

B.2 Analyse.....................................................................................................................................

C. Van Thomas tot Coccejus..............................................................................................................

C.1 Exegese tot in de dertiende eeuw.............................................................................

C.2 Exegese tot in de zeventiende eeuw.......................................................................

C.3 Continuïteit en discontinuïteit......................................................................................

5. Evaluatie – Oude commentaren en moderne exegese.........................................................

Vooraf - Wiesmann over Thomas - Diestel en Kraus over Coccejus - Nieuwe en oude commentaren - Actualiteit

Appendices........................................................................................................................................................

Appendix I - Inleidingsvragen bij Klaagliederen......................................................................

Appendix II - Momenten uit de Wirkungsgeschichte............................................................

Geraadpleegde literatuur...........................................................................................................................

Summary in English......................................................................................................................................

Page 2: Oude commentaren en moderne exegese

1. Inleiding

“In order to understand a text, its posthistory isas important as its prehistory and Sitz im Leben.”

Karlfried Froehlich

Page 3: Oude commentaren en moderne exegese

VoorafHet becommentariëren van de tekst van de Heilige Schrift kent een eeuwenlange geschiedenis. Reeds rond het begin van onze jaartelling werden zowel in Palestina als in de Joodse diaspora werken geschreven waarin de Bijbel werd uitgelegd.1 Ook in de christelijke kerk werden reeds vroeg commentaren op een aantal bijbelboeken (vooral de Psalmen) geschreven.2 Toch is het commentaar niet de enige vorm van bijbelinterpretatie. We dienen het commentaar te onderscheiden van o.a. de parafrase (zoals in de Targoemim) en van de homilie, eveneens zeer oude vormen van verwerking van de Bijbel. Het commentaar onderscheidt zich daarvan door twee paradoxale kenmerken: ten eerste deelt de commentator de bijbeltekst in kleine eenheden, die ieder afzonderlijk worden uitgelegd; in de tweede plaats kent deze uitleg een continuïteit die juist de eenheid van de bijbeltekst veronderstelt en bevestigt.3 In deze scriptie presenteer ik de vertaling van de commentaren van Thomas van Aquino (1224/25 - 1274) en Johannes Coccejus (1603 - 1669) op het eerste hoofdstuk van het bijbelboek Klaagliederen. Het werk In Threnos Jeremiae expositio werd door Thomas geschreven rond het jaar 1250;4 Coccejus’ commentaar Prophetia et Threni Jeremiae cum commentario dateert uit het jaar 1669.5 Beide commentaren zijn voor zover bekend nooit in enige taal vertaald.6

De keuze voor Thomas en Coccejus is ingegeven door het feit dat zij representatief genoemd kunnen worden voor de bijbelexegese in respectievelijk de hoge Middeleeuwen en de na-reformatorische periode. Beide theologen hebben zich uitvoerig beziggehouden met de bezinning op de methodische vragen rondom hermeneutiek en exegese van de Heilige Schrift. Van beiden kan met recht gezegd worden dat de bestudering van de Schrift aan de basis lag van al hun theologische activiteiten. Beiden hebben met hun gedachtengoed grote invloed uitgeoefend op exegese en theologie in later eeuwen.In dit inleidende hoofdstuk motiveer ik in beginsel waarom ik voor de vertaling van en toelichting op de onderhavige commentaren een functie zie weggelegd bij 1 Steven Fraade, ‘The Turn to Commentary in Ancient Judaism: The Case of Sifre Deuteronomy’, in Peter Ochs (ed.), The Return to Scripture in Judaism and Christianity. Essays in Postcritical Scriptural Interpretation, Mahwah 1993, p.142. Fraade wijst enkele fragmenten uit de Dode Zee rollen en uit het werk van Philo van Alexandrië aan als oudst bekende commentaren.2 Zie over Athanasius’ Psalmencommentaar, in vergelijking met dat van Origenes en Eusebius, de dissertatie van P.F. Bouter: Athanasius van Alexandrië en zijn uitleg van de Psalmen. Een onderzoek naar de hermeneutiek en theologie van een psalmverklaring uit de Vroege Kerk, Zoetermeer 2001. Te downloaden op <http://www.library.uu.nl/digiarchief/dip/diss/1959659/inhoud.htm>.3 Steven Fraade, a.w., p.143.4 Zie voor alle werken van Thomas van Aquino in het Latijn: <http://www.unav.es/filosofia/alarcon/amicis/ctcorpus.html>.5 Prophetia et Threni Jeremiae cum commentario Johannis Coccei, Amstelodami 1669.6 Drie van Coccejus’ commentaren werden aan het einde van de 17e eeuw in het Nederlands vertaald, namelijk die op Judas (vert. 1670), op Daniël (vert. 1689) en die op Ezechiël (vert. 1691). Vgl. J. van der Haar, Schatkamer van de gereformeerde theologie in Nederland (c.1600-c.1800). Bibliografisch onderzoek, Veenendaal 1987, pp.84-86.Van Thomas van Aquino zijn enkele commentaren in moderne vreemde talen beschikbaar (Job, Jesaja, Mattheüs, Johannes e.a.). Zie voor een overzicht van vertalingen in de Engelse taal: <http://www.home.duq.edu/~bonin/thomasbibliography.html>. Op dit moment is men bezig met het vertalen van het Psalmencommentaar, zie daarvoor de website <http://www4.desales.edu/~philtheo/loughlin/ATP>. Een volledige vertaling van Aquino in het Frans ontstaat op de website <http://docteurangelique.free.fr>.

Page 4: Oude commentaren en moderne exegese

de hermeneutiek en uitlegging van het Oude Testament. Verder schrijf ik over de historische vragen die ik aan de teksten zal stellen. Vervolgens geef ik een aantal algemene gegevens over het bijbelboek Klaagliederen en over het leven en werk van de exegeten Thomas van Aquino en Johannes Coccejus. Ik sluit dit hoofdstuk af met een aantal opmerkingen over het Latijn van de auteurs en de wijze waarop ik de vertalingen heb gemaakt. De hoofdstukken 2 en 3 worden gevormd door de Latijnse teksten en Nederlandse vertalingen van de commentaren op Klaagliederen 1. Vervolgens geef ik in hoofdstuk 4 een toelichting op de commentaren. In hoofdstuk 5 ga ik meer concreet in op de relevantie van oude commentaren voor de hedendaagse exegese. Tenslotte volgen enkele appendices, een opgave van de geraadpleegde literatuur en een samenvatting.

Een tweeledige focusHet onderwerp van deze scriptie kan in verband gebracht worden met twee theologische disciplines, namelijk die van Oude Testament en Kerkgeschiedenis. Primair beschouw ik het als een studie op het terrein van de uitlegging van het Oude Testament. Immers, bij al de bestaande commentaren op het oudtestamentische boek Klaagliederen voegt deze scriptie fragmenten van nog twee historische, nooit in het Nederlands verschenen commentaren. Op het belang van deze oude commentaren voor de hedendaagse uitlegging van Klaagliederen zal ik hieronder terugkomen.De toelichtingen die ik in hoofdstuk 4 geef op de commentaren zijn primair gelegen op het terrein van de Geschiedenis van kerk en dogma. De commentaren zijn immers een onderdeel van de uitleggingsgeschiedenis van de Bijbel. De uitleg van de Schrift vond eeuwenlang plaats binnen de context van de kerk, werd beïnvloed door dogmatische vooronderstellingen en bepaalde op haar beurt mede de ontwikkeling van kerk en dogma. Ik plaats in hoofdstuk 4 de commentaren van Thomas en Coccejus in het kader van hun traditie en probeer een antwoord te vinden op enkele vragen: Wat doen Thomas en Coccejus precies wanneer zij de Bijbel uitleggen? In hoeverre sluiten zij aan bij of wijken zij af van de exegetische maatstaven van hun dagen? Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er tussen hun commentaren en hoe zijn deze te verklaren? Op deze wijze teken ik het beeld van een stuk exegesegeschiedenis en daarmee een stuk kerkgeschiedenis: Van Thomas tot Coccejus. 7

Toch wil ik de geschiedenis van de uitlegging niet louter beschouwen als onderdeel van de Kerkgeschiedenis. Daarmee zou namelijk de vraag naar de relevantie van de oude commentaren voor de exegese nú niet of nauwelijks aan de orde zijn. Men zou een historisch verantwoord betoog kunnen schrijven over de hermeneutische bezinning en de praktijk van de exegese vele eeuwen

7 Voor alle duidelijkheid wil ik vooraf stellen dat het in deze scriptie niet gaat om dogmatische of dogmenhistorische vragen. Hoezeer Thomas en Coccejus ook dogmatici waren, hoezeer ze ook in leerstellige zin hebben geschreven over de aard van de Heilige Schrift en hoezeer de dogmatische vragen ook kunnen samenhangen met de hermeneutische en exegetische, ik veroorloof me de ‘eenzijdigheid’ van het slechts behandelen van de exegetische kwesties rondom de vertaalde commentaren.

Page 5: Oude commentaren en moderne exegese

geleden, zonder deze historie ook maar enige betekenis voor het heden toe te kennen. Juist als het gaat om de geschiedenis van de exegese lijkt me het achterwege laten van de vraag naar de relevantie voor de moderne exegese onmogelijk. De uitleggingsgeschiedenis is immers ook deel van de Wirkungsgeschichte van de Bijbel.8 Met de term Wirkungsgeschichte duiden we alles aan wat in de loop der eeuwen als effect van de lezing en bestudering van de Bijbel is ontstaan aan werken, denkbeelden en voorwerpen. We kunnen hierbij denken aan bijbelcommentaren, maar ook aan belijdenisgeschriften, dogmatieken, allerlei vormen van kerkelijke praxis en liturgie. Ook heeft de inhoud van de Bijbel zich laten gelden in de bouw-, schilder-, beeldhouw- en literaire kunst.9 Vanwege het bestaan van deze Wirkungsgeschichte is de historische afstand tussen ons (als interpreten van de Bijbel) en de bijbelschrijvers niet een gapende afgrond, maar een kloof, gevuld met traditie – traditie die nog altijd licht kan werpen op de teksten.10 In navolging van onder meer Ulrich Luz, die dit deed voor de exegese van het Nieuwe Testament, wil ik een pleidooi voeren voor de betekenis van het wirkungsgeschichtliche moment in de exegese van de Bijbel. Ter ondersteuning van dit pleidooi geef ik nu een opsomming van de functies die een wirkungsgeschichtliche benadering kan vervullen voor de exegese: 11

8 Het begrip Wirkungsgeschichte stamt uit het werk van de filosoof Hans-Georg Gadamer (1900-2002). In zijn werk Wahrheit und Methode (Tübingen, 1960) ontwierp Gadamer een theorie voor het verstaan (een hermeneutische theorie). Daarin komt de Wirkungsgeschichte voor als een moment in het proces van verstaan: het moment waarop de lezer zich realiseert waar hij/zij staat ten opzichte van de tekst. Zo kent de lezer zijn eigen Horizont en laat die, via de dialoog tussen deze horizon en de horizon van de tekst, versmelten met die van de tekst. Zie Jaochim Gnilka, ‘Zur Interpretation der Bibel – die Wirkungsgeschichte’, in Jože Krašovec (ed.), The Interpretation of the Bible. The International Symposium in Slovenia (JSOTSS 289), Ljubljana / Sheffield, 1998, p. 1591-1592. Diverse auteurs hebben erop gewezen dat Gadamer hiermee niet een normatieve theorie voor het beoefenen van wetenschappelijk onderzoek heeft willen bieden; Gadamer heeft de mogelijkheidsvoorwaarden van het hermeneutisch onderzoek willen beschrijven: wat gebeurt er wanneer mensen (een tekst) verstaan? Vgl. Gnilka, a.w., 1591-1593; Ben Vedder, ‘Kennistheoretische beschouwingen bij een interpretatie van teksten in het perspectief van “wirkungsgeschichtliche” exegese’, in Bijdragen. Tijdschrift voor filosofie en theologie (49), 1988, p.238-241. Overigens onderneemt Vedder een poging om wél te komen tot een normatieve theorie. Deze komt tot stand door “de regels die exegese mogelijk maken te gaan beschouwen als voorschriften die men hanteert bij het tekstonderzoek” (Vedder, a.w., p.241). Ook Ulrich Luz heeft het concept van Gadamer ingezet om te komen tot een exegetische methode (in zijn geval in de nieuwtestamentische wetenschap); vgl. Ulrich Luz, ‘Wirkungsgeschichtliche Exegese. Ein programmatischer Arbeitsbericht mit Beispielen aus der Bergpredigtexegese’, in Berliner Theologisches Zeitschrift (2), 1985, pp.18-32.9 Gnilka, a.w., p.1590. Räisänen gaat nog verder in zijn beschrijving van de Wirkungsgeschichte van de Bijbel, wanneer hij schrijft over effecten als “Trost, Ermunterung, Hoffnung, aber auch Furcht (…)”; verder over het feit dat “eine biblische Person oder ein biblisches Ereignis als Modelle dienen können, mit denen man sich identifizieren kann.” Wel wijst hij erop dat deze effecten vaak moeilijk te meten zijn. Zie Heikki Räisänen, ‘Die Wirkungsgeschichte der Bibel. Eine Herausforderung für die exegetische Forschung’, in Evangelische Theologie (52-4), 1992, p.342. Volgens Klint (‘After Story – a Return to History? Introducing Reception Criticism as an Exegetical Approach’, in Studia Theologica (54), 2000, p.91 en 103) ligt het, vanwege het bijna onbegrensde gebied waarop de Bijbel haar doorwerking heeft (gehad), meer voor de hand bij een bepaald kerkelijk of cultureel verschijnsel de vraag naar het gehalte van ‘bijbel-werking’ in die specifieke situatie te beantwoorden dan alle effecten van de bijbeltekst binnen een groot gebied (bijv. ‘de kunst’) te willen beschrijven.10 Het beeld van de afgrond is van Hans-Georg Gadamer; geciteerd op de website <http://www.uni-essen.de/literaturwissenschaft-aktiv/Vorlesungen/hermeneutik/wirk.htm>.11 Ik maak hier vooral gebruik van Luz, a.w..

Page 6: Oude commentaren en moderne exegese

1. De Wirkungsgeschichte leert ons dat exegese altijd uitleg is in een bepaalde context en dat om de tekst te verstaan de uitleg in rapport gebracht wordt met die context.12 De bijbeltekst is, behalve een tekst die door vroegere auteurs geschreven is voor vroegere lezers, ook een tekst die nú om een op deze tijd gerichte uitlegging vraagt.13

2. De Wirkungsgeschichte bewaart ons voor fundamentalistisch bijbelgebruik. De geschiedenis van de uitlegging laat immers zien dat een tekst in veel gevallen op meerdere manieren kan worden uitgelegd en dat de historische situatie waarin de uitlegging plaatsvindt haar invloed doet gelden. De bewustwording hiervan kan voorkomen dat de woorden van de Schrift worden toegepast in het heden zonder de huidige historische context in ogenschouw te nemen.14

3. De Wirkungsgeschichte leert ons waar we onszelf als lezer of uitlegger bevinden ten opzichte van de tekst. Het is immers onmogelijk te ontkennen dat we reeds voordat we de Schrift uitleggen, door haar en haar effecten zijn beïnvloed of zelfs gevormd. Dat brengt met zich mee dat de uitlegger zich zijn vooroordelen ten opzichte van de tekst (en de auteur ervan 15 ) zo veel mogelijk bewust moet zijn om te voorkomen dat deze vooroordelen de uitleg gaan bepalen of negatief beïnvloeden.

4. De Wirkungsgeschichte is een uitgebreide bron van inspiratie voor de hedendaagse uitlegger. Inzichten die gedurende de Wirkungsgeschichte ontstonden, kunnen de uitlegger die er kennis van neemt nieuwe wegen wijzen en de eigen traditie of zienswijze leren relativeren of corrigeren.16

12 Het moge duidelijk zijn dat de context van de Schrift in veel gevallen wordt gevormd door (de kerk als) een geloofsgemeenschap. Een recente poging tot het beschrijven van hoe de Schrift functioneert binnen een geloofsgemeenschap is ondernomen door Maarten Wisse in zijn Scripture between Indentity and Creativity. A Hermeneutical Theory Building upon Four Interpretations of Job (ADSS-1), Utrecht 2003.13 Zo bezien staat de wirkungsgeschichtliche benadering afwijzend ten opzichte van de historisch-kritische methode, omdat die methode slechts dient om de betekenis van de schriftwoorden voor de oorspronkelijke lezers en / of in de historische ontstaanssituatie te ontrafelen. H.-G. Gadamer stelt in Wahrheit und Methode dat de tekst die slechts historisch verstaan wordt, “aus dem Anspruch, Wahres zu sagen, förmlich herausgedrängt wird” (p.287). Ook John Barton – onderzoeker van de methoden voor de exegese van het Oude Testament - stelt dat de historisch-kritische methode ontoereikend is voor het verstaan van de Schrift in het heden: “All its methods - literary, form and redaction criticism - can take us some way towards a better understanding of what lies behind the biblical text, but they all seem to fail us if we look to them for help in reading the text as it actually meets us when we open a Bible”; zie zijn Reading the Old Testament. Method in Biblical Study, Londen 1996, pp.77-78. Daniel Boyarin (Intertextuality and the Meaning of Midrash, Bloomington & Indianapolis 1990, p. 39) verwijt de historische kritiek als diachrone benadering “a reduction of the tension of the text and consequently (…) a loss of hermeneutics”.14 Vgl. Heinz-Josef Fabry op de website <http://www.at-einleitung.uni-bonn.de/Materialien-Dateien/Sitzung_10_06_2002.htm>: “Die Auslegungs- und Wirkungsgeschichte hat nun eine negative Funktion: Sie will verhindern, den Text im Sprung durch die Jahrhunderte hinweg naiv gleichzeitig zu machen.”15 Vgl. Helmut Utzschneider, ‘Text – Reader – Author. Towards a Theory of Exegesis: Some European Viewpoints’, op de website <http://prophetess.lstc.edu/~rklein/Doctwo/theory.htm>, die schrijft: “(…) in my view we have to ask whether the exegetes who are interested in the intentio auctoris are sufficiently aware that the author they elicit (the author of the source or the redactor) is initially a product of the reception, an "implied author" or "model author," a design created by the reader - an author who cannot necessarily be equated with a real, historical author, but who is nevertheless continually, by preference, so equated.”16 Vgl. Gnilka, a.w., pp.1598-1600.

Page 7: Oude commentaren en moderne exegese

5. De Wirkungsgeschichte kan ons leren door te dringen tot de waarheid van de tekst zelf. Zo kan de bestudering van de Wirkungsgeschichte ons de ogen openen voor de vragen en / of problemen die de tekst oproept en voor de manier(en) waarop deze kunnen worden tegemoetgetreden.17

Op grond van deze punten lijkt mij het belang van bestudering van de Wirkungsgeschichte van de Bijbel zozeer aanwezig, dat ik instem met Räisänen, wanneer hij schrijft: “Die Klärung der Rolle, die die Schrift in der Geschichte gespielt hat, ist eine notwendige Bedingung dafür, dass man sinnvolle Vorschläge machen kann für die Rolle, die sie heute haben sollte oder könnte”.18 Dit betekent: a) dat de oude, pre-critische commentaren die in deze scriptie gepresenteerd worden hun relevantie nog niet verloren hebben; b) dat de historische vragen, zoals ik ze hierboven beschreef en in hoofdstuk 4 behandel, in dienst gesteld kunnen worden van de bijbelexegese en hermeneutiek. In de evaluatie (hoofdstuk 5) zal ik daarop concreter ingaan. Het boek KlaagliederenHet boek Klaagliederen valt uiteen in vijf delen, die samenvallen met de hoofdstukken. Dat het gaat om vijf afzonderlijke en afgeronde liederen blijkt duidelijk uit de alfabetische vorm die - althans in de eerste vier liederen - is toegepast.19 De vijfde weeklacht is geen alfabetisch lied in strikte zin, maar heeft waarschijnlijk niet toevallig een lengte van 22 verzen: evenveel als het aantal letters van het alfabet. Ook in de indeling van de versregels wijkt lied 5 af van de eerste vier: Terwijl de regels in lied 1 t/m 4 bestaan uit eerst een langere en dan een kortere helft (het zgn. qinah-ritme, gebruikelijk in rouwklachten), ziet men in lied 5 versregels die uit twee gelijke delen bestaan. Over het auteurschap, de datering en bepaling van het genre is veel te doen geweest. Voor verdere gegevens hierover, alsmede voor de vragen over stijl en vorm, verwijs ik naar Appendix I.Israël en Juda leefden ten tijde van de koningen bepaald niet in een cultureel geïsoleerde situatie: Er was zonder twijfel bekendheid en contact met de omliggende volken. Binnen de huidige oudtestamentische wetenschap zijn er dan ook weinigen die willen beweren dat de bijbelse Klaagliederen een verschijnsel op zichzelf zijn. Zoiets te beweren zou ook problematisch zijn, omdat men vanaf het midden van de 20e eeuw heeft ontdekt dat er ook buiten Israël en Juda allerlei klaagzangen hebben bestaan. Het gaat dan met name om klaagliederen uit het 17 In de commentaren van Thomas van Aquino en Johannes Coccejus zal dit op verschillende momenten merkbaar zijn. Met betrekking tot de joodse (rabbijnse) exegese (evenzeer een deel van de Wirkungsgeschichte van de Bijbel) heeft Boyarin (a.w., pp.39-79) op overtuigende wijze aangetoond dat de rabbijnen juist de “gaps, repetitions, contradictions, indeterminacy and heterogeneity” van de Bijbel aangrijpen als uitdaging en uitnoding om tot verstaan van de Schrift te komen. De genoemde verschijnselen, zoals ‘gaps’ ( “those silences in the text which call for interpretation if the reader is to ‘make sense’ of what happened, to fill out the plot and the characters in a meaningful way”) kunnen zowel tekstueel als inhoudelijk van aard zijn. Overigens vertoont de terminologie van Boyarin overeenkomst met die van de Reader-Response Criticism.18 Räisänen, a.w., p.339.19 Men merkt hier overeenkomst op met diverse Psalmen, namelijk Ps. 25, 34, 37, 111, 112, 119, 145. Vgl. ook Spr. 31 : 10 - 31.

Page 8: Oude commentaren en moderne exegese

gebied van Mesopotamië; daarin wordt, evenals in de bijbelse Klaagliederen, de nood uitgeklaagd van een volk dat de verwoesting van een belangrijke stad heeft meegemaakt. In beide gevallen was er sprake van canonvorming en van een liturgische setting van de liederen.20 Zo zijn er klaagzangen gevonden over de verwoesting van Sumer, Ur, Eridu, Nippur, Uruk en Ekimar. Deze liederen zijn geschreven in het emesal-dialect en dateren dus uit de sumerische periode (ca. 2000 v. Chr.).21 Nu zou het voorbarig zijn op grond van het voorkomen van de genoemde klaagzangen te concluderen dat de bijbelse Klaagliederen afhankelijk zijn van de Mesopotamische. Er bestaat immers een grote kloof wat betreft plaats (Mesopotamië-Palestina) en tijd (zo'n 1500 jaar) en daarmee ook wat betreft cultuur. Hoewel het mogelijk is bepaalde parallellen aan te wijzen, is directe afhankelijkheid in zo'n situatie vrijwel uitgesloten.22 De laatste decennia werden echter Mesopotamische klaagliederen van veel recenter datum ontdekt. Het betreft de zgn. balag-, eršemma- en eršahunga-klaagliederen, geschreven in het Akkadisch en ontstaan in het eerste millennium v. Chr.. Door de ontdekking hiervan werd het beter dan voorheen mogelijk gemeenschappelijke thema's en structuren van de Mesopotamische en bijbelse genres aan te geven.23 In een belangwekkende studie heeft P.W. Ferris jr. alle soorten van (buiten-)bijbelse klachten onderzocht. 24 Aan het eind daarvan komt hij tot de conclusie dat het moeilijk blijft om te beslissen over de vraag van de literaire afhankelijkheid, juist omdat er ook belangrijke verschillen bestaan tussen de klachten uit Mesopotamië en Palestina. Ferris houdt het erop dat de overeenkomsten en verschillen verklaard kunnen worden uit de gemeenschappelijke culturele en literaire traditie van het Midden-Oosten.Wat de inhoud van het boek Klaagliederen betreft, menen veel exegeten dat het in het boek Klaagliederen gaat om de theologische verwerking van de ramp die heeft plaatsgevonden. Men ziet dan een volk dat geconfronteerd is met de daden van God, niet de reddende, maar de verwoestende daden. Het volk zou in de Klaagliederen een antwoord zoeken op de vraag ‘waarom is het zo gegaan?’ en het antwoord vinden: Omdat God de zonden van Juda en Jeruzalem heeft bestraft. Verder zou het volk een uitweg zoeken uit deze nood; die uitweg zou in Klaagliederen worden aangewezen in boete en bekering en in de hoop op God, Die het volk uiteindelijk niet zal verlaten. In navolging van C. Westermann meent J. Renkema dat het hier om meer gaat dan om een theologische verwerking van de gebeurtenissen. Het is niet alleen theologische reflexie, maar in de eerste 20 De liturgische setting van Klaagliederen bestond niet alleen in de Joodse cultus, waarin men de eerste en later ook de tweede verwoesting van Jeruzalem herdacht, maar zette zich voort in het katholieke christendom, waarin de liederen een plaats kregen in de liturgie van de Stille Week; zie hierover verder Appendix II.21 Raymond B. Dillard & Tremper Longman III, Inleiding op het Oude Testament, Heerenveen 2000, p.378.22 T.F. McDaniel, 'Alleged Sumerian Influence on Lamentations', in Vetus Testamentum (18), 1968, pp.198-209.23 Dillard & Longman, a.w., p.378.24 Paul W. Ferris Jr., The Genre of Communal Lament in the Bible and the Ancient Near East, Atlanta 1992. Zie ook W.C. Gwaltney jr., 'The Biblical Book of Lamentations in the Context of Near Eastern lament Literature', in W.W. Hallo et al. (ed.), Scripture in Context II, Eisenbrauns 1983, pp.191-211.

Page 9: Oude commentaren en moderne exegese

plaats existentiële emotie die in deze liederen tot uitdrukking wordt gebracht. Deze liederen hebben daadwerkelijk gediend als klachten, uitgesproken als gebeden tot God. Dat de kerk in de westerse wereld de klacht als gestalte van het gebed niet of nauwelijks kent, doet niets af van het feit dat dit in Israël wel gebruikelijk was. De beschrijving van het onheil dat is aangericht en van de nood die daarvan het gevolg is, krijgt dus gestalte in het kader van het biddend klagen. De bidder veronderstelt daarbij dat de rampen het gevolg zijn van de schuld van het volk en het oordeel van God daarover. Renkema vindt overigens dat de beschrijving van het klagen door Westermann wel aanvulling verdient. Aan de ene kant omdat er behalve de existentieel geladen klacht ook zeker sprake geweest moet zijn van bezinning en duiding; aan de andere kant omdat er ook uitspraken zijn te vinden in Klaagliederen die niet zozeer als klacht, maar eerder als opstandig murmureren moeten worden getypeerd (3:1-18 en 3:39). Men dient dit te zien tegen de achtergrond van ontgoocheling en ontreddering die zich van de mensen moeten hebben meester gemaakt bij het zien van de puinhopen van stad en tempel, woonplaats van God.25 Dit laatste krijgt nog een dimensie extra, wanneer men bedenkt hoe men in Juda voor de verwoesting heeft gedacht over Jeruzalem als de door JHWH beschermde en begunstigde stad. De heersende Sionstheologie veronderstelde dat God in alle gevallen Zijn woonplaats zou beschermen en sparen.26 In Klaagliederen wordt het ongelijk van de profeten die deze theologie propageerden erkend - tegelijk met het gelijk van de onheilsprofeten, de schriftprofeten, die het oordeel van JHWH over de zonden van het volk hadden aangekondigd.Men zou met recht kunnen stellen dat het in Klaagliederen begint in de diepte en daarin ook eindigt, maar dat er in het midden van het boek een hoogte is: in hoofdstuk 3 is er weer hoop, hoop op God en hoop op herstel. God heeft het volk niet geheel uitgeroeid; Hij zal zich zeker ontfermen, nadat Hij hen droefheid heeft aangedaan. De grondslag voor die hoop is de goedertierenheid van JHWH. Maar deze hoop wordt dus niet vastgehouden tot het einde, want de dichters gaan in lied 4 en 5 voort in de lijn van lied 1 en 2: zij klagen het uit vanwege het onnoemelijk leed dat zij ondervinden, terwijl zij zitten op de puinhopen van Jeruzalem, in een door de honger gesloopt lichaam. De kernwoorden daarbij zijn eenzaamheid, verraad, verwoesting, ontwijding van het heiligdom, onderdrukking, honger, schuld en godverlatenheid.27

De receptie (of Wirkung) van het boek Klaagliederen door de geschiedenis heen heeft vorm gekregen in een aantal verschijnselen, die te zijn vergelijken met de effecten van de Psalmen. Ik onderscheid drie groepen van effecten:

Historische commentaren Gebruik in kerk & synagoge Muzikale toepassingen

25 J. Renkema, Klaagliederen. Vertaald en verklaard (COT), Kampen 1993, pp. 40-43.26 Zie voor de Sionstheologie o.a. J. Renkema, ‘Misschien is er hoop’. De theologische vooronderstellingen van het boek Klaagliederen, Franeker 1983, pp.156-177.27 Renkema, a.w. [1993], p.64.

Page 10: Oude commentaren en moderne exegese

Voor een nadere uitwerking van deze verschijnselen verwijs ik naar Appendix II.

Thomas van Aquino: leven en werk 28

Thomas werd geboren als de jongste zoon in het adellijk gezin van de Aquino’s. Het gezin bewoonde een kasteel te Roccasecca (Italië). Het geboortejaar van Thomas is onzeker: 1224, 1225 of nog later? Na het eerste onderwijs aan de abdij van Montecassino ging hij in 1239 studeren aan de universiteit van Napels. Daar bekwaamde hij zich in de artes liberales en de wijsbegeerte. Hij kwam er door zijn magisters Petrus Martinus en Peter van Ierland op indringende wijze in aanraking met het aristotelisme.Ergens tussen 1240 en 1244 trad Thomas in bij de Dominicanen, omdat hij zich erg aangetrokken voelde door hun ideaal van een gemeenschappelijk leven in armoede, geheel gewijd aan studie, lesgeven en verkondiging. Deze beslissing van hem was echter zeer tegen de zin van zijn familie. Daarom werd hij tijdens een van zijn reizen door een aantal soldaten onder leiding van een van zijn broers ontvoerd en weer onder de hoede van zijn moeder gebracht. Gedurende deze tijd van ‘gevangenschap’ schreef hij zijn eerste werken en leerde hij de gehele Heilige Schrift uit het hoofd! Zijn familie kon hem niet van de gedane keuze afbrengen en liet hem daarom vrij. Hij ging eerst via Rome naar Parijs en vervolgens rond 1245 naar Keulen, waar hij Albertus Magnus, de meest roemrijke magister van de dominicaner orde, ontmoette. Hij werd Albertus’ leerling en assisteerde hem bij het uitschrijven van colleges en het redigeren van commentaren. In deze Keulse periode werd Thomas tot priester gewijd, waarschijnlijk in het jaar 1250. Als baccalaureus was hij respondens bij disputaties die door Albertus Magnus werden georganiseerd. Thomas schreef in Keulen zijn vroegste bijbelcommentaren, de commentaria cursoria, op Jesaja, Jeremia en Klaagliederen.In 1252 werd Thomas naar Parijs gezonden om zich daar voor te bereiden op het magisterschap. Gedurende de jaren 1252 – 1256 was hij sententiarius te Parijs: Hij gaf college over de Sententiae van Petrus Lombardus, een gezaghebbende verzameling korte teksten over geloof en ethiek die ongeveer een eeuw eerder vervaardigd was. De verhandelingen die Thomas erover hield, verwerkte hij in een (later uitgegeven) vierdelig boekwerk, Scriptum super Sententiis. In 1256 werd Thomas onder druk van zijn oversten en van de paus zelf als magister aangesteld. Zijn inaugurale rede (principium ‘Rigans montes’) handelde over de aard van de theologie en de taak van de theologie-professoren. In augustus 1257 werd hij - samen met de beroemde franciscaner geleerde Bonaventura - in het gilde van professoren opgenomen. Zijn taak was drieledig: legere (de Heilige Schrift uitleggen), disputare (disputen organiseren en de daar behandelde 28 Voor deze paragraaf maak ik gebruik van de volgende (digitale) bronnen: James A. Weisheipl O.P., Friar Thomas d’Aquino. His Life, Thought, and Work, New York 1974; Elders, L.J. & Tukker, C.A., Thomas van Aquino. Zijn leven, leer en invloed, Leiden 1992, pp.25-41; Bruin, C.C. de, Handboek der Kerkgeschiedenis (II, de Middeleeuwen), Leeuwarden 1980, pp.164-173; Internetversie van de Catholic Encyclopedia, <http://www.newadvent.org/cathen/14663b.htm>; Internetversie van het Biographisch-bibliographisches Kirchenlexikon, <http://www.bautz.de/bbkl/t/thomas_v_aq.shtml>.

Page 11: Oude commentaren en moderne exegese

theologische problemen oplossen) en praedicare (het Woord Gods verkondigen, aan de universiteit en elders). In de jaren 1256 – 1259 ontstonden onder andere de Quaestiones disputatae de veritate. Verder maakte Thomas al voor 1259 een begin met zijn bekende werk Summa contra gentiles, een boek waarin de voor de natuurlijke rede kenbare waarheden met betrekking tot God, schepping en mens uiteengezet werden en vervolgens een aantal kritiekpunten die van mohammedaanse zijde tegen het christendom waren aangevoerd, weerlegd werden. Dit werk voltooide Thomas in 1261.In 1261 bevond Thomas zich echter weer in Italië, eerst te Napels; en later te Orvieto, waar hij begon met lesgeven in een dominicaans studiehuis. In Orvieto rondde hij zijn Summa contra gentiles af, schreef hij zijn commentaar op het bijbelboek Job en enkele andere werken; bovendien vervaardigde hij er een aantal liturgische teksten. Paus Urbanus IV, die zich in deze jaren ook te Orvieto bevond, gaf aan Thomas de opdracht tot het samenstellen van een commentaar op de vier Evangeliën in de vorm van een verzameling citaten uit de kerkvaders. Thomas werkte daaraan vanaf 1263 in Orvieto en later in Rome en Viterbo; hij deed het werk het licht zien onder de titel Glossa continua super Evangelia (ook wel genoemd Catena aurea). Ook in Rome was hij verbonden aan een dominicaans studiehuis, dat hij zelf hielp oprichten. Daar begon hij ook met het schrijven van zijn meest bekende werk, de Summa theologiae, bedoeld als handboek voor beginnelingen in de theologie. Aan dit werk werkte hij tot kort voor zijn levenseinde in 1274. Zijn werkkracht in de jaren te Rome en daarna was enorm. Behalve het schrijven aan de Summa was Thomas bezig met andere boeken en begon hij aan zijn Aristoteles-commentaren.In 1269 kwam Thomas weer te Parijs aan, waar zijn gezag nodig was om de onrust die ontstaan was rond de Averroisten aan de academie weg te nemen. In Parijs had hij twee of drie secretarissen tot zijn beschikking, aan wie hij enkele uren per dag – soms gelijktijdig - dicteerde; daardoor ontstonden verschillende boeken tegelijk. Onder andere de commentaren op het Johannesevangelie en op de brieven aan de Romeinen en 1 Corinthiërs werden in Parijs geschreven. In 1272 werd Thomas teruggeroepen naar Italië. In Naples stichtte hij een dominicaans Studium generale en werkte hij nog altijd verder aan zijn Summa en zijn commentaren op de werken van Aristoteles. Volgens ooggetuigen leidde hij meer en meer een leven van gebed en meditatie. Eind 1273 ontving hij een ingrijpende mystieke ervaring tijdens de viering van de Eucharistie. Daarna heeft hij niets meer geschreven, volgens zijn eigen zeggen omdat hij tijdens de mystieke ervaring zo’n kennis van God had gekregen, dat alles wat hij tot dan toe had geschreven hem waardeloos scheen te zijn.29 Tijdens een reis naar Lyon in het voorjaar van 1274 stierf de uitgeputte Aquino in een klooster van de cisterciënzer orde te Fossanova. Zijn stoffelijk overschot werd begraven te Toulouse. In juli 1323 werd Thomas door paus Johannes XXII heilig verklaard.29 Het is de vraag in hoeverre de overlevering op dit punt hagiografisch gekleurd is. Op grond van de verschijnselen die Thomas’ zou hebben vertoond, is wel gedacht dat er sprake was van een beroerte.

Page 12: Oude commentaren en moderne exegese

De Bruin typeert Thomas als iemand die “heeft gezocht naar de harmonie van denken en geloven, wijsbegeerte en godgeleerdheid, rede en openbaring, natuur en bovennatuur.” Enerzijds was in methodische zin het gedachtengoed van van de Griekse wijsgeer Aristoteles voor Thomas de sleutel tot het oplossen van wijsgerige en theologische problemen. Anderzijds was hij de overtuiging toegedaan dat de waarheden van het geloof niet door de filosofie zijn te verklaren; de mens is hier slechts aangewezen op de openbaring van God. Inhoudelijk tracht Thomas sterk aan te sluiten bij Augustinus. Thomas’ werk kenmerkt zich door helderheid, doorwrochte structuur, grote denkkracht en oorspronkelijkheid.

Johannes Coccejus: leven en werk30

Johannes Coccejus werd in augustus 1603 geboren in de noord-duitse stad Bremen.31 Deze stad was vanaf 1522 de reformatie toegedaan. In de loop van de 16e eeuw werd het lutheranisme geleidelijk verdrongen door het calvinisme. Van Coccejus’ vader is bekend dat hij secretaris was van het stadsbestuur. De broer van Johannes was enige tijd senator en raadsheer van de stad; later werd hij hoogleraar in de rechten te Groningen. Ook familieleden van moederszijde waren betrokken bij het openbaar bestuur en de rechtswetenschap. Reeds op jonge leeftijd was Johannes Coccejus bedreven in de oude talen. Te Bremen bezocht hij de schola publica en het gymnasium illustre. Daar maakte hij kennis met het Latijn, Grieks, Hebreeuws, Aramees en Arabisch. Ter afsluiting van zijn studie aan het gymnasium bracht hij enige tijd door te Hamburg, waar hij onder leiding van een rabbijn studeerde in de joods-rabbijnse literatuur. In 1626 vertrok Coccejus naar het Friese Franeker, waar hij leerling werd van Sixtinus Amama, hoogleraar in de oosterse talen. Al spoedig schreef hij enkele commentaren op traktaten uit de Talmoed. Hij voerde correspondentie met o.a. de Bazelse taalgeleerde Johannes Buxtorf jr. Toen Coccejus in Bremen was teruggekeerd, overleed zijn vroegere leermeester Martini. In diens vacature werd Coccejus benoemd, niet als hoogleraar in de gehele theologie, maar als professor philologiae. Op 18 november 1630 hield hij zijn inaugurele rede Oratio de philologia sacra. In de jaren daarna doceerde hij vooral Grieks en exegese van het Oude Testament. In 1635 trouwde Coccejus met Catharina Deichmann. Uit hun huwelijk werden drie dochters en een zoon geboren. De zoon, Johannes Henricus, zou later (van 1673-1675) zorg dragen voor de uitgave van de verzamelde werken van zijn vader.Eind 1636 verbond Coccejus zich aan de universiteit van Franeker, opnieuw met een rede over het belang van de talenkennis voor de uitlegging van de Heilige Schrift. Zijn leeropdracht was dan ook het onderwijs in de Hebreeuwse taal. Uit de geschriften die in de periode na 1636 verschenen, blijkt dat Coccejus echter ook op het gebied van de nieuwtestamentische exegese van zich deed horen. Vanwege zijn opvallende kwaliteiten benoemde de curatoren van de universiteit 30 Ik maak voor deze beschrijving gebruik van W.J. van Asselt, Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen, Heerenveen 1997, pp.5-92.31 De naam ‘Coccejus’ is verlatiniseerd: de duitse familienaam luidde ‘Cock’ of ‘Coch’.

Page 13: Oude commentaren en moderne exegese

hem ook tot hoogleraar in de theologie. In 1644 verscheen Coccejus’ commentaar op Job; eerder al was het commentaar op Prediker uitgegeven. Naast zijn filologisch werk werd hem ook bestuurswerk binnen Franekers universiteit toevertrouwd. Zo was hij van 1645 tot 1646 rector van de academie. In het jaar 1648 verschenen Coccejus’ Collationes de Foedere en Testamento Dei (ook wel Summa Doctrinae), volgens Van Asselt “het standaardwerk van Coccejus’ theologie”. Het is “een monografie, waarin een groot deel van de klassieke theologische stof vanuit het gezichtspunt van het verbond werd behandeld”.32 In dit werk zette Coccejus ook zijn leer van de zeven perioden in de kerkgeschiedenis (na Christus’ hemelvaart) uiteen.33

In juni 1650 besloten de curatoren van de academie te Leiden Johannes Coccejus vanuit Franeker te beroepen naar Hollands oudste universiteit. Coccejus nam de benoeming aan en hield in oktober 1650 als ordinarius professor theologiae zijn inaugurele rede ‘Over de oorzaken van het joodse ongeloof’. Kennis van de joodse godsdienst diende in zijn visie om de Joden als ’t ware met eigen wapens te bestrijden en middels een adequate uitleg van het Oude Testament te bekeren tot het christelijk geloof. Als hoogleraar liet Coccejus zich in met de dogmatiek (loci communes), de uitleg van Oude en Nieuwe Testament, alsmede met de apologetiek tegen Joden, Socinianen en Rooms-Katholieken. Verder begon hij vanaf ca. 1555 met het samenstellen van een Hebreeuws woordenboek, dat overigens pas in 1669 gereed zou zijn. Vanaf deze tijd kwam Coccejus ook steeds meer in conflict met orthodoxe medetheologen. Zo kwam hij – samen met zijn collega Heidanus – in botsing met de hoogleraren Hoornbeeck en Essenius over de betekenis van de sabbat. Dit geschil, ontstaan binnen de Leidse academie, groeide uit tot een kwestie die grote groepen gelovigen binnen de Republiek verdeeld hield. Verder ontbrandde er een strijd met Isaäc Vossius over de authenticiteit van de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament. De hoogleraar Maresius beschuldigde Coccejus van nieuwlichterij en cartesianisme. Tenslotte was er het conflict met de Utrechtse professor Gisbertus Voetius over de verhouding tussen het Oude en Nieuwe Testament en in het verlengde daarvan over de aard van de vergeving. De geschiedenis van al deze twisten overziende, concludeert Van Asselt, “dat hier twee verschillende wijzen van theologiseren tegenover elkaar stonden: een historische tegenover een logische methode”. Van 1668 tot 1669 was Coccejus nogmaals rector van de universiteit. Na het neerleggen van dit ambt besteedde hij zijn tijd aan de commentaren op Jeremia, Klaagliederen en Ezechiël en aan de afronding van het woordenboek, een meer dan 1000 pagina’s tellend werk, waarin hij de Hebreeuwse woorden verklaarde met behulp van de rabbijnse literatuur en ze weergaf in Nederlands en Duits.Tijdens een epidemie in de zomer van 1669 werd Coccejus ziek; korte tijd later stierf hij. Vele werken liet hij na, waarvan de verklaring van de gehele Bijbel een voornaam onderdeel vormt.

32 Van Asselt, a.w., p.31.33 Vgl. Van Asselt, a.w., pp.229-246.

Page 14: Oude commentaren en moderne exegese

Over de vertalingen uit het LatijnBij de vertalingen heb ik de oorspronkelijke structuur van de teksten zoveel mogelijk gevolgd. Behalve van de gangbare woordenboeken en grammatica’s maakte ik dankbaar gebruik van de middelen die The Perseus Digital Library biedt. 34

De vele schriftcitaten die voorkomen in de commentaren heb ik direct uit het Latijn in het Nederlands vertaald; ik volg daarbij dus geen enkele bestaande vertaling. We weten dat Thomas gebruik maakte van een herziene versie van de Vulgaat; het is het meest aannemelijk te veronderstellen dat het daarbij ging om de herziening door Alcuinus, die in de 13e eeuw onder de naam ‘Parijse tekst’ een standaardversie werd aan de universiteiten.35 Coccejus lijkt geen enkele bijbelvertaling zondermeer te volgen, hoewel hij er ongetwijfeld diverse heeft geraadpleegd. Coccejus was in het bezit van diverse polyglotbijbels, waarin een aantal vertalingen en versiones (met Latijnse vertaling) naast elkaar stonden en zo vergeleken konden worden.36 Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Coccejus vooral zijn Hebreeuwse tekst voor zich had en ook zelf een werkvertaling maakte. Opvallend is in elk geval dat Coccejus’ vertaling lang niet altijd aansluit bij de Statenvertaling, die toch nog maar enkele decennia tevoren was verschenen.Thomas van Aquino noemt bij zijn citaten alleen het nummer van het hoofdstuk waaruit hij citeert; ik heb daaraan het versnummer toegevoegd. Wanneer een foutief hoofdstuk stond vermeld, heb ik dat hersteld. In de voetnoten staan dan de foutieve gegevens.

34 Zie <http://www.perseus.tufts.edu> (zie aldaar onder Tools). Een eenvoudig programma om Latijnse vormen te benoemen en woorden te vertalen is te vinden op de website <http://users.erols.com/whitaker/words.htm>. Over de Latijnse taal in de Middeleeuwen en daarna zie o.a. Tore Janson, A Natural History of Latin¸ Oxford 2004, pp.85-176; J. van Amersfoort & W.J. van Asselt, Liever Turks dan Paaps? De visie van Johannes Coccejus, Gisbertus Voetius en Adrianus Rolandus op de islam, Zoetermeer 1997, pp.29-32.35 Vgl. Gilbert Dahan, ‘Genres, Forms and Various Methods in Christian Exegesis of the Middle Ages’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/2, Göttingen 2000, p.227.36 Zie hiervoor de indrukwekkende auctiecatalogus van geschriften die in Coccejus’bezit waren: Catalogus instructissimae bibliothecae D. Johannis Coccei, dum viveret S.S. Theologiae in Academia Lugduno Batava Professoris Ordinarii. In qua omne genus infrequentium selectissimorumque librorum, Publica Auctione distrahendorum ad diem 14. Aprilis 1671. In Aedibus Felicis Lopez de Haro, Bipliopolae e regione Academiae, Lugduni Batavorum 1671.

Page 15: Oude commentaren en moderne exegese

2. Thomas van AquinoIn Threnos Jeremiae

expositio

Page 16: Oude commentaren en moderne exegese

ProoemiumEcce manus missa est ad me, in qua erat liber involutus. Et expandit illum coram me; qui erat scriptus intus et foris: et scriptae erant in eo lamentationes et carmen, et vae. Ezech. 2. Ex verbis istis quatuor possunt accipi circa praesens opus lamentationum Jeremiae, scilicet auctor, modus, utilitas et materia.In auctore designatur benignitas: unde dicit: ecce manus missa est. Haec manus sapientia Dei est, qua omnia facta sunt, sicut dicitur in Psal. 103: omnia in sapientia fecisti. Ipsa est quae intellectum aperit ad videndum. Ezech. 40: facta est super me manus domini, et adduxit me illuc in visionibus Dei. Ipsa est quae linguam expedit ad loquendum. Jerem. 1: misit manum suam, et tetigit os meum, et dixit dominus ad me: ecce dedi verba mea in ore tuo. Ipsa est quae manum dirigit ad scribendum. Dan. 5: apparuerunt digiti quasi hominis scribentis: qui sunt prophetae, et alii doctores in quibus sapientiae dona dividimus, ut totum quod homo tradendo divinam sapientiam, exterius agit ministerio, ipsa interius perficiat auctoritate. Isa. 26: omnia opera nostra operatus est in nobis. 2 Corinth. 3: non quod sufficientes simus cogitare aliquid ex nobis, tamquam ex nobis, sed sufficientia nostra ex Deo est. Haec quidem sapientia tam alta est, ut dum nos in infimo sumus, nihil ab ipsa possemus accipere, nisi nobis mitteretur. Et ideo benignitas auctoris designatur in missione manus. Rom. 11: o altitudo divitiarum sapientiae, et scientiae Dei. Mittitur quasi nobis proposita tripliciter.

VoorwoordZie, een hand werd tot mij uitgestrekt, waarin een boekrol was. En Hij spreidde die voor mij uit; [de rol] was van binnen en van buiten beschreven; en daarin waren klaagliederen en zuchting en wee geschreven (Ezech. 2 : 9, 10). Uit deze woorden kan men vier [zaken] leren kennen met het oog op het onderhavige werk, de Klaagliederen van Jeremia, namelijk de auteur, de hoedanigheid, het gebruik en de stof.A. Bij de auteur wordt de welwillendheid aangewezen; daarom zegt hij: Zie, een hand was uitgestrekt. Die hand is de wijsheid van God, waardoor alle dingen gemaakt zijn, zoals men leest in Psalm 104 : 24, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt. Zij is het die het verstand opent om te verstaan. Zie Ezech. 40 : 1, De hand des HEEREN was over mij en Hij bracht mij daarheen in gezichten van God. Zij is het die een tong geeft om te spreken. Zie Jer. 1 : 9, Hij stak Zijn hand uit en raakte mijn mond aan; en de HEERE sprak tot mij: Zie, Ik heb Mijn woorden in uw mond gegeven. Zij is het die de hand bestuurt om te schrijven. Zie Dan. 5 : 5, Er verschenen vingers als van een schrijvend mens: deze (vingers) zijn profeten en andere leraars, bij wie wij de gaven der wijsheid onderscheiden, zodat [de wijsheid] bij alles wat een mens in uitwendige zin doet als hij in zijn ambtsbediening de goddelijke wijsheid doorgeeft, dit inwendig door haar gezag volvoert. Zie Jes. 26 : 12, Want al onze werken worden in ons gewerkt. En 2 Cor. 3 : 5, Niet dat wij bekwaam zijn vanuit ons iets te bedenken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God. Deze wijsheid is ongetwijfeld zo verheven, dat wij, terwijl we beneden zijn, niets van

Page 17: Oude commentaren en moderne exegese

haar kunnen ontvangen tenzij zij ons verstrekt wordt. En daarom wordt de welwillendheid van de auteur aangeduid in het uitstrekken van de hand. Rom. 11 : 33, O diepte van goddelijke wijsheid en van kennis Gods. Deze [wijsheid] wordt ons als 't ware driemaal aangeboden.

In rerum creatione, ex quibus perpenditur. Rom. 1: invisibilia Dei per ea quae facta sunt, intellecta conspiciuntur. Sap. 13: a magnitudine speciei, et creaturae, poterit horum creator videri. Mittitur etiam interna inspiratione. Sap. 7: per nationes in animas sanctas se transfert, amicos Dei, et prophetas ipsa constituit. Missa est eminentissime in incarnatione quando coram oculis corporalibus, invisibilis sapientia apparuit. Sap. 9: mitte illam de caelis sanctis tuis, et a sede magnitudinis tuae, ut mecum sit, et mecum laboret, ut sciam quid acceptum sit coram te omni tempore.In modo ostenditur difficultas; unde sequitur: in qua erat liber involutus. Est idem iste liber involutus ornatu verborum: unde et metrice descriptus, et rethoricis est ornamentis coloratus. Prover. 15: lingua sapientum ornat scientiam. Est etiam involutus profunditate mysteriorum. 1 Corinth. 13: spiritus enim loquitur mysteria. Et apostolis dicitur in persona omnium qui sacras Scripturas ediderunt: vobis datum est nosse mysterium regni Dei. Matth. 13. Est etiam involutus varietate similitudinum, sicut et ceteri prophetarum libri. Proverb. 1: animadvertet parabolam et interpretationem, verba sapientum, et aenigmata eorum. Oseae 12: ego visiones multiplicavi, et in manibus prophetarum assimilatus sum. Et hoc signatum est per tria involumenta quibus vasa sanctuarii involvebantur, Num. 4. Per velum enim quod diversis coloribus, et pulchra varietate erat distinctum, ut dicitur Exod. 26, significatur diversitas similitudinum.

