Opleidingsvergoedingen in de sport - Ghent University...3 Dankwoord Mijn masterproef...
Transcript of Opleidingsvergoedingen in de sport - Ghent University...3 Dankwoord Mijn masterproef...
1
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2010-2011
Opleidingsvergoedingen in de sport
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingeleverd door
Eeman Jonas (studentennr. 20056034)
(major: Burgerlijk recht - Strafrecht)
Promotor: Prof. An Vermeersch Commissaris: Prof. Tom Vander Beken
2
Voorwoord
Sinds jaar en dag ben ik gefascineerd door sport. Ik ben intussen al een zeventiental jaar actief
voetballer, op diverse niveaus. De laatste jaren voetbal ik op lager niveau, mede door de
rechtenstudie. Ook probeer ik dagelijks alle sportnieuws te volgen. Ik mag dan ook zeggen dat ik
enorm gepassioneerd ben door sport. In die optiek was het voor mij logisch dat ik mijn
masterproef zou proberen te schrijven over een onderwerp dat enigszins bij de wereld van de
sport aansloot. Toen ik het vak sportrecht volgde in mijn eerste masterjaar, was ik dan ook zeer
tevreden het recht van mijn passie te kunnen bestuderen.
Van in het begin was ik erg geboeid door het sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar,
omdat ik de bescherming van sporters van essentieel belang vind. Dankzij professor Vermeersch
heb ik over dat thema mijn thesis kunnen schrijven en ik ben dan ook blij dat ik een onderwerp
heb gevonden dat mij zeer na aan het hart ligt. Opleidingsvergoedingen in de sport gaat over het
feit dat een goede jeugdwerking van primordiaal belang is. De jeugdspelertjes van nu zijn de
sporters van de toekomst. Het belang van een goede jeugdwerking kan niet voldoende
onderstreept worden en er is dan ook nood aan een systeem dat clubs vergoedt voor hun gedane
inspanningen en kosten om spelertjes op te leiden. Door een systeem van
opleidingsvergoedingen uit te werken, worden clubs aangemoedigd om in jeugdwerking blijvend
te investeren. Ik ben dan ook zeer blij hier mijn kleine steentje toe te kunnen bijdragen.
3
Dankwoord
Mijn masterproef opleidingsvergoedingen in de sport is het eindpunt van mijn rechtenopleiding
aan de Universiteit Gent. Vooraleer ik afstudeer, hou ik er dan ook aan om een aantal
dankwoordjes te formuleren. Studeren is niet mogelijk zonder de steun van je omgeving. Daarom
moet ik iedereen bedanken die heeft bijgedragen tot het behalen van mijn diploma.
Ik wil mijn ouders bedanken voor de mogelijkheid die zij mij hebben geboden om te kunnen
studeren. Ik besef dat dat niet vanzelfsprekend is en dat niet iedereen die mogelijkheid krijgt. Ik
wil mijn moeder en vader, die jammergenoeg is overleden in februari 2009, bedanken voor alle
steun die ze mij al die tijd hebben gegeven. Ook mijn broer verdient om dezelfde reden een
dankwoord.
In het bijzonder wil ik ook mijn vriendin Julie bedanken. Zij stond altijd voor mij klaar op
moeilijke momenten en zonder haar zou ik de eindstreep niet hebben gehaald. Zij was de harde
hand waar nodig en bracht ontspanning waar mogelijk.
Ook wil ik alle professoren bedanken, die elk op hun manier hebben bijgedragen tot mijn
opleiding als jurist.
Mijn dank gaat uiteraard ook uit naar professor An Vermeersch voor haar begeleiding tijdens het
schrijven van deze masterproef. Zij hielp mij bij het aflijnen van mijn onderwerp en bracht rust
waar nodig.
Ten slotte wil ik al mijn familie en vrienden bedanken voor alle steun die zij mij al die tijd tijd
hebben gegeven.
Allen bedankt.
Jonas Eeman
Ninove, augustus 2011.
4
Onderzoeksvraag
In het eerste deel van deze masterproef bekijken we hoe het statuut van de sportbeoefenaars op
arbeidsrechtelijk vlak in België en meer bepaald in Vlaanderen wordt geregeld. De indeling van
sporters is zeer belangrijk. In Vlaanderen is er één grote indeling in het recht wat betreft onze
sportbeoefenaars: ofwel vallen zij onder de wet van 24 februari 1978 betreffende de
arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars 1, ofwel vallen zij onder het decreet van 24
juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar 2.
Vanzelfsprekend zullen wij het toepassingsgebied van deze twee wetgevingsbronnen
onderzoeken. De bescherming die aan de sporters toekomt, zal uitgebreid aan bod komen.
Weliswaar eindigt de indeling van de sportbeoefenaars niet met dat kapitale onderscheid, daar er
vele sportfederaties zijn die met hun bondsreglementen een eigen indeling hanteren.