In de schepping der dingen, waaruit zij wordt beschouwd. Zie Rom. 1 : 20, De onzichtbare dingen van God worden verstaan en doorzien door middel van de dingen die geschapen zijn. En Wijsh. 13 : 5, Door de overvloed van schoonheid en schepselen zal de Schepper ervan gezien kunnen worden. Zij wordt ook gegeven door innelijke inspiratie. Zie Wijsh. 7 : 27, Onder de volken wendt zij zich tot geheiligde zielen en zij maakt die tot vrienden van God en tot profeten. Zij is op uitmuntende wijze gegeven in de incarnatie, toen de onzichtbare Wijsheid voor [onze] lichamelijke ogen is verschenen. Zie Wijsh. 9 : 10, Zend haar vanuit Uw heilige hemelen en van de troon Uwer heerlijkheid, opdat zij met mij mag zijn en met mij werkt; opdat ik steeds mag weten wat U behaagt.B. Aangaande de hoedanigheid wordt de moeilijkheid getoond; daarom vervolgt hij: daarin was een boekrol. Dit boek is opgerold vanwege de schoonheid der woorden; daarom is [het boek] zowel metrisch geschreven als met retorische versieringen gekleurd. Zie Spr. 15 : 2, De tong der wijzen versiert de wetenschap. Het [boek] is ook

Page 18: Oude commentaren en moderne exegese

opgerold vanwege de diepte der mysteriën. Zie 1 Cor. 14 : 2, Want de Geest spreekt verborgenheden. En tegen de apostelen (als vertegenwoordigers van allen die de heilige Schriften hebben samengesteld) wordt gezegd: Het is jullie gegeven de verborgenheid van het Koninkrijk van God te kennen (Matt. 13 : 11). Het [boek] is tevens opgerold vanwege de verscheidenheid van analogieën (die ook in de andere boeken der profeten [voorkomt]). Zie Spr. 1 : 6, Hij zal letten op de gelijkenis en de uitlegging, op de woorden der wijzen en op hun raadsels. En Hos. 12 : 11, Ik zal de gezichten vermenigvuldigen en door de dienst van de profeten zal Ik gelijkenissen geven. En dit [alles] wordt aangeduid door de drie gordijnen, waarmee de gereedschappen van de tabernakel werden bedekt (Num. 4). Want door het gordijn dat met verschillende kleuren en met een schone variëteit was versierd (Ex. 26 : 1), wordt de verscheidenheid van analogieën aangeduid.Per pelles, et pallium hyacinthini coloris, significantur caelestia mysteria, quibus quasi impraegnatus est liber iste. Per pallium purpureum significatur ornatus verborum. Haec enim involutio spiritus sancti explicatur a sacris expositoribus: quia sacrae Scripturae eodem spiritu sunt expositae quo sunt editae, sicut dicit Augustinus. Et ideo sequitur: expandit illum coram me. Deus enim aperit Scripturarum verba: unde dicitur Luc. ult.: aperuit illis sensum ut intelligerent Scripturas. Revelat occulta mysteria. Dan. 2: vere Deus noster Deus deorum, et dominus regum, revelans mysteria. Explicat similitudinem. Ps. 17: prae fulgore in conspectu ejus nubes transierunt.In multiplicitate etiam ostenditur utilitas; unde sequitur: qui erat scriptus intus et foris, utrobique enim sapientiam scriptam continet: scilicet in cortice litteralis sensus, et in abditis sententialis intelligentiae, ut sit verum quod dicitur Joan. 10: ingredietur et egredietur et pascua inveniet.In materia ostenditur diversitas: unde sequitur: et erant scriptae in eo lamentationes, et carmen et vae. Deplorat Josiae necem; et quantum ad hoc continet lamentationes. 2 Paral. 35: universus Juda et Jerusalem luxerunt eum, Jeremias maxime, cujus omnes cantores, et cantatrices usque in praesentem diem lamentationes super Josiam replicant. Deplorat populi conculcationem; et quantum ad hoc continet carmen. Ezech. 32: fili hominis cane carmen lugubre super multitudine. Deplorat etiam Jerusalem et totius civitatis vastationem; et quantum ad hoc continet vae. Jer. 4: vae nobis, quia vastati sumus.

Door de huiden en het gordijn van blauwe kleur worden de hemelse mysteriën aangeduid, waardoor dit boek als doortrokken is. Door het purperen gordijn wordt de schoonheid der woorden aangegeven. Nu, dit omhulsel, [aangebracht door] de Heilige Geest, wordt weggenomen door de gewijde uitleggers. Want de heilige Schriften worden door dezelfde Geest die hen voortbracht, uitgelegd, zoals Augustinus zegt. En om die reden volgt er: En Hij spreidde die voor mij uit. God immers opent de woorden der

Page 19: Oude commentaren en moderne exegese

Schriften; daarom wordt gezegd in Luc. 24: Hij opende het verstand voor hen, zodat zij de Schriften verstonden. Hij opent het verborgen mysterie. Zie Dan. 2 : 47, Waarlijk, onze God is een God der goden en een HEERE der heren, en Die mysteriën openbaart. Hij verklaart de analogie. Zie Ps. 18 : 13, Voor de glans van Zijn aangezicht dreven de wolken weg.C. Het gebruik wordt getoond in de veelvuldigheid; daarom volgt er: die was beschreven van binnen en van buiten. Want aan beide zijden bevat het [boek] geschreven wijsheid: aan de buitenkant de 'sensus litteralis' en aan de binnenzijde de 'intelligentia sententialis', zodat waar is wat wordt gezegd in Joh. 10 : 9, Hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.D. In de stof wordt verscheidenheid getoond. Daarom volgt: En daarin waren klaagliederen en zuchting en wee geschreven. Men weent over de dood van Josia. En daarom bevat het [boek] klaagliederen. Zie 2 Kron. 35 : 24 - 25, Geheel Juda en Jeruzalem rouwde om hem, Jeremia vooral; de klaagliederen van hem over Josia worden steeds tot op de huidige dag door de zangers en zangeressen herhaald. Men weent over de mishandeling van het volk. En daarom bevat het [boek] zuchting. Zie Ezech. 32 : 18, Mensenkind, zing een weeklacht over de menigte. Men weent ook over Jeruzalem en over de verwoesting van de gehele stad. En daarom bevat het [boek] wee. Zie Jer. 4 : 13, Wee ons, omdat wij verwoest zijn.

Vel possunt haec tria ad triplicem sensum referri, quo liber iste in Glossis exponitur: ut vae referatur ad sensum typicum, tropologicum vel moralem, quo deplorat peccati servitutem. Infra ult.: cecidit corona capitis nostri: vae nobis, quia peccavimus. Carmen refertur ad sensum mysticum, quo deplorat Ecclesiae viduitatem. Psal. 39: immisit in os meum canticum novum, carmen Deo nostro. Lamentationes, quantum ad sensum historicum, quo deplorat Judaeorum captivitatem. Jerem. 9: vox lamentationis audita est de Sion: quomodo vastati sumus, et confusi vehementer?Et ab hoc liber iste denominatur, unde alio nomine dicitur threni, quod in Graeco sonat lamentationem: quamvis a quibusdam dicuntur treni, quasi terni, quia quasi ternis versibus sub una littera procedit in principio libri: unde tribus ordinibus litterarum variatur. Primo sub una littera tres clausulas usque ad tertium capitulum, ubi tribus clausulis singulis eamdem litteram praeponit. In quarto capitulo duas clausulas sub eadem littera concludit. Notandum, quod in Hebraeo in singulis litteris per ordinem incipiunt distinctiones singulae, sicut vocantur, sicut apud nos in illo hymno: a solis ortus cardine. Et secundum hujuscemodi interpretationem litterarum, singulae litterae consonant sententiae clausularum, quibus praeponuntur.

Page 20: Oude commentaren en moderne exegese

Ook kan dit drietal in verband gebracht worden met de drievoudige schriftzin, en zo ook wordt dit boek in de Glossen verklaard. Wee heeft betrekking op de 'sensus typicus, tropologicus of moralis', omdat men de slavernij de zonde beweent. Zie Klaagl. 5 : 16, De kroon is van ons hoofd gevallen, wee ons, omdat wij gezondigd hebben. Zuchting heeft te maken met de 'sensus mysticus', omdat men het weduwschap van de Kerk beweent. Zie Ps. 40 : 4, Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een zuchting voor onze God. Klaagliederen wijst op de 'sensus historicus', omdat zij de gevangenschap der Joden beweent. Zie Jer. 9 : 19, Er is een stem van een klaaglied gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verwoest en zeer ontsteld.

En hierdoor ontvangt dit boek zijn naam; vandaar dat het met een andere benaming Threni wordt genoemd: dat is Grieks voor Lamentationes. Trouwens, door bepaalde mensen wordt het [boek] treni genoemd, op te vatten als terni (drievoud), omdat er steeds als ’t ware drie versregels staan bij één letter aan het begin van het boek, waarna het wordt afgewisseld door een opeenvolging van steeds drie letters. Eerst staan er bij elke letter drie zinnen, tot aan het derde hoofdstuk, waar men dezelfde letter plaatst voor drie afzonderlijke zinnen. In het vierde hoofdstuk zet men twee zinnen onder één letter. Let erop dat er in het Hebreeuws bij elke letter afzonderlijk telkens een nieuw stuk - afdeling, zoals men het noemt - begint in de volgorde [van het alfabet], zoals bij ons in de hymne A solis ortus cardine.37 En volgens deze opvatting van de lettertekens komt elke letter overeen met de letter waarmee de zinnen beginnen die onder deze letter staan.Caput 1Huic autem operi praemittitur prooemium, in quo describitur tempus: postquam in captivitatem. Auctor. Sedit Jeremias, more plangentis, quasi in terra. Isa. 41: descende, sede in pulvere, virgo filia Babylon. Materia: planxit lamentatione. Jerem. 9: super montes assumam fletum ac lamentum, et super speciosa deserti planctum: quoniam incensa sunt, eo quod non sit vir pertransiens. Auctoris affectus: amaro animo. Infra 5: replevit me amaritudinibus, et inebriavit me absynthio.

Lectio 1Dividitur iste liber in partes duas. In prima propheta deplorat populi miseriam; in secunda, oratione convertit se ad divinam misericordiam, cap. 5: recordare, domine, quid acciderit nobis. Prima dividitur in tres. In prima plangit miseriam servitutis; in secunda miseriam destructionis, 2 cap.: quomodo obtexit caligine in furore suo dominus filiam Sion; in tertia miseriam obsidionis, 4 cap.: quomodo obscuratum est aurum? Prima in duas. In prima deplorat propheta gentis suae dejectionem; in secunda inducit plebis, vel civitatis, conquestionem, ibi, o vos omnes qui transitis. Prima in duas. In prima plangit servitutem; in secunda prosequitur per partes, servitutis magnitudinem, ibi, migravit Judas, et cetera. Circa primum duo facit. Primo ostendit populi servitutem, seu abjectionem quantum ad amissionem gloriae;

37 Zie de tekst (en de engelse vertaling) van dit Gregoriaanse lied op de website van het San Francisco Bach Choir: <http://www.sfbach.org/repertoire/asolisortus.html> Uit de tekst blijkt dat de eerste acht letters van het alfabet gebruikt zijn als beginletters van de acht strofen.

Page 21: Oude commentaren en moderne exegese

Hoofdstuk 1Aan dit boek gaat een inleiding vooraf,38 waarin worden beschreven: 1. De tijd, nadat [Israël] in ballingschap [was weggevoerd]. 2. De auteur, Jeremia ging zitten, op de aarde, terwijl hij weende. Zie Jes. 47 : 1, Daal af, zit neer in het stof, jonge dochter van Babylon. 3. De stof, hij zong een klaaglied. Zie Jer. 9 : 10, Ik zal een geween en een weeklacht opheffen over de bergen, en een klaaglied over de kostbaarheden39 van de woestijn; want zij zijn in brand gestoken, zodat er niemand doorgaat. 4. De gesteldheid van de auteur, met een bedroefde geest. Zie Klaagl. 3 : 15, Hij heeft mij met bitterheden verzadigd en mij met alsem dronken gemaakt.

Vers 1Wij verdelen dit boek in twee delen. In het eerste [deel] betreurt de profeet de ellende van het volk; in het tweede [deel] wendt hij zich met gebed tot de barmhartigheid van God; zie Klaagl. 5 : 1, Gedenk, HEERE, wat ons geschied is. Het eerste deel valt in drieën uiteen: A. Hij beweent de ellende van de gevangenschap; B. Hij beweent de ellende van de verwoesting; zie Klaagl. 2 : 1, Hoe heeft Hij de dochter van Sion in Zijn toorn met een wolk bedekt. C. Hij beweent de ellende van de belegering; zie Klaagl. 4 : 1, Hoe is het goud in duister gehuld. Deel A bestaat uit twee delen: 1. de profeet betreurt de verdrijving van zijn volk; 2. Hij introduceert de klaagzang van het volk of van de stad, vanaf Klaagl. 1 : 12, O gij allen die voorbijgaat. Deel 1 valt in tweeën uiteen: a. Hij beweent de gevangenschap; b. Hij beschrijft in detail de omvang van de gevangenschap, vanaf Klaagl. 1 : 3, Juda is in gevangenschap gegaan, etc. Wat het eerste betreft (deel a) doet hij twee dingen. In de eerste plaats toont hij de gevangenschap van het volk of de neerslachtigheid over het verlies van haar heerlijkheid.secundo quantum ad violationem amicitiae, ibi, plorans ploravit et cetera. Ostendit autem gloriam suam ex tribus. Primo quia populosa civibus: quomodo sedet, vilis et dejecta, sola, desolata habitatoribus. Baruch 4: ego autem derelicta sum sola, exui me stola pacis. Plena, quondam. 3 Reg. 4: Juda et Israel innumerabiles. Isa. 22: urbs frequens, civitas exultans. Secundo quia honorata principibus: erat enim civitas regalis et sacerdotalis: facta est quasi vidua, regibus, vel sacerdotibus. Isa. 47: venient tibi duo haec simul in una die: sterilitas, et viduitas. Domina gentium, quondam ei subditarum. Ezech. 5: ista est Jerusalem in medio gentium posita. Tertio ditata tributis: princeps provinciarum, quas tributarias fecerat. 2 Reg. 8: factus est Moab, et Siria, David serviens sub tributo. Vel in quas Salomon regnum suum diviserat, singulis singulos praepositos praeponens. 3 Reg. 4: facta est sub tributo, Chaldaeorum. Proverb. 12: manus fortium dominabitur, quae autem remissa est, tributis serviet.Huic autem versui praeponitur littera aleph, quae interpretatur doctrina, ad ostendendum quod quia populus caruit doctrina Dei in observatione, quam tenebat in cognitione, ideo captivatus est. Isa. 5: propterea captivus ductus est populus meus, quia non habuit scientiam. Sciendum est etiam, quod cum plerumque utatur coloribus, et locis rethoricis in hac lamentatione, est quartus locus conquestionis.

38 Niet in onze Nederlandse vertaling, wel in de Septuaginta (LXX) en daardoor ook in de Vulgata.39 Ne’ot in hebr. = weiden, vlakten (van naweh). Het latijnse speciosa = lieflijkheden, kostbaarheden is een vertaling van het hebr. na’weh.

Page 22: Oude commentaren en moderne exegese

In de tweede plaats [de neerslachtigheid] over de schending van haar vriendschap, vanaf Klaagl. 1 : 2, Zij weent zeer, etc. Haar heerlijkheid wordt aangetoond uit drie dingen. Ten eerste [blijkt haar heerlijkheid] omdat ze volkrijk is: Hoe zit zij, armzalig en terneergeslagen, alleen, verlaten door haar inwoners. Zie Baruch 4 : 19b – 20a, Ik ben alleen achtergelaten, ik heb me de mantel van vrede uitgetrokken. Eens [was ze] vervuld [van volk]. Zie 1 Kon. 4 : 20, Juda en Israël zijn velen; en Jes. 22 : 2, Woelige stad, verheugde stad. Ten tweede [blijkt haar heerlijkheid] omdat ze vereerd was met vooraanstaande personen; zij was immers een koninklijke en een priesterlijke stad. Zij is als een weduwe geworden, [beroofd van] vorsten en priesters. Zie Jes. 47 : Deze beide dingen zullen u tegelijk overkomen, op één dag, onvruchtbaarheid en weduwschap. De vorstin van de volken, die haar eens onderworpen waren. Zie Ezech. 5 : 5, Zij is Jeruzalem, geplaatst in het midden van de volken. Ten derde [blijkt haar heerlijkheid] omdat zij rijk werd door belastingen: De voornaamste van de landstreken, die schatplichtig waren gemaakt. Zie 2 Sam. 8 : 12, Moab en Syrië dienden David en waren schatplichtig onder hem. Of [denk aan de gebiedsdelen] waarin Salomo zijn koninkrijk indeelde, waarbij hij over elk deel afzonderlijk een eigen regent aanstelde. Zie 1 Kon. 4, Zij is schatplichtig gemaakt, aan de Chaldeën. Zie Spr. 12 : 24, De hand van de vlijtige zal heersen, maar wie lui is, zal onder cijns dienen. Voor dit vers nu wordt de letter aleph geplaatst, die wordt geïnterpreteerd als onderwijs; dit om te tonen dat het volk in gevangenschap gevoerd was vanwege het feit dat het naliet het onderwijs van God in de praktijk te brengen, hoewel het er wel kennis van had. Zie Jes. 5 : 13, Daarom is Mijn volk in slavernij weggevoerd, omdat het geen kennis had. Men moet ook weten dat zeer dikwijls in deze klaagzang stijlfiguren en retorische structuren worden toegepast. Het is de vierde soort klacht.

Allegorice civitas, praesens Ecclesia, plena, populo, ex diversis gentibus congregata, domina gentium, fidei obedientium, princeps provinciarum, diversarum Ecclesiarum, quibus vivendi viam decernit, facta est sola, destituta Angelorum custodia, vel auxilio, vidua, subtracta sponsi praesentia, tributaria, tyrannis exposita. Moraliter civitas, anima, plena populo, bonarum affectionum, domina gentium, vitiorum, princeps provinciarum, sensuum, desolata, bonorum suffragiis, vidua, sponsi amplexibus, sub tributo, vitiorum.

Lectio 2Hic plangit violationem amicitiae: et primo ostendit amicorum necessitatem: plorans, quasi continue diversis adversitatibus pressa Jerusalem, in nocte, privatim, propter timorem hostium, vel in adversitate, in maxillis, quia non erat qui abstergeret. Ps. 6:

Page 23: Oude commentaren en moderne exegese

lavabo per singulas noctes lectum meum. Secundo auxilii subtractionem: non est qui consoletur eam, auxilium contra hostes praebens, ex omnibus caris, Aegyptiis, et aliis eis foederatis. Eccl. 4: vidi calumnias quae sub sole geruntur, et lacrymas innocentum, et consolatorem neminem. Tertio affectus immutationem: omnes amici. Job 19: fratres meos longe fecit a me, et noti mei quasi alieni recesserunt a me.

Allegorisch beschouwd betekent de stad de tegenwoordige Kerk, de menigte, het volk samengebracht uit verschillende volken, de vorstin van de volken van hen die gehoorzaam zijn in het geloof, de voornaamste onder de landschappen van verscheidene kerken, voor wie [God] de weg des levens bestemt, zij is eenzaam geworden beroofd van de bescherming of hulp van de engelen, weduwe verstoken van de tegenwoordigheid van de bruidegom, schatplichtig prijsgegeven aan tirannen. Moreel beschouwd betekent de stad de ziel, de menigte volk de goede aandoeningen, de vorstin van de volken van de zonden, de voornaamste onder de landschappen van de gevoelens, verlaten van de oordelen der goeden, weduwe [verstoken] van de omarmingen van de bruidegom, schatplichtig aan de zonden.

Vers 2Hier treurt [de profeet] over de schending van de vriendschap. En in de eerste plaats toont hij de noodzakelijkheid van vrienden: Wenend, als werd Jeruzalem voortdurend gedrukt door verscheidene tegenslagen; ’s nachts, niet in ‘t openbaar, vanwege de vrees voor de vijanden of vanwege de tegenspoed; [de tranen] over de kaken, omdat er niemand was die ze afveegde. Zie Psalm 6 : 7, Ik zal mijn bed alle nachten bevochtigen. In de tweede plaats [toont de profeet] het gemis aan hulp: Er is niemand die haar vertroost, die hulp verschaft tegen de vijanden; uit al haar dierbaren, de Egyptenaren en andere bondgenoten van haar. Zie Pred. 4 : 1, Ik zag het bedrog dat onder de zon plaatsvindt, en de tranen van de onschuldigen en van hen die niemand troost. In de derde plaats [toont de profeet] de verandering van de genegenheid: Alle vrienden, etc. Zie Job 19 : 13, Mijn broeders heeft Hij ver van mij weggedaan en mijn bekenden zijn als vreemden van mij weggegaan.

Huic praeponitur littera Beth, quae interpretatur domus, quia domus Jacob est plorans. Tertius decimus conquestionis locus. Allegorice. Ecclesia plorat adversitates, in maxillis, praelatis, ex omnibus caris, Angelis sanctis, spreverunt, conformantes se divinae justitiae. Moraliter anima plorat, in nocte, peccata, in maxillis, conscientia, in qua loquitur hominis operatio: ex omnibus caris, privatis affectionibus, spreverunt, affectus pravae delectationis.

Page 24: Oude commentaren en moderne exegese

Lectio 3Hic prosequitur miseriam servitutis per partes, ut ostendat ipsius magnitudinem. Et dividitur in duas partes. In prima plangit ipsam quantum ad hominum oppressionem; secundo quantum ad bonorum direptionem, ibi, manum suam misit hostis ad omnia desiderabilia ejus. Prima in duas. In prima plangit oppressionis miseriam; in secunda ostendit miseriae rationem, ibi, peccatum peccavit Jerusalem. Circa primum duo facit. Primo plangit eorum miseriam quantum ad praesentia quae sustinebant; secundo quantum ad praeterita quae recogitabant, ibi, et recordata est Jerusalem dierum afflictionis suae. Circa primum tria ponit. Primo miseriam servitutis quantum ad fugientes; secundo quantum ad remanentes, ibi, viae Sion lugent etc.; tertio quantum ad captivos, ibi, facti sunt hostes ejus in capite. Circa primum tria ponit: primo fugam: migravit, fugiens a terra sua ad terras vicinas, propter afflictionem, in personis, et multitudinem servitutis,

Aan dit [vers] gaat de letter beth vooraf, die wordt geïnterpreteerd als huis, omdat het huis van Jacob treurt. De dertiende soort klacht. Allegorisch [duiden we dit vers zo:] De Kerk betreurt de tegenslagen, op haar kaken in het openbaar, al haar geliefden de heilige engelen, hebben [haar] afgewezen zich gelijkvormig makend aan de goddelijke rechtvaardigheid. Moreel [duiden we dit vers zo:] De ziel treurt, ’s nachts omdat ze zondig is, op haar kaken het geweten dat over het werk van de mens spreekt, al haar geliefden de persoonlijke aandoeningen, hebben afgewezen het gevoel van de zondige keuze.

Vers 3Hier beschrijft [de profeet] in detail de ellende van de slavernij, opdat hij de omvang ervan zou duidelijk maken. En [deze perikoop] wordt in tweeën verdeeld. In het eerste deel treurt hij over de onderdrukking van de mensen; in het tweede deel over de plundering van de goederen, vanaf Klaagl. 1 : 10, De vijand heeft zijn hand geslagen aan al haar lieflijkheden. Het eerste deel valt weer in tweeën uiteen. Eerst klaagt [de profeet] over de ellende van de onderdrukking. Vervolgens toont hij de oorzaak van de ellende, vanaf Klaagl. 1 : 8, Jeruzalem heeft zwaar gezondigd. Wat het eerste betreft doet hij twee dingen. Ten eerste beklaagt hij hun ellende van de tegenwoordige dingen die zij ondergaan; ten tweede die van de eerder gebeurde dingen waaraan zij terugdachten, vanaf Klaagl. 1 : 7, Jeruzalem herinnert zich de dagen van haar lijden. Over het eerste stelt [de profeet] drie dingen vast. 1. De ellende van de slavernij voor de ballingen; 2. voor de achterblijvers, vanaf Klaagl. 1 : 4, De wegen van Sion treuren; 3. voor de gevangenen, vanaf Klaagl. 1 : 5, Haar tegenstanders zijn haar ten hoofd geworden. Over het eerste punt drie dingen: In de eerste plaats [treurt hij over] de ballingschap, zij is weggetrokken, op de vlucht uit haar

Page 25: Oude commentaren en moderne exegese

eigen land naar een naburig land, vanwege het leed (in hun persoonlijk leven) en vanwege de grootte van de dienstbaarheid

in tributis, quam in terra sua a Chaldaeis patiebantur. Isa. 16: habitabunt apud te profugi mei. Moab esto latibulum eorum. Ibid. 21: qui habitatis terram Austri, cum panibus occurrite fugienti: a facie enim gladiorum fugerunt, a facie gladii imminentis. Secundo plangit fugientium imminentem angustiam: habitavit inter gentes, Moabitas et Ismahelitas, nec invenit requiem, quia ibi quoque angustiam passa est ab illis. Deut. 28: in gentibus quoque illis non quiesces: neque erit requies vestigia pedis tui. Tertio praedicit angustias, superveniente hostium potentia: omnes persecutores, Chaldaei, apprehenderunt eam inter angustias, quas ab illis ad quos fugerant patiebantur, sicut in Aegypto. Jerem. 42: gladius, quem vos formidatis, apprehendet vos in terra Aegypti, et fames pro qua estis soliciti, adhaerebit vobis. Ezech. 6: qui quaerunt eam non deficient, in menstruis ejus quaerent eam. Huic versui praeponitur littera ghimel, quod interpretatur plenitudo: quia ex multitudine peccatorum passi sunt plenitudinem miseriae. Matth. 23: et vos implete mensuram patrum vestrorum. Luc. 6: in qua mensura mensi fueritis, remetietur vobis. Decimus conquestionis locus.Allegorice Judas, Ecclesia, quae Christo conjungitur, migravit, de hostibus in hostes, apud quos requiem petit, et non invenit, sed ab omnibus ad libitum opprimitur. Moraliter Judas, anima quae Deum confiteri debet, migravit, ad vitia, inter gentes, vitia, vel Daemones, requiem, illudentibus vitiis, vel Daemonibus, persecutores, Daemones, apprehenderunt, in morte.

(in de plicht tot schatting) waaraan zij door de Chaldeën in hun eigen land onderworpen waren.40 Zie Jes. 16 : 4, Laat mijn verdrevenen bij u wonen, Moab! Wees hun schuilplaats. En Jes. 21 : 14 – 15, Inwoners van het land van het zuiden, kom de vluchteling met broden tegemoet. Want zij vluchten voor de zwaarden, voor het dreigende zwaard. In de tweede plaats treurt hij over de aanstaande benauwdheid van de ballingen, zij heeft gewoond onder de heidenen, de Moabieten en de Ismaëlieten, en heeft geen rust gevonden, omdat daar ook benauwdheid werd geleden door hen. Zie Deut. 28 : 65, Onder de volken zal voor hen geen rust zijn; er zal geen rust zijn voor uw voetzolen. In de derde plaats voorzegt [de profeet] de engten vanwege de overrompelende macht van de vijanden, al haar vervolgers, de Chaldeën, grijpen haar tussen de engten, die zij leed door hen tot wie zij gevlucht was, zoals Egypte. Zie Jer. 42 : 16, Het zwaard waarvoor jullie vrezen, zal jullie achterhalen in het land Egypte, en de honger waarvoor jullie bevreesd zijn, zal jullie aankleven. En Jer. 2 : 24, Degenen die haar zoeken, zullen niet opgeven, in haar maanden zullen zij haar vinden.41 Voor dit vers is de letter ghimel gezet; deze wordt geïnterpreteerd als volheid. Want vanwege een menigte van zonden ondergaat men een

40 Met het ‘naburige land’ is waarschijnlijk Egypte bedoeld, zie Jer. 42 en 43.41 Thomas vermeldt ten onrechte: Ezech. 6.

Page 26: Oude commentaren en moderne exegese

volheid van ellende. Zie Matt. 23 : 32, En jullie, vervult de maat van jullie vaderen! En Luk. 6 : 38, Met de maat waarmee jullie meten, zullen jullie ook gemeten worden. De tiende soort klacht. Allegorisch [duiden we dit vers zo:] Juda de Kerk die wordt verbonden aan Christus, is weggetrokken van de ene vijand naar de andere, bij wie ze rust zoekt, en vindt die niet maar wordt door alle (vijanden) naar hun lust onderdrukt. Moreel [duiden we dit vers zo:] Juda de ziel die verschuldigd is God te belijden, is weggetrokken naar de zonden, onder de volken de zonden of de duivelen, rust de misleidende zonden of duivelen, vervolgers de duivelen, grijpen [haar] in de dood.

Lectio 4 Hic plangit miseriam remanentium, primo quantum ad peregrinos quibus frequentabatur. Viae Sion lugent, luctum excitant, ad solemnitatem, triplicem, Pascha, Pentecosten, Scenopegia. Isa. 33: dissipatae sunt viae, cessavit transiens per semitam, irritum factum est pactum. Secundo quantum ad personas quibus civitas ornabatur, scilicet principibus: omnes portae ejus destructae, quia judicia in portis fiebant. Isa. 3: maerebunt atque lugebunt portae ejus, et desolata in terra sedebit. Sacerdotibus: sacerdotes ejus gementes. Joel 2: inter vestibulum et altare plorabunt sacerdotes. Virginibus: virgines ejus squalidae, et deturpatae. Job 30: squallentes calamitate et miseria, et manducabant herbas arborum. Mach. 1: et ingemuerunt principes. Tertio quantum ad populum, quo replebatur: et ipsa, plebs, vel civitas, oppressa amaritudine. Ruth 1: valde amaritudine me replevit omnipotens.Huic praeponitur littera daleth, idest tribulatum, quia plangit destructionem templi, habentis tabulata cedrina et deaurata, ut dicitur 3 regum 6. Octavus locus conquestionis. Allegorice viae, ducentes ad caelum, Sion, prophetae et praedicatores, ad solemnitatem, caelestis patriae; portae, praelati Ecclesiae, introducentes, sacerdotes, qui sacra ministrant, virgines, quae in Ecclesia primum gradum obtinent: isti omnes pro peccatis concutiuntur, quibus concussis, et ipsa plebs subdita, amaritudine repletur. Unde Exod. 32: Moyses tabulas fregit.

Vers 4Hier treurt [de profeet] over de achterblijvers. Ten eerste over de pelgrims door wie [de stad] steeds dicht bevolkt werd, De wegen van Sion treuren, zij verwekken een klacht. Naar het feest, driemaal: Pascha, Wekenfeest, Loofhuttenfeest. Zie Jes. 33 : 8, De wegen zijn verwoest, degene die over de weg gaat, heeft opgehouden; het verbond is ongedaan gemaakt. Ten tweede over de personen door wie de gemeenschap getooid werd, namelijk 1. de leiders: Al haar poorten zijn verwoest, omdat de rechtszaken in de poorten plaatsvonden. Zie Jes. 3 : 26, Haar poorten zullen treuren en leed hebben, en zij zal

Page 27: Oude commentaren en moderne exegese

verlaten op de aarde zitten. 2. de priesters: Haar priesters kermen. Zie Joël 2 : 17, De priesters zullen treuren tussen de voorhof en het altaar. 3. de jonge vrouwen: Haar jonge vrouwen zijn in rouwgewaad en ontsierd. Zie Job 30 : 3a en 4a, Zij waren in rouwgewaad vanwege de rampspoed en de ellende; zij aten de gewassen van de struiken . En 1 Makk. 1 : 26, En de leiders zuchtten. Ten derde over het volk dat [de stad] vervulde: En zijzelf, het volk of de gemeenschap, is overweldigd door bitterheid. Zie Ruth 1 : 20, De Almachtige heeft mij zeer vervuld van bitterheid.Aan dit vers gaat de letter daleth vooraf; dat betekent ‘gekweld’, omdat [de profeet] weent over de verwoesting van de tempel met z’n vloeren van cederhout en goud, zoals staat in 1 Kon. 6. De achtste soort klacht. Allegorisch [duiden we dit vers zo:] de wegen leidend naar de hemel, Sion de profeten en predikers, naar het feest van het hemelse vaderland, poorten de prelaten van de Kerk, degenen die [daarin] binnenleiden, priesters zij die de heilige dingen dienen, jonge vrouwen zij die in de Kerk de eerste rang vormen. Zij allen worden aan ’t wankelen gebracht door de zonden en als zij zo geschokt worden, wordt ook het ondergeschikte volk zelf vervuld door bitterheid. Vandaar dat Mozes de tafelen heeft gebroken (Ex. 32). Moraliter viae sunt animae virtutes, ad solemnitatem, contemplationis, portae, sensus, sacerdotes, animae in sanctitate divinae religionis, virgines, in puritate conscientiae; quibus concussis, ipsa anima vitiorum amaritudine opprimitur.

Lectio 5 Hic plangit oppressionem quantum ad captivos: et primo plangit captivitatem minorum; secundo majorum, ibi, et egressus est a filia Sion omnis decor ejus. Circa primum tria proponit. Primo hostium exaltationem in potentia: hostes, scilicet Chaldaei, in capite, quasi principantes ipsis. Et quantum ad divitias: locupletati sunt. Deut. 28: ipse erit in caput, et tu eris in caudam. Secundo assignat exaltationis rationem: quia dominus locutus est, quasi sententias contra ipsam, inspirans gentibus ad veniendum, vel praedicens per Moysen. Et hoc propter multitudinem iniquitatum: Jerem. 28: loquar adversus gentem, et adversus regnum, ut destruam et disperdam illud. Tertio proponit captivitatem, parvuli ejus, idest parvuli de populo. Isa. 6: propterea captivus ductus est populus meus, quia non habuit scientiam.Huic praemittitur littera he; idest, ista sunt judicia quae dominus per Moysen dixerat. Est octavus locus conquestionis. Hoc quod dicitur, propter multitudinem, est prima pars assumptae conditionis generalis, quae dicitur concessio.

Moreel [duiden we dit vers zo:] Wegen de deugden van de ziel, naar het feest van de contemplatie, poorten van het waarnemings-vermogen, priesters zielen die rein zijn in de goddelijke religie, jonge vrouwen in reinheid van geweten; en als die geschokt raken, krijgt de ziel het ook benauwd door de bitterheid van de zonden.

Page 28: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 5Hier klaagt [de profeet] over de onderdrukking van de weggevoerden. En eerst klaagt hij over de slavernij van de jongeren en vervolgens over die der ouderen, vanaf vs. 6, En van de dochter van Sion is al haar versiering verdwenen. Betreffende het eerste zet hij drie dingen uiteen. Ten eerste de verheffing van de macht van de vijanden: De vijanden, te weten de Chaldeën, [zijn haar] ten hoofd, als overheersers voor hen. En wat betreft de bezittingen: Zij zijn verrijkt. Zie Deut. 28 : 13, Hij zal tot een hoofd zijn en u tot een staart. Ten tweede wijst hij de reden van die verheffing aan: Omdat de HEERE gesproken heeft, de oordelen tegen haar, terwijl hij de volken aanspoorde om te komen, waarvoor Hij door bemiddeling van Mozes waarschuwde.42 En dit [kwam] vanwege de menigte van zonden. Zie Jer. 18 : 7, Ik zal spreken tegen het volk en tegen het koninkrijk dat ik het zal afbreken en verwoesten. Ten derde wijst hij op de gevangenschap van haar kinderen, dat is: van de kinderen uit het volk. Zie Jes. 5 : 13, Daarom is Mijn volk in gevangenschap weggevoerd, omdat het geen kennis heeft.De letter he wordt hier vooraan geplaatst. Dat betekent: dit zijn de oordelen die de HEERE door Mozes had aangekondigd. Het is de achtste soort klacht. Wat hier gezegd wordt: ‘wegens de veelheid’ is het eerste element in een algemene beschrijving van de toestand waaraan de profeet hier begint; de term daarvoor is ‘concessio’. Allegorice hostes, haeretici, deficiente scientia in Ecclesia, facti sunt in capite, praevalentes in contentionibus, lucupletati, eloquentia. Dominus locutus est, permissive, parvuli, incipientes in captivitate, ab Ecclesia abducti. Moraliter hostes, Daemones, in capite, intentionem corrumpentes, locupletati, multiplicitate peccatorum, locutus, permittens, parvuli, motus et affectus, tribulantis, Daemonis. Psal. 12: qui tribulant me, exultabunt si motus fuero.

Lectio 6 Hic plangit majorum captivationem; et circa hoc tria facit. Primo proponit ornamentorum amissionem: egressus est a filia Sion, idest Jerusalem, omnis decor, quantum ad vasa quae ablata sunt, et thesauros, et principes, et sacerdotes cum Joachim nepote Josiae: 4 Reg. 24. Ezech. 19: auferentur vasa decoris tui. Secundo indigentia victualium: facti sunt principes ejus velut arietes non invenientes pascua, nec sibi, nec populo; quia defecit etiam panis in civitate, quando obsidebatur, tempore Sedeciae, sicut dicitur Jerem. 34. Isa. 5: nobiles ejus interierunt fame, et multitudo ejus siti exaruit. Tertio ponit captivitatem principum: et abierunt absque fortitudine, non potentes resistere, ante faciem subsequentis, fugientes, sicut legitur Jerem. ult. Fugati sunt principes in campis Jerichuntinis, Psal. 37: dereliquit me virtus mea.

42 Zie bijv. Deut. 28 : 64-65.

Page 29: Oude commentaren en moderne exegese

Allegorisch [duiden we dit vers zo:] Vijanden de ketters, door tekortschietende kennis in de Kerk, ze zijn ten hoofd geworden de overhand hebbend in de twisten, verrijkt door welsprekendheid, de HEERE heeft gesproken toelatend, kinderen de beginnelingen, in gevangenschap van de Kerk weggevoerd. Moreel [duiden we dit vers zo:] Vijanden de duivelen, ten hoofd de [goede] intenties aantastend, verrijkt door de menigte van zonden, gesproken toestemmend, kinderen gevoel en emotie, verdrukkers, de duivelen. Zie Psalm 13 : 5, Zij die mij verdrukken, zullen zich verheugen als ik zal zijn getroffen.

Vers 6Hier klaagt [de profeet] over de gevangenschap van de ouderen. En daarbij doet hij drie dingen. Eerst wijst hij op het verlies van de versieringen: En van de dochter van Sion, dat is van Jeruzalem, is al haar sieraad geweken. [Hij zegt dit] met het oog op de vazen die zijn weggevoerd en de schatten en de vorsten en de priesters, evenals Jojachin de kleinzoon van Josia (2 Kon. 25). Zie Ezech. 16 : 39, Zij zullen uw sierlijke vaatwerk wegnemen. Vervolgens [wijst de profeet op] de behoefte aan voedingsmiddelen: Haar vorsten zijn als rammen die geen weide vinden, noch voor zichzelf, noch voor het volk. Immers, zelfs het brood ontbrak in de stad toen ze belegerd werd in de tijd van Zedekia, zoals staat in Jer. 34. Zie Jes. 5 : 13, Haar edelen zijn omgekomen door honger en hun menigte is uitgedroogd door dorst. Tenslotte wijst [de profeet] op de gevangenschap van de vorsten: En zij zijn heengegaan zonder kracht, niet in staat zich te verzetten, voor hun achtervolger, vluchtend, zoals wordt gezegd in het laatste hoofdstuk van Jeremia.43 De vorsten zijn gevlucht naar de vlakten van Jericho. Zie Psalm 38 : 11, Mijn kracht heeft mij verlaten.Huic versui hi praeponitur littera vau, quae interpretatur, et; quasi, etiam haec adjuncta sunt superioribus in vindictam nostram a domino. Et est quintus conquestionis locus. Allegorice ab Ecclesia filia caelestis Sion, a qua exemplata est, quandoque egressus est decor fidei, et principes, praelati vadunt in diversos errores, ante faciem subsequentis, Diaboli, vel haeretici fidem pervertentis, non invenientes, in Scripturis, pascua, verbi Dei et domini Jesu Christi.

Lectio 7 Hic deplorat miseriam ex praeteritorum memoria: et primo tangit memoriam praeteritorum, idest afflictionis praeteritae, quae memorata excitat taedium, praevaricationis, idest peccatorum, quae excitant conscientiae remorsum, desiderabilium, idest prosperitatum, quae causant et incendunt concupiscentiae desiderium. Isa. 38: recogitabo tibi annos meos in amaritudine animae meae. Secundo proponit passionem praesentium malorum: cum caderet populus ejus in manu hostili. Psal. 21: tribulatio proxima est, et non est qui adiuvet. Tertio contemptum hostium: viderunt eam hostes, et deriserunt sabbata ejus, et omnia quae ad cultum religionis pertinebant. 1 Machab. 1: dies festi ejus conversi sunt in luctum, sabbata ejus in opprobrium, honores ejus in nihilum. Expositiones litterarum loci rhetorici, et sensus mystici sufficienter tanguntur in Glossis.

43 Zie Jer. 52 : 7.

Page 30: Oude commentaren en moderne exegese

Aan dit vers gaat de letter wau vooraf; dat betekent en, alsof er staat: ook deze dingen worden nog aan de eerder genoemde toegevoegd als een oordeel van de Heere over ons. Het is de vijfde soort klacht. Alegorisch [duiden we dit vers zo:] Van de Kerk, de dochter van het hemelse Sion, die daarvan een afbeelding van is, is soms de glans van het geloof geweken en de voornaamsten, de vooraanstaanden wandelen in verscheidene dwalingen, voor hun achtervolger, de duivel, of een ketter die het geloof te gronde richt, terwijl ze geen weide vinden van het Woord van Gods en de Heere Jezus Christus.

Vers 7Hier treurt [de profeet] over de ellende van de herinnering aan verleden zaken. En ten eerste vermeldt hij de herinnering aan dingen uit het verleden, dat is aan het lijden uit het verleden, dat als het wordt gememoreerd afkeer opwekt; verder aan plichtsverzuim, dat is aan de zonden, die kwelling van het geweten oproepen; verder aan de kostbaarheden, dat is aan de voorspoed, die een verlangen van hevige begeerte veroorzaakt en ontsteekt. Zie Jes. 38 : 15, Ik zal voor U terugdenken aan mijn jaren in de bitterheid van mijn geest. Ten tweede vermeldt hij het lijden van de tegenwoordige ellende: daar haar volk valt in de hand van haar vijand. Zie Ps. 22 : 12, Benauwdheid is nabij en er is niemand die helpt. Ten derde [wijst hij op] de verachting door de vijanden: Haar vijanden zien haar en lachen om haar sabbatten, en om alle dingen die de beoefening van de godsdienst betreffen. Zie 1 Makk. 1 : 39, Haar feestdagen zijn veranderd in klagen, hun sabbatten in smaad. De verklaringen van de letterlijke betekenis, de toegepaste stijlfiguren en de mystieke zin van de tekst worden genoegzaam aangeduid in de Glossen.Lectio 8 Hic ostendit causam tantae miseriae: et primo proponit ipsum peccatum; secundo peccati progressum, ibi, sordes ejus in pedibus ejus. Circa primum duo facit. Primo proponit peccatum, peccatum, anthonomastice44 infidelitatis et idolatriae. Proverb. 14: miseros facit populos peccatum. Secundo ponit peccati effectum. Primo instabilitatis miseriam: propterea instabilis facta est; idest, non stetit in terra sua, sed captivata est, et fugit in alias regiones. Isa. 57: impii quasi mare fervens, quod quiescere non potest. Secundo confusionis ignominiam: omnes qui glorificabant eam, benedicebant tempore prosperitatis, spreverunt illam, quia viderunt ignominiam, adversitatis. Job 29: auris audiens beatificabat me, et oculus videns, testimonium reddebat mihi. Tertio cordis tristitiam: ipsa autem gemens conversa est retrorsum, a prosperitate, qua in Deo proficiebat. Psal. 39: convertantur retrorsum, et erubescant qui volunt mihi mala.

Lectio 9

44 ‘Ant(h)onomastice’ is van oorsprong een Grieks woord: ‘antonomastikos’.

Page 31: Oude commentaren en moderne exegese

Hic ponit peccati progressum: et primo ponit culpam: sordes, scilicet peccatorum, in pedibus, scilicet in affectibus, quasi ad progrediendum in peccato, finis, scilicet mortis, vel judicii divini. Eccli. 7: memorare novissima tua, et in aeternum non peccabis. Secundo ponit poenam: deposita est, a statu dignitatis, vehementer, idest in extremam miseriam. Psal. 58: disperde illos in virtute tua, et depone eos.

Vers 8Hier toont [de profeet] de oorzaak van zo veel ellende. En ten eerste wijst hij op het zondigen zelf. Ten tweede op het gevolg van de zonde, vanaf vers 9: haar onreinheid is aan haar voeten. Ten aanzien van het eerste doet hij twee dingen. Eerst maakt hij gewag van zonde dat staat voor ongeloof en afgoderij. Zie Spr. 14 : 34, De zonde maakt de volkeren ellendig. Vervolgens toont hij het gevolg van de zonde: a. De ellende van de onvastheid, daarom is zij onvast geworden,45 dat is: zij vertoeft niet op eigen bodem, maar is gevangen genomen en op de vlucht naar andere streken. Zie Jes. 57 : 20, De goddelozen zijn als een wilde zee, want die kan niet stil zijn. b. De smaad vanwege de verwarring, allen die haar eerden, [haar] prezen in de tijd van voorspoed, hebben haar gering geacht, omdat ze haar smaad gezien hebben, van haar tegenslag. Zie Job 29 : 11, Toen mijn oor het hoorde, zegende het me; toen mijn oog het zag, gaf het mij getuigenis . c. De droefheid van het hart, maar zij zelf is treurend afgekeerd, van de voorspoed, waardoor zij vorderingen maakte in God. Zie Psalm 40 : 15b, Laat hen omgewend en te schande worden, die het kwade voor mij willen.

Vers 9Hier wijst [de profeet] op het gevolg van de zonde. Ten eerste de schuld: de onreinheid, te weten van de zonden, [is] aan haar voeten, te weten in haar genegenheden, als ’t ware om voort te gaan in de zonde; haar uiterste, te weten de dood of het goddelijk oordeel. Zie Pred. 7 : 3b, Gedenk aan uw uiterste en in eeuwigheid zul je niet zondigen. Ten tweede de straf: zij is gevallen, uit de staat van waardigheid, geweldig, dat is: in zeer diepe ellende. Zie Psalm 59: 12, Vernietig hen door Uw kracht en werp hen neer. Tertio exposcit misericordiam: vide, domine, scilicet misericordiae affectu. Psal. 118: vide humilitatem meam, et eripe me, quia legem tuam non sum oblitus.

Lectio 10 Hic plangit servitutem quantum ad expoliationem bonorum, quam ab hostibus victoribus patiebantur: et primo ponit bonorum expoliationem quantum ad ea quae hostes auferebant. Secundo quantum ad ea quae ipsimet destruebant, ibi, omnis populus ejus gemens. Circa primum duo ponit. Primo bonorum direptionem: hostis, Chaldaeus victor, desiderabilia, scilicet thesauros domus Dei et domus regiae et omnium aliorum. Isa. 64:

45 Een duidelijke afwijking van onze Nederlandse vertalingen. Het woord instabilis in de Vulgata gaat terug op het griekse eis salon van de LXX.

Page 32: Oude commentaren en moderne exegese

omnia desiderabilia vestra versa sunt in ruinas. Secundo ponit istorum prophanationem, quia vidit, scilicet plebs Judaeorum; ac si diceret: hoc ordine potuit fieri ut omnia auferrentur, etiam quae in templo erant. 1 Mach. 2: sancta in manu extranaeorum facta sunt. Vel aliter. Vidit, scilicet dominus gentes, sacerdotes verbo, sed gentiliter viventes, quando in templo idolum posuerunt, de quibus praeceperas. Levit. 22, quod homo etiam de stirpe Aaron in quo est macula, non vescatur de sanctificatis domino. Et sic, quia contra haec fecerunt, ducti sunt in captivitatem, secundum quod culpa est causa poenae.

Ten derde vraagt hij om medelijden: Zie, HEERE, te weten met een gevoel van medelijden. Zie Psalm 119 : 153, Zie mijn vernedering en red mij, want Uw Wet heb ik niet vergeten.

Vers 10Hier klaagt [de profeet] over de slavernij voor wat betreft de plundering van de goederen die zij door de zegevierende vijanden ondergingen. En eerst wijst hij op de plundering van de goederen die de vijanden weghaalden. Vervolgens op die goederen die zij zelf hebben vernietigd, vanaf vers 11, Al haar volk zucht. Wat het eerste betreft vermeldt hij twee dingen. Eerst de plundering van de goederen: de vijand, de Chaldese overwinnaar, [nam haar] begeerlijke dingen, te weten de kostbaarheden van het huis van God, van het koninklijk huis en van alle anderen. Zie Jes. 64 : 10, Al uw begeerlijke dingen zijn veranderd in ruïnes. Vervolgens vermeldt hij de ontwijding van die [goederen], omdat zij heeft gezien, te weten het volk der Joden; alsof hij wilde zeggen: zo heeft het kunnen gebeuren dat alle dingen zijn weggehaald, ook de dingen die zich in de tempel bevonden. Zie 1 Makk. 2 : 7, De heilige dingen zijn in de hand van vreemden gevallen. Of op een andere wijze: Hij heeft gezien, namelijk de HEERE, mensen, in schijn priesters, maar heidens in hun leven, omdat zij een afgodsbeeld in de tempel hebben gezet, aangaande wie U verordend had, in Lev. 22, dat zelfs een man uit de stam van Aäron aan wie een vlek was, niet mocht eten van wat de HEERE geheiligd was. En dus, omdat ze tegen deze [voorschriften] gehandeld hebben, zijn ze in ballingschap weggevoerd; de schuld is immers oorzaak van de straf.

Lectio 11 Hic ponit spoliationem bonorum quantum ad ea quae ipsimet distrahebant: et primo ponit distrahendi necessitatem, scilicet ex defectu necessariorum: quaerens panem. Psal. 101: percussus sum sicut fenum, et aruit cor meum, quia oblitus sum comedere panem meum. Secundo ponit ipsam distractionem: dederunt pretiosa ad refocillandam, non ad

Page 33: Oude commentaren en moderne exegese

satiandam, animam, vilem vitam. Sic legitur de Aegyptiis. Genes. 48. Tertio provocat Deum ad pietatem: vide, domine. Jer. 2: quam vilis facta es nimis iterans vias tuas.46 Et hoc ultimum ponitur ex persona ipsius civitatis vel plebis, quae quasi propheta proponente miseriam suam, audiens sustinere amplius non possit in verba lamentationis singultans prorumpit.

Lectio 12 Hic ponitur conquestio ex parte ipsius civitatis et plebis: et primo conqueritur ad astantes de severitate judicis; secundo ad judicem de crudelitate hostis, ibi, vide, domine, quoniam tribulor. Circa primum duo facit. Primo proponit severitatem judicis in generali; secundo prosequitur in speciali, ibi, abstulit omnes magnificos meos. Circa primum tria facit. Primo proponit Dei indignationem, inquantum puniendo vindicavit;

Vers 11Hier vermeldt [de profeet] de plundering van de goederen die zij zelf wegnamen. En in de eerste plaats wijst hij op de noodzakelijkheid van het wegnemen [ervan], te weten vanwege het gebrek aan noodzakelijke goederen, zoekende brood. Zie Ps. 102 : 5, Ik ben geslagen zoals hooi en mijn hart is verdord, omdat ik vergeten heb mijn brood te eten. In de tweede plaats wijst hij op het wegnemen zelf: Zij hebben hun kostbaarheden gegeven om [hun] geest, het armzalige leven, te verwkikken, niet om [die] te verzadigen. Dit leest men ook over de Egyptenaren, zie Gen. 47. In de derde plaats wekt hij God op tot medelijden: Zie, HEERE. Zie Jer. 2 : 36, Hoe gering bent u gemaakt, terwijl u al te zeer uw wegen verandert. En vanaf hier wordt gesproken door de burgerij of de bevolking zelf, die, wanneer zij de profeet hoort, die haar ellende voor ogen stelt, zich niet langer kan bedwingen [en] in de woorden van het klaaglied huilend uitbarst.

Vers 12Hier wordt de klacht meegedeeld van de kant van de burgerij en de bevolking zelf. En ten eerste klaagt men tegen de toeschouwers over de strengheid van de Rechter. Ten tweede [klaagt men] tegen de Rechter over de wreedheid van de vijand, vanaf vers 20, Zie [mij], HEERE, want ik word geperst. Betreffende het eerste doet men twee dingen. Eerst wijst men op de strengheid van de Rechter in het algemeen; vervolgens beschrijft men die in het bijzonder, vanaf vers 15, Hij heeft al mijn aanzienlijken weggenomen. [Wat betreft de beschrijving in het algemeen] doet men drie dingen. A. Men wijst op het ongenoegen van God, in zoverre Hij door te straffen wraak heeft geoefend; secundo proponit disciplinae divinae severitatem, inquantum puniendo erudivit, ibi, de excelso misit ignem; tertio proponit justitiae rigorem, inquantum puniendo officium judicis exercuit, ibi, vigilavit jugum iniquitatum mearum. Circa primum tria facit. Primo ponitur invocatio: o vos omnes qui transitis per viam, regionis hujus desertae. Jer. 22: 46 Vilis komt binnen het latijnse Oude Testament alleen voor in Klaagl. 1 en in Jer. 2 (in de Vulgata van Hiëronymus).

Page 34: Oude commentaren en moderne exegese

pertransibunt gentes per civitatem hanc; et dicet unusquisque proximo suo: quare fecit dominus sic civitati huic grandi? Secundo proponitur doloris magnitudo, attendite; dum enim suum considerat dolorem, nullum similem putat. Maximus etiam fuit, quia maxima amissa; spiritualia scilicet et temporalia. Jerem. 8: super contritione Jerusalem contritus sum. Tertio ponitur Dei indignatio, quae est ratio doloris, quia vindemiavit, captivatis, et interfectis habitatoribus, sicut vineam racemis. Isa. 5: vinea domini exercituum, domus Israel est. Psal. 79: vindemiaverunt eam omnes qui praetergrediuntur viam. Locutus est, comminando per prophetas. 47

Lectio 13 Hic ponit severitatem disciplinae, inquantum quasi magister duris castigationibus erudivit: et primo ponit severitatem in corrigendo commissa: de excelso, idest in alto consilio suo, misit ignem, afflictionis, vel quo civitas et castrum, ad litteram, combusta sunt, in ossibus, idest in potentibus et munitionibus; et sic per gravia flagella erudivit me. Isa. 28: et tantummodo vexatio sola dabit intellectum.

B. Men wijst op de strengheid van de goddelijke tucht, daar Hij door te straffen [hen] heeft opgevoed, vanaf vers 13, Uit de hoogte zond Hij een vuur; C. Men wijst op de onverzettelijkheid van de gerechtigheid, in zoverre Hij door te straffen de taak van Rechter heeft uitgevoerd, vanaf vers 14, Hij heeft [mij] het juk van mijn zonden opgelegd. In deel A doet men drie dingen. Eerst wordt de aanroeping vermeld: O jullie allen die over de weg gaat, deze streek achterlatend. Zie Jer. 22 : 8, De heidenen zullen door deze stad gaan; en een ieder zal zeggen tegen zijn naaste: Hoe heeft de HEERE zo gedaan aan deze grote stad? Vervolgens wordt de grootte van het verdriet voor ogen gesteld: Let goed op. Want wanneer men haar verdriet beschouwt, [kan men] geen enkel [verdriet] bedenken dat daaraan gelijk is. En het is ook zeer groot geweest, omdat men zeer veel verloren had, namelijk de geestelijke en de stoffelijke dingen. Zie Jer. 8 : 21, Vanwege de vernietiging van Jeruzalem ben ik verbrijzeld. Tenslotte wordt melding gemaakt van de toorn van God, die de reden van het verdriet is: omdat Hij de weggevoerde en gedoode inwoners geperst heeft, zoals druiven voor de wijn. Zie Jes. 5 : 7, De wijngaard van de HEERE der heirscharen is het huis van Israël. En Psalm 80 : 13, Allen die er over de weg gaan, hebben haar geperst. Hij heeft gesproken, door het dreigen van de profeten.

Vers 13Hier vermeldt men de strengheid van de tucht: als een leraar heeft Hij [hen] door harde kastijdingen opgevoed. En ten eerste maakt men gewag van de strengheid in het herstellen van de overtredingen: vanuit de hoogte, dat is: in Zijn verheven raad, heeft Hij een vuur gezonden, [een vuur] van lijden; of [een vuur] waardoor de stad en de vesting letterlijk verbrand zijn; in de beenderen, dat is: in de sterkten en verschansingen; en zo 47 Het ut locutus est gaat niet terug op het Hebreeuws.

Page 35: Oude commentaren en moderne exegese

heeft Hij mij onderwezen door middel van zware kwellingen. Zie Jes. 28 : 19, En alleen de kwelling al zal inzicht geven. Secundo ostendit severitatem in cavendo futura: expandit rete, idest impedimentum quo a peccato retraxit. Oseae 2: sepiam viam tuam spinis. Tertio ostendit severitatem, subtrahendo consolationis beneficia: posuit me desolatam; quasi dicat: nullam consolationem post flagella adhibuit, sicut solet magister pueris facere. Baruch 4: adduxit mihi Deus luctum magnum.

Lectio 14Hic ostendit rigorem justitiae ipsius Dei, inquantum judex est: et circa hoc tria facit. Primo ponit diligentem peccatorum considerationem: vigilavit, quasi vigilanter consideravit, jugum, afflictionis, mihi pro peccatis meis manibus imponendum. Jer. 1: quid tu vides Jeremia? Virgam vigilantem ego video. Secundo ponit duram poenae afflictionem: convolutae sunt, scilicet iniquitates, ad modum catenae, indissolubili vinculo, impositae, dum pro his poenam patior. Psal. 37: iniquitates meae supergressae sunt caput meum, et sicut onus grave gravatae sunt super me. Tertio excludit evasionem, tum propter debilitatem, infirmata est; tum propter hostis potestatem: dedit me dominus in manu, Chaldaeorum. Psalm. 30: infirmata est in paupertate virtus mea.

Ten tweede toont men de strengheid in het zorg dragen voor de toekomst: Hij heeft een net uitgespreid, dat is: een belemmering, waardoor Hij [hen] van de zonde afhoudt. Zie Hosea 2 : 5, Ik zal uw weg met doornen omtuinen. Ten derde toont men de strengheid in het onttrekken van de weldaden ter vertroosting: Hij heeft mij verlaten neergezet, als wil men zeggen: Hij heeft na de kwellingen geen enkele troost geboden, zoals een leraar bij zijn leerlingen doet. Zie Baruch 4 : 9, God heeft mij in grote smart gebracht.

Vers 14Hier toont men de onverzettelijkheid van de gerechtigheid van God zelf, daar Hij Rechter is. En daaromtrent doet men drie dingen. Ten eerste maakt men gewag van een nauwgezette overweging van de zonden: Hij is waakzaam geweest, alsof hij het oplettend heeft beschouwd, [mijn] juk, van lijden, dat mij vanwege mijn zonden door [Zijn] handen zal worden opgelegd. Zie Jer. 1 : 11, Wat zie je, Jeremia? Ik zie een waakzame48 twijg. Ten tweede vermeldt men het drukkende lijden vanwege de straf: ze zijn aaneengebonden, te weten de boosheden, op de wijze van een ketting, door een band die niet is los te maken, geplaatst op [mijn nek], zolang ik wegens deze [zonden] straf onderga. Zie Psalm 38 : 5, Want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd gegaan; en als een zware last zijn zij op mij. Ten derde sluit men een uitweg uit, nu eens

48 De moderne Vulgata heeft hier: virgam amygdali vigilantis, een twijg van de ‘wakende amandel-boom’. Zie voor uitleg over de relatie tussen ‘amandelboom’ en ‘waken’: Damian Bracken, ‘Authority and Duty: Columbanus and the Primacy of Rome’, in Peritia (16), 2002, pp. 168–213; zie <http://celt.ucc.ie/Columbanus%20and%20Rome.pdf>.

Page 36: Oude commentaren en moderne exegese

vanwege haar zwakte (zij is verzwakt), dan weer vanwege de kracht van de vijand (de HEERE heeft mij in zijn hand gegeven, nl. van de Chaldeën). Zie Psalm 31 : 11, Mijn kracht is vervallen tot nooddruft.

Lectio 15 Hic prosequitur miseriam servitutis per partes: et primo quantum ad primam captivitatem sub Joakim nepote Josiae, de quo 4 regum penult. Secundo de ultima quae fuit sub Sedecia, de qua 4 Reg. ult. et Jer. ult. ibi, expandit Sion manus suas. Circa primum duo facit. Quia primo plangit hominum captivationem; secundo consolationis subtractionem, ibi, idcirco ergo plorans, et oculus meus deducens aquas. Circa primum tria facit. Primo ponit captivitatem eorum qui erant eminentes dignitate, magnificos, principes, quorum est magna facere: quia, aliis remanentibus, ipsi captivati sunt. Isa. 3: auferet dominus a Juda et Jerusalem validum et fortem. Secundo eos qui erant eminentes in virtute: vocavit adversum me tempus, aptum destructioni, ut contereret electos, virtute praeeminentes. Psal. 74: cum accepero tempus, ego justitias judicabo. Exod. 32: ego autem in die ultionis visitabo, et hoc peccatum eorum. Eccle. 3: omnia tempus habent. Tertio eorum afflictionem, qui praeeminebant puritate, vel etiam pietate, torcular, idest afflictionem, virgini ad litteram; vel ipsi plebi, quae usque tunc quasi virgo fuerat; quae fuit etiam captivata. Jerem. 25: celeuma quasi calcantium concinetur adversus omnes habitatores terrae. Hic debet praescribi littera secundum Glossam; sed melius est quod in sequenti praescribatur, quia per tres vadit.

Vers 15Hier beschrijft men de ellende van de slavernij in detail. Eerst met betrekking tot de aanvankelijke gevangenschap onder Jojakim, de kleinzoon van Josia, waarover men in 2 Kon. 24 leest. Vervolgens over de latere [gevangenschap], die gestalte kreeg onder Zedekia, waarover men leest in 2 Kon. 25 en waarover Jeremia [hier spreekt], vanaf vs. 17: Sion strekt haar handen uit. Wat betreft de verzen 15 en 16 twee dingen. Eerst treurt men over de ballingschap van de mensen; daarna over het gemis aan vertroosting, vanaf vs. 16, Daarom nu ween ik en mijn oog doet water stromen. Wat het eerste betreft (vs. 15) doet men drie dingen. Ten eerste wijst men op de gevangenschap van diegenen die een hooggeplaatste positie hadden, edelen, leiders, die grote daden stelden; want, terwijl anderen achterbleven, werden zij in ballingschap gevoerd. Zie Jes. 3 : 1, De HEERE zal van Juda eb Jeruzalem wegnemen de kracht en de sterkte. Ten tweede [wijst men op de gevangenschap] van hen die uitblonken in dapperheid: Hij heeft een gelegenheid tegen mij in het aanzijn geroepen, geschikt voor de vernietiging, om de uitgelezenen te verbrijzelen, hen die [een ieder] in dapperheid overtroffen. Zie Psalm 75 : 3, Wanneer ik de tijd zal hebben ontvangen, zal ik naar recht oordelen; en Ex. 32 : 34, Maar op de dag

Page 37: Oude commentaren en moderne exegese

van mijn wraak zal ik [hen] en deze hun zonde bezoeken; en Pred. 3 : 1, Alle dingen hebben hun tijd. Ten derde [wijst men op] het lijden van hen die uitblonken in reinheid of zelfs vroomheid, de wijnpers, dat is: het lijden, van de jonge vrouwen, letterlijk; of van dat volk dat tot die tijd als een maagd was geweest, [maar] dat ook gevangen genomen was. Zie Jer. 25 : 30, Hij zal een geschreeuw opheffen als iemand die [druiven] uitperst tegen alle inwoners van de aarde. Hier moet volgens de Glosse een letter aan het begin staan, maar beter is het die aan het begin van het volgende stuk te zetten, want dit stuk is uit drie onderdelen opgebouwd.

Lectio 16 Hic plangit consolationis subtractionem: et primo ponit doloris planctum, plorans. Jer. 9: quis dabit capiti meo aquam? Secundo doloris materiam: quia longe factus est a me consolator, Aegyptius, convertens, a miseria quam patior, in pristinam prosperitatem. Psal. 87: longe fecisti notos meos a me. Tertio ponit illius effectum: facti sunt filii mei perditi. Ex defectu enim auxilii secuta est potestas adversarii, et captivitas populi. Jer. 50: grex perditus factus est populus meus.

Lectio 17 Hic plangit secundam captivitatem, quae facta est sub Sedecia, quando universaliter populus captivatus est: et circa hoc tria facit. Primo plangit obsidionem; secundo captivitatem, ibi, justus est dominus etc.; tertio famis consumptionem, ibi, vocavi amicos meos. Circa primum tria facit. Primo ponit defectum amicorum qui adjuvare debuerant, et prohibere obsidionem: expandit Sion manus suas, quasi petens auxilium ab Aegyptiis. Infra ult.: Aegypto dedimus manum, et Assyriis. Vel a Deo. Isa. 1: cum extenderitis manus vestras, avertam oculos meos. Secundo ponit adventum hostium: mandavit, juste dispensando, in circuitu, per modum obsidionis, hostes, Chaldaeos. Isa. 10: contra populum furoris mei mandabo illi ut auferat spolia.

Vers 16Hier treurt men over het gemis aan vertroosting. En eerst wijst men op het misbaar vanwege het verdriet: Ik ween. Zie Jer. 9 : 1, Wie zal aan mijn hoofd water geven [om te wenen]? Vervolgens [wijst men op] de aanleiding tot het verdriet: omdat de trooster verre van mij is, de Egyptische (trooster), terwijl hij zich afwendt, van de ellende die ik lijd, tot de vroegere voorspoed. Zie Ps. 88 : 9, Mijn bekenden hebt U verre van mij gedaan. Tenslotte wijst men op het effect [van dat alles]: Mijn zonen zijn vernietigd. Want het ontbreken van hulp heeft geleid tot de overmacht van de tegenpartij en tot de gevangenschap van het volk. Zie Jer. 50 : 6, Mijn volk is gemaakt tot een verloren kudde.

Page 38: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 17Hier beweent men de tweede wegvoering, die plaatsvond onder Zedekia, toen het volk in het geheel is weggevoerd. En hieromtrent doet men drie dingen: 1. Men treurt om het beleg; 2. Men treurt om de gevangenschap, vanaf vers 18, De HEERE is rechtvaardig; 3. Men treurt om de ondergang vanwege de honger, vanaf vers 19, Ik heb geroepen tot mijn geliefden. In vers 17 gebeuren drie dingen. Ten eerste maakt men gewag van het gebrek aan vrienden, die [hen] hadden moeten ondersteunen en het beleg hadden moeten verhinderen: Sion strekt haar handen uit, om hulp te vragen aan de Egyptenaren. Zie hieronder, Klaagl. 5 : 6, Wij hebben Egypte de hand gegeven en Assyrië. Of [om hulp te vragen] aan God. Zie Jes. 1 : 15, Wanneer gij uw handen uitstrekt, zal ik mijn ogen afwenden. Ten tweede maakt men gewag van de komst van de vijanden: Hij heeft bevolen, om het eerlijk te verdelen, van rondom, op de wijze van een beleg, de vijanden, de Chaldeën. Zie Jes. 10 : 6, Tegen het volk van mijn toorn zal ik hem bevel geven dat hij de geroofde zaken zal wegnemen.

Tertio vilitatem obsessorum: facta est Jerusalem quasi polluta, ad quam nullus accedit ad defendendum. Jerem. 2: omnes qui quaerunt eam non deficient.

Lectio 18 Hic plangit captivitatem: et circa hoc tria facit. Primo confitetur judicis justitiam: justus est dominus. Dan. 9: justus dominus Deus noster in omnibus operibus suis quae facit. Secundo captat auditorum benevolentiam, provocans eos ad compassionem: audite obsecro. Jer. 4: audite, civitates Sion. Tertio plangit captivitatis miseriam: virgines meae et juvenes mei, qui potuerunt propter robur aetatis, famis mortem evadere, abierunt in captivitatem. Jer. 51: implevit ventrem suum teneritudine49 mea, et ejecit.

Lectio 19 Hic plangit consumptionem eorum qui fame in obsidione mortui sunt: et primo praemittit amicorum deceptionem, amicos, Aegyptios, quia non adjuverunt, sicut sperabam. Isa. 30: Aegyptus frustra et vane auxiliabitur; ideo clamavi super hoc. Secundo ponit consumptionem ex hoc occasionatam: sacerdotes, de quibus videtur magis indignum, consumpti fame. Isa. 5: nobiles enim interierunt fame.

Ten derde [spreekt men over] de geringschatting [van de kant] van de belegeraars: Jeruzalem is als een onreine [vrouw] geworden, tot wie niemand nadert om [haar] te verdedigen. Zie Jer. 2 : 24, Allen die haar zoeken, zullen niet opgeven.

49 Alleen de Vulgaat heeft deze betekenis van het Hebreeuwse `edèn. De LXX vertaalt met truphè. Vandaar ook de vertaling ‘lekkernijen’ in de SV.

Page 39: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 18Hier treurt men om de gevangenschap. En men doet daarbij drie dingen. Eerst belijdt men de rechtvaardigheid van de Rechter: Rechtvaardig is de HEERE. Zie Dan. 9 : 14, Rechtvaardig is de HEERE onze God in al Zijn werken die Hij doet. Vervolgens zoekt hij welwillendheid bij de hoorders, daar hij hen opwerkt tot medelijden: Ik smeek u, hoor toch. Zie Jer 4 : 16, Hoort, burgers van Sion. Tenslotte klaagt men vanwege de ellende van de wegvoering: Mijn jonge vrouwen en jongemannen, die vanwege hun levenskracht aan de hongerdood hebben kunnen ontkomen, zijn in gevangenschap weggegaan. Zie Jer. 51 : 34, Hij heeft zijn buik gevuld met mijn teerheid en mij uitgedreven.

Vers 19Hier treurt men over de ondergang van hen die tijdens het beleg door de honger zijn gestorven. En allereerst spreekt men daarbij over het bedrog van hun vrienden: Mijn vrienden, de Egyptenaren, omdat zij niet hebben geholpen, zoals ik hoopte. Zie Jes. 30 : 7, De hulp van Egypte zal tevergeefs en ijdel zijn; daarom heb ik hierover geroepen. Vervolgens spreekt men over het wegteren dat daarvan het gevolg is: De priesters, die meer waardigheid schijnen te hebben, zijn verteerd door honger. Zie Jes. 5 : 13, Want de edelen zijn omgekomen door honger.

Tertio assignat consumptionis rationem: quia quaesierunt, ad refocillandum, non ad satiandum; et non invenerunt. Vel assignat in hoc rationem culpam eorum: quia quaesierunt sibi non populo. Ezech. 34: vae pastoribus Israel, qui pascebant semetipsos.

Lectio 20 Hic incipit conqueri ipsi judici: et circa hoc tria facit. Primo exponit propriam miseriam; secundo accusat adversariorum culpam, ibi, audierunt quia ingemisco ego; tertio petit vindictam, ibi, ingrediatur omne malum eorum coram te. Circa primum tria facit. Primo excitat attentionem: vide, domine. Psal. 30: miserere mei, domine, quoniam tribulor. Secundo proponit dolorem sub metaphora doloris interioris, et angustiae cordis, conturbatus: quam exponit: quoniam amaritudine plena sum. Jer. 4: ventrem meum doleo. Ruth 1: valde amaritudine me replevit omnipotens. Tertio assignat doloris rationem: foris interficit gladius. Deut. 32: foris vastabit eos gladius, et intus pavor.

Lectio 21 Hic accusat aliorum culpam: et circa hoc tria facit. Primo accusat adjutoris defectum: audierunt, scilicet Aegyptii, et alii, de quibus confidebam. Jer. 31: vox in excelso audita est, lamentationis fletus et planctus. Secundo accusat inimicorum gaudium: omnes inimici mei audierunt malum meum, laetati sunt. Psal. 12: qui tribulant me, exultabunt si motus fuero.

Tenslotte wijst men de reden van de ondergang aan: omdat zij [voedsel] begeerden, om óp te leven, niet om zichzelf te verzadigen; en ze hebben het niet gevonden. Mogelijk wijst men in deze redenering de schuld van hen aan; omdat zij [voedsel] hebben gezocht

Page 40: Oude commentaren en moderne exegese

voor zichzelf en niet voor het volk. Zie Ezech. 34 : 2, Wee de herders van Israël die zichzelf weiden.

Vers 20Hier begint men zich te beklagen ten overstaan van de Rechter Zelf. En daartoe doet men drie dingen. Ten eerste beschrijft men de persoonlijke ellende. Ten tweede verklaart men de vijanden schuldig, vanaf vs. 21, Zij horen dat ik zucht. Ten derde verlangt men naar wraak, vanaf vers 22, Laat al hun kwaad tot voor Uw aangezicht komen. Wat het eerste (vs. 20) betreft doet men drie dingen. Eerst wekt men de aandacht op: Zie, HEERE. Zie Ps. 31 : 10, Ontferm U over mij, HEERE, want ik word verdrukt. Vervolgens stelt men het verdriet voor onder het beeld van innerlijke pijn en benauwdheid van hart: [ik ben] ontsteld; dat wordt verklaard: daar ik vol van bitterheid ben. Zie Jer. 4 : 19, Mijn ingewand! Ik heb smart; en Ruth 1 : 20, De Almachtige heeft mij met grote bitterheid vervuld. Tenslotte wijst men de reden van het verdriet aan: van buiten heeft het zwaard gedood. Zie Deut. 32 : 25, Van buiten zal het zwaard hen verwoesten en van binnen de angst.

Vers 21Hier stelt men de schuld van de anderen aan de kaak. Drie dingen doet men. Ten eerste veroordeelt men het falen van de helper: Zij hebben gehoord, te weten de Egyptenaren en anderen op wie ik vertrouwde. Zie Jer. 31 : 15, Er is een stem gehoord op de hoogten, geween van een klaaglied en rouwmisbaar. Ten tweede veroordeelt men de vreugde van de vijanden: Al mijn vijanden hebben van mijn ellende gehoord en zijn verblijd. Zie Ps. 13 : 5, Zij die mij onderdrukken, zullen jubelen als ik in beroering zal zijn gebracht. Tertio quasi securus de divina justitia, praedicit eorum interitum: adduxisti diem, hoc est adduces, propter certitudinem, consolationis, mihi similes, dolores et afflictiones. Isa. 65: ecce servi mei comedent, et vos esurietis.

Lectio 22 Hic petit vindictam: et primo reducit culpam in memoriam: ingrediatur omne malum, peccatum. Psal. 108: in memoriam redeat iniquitas patrum ejus in conspectu domini, et peccatum matris ejus non deleatur. Secundo petit poenam, vindemia. Supra: vindemiavit me dominus, ut locutus est, in die furoris sui. Tertio assignat causam: multi enim gemitus mei, propter mala quae ab ipsis patior. Jerem. 8: dolor meus super dolores.

Page 41: Oude commentaren en moderne exegese

Ten derde, alsof men zeker is van de goddelijke rechtvaardigheid, voorzegt men hun ondergang: U hebt de dag voortgebracht, dat is: U zult [die] voortbrengen; [men zegt ‘hebt voortgebracht’] vanwege de zekerheid van de vertroosting. Aan mij gelijk, in smart en lijden. Zie Jes. 65 : 13, Ziet, mijn knechten zullen eten, maar jullie zullen hongeren.

Vers 22Hier verlangt men naar wraak. En eerst brengt men de schuld in herinnering: Laat alle kwaad komen [tot voor Uw aangezicht], als zonde. Zie Ps. 109 : 14, Laat de zonden van zijn vaderen terugkomen voor het aangezicht van de HEERE en laat de zonde van zijn moeder niet worden uitgewist. Daarna vraagt men om straf: pers [hen]. Zie boven, vers 12, De HEERE heeft mij geperst, zoals Hij gesproken heeft, in de dag van Zijn toorn. Tot slot wijst men de reden aan: want mijn zuchting is veel, vanwege de rampen die ik door hen onderga. Zie Jer. 8 : 18, Mijn smart gaat alle smarten te boven.

Page 42: Oude commentaren en moderne exegese

3. Johannes CoccejusJeremiae Threni cum commentario

Page 43: Oude commentaren en moderne exegese

1. Quomodo considet solitaria urbs illa populosa? Facta est, ut vidua, preampla in gentibus? Princeps in provinciis facta est obnoxia?2. Flet noctu, et lachryma eius super gena eius est: non est ei consolator ex omnibus amantibus eam; omnes amici eius fefellerunt eam, facti sunt ei inimici.3. In exilium ivit Juda propter virium defectum et propter amplitudinem operis; illa considet in gentibus, non invenit, ubi requiesceret: omnes persequentes eam assequuntur eam in angustiis.4. Viae Sionis lugent sine frequentantibus conventum condictum; omnes portae eius desolatae sunt, sacerdotes eius gemunt, virgines eius maestitia affectae sunt, et illa in amaritudine versatur.5. Facti sunt hostes eius caput. Inimici eius tranquilli sunt: quia Jehova maestitia illam affecit propter multitudinem defectionum ipsius: pueri eius abierunt captivi ante hostem.6. Et exivit a filia Sion omnis majestas eius; facti sunt principes eius, ut cervi, qui non reperiunt pastum, et abierunt destituti viribus coram persequente.7. Si recordatur Hierosolyma dierum impotentiae suae, acerbitates eius sunt omnia amabilia eius, quae fuerunt a diebus priscis; dum caderet populus eius in manum hostis et non esset opitulator ei. Viderunt eam hostes, riserunt super Sabbata eius.8. Peccatum peccavit Hierosolyma. Propterea comploratio facta est; omnes, qui honorabant eam, vilipendunt eam, quia vident nuditatem eius; etiam ipsa gemit et retrocedit.

1. Hoe zit die volkrijke stad zo eenzaam? Is zij geworden als een weduwe, die zeer groot was onder de volken? Is de voornaamste onder de landstreken onderworpen geworden?2. Zij weent ‘s nachts en haar traan is op haar wangen: er is geen trooster voor haar onder al haar beminden; al haar vrienden hebben haar misleid, zij zijn haar tot vijanden geworden.3. Juda is in ballingschap gegaan vanwege het gebrek aan krachten en vanwege de grootheid van moeite; zij bevindt zich onder de heidenen, zij vindt geen [plaats] waar zij zou kunnen rusten: alle vervolgers achterhalen haar in de engten.4. De wegen van Sion treuren zonder mensen die naar de vastgestelde samenkomst voortgaan; al haar poorten zijn verlaten, haar priesters treuren, haar maagden zijn door verdriet aangedaan en zij leeft in bitterheid.5. Haar tegenstanders zijn haar tot hoofd geworden. Haar vijanden zijn gerust. Want de HEERE heeft haar verdriet aangedaan vanwege de menigte van haar zonden. Haar zonen zijn als gevangenen voor de tegenstander uit weggegaan.

Page 44: Oude commentaren en moderne exegese

6. En alle aanzien is van de dochter van Sion weggegaan. Haar vorsten zijn geworden als herten die geen weide vinden en zij gaan heen als zij die van krachten verstoken zijn voor het aangezicht van de vervolger.7. [Als] Jeruzalem zich de dagen van haar hulpeloosheid herinnert, bitterheden voor haar [zijn] al haar lieflijkheden, die zij van oude dagen heeft gehad. Want haar volk viel in de hand van de tegenstander en er was geen helper voor haar. De tegenstanders keken naar haar, zij lachten om haar sabbatten.8. Jeruzalem heeft zwaar gezondigd. Daarom is zij beklagenswaardig geworden; allen die haar eerden, versmaden haar omdat zij haar naaktheid zien. Zij kreunt en wijkt achteruit.9. Impuritas eius in fimbriis est; non cogitavit exitum suum, et descendit mirabiliter; non est consolator ei. Vide, Jehova, passionem meam, quia magnificat se inimicus.10. Manum suam extendit hostis in omnia amabilia eius; quia videt gentes, quae intrarunt sanctuarium eius, de quibus praeceperat, non venient in coetum tibi.11. Omnis populus eius gemunt quaerentes panem, dederunt amabilia sua pro cibo, ad reficiendam animam. Vide, Jehova, et intuere, quod exstiterim vilis.12. Non ad vos, omnes, qui transitis viam. Intuemini et videte, an sit dolor par dolori meo, quo afflicta sum, quam moerore affecit Jehova in die aestus irae suae.13. A celso misit ignem in ossa mea, et subegit ea, pandit rete pedibus meis, fecit ut retro averterer, dedit me desolatam, toto die languentem.14. Coagmentatum est jugum defectionum mearum in manum eius, complicate sunt, ascenderunt in collum meum, fecit offendere vires meas, dedit me Dominus in manus eius, cui non possum resistere.15. Aggeravit omnes fortes meos Dominus in medio mei, edixit contra me tempus et conventum ad frangendum juvenes meos, torcular calcavit Dominus virgint filiae Judae.16. Propter haec ego fleo, oculus meus descendit aquis, quia elongatus est a me consolator reficiens animam meam; astiterunt filii mei desolati, quia praevaluit inimicus.17. Expandit Sion manus suas, non est consolator ei. Praecepto convocavit Jehova Jacobo circa ipsum hostes eius : exstitit Hierosolyma foeditas in medio ipsorum.

9. Haar onreinheid is in haar zomen; zij heeft niet gedacht aan haar einde en zij is op wonderlijke wijze gedaald; er is geen trooster voor haar. Zie, HEERE, mijn ellende, want de vijand verheft zich.10. De tegenstander heeft zijn hand gelegd op al haar lieflijkheden; want zij ziet dat de heidenen over wie U had bevolen dat zij niet zouden komen in Uw vergadering, haar heiligdom binnengaan.11. Al haar volk zucht, terwijl het zoekt naar brood; zij hebben hun lieflijkheden weggegeven voor voedsel, om hun ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw dat ik gering ben geworden.12. [Ik roep] niet tot u allen, die over de weg gaat. Aanschouwt en ziet of er een smart gelijk is aan mijn smart, waardoor ik geteisterd ben. Dit verdriet heeft de HEERE [mij] aangedaan op de dag van de hitte van Zijn toorn.

Page 45: Oude commentaren en moderne exegese

13. Vanuit de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden en hen overheerst. Hij heeft een net uitgespreid voor mijn voeten, Hij heeft gemaakt dat ik ben teruggeweken, Hij heeft me gegeven dat ik verlaten ben, de gehele dag kwijnend.14. Het juk van mijn zonden is samengevoegd in Zijn hand, zij zijn samengebonden, zij zijn op mijn hals geklommen; Hij heeft mijn krachten gekwetst, de Heere heeft mij gegeven in de hand van hem, tegen wie ik niet kan standhouden.15. De Heere heeft al mijn sterken binnen mij vertrapt, Hij heeft een tijd en een bijeenkomst tegen mij uitgeroepen om mijn jongemannen te verbrijzelen, de Heere heeft de wijnpers van de jonge vrouw van de dochter van Juda getreden.16. Om deze dingen treur ik, mijn oog vloeit door wateren, omdat de trooster die mijn ziel verkwikt van mij is vertrokken; mijn zonen staan verlaten, omdat de vijand de overhand heeft.17. Sion heeft haar handen uitgestrekt, maar er is geen trooster voor haar. De HEERE heeft verordend aangaande Jacob dat zijn tegenstanders rondom hem zijn. Jeruzalem is verschenen als iets afzichtelijks in hun midden.

18. Justus ipse est Jehova, quia ori ipsius immorigera sui: audite, agite, omnes populi, et videte dolorem meum, virgines meae et juvenes mei abierunt captivi.19. Vocavi amasios meos, illi deceperunt me: sacerdotes mei et seniores mei in civitate exspirarunt. Nam quaesiverunt cibum sibi, quo reficerent animam suam.20. Vide, Jehova, quod arctum mihi sit, viscera mea conturbata sunt, versum est cor meum in medio mei, quia immorigera exstiti: foris orbos facit gladius, domi tanquam mors est.21. Audiverunt, quod gemo ego; non est consolator mihi: omnes inimici mei audiverunt malum meum, exhilarati sunt, quia tu fecisti. Ubi adduxeris diem, quem vocasti, fient, ut ego.22. Veniat omnis malitia illorum coram te, et fac illis, quemadmodum fecisti mihi propter omnes defectiones meas; quia multi sunt gemitus mei et cor meum languidum est.Threni sunt in hoc libello: qui Jeremiae adscribuntur. Threni Jeremiae super morte Josiae mentio sit 2 Chron. 35:25. Neque tamen censeo, eum threnum contineri in hoc scripto.Caput primum continet threnum accom-modatum captivitati Judaeorum primae, qua abductus est Jechonias cum principibus & praecipuis, nempe Senatoribus, Ducibus, magistris fabrorum, & omnium collegiorum, ita ut non relinqueretur, nisi faex populi. Vide 2 Reg. 24:14. Jeremias cap. 24 comparet abductos eo tempore cum ficubus optimis, relictos autem cum ficubus pessimis. Similiter etiam Ezechiel de iis judicat. In hoc threno loquitur Jeremias, sed interloquitur etiam Sion per prosopopoeiam. 50

18. Rechtvaardig is de HEERE, want ik ben aan Zijn mond ongehoorzaam geweest. Hoort nu, alle volken en ziet mijn verdriet; mijn jongedochters en jongemannen zijn als gevangenen weggegaan.

50 ‘Prosopopoeia’ is een Grieks woord dat letterlijk in het Latijn is overgenomen. Het betreft de aanduiding van een stijlfiguur, die vooral bekend is uit het werk van Cicero (106-43 v. Chr.) De stijlfiguur houdt in dat in een tekst een ander dan de auteur (hier: Sion) in de directe rede begint te spreken. Zie voor enige uitleg de website <http://www.apaclassics.org/AnnualMeeting/04mtg/abstracts/corbeill.html>.

Page 46: Oude commentaren en moderne exegese

19. Ik heb mijn minnaars geroepen, zij hebben mij misleid. Mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad de geest gegeven. Want zij hebben voedsel voor zich gezocht, waardoor zij hun ziel kunnen verkwikken.20. Zie, HEERE, dat het mij benauwd is, mijn innerlijk is beroerd, mijn hart is in mij omgekeerd, omdat ik ongehoorzaam ben geweest. Van buiten berooft het zwaard, in huis is het als de dood.21. Zij hebben gehoord dat ik zucht; er is geen trooster voor mij. Al mijn vijanden hebben van mijn kwaad gehoord; zij zijn verblijd, omdat U het gedaan hebt. Wanneer U de dag zult doen aanbreken, die U hebt bestemd, zullen zij zijn zoals ik.22. Laat al hun verkeerdheid voor Uw aangezicht komen en doe hun zoals U mij gedaan hebt vanwege al mijn zonden. Want mijn zuchtingen zijn vele en mijn hart is slap. In dit boekje staan klachten; zij worden aan Jeremia toegeschreven. Van de klacht van Jeremia over de dood van Josia wordt melding gemaakt in 2 Kron. 35 : 25. En toch meen ik niet dat dit geschrift die klacht bevat.Het eerste hoofdstuk bevat een klacht die past bij de eerste gevangenschap van de Joden. Daardoor is Jechonia51 met de vooraanstaande en voorname mannen weggevoerd, ja met raadsleden, vorsten en leiders van de handwerkslieden en van alle gemeen-schappen, zodat niemand overbleef dan de droesem van het volk. Zie 2 Kon. 24 : 14. Jeremia vergelijkt (in Jer. 24) de weggevoerden in die tijd met zeer goede vijgen, de achtergeblevenen echter met zeer slechte vijgen. Op gelijke wijze oordeelt Ezechiël over hen. In deze klacht spreekt Jeremia, maar ook valt Sion [hem] in de rede door middel van nabootsing.

Non ausim dicere, haec scripta esse post gestam rem. Aeque patheticae lamentationes propheticae & potupwseiv futurarum calami-tatum leguntur in sacris, & in ipso Jeremia. Negare non possumus, partem horum capitum loqui de rebus futuris. Nihil imp edit igitur, quo minus totum scriptum sit propheticum. In quatuor capitibus est acrostichis. Quintum ea lege solutum est.

Vs. 1Quomodo. Miratur 1. urbis solitudinem, ita ut vix in illa compareat coetus hominum; quae antea fuerat valde populosa. 2. Quod facta sit, ut vidua, h.e. quod proceres & viri ab ea sint abducti. 3. Quod, cum insignis, nobilis & praecellens in gentibus antea esset, nulli genti cedens, quoad dignitatem, cumque civitates & provincias subjectas haberet imperio suo, jam sit in servilem conditionem redacta. Nam fieri obnoxiam vertimus pro fieri tributam. Vocabulum Hebraicum dicitur non tamen de donis, quae quis cogitur offerre, quam de servitute, quam quis cogitur pati. Ita Salomo de Israële sumsit triginta millia hominum, qui opus facerent in Libano, qui dicuntur om / quasi tributum a toto populo huic rei erogatum. Confer 2 Chron. 8:8, item Prov. 12:24, pigritia fiet tributum, h.e. piger fit obnoxius & cogitur aliis servire.

51 Een andere naam voor Jojachin; vgl. 2 Kon. 24 : 6 met 1 Kron. 3 : 16.

Page 47: Oude commentaren en moderne exegese

Ik durf niet te zeggen dat deze dingen na de gebeurtenis geschreven zijn. Even indruk-wekkende klachten van profeten en beschrijvingen van toekomstige rampen worden elders in de Heilige Schriften gelezen en ook in de profetie van Jeremia zelf. Wij kunnen niet ontkennen dat een deel van deze hoofdstukken spreekt over dingen die nog zullen gebeuren. Er is dan ook niets op tegen om te stellen dat het hele boek profetisch van aard is. In vier hoofdstukken vindt men een acrostichon. Het vijfde [hoofdstuk] onttrekt zich aan deze regel.

Vers 1Hoe – [De schrijver] verwondert zich 1 over de eenzaamheid van de stad; [die is] zodanig dat in haar nauwelijks een groep mensen voorhanden is; terwijl zij tevoren zeer volkrijk was geweest; 2 omdat zij geworden is als een weduwe, dat is: omdat de aanzienlijken en [dappere] mannen van haar zijn weggevoerd; 3 omdat, hoewel zij tevoren de vermaarde en aanzienlijke en uitmuntende onder de volken was, aan geen volk ten prooi vallend, zolang haar waardigheid [duurde], en hoewel zij staten en provincies aan haar heerschappij had onderworpen, nu in slaafse omstandigheden is gebracht. Want schatplichtig geworden veranderen wij in onderdanig geworden. Het Hebreeuwse woord wordt niet zozeer gezegd over de gaven die iemand gedwongen wordt te brengen, als wel over de dienstbaarheid die iemand gedwongen wordt te lijden. Zo koos Salomo dertig duizend mannen uit om werk te verrichten op de Libanon, die gezegd worden om dat is: als schatting betaald [te zijn] door het hele volk voor deze zaak. Vergelijk 2 Kron. 8 : 8 en evenzo Spr. 12 : 24 – de luiheid zal schatplichtig worden – dat is: de luiaard wordt onderdanig en wordt gedwongen anderen te dienen.

Vs. 2Flet. Attribuit civitati fletum nocturnum & diurnum, ita ut lachryma semper per genas manet. Quo significatur civium fletus. Hoc malum exaggerat, quod nemo illam consoletur ex omnibus amicis ejus. Ibi amicos vocat, non veros amatores ejus, sed adulatores ejus, quos deinde vs. 19 vocat amasios. Item, quod socii ejus eam fefellerint, & ei exstiterint inimici; nempe quod vicini populi, qui videbantur illi favere, & cum quibus foedera pepigerat, eam deseruerint, & in calamitate, non tantum non consolentur eam, sed etiam rideant & infestent.

Vs. 3In exilium etc. De Juda dictum erat Gen. 49 quod manus ejus esset futura in cervice hostium, quodque instar leonis juvenis vel leonis vetusti esset recubiturus, & nemo eum excitaturus. Atqui is Juda in exilium it, idque propter defectum virium. Quod sine dubio oppositum est fortitudini leoniae. Virium autem defectus est ex multitudine operis. Quia ita delassata est Juda, h.e. multitudo Judaeorum, & ita vires suas consumsit, ut non potuerit resistere, sed coacta fuerit pati vincula & sequi ducentes. Sed & hoc malum eo gravius est, quod confidens inter gentes (quae in gentibus non patiebatur se recenseri, Num. 23 :9) non invenit locum quietis, sed & ibi exagitatur a persecutoribus suis, qui illam comprehendunt in arcto.

Page 48: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 2Zij weent - [De auteur] schrijft het volk een geween toe ‘s nachts en overdag, zodat steeds een traan op de wangen blijft. Daarmee wordt het geween van de burgers bedoeld. Dit onheil neemt toe, omdat niemand van al haar vrienden haar troost. Hier noemt [de schrijver] vrienden niet haar echte liefhebbers, maar haar vleiers, die zij [zelf] vervolgens in vs. 19 minnaars noemt. Evenzo, omdat haar metgezellen haar hebben teleurgesteld en als vijanden voor haar zijn te voorschijn gekomen. Waarlijk, omdat naburige volken, die schenen haar genegen te zijn en met wie ze verdragen had gesloten, haar in de steek hebben gelaten en in de catastrofe niet alleen haar niet troosten, maar [haar] zelfs uitlachen en kwellen.

Vers 3In gevangenschap etc. – Over Juda was gesproken in Gen. 49 dat zijn hand in de toekomst zou zijn op de nek van zijn vijanden, en dat hij in de gestalte van een jonge leeuw of van een oude leeuw zou neerliggen en [dat] niemand hem zou doen opstaan. Maar deze Juda gaat in gevangenschap; en dat vanwege een gebrek aan krachten. Dat is zonder twijfel tegengesteld aan de kracht van een leeuw. Bovendien is het een gebrek aan krachten vanwege de menigte van moeite. Omdat Juda, dat is: de menigte van Joden, zo afgemat is en zo haar krachten verteerd heeft, dat zij niet kon standhouden, maar gedwongen is geweest gevangenschap te ondergaan en degenen die [het volk] wegvoerden te volgen. Maar ook dit kwaad is daarom nog erger, omdat zij (aan wie het niet toegestaan was zich onder de heidenen te rekenen, Num. 23 : 9), zich bevindend onder de heidenen, geen plaats van rust vindt, maar daar in beroering gebracht wordt door haar vervolgers, die haar grijpen in een nauwe [plaats].

Nam non potuerunt Judaei ire, quo voluerunt; & omnes gentes fuerunt ipsis infensae, fueruntque obvii omnium injuriis, adeo etiam, ut Haman confideret, se posse totam gentem pariter tollere uno die, si Rex modo id permitteret. Atque istud quidem de abductis.

Vs. 4Viae Sionis lugent. De statu civitas hic versus agit. Hierosolyma erat urbs Dei magni, in qua Templum ejus, quae ad hoc instituta, ut ibi Israëlitae coirent in unum, & nomen Dei celebrarent, & Deo sacrifitia offerrent in laetitia. Nunc autem dicit, & vias Sionis, h.e. tum in ipsa civitate tum extra eam, lugere sine accedentibus ad coetum condictum statis temporibus agendum, ut Sabbato, festis diebus atque noviluniis. Hilarescunt viae, quae ferunt homines agminatim contendentes ad eum locum, ubi coram Deo compareant, ubi recti se invicem aspiciant, & ex mutuo aspectu aedificentur. Lugent eaedem viae, si vel vacuae sint & nudae, vel saltem nemo ea gratia per eas ambulet. Portae patebant ad

Page 49: Oude commentaren en moderne exegese

excipiendas tribus, at eae solitariae sunt. Sacerdotes minime induti salute & jusitia, nedum laetitia, sed cooperti moerore cum gemitu & singultu, apud altare versantur. Virgines, quae choreas libenter ducunt, vel ornatum amant & civitati faciunt in decore suo magnificentiam; quarum etiam superbia ab Esaia cap. 3 descripta est: nunc moerent. Civitas tota in amaritudine jacet, ita ut longissime absit a festiva exsultatione.

Want de Joden hebben niet kunnen gaan waarheen zij wilden en alle heidenen zijn vijandelijk voor hen geweest en ze [nl. de Joden] zijn blootgesteld geweest aan alle onrecht, zozeer zelfs, dat Haman erop vertrouwde, dat hij het hele volk tegelijk op één dag kon vernietigen als de Koning het slechts zou toestaan. En dit nu over de weggevoerden.

Vers 4De wegen van Sion treuren – Dit vers handelt over de situatie van de stad. Jeruzalem was de stad van de grote God, waarin Zijn tempel was en die tot dit doel was gevestigd, dat de Israëlieten daar op één plaats samenkwamen en de Naam van God eerden en aan God offers brachten met vreugde. Nu echter zegt [de auteur]: en de wegen van Sion (dat is: zowel in de stad als buiten haar) treuren: zonder mensen die naderen tot de afgesproken samenkomst die op gezette tijden gehouden moet worden, zoals op de sabbat, op feestdagen en steeds op de nieuwe maan. Vrolijk worden de wegen die mensen dragen, in groepen gehaast op weg naar die plaats waar zij voor het aangezicht van God verschijnen, waar de rechtvaardigen wederzijds naar elkaar omzien en door het wederzijds omzien gesterkt worden. Dezelfde wegen treuren ofwel als ze leeg zijn en kaal ofwel als eigenlijk niemand hen daarom bewandelt. De poorten mogen dan openstaan om de stammen op te vangen52, maar zij zijn eenzaam. De priesters zijn geenszins bekleed met heil en gerechtigheid, nog minder met vreugde53, maar overweldigd door verdriet verblijven ze met kermen en snikken bij het altaar. De jonge vrouwen die met genoegen de reidansen leiden, het sieraad liefhebben en voor de stad een tooi maken door hun bevalligheid, wier hoogmoed door Jesaja (in hoofdstuk 3) is beschreven, treuren nu. De gehele stad ligt neer in bitterheid; zodat zij zeer ver weg is van de feestvreugde.Vs. 5Facti sunt hostes ejus caput. Magna ratio haec est amaritudinis, quia Jehovah civitatem moerore affecit propter multitudinem defectionum suarum, h.e. eorum, quae egit, tanquam Dominum non haberet, contra atque oportebat eos agere, qui in foedere Dei consistunt. Deus autem ita illam moestitia affecit, ut hostes Dei, fecerit caput (Confer Deut. 28:44) & inimicis ipsius dederit felicitatem & tranquillitatem, quae est materia indignationis. Nec tantum, sed etiam pueri abeunt captivi coram hoste, ubi multa accumulantur mala, nempe dilectissimis privari, eos videre miseros in terra aliena & impura, extra terram & populum Dei; & eos esse in manu hostium.

52 Vgl. Ps. 122 53 Vgl. Ps. 132

Page 50: Oude commentaren en moderne exegese

Vs. 6Et exivit ex Sione omnis majestas ejus. Queritur, quod decus & ornatus civitatis ablatus sit. Nam, ut ante diximus, quicquid in pretio fuit in civitate, ablatum est. Miseratur & Principes, qui ita inopes coacti sint persecutores suos antecedere, ut essent instar cervarum pastu carentium.

Vs. 7Si recordatur. Ad cumulum malorum hoc accedit, quod in ista sua passione vel inopia, cujus non potest non meminisse, dum populus ejus cadit in manu hostis, dum auxiliatore caret, dum hostes illam vident & rident ejus Sabbata; quod, inquam, in recordatione miseriae suae ei vertant in acerbitatem omnes ejus amabilitates, quae fuerant a diebus priscis.

Vers 5De tegenstanders zijn haar tot hoofd geworden – Dit is een belangrijke reden tot bitterheid, dat de HEERE de stad droefenis heeft aangedaan vanwege de menigte van haar zonden; dat is: van die [zonden] die zij heeft begaan alsof zij de Heere niet had; anders dan het past dat diegenen handelen die in het verbond van God standhouden. God heeft haar echter zo’n verdriet aangedaan, dat Hij haar tegenstanders en zo Gods tegenstanders tot hoofd heeft gemaakt (vergelijk Deut. 28 : 44) en haar vijanden heeft [God] voorspoed en rust gegeven; en dat is de oorzaak van haar angst. En dat niet alleen, maar ook haar kinderen zijn weggegaan met de vijand mee als gevangenen [naar een plaats] waar vele rampen worden opgestapeld. Waarlijk, [zij moest] van de meest dierbaren beroofd worden, hen zien als ellendigen in een vreemd en onrein land, buiten het land en het volk van God en [zij moest zien] dat zij waren in de hand van de vijanden.

Vers 6En al haar aanzien is van Sion geweken – [De schrijver] klaagt dat het sieraad en de schoonheid van de stad is weggenomen. Want, zoals we tevoren gezegd hebben, al wat van waarde was in de stad is weggenomen. Ook de vorsten worden beklaagd, die zo machteloos gedwongen zijn voor hun vervolgers heen te gaan, zodat ze zijn als hinden zonder weide.

Vers 7Als ze zich herinnert – Tot de massa rampen voegt [de schrijver] nog toe, dat in dit haar lijden of gebrek, dat zij zich wel moet herinneren, zolang haar volk valt in de hand van de vijand, terwijl een helper ontbreekt, zolang de vijanden haar zien en lachen om haar sabbatten; dat, zeg ik, in de herinnering van haar ellende al haar lieflijkheden, die zij had gehad van vroeger dagen af haar wentelen in bitterheid.

Amabilitates Hierosolymae sunt Templum, altare, Sacerdotium, Festa, omnis cultus, eloquia Dei penes illam deposita, nomen populi Dei. Haec illi in ea amaritudine fiunt acerba. Vox haec Mydwrm cum yne jungitur & infra cap. 3:19. Ubi est singulare ydwrm / ubi ex apposito patet, significari, quod acerbum & grave est, nempe ut absinthium &

Page 51: Oude commentaren en moderne exegese

venenum. Alioqui Esa. 58:7 concrete Mydwrm dicuntur, tanquam rebellati, h.e. qui cam adversitatibus conflictantur. Igitur dwrm est res non oblectans, sed acerbitatem efficiens & dolorem. Quod ad constructionem verborum attinet, non statuimus axioma copulativum. Ita enim efficeretur sensus insipidus. Potius est statuere ellipsin particulae connexivae ab initio, & copulam in voce hydwrmw accipere pro vinculo antecedentis & consequentis. Venustum admodum est opponere Mydwrm & Mydmxm. Et res se ita habet: Sioni, quae tot ornamentis fuit decorata, eo ipso tempore in tali statu illa ornamenta tam amabilia fuerunt oneidismoi & exprobrationes peccati; ut significatur versu sequente; maxime, quia hostes ea occasione irridebant Sabbata Dei, quae ad hoc data erant, ut essent Israelitis in signum, ad cognoscendum, quod Jehovah esset sanctificator eorum, Exod. 31:13, Ezech. 20:12. Similis constructio est infra vs. 21 colo postremo. Adduxeris diem, quem vocasti, & fient, ut ego, h.e. Ubi adduxeris eum diem, fient, ut ego.

De lieflijkheden van Jeruzalem zijn de tempel, het altaar, het priesterschap, de feesten, elke vorm van aanbidding, het spreken van God dat aan haar was toevertrouwd, de naam van het volk van God. Deze dingen worden smartelijk voor haar in deze bitterheid. De uitdrukking Mydwrm 54 wordt ook hier beneden (hoofdstuk 3 : 19) verbonden met yne. Daar staat het enkelvoud ydwrm en uit wat daar is toegevoegd, blijkt dat dit [woord] erop wijst dat het om iets bitters en zwaars gaat, namelijk [iets] als alsem en gif. Overigens worden in Jes. 58 : 7 Mydwrm genoemd, als ‘t ware opstandelingen, dat is: zij die strijden met tegenslagen. Dus is dwrm iets dat niet aangenaam is, maar bitterheid en verdriet veroorzaakt. Wat de samenvoeging van de woorden betreft: wij hebben geen voegwoord geplaatst. Want zo zou de zin [van de woorden] zwak worden. Beter is het om meteen ervan uit te gaan dat er een verbindingswoordje is weggelaten en het voegwoord in het woord hydwrmw op te vatten als de schakel tussen wat voorafgaat en wat volgt. Het is zeer geschikt om Mydwrm en Mydmxm tegenover elkaar te plaatsen. Dan is het met de zaak als volgt gesteld: Voor Sion, dat zozeer vereerd was door sieraden, zijn deze versieringen juist in die tijd in een zodanige staat zowel lieflijkheden geweest als dingen die kritiek oproepen en verwijten van zonde, zoals wordt getoond in het volgende vers. In het bijzonder omdat de vijanden bij deze gelegenheid de sabbatten van God bespotten, die hiertoe gegeven waren, opdat zij een teken zouden zijn voor de Israëlieten om te weten dat het de HEERE was die hen heiligde, Ex. 31 : 13 – Ezech. 20 : 12. Een gelijksoortige constructie vindt men beneden in vers 21 (laatste lid): Als Gij de dag doet aanbreken die Gij bestemd hebt, en zij zullen worden, zoals ik ben, dat is: Wanneer Gij die dag doet aanbreken, zullen zij zijn, zoals ik ben.

54 Coccejus gaat uitgebreid in op de term Mydwrm. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat dit woord alleen voorkomt in Klaagliederen (1:7 en 3 :19) en Jes. 58 en een onduidelijke betekenis heeft.

Page 52: Oude commentaren en moderne exegese

Vs. 8Peccatum peccavit. Haec est quasi responsio & anyufora ad questionem, quomodo, unde incipit Threnus. Reddit rationem, quare id contigerit, ut ita deprimeretur Hierosolyma. Non esse mirandum, quod ita cum ea actum est, quia peccatum peccavit, id est, ita peccavit, ut rea facta sit. Omnis prava actio in se est peccatum, quia a fine & scopo alienat. Sed, postquam foedus gratiae inter homines notificatum est, peccatum dicitur neglectus foederis; quia id negligendo efficitur, ut quis maneat in reatu, sive ut ira Dei maneat super isto. Joh. 3:36. Hoc modo ajx peccatum in graviore significatu ponitur Psal. 32:5, Hos. 12:9. Confitetur Jeremias, filios Hierosolymae foedus Dei reliquisse, atque ita se in reatu constituisse, & iram Dei in se provocasse: atque ita, cum esset felicissima, factam esse miserrimam & dignam comploratione. Nam hdyn deducimus a dwn: quod vide Job 2:11, Psal. 69:21. Belgae hoc vocabulum exposuerunt, tanquam si idem esset cum hdn, quod exstat infra vs. 17. Et, si etymon aspicias, non multum interest. Neque quod ad rem attinet. Nisi quod hdyn potius notat complorationem, hdn aversationem.

Vers 8Zij heeft zwaar gezondigd – Dit is zoiets als een antwoord en reactie op de vraag hoe waarmee de klacht begint. Het geeft de reden weer, waarom dit gebeurd is, dat Jeruzalem zo neergedrukt is. Het is niet verwonderlijk dat er zo met haar gehandeld is, want zij heeft zwaar gezondigd; dat is: ze heeft zo gezondigd, dat zij schuldig is geworden. Elke verkeerde daad in haar is zonde, omdat die haar vervreemdt van haar bestemming en doel. Maar nadat het verbond der genade onder de mensen is bekendgemaakt, wordt de geringschatting van het verbond zonde genoemd; door dit geringschatten immers wordt bewerkt dat iemand blijft in staat van beschuldiging, ofwel dat de toorn van God op hem blijft, Joh. 3 : 36. Op deze wijze komt ajx (zonde) voor in die meer gewichtige betekenis55 in Ps. 32 : 5 en Hosea 12 : 9. En Jeremia geeft te kennen dat de zonen van Jeruzalem het verbond van God hebben verlaten, en dat ze zich zo in staat van beschuldiging gesteld hebben en de toorn van God tegen zich hebben opgewekt. En zo is zij, hoewel ze [ooit] zeer gelukkig was, allerongelukkigst geworden en het weeklagen waardig. Want hdyn 56 leiden wij af van dwn; zie daarvoor Job 2 : 11 en Ps. 69 : 21. De Nederlanders hebben dit woord uitgelegd alsof het hetzelfde was als hdn, wat te vinden is beneden in vs. 17.57 En als men de oorsprong van het woord beschouwt, verschilt het niet 55 Gewichtiger dan in de zin van ‘doel missen’.56 Het woord hdyn komt slechts één keer voor in het OT. Dat verklaart de aandacht die Coccejus eraan besteedt.57 De Statenvertaling heeft zowel in vs. 8 als in vs. 17 ‘een afgezonderde [vrouw]’.

Page 53: Oude commentaren en moderne exegese

veel. En het is ook niet voor de zaak van belang. Alleen duidt hdyn beter [een voorwerp van] weeklacht aan en hdn beter [een voorwerp van] afkeer.

Lxx hdynl explicant eiv salon, hdnl eiv apokayhmenhn. Chaldaeus prius lyjlj, posterius aqxrm atta. Miseriam explicat duobus modis. Primo, quod, qui eam antea honoraverant & in pretio habuerant, nunc eam vilem habeant, quia viderint ipsius nuditatem. Nuditas Hierosolymae & totius Israëlis est manifestatio imbecillitatis totius legis & observationis ejus ad justitiam parandam. Nam, quando & illi, qui legem illam habent, & eam faciunt, incidunt in illas plagas, & in tantam miseriam, patet, quod ista omnia nihil prosint ad justitiam. Secundo, quod etiam ipsa Sion suspirans retrocedat, h.e. quod perdiderit parrhesiam suam & non possit in Jehova gloriari, ut in Deo suo.

Vs. 9Impuritas ejus in fimbriis est. Sensus est, peccatum ejus publicum esse & dissimulari non posse, quemadmodum sordes, quae fimbriae vestium adhaerescunt. Impuritas sine dubio significat to ametanohton &, quod caruerit puro corde. Cor fide purificatur: sine ea cor praeputiatum est. Hierosolymam autem infidelitatem suam multis modis prodidisse & publicasse, Jeremias in tota sua prophetia saepe coarguit. Impudentiae est, quod & peccatum suum non texit. Accedit stupor, quod non cogitavit de exitu suo, sive de eo, quod eam maneret ; ideo eam mirabiliter descendisse & occasionem praebuisse rogandi, quomodo? & jam non invenire consolatorem.

De Septuaginta legt hdynl uit als eiv salon en hdnl als eiv apokayhmenhn.58 De Aramese vertaling de eerste als lyjlj, de laatste als aqxrm atta.59 [De schrijver] verklaart het ongeluk van Jeruzalem op twee manieren. In de eerste plaats omdat zij die haar tevoren eer hadden toegebracht en in waarde hadden gehouden, nu haar gering achten; omdat zij haar naaktheid gezien hebben. De naaktheid van Jeruzalem en geheel Israël is de openbaring van de totale zwakheid van haar wet en voorschrift tot het verschaffen van de rechtvaardigheid. Want, daar ook aan hen die deze wet houden en doen die plagen en zoveel ellende overkomen, is het duidelijk dat dat alles van geen enkel nut is tot rechtvaardigheid. In de tweede plaats omdat Sion zelf ook zuchtend achteruit wijkt, dat is: dat zij haar recht van spreken verloren heeft en zij zich niet in de HEERE kan beroemen als [in] haar God.

Vers 9Haar onreinheid is in haar zomen – De betekenis is, dat haar zonde openbaar is en niet verborgen gehouden kan worden, evenals vuil dat vastzit aan de zoom van

58 De betekenissen daarvan zijn resp. ‘tot een beroering’ en ’tot een afgezonderde’.59 De betekenissen daarvan zijn resp. ‘iemand die moet zwerven’ en ‘onreine vrouw’.

Page 54: Oude commentaren en moderne exegese

kledingstukken. Onreinheid duidt zonder twijfel op [haar] onbekeerlijke karakter, omdat zij een zuiver hart miste. Het hart wordt door het geloof gereinigd; zonder dat [geloof] is het hart onbesneden. Dat Jeruzalem nu haar ongeloof op verscheidene manieren heeft openbaar gemaakt en ten toon gesteld, heeft Jeremia in zijn hele profetie dikwijls bewezen. Onbeschaamdheid is het, omdat zij haar zonde ook niet heeft bedekt. Hierbij komt nog haar domheid, omdat zij niet heeft gedacht aan haar einde of aan datgene wat haar te wachten stond; vandaar dat zij op wonderlijke wijze is gedaald en de gelegenheid heeft gegeven om te vragen ‘hoe…?’ en geen vertrooster meer vindt.

Vide, Jehova. Haec sunt verba tanquam Sionis, veluti si ea in scena compareret. Ea verba ostendunt, Sionem interim respicere ad Deum suum, & confugere ad illum, qui illi plagam inflixit. yne notat inopiam vel debilitatem, vel etiam passionem debilitantem. Argumentum, ex quo spem concipit & fiduciam compellandi Deum, est ipsa passio & debilitatio, qua adducitur ad humiliandum se coram Deo. Confer cap. 3:33 Nam non debilitat ex corde suo & moerore afficit filios hominis. & Nah. 1:12 Si debilitavi te, non bilitabo amplius. Additur & altera ratio spei & fiduriae ad invocandum Deum; quia magnificat se inimicus. Praecipuus inimicus est is, de quo Psal. 8:3 & 44:17. Serpens videl. antiquus, inter quem & mulierem constituta est inimicitia. Gen. 3:15. Ergo Zelus Dei flagitat, ut populum suum non penitus rejiciat, atque in eo se patiatur triumphari.

Vs. 10Manum suam. Continuat propheta loqui de Sione, & exponit causas & rationes illius sermonis, quem attribuerat Sioni. Et primo quidem de inimici exaltatione loquitur. Quia nempe hostis injecit manum omnibus desiderabilibus ejus, hoe est, contrectavit sancta, quae solis sacerdotibus , & ne omnibus quidem, licebat tractare, quae Deo dicata erant, & ipsius propria; quae dicuntur desiderabilia Sionis,

Zie, HEERE – Dit zijn als ’t ware woorden van Sion even alsof zij op het toneel verscheen. Deze woorden tonen dat Sion intussen omziet naar haar God en haar toevlucht tot Hem neemt, Die haar de wond heeft toegebracht. yne betekent gebrek of zwakte of ook het lijden aan zwakte. De reden waarom zij hoop krijgt en vertrouwen om God aan te spreken, is juist haar lijden en zwakte, waardoor zij ertoe gebracht wordt zich te vernederen voor het aangezicht van God. Vergelijk hoofdstuk 3 : 33 Want Hij verzwakt en bedroeft de mensenkinderen niet van harte. En Nahum 1 : 12 Indien ik u verzwakt heb, ik zal [u] niet langer verzwakken. Toegevoegd wordt ook een andere reden tot hoop en vertrouwen om God aan te roepen: Want de vijand verheft zich. Een bijzondere vijand is hij, over wie Psalm 8 : 3 en 44 : 17 [spreken]. Zonder twijfel is het de oude slang; tussen hem en de vrouw is vijandschap gezet, Gen. 3 : 15. Dus zij verlangt naar de IJver van God, opdat Hij Zijn volk niet geheel en al wegstoot, maar Zich daarin laat verheerlijken.

Page 55: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 10Zijn hand – De profeet gaat voort met spreken over Sion en zet de oorzaken en redenen uiteen van die woorden die hij aan Sion had toegeschreven. En ten eerste nu spreekt hij over de verheffing van de vijand. Omdat waarlijk de vijand de hand gelegd heeft op alle begeerlijkheden van haar, dat is: hij heeft de heilige dingen aangeraakt, die uitsluitend de priesters mochten aanraken en zeker niet iedereen; die door God voorgeschreven waren en Zijn eigendommen [waren]; die begeerlijkheden van Sion genoemd worden,

quia non tantum figurae erant futurorum bonorum, quae animo praecipiebant, sed etiam pignora & sigilla redemtionis & justitiae in Christo dandae. Neque enim voluptas & desiderium Ifraëlitarum erat videre domum magnifice aedificatam, & in ea aurum & argentum, immolare victimas, easque adolere, aut etiam de illis comedere; quotidie lavari; aspergere altare sanquine; distinguere cibos & dies, & si quae istiusmodi erant usque ad tempus correctionis imposita, quae in se erant jugum, quod ferre non poterant; imprimis, quia prae desiderio futurorum elanguescebant. Tum, quod viderit in sanctuario suo eos, quibus propter legem Dei non licebat in coetum Israëlis venire. Est in verbis Ieremiae Apostrophe ad Deum.

In sanctuario suo, quod ipsi datum erat, non gentibus. Nihil gravius poterat accidere Sioni, hoc est, fidelibus ad Sionem accedentibus, quam videre a gentibus profanari sanctuarium suum, quod ipsis datum erat, ut thronus Dei habitantis in medio ipsorum ad sanctificandum ipsos, velut populum peculiarem. Id vero omitti & non custodiri a deo, ita ut profanae gentes, quibus non licebat in coetum venire (Deut. 23:4, 1 Reg. 11:2, Neh.13:1) in di intrent, in quod ne Israëli quidem intrare licebat, erat Israëlem profanum declarare & indignum divina skhnwsiv sive inhabitatione; & sanctuarium rejicere, ut non-sanctuarium, neque domum Dei.

omdat ze niet alleen voorafbeeldingen waren van de toekomstige goederen waarop zij in de geest vooruitliepen, maar ook panden en zegels [waren] van de verlossing en de gerechtigheid die in Christus geschonken zou worden. Stelden de Israëlieten er immers niet hun genoegen in om het huis, dat schitterend gebouwd was, te zien en daarin het goud en het zilver; de offerdieren te offeren en hen te doen branden of ook ervan te eten; dagelijks gewassen te worden; het altaar te besprenkelen met bloed; maaltijden en dagen te onderscheiden, en al die andere dingen die [hen] waren opgelegd tot de tijd dat er verbetering zou komen? Op zichzelf vormden die dingen een juk dat zij niet konden

Page 56: Oude commentaren en moderne exegese

dragen, vooral omdat zij steeds kwijnden van verlangen naar wat nog komen zou. Ten tweede [zegt hij] dat zij heeft gezien in haar heiligdom hen, aan wie het volgens de wet van God niet was toegestaan in de vergadering van Israël te komen. Hier vindt in de woorden van Jeremia een toewending60 naar God plaats.

In haar heiligdom, omdat het aan haar was gegeven, niet aan de heidenen. Niets ergers kon Sion gebeuren, dat is: de vromen die opgaan naar Sion, dan te zien dat hun heiligdom door de heidenen ontheiligd werd; [het heiligdom] dat aan hen gegeven was als troon van God, Die in hun midden woonde om hen te heiligen als Zijn eigen volk. Waarlijk, dat God dit liet varen en niet [meer] in acht nam, zodat heidense volken, aan wie het niet was toegestaan in de vergadering te komen (Deut. 23 : 4 – 1 Kon. 11 : 2 – Neh. 13 : 1), ingingen waar zelfs Israël niet mocht ingaan, [dit] was Israël profaan te verklaren en de goddelijke 'tabernakelen' of [de goddelijke] inwoning onwaardig; [dit was] het heiligdom te versmaden, alsof het een niet-heiligdom was en niet een huis van God.

Vs. 11Omnis populus ejus. Quod debilitatem Sionis attinet, eam hie describit: omnem populum ejus superstitem eo redactum esse, ut quaerant panem cum gemitu, & ut sua pretiosa (ex: gr: volumina legis & prophetias) vendant, ut pane possint restituere animas suas.Vide, Jehova, & intuere, quod extiti vilis. Haec rursus sunt verba Sionis, quae petit a Deo, ut aspiciat vilitatem suam. Quando populus Dei contemnitur, contemnitur Deus. Quae vendebant pro pane, apud eos, quibus vendebant, nullo erant in pretio.

Vs. 12Non ad vos. Continuatur sermo Sionis. Verba sic possunt accipi: Non vos imploro, non ad vos clamo, sed ad deum. Est elliptica oratio, quae permittit supplere, quod maxime commodum est. Quare autem non ipsos, sed Deum compellet, ipsis rationem dat, & ipsis exponit causas fletus sui. Jubet igitur, qui viam transeunt, intueri & videre. Per hoc obiter notatur, Sionem factam paradeigma.Confer Rom. 11:22. Primo jubet illos confiderare, an ullus dolor sit suo similis, quam Jehova moerore in die irae suae affecerit. Alibi comparatur etiam plaga Hierosolymae cum plaga Sodomae. Infra cap.4:6.

60 Apostrophe is een stijlfiguur, reeds in gebruik bij Cicero. In dit vers spreekt de auteur niet meer over, maar tót God.

Page 57: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 11Al haar volk – Wat de zwakte van Sion betreft, die beschrijft [de schrijver] hier: dat zijn hele volk dat overleefd had zozeer beperkt is, dat zij hun brood zuchtend zoeken en hun kostbaarheden (bijvoorbeeld de boeken van de wet en de profetieën) verkopen, opdat ze met brood hun zielen zouden kunnen verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw dat ik gering ben geworden – Dit zijn weer woorden van Sion, die zij richt tot God, opdat Hij haar onwaardigheid zou aanzien. Wanneer het volk van God wordt veracht, wordt God veracht. En de zaken die zij verkochten voor brood waren bij hen aan wie zij ze verkochten niets waard.

Vers 12Niet tot jullie – De rede van Sion wordt voortgezet. De woorden kunnen zo worden opgevat: ik smeek niet tot jullie, ik roep niet tot jullie, maar tot God. Dat is een elliptische manier van spreken, waarbij mag worden aangevuld wat het meest gepast is. Waarom zij echter niet hen, maar God aanspreekt, daarvoor geeft zij hen de reden; ook zet zij hen de oorzaak van haar wenen uiteen. Dus draagt zij hen die over de weg gaan op, te aanschouwen en te zien. Daardoor wordt in het voorbijgaan opgemerkt dat Sion een waarschuwend voorbeeld is geworden. Vergelijk Rom. 11 : 22. In hoofdzaak beveelt zij hen te overwegen of enige smart gelijk is aan de hare, waarmee de HEERE [haar] heeft bedroefd in de dag van Zijn toorn. Elders wordt de rampspoed van Jeruzalem zelfs vergeleken met de rampspoed van Sodom (beneden, hoofdstuk 4 : 6).

Vs. 13A celso. Iram Dei explicat. 1. Quod ignem immiserit ex alto in ossa sua, & omne os suum subegerit. h.e. quod & medullas suas exhauserit, & ossa sua quasi contriverit, ut se erigere nequeat, quasi ossa essent in cinerem redacta. Post nomen plurale utitur affixo singulari, quod significat singulorum ossium contritionem. 2. Quod rete extenderit pedibus, hoc est, quod eam incluserit ita, ut evadere non possit. 3. Quod eam retroegerit, ut nec coram hostibus stare posset, & non haberet fiduciam accedendi ad Deum. 4. Quod eam dederit attonitam & desolatam vel omnibus rebus orbatam. Denique 5. Toto die languentem.

Vs. 14Coagmentatum est. Hic alterum est in sermone ad transeuntes. Confitetur multitudinem peccatorum suorum & defectionum, h.e. eorum, quae egerit, tanguam excusso jugo. Nam esp proprie significat desciscere ab alicujus imperio; quod solet dici frangere jugum, rumpere funes. Defectiones suas collectas esse in manu Dei & coagmentatas, & factas esse jugum, quod sibi imponeretur, per coacervationem. Vocabulum dqvn est apax legomenon ex contextu explicandum.

Page 58: Oude commentaren en moderne exegese

Vers 13Vanuit de hoogte – Zij verklaart de toorn van God. 1. Dat Hij een vuur heeft gezonden vanuit de hoogte in haar beenderen en over elk been van haar geheerst heeft. Dat is: dat Hij haar innerlijke delen heeft uitgeput en haar beenderen als ’t ware heeft vernietigd, zodat zij zich niet kan oprichten, alsof de beenderen tot as gemaakt waren. Na een naamwoord in het meervoud wordt een suffix in het enkelvoud gebruikt, en dat betekent de verbrijzeling van afzonderlijke beenderen. 2. Dat Hij een net heeft uitgespannen voor [haar] voeten, dat is: dat Hij haar zo heeft ingesloten, dat zij niet kon ontsnappen. 3. Dat Hij haar heeft terug doen wijken, zodat zij noch kon staan voor het aangezicht van haar vijanden, noch vertrouwen had om te naderen tot God. 4. Dat Hij haar ontsteld heeft gemaakt en verlaten of van alle dingen beroofd. 5. De gehele dag kwijnend.

Vers 14Het is samengevoegd – Dit is het volgende in de rede tot de voorbijgangers. Erkend wordt de menigte van haar zonden en gebreken, dat is: van die [zonden] die zij heeft begaan alsof zij haar juk afschudde. Want esp betekent in het bijzonder afvallen van iemands heerschappij; wat pleegt genoemd te worden het juk te verbreken, de touwen vaneen te scheuren61. Haar zonden zijn in de hand van God verzameld en samengebonden; ze zijn gemaakt tot een juk dat haar wordt opgelegd door opeenstapeling. Het woord dqvn is een hapax legomenon62 dat uit de context verklaard moet worden.

Significari autem coagmentationem defectionum, tanquam in unum corpus, inde patet; quia intelliguntur in manu Dei multae defectiones factae unum jugum. Deinde, quia additur complicatae sunt, q.d. conglutinatae connexaeque, ut divelli a se invicem nequeant. Tandem dicit, eas defectiones ascendisse in cervicem suam, tanguam jugum, & id jugum fecisse vires suas offendere & corruere. Qui non vult ferre jugum Dei, necesse est, ut ferat jugum peccatorum suorum. Deus autem, qui defectiones populi in manum sumsit, populum omisit & tradidit eum in manus ejus, cujus vim sustinere, & cui resistere non possit. anupostaton dicunt Graeci.

Vs. 15Aggeravit. h.e. tanquam aggerem aliquem cumulavit & calcandos praebuit fortes. Coetum indixit & conventum ad frangendos juvenes. Denique torcular Sion calcavit. h.e. tanquam uvas vineae conjectas in lacum conculcavit omnes.

61 Coccejus gebruikt hier de woorden van Psalm 2.62 Een woord dat slechts één keer in het OT voorkomt.

Page 59: Oude commentaren en moderne exegese

Vs. 16Propter haec ego ploro. Claudit hoc alloquium transeuntium, indicando, hanc esse causam fletus sui, quandoquidem etiam nemo sit consolator, & recreans, atque etiam ipsi filii sui stupeant, quod praevaluerit inimicus, hoc est, ipsi pii a piis patribus educati in fide Ifraëlis attoniti stent, & stupeant, Diabolum ita de Regno Dei triumphare.

Dat echter bedoeld wordt een samenvoeging van zonden, als ware het één massa, is hieruit duidelijk: omdat in de hand van God vele zonden worden waargenomen, die gemaakt zijn tot een juk. Vervolgens, omdat wordt toegevoegd dat ze zijn samengebonden, dat wil zeggen: verbonden en samengevoegd, zodat [de delen] niet vaneen gescheurd kunnen worden. Tenslotte zegt zij dat haar zonden op haar hals geklommen zijn zoals een juk en dat dit juk haar kracht kwetste en deed ineenstorten. Degene die het juk van God niet wil dragen, moet het juk van zijn zonden dragen. Maar God, die de zonden van het volk in Zijn hand nam, liet het volk varen en gaf het over in de hand van hem wiens geweld het niet kon verdragen en tegen wie het geen weerstand kon bieden. De Grieken noemen dat onbuigzaam, niet te vermurwen.

Vers 15Hij heeft vertrapt – Dat is: alsof men een of andere [aarden] wal opwierp en hen die sterk zijn heeft prijsgegeven om [op hen] te trappen. Hij heeft een bijeenkomst uitgeroepen en een samenkomst om de jongelingen te verbrijzelen. Tenslotte heeft Hij de wijnpers van Sion getreden, dat is: alsof Hij de wijndruiven, bijeengebracht in de kuip, allen heeft geperst.

Vers 16Vanwege deze dingen treur ik – Zij sluit dit betoog tegen de voorbijgangers af door bekend te maken dat dit de oorzaak is van haar klagen, dat er zelfs niemand is als trooster en verkwikker; en zelfs haar eigen zonen verbijsterd zijn, omdat de vijand de overhand heeft. Dat is: zelfs de vromen, die door de vrome vaderen zijn opgevoed in het geloof van Israël, staan verbaasd en zijn verbijsterd dat de duivel zo triumfeert over het Rijk van God.

Vs. 17Expandit Sion manus suas. Verba sunt prophetae yrhnountov, quibus declarat, Sionem non immerito conqueri de derelictione, quod non sit ipsi consolator; cum passis manibus opem & consolationem petat; at Jehova, tanquam edicto, convocaverit circa Jacobum hostes ejus & Hierosolyma extiterit in medio ipsorum res abominabilis, ut menstruum aut menstruata femina, quam non tangunt omnes, qui sancti volunt esse. Nam Ifraëlitae traditi in manum hostium non potuerunt non videre Yeostugeiv, exosi Deo, & ipsi osores generis humani; quippe, qui proper legem cum nullo gentili commiscebantur, & omnes, tanquam impuros & canes, fugiebant. Igitur, in sua miseria non visi sunt digni miseratione; cumprimis, cum a Deo excitati essent contra eos hostes, qui verae religioni & pietati inimici erant.

Page 60: Oude commentaren en moderne exegese

Vs. 18Justus ipse est. Rursus sunt verba Sionis usque ad finem. In iis 1. Juftificat Deum; nempe, Jehovam justum esse, h.e. amatorem & testem veritatis, qui se non abnegat, fed sit, quod est; & recte ac non praeter morem suum, nec aliter, quam ipsum deceret, & foederi, quod cum ipsa fecerat, consentaneum esset, secum egisse: quandoquidem immorigera fuerit & non obediverit ori ejus, hoc est, non in fide & subjectione animi acceperit verba ejus, neque ea retinuerit, fed, propriis usa consiliis & secuta falsos doctores, ea elegerit facere, quae Deo odiosa erant, & per quae non poterat non irritari;

Vers 17Sion breidt haar handen uit – De woorden zijn van de klagende profeet. Door deze [woorden] wordt aangeduid dat Sion zich niet ten onrechte beklaagt; er is immers zelfs geen trooster; met uitgestrekte handen zoekt zij hulp en troost te verkrijgen. Maar de HEERE heeft als bij bevel zijn vijanden rondom Jacob samengeroepen en Jeruzalem is onder hen verschenen als een verfoeilijk ding, als een wegwerpelijk kleed of menstruerende vrouw; allen die heilig willen zijn, raken haar niet aan. Want de Israëlieten in de hand van de vijanden moesten wel beschouwd worden als door God gehaat, als haters van God, ja ook als vijanden van het menselijk geslacht; ja, zij die naar de wet met geen enkel volk vermengd werden, gingen allen als onreinen en honden in ballingschap. Derhalve zijn ze in hun ellende niet beschouwd als beklagenswaardig. Vooral toen de vijanden, die de ware godsdienst en vroomheid niet vriendelijk gezind waren, door God tegen hen aangespoord waren.

Vers 18Hij is rechtvaardig – Tot het einde toe zijn het weer de woorden van Sion. Hierin 1.

rechtvaardigt zij God; ja [ze zegt] dat de HEERE rechtvaardig is, dat is: Liefhebber en Getuige van de waarheid, Die Zichzelf niet verloochent, maar is wat Hij is;63 dat Hij zowel terecht en niet tegen Zijn wil, noch anders dan Hem betaamde met haar heeft gehandeld, en dat het overeenkomstig het verbond was dat Hij met haar had gesloten. Aangezien zij ongehoorzaam is geweest en niet gehoord heeft naar Zijn mond, dat is: Zijn woorden niet in geloof en onderworpenheid van geest heeft ontvangen, noch die [woorden] heeft bewaard, maar, zich bedienend van haar eigen inzichten en false leraars volgend, heeft gekozen die dingen te doen die God onwelgevallig waren, waardoor Hij wel moest worden verbitterd; zoals daar zijn: qualia sunt idola facere, sanguinem fundere, scortari, violentiam exercere, in suis factis justitiam, & in suo nomine gloriam Dei, & in propriis viribus fiduciam ponere ad felicitatem consequendam; denique scortari cum mundo, & gentibus confidere, non Deo. 2. Ipsa praeconium facit apud populos, quos invitat, ut spectent dolorem suum; cum virgines suae & juvenes sui captivi abierint. Est eorum, qui in judicium Dei & castigationem inciderunt, non indurare & efferare cor suum, sed agnoscere culpam cum dolore, quem 63 Een toespeling op Ex. 3:14, de Godsnaam JHWH.

Page 61: Oude commentaren en moderne exegese

amor Dei efficiat; & confiteri eam; imo alios quoque monere, ut caveant, ne in simile judicium incidant. Dum populos vocat ad spectaculum doloris sui, fignificat, judicium hoc editum esse in Ifraële & Juda, ut gentes cognoscant Deum, & intelligant, Deum aliter recte coli, quam, quemadmodum Israëlitae cum vulgo coluereant, neque hanc esse justitiam Israëlis, ea facere vel non facere, qualia ipsi faciebant vel non faciebant; neque gloriam Dei esse nominari Deum talis populi. Quod si animadvertant populi, intelligent, Deum Israëlis esse majorem omnibus diis, & juftitiam Israëlis esse majorem omni eo, quod potest caro; & discent dicere, Vivit Dominus, in veritate & justitia. Virgines mea & juvenes mei. Preciosissima pars populi. Solet Scriptura his vocabulis etiam metaphorice uti & pneumatikwv. Vide Zach. 9:17. Vel 10:2, Es. 23:4, Psal. 45:15, 2 Cor. 11: 2, Apoc. 14:4, 1 Joh.2: 13 en 14. Ita twmle Cant.1:3

afgodsbeelden te maken, bloed te vergieten, te hoereren, geweld uit te oefenen, in zijn daden gerechtigheid, in schijn de eer van God, in eigen krachten geloof voor te wenden met het doel voorspoed te verkrijgen; tenslotte, te hoereren met de wereld en op de volkeren te vertrouwen, niet op God. 2. Zij doet een oproep aan de volken, die zij opwekt om haar smart te zien; omdat haar jongedochters en haar jongelingen als gevangen zijn weggegaan. Het is de plicht van hen, die onder het oordeel en de bestraffing van God zijn gevallen, niet het hart te verharden en te verbitteren, maar de schuld te erkennen met een smart die de liefde van God opwekt en die [schuld] te belijden; ja, ook anderen te waarschuwen dat zij zich ervoor hoeden in een dergelijk oordeel te vallen. Dat zij de volken oproept om haar smart te zien, betekent dat dit oordeel aan Israël en Juda voltrokken is, opdat de heidenen God zouden erkennen en verstaan 1. dat God [slechts] recht vereerd wordt op een andere wijze dan zoals de Israëlieten over ’t algemeen [Hem] vereerden, 2. dat niet dít de rechtvaardigheid van Israël was dat zij maar konden doen en laten wat zij zelf wilden, 3. dat het niet tot de eer van God was de God van zo'n volk genoemd te worden. Als de volken daarop zouden letten, zouden ze verstaan dat de God van Israël groter is dan alle goden en dat de gerechtigheid van Israël alles waartoe het vlees bij machte is, overtreft. En ze zouden leren zeggen: ‘de Heere leeft in waarheid en gerechtigheid’. Mijn jongedochters en mijn jongelingen: het meest waardevolle deel van het volk. De Schrift pleegt deze woorden ook metaforisch te gebruiken en in geestelijke zin. Zie Zach. 9 : 17 en 10 : 2 – Jes. 23 : 4 – Ps. 45 : 15 – 2 Cor. 11 : 2 – Openb. 14 : 4 – 1 Joh. 2 : 13 en 14. Zo ook het woord twmle in Hoogl. 1 : 3.

Page 62: Oude commentaren en moderne exegese

Quorum anima recta est in timore & amore, virgines vocantur; qui fortes in Domino, juvenes. Sionis etiam virgines & juvenes, h.e. sanctissimi & optimi, quorum fides recta & fundata erat, in captivitatem abierant & in potestatem gentium venerant.

Vs. 19Vocavi amasios meos. Confitetur etiam peccatum suum, quod scortata sit cum alienis & illis placere voluerit spe utilitatis. Eos vocat amasios suos, hoc est, non veros amicos, sed simulatores amoris ad illam contaminandam in mutua complacentia. Non aliter, quam in sequiorem sensum, capitur haec vox. Vide etiam Hos. 2:7, Zach. 13:6. Monet autem, ut spectent, quomodo sibi cesserit ista scortario: nempe ut vocati illam deceperint & frustrati sint, atque evenerit, ut sacerdotes & seniores in urbe exspiraverint. In urbe, inquam, non in manu hostium, prae fame, quum quaererent cibum ad reficiendam animam. Judaei ab Aegyptiis & omnibus regibus, cum quibus foedus fecerant, deserti sunt, nemine auxiliante, & eo redacti sunt necessitatis, ut & sacerdotes & seniores populi egerent pane.

Jongedochters worden zij genoemd van wie de ziel wordt beheerst door vrees en liefde. Jongelingen [heten zij] die sterk zijn in de Heere. Sion nu [wordt aangeduid met] jongedochters en jongelingen, dat is: zij die zeer heilig en rechtschapen waren, van wie het geloof goed en gefundeerd was, zijn in gevangenschap gegaan en zijn onder de macht van de heidenen gekomen.

Vers 19Ik riep tot mijn minnaars – Zij belijdt ook haar zonde ook, dat ze gehoereerd heeft met vreemden en hen heeft willen behagen in de hoop [daar] voordeel [van te hebben]. Ze noemt hen haar minnaars, dat is: niet ware vrienden, maar nabootsers van de liefde om haar te bezoedelen met wederzijdse bevalligheid. Niet anders dan in een ongunstiger betekenis wordt dit woord genomen. Zie ook Hos. 2 : 6 64 en Zach. 13 : 6. Ze spoort [hen] echter aan, opdat ze zien hoe deze hoererij voor haar is afgelopen; ja, dat degenen die [door haar] geroepen werden haar hebben misleid en teleurgesteld en dat het is gebeurd dat de priesters en de oudsten in de stad de geest hebben gegeven. In de stad, zeg ik, niet in de hand van de vijanden, [maar] vanwege de honger, toen zij voedsel zochten om [hun] geest te verkwikken. De Joden zijn door de Egyptenaren en door de andere koningen, met wie zij een verbond hadden gesloten, in de steek gelaten; [en] doordat niemand hielp, zijn zij zozeer in een hachelijke toestand gebracht, dat de priesters en de oudsten van het volk gebrek hadden aan brood.

64 In de Masoretische Tekst: Hos. 2 : 9.

Page 63: Oude commentaren en moderne exegese

Vs. 20Vide, Jehovah. Hoc tertium est in sermone Sionis. Confugit ad Deum & eum invocat. Offert autem Deo cor contritum, propterea quod immorigera exstiterit. Cordis habitum payhtikwv explicat. Arctum mihi, viscera mea fervent, versum est cor meum in medio mei; quia immorigera extiti, h.e. mea inobedientia me etiam atque etiam contristat. Tum ostendit statum miserrimum, quod & foris gladius infestet, & domi tanquam mors occurrat, h.e. quod domi vivere non minus acerbum sit, quam mori.

Vs. 21Audiverant. Allegat apud deum hostium crudelitatem, qui, cum audiverint illam ingemiscentem, non sint solati, & audito malo ejus, exhilarati fuerint; etiamsi illos non lateret, quod Jehovah id fecisset, neque haberent rationem ullam putandi, fecisse id Deos suos. His subjungit, quid ipsos maneat, nempe Deum vocasse certum diem, qui cum venerit, ipsos fore, quemadmodum ipsa erat, hoe est, eodem modo tractatum iri. Nam, quemadmodum in lege & prophetiis Israëlitis transgredientibus foedus denunciata est sua castigatio, ita etiam hostibus sua poena. Haec cum facile scire possent, nihilominus laetati sunt, & expleverunt animum suum, illudendo Sioni. Quemadmodum vs. 18 invitat omnes populos, ut considerent dolorem suum, quem ferebat eo, quia non obediverat; ita in oratione ad Deum testatur, se non offendi hostium suorum felicitate & securitate, qui, audito malo suo, exhilarentur; quippe quum sciat, Deum vocasse diem, quo hostes similiter judicentur; qui certo venturus sit.

Vers 20Zie, HEERE – Dit is het derde in de rede van Sion. Zij neemt de toevlucht tot God en roept Hem aan. En zij biedt aan God haar verbrijzelde hart aan, omdat ze ongehoorzaam is geweest. Zij verklaart hartstochtelijk de toestand van haar hart. Het is mij benauwd, mijn ingewanden gloeien, mijn hart is in mijn binnenste omgekeerd, omdat ik ongehoorzaam ben geweest, dat is: mijn ongehoorzaamheid bedroeft mij voortdurend. Dan toont zij haar ellendige situatie: Van buiten valt het zwaard aan en thuis ontmoet [mij] de dood, dat is: dat thuis te leven niet minder smartelijk is dan te sterven.

Vers 21Zij hebben gehoord – Zij beroept zich bij God op de wreedheid van de vijanden, die, hoewel zij haar hoorden zuchten, niet hebben getroost; en bij het horen van haar ellende vrolijk zijn geweest, ook al was het hen niet onbekend dat de HEERE dit had gedaan, en al hadden zij geen enkele reden om te menen dat hun goden dit hadden gedaan. Zij voegt hen toe wat hen te wachten staat, namelijk dat God een zekere dag heeft bestemd; wanneer die gekomen zal zijn, zullen zij zijn zoals zij zelf was, dat is: op dezelfde wijze [zullen zij] behandeld worden. Want zoals in de Wet en de profeten van Israël aan hen die

Page 64: Oude commentaren en moderne exegese

voorbijgaan aan het verbond de tuchtiging werd aangekondigd, zo ook aan de vijanden de wraak. Hoewel zij deze dingen gemakkelijk konden weten, zijn zij desniettemin verheugd geweest en hebben ze hun geest tevreden gesteld door Sion te bespotten. Zoals zij in vs. 18 alle volken oproept om haar smart te beschouwen die zij leed omdat zij ongehoorzaam was, zo getuigt zij in haar gebed tot God dat zij geen aanstoot neemt aan de voorspoed en de gerustheid van haar vijanden, die bij het horen van haar ellende vrolijk worden; en dat omdat zij weet dat God een dag heeft bestemd waarop de vijanden op gelijke wijze worden geoordeeld; [een dag] die zeker zal komen:

Fient, ut ego. Non melius cum ipsis agetur. Neque tamen eadem est conditio fidelium in calamitate, quae injustorum & laetantium populi Dei exitio. Nam justus in terra retaliatur; & habet receptum in morte: sed ubi manet improbus?

Vs. 22Veniat omne malum eorum coram te. Petit igitur, ut Deus tandem agat judicium, & sic cum hostibus agat, quemadmodum secum egerat, propter defectiones suas. Nam, hostibus valentibus, vigentibus & laetantibus, nullam esse sibi, Sioni, respirationem. Atqui suspiria sua infinita esse & cor languidum. Imminent infidelibus & improbis judicia, ut detur anesiv & anaquxiv, relaxatio & refrigerium, fidelibus. 2 Thess. 1: 7, Actor. 3: 19.

Zij zullen worden, zoals ik. Niet beter zal met hen gehandeld worden. Toch is de toestand van de gelovigen onder onheil niet dezelfde als de vernietiging van hen die het volk van God onrechtvaardig behandelen en zich daarover verheugen. Want de rechtvaardige krijgt vergelding op de aarde en heeft een toevlucht bij zijn dood, maar waar blijft de zondaar?

Vers 22

Page 65: Oude commentaren en moderne exegese

Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen – Zij vraagt dus dat God eindelijk gerechtigheid oefent en zo met de vijanden handelt, zoals hij met haar had gehandeld vanwege haar zonden. Want door de krachtige, sterke en zich verheugende vijanden was er geen enkele verademing voor haar, voor Sion. Nu kennen haar zuchten geen einde en is haar hart slap. De oordelen hangen de ongelovigen en zondaren boven het hoofd, opdat aan de gelovigen vrijlating en herademing, verlichting en verkwikking gegeven wordt. 2 Thess. 1 : 7 en Hand. 3 : 19.

Page 66: Oude commentaren en moderne exegese

4. Van Thomas tot Coccejus

Een exegese-historische toelichting

“Scriptura Sacra aliquo modo cum legentibus crescit.”Gregorius Magnus

Page 67: Oude commentaren en moderne exegese

Vooraf65

In het jaar 1894 deed H. Denifle de ‘opzienbarende ontdekking’, dat de Bijbel aan de basis lag van het onderwijs dat Thomas van Aquino te Parijs gaf: Het was het lesboek waaruit hij als geleerde putte.66 Wellicht was dit de ontdekking van Thomas als exegeet, al bleef de aandacht voor Thomas als dogmaticus en filosoof evenzeer levend. In de 20e eeuw verbreedde de aandacht voor de omgang van Thomas met de Bijbel zich: Vele artikelen en monografieën verschenen, waarin zijn schriftleer en zijn regels voor de exegese werden onderzocht en beschreven. De Nederlandse geleerde Valkenberg, die in 1990 promoveerde op een onderzoek naar de plaats en functie van de Heilige Schrift in de theologie van St. Thomas, heeft echter gewezen op een bepaalde eenzijdigheid in het onderzoek dat tot dan toe gedaan was. Hij schreef:

“Issues such as the exegetical principles of Aquinas, Scripture as a source of his theology and his opinion on the senses of Scripture, in short: his theories on Scripture, are thoroughly investigated. But as far as I know, surprisingly little attention is paid to the question, as to what exactly Thomas does when he uses Scripture.” 67

In het verlengde hiervan heeft Chr. T. Baglow recentelijk gesteld dat de bijbelcommentaren van Aquino nog veel te weinig onderzocht zijn.68 Dit terwijl Thomas zelf zijn exegetische werk ongetwijfeld tot zijn meest belangrijke en verheven inspanningen zou rekenen.69 M.-D. Chenu heeft daarover geschreven:

“Die Universität des 13. Jahrhunderts bringt nur im Rahmen einer biblischen Ausbildung ihre Disputationen und Summen hervor”.70

Wat betreft Johannes Coccejus ontbreekt tot nu toe specifiek onderzoek naar (de literaire bronnen van) zijn exegetische werken. In feite moet gesteld worden dat Coccejus’ commentaren slechts bekend zijn in die zin dat men van het bestaan ervan afweet.71 Ter onderstreping van de noodzaak een onderzoek in te stellen 65 De vertaling van het motto boven dit hoofdstuk luidt: “De Heilige Schrift groeit in zekere zin met degenen die haar lezen”. Gregorius de Grote, Moralia in Job (XX,I,1), in Corpus Christianorum, SL, 143A.66 H. Denifle, ‘Quel livre servait de base à l’enseignement des Mâitres en Théologie dans l’Université de Paris?’, in Revue Thomiste (2), 1894, pp.129-161.67 W.G.B.M. Valkenberg, “Did not our Heart Burn?” Place and Function of Holy Scripture in the Theology of St. Thomas Aquinas, Utrecht 1990, p.2-3.68 Chr. T. Baglow, ‘’Modus et Forma’’. A New Approach to the Exegesis of Saint Thomas Aquinas with an Application to the ‘Lectura super Epistolam ad Ephesios’ (Analecta Biblica – 149), Roma 2002, pp.7 en 19-23.69 Vgl. J.F. Boyle, ‘St. Thomas Aquinas and Sacred Scripture’, online: <http://www.nd.edu/~afreddos/papers/Taqandss.htm>. 70 M.-D. Chenu, Das Werk des hl. Thomas von Aquin, Heidelberg [e.a.l.] 1960, p.263.71 Mij zijn, behalve het uittreksel dat Gottlob Schrenk (Gottesreich und Bund im älteren Protestantismus vornehmlich bei Johannes Coccejus, Gütersloh 1923, pp.335-347) gaf van Coccejus’ commentaar op de Apocalyps, slechts enkele gunstige uitzonderingen bekend: 1. Adina M. Yoffie schreef een MA-thesis met de titel Rhetoric, Rashi, and Reason: The Exegesis of Johannes Cocceius (1603-1669), Princeton University 2002. Deze thesis is helaas niet gepubliceerd. 2. Drs. P.

Page 68: Oude commentaren en moderne exegese

naar de praktijk van Coccejus’ exegese wil ik daarom Coccejus zelf citeren in een passage waarin hij iets laat merken van het belang dat hij toekende aan de exegese van de Heilige Schrift: “Van alles wat met mijn ambt en het doel van de studie te maken heeft, vind ik niets belangrijker dan door onbevooroordeelde overweging de betekenis van de Schrift uit het genius van de taal te verhelderen”. 72

In dit hoofdstuk bied ik een toelichting op de commentaren van Thomas en Coccejus. In grote lijnen verloopt deze toelichting in twee fasen. Ik begin met een analyse te geven van elk van de commentaren, waarbij het gaat om de vraag wat deze exegeten precies deden wanneer zij de Bijbel uitlegden. Daarna plaats ik de commentaren tegen de achtergrond van de exegetische traditie waarin de uitleg plaatsvond. Daarbij zoek ik een antwoord op de vraag hoe de verschillen in vorm, inhoud en hermeneutisch kader (exegese-)historisch te verklaren zijn.

A. THOMAS’ KLAAGLIEDERENCOMMENTAAR

Het Klaagliederencommentaar van Thomas is een van zijn vroegste commentaren. Hoogstwaarschijnlijk schreef hij het, naast het commentaar op Jeremia, in de tijd waarin hij assistent was van Albert de Grote te Keulen (1248-1252).73 Tijdens deze jaren was Thomas cursor biblicus, dat wil zeggen: Hij moest als jong assistent passages uit de Heilige Schrift voorlezen en een eenvoudige samenvatting hiervan geven.74 De in die jaren geschreven commentaren worden aangeduid met de term commentaria cursoria (doorlopende commentaren). Met deze term worden de commentaren raak getypeerd: Het zijn exegetische werken waarin de woorden van de Schrift op beknopte wijze worden toegelicht; Thomas wijdt nergens uit over personen of zaken die hij in de bijbeltekst tegenkomt. Het bijzondere karakter van deze wijze van uitleggen blijkt, wanneer we ze vergelijken met de manier die Thomas hanteert in latere commentaren; daarin wordt de exegese uitgebreid met beschouwingen van ‘bijbels-theologische’, dogmatische of pastorale aard, wanneer de tekst van de Schrift daartoe aanleiding geeft.75 Dergelijke beschouwingen ontbreken in de commentaria cursoria.Toch zijn er ook kenmerken die de vroege commentaren gemeenschappelijk hebben met de latere. Ik doel hierbij op de volgende drie zaken: de scholastieke inleiding op het commentaar; verder de methodiek van het onderverdelen van de bijbeltekst in steeds kleinere eenheden; tenslotte de hoge dichtheid van citaten uit andere boeken van de Bijbel. Op deze drie kenmerken zal ik hieronder ingaan.

E. van der Dussen bereidt een dissertatie voor over Coccejus’ Jesajacommentaar.72 Epistula nr. 16, geciteerd in Van Asselt, a.w., p.17.73 James A. Weisheipl O.P., a.w., pp. 45 en 370.74 L.J. Elders & C.A. Tukker, a.w., p.26. Uit deze praktijk is te verklaren dat het commentaar is ingedeeld in lectiones. 75 Zie hierover bijvoorbeeld Thomas F. Ryan, Thomas Aquinas as Reader of the Psalms, Notre Dame 2000, pp.61-144.

Page 69: Oude commentaren en moderne exegese

Verder zal ik een aspect van het commentaar behandelen dat te maken heeft met Thomas’ aansluiting bij de exegetische traditie waarin hij stond, namelijk zijn verwerking van de Glossa ordinaria. Thomas maakt in drie opzichten gebruik van de Glossen: Bij de duiding van de Hebreeuwse letters aan het begin van ieder vers van Klaagliederen 1, bij de ordening van de klachten die in Klaagliederen vertolkt worden, en bij het meervoudig verstaan van de bijbeltekst.

A.1 De scholastieke inleiding op het commentaarHet commentaar op Klaagliederen kent, net als de meeste commentaren in Thomas’ tijd, een uitgebreide inleiding, die is opgebouwd volgens een vast patroon.76 Prooemia van dit type zijn verdeeld in vier delen, waarvan elk deel teruggaat op een van de vier bewegende oorzaken die de filosoof Aristoteles (384 – 322 v. Chr.) formuleerde om alle activiteit en verandering in het heelal te kunnen verklaren. Het gaat om de causa materialis, causa formalis, causa efficiens en causa finalis, de materiële, de formele, de bewerkende en de finale oorzaak. De middeleeuwse auteurs, die vanaf ca. 1000 tot 1450 sterk onder invloed stonden van Aristoteles, vroegen in hun geschriften naar de vier oorzaken van de boeken die zij van commentaar voorzagen. Zo heeft dus volgens Thomas ook het boek Klaagliederen een bewerkende oorzaak: de auctor, een formele oorzaak: de modus, een finale oorzaak: de utilitas en een materiële oorzaak: de materia.

- De auteur is in de visie van Thomas de goddelijke Wijsheid. Deze heeft de menselijke auteur geïnspireerd en bestuurd. Het gaat daarbij om de welwillende Wijsheid. Zij deelt zich gaarne mede aan de auteur en aan de lezers van het boek: mensen die in de duistere aardse werkelijkheid afhankelijk zijn van de gave van deze Wijsheid door God.

- De vorm of hoedanigheid van de tekst vertoont volgens Thomas moeilijkheden. Daarmee bedoelt hij dat het niet gemakkelijk is de metrische opbouw, de retorische versieringen, de mysteriën en analogieën die het boek kent op de juiste wijze te verstaan. De exegese heeft tot taak dit verstaan te bevorderen.

- Het gebruik maken van de tekst dient op twee manieren te geschieden: een letterlijke en een geestelijke, aldus Thomas.

- De inhoud of stof van het boek is divers, schrijft Thomas. Het gaat zowel over de dood van koning Josia als over de mishandeling van het volk als over de verwoesting van de stad.77 Verderop in het commentaar (zie bij vss. 15 en 17) blijkt dat het in Thomas’ visie gaat om zowel de eerste als de tweede wegvoering.

76 A.J. Minnis & A.B. Scott, Medieval Literary Theory and Criticism c. 1100 – c. 1375. The Commentary-Tradition, Oxford 1988, pp.2-3. Zie voor een breder gebruik van de ‘aristotelische proloog’: Hennig Brinkmann, Mittelalterliche Hermeneutik, Tübingen 1980, pp.8-10.77 Op de eerste duiding, de dood van Josia, komt Thomas in zijn commentaar niet meer terug. Dat hij het hier vermeldt, is misschien door de traditie bepaald en in elk geval ingegeven door wat men leest in 2 Kron. 35 : 24 – 25.

Page 70: Oude commentaren en moderne exegese

A.2 De methodiek van het onderverdelen van de bijbeltekstWie de commentaren van Thomas van Aquino doorleest, wordt al spoedig gewaar dat deze in hoge mate gestructureerd zijn. De structuur van zijn betoog is afgeleid van de structuur die Thomas aanbrengt in de bijbeltekst die hij uitlegt. John F. Boyle geeft er de volgende typering van:

“Starting with the text as a whole, one articulates a principal theme, in the light of which one divides and subdivides the text into increasingly smaller units, often down to the individual words. (…) because the division begins with the whole and then continues through progressive subdivisions, every verse stands in an articulated relation not only with the whole but ultimately with every other part, division, and verse of the text.” 78

Deze scholastieke wijze van schriftuitleg, in het Latijn aangeduid met het begrip divisio textus, was gebruikelijk in Thomas’ tijd: Ook in de werken van Hugo van St. Cher, Albert de Grote en Bonaventura komt zij voor.79 Ik ga nu eerst in op de vooronderstelling en de functies van deze werkwijze. Daarna geef ik illustraties vanuit het door mij vertaalde commentaar.De belangrijkste vooronderstelling voor het gebruik van divisio textus is de eenheid van het uit te leggen bijbelboek. Door het boek en vervolgens elk hoofdstuk, elke perikoop en elk vers te verdelen, ontstaat een beeld van een tekst waarin alle delen nauw bij elkaar aansluiten, op elkaar betrokken zijn en onmogelijk zonder elkaar kunnen bestaan.80

De vraag naar de functies van deze benadering kan op drie manieren beantwoord worden: 1. De eerste bedoeling ervan ligt in het verlengde van wat hierboven is geschreven. Ik noem deze functie hermeneutisch. Door uit te gaan van de intrinsieke eenheid van de tekst kan men volgens Thomas een afzonderlijk woord of vers het best interpreteren: Men beschouwt het als deel van een groter geheel. Daarbij werpt het grote verband licht op het kleinere deel. Maar omgekeerd draagt elk afzonderlijk deel bij aan een duidelijk beeld van de ene waarheid die God in een bijbelboek wil openbaren. Eenheid en veelheid zijn dus wederzijds op elkaar betrokken.81 2. De tweede functie is de mnemonische. 78 John F. Boyle, ‘The Theological Character of the Scholastic “Division of the Text” with Particular Reference to the Commentaries of Saint Thomas Aquinas’, in Jane Dammen McAuliffe e.a. (ed.), With Reverence for the Word. Medieval Scriptural Exegesis in Judaism, Christianity, and Islam, Oxford 2003, p.276. In een ander artikel stelt Boyle: “The genius of the commentaries is often in the division of the text”. Zie John F. Boyle, a.w. [online].79 Boyle, a.w. [2003], p.277; Vgl. M.-D. Chenu, Das Werk des hl. Thomas von Aquin, Heidelberg [e.a.l.] 1960, p.281-283.80 Boyle, a.w., p.277.81 Idem. M.-D. Chenu (a.w., p.282) en C. Spicq (‘Saint Thomas d’Aquin exégète’, in Dictionnaire de Théologie Catholique, Paris 1946, tome 15, col.715-717) menen dat de divisio textus een reactie is op de werkwijze in de Glossa, waarin slechts toelichtingen worden gegeven op afzonderlijke woorden. De werkwijze van Thomas c.s. bedoelt volgens Chenu en Spicq meer het geheel van de tekst en de voortgang van de gedachten daarin te bevatten. Ik meen dan ook dat we de visie van deze auteurs mogen opvatten als aanzet tot de beschrijving van de hermeneutische functie van de

Page 71: Oude commentaren en moderne exegese

Het zijn Richard en Mary Rouse geweest die in hun werk deze functie hebben toegelicht. Zij hebben betoogd dat in de (late) twaalfde en dertiende eeuw de scholen steeds groter werden, dat er daardoor minder tijd was voor gedetailleerde instructie aan de studenten en dat bovendien steeds grotere werken bestudeerd moesten worden. Daardoor werd het in toenemende mate onmogelijk om bij het zoeken en citeren van woorden te putten uit het geheugen; nieuwe technieken werden ontwikkeld om het geheugen te ondersteunen. Zo verschenen er voor het eerst alfabetische woordenlijsten en concordantische werken. In deze context moet men volgens Rouse & Rouse ook de divisio textus plaatsen: Het dient als steun voor het geheugen om een betere toegang te krijgen tot zowel de uit te leggen als de uitleggende teksten. Ook in de dominicaanse preken kwam deze techniek goed van pas: De hoorders konden door de verdeling van de teksten meer van de preek onthouden.82 3. De derde functie is de ethische. In aansluiting bij Ryan zou ik willen stellen dat de voorgaande twee functies aan de derde dienstbaar zijn. Het gaat bij de ethische bedoeling van de divisio textus om de invloed die de tekst van de bijbel en van de bijbelverklaring heeft op het leven van de lezer of hoorder. Wil deze invloed daadwerkelijk gestalte krijgen, dan is het noodzakelijk dat de lezers - en daaronder zijn allereerst de predikers te rekenen 83 - thuis zijn in de Bijbel en de commentaren, zich weten te herinneren waar iets te vinden is (functie 2); maar niet minder noodzakelijk is het dat de lezers ook weten om te gaan met de Bijbel, de onderlinge verbanden zien en weten hoe het grote geheel bijdraagt aan het verstaan van het enkele woord of vers en omgekeerd (functie 1). Uiteindelijk is het Thomas en zijn tijdgenoten er dus om te doen dat de tekst van de Bijbel impact krijgt op het innerlijk (de ziel, de geloofsbeleving) en het uiterlijk (de geloofspraxis, de levenswandel) van hen die deze tekst bestuderen.84

Ik wil nu de divisio textus in Thomas’ Klaagliederencommentaar meer van nabij beschouwen.85 Daarbij zal vooral de hermeneutische functie geïllustreerd worden. Ik neem mijn uitgangspunt in twee verzen uit Klaagliederen 1, namelijk vers 4b en vers 22c. Vers 4b luidt in de Nieuwe Bijbelvertaling: Haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar meisjes zijn bedroefd. Thomas geeft betekenis aan deze regels door deze als ’t ware te beschouwen als middelpunt van een aantal concentrische cirkels. De wijdste daarvan vormt het gehele boek Klaagliederen, dat volgens de inleiding handelt over zowel de dood van koning Josia als over de erbarmelijke omstandigheden van het volk en de verwoesting van de stad

divisio textus.82 Ryan, a.w., pp. 29-31. 83 Zie voor de dominicanen als predikers o.a. David L. D’Avray, The preaching of the friars. Sermons diffused from Paris before 1300, Oxford 1985; G.R. Evans, The language and logic of the bible: The road to reformation, Cambridge [e.a.l.] 1985, pp.144-152.84 Ryan, a.w., pp.36-38.85 Zie voor een overzicht van Thomas indeling van het gehele boek Klaagliederen: Hermann Wiesmann S.J., ‘Der Kommentar des hl. Thomas von Aquin zu den Klageliedern des Jeremias’, in , Scholastik (4), 1929, pp.82-86.

Page 72: Oude commentaren en moderne exegese

Jeruzalem.86 Een kleinere kring is die van het eerste deel van het boek; dit handelt over de ellende van het volk. Een nog kleinere kring vormt het eerste hoofdstuk van het boek, handelend over de ellende van de gevangenschap. Vers 4b maakt vervolgens deel uit van het eerste deel van hoofdstuk 1 (vss. 1-11); dit deel bevat klachten van de profeet over de verdrijving van zijn volk. Binnen dit deel onderscheidt Thomas twee delen, waarbij vers 4b staat in het tweede deel (vss. 3-11), waarin de omvang van de gevangenschap wordt beschreven. De cirkel daarbinnen is die waarin het gaat over de onderdrukking door de mensen (vss. 3-9) Een kleinere kring vormen de verzen 3-7, waarin het gaat over de ellende van die onderdrukking. Verder beschouwt Thomas vers 4b als deel van de verzen 3-6, waarin een beschrijving van de tegenwoordige ellende van het volk staat. Dan deelt hij die tegenwoordige ellende in drie delen; vers 4b maakt tenslotte deel uit van het gehele 4e vers, dat handelt over de ellende voor degenen die in de stad zijn achtergebleven. Maar daarbij valt vers 4b ook nog uiteen in drie groepen: de leiders, de priesters en de meisjes - allen sieraden van het volk. Zo merken we dus op dat Thomas niet minder dan tien cirkels trekt rondom vers 4b, inclusief de cirkel die vers 4b zelf vormt. Wanneer we deze cirkels van buiten naar binnen volgen, zien we hoe volgens de indeling zoals hierboven beschreven de inhoud van de cirkels de betekenis van vers 4b bepalen. De buitenste contexten vormen een meer algemene, de binnenste een toenemend specifieke toelichting op vers 4b. Opvallend nu is de betekenis die Thomas geeft aan de regel ‘Haar poorten liggen verlaten’; immers, hij duidt deze binnen de beschreven contexten als een klacht over de tegenwoordige ellende en onderdrukking die de gevangenschap met zich meebrengt voor de in de stad achtergebleven leíders, die in de poorten de rechtspraak lieten plaatsvinden! Zo ontstaat in vers 4b een beeld van drie groepen in Jeruzalem achtergebleven mensen – mensen die volgens Thomas ‘ornamenten’ van de stad waren. Deze mensen zijn allen getroffen door de onderdrukking die de ballingschap vergezelde: Ze zijn ledig en treurig nu het openbare leven stil ligt. De beschrijving van de toestand van deze mensen draagt bij aan het treurige beeld dat de profeet beweegt tot klagen.Een tweede voorbeeld vormt de laatste zin van het hoofdstuk; in de NBV: Talrijk zijn mijn verzuchtingen en mijn hart is ziek. Diverse malen kwam in het eerste hoofdstuk een vergelijkbare uiting van smart en pijn voor (vgl. vss. 13c, 16a). Toch heeft de smartelijke uiting hier volgens Thomas een specifieke betekenis. Opnieuw wordt die betekenis bepaald door de onderverdeling van het hoofdstuk, en in het bijzonder van het tweede deel daarvan (vss. 12-22). Vanaf vers 12 klaagt niet de profeet, maar het volk zelf, door de klacht van de profeet als ’t ware aangestoken. Nu klaagt het volk volgens Thomas eerst tegenover de toeschouwers, vervolgens (vanaf vers 20) tegenover de Rechter, dat is God. In vers 20 beschrijft het volk de ellende waarin het zich bevindt, in vers 21 wijst het de schuldigen aan en in vers 22 vraagt het volk God om wraak over de

86 Vgl. boven, noot 13.

Page 73: Oude commentaren en moderne exegese

schuldigen. In het kader van het laatste vers horen we nogmaals een beschrijving van de innerlijke toestand van het volk. We letten erop hoe het kader opnieuw bijdraagt aan de interpretatie. Immers, Thomas verstaat de inhoud van deze klacht, Talrijk zijn mijn verzuchtingen en mijn hart is ziek, nu als een reden voor de noodzakelijkheid van wraakoefening. De klacht heeft dus een andere functie en daardoor ook een andere betekenis dan soortgelijke klachten in vss. 13c of 16a. Tegelijk is er ook sprake van wederkerigheid, want door vers 22c zó te verstaan, dragen deze woorden op hun beurt bij aan de zin van het gehele vers: de noodzaak van wraakoefening wordt er des te sterker door. A.3 De hoge dichtheid van citaten uit andere bijbelboekenIn het commentaar op Klaagliederen benut Thomas slechts twee bronnen die hij expliciet vermeldt: de Glossen (zie beneden, A.4) en de Heilige Schrift zelf. Dat hij niet méér bronnen gebruikt, is waarschijnlijk inherent aan de aard van dit commentaar: het is een commentarium cursorium; daarom kan de auteur niet uitgebreid stilstaan bij ieder vers.87 In deze paragraaf wil ik onderzoek doen naar de hoge dichtheid van bijbelse citaten in het commentaar. Voordat ik de vraag naar de functie daarvan aan de orde stel, ga ik in op het kwantitatieve aspect: Hoe vaak en uit welke bijbelboeken citeert Thomas?88

Bestudering van de geciteerde teksten in dit deel van het commentaar levert het volgende beeld op: Thomas citeert in zijn uitleg niet minder dan 120 verzen uit de rest van de Bijbel. Negen verzen komen uit nieuwtestamentische boeken, acht uit de apocriefe boeken; de overige citaten (bijna 86 procent) hebben het Oude Testament als oorsprong.89 Onder de oudtestamentische citaten overheersen de verzen uit de Psalmen (19), Jesaja (21) en Jeremia (21); samen vormen de citaten uit deze drie boeken 50 % van alle citaten in het commentaar op Klaagliederen 1. De overige 50 % is afkomstig uit vele andere bijbelboeken, waarvan Ezechiël met 6 verwijzingen (5 %) het hoogst scoort. Wat betreft het Oude Testament zijn citaten uit een aantal historische boeken (Jozua, Richteren, Ezra, Nehemia, Esther), uit Hooglied en uit de meeste kleine profeten afwezig. Uit het Nieuwe Testament missen we citaten uit Markus, Handelingen, vele brieven en uit de Apocalyps.Is er een verklaring te vinden voor het feit dat Thomas opvallend frequent citeert uit de boeken Psalmen, Jesaja en Jeremia? Naast het feit dat Thomas, zoals nog

87 In latere commentaren verwijst Thomas wél dikwijls naar andere bronnen uit de christelijke traditie. Vgl. de bespreking van het Psalmen-commentaaar door Ryan, a.w., pp.39-41.88 Spicq (a.w., col.721-722) heeft gewezen op de overeenkomst tussen het bijbelgebruik van Thomas en dat van de joodse exegeten. Ook Gerald Bruns heeft (meer in het algemeen) deze verbinding tussen joodse en christelijke exegese gelegd, toen hij schreef "that midrash is founded on the ancient hermeneutical insight [that] as the Rabbis, Augustine, and Luther knew, the Bible, despite its textual heterogeneity, can be read as a self-glossing book. One learns to study it by following the ways in which one portion of the text illumines another." Zie Gerald Bruns, ‘Midrash and Allegory’, in Frank Kermode and Robert Alter (ed.), The Literary Guide to the Bible, Cambridge 1986, pp.626-627. Over de intertekstuele exegese van de rabbijnen zie Boyarin, a.w., pp.22-38.89 Ten overvloede zij opgemerkt dat het onderscheid tussen apocrief en canoniek in Thomas’ dagen nog niet in zwang was. In feite betekent dit een nog groter aandeel van oudtestamentische citaten in dit commentaar.

Page 74: Oude commentaren en moderne exegese

zal blijken, bij zijn keuze van de citaten zich laat leiden door overeenkomst in woordgebruik tussen de uit te leggen en de geciteerde tekst, zijn er in hypothetische zin m.i. nog twee dingen naar voren te brengen. In de eerste plaats lijkt het aannemelijk dat de aard of het genre van het boek Klaagliederen Thomas vooral herinnerd heeft aan de Psalmen (poëtisch, klacht, emotie) en dat het onderwerp van het boekje hem vooral deed denken aan de profetieën van Jesaja en Jeremia, waarin de gebeurtenissen waarover in Klaagliederen getreurd wordt, voorspeld waren.90 In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat Thomas in dezelfde periode waarin hij Klaagliederen becommentarieerde, ook de verklaringen van Jesaja en Jeremia schreef.91 Dit kan er mede een oorzaak van zijn dat hem vooral verzen uit deze boeken voor de geest kwamen.Wanneer we vragen naar de functies van een zo frequent citeren van teksten uit de Heilige Schrift, is het bovenstaande niet onbelangrijk. Ik meen namelijk dat het citeren vooral een hermeneutische functie heeft. Daarmee sluit ik aan bij wat Ryan heeft geschreven over dit onderwerp.92 Elk commentaar bevat een aantal interpretatieve claims: De exegeet kent betekenis toe aan de tekst die hij uitlegt en aan de afzonderlijke delen daarvan. Blijkbaar acht Thomas het nodig elk van die claims te voorzien van bevestiging uit de Heilige Schrift zelf. De grote aantallen citaten vormen zo een legitimatie voor de interpretatie: De gegeven uitleg is op grond van de Heilige Schrift aanvaardbaar en toegestaan; immers, wat hier als uitleg geclaimd wordt, staat met zoveel woorden elders in de Schrift! We kunnen deze werkwijze waarschijnlijk het best verklaren tegen de achtergrond van wat Thomas elders heeft geschreven over de beslissende autoriteit van de Schrift en over God als de ene Auteur van de vele boeken.93

Wanneer woorden uit de Schrift geciteerd worden, brengen deze woorden hun eigen betekenis en context met zich mee. Op dit punt blijkt het belang van het onderzoek dat hierboven is gedaan naar de boeken waaruit Thomas citeert. Door veel te citeren uit Jesaja, Jeremia en Ezechiël wordt de gedachtenwereld van deze profeten opgeroepen in de uitleg van Klaagliederen. De Psalmen die worden geciteerd (bijv. de Psalmen 6, 13 (2x), 22, 31 (2x), 38 (2x), 80, 88, 102, 109) dragen ongetwijfeld bij aan het treurige beeld dat in de uitlegging van dit hoofdstuk zo scherp wordt getekend. Zo vindt er bevestiging, maar ook beïnvloeding en verrijking van de interpretatie plaats. Hiermee hebben we ook reeds een voorlopig antwoord op de vraag hoe Thomas komt tot de keuze van zijn citaten: Hij kiest ze op grond van overeenkomst in thema, sfeer of gedachte. Dit antwoord behoeft echter nadere precisering. Aan de hand van een aantal voorbeelden zal ik tonen hoe gericht Thomas bij zijn citatenkeuze te werk gaat.In de toelichting op Klaagliederen 1 : 1 komen de volgende citaten voor:

90 Vgl. Hermann Wiesmann S.J., a.w., p.88: “Besonders willkommen sind die Hinweise auf die Bücher, welche die entsprechenden Ereignisse behandeln.”91 Vgl. boven, noot 9.92 Ryan, a.w., p.43: “The implication seems to be that the explicit attribution of meaning by one scriptural passage to another (…) provides decisive confirmation of meaning.”93 Summa Theologica, I,1,10. Een samenvatting van de Summa is te vinden op de website <http://www.newadvent.org/summa/>.

Page 75: Oude commentaren en moderne exegese

- Baruch 4 : 19b – 20a, Ik ben alleen achtergelaten, ik heb me de mantel van vrede uitgetrokken.- 1 Kon. 4 : 20, Juda en Israël zijn velen; en Jes. 22 : 2, Woelige stad, verheugde stad.- Jes. 47 : 9, Deze beide dingen zullen u tegelijk overkomen op één dag,

onvruchtbaarheid en weduwschap.- Ezech. 5 : 5, Zij is Jeruzalem, geplaatst in het midden van de volken.- 2 Sam. 8 : 12, Moab en Syrië dienden David en waren schatplichtig onder hem.- Spr. 12 : 24, De hand van de vlijtige zal heersen, maar wie lui is, zal onder cijns dienen.

Opvallend is dat bijna alle citaten een woord bevatten dat ook in Klaagl. 1 : 1 of in Thomas’ toelichting voorkomt. In Baruch 4 is dat het woord ‘alleen’, in Jes. 47 ‘weduwschap’, in Ezech. 5 ‘volken’, in 2 Sam. 8 ‘schatplichtig’ en in Spr. 12 ‘onder cijns’ (in Klaagl. 1 : 1 tributo, in Spr. 12 tributis). Bij de citaten uit 1 Kon. 4 en Jes. 22 ontbreekt de woordelijke overeenkomst, er is wel overeenkomst qua inhoud. Een ander voorbeeld vormt het commentaar op vers 5c:

“Ten derde wijst hij op de gevangenschap van haar kinderen, dat is: van de kinderen uit het volk. Zie Jes. 5 : 13, Daarom is Mijn volk in gevangenschap weggevoerd, omdat het geen kennis heeft.”

Het citaat uit Jes. 5 bevat zowel het woord ‘gevangenschap’ als het woord ‘volk’. Een derde voorbeeld is vers 22c. Daar citeert Thomas Jer. 8 : 18. Dit vers luidt in de Vulgata: Dolor meus super dolorem. In me cor meum maerens. De tekst van Klaagl. 1 : 22c in het Latijn luidt: Multi enim gemitus mei et cor meum maerens. Ook hier vinden we meerdere woorden die identiek zijn.Deze voorbeelden – ze zouden met vele zijn uit te breiden - tonen aan dat Thomas concordantisch te werk gaat: Hij staaft zijn interpretatie veelal met teksten waarin overeenkomstige woorden voorkomen.Bij het voortdurend citeren van bijbelteksten blijkt Thomas de gehele inhoud en de context van het geciteerde vers in het oog te houden.94 Dit is goed te illustreren aan de hand van het reeds genoemde vers 22c, waarbij het citaat komt uit Jer. 8 : 18. De context van het citaat (vss. 18 – 22) vormt een Klaaglied in een notendop en sluit daarmee naadloos aan bij de gedachte van Klaagl. 1. Een ander voorbeeld vormt de uitleg van Klaagl. 1 : 3, waarin de twee verbindende woorden ‘volkeren’ en ‘rust’ zijn, maar waarin tegelijkertijd de context van Deut. 28 (dreiging tegenover een volk dat niet naar Gods wet leeft) meeklinkt:

94 Dit sluit duidelijke uitzondering niet uit; vgl. het hierboven geciteerde vers uit Jes. 47, dat in zijn context niet slaat op Israël, maar op Babel.

Page 76: Oude commentaren en moderne exegese

“In de tweede plaats treurt hij over de aanstaande benauwdheid van de ballingen, zij heeft gewoond onder de heidenen, de Moabieten en de Ismaëlieten, en heeft geen rust gevonden, omdat daar ook benauwdheid werd geleden door hen. Zie Deut. 28 : 65, Onder de volken zal voor hen geen rust zijn; er zal geen rust zijn voor uw voetzolen.”

Dat de context van de geciteerde woorden meetelt voor Thomas wordt ons geheel duidelijk bij beschouwing van de volgende frappante voorbeelden:

- In punt A van de inleiding citeert Thomas Ps. 104 : 24 en even verderop Dan. 5 : 5 , Jes. 26 : 12 en 2 Cor. 3 : 5. Op het eerste gezicht gebruikt hij deze citaten om enkele interpretatieve claims te staven, namelijk: 1. dat God alle dingen door Zijn wijsheid heeft gemaakt (Ps. 104); 2. dat de wijsheid van God de hand bestuurt om te schrijven (Dan. 5); 3. dat de wijsheid van God inwendig werkt in mensen (Jes. 26 en 2 Cor. 3). De citaten vormen inhoudelijk een onderbouwing van deze stellingen. In Ps. 104 en Dan. 5 vinden we bovendien de verbindende woorden ‘wijsheid’ en ‘schrijvend’. Wanneer we nu de geciteerde verzen in hun oorspronkelijke context bekijken, valt op dat in Ps. 104 : 28 het woord ‘hand’ voorkomt, in Jes. 26 : 11 eveneens ‘hand’ en in 2 Cor. 3 : 2, 3 het woord ‘geschreven’. Nog een aantal verbindende woorden dus, maar dan uit de directe omgeving van de geciteerde verzen. Er blijkt een complex weefsel van teksten en contexten te bestaan, waarin de begrippen ‘hand’ (‘vingers’) en ‘schrijven’ een centrale rol vervullen. Dit zijn nu juist de woorden die voorkomen in de tekst waarmee Thomas aanvangt: Zie, een hand werd tot mij uitgestrekt, waarin een boekrol was. En Hij spreidde die voor mij uit; [de rol] was van binnen en van buiten beschreven; en daarin waren klaagliederen en zuchting en wee geschreven (Ezech. 2 : 9, 10).

- Ter verklaring van vers 3c stelt Thomas dat de Joden in engten gedreven zijn juist door diegenen tot wie zij gevlucht waren, namelijk de Egyptenaren. Deze uitleg wordt volgens hem ondersteund door Jer. 42 : 16. Maar ook citeert hij uit Jer. 2 : 24. Op het eerste gezicht doet hij dat om een parallel te bieden bij de woorden Al haar vervolgers grijpen haar tussen de engten. Maar bij nader inzicht blijkt dat Egypte ook hier een rol speelt: In Jer. 2 : 18 wordt Egypte expliciet vermeld. De context van Jer. 2 : 24 wordt gevormd door een profetie waarin het kwaad van het volk scherp wordt getekend; dat kwaad houdt ook in dat Israël heil verwacht van Egypte. Het is duidelijk dat deze perikoop een geschikte achtergrond vormt voor de uitleg van Klaagliederen 1.

- In zijn toelichting op vers 21c citeert Thomas uit Jes. 65. Bij nader onderzoek blijkt, dat in Jes. 65 zesmaal een vorm van het woord dies (=dag) voorkomt (zij het niet in Jes. 65 : 13) - een woord dat ook in Klaagl. 1 : 21c voorkomt. Verder is Jes. 65 : 11 – 16 bij uitstek een perikoop

Page 77: Oude commentaren en moderne exegese

waarin de rampen die volgens Klaagliederen het volk van de Joden ten deel vallen, worden aangezegd aan de vijanden.95 Overduidelijk blijkt hier hoezeer de context van een tekst voor Thomas meetelt wanneer hij uit de Bijbel citeert.

We kunnen vaststellen dat Thomas in zijn commentaar als ’t ware een web van bijbelteksten weeft en al wevend betekenis verleent aan de woorden van Klaagliederen. Mogelijk heeft Thomas hierbij gebruik gemaakt van de in zijn tijd ontwikkelde concordantische werken.96 In elk geval bevestigt deze werkwijze het beeld dat Spicq heeft geschetst van de middeleeuwse exegeten, toen hij schreef dat zij “veel lange passages van buiten kennen; hun vocabulaire, hun stijl en de beelden die zij gebruiken zijn op geheel ongedwongen wijze aan die van de Bijbel ontleend; woordenschat en beelden van de Heilige Schrift zijn tot hun denken gaan behoren”.97

A.4 De invloed van de Glossa ordinaria98

De Glossa Ordinaria is een van commentaar voorziene Bijbel, waarin de exegese van de patres en de vroeg-scholastici op beknopte wijze wordt samengevat. Het is een product van langdurige gezamenlijke arbeid van een aantal geleerden die de noodzaak inzagen van een bruikbaar commentaar met een goed te hanteren omvang.99 Van een aantal van deze geleerden weten we de naam, anderen zijn onbekend gebleven.100 In elk geval is duidelijk dat de Glossa, die in het begin van de 13e eeuw compleet verschenen,101 een geschiedenis kennen die teruggaat tot in de 11e eeuw. In de 13e eeuw en de eeuwen daarna waren de Glossen invloedrijk in geheel West-Europa, overigens naast de Historia scholastica, een exegetisch standaardwerk van Petrus Comestor.102 Ook Thomas is bekend met de Glossa. Expliciet verwijst hij ernaar in zijn Klaagliederencommentaar (in de inleiding: onderdeel D en bij vers 7). In drieërlei opzicht maakt Thomas gebruik van de Glossen in zijn commentaar:

95 De gedachte dat in Deutero-Jesaja een reactie wordt geformuleerd op Klaagliederen is door Renkema beschreven in zijn dissertatie (Renkema, a.w. [1983], pp.324-331).96 Karlfried Froehlich, ‘Aquinas, Thomas’, Donald K. McKim (ed.), Historical Handbook of Major Biblical Interpreters, Downers Grove / Leicester 1998, p.89.97 C. Spicq, Esquisse d’une histoire de l’exégèse latine au moyen âge, Paris 1944, p.223. Hier geciteerd en vertaald door Elders & Tukker, a.w., p.60.98 Onlangs verschenen de glossen van Gilbertus Universalis († 1134) op Klaagliederen 1 in een critische editie: Alexander Andrée, Gilbertus Universalis: Glossa ordinaria in Lamentationes Ieremie prophete. Prothemata et Liber I: A Critical Edition with an Introduction and a Translation (Studia Latina Stockholmiensia 52), Stockholm 2005. Het boek is online beschikbaar op <http://www.diva-portal.org/su/theses/abstract.xsql?dbid=531>. Vgl. Karlfried Froehlich and Margaret Gibson, Biblia Latina Cum Glossa Ordinari. Introduction to the Facsimile Reprint of the Editio Princeps Adolph Rusch of Strassborg 1480/81, Turnhout 1992.99 G.R. Evans, The language and logic of the Bible: The earlier Middle Ages, Cambridge [e.a.l.] 1984, p.37.100 Idem, p.38. Zie voor meer gegevens over de ons bekende auteurs: Beryl Smalley, The Study of The Bible in The Middle Ages, Notre Dame 19702, pp.46-52.101 Christopher Ocker, Biblical Poetics Before Humanism and Reformation, Cambridge 2002, p.10.102 Idem, pp.11-12; Smalley, a.w., pp.178-179. Over Comestor zie de digitale Catholic Encyclopedia: <http://www.newadvent.org/cathen/11763b.htm>.

Page 78: Oude commentaren en moderne exegese

a. De letters van het alfabet die in de Hebreeuwse tekst staan vóór de verzen van Klaagliederen 1 krijgen een bepaalde betekenis toegekend. Hoewel Thomas zelf het Hebreeuws niet machtig was, geeft hij hier steeds de vertaling van de naam van de letters (aleph = onderwijs, beth = huis, ghimel = volheid, enz.) en verbindt hij deze met het onderwerp van het hoofdstuk.103 Met de duiding van de Hebreeuwse letters sluit Thomas zich aan bij de traditie. Het was de kerkvader Hiëronymus die voor zover bekend als eerste een verklaring gaf van de letters. Hij deed dit in een brief aan Paula waarin hij schrijft over bijbelteksten die volgens het Hebreeuwse alfabet geordend zijn. Ook de Karolingische theologen (zie Appendix II) gaven interpretaties van de letternamen.104 De interpretaties zijn later verwerkt in de Glossen en daarbij sloot Thomas zich aan.b. Thomas vermeldt diverse malen de loci conquestionis. Hij refereert hiermee aan een ordening van klachten, die uiteindelijk teruggaat op het retorisch jeugdwerk De inventione van de Romeinse filosoof Marcus Tullius Cicero (106-43 v. Chr.).105 Cicero gaf een ordening van klachten om die te gebruiken aan het einde van een betoog; door deze in de juiste volgorde te gebruiken, zou de retor zijn gehoor kunnen bewegen tot medelijden of verdriet.106 Gilbertus Universalis, een medewerker van Anselmus van Laon, heeft in zijn Glossa Ordinaria in Lamentationes Ieremie Prophete deze ordening toegepast op de klachten in Klaagliederen. Vervolgens zijn de loci opgenomen in de glossenbijbel en daarmee zijn ze standaard geworden. Thomas verwijst ernaar in zijn commentaar, maar geeft er verder geen toelichting op.107

c. Slechts bij enkele verzen geeft Thomas expliciet een tweede en derde betekenis van de woorden. Voor het vervolg verwijst hij naar de Glossa. Maar de richting waarin Thomas denkt bij de duiding van Klaagliederen in allegorische en morele zin is na zes verzen wel duidelijk. De tweede en derde betekenis noemt Thomas resp. allegorisch en moreel. Zo komt hij dus tot een drievoudige betekenis van de woorden; deze drievoudige uitleg kondigt hij reeds aan in het prooemium, waar hij schrijft:

“Ook kan dit drietal in verband gebracht worden met de drievoudige schriftzin, en zo ook wordt dit boek in de Glossen verklaard. Wee heeft betrekking op de 'sensus typicus, tropologicus of moralis', omdat men de slavernij de zonde beweent. Zie Klaagl. 5 : 16, De kroon is van ons hoofd gevallen, wee ons, omdat wij gezondigd hebben. Zuchting heeft te maken met de 'sensus mysticus', omdat

103 C. Spicq, a.w., col.704. Overigens zijn de vertalingen van de letternamen slechts in enkele gevallen juist.104 E. Ann Matter, ‘The Lamentations Commentaries of Hrabanus Maurus and Paschasius Radbertus’, in Traditio (38), 1982, p.141.105 Het werk is digitaal te vinden op <http://www.thelatinlibrary.com>.106 Ronald L. Martinez, ‘Mourning Laura in the Canzoniere: Lessons from Lamentations’, in MLN (118-1), 2003, p.3. Vgl. Ronald L. Martinez, ‘Mourning Beatrice: The Rhetoric of Threnody in the Vita nuova’, in MLN (113-1), 1998, pp.1-29.107 Ik dank drs. Stefan Mangnus van de Katholieke Theologische Universitiet te Utrecht voor zijn verhelderende toelichting op dit punt.

Page 79: Oude commentaren en moderne exegese

men het weduwschap van de Kerk beweent. Zie Ps. 40 : 4, Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een zuchting voor onze God. Klaagliederen wijst op de 'sensus historicus', omdat zij de gevangenschap der Joden beweent. Zie Jer. 9 : 19, Er is een stem van een klaaglied gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verwoest en zeer ontsteld.”

‘De stad’, zoals die in Klaagl. 1 voorkomt, betekent in allegorische zin: de kerk. In morele zin: de mensenziel. Wanneer we Klaagliederen lezen volgens de allegorische uitleg, wordt het boek een waarschuwing aan kerken om zich niet in te laten met ketterijen op straffe van verlaten te worden door God en Zijn engelen. Voor de mens persoonlijk geldt het moreel appèl zich niet met de zonden in te laten, omdat de ziel als straf op de zonde de verlating door de hemelse Bruidegom en de overheersing door de duivel te vrezen heeft. Voor al deze zaken is de stad Jeruzalem het voorbeeld: De stad die het oordeel van God, de verlating door God en mensen, de verwoesting en wegvoering over zich haalde door Hem te verlaten en de zonde toe te laten. Met recht zouden we kunnen stellen dat de applicatio van de tekst gestalte krijgt in de allegorische en morele betekenis die uit de letterlijke schriftzin voortvloeien.De allegorische betekenis van dit oudtestamentische boek verwijst blijkens de Glossa en de uitleg van Thomas naar het nieuwtestamentische gegeven van de kerk. Dat betekent in feite dat voor Thomas de allegorie samenvalt met de typologie, zoals Brinkmann heeft gesteld.108 Bevestiging hiervan vinden we in het voorwoord, waar Thomas ook schrijft over de sensus typicus als hij wijst op het weduwschap van de kerk. Overigens merken we op dat Thomas in het voorwoord ook enkele synonieme begrippen hanteert wanneer het gaat over de betekenis voor de individuele gelovige. Hij spreekt dan over de sensus typicus, tropologicus vel moralis.Het kan ons niet ontgaan dat in Thomas’ uitleg een vierde betekenislaag ontbreekt, namelijk de anagogische. Afgezien van het feit dat het niet voor de hand ligt het verwoeste Jeruzalem als beeld te gebruiken voor het hemelse, is het ontbreken van de anagogie ook geen zeldzaamheid voor een werk uit de 13e

eeuw. De reeds genoemde Brinkmann heeft aangetoond dat o.a. door het werk van Hugo van Sint-Victor naast de viervoudige ook een drievoudige schriftuitleg opgang deed.109 Het verdwijnen van een zelfstandige anagogische betekenis houdt verband met het feit dat de anagogie als deel van de allegorie werd beschouwd. De allegorie heeft betrekking op de kerk, die weliswaar haar plaats heeft in de wereldgeschiedenis, maar die zich tegelijkertijd verlangend begeeft naar de status futuri saeculi ! 110 Aan het einde van dit onderdeel kunnen we vaststellen dat Thomas van Aquino zonder twijfel gezag toekent aan de Glossen. Dat hij er slechts zes verzen lang uit 108 Hennig Brinkmann, a.w., pp.251-252. Brinkmann verwijst hier naar Thomas’ Quodlibet VII, art.15.109 Idem, pp.234-235. 110 Idem, pp.256-257.

Page 80: Oude commentaren en moderne exegese

citeert, doet hieraan niets af, integendeel. Wellicht heeft hij ze zo bekend verondersteld en hoog geacht, dat hij geen behoefte had er inzake de Hebreeuwse letternamen, de loci en de allegorische en morele uitleg zelf iets aan toe te voegen. Tegelijk plaatsen we het niet verder uitwerken van zaken die al in de Glossen staan in het kader van de groeiende nadruk op de letterlijk betekenis in Thomas’ tijd. Ook dát kan een reden zijn waarom hij vanaf vers 7 vermelding van de allegorische en morele zin achterwege laat.

Page 81: Oude commentaren en moderne exegese

B. COCCEJUS’ KLAAGLIEDERENCOMMENTAAR

Het Klaagliederencommentaar van Coccejus laat zich niet gemakkelijk vergelijken met dat van Thomas van Aquino. Zagen we bij Thomas een aantal kenmerken, typerend voor Thomas en zijn tijd (bijv. de divisio textus en het weefsel van schriftcitaten), bij Coccejus zijn deze niet meer aanwezig. Hij schreef dan ook vier eeuwen later en, zoals we in paragraaf C) zullen zien, waren de eisen die aan een commentaar gesteld werden ingrijpend veranderd. Wanneer we de vorm van Coccejus’ commentaar beschouwen, doet die eerder denken aan het commentaar van iemand als Johannes Calvijn.111 De gemeenschappelijke kenmerken van Calvijns en Coccejus’ commentaar zou ik als volgt willen benoemen: zowel Calvijn als Coccejus geven een letterlijke uitleg van de tekst, waarbij de verklaring van de woorden vanuit de oorspronkelijke taal van de Bijbel, i.c. het Hebreeuws een belangrijke plaats inneemt. Zowel Calvijn als Coccejus brengen in hun exegtische betoog een aantal ‘bijbels-theologische’ elementen in. Beider commentaren bevatten ook homiletische componenten.112

Verder ondersteunen beiden regelmatig hun betoog door verwijzingen naar andere schriftplaatsen. Ik wil nu eerst deze gemeenschappelijke kenmerken bespreken aan de hand van Coccejus’ commentaar. Vervolgens geef ik een gedetailleerder analyse van het commentaar dat ik vertaalde.

B.1 Algemene karakteristiekenDe bijbeluitleg van Coccejus is in hoge mate letterlijke uitleg. Daarmee staat hij in een lange traditie en in elk geval beweegt hij zich ermee in de lijn van de Reformatie. Coccejus zoekt dus geen diepe zin achter de woorden, maar tracht de woorden zelf zo grondig en adequaat mogelijk te verklaren. Daarvoor is het in zijn visie nodig dat de betekenis van de oorspronkelijke Hebreeuwse, Aramese of Griekse woorden wordt onderzocht. Verder dient de exegeet rekening te houden met de stijlfiguren in de Schrift.113 Coccejus kan in een dergelijk onderzoek bedreven worden genoemd; hij was immers hoogleraar in de oude talen en stelde zelf een Hebreeuws woordenboek samen. Vooral bij de uitleg van vers 7 zien we hoe hij verschillende bijbelvertalingen (LXX, Targoem) met elkaar vergelijkt. Ook dit dient tot het verkrijgen van een beter zicht op de mogelijke en gewenste vertaling van een Hebreeuws woord.Een uitzondering op het streven naar een zo letterlijk mogelijke verklaring lijkt de uitleg van Klaagl. 1 : 18c te zijn. Coccejus duidt het bijzondere van deze uitleg aan door het gebruik van de woorden metaphorice en pneumatikos. In de jongelingen en jongedochters, waarvan in de tekst sprake is, ziet Coccejus hen

111 Het Klaagliederencommentaar van Calvijn is digitaal te raadplegen op <http://www.ccel.org/c/calvin/comment3/comm_vol21/htm/iii.htm>.112 Over de diverse genres binnen 16e en 17e-eeuwse commentaren zie Richard A. Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics. The Rise and Development of Reformed Orthodoxy, ca. 1520 to ca. 1725: Vol. II - Holy Scripture. The Cognitive Foundation of Theology, Grand-Rapids 20032, pp.444-451.113 W.J. van Asselt, a.w. , pp.169, 174, 177-179 en 183-184.

Page 82: Oude commentaren en moderne exegese

die krachtig in het geloof en de liefde waren. Daarbij toont hij aan dat dit geen uitvinding is van hemzelf: Nergens in het commentaar gebruikt hij zoveel bewijsteksten voor een exegetische keuze als hier. Coccejus beschouwt een dergelijke uitleg ook als letterlijk; in zijn visie maakt de Schrift zelf een dergelijke uitleg mogelijk.114 Dat het inderdaad om een bepaalde vorm van letterlijke uitleg gaat, is het best aan te tonen door de vergelijking te maken met de geestelijke uitleg (allegorice) die de Glossa ordinaria biedt:

Her virgins, of whom it is said: For I have espoused you to one husband that I may present you as a chaste virgin to Christ &c; her young men, whom Mother Church has begotten in the water of baptism, who when being corrupted by heretical crookedness, or defiled by vices, are captured, not in the place but in the mind, and taken to Babylon, that is to confusion. For he who is joined to a harlot, is made one body, then so much grief and so much affliction is accumulated, that he hardly is believed seen, or understood, by all. 115

De sensus allegoricus van de Glossen luidt dat degenen die weliswaar eerst in de kerk worden ingelijfd, maar vervolgens zich inlaten met ketterij of zonden, worden weggevoerd in confusio (verwarring, moeite).116 Elk element uit de tekst is hier vergeestelijkt: de jongelingen, de jongedochters en de wegvoering. Bij Coccejus is dit niet het geval: de jongelingen en jongedochters zijn volgens hem vromen uit Jeruzalem, die letterlijk in ballingschap werden gevoerd naar Babel. De geestelijke uitleg van Coccejus is niet applicatief bedoeld; het gaat hier in zijn visie om metaforisch taalgebruik, dat met behulp van andere bijbelteksten verhelderd kan worden.Johannes Coccejus is vooral bekend geworden als theoloog van het verbond. In zijn theologische werken heeft hij de klassieke theologische loci met het verbond in verband gebracht. Typerend voor zijn verbondsleer is de doctrina van de drie verbonden: het werkverbond, het genadeverbond en het verlossingsverbond. Het verbond is bij Coccejus geen statisch gegeven; het maakt een geschiedenis door van interactie tussen God en mens. Coccejus heeft zich beijverd vanuit de Schriften te tonen hoe deze geschiedenis is verlopen en ook zal verlopen.117 Ook in het Klaagliederencommentaar ontbreekt de notie van het verbond niet. Met het aan de orde stellen van het verbond in zijn exegetisch betoog introduceert Coccejus een ‘bijbels-theologisch’ element dat in de tekst niet expliciet voorkomt. Daarmee komt ook het boek Klaagliederen en de daarin betreurde historie in 114 Vgl. Idem, p.174. Ook de typologische uitleg rekent Coccejus tot de letterlijke. Een voorbeeld daarvan vinden we bij vers 10.115 Alexander Andrée, a.w., p.264-265. “Virgines, de quibus dicitur: Despondi enim vos uni viro virginem castam exhibere Christo, Iuvenes, quos in fonte baptismi genuit mater ecclesia: hi, cum aut heretica pravitate corrumpuntur aut vitiis constuprantur, non loco sed mente in Babilonem, id est confusionem, captivantur. Qui enim adheret meretrici, unum corpus efficitur. Inde tantus luctus tantusque dolor cumulatur, ut vix ab universis videri vel intelligi credatur”.116 In de Vulgaat wordt al in Gen. 11 de naam ‘Babel’ vertaald met confusis.117 Zie Willem J. van Asselt , The federal theology of Johannes Cocceius (1603-1669) (Studies in the history of Christian thought - 100), Leiden 2001, en de literatuurverwijzingen aldaar.

Page 83: Oude commentaren en moderne exegese

foederaal licht te staan. Wanneer we de passages beschouwen waarin Coccejus het verbond ter sprake brengt (vss. 5, 8, 18 en 21) valt ons op dat hier vooral de schaduwzijde van dat verbond aan de orde is: Het gaat om de zonde van Israël als overtreding van het verbond en de rechtvaardige straf van God over die zonde – een straf die overeenstemt met de bedreigingen van het verbond.In het verlengde hiervan liggen de homiletische elementen in het commentaar. Hoewel hij geen uitvoerige toepassing van de tekst op de 17e-eeuwse lezer maakt, laat Coccejus niet na diverse malen op een treffende wijze lering te trekken uit de tekst die hij uitlegt. Ik zet de betreffende passages op een rij:

Vs. 8: “Want, daar ook aan hen die deze wet houden en doen die plagen en zoveel ellende overkomen, is het duidelijk dat dat alles van geen enkel nut is tot rechtvaardigheid.”Vs. 9: “Het hart wordt door het geloof gereinigd; zonder dat [geloof] is het hart onbesneden.”Vs. 14: “Degene die het juk van God niet wil dragen, moet het juk van zijn zonden dragen.”Vs. 18: “Het is de plicht van hen, die onder het oordeel en de bestraffing van God zijn gevallen, niet het hart te verharden en te verbitteren, maar de schuld te erkennen met een smart die de liefde van God opwekt en die [schuld] te belijden; ja, ook anderen te waarschuwen dat zij zich ervoor hoeden in een dergelijk oordeel te vallen. ”Vs. 21: “Toch is de toestand van de gelovigen onder onheil niet dezelfde als de vernietiging van hen die het volk van God onrechtvaardig behandelen en zich daarover verheugen. Want de rechtvaardige krijgt vergelding op de aarde en heeft een toevlucht bij zijn dood, maar waar blijft de zondaar?”Vs. 22: “De oordelen hangen de ongelovigen en zondaren boven het hoofd, opdat aan de gelovigen vrijlating en herademing, verlichting en verkwikking gegeven wordt.”

Wanneer we deze regels op ons laten inwerken, vinden we hier een reformatorische prediking in een notendop. Daarbij gaat het niet alleen om leerstellige zaken (geen rechtvaardigheid door de werken, heiliging van het hart door het geloof alleen), maar ook om pastorale aanwijzingen.118 We hebben hier een voorbeeld van exegese die niet los staat van de geloofsgemeenschap, maar de opbouw daarvan mede dient – een typisch kenmerkt van pre-critische exegese.119

Tot slot wil ik onderzoeken naar welke andere bijbelteksten Coccejus in dit commentaar verwijst en met welk doel hij dit doet. Coccejus verwijst meestal 118 Vgl. W.J. van Asselt, a.w. [1997], p.183: “Coccejus’ exegese kan het best getypeerd worden als een pneumatische exegese van zeer existentiële aard’. 119 Vgl. David C. Steinmetz, ‘The Superiority of Pre-Critical Exegesis’, in Theology Today (73-1), 1980; digitaal te raadplegen op <http://theologytoday.ptsem.edu/apr1980/v37-1-article2.htm>. Zie hierover ook hoofdstuk 5.

Page 84: Oude commentaren en moderne exegese

expliciet naar andere teksten. Hij doet dat in de Inleiding, en in de verzen 1-3, 5, 7-10, 12, 18, 19 en 22; het gaat om zowel oud- als nieuwtestamentische teksten. In de verzen 4 en 14 vindt impliciete verwijzing plaats, doordat Coccejus daar zijn eigen uitleg geeft in de woorden die ontleend zijn aan de Schrift: We vinden er duidelijke allusies op resp. de Psalmen 122 en 132 en op Psalm 2. Ik onderscheid drie manieren waarop Coccejus andere bijbelteksten gebruikt in zijn exegese: A. De teksten uit 2Kron, 2Kon en Ezech waarnaar in de Inleiding verwezen wordt, dienen om de beschrijving van een aantal historische gebeurtenissen en de duiding daarvan te illustreren. Een gelijksoortig gebruik van teksten is te zien bij de verzen 7 en 10. B. Bij vers 1 dienen de woorden uit 2Kron en Spr een filologisch doel: Coccejus wil de betekenis van het Hebreeuwse woord mas verhelderen. Deze filologische functie van de verwijsteksten vinden we ook bij de verzen 7, 8 en 19. C. In vers 18 verwijst Coccejus, zoals hierboven al is gezegd, naar een serie teksten om zijn metaforische uitleg te ondersteunen. Maar ook bij de uitleg van andere verzen vindt verwijzing plaats met een interpretatief doel: Zie de uitleg van de verzen 2, 3, 5, 9, 12 en 22. 120 We hebben hier te maken met een praktijk van verwijzen die we op dezelfde manier bij Calvijn ontmoeten.121 We kunnen deze praktijk in verband brengen met Coccejus’ standpunt over de analogia scripturae: De zin en betekenis van een bepaalde schrifttekst kan alleen in de Bijbel zelf gevonden worden.122 We merken deels overeenkomst en deels verschil op met Thomas’ gebruik van citaten. In feite was alleen de laatste functie frequent bij Thomas in gebruik. Het nagenoeg ontbreken van de eerste twee functies bij Thomas zal verklaard worden wanneer ik bij onderdeel C) de exegese van de 13e en 17e eeuw vergelijk.

B.2 AnalyseIk kom thans tot een nadere analyse van Coccejus’ commentaar. Het is mijn bedoeling hierin te onderzoeken op welke wijze Coccejus is te plaatsen ten opzichte van de exegetische traditie van zijn dagen. Het is bekend dat Coccejus op de hoogte was van de rabbijnse, de oud-kerkelijke, de middeleeuwse (joodse én christelijke) en de reformatorische exegese.123 Welke weg ging hij zelf? Nu laat zich deze vraag slechts in beginsel beantwoorden. Om dit uitputtend te doen, zouden immers al de werken die Coccejus geraadpleegd zou kunnen hebben met zijn eigen werk vergeleken moeten worden. In deze paragraaf vergelijk ik Coccejus’ uitleg voornamelijk met die van een aantal rabbijnse exegeten (vooral Raschi en Ibn Ezra),124 van Thomas en van Calvijn; verder raadpleegde ik de 120 Het begrip ‘interpretatief’ is hier in strikte zin te verstaan. Immers ook de andere twee functies zouden in zekere zin interpretatief genoemd kunnen worden. Ik bedoel er hier in feite een soort restcategorie mee: niet illustratief en niet filologisch, wel ter bevestiging van interpretatieve claims.121 Calvijn gebruikt behalve verwijzingen naar bijbelteksten ook nog citaten uit buiten-bijbelse teksten. Zo citeert hij bij vers 8 uitgebreid uit Vergilius om het contrast tussen een klacht bij de heidenen en bij de Joden te illustreren. Zie <http://www.ccel.org/c/calvin/comment3/comm_vol21/htm/iii.ii.viii.htm>.122 W.J. van Asselt, a.w. [1997], p.183.123 Zie boven, hoofdstuk 1, noot 36.124 Ik raadpleegde selecties uit de werken van deze Rabbijnen in Megillas Eichah: Lamentations. A new translation with a commentary anthologized from Talmudic, Midrashic and Rabbinical sources.

Page 85: Oude commentaren en moderne exegese

Septuaginta, de Vulgaat en de Targoem op Klaagliederen 1. Ik ga niet op alle 22 verzen van het hoofdstuk in, maar behandel die delen eruit waarbij een adequate vergelijking met Coccejus’ bronnen mogelijk is.Bij de uitleg van vers 1 valt meteen op dat Coccejus een andere vertaling van het Hebreeuwse woord mas voorstelt dan die van de LXX, de Vulgata en de Statenvertaling (voortaan SV).125 Coccejus kiest niet, zoals deze vertalingen, voor de vertaling ‘schatplichtig, onder tribuut’, maar voor ‘onderworpen’. Ook de Targoem en Calvijn spreken hier over schatting of belasting. We weten dat Rabbi Isaac ben Moses Arama (ca. 1420-1494) in zijn Thorah-commentaar de volgende, met die van Coccejus corresponderende, uitleg geeft: “de prinses over de landstreken werd nu onderworpen aan andere naties”.Bij vers 6 gaat het over de hadarah. Coccejus legt dit uit als “al wat van waarde was in de stad’’. Volgens de rabbijnse traditie gaat het hier echter niet over waardevolle dingen, maar over waardevolle mensen: het sanhedrin, de wijzen, de priesters, de kinderen (Eichah Rabbati), vromen en geleerden (Alscheich). Calvijn spreekt over decor (schoonheid) en vat deze op als de geestelijke voorrechten van de Joden: hun uitverkiezing, het sacrale koningschap en de verbondsrelatie met God. De opvatting van Coccejus komt het dichtst bij die van de Targoem, die het houdt op ziw (pracht en praal). De vertaling van vers 7 is problematisch. De eerste vraag is of het Hebreeuwse jeme vertaald moet worden met ‘de dagen’ of met ‘in de dagen’. In het eerste geval gaat het om het object: Juda herinnert zich de dagen. In het tweede geval om een bepaling van tijd; in dat geval is kol machamudèha object. Coccejus staat hier in de lijn van Raschi en de Targoem. De Midrasj, Ibn Ezra, Calvijn en de SV hebben ‘in de dagen’. Verder ziet Coccejus een retorisch element in het tegenover elkaar plaatsen van merudèha en machamudèha. De u voor merudèha beschouwt hij – parallel aan vers 21 - als consecutief.126 Tenslotte vormt de betekenis van merudèha nog een probleem: Dit woord komt niet in het OT voor, behalve in twee verzen van het boek Klaagliederen. Raschi meent dat het is te herleiden tot rwd (verdriet hebben, wenen); hij wijst op Richt.11:37 en Ps.55:3 als teksten waarin het werkwoord voorkomt. Calvijn kiest voor mrd (behoeftig zijn) als oorsprong. Afgezien van het feit dat er in vroeger eeuwen blijkbaar anders werd aangekeken tegen rwd, mrd en jrd, kunnen we vaststellen dat Coccejus inhoudelijk Raschi volgt: het gaat ook volgens hem om dingen die een mens zwaar wegen, verdrietig zijn.In vers 8 vinden we een hapax legomenon : Het woord nidah komt verder niet voor in het OT. Coccejus meent dat het afkomstig is van het werkwoord nwd en bewijst dit met Job 2:11 en Ps. 69:21. Er staat dus dat Jeruzalem

Translated and compiled by Rabbi Meir Zlotowitz, Brooklyn 1978; en The Five Megilloth Vol. 2: Lamentations – Ecclesiastes. A new english translation (Miqraot Gedolot), New York 1992.125 Uiteraard is ook ten behoeve van de totstandkoming van de Statenvertaling veel filologisch werk verricht. Zie daarover o.a. C.C. De Bruin / F.G.M. Broeyer, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, Haarlem / Brussel, pp.262-270.126 Merkwaardig is dat Coccejus blijkbaar ook een u die voor een nomen staat als consecutief kan beschouwen; men verwacht slechts een consecutieve vorm bij een verbum.

Page 86: Oude commentaren en moderne exegese

beklagenswaardig is geworden. De Targoem en Raschi hebben hier ‘zwerver, balling’. Die vertalingen gaan ook uit van nwd, maar kiest er een andere betekenis van. De LXX, Ibn Ezra en Calvijn hebben ‘beroering, voorwerp van verachting’ en de Talmoed en de SV ‘onreine’. Die vertalingen gaan terug op het werkwoord ndd of ndh. Het woord nidah wordt dan in feite gelezen als niddah, een woord dat ook voorkomt in Klaagl. 1:17. Coccejus kiest hier een eigen weg; hij kiest nwd als oorsprong en geeft er een invulling aan vanuit twee andere bijbelteksten, waarin het duidelijk gaat over beklag of medelijden.Wat betreft vers 10 wijs ik op Coccejus’ aandacht voor stijlmiddelen. Hij wijst in dit vers een apostrophe aan: een stijlfiguur die men gebruikt om zich in een toespraak tot iemand te wenden. Overigens is ook de prosopopoeia waarover Coccejus in de Inleiding schrijft een stijlfiguur. Deze beide gevallen zijn voorbeelden van hoe exegeten in de 17e eeuw zich inlieten met (klassieke) retorica. Meer hierover onder C).Bij vers 12 wijkt Coccejus af van een aantal anderen. Calvijn en de SV beginnen het vers met: “Gaat het u niet aan . . .?” De Targoem heeft “Ik bezweer u . . .” In zijn commentaar op het Talmoed-tractaat Sanhedrin geeft Raschi drie mogelijke betekenissen van de Hebreeuwse woorden lo ‘alechèm. De eerste mogelijkheid is een wens: “Moge het jullie niet gebeuren”. De tweede mogelijkheid (Raschi’s keuze) is dat de woorden een inleiding vormen tot de woorden “aanschouwt en ziet”: de aandacht van de voorbijgangers wordt getrokken. De derde mogelijkheid is dat iemand die over zijn ellenden vertelt, erdoor zegt dat hij zijn woorden niet tot zijn vriend richt. Dít is de interpretatie van Coccejus: niet tot de voorbijgangers, maar tot God wendt Sion zich.In vers 13 krijgt het woord wajjirdènnah aandacht van vele commentatoren. Er is onduidelijkheid over de vraag waar het suffix (3.f.sg.) naar verwijst. Coccejus volgt hier niet de SV, die vertaalt “waarover [nl. over het vuur, JB] Hij geheerst heeft”, maar hij heeft, net als de Targoem, Ibn Ezra en Calvijn “en [Hij] heerste over hen”. De Vulgaat, en dus ook Thomas, heeft ‘Hij heeft mij onderwezen’. De LXX gaat uit van het Hebreeuwse jrd en vertaalt daarom met katègagen. Raschi kiest ‘het vuur’ als onderwerp van dit werkwoord en heeft ‘breken’ als betekenis. Hij scheidt de werkwoordsvorm in wajjirèd en ‘otah. Het woord ‘been’ is vrouwelijk, schrijft Raschi, en dus wordt met het suffix in het enkelvoud elk been afzonderlijk bedoeld. Coccejus herhaalt deze opvatting van Raschi letterlijk. Opvallend is verder het volgende verschil tussen Thomas en Coccejus: Thomas vat het vuur letterlijk op en verklaart de beenderen daarom figuurlijk als de sterkten en verschansingen van de stad; Coccejus echter verstaat de beenderen (min of meer) letterlijk (‘innerlijke delen’) en het vuur juist niet (‘de toorn van God’). De opvatting van Thomas is terug te vinden in de Midrasj en de Targoem, die van Coccejus bij Ibn Ezra en Raschi.Opnieuw vinden we een hapax legomenon in vers 14: het woord dqvn. Calvijn wijst de vertaling vigilavit van de Vulgaat af. Het is opvallend dat ook hier de Vulgaat overeenstemt met de Midrasj (šqd). Calvijn kiest voor ligatum est.

Page 87: Oude commentaren en moderne exegese

Coccejus zit daar dichtbij als hij vertaalt met coagmentatum est: het juk van zonden is samengebonden. Niet Raschi en Ibn Ezra zijn hier de voorbeelden voor Coccejus, maar Radak (David Kimchi) en Menahem: zij vertalen met ‘aankleven, vastklemmen, vastbinden’.Bij het woord niddah in vers 17 geeft Coccejus drie betekenissen: een verfoeilijk ding, een wegwerpelijk kleed en een menstruerende vrouw. De eerste betekenis komt overeen met de uitleg van Raschi en Calvijn, de derde met die van de Targoem. Coccejus kiest hier niet expliciet; wel valt op dat hij in zijn werkvertaling van Klaagl. 1 weer een ander woord gebruikt, namelijk foeditas; met dat woord zijn eigenlijk alle drie genoemde samengevat.Vers 18 krijgt van Coccejus een uitgebreide toelichting, hoewel er geen filologische moeilijkheden aanwezig zijn. De toelichting heeft een zeer inhoudelijk karakter. Het verbond is hier ook aanwezig. Tenslotte komt hier de reeds besproken passage voor, waarin de metafoor van de jongelingen en jongedochters wordt verklaard. Ik waag de veronderstelling dat Coccejus dit 18e

vers (wellicht samen met het 19e) heeft beschouwd als een hoogtepunt in dit hoofdstuk. Retorisch beschouwd kan dit vers, samen met het volgende, ook als een samenvatting van het gehele hoofdstuk gezien worden. En die samenvatting wordt dan nog voorafgegaan door de belijdenis tsadiq hu’ JHWH. Vele uitleggers zijn het erover eens dat de minnaars in vers 19 diegenen zijn die “vriendschap hebben geveinsd” (Raschi). Maar met Calvijn is Coccejus van mening dat de beschuldigende vinger niet alleen naar de minnaars (door vrijwel allen uitgelegd als Egypte en de andere volken met wie Israël een verbond had tegen Babel), maar ook naar het Joodse volk moet wijzen: zij hebben gehoereerd; er was sprake van “wederzijdse bevalligheid”. Alleen de Midrasj verklaart de minnaars als valse profeten die het volk van de ware godsdienst wilden afbrengen.In vers 21 volgt Coccejus niet de vertaling van de Midrasj, Raschi en Ibn Ezra, die allen deze zin vertalen als een wens: Moge de dag aanbreken . . . Met Calvijn kiest hij voor ‘De dag zal aanbreken’. Ook Thomas verklaarde de tekst zo. Opvallend is bij vers 21c de overeenkomst in gedachte tussen de Midrasj en Coccejus. In de Midrasj lezen we: “Laat hen delen in de straf, maar niet in het herstel”. Coccejus op zijn beurt wijst op het feit dat de gelovige na vergelding op aarde een toevlucht heeft bij zijn dood, maar dat dit voor de zondaar niet geldt.

Ik kom tot een afronding van dit onderdeel en trek enkele conclusies. In de volgende paragraaf zal ik deze conclusies van een nadere toelichting voorzien door het eigene van de exegese in de 17e eeuw te beschrijven.a) Coccejus blijkt te zoeken naar een letterlijk verstaan van de bijbeltekst,

zonder te vervallen tot een louter technische uiteenzetting.b) Coccejus heeft bijzondere belangstelling voor de grondtekst en voor de

retorische opbouw van de tekst. Ook van zijn eigen toelichtende tekst kan trouwens gezegd worden dat die van onbetwist retorisch niveau is.

Page 88: Oude commentaren en moderne exegese

c) Onmiskenbaar laat zich in de exegese van Coccejus de invloed gelden van de (middeleeuwse) rabbijnse exegese. Dit is in elk geval te verklaren uit het feit dat Coccejus gebuik maakte van de zgn. Rabbijnenbijbel, waarin behalve de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst de Targoem en de commentaren van Ibn Ezra en Raschi waren afgedrukt.127

d) In vele gevallen volgt Coccejus niet de interpretatie van Calvijn, ook al toont die zich een exegeet met een vergelijkbare aanpak als Coccejus. Coccejus lijkt meer gezag toe te kennen aan of beter op de hoogte te zijn met de Joodse verklaringen dan Calvijn.

e) In het algemeen blijkt Coccejus een exegeet te zijn die een eigen weg gaat. Dit blijkt uit het feit dat hij zich afwisselend aansluit en afwijkt van zijn ‘voorgangers’. Coccejus blijkt de keuzes die door anderen gemaakt zijn zelf te wegen en steeds een onafhankelijke keuze te maken, waarbij hij wel gebruik maakt van wat geleerden uit de eeuwen voor hem ontwikkeld hebben.

f) In vergelijking met Thomas van Aquino is Coccejus meer een taalgeleerde, die allerlei vertalingen op hun merites beoordeelt. Thomas volgt zonder kritiek de (herziene) Vulgaat van Hiëronymus. Juist deze vertaling wordt zowel door Coccejus alsook door Calvijn kritisch tegemoet getreden.

g) Bij Coccejus is niets te vinden van de allegorische en morele verklaring van de tekst. Zijn applicatio is naadloos verbonden met de letterlijke verklaring en houdt niet anders in dan een normatief verklaren van wat de tekst in haar letterlijke zin inhoudt.

127 Zie Adina M. Yoffie, ‘Cocceius and the Jewish Commentators’, in Journal of the History of Ideas (65-3), 2004.

Page 89: Oude commentaren en moderne exegese

C. VAN THOMAS TOT COCCEJUS

C.1 Exegese tot in de dertiende eeuwDe exegese in de eeuw van Thomas laat zich niet begrijpen zonder de achtergrond van de bijbeluitleg in het eerste millennium van de christelijke jaartelling. De christelijke exegetische traditie gaat immers terug op de interpretatieve praxis van de schrijvers van de nieuwtestamentische geschriften. Deze schrijvers duidden het leven en werk van Jezus Christus vanuit de oudtestamentische beloften en instellingen. Op die wijze waren zij in feite bezig met interpretatie van de Tenach.128 Aansluitend aan het Nieuwe Testament ontwikkelde zich de vroegkerkelijke, patristische en vroegmiddeleeuwse exegese. In het uitleggen van de Schriften namen de patres de toevlucht tot middelen die de hen omringende wereld hen bood. Een belangrijk element daaruit was de allegorische methode.129 Deze methode veronderstelde een visie op de Bijbel die in de Vroege Kerk was ontstaan en later door Hiëronymus en Augustinus werd uitgewerkt. Deze visie houdt in dat de Bijbel zich radicaal onderscheidt van de heidense mythen, omdat de Bijbel de kracht in zich heeft om Gods heil te openbaren. Met andere woorden: De tekst van de Bijbel is niet mythisch maar mystiek; dat wil zeggen dat hij door middel van geheimenisvolle taal de geestelijke waarheden van God mededeelt.130 Hoewel deze houding tegenover de tekst afwijzing van de heidense mythen impliceerde, werd de allegorische methode wél aan de pagane denkers ontleend. Bekend is de allegorische uitleg die in de traditie van Plato werd gegeven aan bijv. de boeken van Homerus. Verder maakten ook Joodse auteurs onderscheid tussen letterlijke en geestelijke betekenis. Deze lijnen komen samen in het werk van Philo Judaeus.131 De verhouding tussen de letterlijke en de geestelijke betekenis van de Schrift werd afgeleid uit de verhouding tussen vlees en geest in de mens; dit leidde tot een sterke voorkeur voor de geestelijke zin. Door Origenes, evenals Philo in Alexandrië werkzaam, werd deze verhouding verder uitgewerkt: Zoals de mens een lichaam, een ziel en een geest heeft, zo heeft de Schrift een letterlijke, een morele en een geestelijke betekenis. De letterlijke en morele betekenis kunnen de eenvoudigen verstaan, maar de geestelijke betekenis is slechts voor de

128 M.A. Reyero, Thomas von Aquin als Exeget. Die Prinzipien seiner Schriftdeutung und seine Lehre von den Schriftsinnen, Einsiedeln 1971, pp.12-16; Vgl. Hans Hübner, ‘New Testament Interpretation of the Old Testament’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/1, Göttingen 1996, pp.332-372. Uit de vele voorbeelden die hier zijn te geven, noem ik hier slechts: Alle evangelieteksten met daarin een formulering als “opdat vervuld zou worden wat gezegd / geschreven is”, maar ook teksten als Luk. 24:26-27; Hand. 3:18; 13:32-37; Gal. 3:13, 16; Hebr. 7:11-28. Overigens hebben velen hierbij gewezen op de overeenkomsten tussen de interpretatieve praktijk van de eerste christenen en die van het toenmalige Jodendom; zie bijv. Martin McNamara M.S.C., Palestinian Judaism and the New Testament (Good News Studies – 4), Wilmington 1983, p.64.129 Reyero, a.w., pp.16-18. Zie voor allegorese in de Griekse literatuur: J.F. Procopé, ‘Greek Philosophy, Hermeneutics and Alexandrian Understanding of the Old Testament’, in Magne Sæbǿ, a.w., pp.465-473.130 Christopher Ocker, a.w., p.3.131 Folker Siegert, ‘Early Jewish Interpretation in a Hellenistic Style’, in Magne Sæbǿ, a.w., pp.130-188.

Page 90: Oude commentaren en moderne exegese

ingewijden, aldus Origenes. 132 Het waren o.a. Hiëronymus, Ambrosius en Augustinus die voor het verwerken en doorgeven van Origenes’ gedachtengoed in het westen zorgden.133 Augustinus ontwikkelde in zijn De Doctina Christiana een “filosofie van bijbelstudie” (Smalley).134 Hoewel minder filosofisch van aard, is ook Augustinus’ hermeneutiek bepaald door het onderscheid letter – geest (signum – res). Overigens is Augustinus, evenals Origenes, overtuigd van de noodzaak de tekst ook in letterlijke zin goed te kennen en te onderzoeken. Bij dat onderzoek kan kennis van de talen, van de historie en de filosofie goede diensten bewijzen. Het belang van de letterlijke inhoud van de Schrift is even groot als dat van de uiterlijke tekenen van de sacramenten.135 En dus stijgt de geestelijke betekenis daar bovenuit, zoals kennis van de Schepper meer is dan kennis van de schepselen, die naar de Schepper verwijzen.136 De geestelijke betekenis van de tekst kreeg bewijskracht in theologische, politieke, maar ook in alledaagse zaken.137 Een belangrijk onderscheid werd gemaakt door Cassianus (ca. 360 – ca. 435). Hij deelde de geestelijke betekenis in drieën; samen met de letterlijke betekenis ontstond zo de quadriga of viervoudige schriftzin. De allegorie, de tropologie en de anagogie zijn volgens Cassianus de drie onderdelen van de geestelijke betekenis. De allegorisch betekenis openbaart geheimenissen aangaande de nieuwtestamentische kerk met haar leer en sacramenten. De tropologie heeft betrekking op de leven van de christen, de moraal of ethiek. De anagogische betekenis ontsluiert iets van wat de kerk en de christen hoopt: het hemelse leven. Deze onderscheiden vormen van geestelijke uitleg waren ook in Thomas’ tijd nog in gebruik.138 Samenvattend kunnen we stellen dat de Vroege Kerk bij de uitlegging van de Schrift steeds een geheimenis zocht áchter de woorden. Het door Augustinus ontworpen, ongetwijfeld door het neoplatonisme beïnvloede, schema signum – res en de quadriga van Cassianus zouden bepalend zijn voor de schriftuitleg van de Middeleeuwen. We kunnen daaraan toevoegen dat het zoeken van een diepere betekenis in aardse verschijnselen of woorden voor de middeleeuwer niet alleen betrekking had op de uitleg van de Schriften, maar dat voor hem de hele wereld allegorisch was: Omnis creatura significans, schreef Alanus ab Insulis (ca. 1120-1202).139

132 Beryl Smalley, a.w., pp.6-9. Vgl. Ocker, a.w., p.3.133 Idem, p.12 en 20-22.134 Idem, pp.22-24. Overigens heeft Smalley erop gewezen dat Hiëronymus en Augustinus de historie niet uit het oog verloren: “But on the whole, St. Augustine made sacred history more alive and immediate, as St. Jerome had made the sacred writers”.135 H.W. de Knijff, Sleutel en slot. Beknopte geschiedenis van de bijbelse hermeneutiek, Kampen 1991, pp.22-26.136 Smalley, a.w., p.23.137 Idem, p.25-27.138 Zie voor uitgebreide uiteenzettingen over de visie van Thomas van Aquino op de geestelijke schriftzin o.a.: Reyero, a.w., pp.208-253; Margherita Maria Rossi, Teoria e metodo esegetici in S. Tommaso d’Aquino. Analisi del ‘Super Epistolas Sancti Pauli Lectura. Ad Romanos, c. I, l. 6, Roma 1992, pp.69-92.139 Betekenis: De hele schepping verwijst. In een epigram schreef hij: Omnis mundi creatura, quasi liber et pictura, nobis est et speculum. Voor de toepassing hiervan in de kathedralenbouw zie o.a. Georges Duby, De kathedralenbouwers. Portret van de middeleeuwse maatschappij 980-1420, Amsterdam 2002, pp.110-122.

Page 91: Oude commentaren en moderne exegese

In de klooster- en kathedraalscholen van het vroege Karolingische rijk betekende exegese vooral het bestuderen van de Bijbel met behulp van de patres. Maar ook breidde de kennis van de talen zich uit.140 Bekende namen uit deze periode zijn Hrabanus Maurus en Paschasius Radbertus, die beiden ook een Klaagliederen-commentaar schreven.141 Na een periode waarin de exegese een dieptepunt doormaakte,142 ontplooide zich vanaf de elfde tot in de veertiende eeuw een toenemende exegetische activiteit, die wel wordt aangeduid als The Commentary-Tradition.143 Een aanzet tot deze traditie was de ontwikkeling van de Glossa (aanvankelijk binnen de kathedraalschool te Laon 144) en de Historia scholastica (door Petrus Comestor 145), waarover hierboven (A.4) reeds is geschreven. Verder vond er een herziening plaats van de Vulgaat aan de hand van de grondtekst van de Bijbel.146 Een belangrijke impuls vormde het werk van de Vicorijnen, theologen uit de school van Sint-Victor te Parijs. Ik geef enige toelichting bij het werk van de Victorijnen, omdat Thomas veel aan deze geleerden heeft ontleend en hun werk een trend heeft gezet waarin eeuwen werd voortgewerkt.Met het begrip ‘Victorijnen’ duiden we voornamelijk de theologen Hugo, Andreas en Richard van St.-Victor aan. Hugo (1096 – 1141) schreef o.a. commentaren op de Pentateuch en de boeken Koningen, Prediker en Klaagliederen. In zijn werk Chronicon (ca. 1130) noemt hij de lectio historica het fundamentum fundamenti van de bijbelexegese. In zijn commentaren blijkt dat hij veel belang toekent aan retorica en grammatica en aan gegevens uit het gebied van de artes. Hugo behandelt vraagstukken van tekstuele, literaire en semantische aard. Letterlijke exegese betekent voor Hugo ook dat hij de tekst die hij uitleg onderverdeelt om de afzonderlijke lemmata zo adequaat mogelijk te kunnen uitleggen. Naast de sterk letterlijke uitleg blijkt Hugo (bijv. in zijn Klaagliederencommentaar) ook de allegorische en tropologische uitleg te hanteren.147 Richard van St. Victor († 1173) was het meest de mysticus onder de Victorijnen: ook voor hem was de letterlijke betekenis van de Schrift fundamenteel. Toch staat deze sensus litteralis in dienst van de mystica intelligentia: Het is de bedoeling dat de lezer komt tot contemplatie van de waarheid in de tekst.148 Tenslotte Andreas van St.-Victor (ca. 1110 – 1175), van wie alle nog bekende werken exegetisch van aard zijn. In het voetspoor van Hugo gebruikte Andreas de filologie als hulp bij het vinden van de letterlijke betekenis van de woorden. Verklaren is vertalen, meende Andreas; op 140 Smalley, a.w., pp.37-44.141 Zie voor een meer uitgebreide toelichting hierop Appendix II.142 Smalley verklaart de geringe exegetische activiteit in de 9e eeuw uit het feit dat de interesse van theologen meer uitging naar liturgie en (secundair) uit de invallen van de Vikingen, waardoor wetenschappelijk bezig zijn werd bemoeilijkt. Smalley, a.w., pp.44-45.143 A.J. Minnis & A.B. Scott, a.w., passim.144 G.R. Evans, ‘Masters and Disciples: Aspects of Christian Interpretationof the Old Testament in the Eleventh and Twelfth Centuries’, in Magne Sæbǿ, a.w. [2000], p.239. Vgl. Evans, a.w. [1984], pp.37-47.145 Vgl. Sandra Rae Karp, Peter Comestor's 'Historia Scholastica': a study in the development of literal scriptural exegesis, s.l. 1978.146 Richard A. Muller, a.w., pp.31-35.147 Rainer Berndt, ‘The School of St. Victor in Paris’, in Magne Sæbǿ, a.w. [2000], p.469-473.148 Idem, pp.475-479.

Page 92: Oude commentaren en moderne exegese

die wijze was hij bezig met het kritisch testen van de Vulgaattekst aan de hand van verschillende tekstvarianten, van de grondtekst en van de Joodse uitlegging van de woorden. Van Andreas is bekend dat hij veelvuldig in contact stond met Joodse geleerden uit de Raschi-school.149 De steeds groeiende talenkennis is een van de twee belangrijkste impulsen die van de victorijnse school uitgingen voor de exegese. De andere impuls betreft de visie op de totstandkoming van betekenis. De Victorijnen formuleerden namelijk een gewijzigde versie van het signum–res – concept van Augustinus. Niet alleen het woord (littera) en de diepere betekenis (sententia) zijn van belang; tussen deze twee bevindt zich de sensus van het woord, aldus Hugo van St.-Victor. De geestelijke betekenis wordt afgeleid van deze ene en eenduidige woordbetekenis (sensus), niet van het woord-teken zondermeer.150 In de terminologie van Augustinus betekent dit dat het volgende schema ontstaat: signum – res1 – res2. Het woord verwijst naar een zaak (letterlijke betekenis), en die zaak verwijst naar waarheid (geestelijke betekenis). De ontwikkeling van deze gedachte betekende enerzijds een beslissende rechtvaardiging en vervolmaking van het augustiniaans concept,151

anderzijds kwam hierdoor een aanzienlijke vernieuwing op gang, omdat voortaan de letterlijke betekenis van de tekst in toenemende mate centraal kwam te staan.152

Zo komen we aan bij de eeuw van Thomas, ook in exegetisch opzicht de eeuw van de hoge scholastiek. De exegeten konden voortbouwen op het omvangrijke werk dat in de twee eeuwen ervoor verricht was. “By the end of the twelfth century the new context of Bible teaching in the schools as well in the monasteries was fully established, and the forms of the exegetical endeavour had reached a certain level of consolidation”, schrijft Karlfried Froehlich.153

Behalve in de kathedraalscholen en in de kloosters (lectio divina) werd rond de overgang naar de dertiende eeuw ook exegese bedreven in de beginnende universiteiten, waarvan die Parijs de meest bekende was.154 De groeiende belangstelling voor prediking (Dominicus werd geboren rond 1170 en vroeg in 1216 erkenning voor de door hem gestichte orde 155) en de toegenomen aandacht voor de letterlijke uitleg van de Schrift hadden aanzienlijke invloed op de dertiende-eeuwse exegese.156 Dominicus bepaalde dat de fraters zich niet in de boeken van de heidenen of filosofen mochten verdiepen, maar slechts in de Schrift; daarbij waren de Historia scholastica van Comestor, de Sententia van Lombardus en de Glossenbijbel toegestane hulpmiddelen.157 Bij het zoeken naar de letterlijke uitleg benutten de exegeten – in navolging van Andreas van St.-149 Idem, pp.479-482.150 Karlfried Froehlich, ‘Christian Interpretation of the Old Testament in the High Middle Ages’, in Magne Sæbǿ, a.w. [2000], p.545. Vgl. Ocker, a.w., pp.31-37.151 Ocker, a.w., p.3.152 Evans, a.w. [1984], pp.51-59.153 Froelich, a.w. [2000], p.497.154 Idem, pp.497-498.155 Zie de digitale Catholic Encyclopedia: <http://www.newadvent.org/cathen/05106a.htm> en <http://www.newadvent.org/cathen/12354c.htm>.156 Froehlich, a.w. [2000], p.511.157 Idem, pp.512-513.

Page 93: Oude commentaren en moderne exegese

Victor – Joodse bronnen. Verder werd gebruik gemaakt van concordantische werken, waarvan de eerste in 1239 verscheen, en van woordenboeken.158 Diverse voorbeelden zijn bekend van tekstkritische studie, die een herziene Vulgaattekst als resultaat hadden. Voor deze tekstkritische studie was kennis nodig van de Hebreeuwse en Griekse tekst.159 Een grote rol speelde het opnieuw ontdekte werk van Aristoteles, vooral aan de universiteit te Parijs. De belangstelling voor de letterlijke betekenis van de woorden nam nog verder toe doordat onder invloed van Aristoteles steeds meer natuurlijke verschijnselen verklaard konden worden. Verder zorgde de aristotelische logica en retorica ervoor dat exegeten de tekst gemotiveerd konden onderverdelen. De scholastieke inleiding op de commentaren (zie boven, A.1) was een nieuw verschijnsel, dat werd ingegeven door de causa-leer van ‘de filosoof’.160 Tenslotte wijd ik hier enkele woorden aan Thomas van Aquino in het bijzonder. Thomas sluit zich aan bij de opvattingen van de Victorijnen over signum en res.161

Bij het zoeken naar een zo correct mogelijke letterlijke betekenis zet Thomas vele middelen in. Zo heeft men in zijn werken opgemerkt: een zekere mate van tekstkritiek, filologische interesse, aandacht voor de context van de woorden, vermelding van de historische omstandigheden waaronder een tekst geschreven is en onderzoek naar de zin van een perikoop, zoals die door de oorspronkelijke auteur zijn geïntendeerd.162 De letterlijke betekenis is de betekenis zoals die door de auteur is bedoeld. De intentie van de auteur wordt voor Thomas duidelijk in de divisio textus: Door de verdeling van de tekst wordt de gedachte van een tekst zichtbaar en wordt duidelijk wat elk deel van de tekst aan die gedachte bijdraagt.163 Tot de letterlijke betekenis rekent Thomas ook de metaphorische Literalsinn: de betekenis die we toekennen aan bijv. bijbelse parabels, metaforen, spreekwoorden en metonymie.164 Het belang van de letterlijke betekenis van de Schrift is naar Thomas’ mening groot: Alleen deze meest basale betekenis van de Schrift kan dienst doen als bewijs voor bepaalde theologische of dogmatische stellingen en tegen allerlei heretische standpunten. Verder is de letterlijke betekenis het fundamentum en de norm voor de geestelijke: Een geestelijke uitleg is niet waar, tenzij die wordt ondersteund door een letterlijke uitleg van een tekst elders in de Schrift. De leer, de moraal en de hoop van de kerk zijn gegrond op bijbels-historische gebeurtenissen, die worden geopenbaard via de letterlijke betekenis van de schriftwoorden.165 Wat de geestelijk betekenis betreft: Volgens Thomas heeft God met zijn gebruik van aardse beelden voor hemelse waarheden niet de bedoeling zaken te versluieren, maar juist te verhelderen. In 158 Idem, pp.518-519. Vgl. Evans, a.w. [1984], pp.80-85.159 Gilbert Dahan, a.w., pp.227-228.160 Idem, pp.519-522. Voor de verwerking van Aristoteles door Thomas’voorganger Albert de Grote (Albertus Magnus) zie Froehlich, a.w. [2000], pp.532-538.161 Froehlich, a.w. [1998], p.88.162 Reyero, a.w., pp.153-161.163 Froehlich, a.w. [2000], pp.538-546.164 Reyero, a.w., pp.169-174. Vgl. Muller, a.w., p.37.165 Thomas Domanyi, Der Römerbriefkommentar des Thomas von Aquin. Ein Beitrag zur Untersuchung seiner Auslegungsmethoden (Basler und Berner Studien zur historischen und systematischen Theologie – 39) , Bern / Frankfurt am Main / Las Vegas 1979, p.58-59.

Page 94: Oude commentaren en moderne exegese

verband hiermee gebruikt Thomas het begrip ‘accommodatie’: Om hemelse waarheid te ontvouwen, past God Zich aan ons bevattingsvermogen aan; Hij gebruikt zaken en beelden die de mensen bekend zijn en ontsluit daardoor iets van wat voor mensen ten diepste niet te bevatten is.166 In navolging van de traditie verdeelt Thomas de geestelijke betekenis van de Schrift in drieën: de allegorie, de tropologie en de anagogie. Ten opzichte van de traditie neemt Thomas een unieke positie in vanwege het feit dat hij de genoemde driedeling theologisch motiveert. Hij doet dat door de drie manieren van uitleg heilshistorisch-typologisch op elkaar te betrekken: De betrekking tussen Oude en Nieuwe Verbond bepaalt de allegorische uitleg, de betrekking tussen Christus als Hoofd en de christenen als leden van de kerk bepaalt de tropologische uitleg, de betrekking tussen de kerk in de tijd en de verheerlijkte kerk in de hemel bepaalt de anagogische uitleg.167 Uiteindelijk kan Thomas ook de geestelijke schriftzin ‘letterlijk’ noemen, wanneer hij die beschouwt als door de hemelse Auteur geïntendeerd.168

Ik rond dit onderdeel af met enkele concluderende opmerkingen.a) De exegese in de christelijke kerk kende vanaf het begin een onderscheid

tussen de letterlijke en geestelijke betekenis van de tekst.b) Dit onderscheid is niet origineel-christelijk, maar kwam waarschijnlijk tot stand

onder invloed van Neoplatonisme en bepaalde Joodse stromingen.c) In de voortgang van de eeuwen werd de nadruk op de letterlijke betekenis

geleidelijk groter. Dit betekent echter niet dat de geestelijke betekenis werd verworpen.

d) De belangrijkste impulsen tot de belangstelling voor de letterlijke schriftzin waren: de toegenomen kennis van de oude talen (o.a. via Joodse geleerden) en van retorica; de uitbouw van de wetenschappen; de ontdekking en toepassing van de inzichten van Aristoteles.

e) Thomas van Aquino vat de traditie samen in zijn visie op de uitlegging van de Heilige Schrift. Daarbij sluit hij nauw aan bij Augustinus, de Victorijnen en Albertus Magnus.

C.2 Exegese tot in de 17e eeuwWanneer ik in deze paragraaf enkele lijnen trek van de exegese in de 13e naar bijbeluitleg in de 17e eeuw, kan ik voortbouwen op de vorige paragraaf. We kunnen namelijk vaststellen dat de tendensen die we waarnamen in de middeleeuwse exegese zich continueerden in Renaissance, Reformatie en ook in de na-reformatorische periode, de eeuw van Johannes Coccejus.We kunnen Nicolaas van Lyra (ca. 1270-1349) beschouwen als de laatste belangrijke middeleeuwse exegeet. Na hem brak de periode van de Renaissance

166 Idem, p.55.167 Domanyi, a.w., pp.63-66. Achtergrond van deze motivering vormt de gedachte dat de heilsgeschiedenis in drie delen uiteenvalt: tempus veteris legis, tempus novae legis en patria (Domanyi, a.w., p.64-65).168 Idem, p.70.

Page 95: Oude commentaren en moderne exegese

aan. Lyra was Franciscaan en doceerde aan de Sorbonne te Parijs. Van hem is een commentaar verschenen op de gehele Bijbel onder de titel Postillae perpetuae in universam S. Scripturam. Lyra liet zich diepgaand onderrichten door de Joodse literatuur en trachtte de in zin tijd gebruikte bijbeltekst te zuiveren van fouten met behulp van kennis van het Hebreeuws.169 Lyra kende een ‘dubbele letterlijke schriftzin’, dat wil zeggen dat hij de letterlijke betekenis verbreedde, zodat de geestelijke betekenis erin werd opgenomen.170 Op deze wijze maakte hij de geestelijke zin van de Schrift geheel afhankelijk van de letterlijke en beschouwde hij de sensus spiritualis niet meer als “kroon en spits van de letterlijke zin”.171 In vele gevallen volgde Lyra de Joodse commentator Raschi.172

Vaak is het verband tussen Nicolaas van Lyra en Martin Luther gelegd door de regel Si Lyra non lyrasset, Lutherus non saltasset (Als Lyra niet op de lier zou hebben gespeeld, dan zou Luther niet hebben gedanst). Hoe het ook zij, Lyra kan in exegetisch opzicht zeker als voorbereider van de Reformatie beschouwd worden.Als het over de weg naar de Reformatie gaat, kunnen we evenmin om Renaissance en Humanisme heen. Als iets kenmerkend genoemd kan worden voor het Humanisme is dat het ideaal van de eruditio trilinguis: Wie geleerd wilde zijn in de letteren, moest het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn beheersen. Het is duidelijk dat dit ideaal een stimulerende factor voor de bijbelexegese was. Dat zal ook blijken wanneer ik nu exemplarisch enkele dingen aan de orde stel met betrekking tot Desiderius Erasmus en zijn exegese van de Bijbel. Hoewel Erasmus vooral werkzaam was op het gebied van het Nieuwe Testament – hij gaf een gecorrigeerde tekst van het Nieuwe Testament uit 173 – hebben zijn regels voor de exegese brede navolging gekregen. Ongetwijfeld werd Erasmus sterk beïnvloed werd door Lorenzo Valla, een van de vroege humanisten in Italië.174 Valla was bedreven in filologie en retorica en beval de kennis daarvan ook aan voor de uitleggers van de Schrift. Ook Erasmus heeft het belang van de talenkennis voor de exegese benadrukt. Verder moet de exegeet volgens hem kennis hebben van dialectiek, retorica, aritmetica, muziek, astronomie, geografie en natuurkunde. Ook moeten uitleggers op de hoogte zijn van het land Israël en van de cultuur en omstandigheden in en buiten dat land in bijbelse tijden. Ja zelfs moeten zij het karakter van volken en mensen waarover het in de Bijbel gaat, kunnen peilen. Erasmus pleitte voor een verdiepte studie van de letterlijke zin van de tekst en in dat verband ook voor het lezen van teksten in hun verband en het verklaren van moeilijke teksten met behulp van de eenvoudige. Doel van dit alles is niet, zoals

169 Vgl. <http://en.wikipedia.org/wiki/Nicholas_of_Lyra>. 170 Philip D.W. Krey & Lesley Janette Smith (ed.), Nicholas of Lyra. The senses of Scripture (Studies in the history of Christian thought – 90), Leiden 2000, p.15.171 Ludwig Diestel, Geschichte des Alten Testaments in der christlichen Kirche, Jena 1869, p.196.172 Vgl. Wolfgang Bunte, Rabbinische Traditionen bei Nikolaus von Lyra. Ein Beitrag zur Schriftauslegung des Spätmittelalters (Judentum und Umwelt - 58), Frankfurt am Main 1994.173 Christine Christ-von Wedel, Erasmus von Rotterdam. Anwalt eines neuzeitlichen Christentums (Historia profana et ecclesiastica – 5), Münster 2003, pp.88-97.174 Idem, passim.

Page 96: Oude commentaren en moderne exegese

de scholastici deden, eeuwige waarheden uit de tekst af te leiden, maar het hart van de lezer en hoorder van het Woord te raken met de boodschap ervan. 175

Nadat gedurende de Middeleeuwen al verscheidene malen een terugkeer naar de Schrift was bepleit, luidde de polemische leus van de 16e-eeuwse Reformatie opnieuw Sola Scriptura. De impact van dit adagium kan moeilijk overschat worden. In beginsel betekende het dat het gehele traditionele theologisch systeem terzijde werd geschoven en men slechts datgene aan de orde liet komen wat direct uit de Bijbel was af te leiden (vgl. Melachtons Loci communes).176 Toch werd daarmee niet de gehéle traditie afgeschreven; juist in exegetisch opzicht merken we continuïteit op. Nagenoeg alle reformatoren hadden een humanistische opleiding genoten.177 De reformatoren maakten gebruik van de tekstuele, retorische en filologische deskundigheid die door de vertegenwoordigers van de Renaissance en het Humanisme ontwikkeld was; daarnaast leunden zij op de gehele exegetische traditie, die tot de patres teruggaat. Met de voorgangers uit de 12e tot de 15e eeuw waren de reformatoren kritisch over bestaande vertalingen, vooral de Vulgaat; daarom ontwikkelden zij eigen vertalingen van de Bijbel, samen met de vele commentaren die zij schreven.178 De geestelijke betekenis van de tekst was voor de reformatoren niet een onderscheiden, maar een in de letterlijke zin aanwezige betekenis.179 Deze letterlijke schriftzin, ontdekt met behulp van de zo noodzakelijke kennis van de grondtalen,180 impliceerde een typologische of christologische uitleg van het Oude Testament.181 De reformatoren wilden de Schrift uitleggen door rekening te houden met de historische omstandigheden waaronder de teksten geschreven zijn en door de teksten te plaatsen binnen het interpretatief kader van de gehele canon.182

“Just as, moreover, there is a clear continuity between the Reformation and post-Reformation eras in their view on the literal sense of the text, their emphasis on linguistics and philology, and their location of the work of biblical interpretation in the believing community, so also is there a clear continuity in their approach tot the inspiration of the text”; zo heeft Muller de verhouding tussen het reformatorisch en na-reformatorisch tijdperk getypeerd.183 De exegese in het tijdperk van de orthodoxie kende een letterlijk-filologische benadering. In het werk van Johannes Coccejus blijkt hoe ruim de letterlijke betekenis in deze periode werd opgevat: Ook de typologische, profetische, figuratieve en

175 Idem, pp.84-88.176 Muller, a.w., p.459.177 Inzake Calvijn zie Myung Jun Ahn, ‘Calvin’s training as an interpreter of Scripture’, op internet <http://board2.cgiworld.net/view.cgi?id=jesusil&now=1&jd=-1&ino=105&tmp_no=107>.178 Richard A. Muller, ‘Biblical Interpretation in the 16th & 17th Centuries’, in Donald K. McKim (ed.), a.w., p.124.179 Idem, p.129; Muller, a.w. [2003], pp.480-482. Vgl. Ocker, a.w., 185-192.180 Muller, a.w. [2003], pp.484-488.181 Idem, pp.469-470; Vgl. James S. Preus, From Shadow to Promise. Old Testament Interpretation from Augustine to the Young Luther, Cambridge 1969. Alleen Johannes Calvijn is hier tot op zeker hoogte een uitzondering. Vgl. David L. Puckett, John Calvin’s Exegesis of the Old Testament, Louisville 1995.182 Muller, a.w. [2003], pp.489-492.183 Muller, a.w. [1998], p.140.

Page 97: Oude commentaren en moderne exegese

eschatologische uitleg werd eronder gerekend. De taalkundige middelen waren sterk uitgebreid; er werd veel studie gemaakt van de rabbijnse verklaringen van Hebreeuwse teksten en woorden, zoals die te vinden waren in de Talmoed, de Targoems en de Misjna; exegeten waren bekwaam in andere oosterse talen, zoals Syrisch en Arabisch; handschriften van grondtekst, vertalingen en commentaren werden met elkaar vergeleken, o.a. door middel van polyglotbijbels; er werd gedegen studie gemaakt van de masoretische tekst en haar geschiedenis. De bijbelcommentaren die in deze periode werden geschreven waren van verschillende aard. Sommige waren bijbels-theologisch, andere dogmatisch, filologisch-grammaticaal of homiletisch georiënteerd; maar ook combinaties hiervan kwamen veelvuldig voor.184 Een belangrijk exegetisch hulpmiddel in de 17e eeuw was de Biblia rabbinica, waarin de grondtekst van het Oude Testament stond afgedrukt samen met de Targoem, de Masora en de commentaren van Ibn Ezra en Raschi. Deze Bijbel was driemaal (1524-1525, 1546-1548 en 1568) uitgegeven te Venetië door Jacob ben Chajim Ibn Adoniah en was bedoeld voor schriftstudie door Joodse geleerden. Het werd echter een frequent gebruikt instrument in de handen van christelijke theologen. In 1618-1619 werd de Biblia opnieuw uitgegeven door Johannes Buxtorf sr. te Bazel. Buxtorf, een beroemd oriëntalist in zijn dagen, betrok Joodse geleerden bij de uitgave van de Bijbel. Zij corrigeerden de drukproeven van dit werk, waarin Buxtorf de beste elementen uit de drie Venetiaanse uitgaven trachtte te verenigen.185 Behalve aan de Biblia werkte Buxtorf ook aan een tekstkritisch commentaar op de Masora (Tiberias) en aan de heruitgave van de Hebreeuwse concordantie van Isaac Nathan ben Kalonymus.186 In het werk van Buxtorf zien we traditionele Joods-masoretische studie, het linguïstisch ideaal van Renaissance en Humanisme en het biblicistisch streven van de Gereformeerde orthodoxie met elkaar samengaan. De Biblia rabbinica en de concordantie zouden tot in de 19e eeuw in gebruik blijven.187

Het exegetisch werk van Coccejus staat geheel in de traditie die hierboven is geschetst. Adina M. Yoffie heeft Coccejus gekarakteriseerd als een humanistisch georiënteerd geleerde, die traditionele idealen hooghield in een periode waarin de Leidse universiteit sterk vernieuwde.188 Daarbij kon hij teruggrijpen op een rijke traditie, met belangrijke vertegenwoordigers als Scaliger en Grotius, die op hun beurt onder invloed stonden van de grote 16e-eeuwse christelijke hebraisten als Reuchlin, Münster, en Buxtorf sr.189 Anderen van dezelfde generatie als 184 Muller, a.w. [2003], pp.442-452.185 Stephen G. Burnett, From Christian Hebraism to Jewish studies: Johannes Buxtorf (1564-1629) and Hebrew learning in the seventeenth century (Studies in the history of Christian thought - 68), Leiden 1996, pp.169-173.186 Idem, pp.191-200.187 Idem, p.201.188 Adina M. Yoffie, a.w, p.383. Over kennis van het Hebreeuws als humanistisch ideaal zie A.J. Vanderjagt, 'Ad fontes! The Early Humanist Concern for the Hebraica veritas’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation II (nog te verschijnen).189 Over humanisme en christelijk hebraisme in Nederland en in het bijzonder aan de Leidse academie zie Aaron L. Katchen, Christian Hebraists and Dutch Rabbis. Seventeenth Century Apologetics and the Study of Maimonides’ Mishneh Torah, Cambridge / London 1984, pp.15-30.

Page 98: Oude commentaren en moderne exegese

Coccejus die dezelfde idealen met hem deelden, waren Lightfoot, Buxtorf jr. en Constantijn L’Empereur.190 Coccejus en L’Empereur waren beiden leerling van erudiete oriëntalisten als Johannes Drusius sr. en Sixtinus Amama.191 Ook Coccejus zelf blijkt waardering te hebben voor het werk van de rabbijnen, hoewel hij het in dogmatische zin afwijst.192 In zijn werk De ratione interpretandi bespreekt hij zeven Joodse exegeten uit de 9e tot en met de 16e eeuw en geeft de meeste lof aan Radak (David Kimchi), omdat die het meest beantwoordt aan het ideaal van een humanist: In zijn schrijven blijkt Kimchi de eloquentia te beheersen; zijn manier van spreken, verrijkt met vele adjectieven, metaforen en parabels, heeft daadwerkelijk invloed op de lezer, aldus Coccejus.193 Blijkens Coccejus’ auctiecatalogus was hij niet alleen in het bezit van de Biblia rabbinica, maar ook van de Londense Polyglotbijbel.194 In deze bijzondere bijbeluitgaven waren opgenomen: de masoretische tekst, de Samaritaanse Pentateuch, de Septuaginta, fragmenten uit de Itala, de Vulgaat, de Pesjita, Arabische vertalingen, Targoem en fragmenten uit de Ethiopische vertaling. Alle niet-latijnse teksten waren in het Latijn vertaald en toegevoegd.195 Het moge duidelijk zijn dat de filologische benadering in de eeuw van Coccejus een hoge vlucht nam. Daarbij valt het op dat het juist de orthodoxe theologen waren die deze werkwijze voorstonden. Paradoxaal genoeg klinkt tevens van orthodoxe zijde het eerste beklag over het gevaar van een tekstuele en linguïstische benadering voor het theologisch systeem, in het bijzonder voor de dogmata over de Schrift. Waarschijnlijk begon men dit gevaar in te zien toen de geschetste exegetische benadering zich verbond met de nieuwere filosofie en natuurwetenschap.196

Afsluitend enkele conclusies:a) Een doorlopende lijn vanuit de Middeleeuwen tot in de 17e eeuw zien we in de

toepassing van Joodse inzichten aangaande het Hebreeuws en vergelijking van handschriften en vertalingen door christelijke exegeten.

b) Met het aanbreken van Renaissance en Reformatie werden de quadriga en de scholastieke exegese steeds minder toegepast.

c) Letterlijke exegese in de (na-)reformatorische periode bevat niet alleen technische woord- en tekstverklaring; de geestelijke zin als applicatio werd erin geïntegreerd.

190 Idem, pp.385-386. Over L’Empereur zie de belangwekkende dissertatie van P.T. van Rooden, Constantijn L’Empereur (1591-1648), professor Hebreeuws en Theologie te Leiden. Theologie, bijbelwetenschap en rabbijnse studiën in de zeventiende eeuw, s.l. 1985.191 Van Rooden, a.w., pp.73-91.192 Zowel over Amama als over diens visie – die hij deelde met Coccjus – op het nut van de kennis van Hebreeuws zie W.J. van Asselt, ‘’Hebraïca Veritas’: zeventiende-eeuwse motieven voor de bestudering van het Hebreeuws door predikanten’, in Kerk en Theologie (46-4), 1995, pp.309-324.193 Yoffie, a.w., pp.387-388. Overigens schetst Yoffie m.i. een onjuist beeld wanneer zij schrijft dat Coccejus met zijn benadering alleen stond in de Republiek. Haar stelling dat Coccejus zijn idealen alleen kon verwezenlijken door zijn werk niet uit te geven, komt niet met de werkelijkheid overeen.194 Zie boven, hoofdstuk 1, noot 36.195 Muller, a.w. [2003], p.132.196 Idem, pp.129-131.

Page 99: Oude commentaren en moderne exegese

C.3 Continuïteit en discontinuïteit Ter afsluiting van dit onderdeel wil ik uit de voorgaande delen een aantal punten van continuïteit en een aantal andere van discontinuïteit tussen de 13e-eeuwse en 17e-eeuwse exegese afleiden.In de volgende opzichten is er continuïteit waar te nemen:a) De exegese is in de eerste plaats letterlijke exegese. In de 13e eeuw werd het

idee van de viervoudige schriftzin weliswaar niet verworpen, maar het ontdekken van de drie vormen van de sensus spiritualis was niet langer het primaire doel van de exegese. In de 17e eeuw kende men de viervoudige schriftzin niet meer; de applicatio van de tekst werd dusdanig aan de letterlijke betekenis van de tekst gerelateerd dat nauwelijks van een afzonderlijke geestelijke betekenis kan worden gesproken.

b) De retorica speelt een niet te verwaarlozen rol bij de exegese. We merken dit in de aandacht die er bestaat voor de opbouw van de tekst. Thomas zoekt de gedachte van de auteur te volgen door middel van de ver doorgevoerde verdeling van de tekst. Coccejus heeft bijzondere aandacht voor de sprekende persoon in Klaagliederen 1 en voor een aantal retorische figuren.

c) Bijbeluitleg is spiritual and ecclesial exegesis (Muller).197 Het doel van de exegese is de prediking (vgl. voor de Middeleeuwen het dominicaans streven, voor de [na-] reformatorische tijd het adagium praedicatio Verbi Dei est Verbum Dei). De wetenschappelijke bijbeluitleg, hoe erudiet ook, dient de kerk en haar geloof.

d) De dogmatische achtergrond wordt gevormd door de visie op de inspiratie van de Schrift. De opvatting dat de Bijbel het geïnspireerde Woord van God is, deelden Thomas en Coccejus ongetwijfeld.

Op grond van deze punten meen ik dat Muller terecht heeft gesteld dat in exegetisch opzicht de Middeleeuwen meer een weg tot de Reformatie dan een weg ervandaan blijken te zijn.198

In de volgende opzichten nemen we discontinuïteit waar:a) Tot het aanbreken van de Renaissance blijft de exegese afhankelijk van de

Vulgaat als brontekst. In de 17e eeuw zien we dat de Vulgaat hoogstens een van de teksten is die bij de vergelijking van allerlei handschriften en vertalingen wordt gebruikt.

b) In de 17e eeuw kent de exegese niet meer de scholastieke kenmerken die we ontdekten in Thomas’ methode. In feite is de scholastieke benadering vervangen door de filologische. Daarmee verbonden zien we uiteraard het gegeven dat de tekstuele en filologische onderzoeksmiddelen van de 17e-eeuwse uitlegger aanzienlijk vergroot waren.

197 Muller, a.w., p.460.198 Richard A. Muller & John L. Thompson, ‘The Significance of Precritical Exegesis: Retrospect and Prospect’, in Richard A. Muller & John L. Thompson (ed.), Biblical Interpretation in the Era of th Reformation. Essays Presented to David C. Steinmetz in Honor of His Sixtieth Birthday, Grand Rapids / Cambridge 1996, p.344.

Page 100: Oude commentaren en moderne exegese

c) De relatieve zelfstandigheid van de geestelijke betekenis (vervat in allegorie, tropologie en anagogie) in de Middeleeuwen is in de 17e eeuw verdwenen. We kunnen stellen dat de geestelijke schriftzin een aspect vormt van de letterlijk-filologische.

d) Er bestaat een opvallend verschil in de vorm van de commentaren. Muller heeft dit op de volgende wijze verwoord: “The more extensive pattern of running commentary found in the Glossa Ordinaria was replaced by a more individualized and discursive comment.”

Page 101: Oude commentaren en moderne exegese

5. Evaluatie

Oude commentaren en moderne exegese

Page 102: Oude commentaren en moderne exegese

VoorafIn het inleidende hoofdstuk van deze scriptie is reeds uitgelegd hoe bij het onderzoek een tweeledige focus zou worden gehanteerd: een historische en een bijbelwetenschappelijke. De eerste benadering is vereist, omdat het in deze scriptie gaat om twee historische commentaren, de historische setting van deze werken en de historische ontwikkeling die ligt tussen de exegese van de 13e en de 17e eeuw. De tweede focus is onvermijdelijk, omdat het gaat om commentaren en omdat de confrontatie daarmee ons stelt voor de vraag naar onze eigen plaatst ten opzichte van de Heilige Schrift en van de uitlegging daarvan in de pre-critische periode. In dit evaluatieve hoofdstuk wil ik die vraag aan de orde stellen. Ik ga er daarbij van uit dat de bijbelwetenschap zich niet alleen bezighoudt met daadwerkelijk uitleggen van de Schrift, maar ook op bepaalde momenten reflecteert op haar eigen plaats en koers, en daarmee op haar positie ten opzichte van benaderingen uit vroeger tijd. Het mag duidelijk zijn dat het in het bestek van deze scriptie slechts mogelijk is de vraag naar de waardering en relevantie van oude commentaren te behandelen voor zover deze betrekking heeft op de hier onderzochte commentaren en benaderingen. Ik zal daarom de volgende dingen doen: a) Ik zal een beoordeling geven van wat enkele theologen hebben geschreven

over de exegese van Thomas en Coccejus.b) Ik zal een aantal recente commentaren op Klaagliederen onderzoeken op het

gebruik van pre-critische commentaren bij de uitleg.c) Via de behandeling van de punten a) en b) zal ik komen tot een waardering

van de pre-critische benadering.

Wiesmann over ThomasOver het Klaagliederencommentaar van Thomas van Aquino is in de loop der eeuwen slechts één artikel verschenen. Het is van de hand van Hermann Wiesmann S.J., jezuïet en oudtestamenticus aan het begin van de twintigste eeuw, en dateert uit het jaar 1929.199 Behalve een beschrijving van het commentaar en Thomas’ werkwijze daarin, geeft Wiesmann ook een beoordeling die er niet om liegt. Reeds na de bespreking van het prooemium komt hij tot de stelling “Das Prooemium bringt im ganzen also nur weniges, was wirklich in das Büchlein einleitet und dessen Verständnis tatsächlich fördert”. 200 De motivatie voor deze stelling is veelvoudig: Wiesmann mist de inleidingsvragen, beschouwingen over de verhouding tussen de Vulgaattekst en de grondtekst, over de relatie tussen Klaagliederen en het profetisch boek Jeremia en over de auteur en tijd en plaats van ontstaan. Verder heeft Thomas geen aandacht besteed aan de vorm en opbouw van het boek. De uitleg van de Hebreeuwse letters is onhoudbaar, evenals het gemaakte onderscheid tussen lamentationes, carmen en vae. Tenslotte had Thomas beter moeten uitleggen dat de naam lamentationes niet de inhoud van het hele boek dekt en had hij de in de 199 Hermann Wiesmann S.J., a.w., pp.78-91.200 Idem, p.80.

Page 103: Oude commentaren en moderne exegese

Middeleeuwen gebruikelijke woordspeling treni – terni gemotiveerd moeten afwijzen.Over het eigenlijke commentaar schrijft Wiesmann dat er verschillende bedenkingen mogelijk zijn ten aanzien van Thomas’ indeling van het boek Klaagliederen. “Thomas’ Einteilung ist weniger befriedigend. Die Gliederung der Kapitel ist zum Teil unrichtig, zum Teil zu schematisch, sich den Gedankengang zu wenig anschmiegend und die literarische Form nicht hinreichend berücksichtigend”. Verder mist de moderne exegeet bij Thomas de literaire kritiek en een bespreking van de esthetische aspecten van Klaagliederen.201

Thomas’ (onoverzichtelijke) indeling van de tekst heeft wel het voordeel dat zowel de hoofdgedachte van een hoofdstuk als de bijdrage die de kleinere delen hieraan leveren duidelijk wordt, aldus Wiesmann. Hoewel de verwijzingen naar andere bijbelteksten soms treffende overeenkomsten laten zien, dragen de verwijzingen verder niet bij aan een beter verstaan. Over het algemeen is de uitleg in hoge mate vormelijk.202 Als voordeel heeft het commentaar dat het niet treedt in uitvoerige geestelijke duidingen, maar beknopt en nuchter blijft. Daarom kan het voor een eerste kennismaking met Klaagliederen nog altijd nuttig zijn. Maar omdat het zoveel vragen die wij tegenwoordig stellen niet behandelt en zoveel middelen die wij hebben niet gebruikt, “so entspricht er natürlich nicht mehr den heutigen Anforderungen”, zo meent Wiesmann.203

In reactie op Wiesmann zou ik willen stellen dat we in de beoordeling van de oude commentaren moeten waken voor anachronismen. Het is onmogelijk Thomas en Coccejus af te meten aan de hedendaagse normen voor bijbeluitleg, evenals het omgekeerde onmogelijk zou zijn. Thomas en Coccejus werkten volgens de normen en uitgangspunten van hun tijd en leverden gemeten daaraan uitmuntende prestaties. Ik wil hier een aantal aspecten van de exegese uit vroeger eeuwen (zoals die in hoofdstuk 4 ontdekt werden) noemen om zo de overeenkomsten en verschillen met de hedendaagse uitleg duidelijk te krijgen.Zowel Thomas als Coccejus zagen de noodzaak van het zoeken naar de auteursintentie van de bijbelwoorden. Thomas zocht naar deze bedoeling door middel van de divisio textus, Coccejus deed dat door gebruik te maken van de filologie. Beiden waren bezig met de retorische problematiek van de opbouw van de tekst. De uitleg van de onderscheiden delen van de tekst stond in dienst van de uitleg van het geheel. Men liet de Schrift uitlegger van zichzelf zijn door de interpretatie van een tekst te ondersteunen met woorden uit andere delen van de Bijbel. Thomas en Coccejus zochten de intentie van de tekst zoals die in de canon is opgenomen en niet van eventueel eerdere versies of fragmenten ervan – dat zou een onderzoek zijn dat slechts de wetenschap diende. Zij legden de tekst niet uit ten bate van de exegetische wetenschap alleen, maar zochten naar de boodschap van de A/auteur voor de geloofsgemeenschap die de kerk vormt. Afgezien van het verschil in de manier waarop de applicatio gestalte kreeg (al 201 Idem, p.87.202 Idem, pp.88-89.203 Idem, pp.90-91.

Page 104: Oude commentaren en moderne exegese

dan niet d.m.v. de quadriga), zien we dat de commentatoren hun werk in dienst stelden van de opbouw van de kerk.204 We kunnen daarbij het gegeven betrekken dat deze exegeten tevens dogmatici waren met een uitgewerkte visie op de goddelijke inspiratie van de bijbeltekst. De vraag naar de auteursintentie is in hun visie die naar de inhoud van Gods communicatie met de mens.205

Diestel en Kraus over CoccejusZowel Ludwig Diestel als Hans-Joachim Kraus hebben in hun overzichtswerken over de geschiedenis van de uitleg van het Oude Testament aandacht besteed aan de exegese van Johannes Coccejus.206 Ik geef hier een samenvatting van hun beschouwingen over Coccejus en geef vervolgens een reactie.Diestel gaat uitgebreid in op de verbondsleer, de leer van de afschaffingen, de rustdag, de tekorten van OT en de verschillende mate van vergeving in OT en NT. Hij legt uit hoe Coccejus’ visie op de verbondsgeschiedenis leidt tot de opvatting dat het hele OT profetisch van aard is en hoe dit weer leidt tot een overvloed aan typologie. Coccejus was volgens Diestel met veel grammaticale, lexicale en taalkundige kennis uitgerust. Niet dát maakt hem echter uniek, maar het feit dat hij op grond van zijn exegese komt tot het formuleren van originele theologische ideeën. Coccejus is geen allegorist, stelt Diestel; hij zoekt slechts de letterlijke zin zo grondig mogelijk te verstaan en verklaart de tekst in het verstaanskader dat wordt gevormd door de gehele Schrift. Zijn verdere duidingen van de tekst leidt hij als logische consequenties af van de letterlijke betekenis. Coccejus had ook invloed onder Lutheranen, vooral vanwege zijn streven de exegese weer het primaat te geven in de theologie.Kraus schetst Coccejus als tegenstander van Grotius. Weliswaar wijst hij net als Grotius de ahistorische en dogmatische tekstuitleg van de orthodoxie af; toch is zijn uitleg niet louter rationeel-historisch. Coccejus ontwerpt een verbondsgeschiedenis, en beschouwt de bijbelse openbaring als onderdeel daarvan. Coccejus verwerkt daarmee iets van het in de 17e eeuw ontwakende historisch besef. Zo komt hij tot bijbels-theologische standpunten, die afwijken van Grotius én van de orthodoxie. Het OT kent volgens Coccejus een defectus; de gelovigen ontvangen vergoeding daarvoor in de beloften, die dan ook typologisch verstaan worden. Ook Kraus wijst op Coccejus’ grote grammaticale, lexicale en historische kennis en op zijn visie op het primaat van de exegese. Het is Coccejus’ verdienste dat hij de problematiek van de geschiedenis in verbinding heeft gebracht met de inhoud van de Heilige Schrift, aldus Kraus.Beide geleerden leggen veel nadruk op de verbondsbeschouwing van Coccejus. Deze leer van het verbond is aan de ene zijde vrucht van de exegese van Coccejus, aan de andere zijde is zij een bepalende vooronderstelling bij zijn 204 Muller, a.w., p.460, spreekt over ‘spiritual and ecclesial exegesis’.205 Ocker, a.w., pp. 112-183 en 199-213, heeft aangetoond dat er grote verwantschap is tussen de middeleeuwse en (post-)reformatorische exegese als het gaat om de waardering van de bijbeltekst als ‘divine speech’. In dit verband spreekt Ocker ook over een ‘fideistic approach’ (p.205).206 Diestel, a.w., pp.383-384, 426-430, 527-530; Hans-Joachim Kraus, Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des Alten Testaments, Neukirchen-Vluyn 19823, pp.53-55.

Page 105: Oude commentaren en moderne exegese

exegese. We zagen hoe ook in zijn Klaagliederencommentaar diverse malen het genadeverbond ter sprake komt. Toch kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat de praktijk van de exegese van Klaagliederen nauwelijks wordt bepaald door de verbondsopvatting van Coccejus.207 De exegetische praktijk wordt eerder gestempeld door de opvattingen die Coccejus opdeed in de kring van de christelijke hebraisten. Het komt mij dan ook als bedenkelijk voor om, zoals Kraus expliciet en Diestel impliciet doet, Coccejus te beschouwen als voorbode van de historische kritiek. Om deze opvatting te weerleggen zal ik de vermeende argumenten ervoor kort bespreken. In de eerste plaats wijst men op de letterlijke en filologische wijze van exegetiseren die we bij Coccejus ontmoeten. Wanneer dit echter een voorbode van de historische kritiek zou zijn, zouden deze voorboden aanwezig zijn vanaf de 12e eeuw. Bovendien meen ik dat we niet kunnen stellen dat het wezenskenmerk van de historische kritiek is gelegen in letterlijke en filologische exegese. In veel gevallen beschouwt de historisch-kritische exegeet de letterlijke uitleg van de tekst (als eenheid) niet als historia, zoals Coccejus wél deed; in veel gevallen zal de historisch-kritische exegeet zich verre houden van de Joodse benadering voor het verstaan van woorden en teksten, terwijl Coccejus daar veel van verwachtte. In deze opzichten is de historische kritiek dus eerder als breuk dan als continuering van Coccejus’ werkwijze te beschouwen. In de tweede plaats wijst men op het feit dat Coccejus aan de exegese het primaat gaf boven de dogmatiek. In feite deed niet Coccejus dat voor het eerst, maar was het sinds de Renaissance en het Humanisme de overtuiging van de protestantse theologen dat de exegese niet beheerst dient te worden door de kerkelijke leer. Ik meen echter dat deze overtuiging mensen nog niet maakt tot voorlopers van de historische kritiek. Immers, ondanks de verwerping van de kerkelijke leer als norm voor de exegese bleven exegese en dogmatiek ook onder protestantse theologen nauw met elkaar verbonden. Het is Kraus zelf die stelt dat “bei Coccejus Dogmatik und Exegese ineinandergreifen”.208 Naar mijn mening kenmerkt de historische kritiek zich door het volledig loslaten van deze verbinding. Zo beschouwd zijn theologen als Cappellus en Grotius, die een veel kleinere rol toebedeelden aan kerk en dogmatiek, eerder als voorlopers van de historische kritiek te beschouwen dan Coccejus.209 In de derde plaats wijst men op het feit dat het ontluikend besef van historie bij Coccejus een plaats kreeg in de theologie. Dit schijnt de meest overtuigende reden te zijn voor het aanwijzen van Coccejus als voorloper van de historische kritiek. Ik meen echter dat hier terdege onderscheid moet worden gemaakt. Coccejus beschreef de historie van 207 Voor de ontwikkeling van de bijbelse theologie en de dogmatiek lijkt Coccejus’ leer van het verbond meer van belang te zijn geweest. Overigens moet bedacht worden dat Coccejus de notie van het verbond niet van zichzelf had, maar putte uit de reformatorische traditie (Calvijn, Beza, Olevianus). Vgl. C. Graafland, Van Calvijn tot Comrie. Oorsprong en ontwikkeling van de leer van het verbond in het Gereformeerd Protestantisme (III), Zoetermeer 1996, pp.279-324. Ook zijn Bremense docent Martini zal op dit punt invloed op Coccejus hebben uitgeoefend. Vgl. Van Asselt, a.w. [1997], pp.13 en 190.208 Kraus, a.w., p.55.209 Zie over Cappellus en Grotius ook Kraus, a.w., pp.47-53.

Page 106: Oude commentaren en moderne exegese

het verbond als bijbels-theologisch concept; hij ontwaardde een defectus in het geloof van het Oude Testament. Deze bijbels-theologische opvattingen kwamen bij Coccejus voort uit de diepe overtuiging van de openbaringseenheid die Oude en Nieuwe Testament vormen. Hierin onderscheidt hij zich sterk van de historisch-kritische benadering, waarin geen sprake meer is van het samengaan van de analogia scripturae en de analogiae fidei, maar waarin slechts de nadruk ligt op de historische ontwikkeling van de tekst en de opvattingen van mensen over God. Daarnaast staat Coccejus ver af van het streven om de inhoud van de Bijbel kritisch te toetsen aan de ons bekende historische feiten. Op grond van deze overwegingen meen ik dat de integratie van het historisch denken Coccejus niet maken tot wat Kraus van hem maakt. Het is frappant dat ook in Coccejus’ eigen tijd stemmen opgingen die hem beschuldigden van cartesianisme. Hij heeft zich echter steeds gedistantieerd van het rationalistisch gedachtengoed dat opkwam in de lijn Descartes – Spinoza.210 Voor de geschiedenis van het vakgebied der bijbelwetenschappen lijkt het me van belang in te zien dat de breuklijn tussen oude en nieuwe exegese niet ligt bij de Reformatie, zoals vaak wordt gedacht en zoals ook Kraus veronderstelt, maar bij de acceptatie van het rationalisme door de vertegenwoordigers van de Verlichting.

Nieuwe en oude commentarenSinds het jaar 1990 zijn minstens tien nieuwe commentaren op Klaagliederen verschenen.211 Verder verscheen een werk van de hand van Claus Westermann onder de titel Die Klagelieder. Forschungsgeschichte und Auslegung.212 Dit werk van Westermann kan exemplarisch genoemd worden voor de houding van de moderne exegeten ten opzichte van de oudere exegese. Westermann begint de beschrijving van de geschiedenis van het onderzoek van Klaagliederen rond het midden van de 19e eeuw. O. Thenius schreef in 1855 zijn Klaagliederencommentaar en in 1898 werd het commentaar van K. Bude uitgegeven. Daar begon dus volgens Westermann de Forschungsgeschichte van dit bijbelboek. In de genoemde recente commentaren is de situatie niet anders. In deze commentaren wordt in de meeste gevallen zelfs geen melding gemaakt van het bestaan van oudere exegetische werken. Slechts Berlin en House vermelden een aantal Joodse werken. House is wat de uitleggingsgeschiedenis

210 Van Asselt, a.w. [1997], pp.147-154. 211 Delbert R. Hillers, Lamentations. A New Translation with Introduction and Commentary (The Anchor Bible), New York [e.a.l.] 19922; F.B. Huey jr., Jeremiah / Lamentations (The New American Commentary), Nashville 1993; J. Renkema, a.w. [1993] (vertaling in Engels 1998) J. Vlaardingerbroek, Klaagliederen. Een praktische bijbelverklaring (Tekst en Toelichting), Kampen 1999; John M. Bracke, Jeremiah 30-52 and Lamentations (Westminster Bible Companion), Louisville 2000; Erhard S. Gerstenberger, Psalms part 2 and Lamentations (The Forms of the Old Testament Literature), Grand-Rapids / Cambridge 2001; Ulrich Berges, Klagelieder (Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament), Freiburg / Basel / Wien 2002; Adele Berlin, Lamentations. A Commentary (The Old Testament Library), Louisville / London 2002; Duane Garrett / Paul R. House, Song of Songs / Lamentations (Word Biblical Commentary), Nashville 2004.212 Claus Westermann, Die Klagelieder. Forschungsgeschichte und Auslegung, Neukirchen-Vluyn 1990.

Page 107: Oude commentaren en moderne exegese

van Klaagliederen betreft zelfs vrijwel compleet: onder de literatuur noemt hij ook kerkvaders en (na-)reformatorische commentaren. Toch blijkt House bij zijn uitleg van het boek nauwelijks van de oudere exegese gebruik te maken, terwijl inzichten van vele moderne auteurs wel in zijn betoog worden aangehaald en verwerkt. Uiteindelijk is het alleen Berlin die op een aantal plaatsen in haar commentaar zich laat beïnvloeden door Joodse exegeten als Raschi en Ibn Ezra.Vanaf 1990 verschenen niet alleen een aantal moderne commentaren; ook zagen verschillende herdrukken van oude commentaren het licht. Ik doel daarbij op werken van Ezra ben Solomon van Gerona, Petrus Johannis Olivi, Johannes Calvijn, Moshe Alscheich en op Neusners vertaling van de Midrasj op Klaagliederen.213 Hier doet zich een frappant verschijnsel voor – iets wat overigens al ver vóór 1990 zichtbaar is: Er verschijnen moderne commentaren voor de exegeten en oude commentaren voor de historici. Bij vergelijking van de beide soorten vallen vier elementen op die zij met elkaar gemeen hebben. In de eerste plaats zoeken de uitleggers naar een adequate indeling van de bijbelboeken en hoofdstukken. We zagen dit al bij Thomas van Aquino; Coccejus deed hetzelfde door zich af te vragen wie op een bepaald moment in de tekst aan het woord is, de profeet of het volk. In de tweede plaats zoeken zowel de vroegere als de moderne commentatoren steeds opnieuw naar een passende vertaling van de Hebreeuwse tekst. In veel gevallen blijkt de waarheid van de stelling ‘verklaren is vertalen’. Terwijl Thomas zich hield aan de Vulgaattekst (die overigens al enkele malen gecorrigeerd was), maakte Coccejus ook een eigen vertaling van de grondtekst – een praktijk die nog altijd in zwang is. In de derde plaats merken we in beide soorten commentaren veelvuldig verwijzingen naar andere bijbelteksten op die als ondersteuning van de interpretatie dienen. Tenslotte vormt de vergelijking van vertalingen nog altijd een component van de exegese. Zowel in oude als nieuwe commentaren kan men bijvoorbeeld vergelijkingen tegenkomen met de Septuagint, de Vulgaat en de Targoems.Deze vier overeenkomsten zijn opvallend, maar worden in elk geval niet veroorzaakt doordat de moderne exegeten de werken (en daarmee ook de methoden) van hun (verre) voorgangers kennen. Vanwege het vooroordeel dat de exegese pas echt is begonnen met de opkomst van de historisch-kritische benadering, laat het merendeel van de moderne exegeten de oude commentaren, hoe talrijk ook voorhanden, links liggen. Ik zal nu uiteenzetten waarom dit naar mijn mening zou moeten veranderen.

213 Ezra ben Solomon of Gerona, Peruš šīr ha-šīrīm. Commentary on the Song of songs and other kabbalistic commentaries. Selected, translated, and annotated by Seth Brody (Commentary series), Kalamazoo 1999; La caduta di Gerusalemme. Il commento al libro delle Lamentazioni di Pietro di Giovanni Olivi. A cura di Marco Bartoli (Nuovi studi storici – 12), Roma 1991; Johannes Calvijn, Verklaring van de bijbel. De profeet Jeremia. (dl. 4: Hoofdstuk 48-52 en Klaagliederen), Kampen 1990; Solace admist the ashes. The commentary of rabbi Moshe Alshich [Devarim Nechumimm] on Megillath Eichah / Lamentations. Translated by Yitzchak Hirshfeld (The Alshich Tanach series), Jerusalem 1993; Jacob Neusner, Israel after calamity. The Book of Lamentations, Valley Forge 1995.

Page 108: Oude commentaren en moderne exegese

ActualiteitHoe kunnen eeuwenoude commentaren voor de moderne exegeet nog nuttig zijn? Afsluitend wil ik in enkele punten deze vraag van een antwoord voorzien:1. In het algemeen is de bijbelwetenschap gebaat bij de bestudering van oude

commentaren, omdat daardoor inzicht wordt verkregen in de geschiedenis van het eigen vak en het typerende van de eigen benadering. Ik meen dat het onderzoek van Thomas’ en Coccejus’ commentaren genoegzaam heeft aangetoond dat de exegese niet in het jaar 1800 is ontstaan. Wat vanuit andere vooronderstellingen werd gedaan, is daarmee niet minder erudiet en tevens niet minder bruikbaar. Het is de vraag of wetenschappers zich altijd voldoende bewust zijn van de eigen vooronderstellingen, ook bij de uitleg van de Schrift. Kennismaking met oude commentaren kan deze bewustwording bewerkstelligen. Andersoortige benaderingen van exegese kunnen de eigen benadering verrijken.

2. Meer in het bijzonder zou ik van de hier onderzochte commentaren willen leren dat zij een canonische benadering kennen: De afzonderlijke teksten worden verklaard door er het licht van andere bijbelwoorden over te laten schijnen of ze te verbinden met de scopus van een bijbelboek of hoofdstuk. Hier speelt uiteraard de opvatting een rol dat de Heilige Schrift, hoewel deze boeken bevat die in uiteenlopende eeuwen zijn ontstaan – wellicht ligt tussen het eerst- en het laatstgeschreven boek een periode van meer dan 1500 jaar – een eenheid vormt, omdat er de ene God achterstaat, die zich van de verschillende boeken bedient om zich te openbaren.214 Het is m.i. onmogelijk deze opvatting dogmatisch te accepteren en er in de praktijk van de exegese geen rekening mee te houden.

3. Ik wil erop wijzen dat gedurende de eerste 1800 jaar waarin de Bijbel binnen de christelijke kerk werd uitgelegd, de letterlijke betekenis werd geïdentificeerd met de historische betekenis.215 Deze opvatting is met de opkomst van de historische kritiek geleidelijk verdwenen. Veelal menen hedendaagse exegeten dat de historische werkelijkheid áchter de tekst ligt (vgl. de hypothesen over de bronnen van de Pentateuch) of dat de historie er weinig toe doet bij de exegese (vgl. de benadering van de Amsterdamse school). In feite is de letterlijke betekenis (als historia) daarmee naar de achtergrond verdwenen en is de bijbeluitleg in zeker opzicht in een vergelijkbare situatie terechtgekomen als in het eerste millennium van onze jaartelling: Het gaat de exegeet om iets anders – om de ‘historische realiteit achter de tekst’ of om ‘kerygmatische waarheid in de tekst’ - dan om de letterlijke zin van de uit te leggen tekst. Dit alles leidt tot de vraag of voldoende recht wordt gedaan aan de inhoud van de ons overgeleverde tekst wanneer wordt aangenomen dat deze in principe geen geschiedenis weergeeft.

214 Richard A. Muller & John L. Thompson, a.w., p.340.215 Idem, p.339.

Page 109: Oude commentaren en moderne exegese

4. In de uitleg van Thomas en Coccejus blijkt telkens dat de Bijbel het Boek van de kerk is. We merken dat steeds wanneer de letterlijke en de geestelijke betekenis (al dan niet d.m.v. de quadriga) op elkaar worden betrokken. Deze manier van uitleg, waarin de applicatio meeklinkt, hangt af van het ethos van de exegeet, dat op zijn beurt weer afhangt van de community of interpretation.216 Het is de vraag of aan de Bijbel recht wordt gedaan wanneer deze slechts wordt uitgelegd binnen het academisch domein, d.w.z. zonder rekening te houden met de notie van openbaring en zonder de uitleg toe te spitsen op de kerk als geloofsgemeenschap die leeft van de woorden uit dit Boek.

5. In het verlengde van de benadering van het Oude Testament door de christelijke hebraisten zou ik willen pleiten voor het betrekken van het vakgebied van de Judaica bij de uitlegging van het OT. Tot op heden vormt de kennis van de Rabbinica de achtergrond voor de uitleg van het NT. Maar de Rabbijnse uitleg van de Tenach is een stuk Wirkungsgeschichte (vgl. hoofdstuk 1) en daarmee een potentiële bron van kennis en inzichten die van belang zijn voor de uitleg van het OT. Ik volg met mijn pleidooi voor de verbinding met de oudtestamentische wetenschap Lieve M. Teugels die exemplarisch een onderzoek deed naar de betekenis van de Midrasj op Genesis 24 voor de hedendaagse uitleg van dit hoofdstuk.217 Rabbinica als Wirkungsgeschichte heeft een omvangrijk oevre ter beschikking: niet alleen de Joods-rabbijnse geschriften uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, maar ook de rabbinaal-exegetische traditie van de eeuwen daarna. Bij het onderzoek daarvan kunnen de activiteiten aan diverse academische instituten in o.a. de USA en Israël ten voorbeeld dienen.218

216 Idem.217 Lieve M. Teugels, Bible and midrash : the story of "The wooing of Rebekah" (Gen. 24) (Contributions to biblical exegesis and theology – 35), Leuven / Paris / Dudley 2004.218 Ik geef hier slechts twee verwijzigen naar dergelijke instituten, namelijk die aan de universiteit van Princeton, USA: <http://www.princeton.edu/~judaic> en aan de Hebreeuwse Universiteit te Jeruzalem: <http://www.dinur.org/1.html?rsID=219>.

Page 110: Oude commentaren en moderne exegese

Appendix I

Inleidingsvragen bij Klaagliederen

“This is one of the most tragic books in the Bible.”E.J. Young

Page 111: Oude commentaren en moderne exegese

A. Naam van het boek en plaats in de canon 219

Reeds in oude joodse tradities was het boek bekend onder de naam Qinot. De Griekse naam Thrènoi (gebruikt door de Septuaginta) en de Latijnse naam Lamentationes (gebruikt door de Vulgata) zijn letterlijke vertalingen van dit Hebreeuwse woord. Alle bekende Nederlandse vertalingen houden het in de lijn hiervan op ‘Klaagliederen’. Als men qinot beschouwt als een begrip waarmee in strikte zin rouwklachten om een gestorvene worden aangeduid, is die naam niet geheel passend bij het boekje; daarin komen immers ook andere dan rouwklachten voor.220 Waarschijnlijk is de naam ‘Klaagliederen’ ontstaan onder invloed van wat in 2 Kron. 35 : 25 wordt gezegd over het zingen van klaagliederen door de profeet Jeremia. Daar betreft het de dood van koning Josia. De masoreten noemden het boekje naar het eerste woord van het eerste vers hkya (‘ach hoe’).221 Deze naamgeving is niet tot stand gekomen doordat de masoreten het gebruik van de naam qinot ongepast vonden. Ten eerste kozen zij namelijk bij alle boeken van de Tenach het eerste woord van een boek als naam; ten tweede doet ook de term hkya denken aan rouwklacht.222

Op het punt van de plaatsing van het boek binnen de canon is er eveneens verschil tussen de Septuaginta en de masoretische traditie. In de Septuaginta is het boek Thrènoi geplaatst na het profetisch boek Jeremia. Deze plaatsing hangt ongetwijfeld samen met het standpunt dat de Klaagliederen door de profeet Jeremia zijn gedicht (zie hieronder, onderdeel B). In de masoretische tekst is het boek echter op een geheel andere plaats te vinden. Binnen de rangschikking van de boeken in Thora, Nebiim en Ketubim (Wet, Profeten en Geschriften) krijgt het boek ’Echah zijn plaats in de laatstgenoemde afdeling. In de loop van de geschiedenis (vanaf de 6e eeuw na Chr.) vond er een nadere rangschikking plaats binnen de Ketubim, waarbij de Klaagliederen met enkele andere boeken werden samengevoegd tot de Megilot (de rollen die werden gelezen tijdens de joodse feesten). Klaagliederen werd verbonden met de 9e Av, de herdenking van de verwoesting van de tempel(s).223

B. Auteur, datering en historische settingEeuwenlang werd de oudtestamentische profeet Jeremia als de auteur van Klaagliederen beschouwd. In de Septuaginta werd deze opvatting over het auteurschap voor het eerst kenbaar gemaakt. Dat gebeurde op twee manieren. In de eerste plaats door het boek Klaagliederen niet te plaatsen bij de Ketubim (de afdeling ‘Geschriften’ binnen de Tenach), maar direct achter de profetie van Jeremia. In de tweede plaats hebben de Griekse vertalers een vers toegevoegd aan het begin van hoofdstuk 1. Dat vers luidt in vertaling: “En het geschiedde na 219 Het citaat op de vorige pagina is te vinden in E.J. Young, Introduction to the Old Testament, Grand Rapids 1985, p.365.220 Vgl. J. Renkema, a.w. [1993], p. 24. Zie ook G.Ch. Aalders, De Klaagliederen. Opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard (KV), Kampen 1939, p. 9. Aalders volgt hier Gunkel, die het boekje aanduidde met de term Mischgattung (Zie noot 17).221 Overigens beginnen ook Klaagliederen 2 en 4 met het woord ’echah.222 Renkema, a.w. [1993], p. 24.223 Zie o.a. Renkema, a.w. [1993], p. 25.

Page 112: Oude commentaren en moderne exegese

de wegvoering van Israël en de verwoesting van Jeruzalem dat Jeremia wenend neerzat en deze klacht klaagde over Jeruzalem en zei”. De Targoem, Pesjitta, Talmoed en Vulgata volgen de mening van de Septuaginta over het auteurschap.Met de opkomst van het historisch-kritisch onderzoek van de Bijbel werd al spoedig afstand gedaan van de opvatting als zou Klaagliederen een expressie zijn van de droefheid van de profeet Jeremia over de ondergang van stad en tempel.224 De vraag is welke redenen de moderne exegeten hebben om aan het auteurschap van Jeremia te twijfelen. Hier volgt een opsomming van die redenen, geput uit werken van G.Ch. Aalders, Th.C. Vriezen en J. Renkema:225

a. Er staan enkele verzen in Klaagliederen die onmogelijk door Jeremia kunnen zijn gedicht. Daarbij worden vooral genoemd hoofdstuk 4 : 17, 18 (Jeremia kan zichzelf niet aansluiten bij degenen die op Egypte vertrouwden), hoofdstuk 4 : 20 (Jeremia zou Zedekia niet ‘de gezalfde des HEEREN’ noemen), hoofdstuk 1 : 7 (de verwoesting van de stad behoort al enige tijd tot het verleden) en hoofdstuk 5 : 3, 7 (de vermelding van de vaders betekent dat de liederen een generatie na de verwoesting van de stad geschreven zijn). (Aalders, Vriezen, Renkema) 226

b. Jeremia is naar Egypte gebracht (zie Jer. 43 : 6, 7), terwijl de liederen in Palestina zijn ontstaan. (Aalders)c. In 2 Kron. 35 wordt melding gemaakt van ‘de Klaagliederen’ als afzonderlijke bundel (die is verloren gegaan), terwijl het voor de hand gelegen zou hebben dat de daar vermelde klachten van Jeremia gebundeld zouden zijn met de ons bekende Klaagliederen, indien deze laatste van de hand van Jeremia geweest waren. (Aalders)d. De kunstige vorm van de liederen, verwacht men niet allereerst van Jeremia. (Vriezen)e. Als Jeremia de dichter zou zijn, zou er waarschijnlijk meer nadruk op het oordeel zijn gevallen. (Vriezen)In een van de meest recente commentaren op Klaagliederen wijdt de auteur, Erhard S. Gerstenberger, weinig woorden aan de kwestie van het auteurschap. Hij verwijst weliswaar naar zeven passages uit het profetisch boek Jeremia waarin melding gemaakt wordt van het treuren en klagen van de profeet, maar ten aanzien van Klaagliederen constateert hij tegelijkertijd: “For linguistic, historical, generic, and thematic reasons, modern scholarship cannot accept the authorship of the prophet Jeremiah”.227

Nu doet zich uiteraard de vraag voor: Als Jeremia niet de auteur zou zijn, wie kan het dan wel zijn geweest? Die vraag is in de loop van de tijd voorzien van een groot aantal verschillende antwoorden. De belangrijkste zijn:224 J. Renkema noemt O. Thenius, C.W.E. Nägelsbach en H. Ewald als 19e-eeuwers die onder invloed van het historisch-kritisch onderzoek het auteurschap van de profeet Jeremia weerspraken; zie J. Renkema, a.w. [1983], p.2 (noot 3).225 Aalders, a.w., pp.10-13; Renkema, a.w. [1983], pp.1-2; Th.C. Vriezen & A.S. van der Woude, De literatuur van Oud-Israël, Katwijk aan Zee 19899, pp.290-291.226 Overigens wijst Renkema erop (a.w., 1983, p.2, noot 4) dat het mogelijk is de genoemde teksten te beschouwen als door Jeremia namens het volk gesproken. Het zou in dat geval dus niet in de eerste plaats om de persoonlijke mening van de profeet gaan.227 Erhard S. Gerstenberger, a.w., p.468.

Page 113: Oude commentaren en moderne exegese

a. Aalders doet geen uitspraak over de mogelijke auteur van de liederen. Wel beweert hij dat zij niet van de hand van één enkele dichter kunnen zijn. De liederen vertonen daarvoor te veel onderlinge verschillen. Aalders gaat er van uit dat het 2e en het 4e lied het oudst zijn: de dichter heeft het beleg en de verwoesting van Jeruzalem zelf meegemaakt (4 : 17, 18). Het 1e lied is enige tijd daarna gedicht (vgl. 1 : 7), maar "de indruk van het gebeurde werkt nog krachtig na". Uit lied 5 blijkt, dat de ramp door een vorige generatie is beleefd (vgl. 5 : 7). Aalders dateert het 5e lied daarom rond 560 v. Chr.. Over het ontstaan van het 3e

lied valt volgens Aalders weinig te zeggen. Het is zeer persoonlijk gekleurd en kan niet na 536 v. Chr. geschreven zijn, want er zijn geen aanwijzingen van het ten einde zijn van de ballingschap. Tenslotte is het volgens Aalders ook moeilijk te zeggen wanneer de vijf liederen zijn samengevoegd tot één bundel.228

b. Gerstenberger legt nadruk op het feit dat de liederen zijn vervaardigd ten dienste van de liturgie. Zijn nadruk daarop is zo sterk, dat hij ervan afziet een concrete historische gebeurtenis als aanleiding te beschouwen voor het ontstaan van de klachten: "Historical events cannot serve ceremonial needs and obligations." Gerstenberger stelt dat de liederen zowel in de ballingschap als daarna ontstaan kunnen zijn. Het verfijnde taalgebruik, de kunstzinnige compositie en de theologische interesses wijzen volgens deze geleerde op een sociale achtergrond van goed opgeleide mensen. Zij kunnen in Juda hebben gewoond, maar het zou ook kunnen gaan om een groep ballingen die de liederen in Babel hebben vervaardigd.229

c. J. Renkema, die meer dan 10 jaar intensief bezig was met Klaagliederen, heeft in zijn werken de eenheid van Klaagliederen verdedigd. Hij verwijt andere auteurs dat zij te veel de nadruk leggen op wat de liederen van elkaar onderscheidt. Volgens Renkema zijn er meer en gewichtiger zaken die juist op eenheid wijzen: inhoudelijk is er een sterke verwantschap, in literair opzicht zijn er een aantal externe parallellismen (responsies, inclusies) aan te wijzen, het boekje is opgebouwd volgens een patroon dat doet denken aan het qinah-metrum van de afzonderlijke verzen (3 + 2).230 Verder blijkt er een grote overeenkomst te bestaan in het idioom van de liederen.231

Als men aanneemt dat Klaagliederen een eenheid vormt, zou men tegelijk ook kunnen denken aan één auteur die deze liederen zou hebben vervaardigd. Dat laatste doet Renkema echter niet. Hij gaat er namelijk van uit dat de klachten het product zijn van een groep dichters, die verenigd waren in het 'gilde' van de tempelzangers. Deze mensen, geschoold in muziek en kunst, waren achtergebleven in Jeruzalem toen anderen werden weggevoerd naar Babel. De keuze voor de tempelzangers als auteurs van Klaagliederen wordt ingegeven door de overweging dat deze mensen blijkens de onderhavige klachten gedrenkt

228 Aalders, a.w., pp.13-15.229 Gerstenberger, a.w., pp.473-475.230 Renkema, a.w., [1993], pp.25-28.231 Renkema, a.w., [1983], p.76.

Page 114: Oude commentaren en moderne exegese

waren in zowel de Sionstheologie als de Psalmentheologie.232 Gezien het intense verdriet, de rouw en verbijstering en het feit dat de auteurs ooggetuigen zeggen te zijn van de gevolgen van de inname van Jeruzalem, neemt Renkema aan dat de liederen zijn gemaakt kort na de verwoesting van de stad. De dichters moeten zich in Jeruzalem hebben bevonden. Daarbij sluit Renkema het niet uit dat de uiteindelijke schriftelijke neerslag van de liederen met het oog op het gebruik in de eredienst wat later dan direct na de verwoesting kan hebben plaatsgevonden, omdat de dichters enige tijd nodig gehad zullen hebben om dichtwerken van dit niveau te construeren en om te gaan beseffen dat hun ervaringen en inzichten ook voor anderen van betekenis zouden kunnen zijn.233

Alles overziende kan worden vastgesteld dat Renkema de meest uitgewerkte en overtuigende visie op het ontstaan van de Klaagliederen biedt. Daarbij moet echter wel nadrukkelijk worden aangetekend dat, hoewel de profeet Jeremia in deze visie niet als auteur kan worden aangemerkt, het gedachtengoed van die profeet wel nadrukkelijk aanwezig is in de Klaagliederen. Renkema heeft dit in zijn dissertatie ook helder aangetoond: er zijn tientallen voorbeelden aan te wijzen van gemeenschappelijk gebruik van bepaalde uitdrukkingen door Jeremia en de dichters van Klaagliederen.234

C. Genre, opbouw en versvorm, stijlGENRE - Over het genre van Klaagliederen is veel te doen geweest. Het bleek daarbij nogal wat uit te maken of men het boek zag als een verzameling op zich zelf staande liederen of als een eenheid van elkaar aanvullende dichtwerken. Hierboven is reeds uiteengezet hoe Aalders een verdeling maakt tussen de liederen onderling. Hij doet dat ook met het oog op de bepaling van het genre. Aalders volgt daarin H. Gunkel, die lied 1, 2 en 4 heeft gekenschetst als begrafenisliederen of rouwklachten over een dode; lied 3 zou dan een persoonlijk klaaglied zijn en lied 5 een klaaglied van het volk. Maar Gunkel trachtte ook het boek als geheel in een genre onder te brengen. Door het hanteren van strikte vormkenmerken lukte dat niet: hij noemde het een Mischgattung.235 Renkema sluit zich hierbij aan, maar geeft er een heel specifieke invulling aan: Hij stelt dat de dichters van de liederen een boekje hebben geproduceerd waarin zij bewust verschillende genres, met name de religieuze klacht en de profane rouwklacht, combineerden. "Daarmee geven ze aan hoe dodelijk ze hun werkelijkheid hebben

232 Zie voor de Sionstheologie o.a. Renkema, a.w. [1983], pp.156-177. Voor de Psalmentheologie zie o.a. H.J. Kraus, Theologie der Psalmen (BKAT XV-3), Neukirchen 1979.233 Renkema, a.w. [1993], pp.36-39.234 Renkema, a.w. [1983], pp.262-267. Uit dit deel van Renkema's onderzoek blijkt dat er niet alleen vele overeenkomsten zijn tussen Jeremia en Klaagliederen, maar dat er evenzeer verwantschap bestaat tussen Klaagliederen en andere profeten die het gericht over Israël en Juda hebben aangekondigd. Verder is er volgens de tellingen van Renkema een opvallend aantal overeenkomsten tussen Klaagliederen en het 28e hoofdstuk van Deuteronomium; vgl. Charles H. Dyer, ‘Lamentations’, in The Bible Knowledge Commentary. An Exposition of the Scriptures by Dallas Seminary Faculty. Old Testament, Wheaton 1985, p.1209.235 Hermann Gunkel, Einleitung in die Psalmen. Die Gattungen der religiösen Lyrik Israels, Göttingen 1933, pp. 5-6, 117 en 400-401.

Page 115: Oude commentaren en moderne exegese

ervaren."236 Bij elk van de 5 liederen toont Renkema de genre-combinatie aan. Verder is volgens Renkema nieuw dat de klacht uit de gebedscontext wordt losgemaakt en tot een soort zelfbeklag ten overstaan van andere mensen wordt.237

In de visie van Gerstenberger zijn de liederen 1, 2, 4 en 5 “Zion-centered laments”. Het derde lied is een individueel klaaglied, dat met opzet in het midden is geplaatst om daarmee het leed van ieder afzonderlijk lid van de gemeenschap aan te duiden. Opvallend is volgens Gerstenberger dat er niet expliciet melding gemaakt wordt van de vijanden die hebben overwonnen en van de historische omstandigheden waaronder de liederen zijn vervaardigd. We zien in Klaagliederen een soort generaliserend, liturgisch taalgebruik, zoals dat ook in een aantal Psalmen voorkomt. De gruwelijkheden waaraan gerefereerd wordt, zijn van alle tijden en de uitingen van leed daarover evenzeer, aldus Gerstenberger.238

In navolging van P.W. Ferris jr. - kenner van het oud-oosterse klaaglied - karakteriseren Raymond B. Dillard en Tremper Longman III het gehele boek Klaagliederen als een klaagzang van het volk, een genre dat ook bekend is uit de Psalmen (vooral Ps. 44, 60, 74, 79 en 80). De ik-figuur in lied 3 zou het gepersonifieerde Jeruzalem zijn, maar ook als het een individu is, geeft deze stem aan het verdriet van het hele volk, aldus Dillard en Longman. Ook deze geleerden constateren overeenkomst tussen Klaagliederen en de genoemde Psalmen als het gaat over het ontbreken van gegevens over de concrete historische gebeurtenis die aanleiding vormt tot klagen. Het meest waarschijnlijk is volgens hen toch de verwoesting van Jeruzalem door Babel.239

OPBOUW EN VERSVORM - Het boek Klaagliederen valt uiteen in vijf delen, die samenvallen met de hoofdstukken. Dat het gaat om vijf afzonderlijke en afgeronde liederen blijkt duidelijk uit de alfabetische vorm die -althans in de eerste vier liederen - is toegepast.240 De vijfde weeklacht is geen alfabetisch lied in strikte zin, maar heeft waarschijnlijk niet toevallig een lengte van 22 verzen: evenveel als het aantal letters van het alfabet. Ook in de indeling van de versregels wijkt lied 5 af van de eerste vier: terwijl de regels in lied 1 t/m 4 bestaan uit eerst een langere en dan een kortere helft (het zgn. qinah-ritme, gebruikelijk in rouwklachten - zie beneden bij STIJL), ziet men in lied 5 versregels die uit twee gelijke delen bestaan.De eerste twee liederen bestaan uit verzen van drie regels; de eerste regel daarvan begint steeds met een letter van het hebreeuwse alfabet. Lied 3 kent ook verzen van drie regels, maar daar beginnen alle drie de regels met dezelfde letter. Lied 4 heeft verzen die bestaan uit twee regels; alleen de eerste van die 236 Renkema, a.w. [1993], p.44; zie ook Idem, pp.28-29.237 Renkema, a.w. [1993], p.44.238 Gerstenberger, a.w., pp.471-472.239 Raymond B. Dillard & Tremper Longman III, a.w., pp.376-377.240 Men merkt hier overeenkomst op met diverse Psalmen, namelijk Ps. 25, 34, 37, 111, 112, 119, 145. Vgl. ook Spr. 31 : 10 - 31.

Page 116: Oude commentaren en moderne exegese

twee vangt aan met een letter uit het alfabet. Het vijfde lied kent verzen van slechts één regel.Volgens W.H. Shea kan men in het gehele boek Klaagliederen de verhouding lang-kort (qinah) terugvinden.241 Hij komt op grond hiervan tot het volgende, zeer aannemelijke voorstel tot indeling van het boek:

Klaagliederen5 liederen

3 liederen (1-3) 2 liederen (4-5)

2 liederen (1 + 2) 1 lied (3) lied 4 lied 5incomplete acrostichons compleet acrostichonverzen van 2 regels verzen van 1 regelSTIJL (QINAH) - In de eerste plaats moet hier verder worden ingegaan op het qinah-ritme dat in de liederen en in het gehele boek is te vinden en dat kenmerkend is voor klachten in het oude oosten. Het ritme, soms aangeduid als 'hinkend ritme', zou de literaire neerslag zijn van het wenend klagen van mensen in droeve omstandigheden of van de slepende tred waarmee rouwende mensen zich in de stoet voortbewegen.242 Het belangrijkste kenmerk van het qinah-ritme is dat de eerste helft van de zin langer is dan de tweede, doordat in de eerste helft drie beklemtoonde lettergrepen (heffingen) voorkomen en in de tweede helft van de zin twee. In Klaagliederen 1 : 5a bijvoorbeeld ziet dat er als volgt uit:

sarl hyru wyhwls hybya

Haar tegenstanders zijn haar tot hoofd geworden,haar vijanden zijn welgemoed.243

Dillard & Longman hebben overigens wel de stelling gerelativeerd als zou qinah altijd met treur- en klaagpoëzie samenhangen. Dit ritme blijkt namelijk ook in andere soorten poëzie voor te komen. Maar dat qinah zeer vaak in klachten en treurzangen te vinden is, blijft daarmee overeind.244 Men zou kunnen menen dat met deze versvorm tegelijk een ander stijlkenmerk gegeven is, namelijk die van het parallelismus membrorum. Daarmee wordt bedoeld dat de gedachte die in het eerste lid van de zin voorkomt met andere woorden wordt herhaald in het tweede lid. Maar ten aanzien van parallellisme in Klaagliederen moet een

241 W.H. Shea, 'The qinah Structure of the Book of Lamentations', in Biblica (60), 1979, pp.103-107.242 Vgl. Gerstenberger, a.w., p.471 en Dillard & Longman, a.w., p.381.243 De vertalingen zijn van Aalders.244 Dillard & Longman, a.w., p.381.

Page 117: Oude commentaren en moderne exegese

restrictie gemaakt worden: In de meeste verzen is het tweede lid van een zin niet de parallel van het eerste, maar meer een aanvulling.245 Een voorbeeld is Klaagliederen 1 : 6a ,

En geweken is van de dochter van Sional haar versiering.

STIJL (PERSONIFICATIE) - In de tweede plaats valt aan de stijl van Klaagliederen op, dat de stad of het volk daarin wordt voorgesteld als één persoon. Deze persoon kan een vrouw zijn, zoals in 1 : 1,

Ach, hoe zit vereenzaamdde volkrijke stad;

zij werd gelijk een weduwe,de machtige onder de volken;

de vorstin onder de landschappenwerd onderworpen aan herendienst.

Wanneer men ervan uitgaat dat de stem die in lied 3 spreekt de stem van het hele volk is, kan het dus ook een manspersoon zijn die dat volk representeert; zie bijv. 3 : 1,

Ik ben de man die ellende heeft geziendoor de roede zijner verbolgenheid.

W.F. Lahanan heeft een stilistische analyse van Klaagliederen gemaakt, op grond waarvan hij de persona-figuren die men in de liederen ontmoet een naam heeft gegeven.246 Volgens hem komen er vijf figuren aan het woord:

1. De stad Jeruzalem als vrouw-figuur (1:9c; 1:11c-22; 2:20-22);2. Een objectieve verslaggever (1:1-11b [behalve 9c]; 1:15; 1:17; 2:1-19);3. Een mannelijk slachtoffer in de eerste persoon (3:1-66);4. De burgerij (4:1-22);5. Koorstemmen van Jeruzalem (5:1-22).

STIJL (ALFABETISCHE VORM) - In de derde plaats is het goed om de vraag aan de orde te stellen welke functie de alfabetische vorm van de liederen gehad kan

245 Gerstenberger, a.w., p.471.246 W.F. Lahanan, 'The Speaking Voice in the Book of Lamentations', in Journal of Biblical Literature (93), 1974, pp.41-49.

Page 118: Oude commentaren en moderne exegese

hebben.247 Om die vraag te beantwoorden zijn diverse voorstellen gedaan. Hier volgen de voornaamste, zoals vermeld door Renkema: 248

a. De alfabetische vorm is bedoeld als geheugensteun. De liederen, bedoeld om in de samenkomst in liturgische setting te worden voorgedragen, zouden zo beter door de mensen onthouden kunnen worden.b. Door een alfabetische vorm te gebruiken hebben de dichters de totaliteit van de nood willen aanduiden. Hierbij kan men denken aan het feit dat de Joden de Thora van alef tot tau moesten houden en aan het nieuwtestamentische gegeven van de alfa en de omega. (Het ontbreken van de letters van het alfabet in lied 5 zou er dan op kunnen wijzen dat het daar niet zozeer gaat om een beschrijving van de nood als wel om een gebed waarin de nood bij God wordt gebracht.)249

c. De alfabetische vorm heeft vooral een esthetische functie. Een dichter zou meer schoonheid aan het gedicht toevoegen door deze vorm te kiezen.d. Door vier maal een alfabetische vorm te kiezen (en de vijfde maal daarbij aansluitend 22 verzen te dichten) geeft de dichter aan hoe nauw de liederen op elkaar zijn betrokken.250

247 Sommigen noemen deze vorm ook 'acrostisch'. Men moet het begrip 'acrostichon' dan wel oprekken, want een acrostichon in eigenlijke zin is in een gedicht, waarvan de beginletters een woord, naam of zin vormen (vgl. het Wilhelmus).248 Renkema, a.w. [1993], pp.34-35.249 Renkema, a.w. [1993], p.414.250 Deze onderlinge samenhang van de liederen wordt tevens duidelijk door de frequent voorkomende liedresponsies. Zie Renkema, a.w. [1983], pp.361-396.

Page 119: Oude commentaren en moderne exegese

Appendix IIMomenten uit de Wirkungsgeschichte

Page 120: Oude commentaren en moderne exegese

Momenten uit de WirkungsgeschichteDe receptie van Klaagliederen door de geschiedenis heen heeft vorm gekregen in een aantal verschijnselen, die te vergelijken zijn met de effecten van de Psalmen. Ik onderscheid drie groepen van effecten: Historische commentaren Gebruik in kerk & synagoge Muzikale toepassingen

A. Historische commentarenIn deze paragraaf richt ik me op commentaren die geschreven werden in wat wel wordt aangeduid als de ‘voor-kritische periode’. Ik vermeld een aantal commentaren uit de periode van ca. 200 – ca. 1650 en geef bij sommige werken een toelichting. De reden waarom ik niet inga op commentaren uit later tijd is dat ik vooral geïnteresseerd ben in díe werken die van invloed geweest kunnen zijn op Thomas van Aquino en Johannes Coccejus.A. Van de Griekse kerkvaders hebben voorzover bekend Origenes (185 – 254 na Chr.) en Theodoretus (ca. 393 – ca. 458 na Chr.) 251 een commentaar geschreven op Klaagliederen. Het werk Ekklesiastikè Historias van de hand van de kerkvader Eusebius vermeldt het commentaar van Origenes.252 Eusebius schrijft over Origenes: “In het negende deel van zijn boek over Genesis (…) zegt hij dat de voorgaande acht in Alexandrië waren geschreven, alsook zijn commentaren op de eerste vijfentwintig Psalmen. Dat geldt ook voor zijn verhandeling over Klaagliederen, waarvan wij vijf delen over hebben (…).” 253 Ook de kerkvader Hiëronymus vermeldt het commentaar van Origenes in een brief aan zijn geestelijke vriendin Paula.254 Helaas hebben wij van Origenes’ commentaar slechts enkele fragmenten over. Deze zijn te vinden in middeleeuwse Catenae, bloemlezingen uit de werken van de kerkvaders. Waarschijnlijk baseert Fr. Tadros Y. Malaty zich op deze fragmenten wanneer hij over Origenes’ commentaar schrijft:

“His Commentary on Lamentations, with its poignant laments over the plight of Jerusalem during the Babylonian exile, a city humiliated and subjected to its enemies, struck Origen as an allegory for the soul's plight in this world. When the biblical author lamented that Jerusalem was no

251 Over dit werk van Theodoretus is vrijwel niets bekend. In de British Library bevindt zich een vertaling ervan in het Latijn: Theodoreti Commentarii in Ieremiam prophetam, Baruch, & Lamentationes: e Græco in Latinum sermonum conuersi, per Ioannem Picum (1564). Zie voor een beschrijving van het leven en werk van Theodoretus <http://www.ccel.org/w/wace/biodict/htm/iii.xx.xvi.htm>.252 Matter, a.w., p.139. Zie voor gegevens over Origenes, zijn werk, zijn leer en zijn invloed o.a. de websites <http://www.newadvent.org/cathen/11306b.htm> en <http://www.copticchurch.net/topics/patrology/schoolofalex2>.253 Ik raadpleegde de vertaling van dit werk in het Nederlands: Eusebius’ Kerkgeschiedenis. Vertaald, bewerkt en van aantekeningen voorzien door dr. Chr. Fahner, Zoetermeer 2000, p.277.254 Matter, a.w., p.140. Zie over St. Paula <http://www.stthomasirondequoit.com/SaintsAlive/id152.htm>

Page 121: Oude commentaren en moderne exegese

longer full of people, he spoke symbolically of the soul's loss of the fullness of theoretical wisdom. When he lamented that Jerusalem was no longer great among the nations, he spoke of the soul's loss of pre-eminence in good works. When he cried, "The ways of Zion mourn," he referred to the conventional divisions of philosophy: the sciences of contemplation, physics, ethics, and logic. They mourn because they cannot conduct the soul to truth since the passions, inimical to philosophy, dominate it. Origen painted a bleak picture of the soul's situation, but he held out the hope that her sufferings are a purgative interlude in God's overarching drama of redemption. Although Lamentations has only five chapters, Origen completed his commentary on only four of them.” 255

B. De eerste Latijnse uitleg van Klaagliederen kennen we uit het werk van Gregorius de Grote (590 – 604 na Chr.).256 Gregorius - monnik, kerkleraar en paus – schreef niet een afzonderlijk commentaar op Klaagliederen, maar citeerde het bijbelboek bijna twintig keer in zijn Moralia in Job en voegde bij die citaten steeds uitgebreide stukken uitleg.257 Gezien het feit dat de Moralia in de Middeleeuwen een uiterst bekend werk was, moeten we er rekening mee houden dat de invloed van Gregorius’ (manier van) uitleg groot is geweest.C. De Karolingische exegeten: Hrabanus Maurus en Paschasius Radbertus. Een belangrijk kenmerk van de Karolingische tijd (ca. 750 – 900) is de ingrijpende vernieuwing van het onderwijs die plaatsvond. Onder leiding van de Alcuinus (745 - 804), adviseur van Karel de Grote en docent aan diens paleisschool, kwam deze ‘renaissance’ op gang. In het hele Karolingische Rijk werd op instigatie van de keizer zelf begonnen met het stichten van kerk- en kloosterscholen, waar veelal onderwijs werd gegeven in de zeven ‘artes liberales’.258 Een van de belangrijkste leerlingen en opvolgers van Alcuinus was Hrabanus Maurus (776 – 856), abt van het klooster en hoofd van de kloosterschool te Fulda.259 Het is deze Hrabanus Maurus die het eerste integrale Latijnse commentaar op Klaagliederen heeft geschreven. Hij integreerde het in zijn grotere werk Expositionis super Jeremiam prophetam libri viginti.260 In zijn exegese van Klaagliederen zoekt hij aansluiting bij het reeds genoemde werk van Gregorius de Grote. Vanwege de overeenkomst in thematiek tussen Klaagliederen en Job kan Hrabanus zich de vrijheid veroorloven te citeren uit de gehele Moralia in Job, niet alleen uit de 255 Zie <http://www.copticchurch.net/topics/patrology/schoolofalex2/chapter02.html>.256 Zie over Gregorius o.a.: C.C. de Bruin, a.w., pp.1-5 en 16-18. Overigens is er een Klaagliederen-commentaar bekend waarvan de auteur zich vereenzelvigt met de kerkvader Hiëronymus (ca. 340-420 na Chr.): Hieronymus Stridoniensis, In lamentationes Hieremiae commentarii, ad Eusebium, libri tres, 1548. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat dit commentaar twaalfde-eeuws is. De auteur wordt daarom aangeduid als Pseudo-Hiëronymus. Zie Matter, a.w., p.141 noot 18. Hiëronymus zelf schijnt slechts een begin te hebben gemaakt met de uitleg van Klaagliederen.257 Matter, a.w., pp.142-143. Over de Moralia zie boven, hoofdstuk 4, noot 1.258 Zie o.a. C.C. de Bruin, a.w., pp.46-47 en de internetversie van de Catholic Encyclopedia: <http://www.newadvent.org/cathen/03349c.htm>.259 Zie <http://www.newadvent.org/cathen/12617a.htm>.260 De laatste drie delen van dit werk handelen over Klaagliederen; zij zijn te vinden in PL 111, 1181D-1272.

Page 122: Oude commentaren en moderne exegese

passages waarin Gregorius Klaagliederen-teksten behandelt. Net als Gregorius maakt de de abt van Fulda onderscheid tussen de letterlijke en geestelijke betekenis van de bijbeltekst en verdeelt hij die geestelijke betekenis in een allegorische en morele zin. Ook het Psalmen-commentaar van Cassiodorus (ca. 490 – 585) wordt geciteerd.261 Behalve afhankelijk van andere auteurs, blijkt Hrabanus vooral erg oorspronkelijk te zijn. Hij maakt Klaagliederen actueel voor zijn tijd door het boek als een spiegel voor te houden aan ieder mens, maar vooral ook aan vorsten, als aanmoediging in de strijd tegen de zonde; zonde die Jeruzalem in zoveel onheil heeft gestort.262

Een tijdgenoot van Hrabanus Maurus en eveneens abt (te Corbie) was Paschasius Radbertus (786 – 860). 263 Ook hij schreef een Klaagliederen-commentaar, en wel onder de titel Expositio in Lamentationes Jeremiae. 264 Meer nog dan het werk van Maurus werd Radbertus’ bestudering van Klaagliederen ingegeven door persoonlijke tegenslag en teleurstelling. Radbertus becommentarieert dit bijbelboek zonder eerst het profetisch boek Jeremia te behandelen. Hierin volgt hij Hrabanus Maurus niet; in zijn exegese doet hij dat des te meer. E. Ann Matter toont in haar reeds genoemde artikel aan dat er passages voorkomen in Radbertus’ commentaar die letterlijk overeenstemmen met delen uit het werk van Maurus.265 Bij bestudering van het commentaar blijkt dat Radbertus veel citeert, terwijl hij nauwelijks vermeldt wie zijn bronnen zijn. De belangrijkste bron vormt de Bijbel zelf: “Radbertus set about explicating Lamentations by a system of resonances to other biblical passages.” 266 Al de citaten en allusies vormen samen een hermeneutisch kader; vanuit dit kader bezien, is de boodschap van Klaagliederen volgens Radbertus een boodschap voor zijn eigen tijd: een waarschuwing voor het kwaad dat wereldse en onheilige priesters en monniken kunnen brengen over de kerk.267

D. Belangrijke voorlopers van Thomas van Aquino en zijn exegetische benadering zijn Hugo van St. Victor (1096-1141) en Albertus Magnus (de Grote) (ca. 1193 - 1280).268 Grote invloed had de school van St. Victor op de bijbeluitleg in de 12 e en 13e eeuw. Het standpunt van de Victorijnen (Hugo, Richard en Andreas van St. Victor) over het primaat van de letterlijke schriftzin werd door velen in de eeuwen na hen, ook door Thomas van Aquino, geïntegreerd in het denken over het verstaan van de Heilige Schrift.269 Bovendien schreef Hugo van St. Victor zelf een commentaar op Klaagliederen.270

261 Zie voor een (digitaal) standaardwerk over Cassiodorus en o.a. zijn Psalmen-commentaar: <http://ccat.sas.upenn.edu/jod/texts/cassbook/toc.html>.262 Matter, a.w., pp.144-149.263 Zie <http://www.newadvent.org/cathen/11518a.htm>.264 PL 120, 1059-1236D.265 Matter, a.w., pp.152-153.266 Matter, a.w., p.155.267 Matter, a.w., p.156.268 In Patrologia Latina is overigens een werk opgenomen van een tijdgenoot van de theologen van St. Victor: Gilbert de Nogent, Tropologia in prophetas Osee et Amos ac lamentationes Ieremiae.269 Over de Victorijnen zie o.a. Beryl Smalley, a.w., pp.83-195; Christopher Ocker, a.w., passim.270 Zie over Hugo van St. Victor o.a. <http://www.newadvent.org/cathen/07521c.htm>. Zijn commentaar wordt vermeld in Patrologia Latina (Hugonis de S. Victore opera omnia, Lutetia

Page 123: Oude commentaren en moderne exegese

Ook in de Opera omnia van Albertus de Grote bevindt zich een exegetische verhandeling over Klaagliederen.271 Hoewel over Albertus veelvuldig is geschreven, is zijn exegetische werk daarbij steeds buiten beschouwing gebleven.272 Toch is het van groot belang het exegetisch werk van Albertus te bestuderen, alleen al omdat het de achtergrond vormt van het werk van Thomas van Aquino: Thomas was assistent en leerling van Albertus te Keulen (zie boven, hoofdstuk 1).E. Tijdgenoten van Thomas van Aquino: Hugo van St. Cher (ca. 1200-1263) en Bonaventura (1221-1274). 273 F. Voor ik de blik richt op enkele commentaren die werden geschreven in de eeuwen na Thomas van Aquino, wil ik eerst nog een deel van de Wirkungsgeschichte van Klaagliederen behandelen dat misschien beter als eerste aan de orde kon komen: de joodse uitlegging. Als product van de crisis binnen het joodse volk na de verwoesting van Jeruzalem in de 6e eeuw voor Chr. behoorde Klaagliederen eerder tot de godsdienstige literatuur van de Joden dan van de christenen. We kunnen ons voorstellen dat na de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Chr. het belang van Klaagliederen opnieuw is ontdekt. Misschien is dat één van de redenen waarom een complete rabbijnse midrasj op Klaagliederen is geschreven. Het begrip ‘midrasj’ wordt in de joodse traditie gebruikt om de interpretatie van de Heilige Schrift aan te duiden. McNamara beschrijft het karakter van de midrasjim als “the approach to and the study of the scriptures not as documents of a past age but as living guides in one’s life of faith”.274 Samen met bijvoorbeeld de Misjna zijn de midrasjim onderdeel van wat men noemt de ‘mondelinge thorah’. De naam van de midrasj op Klaagliederen is Eikhah Rabbati. 275 Eikhah Rabbati is een geschrift dat waarschijnlijk dateert uit

Parisiorum 1854).271 B. Alberti Magni Ratisbonensis episcopi, Ordinis Prædicatorum, Opera omnia. Ex editione Lugdunensi religiose castigata ... cura ac labore Augusti Borgnet, Parisiis 1890-1899.272 Een goede bron voor het leven en werk van Albertus Magnus is te vinden op de website <http://www.spiritualitytoday.org/spir2day/ag00.html>. Zie verder ook <http://www.newadvent.org/cathen/01264a.htm>.273 Ugo de S. Charo, Vgonis de S. Charo Opera omnia in vniversvm Vetvs & Novvm Testamentvm tomi octo ; Tomvs qvartvs.: In libros Prophetarum Esaiæ, Hieremiæ, & eiusdem Threnorum, Baruch, 1621; Bonaventura, In librvm Sapientiae et lamentationes Ieremiae Prophetaepia, 1574; Bonaventura, In lamentationes Jeremiae Prophetae elaborata enarratio, 1574.274 Martin McNamara M.S.C., a.w., p.62. Voor een uitgebreide bespreking van het verschijnsel midrasj verwijs ik naar de indrukwekkende hoeveelheid werken van Jacob Neusner over dit onderwerp (alle boektitels van Neusner zijn te vinden via de website van deze geleerde <http://inside.bard.edu/religion/facultyproj/neusner>). Verder zijn in dit kader van belang: Boyarin, a.w.; G. Stemberger, Midrasch. Vom Umgang der Rabbinen mit der Bibel, München 1989; I. Jacobs, The midrashic process. Tradition and interpretation in Rabbinic Judaism, Cambridge 1995; D.H. Stern, Midrash and theory. Ancient Jewish exegesis and contemporary literary studies, Evanston 1996; Godelieve Teugels, a.w..275 Zie voor een hebreeuwse tekstuitgave van dit werk: S. Buber, Midrasch Echa Rabbati. Sammlung agadischer Auslegungen der Klageliede. Herausgegeben nach einer Handschrift aus der Bibliothek zu Rom cod. J. I. 4, und einer Handschrift des British Museum cod. 27089, Hildesheim 1967. Een vertaling van deze Midrasj is te vinden in: Jacob Neusner, The Midrash compilations of the sixth and seventh centuries : an introduction to the rhetorical, logical, and topical program. Vol. I: Lamentations Rabbah. An analytical translation (Brown Judaic Studies – 193), Atlanta 1989.

Page 124: Oude commentaren en moderne exegese

de 5e eeuw na Chr.. Aan de verklaring van het boek gaan 36 Petichot vooraf.276

De midrasj biedt een vers-voor-vers verklaring van de tekst met gebruikmaking van gelijkenissen en verhalen, waarbij verhalen over de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Chr. een grote rol spelen.277 Eikhah Rabbati bestaat – net als de andere midrasjim – voor een aanzienlijk deel uit bijbelcitaten, die samen een kader vormen waarbinnen de uitlegging gestalte krijgt en waardoor die uitlegging ook sterk inhoudelijk bepaald wordt.278 Om een indruk te geven van hoe de rabbijnse schriftuitleg in deze Midrasj functioneert, volgt hier een fragment uit de uitleg van Klaagliederen 1:

1:3 – HOE IS ZIJ ALS EEN WEDUWE GEWORDEN. Rabbi Abba ben Kahana zegt: Zij (de Israëlieten) gingen niet tot het uiterste in hun opstand tegen de gerechtigheid; en die (de gerechtigheid) ging niet tot het uiterste in het veroordelen van hen. Zij gingen niet tot het uiterste in hun opstand tegen de gerechtigheid, zoals gezegd is: En het volk was als klagende (Num. 11:1) – er staat niet ‘klagende’, maar ‘als klagende’. De vorsten van Juda zijn als degenen die de landsgrens wegnemen (Hos. 5:10) – er staat niet ‘die wegnemen’, maar ‘als degenen die wegnemen’. Want Israël is als een onbandige koe (Hos. 4:16) – er staat niet ‘een onbandige koe’, maar ‘als een onbandige koe’. De gerechtigheid ging niet tot het uiterste in het veroordelen van hen, want hier staat niet geschreven ‘zij is een weduwe geworden, maar ‘ze is als een weduwe geworden’. Ze is als een vrouw van wie de man is vertrokken naar een ver land, maar wel met de bedoeling weer naar haar terug te keren. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand (Klaagl. 2:4) – er staat niet: ‘een vijand’, maar ‘als een vijand’. De HEERE is geworden als een vijand (Klaagl. 2:5) – niet ‘een vijand’, maar ‘als een vijand’.

G. Joodse exegese in later eeuwen : Targoem; 279 de middeleeuwse commentatoren Raschi (1040-1105) en Ibn Ezra (ca. 1089-1164).280

H. Uit de eeuwen die verliepen tussen Thomas en Coccejus is een aanzienlijk aantal commentaren op Klaagliederen bewaard gebleven. Omdat het in dit kader niet mogelijk is elk commentaar uitgebreid toe te lichten (als er überhaupt al iets van de uitlegger of het commentaar bekend is), zal ik hieronder een opsomming geven, waarbij ik slechts het geboorte- en sterfjaar van de auteur en het jaar van verschijnen van het commentaar vermeld. 281

276 Zie over deze Petichot: G. Stemberger, Einleitung in Talmud und Midrasch, München 19928, p. 282-283.277 Stemberger, a.w. (19928), p. 281.278 Vgl. Stemberger, a.w. (19928), p.235; Boyarin, a.w., pp.22-38. 279 Uitvoerig is studie gemaakt van de Targum op Klaagliederen door Christian M.M. Brady, The Rabbinic Targum of Lamentations. Vindicating God, Leiden / Boston 2003.280 Over Raschi bestaat een zeer instructief e-book van de hand van Maurice Liber onder de titel Rashi, te downloaden vanaf <http://manybooks.net/titles/libermauetext02rashi10.html#> Over Ibn Ezra zie o.a.Shlomo Sela, Abraham Ibn Ezra and the rise of medieval Hebrew science, Leiden 2003.

Page 125: Oude commentaren en moderne exegese

Voor 15001. Moses ben Joshua van Narbonne, Commentarium ad Threnos, 14XX.ca. 1300-13662. Dionysius Carthusianus, Enarrationes piae ac eruditae in quatuor Prophetas (quos vocant) Minores: Isajan, Jeremian, ejusque Threnos et Baruch, Ezechielem, Danielem, 1557.1402-1471

Na 1500

Reformatorisch3. Ioannes Oecolampadius, In Hieremiam Prophetam commentariorum libri tres Ioannis Oecolampadij : eiusdem in Threnos Hieremiae ennarationes, 1533.1482-15314. Sebastianus Munsterus, Hamisa humse Tora : adiectis insuper e rabinorum commentarijs annot. ... : item Cantica Canticorum, Ruth, Threni, Ecclesiastes, Esther, 1551.1488-15525. P.M. Vermigli, In Lamentationes sanctissimi Ieremiae prophetae ... commentarium, 1629.(Vertaling :) Pietro Martire Vermigli, Commentary on the Lamentations of the prophet Jeremiah, 2002.1500-15626. H. Bullinger, Threnorum Seu Lamentationum Beati Ieremiae Prophetae, brevis explicatio ..., 1561.1504-15757. Joh. Calvin, Praelectiones in librum Prophetiarum Jeremiae, et lamentationes. 1563.1509-15648. Jean Calvin, Lecons ou commentaires et expositions de .....tant sur les Revelations que sur les Lamentations du prophete Jeremie : le tout fidelement recueilli, premierement en Latin par Jean Budé et Charles de Jonuillier: & depuis translaté nouvellement en Francois, 1565.1509-15649. Daniel Tossanus, Lamentationes Ieremiae prophetæ, lamentabili hoc et lvgvbri tempore pernecessariæ : collatis optimis versionibus et adiuncta paraphrasi, annotationibus etiam, et locorum præcipuorum methodica explicatione illustratæ, 1581.

281 De hier volgende commentaren zijn in nederlandse bibliotheken aanwezige werken, die ik vond in de Nederlandse Centrale Catalogus. Een zoektocht in de catalogus van de Bayerische Staatsbibliothek en in de British Library Public Catalogue leverde niet meer titels op dan de hier vermelde. De volgorde van de opsomming wordt bepaald door het geboortejaar van de auteurs en (na 1500) de godsdienstige traditie (Reformatorisch, Rooms-Katholiek, Joods, Anglicaans).

Page 126: Oude commentaren en moderne exegese

(Vertaling:) Dan. Toussain, Les lamentations et saincts regrets du prophete Jeremie: avec paraphrase et exposition appropiee a ce temps en toutes sortes lamentable. Pour consoler tous vrais fideles qui sont sous la Croix, ..., 1584.1541-160210. Johannes Piscator, In prophetam Jeremiam, & ejusdem lamentationes commentarius. In quo præter novam versionem, ordine et distincte proponuntur ..., 1614.1546-1625

Rooms-Katholiek11. Jacobus Latomus, Jeremiae prophetae threni carmine redditi: una cum canticis biblicis, et nonnullis aliis Sacrae Scripturae locis, 1587.ca. 1475-154412. Hector Pintus, In prophetae Ieremiae lamentationes commentarii, 1582.ca. 1524-158413. Gaspar Sanctius, In Ieremiam prophetam commentarii cvm paraphrasi ..., 1618.1554-162814. Joannes a Jesu Maria, Lamentationvm Ieremiae et Psalmi XLI. LXXXIII. et CXXXVI. interpretatio, 16111564-161515. Cornelius a Lapide, Commentaria in Ieremiam prophetam, Threnos et Barvch, 1621.1567-163716. Procopius von Templin, Threnale. Das ist: sechs und zwainzig gelehrte geistreiche doch mit grosser Klarheit aussgeuhrte diser Zeit notwendige nutzliche Discursen oder Predigen uber das erste Capittel der Klagliedern ... Jeremiae ..., 1664.1608-1680

Joods17. Samuel Ben Isaac Uceda, Lehem Dimah : panis lacrymarum, 161816e eeuw18. Moses Alscheich, Devarim nihumim : id est Verba consolationis : commentarius in Threnos, una cum textu, 1601.1508-ca. 1600

Anglicaans19. Hugh Broughton, The lamentations of Ieremy, 1608.1549-161220. John Trapp, A commentary or exposition upon ... Proverbs ... Ecclesiastes, the Song of Songs, Isaiah, Jeremiah, Lamentationes, Ezekiel & Daniel (2nd ed) 1660.

Page 127: Oude commentaren en moderne exegese

1601-1669

Niet te plaatsen21. Chp. de Castro, Commentariorum in Jeremiae Prophetias, Lamentationes et Baruch, ll. VI, 1616.1551-161522. Petrus a Figueiro, Commentarii in lamentationes Hieremiae prophetae, et in Malachiam prophetam, 1596.onbekend

B. Gebruik in kerk en synagogeIn de christelijke kerk en de joodse synagoge heeft het boek Klaagliederen al eeuwenlang een bijzondere plaats in de liturgie van enkele hoogtijdagen. In het kort geef ik hiervan een beschrijving.Het boek Klaagliederen heeft sinds de zesde eeuw in de Romeinse liturgie een vaste plek in de metten van Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Paaszaterdag. Het is een traditie die teruggaat op de stadsliturgie van Rome; deze traditie is overgenomen in de Benedictijnse en andere kloosters en heeft een plek gekregen in het brevier van de middeleeuwse en Rooms-Katholieke Kerk. De oudste bronnen die naar het gebruik van Klaagliederen in de Stille Week verwijzen, zijn enkele van de zogenaamde ordines romani (13 en 14). In deze bronnen lezen wij dat in de kloosters in één jaar de hele Bijbel wordt gelezen. Feitelijk heeft het Oude Testament een plaats in de metten (nachtofficie). In de tijd van Passie ('lijdenstijd') worden de Lamentationes Hieremiae gelezen.282

In de joodse godsdienst heeft het boek Klaagliederen een plaats in de liturgie van Tisjah B’Av (de negende Av), de dag waarop de verwoesting van de eerste en tweede tempel wordt herdacht.283 Volgens de joodse traditie werden beide tempels, hoewel met een tussentijd van 656 jaren, op de negende dag van de maand Av verwoest. Verder menen de Joden dat er de eeuwen door nog een aantal voor het volk betreurenswaardige dingen gebeurden op deze dag. Daarom werd de negende Av het hoogtepunt van de jaarlijkse ‘drie weken van treuren’ (en daarbinnen van de ‘negen dagen’). Deze rouwdag bij uitstek is al eeuwenlang een dag van vasten: eten en drinken, wassen en zalven zijn verboden, evenals de samenkomst van man en vrouw en het dragen van lederen schoenen. Het is verboden deze dag de Thora te bestuderen, want dat is een vreugdevolle 282 Michel Andrieu, Les Ordines romani du Haut Moyen Âge (II: Les textes (Ordines I-XIII); III: Les textes (suite) (Ordines XIV-XXXIV), Louvain 1971-1974. Zie voor het hele leesrooster van de metten van de romeinse liturgie o.a. Willem Barnard, Stille omgang. Notities bij de lezing van de Schriften volgens een vroeg-middeleeuwse traditie, Brasschaat 19933.Mijn dank gaat uit naar prof. dr. G.A.M. Rouwhorst, hoogleraar liturgiegeschiedenis aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, voor zijn verhelderende aanwijzingen op dit punt.283 G.I. Polak en M.L. van Ameringen (bew.), Seder haqinot leTisjah Be’av. Im kol hatefilot wehaminhagim leyom zhe. Mminhag askenaz. Ivrit wehollandit. Gebeden en klaagliederen voor den treurdag van Ab. Naar den Nederl. Israel. Ritus. Hebreeuwsch en Nederduitsch. Met eene historische inleiding, Amsterdam 5761/2001.

Page 128: Oude commentaren en moderne exegese

activiteit; wel mogen de gelovigen zich verdiepen in Klaagliederen, Job, enkele delen uit Leviticus en Jeremia; verder leest men die delen uit de Talmud waarin de verwoesting van Jeruzalem aan de orde komt. Nadat tijdens de morgenuren in de synagoge allerlei klachten zijn gelezen, wordt in de avond het boek Klaagliederen gereciteerd door de hele gemeente, terwijl zij zit op de vloer van het gebedshuis.284

C. Muzikale toepassingenVele malen in verleden en heden hebben componisten de Klaagliederen muzikaal verwerkt. Enig speurwerk leverde een lijst van vijftig componisten op die zettingen van deze liederen produceerden. Hieronder geef ik de namen in een lijst; bij gebrek aan gegevens over de jaartallen waarin de composities zijn ontstaan heb ik de namen gesorteerd op het geboortejaar van de componist. De overvloed van Klaagliederen-zettingen in Renaissance en Barok en het nagenoeg ontbreken ervan in later eeuwen (uitgezonderd de 20e !) doet vele vragen rijzen. Het is echter onmogelijk die in kort bestek behandelen. Daarom verwijs ik slechts naar de werken van Barton, Flanagan, Klimisch en Reinke en beveel ik verdere musicologische studie aan.285

15e eeuw

- Johannes Tinctoris (1436-1511)- Heinrich Isaac (1450-1517)- Pierre de la Rue (1450-1518)- Marbrianus de Orto (1460-1529)- John Tuder (15e eeuw)

16e eeuw

- Elzear Carpentras (1475-1548)- Costanzo Festa (1490-1545)- John Taverner (1490-1545)- Thomas Crequillon (ca.1490 - 1557)- Claudin de Sermisy (1490-1562)- Christobal de Morales (1500-1553)284 Voor dit onderdeel putte ik gegevens uit het artikel ‘Av, the ninth of” in de Encyclopaedia Judaica (Jerusalem 1971-1972, kol.936-940) en uit een verhandelingen op de website <http://www.ou.org/yerushalayim/tishabav/tishabav.html>.285 Josephine Barton, Polyphonic Lamentations Settings in England, plaats & jaartal onbekend; David Timothy Flanagan, Polyphonic Settings of the Lamentations of Jeremiah by Sixteenth-Century English Composers, plaats & jaartal onbekend; Mary Jane Klimisch, The Music of the Lamentations: Historical and Analytical Aspects, plaats & jaartal onbekend ; Charlotte Reinke, Die Lamentationen des Propheten Jeremia in mehrstimmigen Kompositionen des ausgehenden 15. und des 16. Jahrhunderts, plaats & jaartal onbekend.

Page 129: Oude commentaren en moderne exegese

- Jacques Arcadelt (1504-1568)- Thomas Tallis (1505-1585)- Giovanni Nasco (1510-1561)- Giovanni Pierluigi da Palestrina (1525-1594)- Orlando di Lasso (1532-1594)- William Byrd (1539-1623)- Giovanni Maria Nanino (1543-1607)- Marco Antonio Ingegneri (1545-1592)- Tomàs Luis de Victoria (1548-1611)- Jacobus Handl-Galus (1550-1591)- Emilio de Cavalieri (1550-1602)- Tiburtio Massaino (1550-1609)- Carlo Gesualdo (1560-1613)- Lodovico Grossi Da Viadana (1560-1627)

17e eeuw

- Manuel Cardoso (1566-1650)- Estevao de Brito (1575-1641)- Gregorio Allegri (1582-1652)- Guillaume Bouzignac (1590-1640)- Giacomo Carissimi (1605-1674) - João Lourenço Rebelo (1610-1661)- Michel Lambert (1610-1696)- Johann Rosenmüller (1619-1684)- Marc-Antoine Charpentier (1643-1704)- Michel-Richard Delalande (1657-1726)- Alessandro Scarlatti (1660-1725)- Nicolas Bernier (1664-1734)- Jean Gilles (1668-1705)

18e eeuw

- Francois Couperin (1668-1733)- Jan Dismas Zelenka (1679-1745) - Johann David Heinichen (1683-1729)- Francesco Durante (1684-1755)- Joseph-Hector Fiocco (1703-1740)- Niccolo Jommelli (1714-1774)- Niccolo Antonio Zingarelli (1752-1837)

Page 130: Oude commentaren en moderne exegese

19e eeuw

geen

20e eeuw

- Igor Stravinsky (1882-1971)- Ernst Krenek (1900-1991)- Harald Genzmer (geb. 1909)- Caspar Diethelm (1926-1997)- Jan Truhlár (geb. 1928)

Page 131: Oude commentaren en moderne exegese

Geraadpleegde literatuur

Page 132: Oude commentaren en moderne exegese

Geraadpleegde boeken en artikelenG.Ch. Aalders, De Klaagliederen. Opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard (KV), Kampen 1939

Myung Jun Ahn, ‘Calvin’s training as an interpreter of Scripture’. Digitaal: <http://board2.cgiworld.net/view.cgi?id=jesusil&now=1&jd=-1&ino=105&tmp_no=107>

J. van Amersfoort & W.J. van Asselt, Liever Turks dan Paaps? De visie van Johannes Coccejus, Gisbertus Voetius en Adrianus Rolandus op de islam, Zoetermeer 1997

Alexander Andrée, Gilbertus Universalis: Glossa ordinaria in Lamentationes Ieremie prophete. Prothemata et Liber I: A Critical Edition with an Introduction and a Translation (Studia Latina Stockholmiensia 52), Stockholm 2005. Digitaal:<http://www.diva-portal.org/su/theses/abstract.xsql?dbid=531>

Michel Andrieu, Les Ordines romani du Haut Moyen Âge (II: Les textes (Ordines I-XIII); III: Les textes (suite) (Ordines XIV-XXXIV), Louvain 1971-1974

W.J. van Asselt, ‘’Hebraïca Veritas’: zeventiende-eeuwse motieven voor de bestudering van het Hebreeuws door predikanten’, in Kerk en Theologie (46-4), 1995, pp.309-324

W.J. van Asselt, Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen, Heerenveen 1997

Willem J. van Asselt , The federal theology of Johannes Cocceius (1603-1669) (Studies in the history of Christian thought - 100), Leiden 2001

‘Av, the ninth of’, in Encyclopaedia Judaica, Jerusalem 1971-1972, kol.936-940

Chr. T. Baglow, ‘’Modus et Forma’’. A New Approach to the Exegesis of Saint Thomas Aquinas with an Application to the ‘Lectura super Epistolam ad Ephesios’ (Analecta Biblica – 149), Roma 2002

Willem Barnard, Stille omgang. Notities bij de lezing van de Schriften volgens een vroeg-middeleeuwse traditie, Brasschaat 1993

John Barton, Reading the Old Testament. Method in Biblical Study, Londen 1996

Rainer Berndt, ‘The School of St. Victor in Paris’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/2, Göttingen 2000, p.467-495

P.F. Bouter: Athanasius van Alexandrië en zijn uitleg van de Psalmen. Een onderzoek naar de hermeneutiek en theologie van een psalmverklaring uit de Vroege Kerk, Zoetermeer 2001. Digitaal: <http://www.library.uu.nl/digiarchief/dip/diss/1959659/inhoud.htm>

John F. Boyle, ‘The Theological Character of the Scholastic “Division of the Text” with Particular Reference to the Commentaries of Saint Thomas Aquinas’, in Jane Dammen McAuliffe e.a. (ed.), With Reverence for the Word. Medieval Scriptural Exegesis in Judaism, Christianity, and Islam, Oxford 2003, pp.276-283.Boyle, J.F., ‘St. Thomas Aquinas and Sacred Scripture’. Digitaal: <http://www.nd.edu/~afreddos/papers/Taqandss.htm>.

Page 133: Oude commentaren en moderne exegese

Damian Bracken, ‘Authority and Duty: Columbanus and the Primacy of Rome’, in Peritia (16), 2002, pp. 168–213. Digitaal:<http://celt.ucc.ie/Columbanus%20and%20Rome.pdf>

Hennig Brinkmann, Mittelalterliche Hermeneutik, Tübingen 1980

C.C. de Bruin, Handboek der Kerkgeschiedenis (II, de Middeleeuwen), Leeuwarden 1980

C.C. De Bruin / F.G.M. Broeyer, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, Haarlem / Brussel 1993

Gerald Bruns, ‘Midrash and Allegory’, in Frank Kermode and Robert Alter (ed.), The Literary Guide to the Bible, Cambridge 1986

Stephen G. Burnett, From Christian Hebraism to Jewish studies: Johannes Buxtorf (1564-1629) and Hebrew learning in the seventeenth century (Studies in the history of Christian thought - 68), Leiden 1996

Catalogus instructissimae bibliothecae D. Johannis Coccei, dum viveret S.S. Theologiae in Academia Lugduno Batava Professoris Ordinarii. In qua omne genus infrequentium selectissimorumque librorum, Publica Auctione distrahendorum ad diem 14. Aprilis 1671. In Aedibus Felicis Lopez de Haro, Bipliopolae e regione Academiae, Lugduni Batavorum 1671

M.-D. Chenu, Das Werk des hl. Thomas von Aquin, Heidelberg [e.a.l.] 1960

Christine Christ - von Wedel, Erasmus von Rotterdam. Anwalt eines neuzeitlichen Christentums (Historia profana et ecclesiastica – 5), Münster 2003

Johannes Coccejus, Prophetia et Threni Jeremiae cum commentario, Amstelodami 1669

Gilbert Dahan, ‘Genres, Forms and Various Methods in Christian Exegesis of the Middle Ages’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/2, Göttingen 2000, pp.196-236

H. Denifle, ‘Quel livre servait de base à l’enseignement des Mâitres en Théologie dans l’Université de Paris?’, in Revue Thomiste (2), 1894, pp.129-161

Ludwig Diestel, Geschichte des Alten Testaments in der christlichen Kirche, Jena 1869

Raymond B. Dillard & Tremper Longman III, Inleiding op het Oude Testament, Heerenveen 2000

Thomas Domanyi, Der Römerbriefkommentar des Thomas von Aquin. Ein Beitrag zur Untersuchung seiner Auslegungsmethoden (Basler und Berner Studien zur historischen und systematischen Theologie – 39) , Bern / Frankfurt am Main / Las Vegas 1979

Georges Duby, De kathedralenbouwers. Portret van de middeleeuwse maatschappij 980-1420, Amsterdam 2002

Charles H. Dyer, ‘Lamentations’, in The Bible Knowledge Commentary. An Exposition of the Scriptures by Dallas Seminary Faculty. Old Testament, Wheaton 1985

Page 134: Oude commentaren en moderne exegese

Elders, L.J. & Tukker, C.A., Thomas van Aquino. Zijn leven, leer en invloed, Leiden 1992

Eusebius’ Kerkgeschiedenis. Vertaald, bewerkt en van aantekeningen voorzien door dr. Chr. Fahner, Zoetermeer 2000

G.R. Evans, The language and logic of the Bible: The earlier Middle Ages, Cambridge [e.a.l.] 1984

G.R. Evans, The language and logic of the bible: The road to reformation, Cambridge [e.a.l.] 1985

G.R. Evans, ‘Masters and Disciples: Aspects of Christian Interpretationof the Old Testament in the Eleventh and Twelfth Centuries’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/2, Göttingen 2000, pp.237-260

Paul W. Ferris Jr., The Genre of Communal Lament in the Bible and the Ancient Near East, Atlanta 1992

Steven Fraade, ‘The Turn to Commentary in Ancient Judaism: The Case of Sifre Deuteronomy’, in Peter Ochs (ed.), The Return to Scripture in Judaism and Christianity. Essays in Postcritical Scriptural Interpretation, Mahwah 1993

Karlfried Froehlich and Margaret Gibson, Biblia Latina Cum Glossa Ordinari. Introduction to the Facsimile Reprint of the Editio Princeps Adolph Rusch of Strassborg 1480/81, Turnhout 1992

Karlfried Froehlich, ‘Aquinas, Thomas’, Donald K. McKim (ed.), Historical Handbook of Major Biblical Interpreters, Downers Grove / Leicester 1998, pp.85-91

Karlfried Froehlich, ‘Christian Interpretation of the Old Testament in the High Middle Ages’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/2, Göttingen 2000, pp.496-558

Hans-Georg Gadamer, Wahrheit und Methode, Tübingen 1960

Erhard S. Gerstenberger, Psalms (part 2) and Lamentations (FOTL-XV), Grand Rapids / Cambridge 2001

Jaochim Gnilka, ‘Zur Interpretation der Bibel – die Wirkungsgeschichte’, in Jože Krašovec (ed.), The Interpretation of the Bible. The International Symposium in Slovenia (JSOTSS 289), Ljubljana / Sheffield, 1998, pp.1589-1601

C. Graafland, Van Calvijn tot Comrie. Oorsprong en ontwikkeling van de leer van het verbond in het Gereformeerd Protestantisme (III), Zoetermeer 1996

Hermann Gunkel, Einleitung in die Psalmen. Die Gattungen der religiösen Lyrik Israels, Göttingen 1933

W.C. Gwaltney jr., 'The Biblical Book of Lamentations in the Context of Near Eastern lament Literature', in W.W. Hallo [et al.] (ed.), Scripture in Context II, Winona Lake 1983, pp.191-211J. van der Haar, Schatkamer van de gereformeerde theologie in Nederland (c.1600-c.1800). Bibliografisch onderzoek, Veenendaal 1987

Page 135: Oude commentaren en moderne exegese

Hans Hübner, ‘New Testament Interpretation of the Old Testament’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/1, Göttingen 1996, pp.332-372

Tore Janson, A Natural History of Latin¸ Oxford 2004

Sandra Rae Karp, Peter Comestor's 'Historia Scholastica': a study in the development of literal scriptural exegesis, s.l. 1978

Aaron L. Katchen, Christian Hebraists and Dutch Rabbis. Seventeenth Century Apologetics and the Study of Maimonides’ Mishneh Torah, Cambridge / London 1984

Stefan Klint, ‘After Story – a Return to History? Introducing Reception Criticism as an Exegetical Approach’ (in Studia Theologica (54), 2000, pp.87-106

H.W. de Knijff, Sleutel en slot. Beknopte geschiedenis van de bijbelse hermeneutiek, Kampen 1991

H.J. Kraus, Theologie der Psalmen (BKAT XV-3), Neukirchen 1979

Hans-Joachim Kraus, Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des Alten Testaments, Neukirchen-Vluyn 19823

Philip D.W. Krey & Lesley Janette Smith (ed.), Nicholas of Lyra. The senses of Scripture (Studies in the history of Christian thought – 90), Leiden 2000

W.F. Lahanan, 'The Speaking Voice in the Book of Lamentations', in Journal of Biblical Literature (93), 1974, pp.41-49

Ulrich Luz, ‘Wirkungsgeschichtliche Exegese. Ein programmatischer Arbeitsbericht mit Beispielen aus der Bergpredigtexegese’, in Berliner Theologisches Zeitschrift (2), 1985, pp.18-32.

Ronald L. Martinez, ‘Mourning Beatrice: The Rhetoric of Threnody in the Vita nuova’, in MLN (113-1), 1998, pp.1-29

Ronald L. Martinez, ‘Mourning Laura in the Canzoniere: Lessons from Lamentations’, in MLN (118-1), 2003, pp.1-45

E. Ann Matter, ‘The Lamentations Commentaries of Hrabanus Maurus and Paschasius Radbertus’, in Traditio (38), 1982, pp.137-163

T.F. McDaniel, 'Alleged Sumerian Influence on Lamentations', in Vetus Testamentum (18), 1968, pp.198-209

Martin McNamara M.S.C., Palestinian Judaism and the New Testament (Good News Studies – 4), Wilmington 1983

Megillas Eichah: Lamentations. A new translation with a commentary anthologized from Talmudic, Midrashic and Rabbinical sources. Translated and compiled by Rabbi Meir Zlotowitz, Brooklyn 1978

A.J. Minnis & A.B. Scott, Medieval Literary Theory and Criticism c. 1100 – c. 1375. The Commentary-Tradition, Oxford 1988

Richard A. Muller & John L. Thompson, ‘The Significance of Precritical Exegesis: Retrospect and Prospect’, in Richard A. Muller & John L. Thompson (ed.), Biblical

Page 136: Oude commentaren en moderne exegese

Interpretation in the Era of th Reformation. Essays Presented to David C. Steinmetz in Honor of His Sixtieth Birthday, Grand Rapids / Cambridge 1996, pp.335-345

Richard A. Muller, ‘Biblical Interpretation in the 16th & 17th Centuries’, in Donald K. McKim (ed.), Historical Handbook of Major Biblical Interpreters, Downers Grove / Leicester 1998, pp.123-152

Richard A. Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics. The Rise and Development of Reformed Orthodoxy, ca. 1520 to ca. 1725: Vol. II - Holy Scripture. The Cognitive Foundation of Theology, Grand-Rapids 20032

Jacob Neusner, The Midrash compilations of the sixth and seventh centuries : an introduction to the rhetorical, logical, and topical program. Vol. I: Lamentations Rabbah. An analytical translation (Brown Judaic Studies – 193), Atlanta 1989

Christopher Ocker, Biblical Poetics Before Humanism and Reformation, Cambridge 2002

James S. Preus, From Shadow to Promise. Old Testament Interpretation from Augustine to the Young Luther, Cambridge 1969

J.F. Procopé, ‘Greek Philosophy, Hermeneutics and Alexandrian Understanding of the Old Testament’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/1, Göttingen 1996, pp.451-477

David L. Puckett, John Calvin’s Exegesis of the Old Testament, Louisville 1995

Heikki Räisänen, ‘Die Wirkungsgeschichte der Bibel. Eine Herausforderung für die exegetische Forschung’, in Evangelische Theologie (52-4), 1992, pp.337-347

J. Renkema, ‘Misschien is er hoop’. De theologische vooronderstellingen van het boek Klaagliederen, Franeker 1983

J. Renkema, Klaagliederen. Vertaald en verklaard (COT), Kampen 1993

M.A. Reyero, Thomas von Aquin als Exeget. Die Prinzipien seiner Schriftdeutung und seine Lehre von den Schriftsinnen, Einsiedeln 1971

P.T. van Rooden, Constantijn L’Empereur (1591-1648), professor Hebreeuws en Theologie te Leiden. Theologie, bijbelwetenschap en rabbijnse studiën in de zeventiende eeuw, s.l. 1985

Margherita Maria Rossi, Teoria e metodo esegetici in S. Tommaso d’Aquino. Analisi del ‘Super Epistolas Sancti Pauli Lectura. Ad Romanos, c. I, l. 6, Roma 1992

Thomas F. Ryan, Thomas Aquinas as Reader of the Psalms, Notre Dame 2000

Sancti Thomae de Aquino In Threnos Jeremiae expositio. Textum Parmae 1863 editumac automato translatum a Roberto Busa SJ in taenias magneticas denuo recognovit Enrique Alarcón atque instruxit. Digitaal: <http://www.unav.es/filosofia/alarcon/amicis/ctcorpus.html>

Gottlob Schrenk, Gottesreich und Bund im älteren Protestantismus vornehmlich bei Johannes Coccejus, Gütersloh 1923

Page 137: Oude commentaren en moderne exegese

W.H. Shea, 'The qinah Structure of the Book of Lamentations', in Biblica (60), 1979, pp.103-107

Folker Siegert, ‘Early Jewish Interpretation in a Hellenistic Style’, in Magne Sæbǿ, Hebrew Bible / Old Testament. The History of Its Interpretation I/1, Göttingen 1996, pp.130-198

Beryl Smalley, The Study of The Bible in The Middle Ages, Notre Dame 19702

C. Spicq, ‘Saint Thomas d’Aquin exégète’, in Dictionnaire de Théologie Catholique, Paris 1946, tome 15, col.715-717

David C. Steinmetz, ‘The Superiority of Pre-Critical Exegesis’, in Theology Today (73-1), 1980, pp.27-38. Digitaal: <http://theologytoday.ptsem.edu/apr1980/v37-1-article2.htm>

G. Stemberger, Einleitung in Talmud und Midrasch, München 19928

Lieve M. Teugels, Bible and midrash : the story of "The wooing of Rebekah" (Gen. 24) (Contributions to biblical exegesis and theology – 35), Leuven / Paris / Dudley 2004

The Five Megilloth. Vol. 2: Lamentations – Ecclesiastes. A new english translation (Miqraot Gedolot), New York 1992

Helmut Utzschneider, ‘Text – Reader – Author. Towards a Theory of Exegesis: Some European Viewpoints’. Digitaal: <http://prophetess.lstc.edu/~rklein/Doctwo/theory.htm>

W.G.B.M. Valkenberg, “Did not our Heart Burn?” Place and Function of Holy Scripture in the Theology of St. Thomas Aquinas, Utrecht 1990

Ben Vedder, ‘Kennistheoretische beschouwingen bij een interpretatie van teksten in het perspectief van “wirkungsgeschichtliche” exegese’, in Bijdragen. Tijdschrift voor filosofie en theologie (49), 1988, pp.238-263

Th. C. Vriezen & A.S. van der Woude, De literatuur van Oud-Israël, Katwijk aan Zee 19899

James A. Weisheipl O.P., Friar Thomas d’Aquino. His Life, Thought, and Work, New York 1974

Claus Westermann, Die Klagelieder. Forschungsgeschichte und Auslegung, Neukirchen-Vluyn 1990

Hermann Wiesmann S.J., ‘Der Kommentar des hl. Thomas von Aquin zu den Klageliedern des Jeremias’, in Scholastik (4), 1929, pp.78-91

Maarten Wisse, Scripture between Indentity and Creativity. A Hermeneutical Theory Building upon Four Interpretations of Job (ADSS-1), Utrecht 2003

Adina M. Yoffie, ‘Cocceius and the Jewish Commentators’, in Journal of the History of Ideas (65-3), 2004, pp.383-398

E.J. Young, Introduction to the Old Testament, Grand Rapids 1985

Page 138: Oude commentaren en moderne exegese

Geraadpleegde websites

A Dictionary of Christian Biography and Literature to the End of the Sixth Century A.D., with an Account of the Principal Sects and Heresies<http://www.ccel.org/w/wace/biodict/htm/iii.xx.xvi.htm>

Albert the Great<http://www.spiritualitytoday.org/spir2day/ag00.html>

Biographisch-bibliographisches KirchenlexikonThomas von Aquin O.P. <http://www.bautz.de/bbkl/t/thomas_v_aq.shtml>

Cassiodorus<http://ccat.sas.upenn.edu/jod/texts/cassbook/toc.html>.

Catholic EncyclopediaCarolingian Schools <http://www.newadvent.org/cathen/03349c.htm>Hugh of St. Victor <http://www.newadvent.org/cathen/07521c.htm>Maurus Magnentius Rabanus <http://www.newadvent.org/cathen/12617a.htm>Order of Preachers <http://www.newadvent.org/cathen/12354c.htm>Origen and Origenism <http://www.newadvent.org/cathen/11306b.htm> Peter Comestor <http://www.newadvent.org/cathen/11763b.htm>St. Albertus Magnus <http://www.newadvent.org/cathen/01264a.htm>St. Dominic <http://www.newadvent.org/cathen/05106a.htm>St. Paschasius Radbertus <http://www.newadvent.org/cathen/11518a.htm>St. Thomas Aquinas <http://www.newadvent.org/cathen/14663b.htm>

Jacob Neusner<http://inside.bard.edu/religion/facultyproj/neusner>).

Latin-English Dictionary Program Words<http://users.erols.com/whitaker/words.htm>.

Les oeuvres complètes de saint Thomas d'Aquin en français<http://docteurangelique.free.fr>

Nicholas of Lyra<http://en.wikipedia.org/wiki/Nicholas_of_Lyra

Prelections of John Calvin on the Lamentations of Jeremiah<http://www.ccel.org/c/calvin/comment3/comm_vol21/htm/iii.htm>.

San Francisco Bach Choir<http://www.sfbach.org/repertoire/asolisortus.html>

St. Paula of Rome<http://www.stthomasirondequoit.com/SaintsAlive/id152.htm>

The Aquinas Translation Project<http://www4.desales.edu/~philtheo/loughlin/ATP>

Page 139: Oude commentaren en moderne exegese

The Jewish History Resource Center<http://www.dinur.org/1.html?rsID=219>.

The Latin Library<http://www.thelatinlibrary.com>

The Perseus Digital Library<http://www.perseus.tufts.edu>

The Program in Judaic Studies at Princeton University<http://www.princeton.edu/~judaic>

The School of Alexandria<http://www.copticchurch.net/topics/patrology/schoolofalex2>.

Thomas Aquinas in English: A Bibliography<http://www.home.duq.edu/~bonin/thomasbibliography.html>

Tisha B'Av<http://www.ou.org/yerushalayim/tishabav/tishabav.html>

Wirkungsgeschichte<http://www.uni-essen.de/literaturwissenschaft-aktiv/Vorlesungen/hermeneutik/wirk.htm>

Wirkungsgeschichte -  Bedeutung für das Heute<http://www.at-einleitung.uni-bonn.de/Materialien-Dateien/Sitzung_10_06_2002.htm>

Page 140: Oude commentaren en moderne exegese

Summary in English

In this thesis, I present the Dutch translations of two historical commentaries on the biblical book of Lamentations (chapter 1): a 13th-century commentary by Thomas Aquinas and a 17th-century commentary by the Dutch theologian Johannes Cocceius.Thomas Aquinas (1224–1274) wrote his commentary in his early years, around the year 1250, when he was a assistant of Albert the Great at the cathedral school of Cologne. The commentary on Lamentations is one of the commentaria cursoria, works in which the text of Holy Scripture is briefly explained, i.e. without elaborations of a biblical-theological, systematic or homiletic kind. In my explanation of Aquinas’ commentary, I have described four characteristics of it, namely: 1. The scholastic introduction on the commentary. In this introduction Aquinas discusses the four (Aristotelian) causes of Lamentations. 2. The exegetical method of subdividing the biblical text (divisio textus). Starting with the text as a whole, Aquinas articulates a principal theme, in the light of which he divides and subdivides the text into increasingly smaller units, often down to the individual words. This way, Aquinas shows the relation between the various parts of the text and tries to reveal the line of thoughts or the intention of the author. 3. The high density of quotations from other books of the Bible. In the text that I translated Aquinas quotes verses from other books of the Bible 120 times. About a half originates from the books of Psalms, Isaiah and Jeremiah. It is my contention that the quotations form a hermeneutical framework, within which Aquinas’ exegesis takes shape. After a closer examination of the origins of the quotations, it becomes clear that Aquinas works concordantly and that in many cases the original context of the quotations is important for Aquinas. This last point highlights the hermeneutical function of the quotations. 4. Finally, I have investigated the influence of the Glossa ordinaria on Aquinas’ commentary. When interpreting the fonts of the Hebrew alphabet that structure the acrosticha in Lamentations, when classifying the complaints in a Ciceronian way and when formulating the allegorical and moral sense of Scripture, Aquinas uses the Gloss. It is remarkable that he uses it only explicitly in the explanation of the first six verses of the chapter. Does he suppose that the Gloss is well-known, or does he mean that it is not very relevant to exegesis?The commentary of Johannes Cocceius (1603–1669) is one of the last works he wrote. Cocceius’ interpretation of Scripture can be described as literal exegesis stimulated by an intense philological interest, but nevertheless it has not a mere technical character. On several places in the commentary he inserts homiletic passages; sometimes he puts the text of Lamentations in a federal framework. Through a closer analysis of his commentary, I have investigated the influence that Cocceius’ literary sources had on his exegetical practice. His most important sources are the Targum, the Septuagint, the Vulgate, the medieval Jewish

Page 141: Oude commentaren en moderne exegese

commentators Rashi and Ibn Ezra and the Reformer John Calvin. The final results of this analysis are: 1. Cocceius shows a special interest into the original text of the Bible and into the rhetoric composition of that text; 2. In his exegesis, a clear influence of the (medieval) rabbinic exegesis is visible; 3. Cocceius’ translation and interpretation often differs from that of Calvin and the Dutch Statenvertaling; 4. The applicatio of Scripture is not formulated by using a spiritual sense, but by declaring the literal sense normative for the life of the contemporary reader.After having analysed the commentaries, I raise the question of how we can sketch the exegetical developments from the Middle Ages to the 17th century. I describe it as a process in which the spiritual sense was increasingly less emphasized and the literal sense of Scripture moved into the center of exegetical interest. Important impulses to this process were the increasing knowledge of old (Semitic) languages and rhetoric, the expansion of the sciences and the integration of Aristotelian conceptions. The increasing knowledge of Hebrew was due to the contacts between Jewish and Christian scholars and the intense study of Jewish exegesis by Christian theologians. In an evaluative chapter, I dispute Hermann Wiesmann’s position who investigated Aquinas’ commentary on Lamentations and tested it against 20th-century standards. Furthermore, I criticise Ludwig Diestel and Hans-Joachim Kraus, who marked Johannes Cocceius as a forerunner of the historical-critical approach. Subsequently, I check to which extend recently launched commentaries on Lamentations (from 1990 to 2004) engage the results of exegesis from the pre-critical period. My conclusion is that old commentaries are sometimes known indeed, but that nevertheless they do not have any influence on modern exegesis. Finally, I argue in favour of a wider interest in pre-critical exegesis. I argue that it can be useful for the following reasons: First, the confrontation with the pre-critical approach can make us aware of our own premises and can enrich our own approach. Second, the canonical approach that we notice in the old commentaries can help us to avoid a way of biblical interpretation in which texts are interpreted as isolated pieces. Third, the pre-critical exegesis identified the literal and the historical sense of Scripture. This then leads to to the question of whether or not we do justice to the text when we presuppose that it does not describe history. Fourth, the old exegesis was an academic discipline that served the religious community, the church; therefore commentaries contain explicatio ánd applicatio. It remains to be seen if exegesis does justice to the biblical text if it is practised with only scientific progression in mind. Finally, it deserves recommendation to relate the discipline of Jewish Studies not only to the research for the Umwelt of the New Testament, but especially to the discovery of the Wirkungsgeschichte of the Old Testament. The Bible has had a long and extensive history of interpretation. Because of that, the distance between the text and the contemporary reader is not a huge abyss, but a space, filled with

Page 142: Oude commentaren en moderne exegese

tradition. I am sure that the study of this tradition may greatly enrich modern exegesis.