We streven bij de bespreking van het arbeidsrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar niet naar
een exhaustief overzicht. We schetsen aleen het algemene kader omdat dat noodzakelijk is als
een soort van brede inleiding op het tweede deel van deze masterproef, de opleidingsvergoeding
met name.
In dit tweede deel bekijken we hoe een goede jeugdwerking aangemoedigd kan worden. We
zullen hierbij een tweetal systemen van opleidingsvergoedingen bekijken. Vooral over het
systeem van opleidingsvergoedingen in het voetbal, zoals geregeld door de FIFA Regulations on
the Status and Transfer of Players, valt heel wat te zeggen. Het is mijn doel te onderzoeken of
deze regeling in overeenstemming is met de regels van het Gemeenschapsrecht betreffende het
vrije verkeer van werknemers, zoals gewaarborgd door artikel 45 VWEU. Het Hof van Justitie
heeft in haar rechtspraak een aantal voorwaarden ontwikkeld waaraan een mogelijke beperking
van het vrije verkeer van werknemers moet voldoen om toch gerechtvaardigd te zijn. Wij zullen
de huidige FIFA-regeling omtrent opleidingsvergoedingen uitgebreid toetsen aan die
voorwaarden. Verder is het ook interessant de mogelijke alternatieven aan te stippen en daarbij
komt de regeling van opleidingsvergoedingen, zoals uitgewerkt binnen de Vlaamse
Basketballiga, aan bod. Dat is mijns inziens een zeer goed systeem, dat als voorbeeld kan dienen.
1 Wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
2 Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september
1996.
5
In dat tweede deel gaan we van start gaan met het bekijken van de voorwaarden voor de
toepassing van de communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer van personen en diensten op
sport in Europa. Om mogelijke verenigbaarheid met het Europese recht te toetsen, is het
uiteraard noodzakelijk dat we weten wanneer sport precies onder het communautaire recht valt.
Vervolgens gaan we nader in op het arrest Bosman. Over dat arrest is al zeer veel geschreven en
daarom gaan we niet in op alle details van het arrest. Omdat het echter noodzakelijk is de voor
ons relevante passages en bemerkingen uit het arrest te kennen, worden ze toch even aangestipt.
Wij kunnen hier niet omheen, daar het arrest Bosman de basis vormt voor vele sportwetgeving
en sportrechtspraak na 1995.
Daarna gaan we over tot de bespreking van het huidige systeem van opleidingsvergoedingen
binnen het voetbal. Wij toetsen hierbij de verenigbaarheid met het communautaire recht. De
geschiktheids- en de noodzakelijkheidstest en alle voorwaarden komen daarbij aan bod. Een
uitgebreide analyse zal dus gemaakt worden.
Ook het arrest Bernard krijgt een belangrijke plaats binnen deze masterproef. Dat arrest werd
recent geveld door het Hof van Justitie en heeft een aantal interessante implicaties.
Tenslotte wordt nog het systeem van opleidingsvergoeding binnen onze Vlaamse Basketballiga
uit de doeken gedaan. Dat is een alternatief systeem voor de regeling van het voetbal. Ook hier
zullen de voor- en nadelen uiteengezet worden.
6
Inhoudstafel
1. Inleiding 10
2. Het arbeidsrechtelijk statuut van de sportbeoefenaars in Vlaanderen 12
2.1 Inleiding 12
2.2 Indeling sportbeoefenaars 12
2.2.1 Federale indeling 12
2.2.2 Gemeenschapsindeling 13
2.2.3 Indeling volgens de bonden 14
2.2.4 Vooruitblik 16
2.3 Wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor
betaalde sportbeoefenaars 16
2.3.1 Aansluiting 16
2.3.2 Toepassingsgebied 17
2.3.3 Arbeidsovereenkomst 20
2.3.3.1 Aard 20
2.3.3.2 Leeftijd 21
2.3.3.3 Duur 22
2.3.3.4 Uitvoering 22
2.3.4 Einde arbeidsovereenkomst 23
2.3.4.1 Wet 3 juli 1978 betreffende de
arbeidsovereenkomsten 23
2.3.4.2 De wet van 24 februari 1978 betreffende de
arbeidsovereenkomst voor betaalde
sportbeoefenaars 26
2.3.4.3 Conclusie 30
2.3.5 Scheidsrechterlijke clausule 32
2.3.6 Concurrentiebeding 32
2.3.7 Opleidingsvergoeding 32
7
2.4 Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de
niet-professionele sportbeoefenaar 33
2.4.1 Toepassingsgebied 33
2.4.2 Vrijheidsregeling 34
2.4.2.1 Jaarlijkse vrijheid 34
2.4.2.2 Verbod van vergoeding 35
2.4.2.3 Geen strijdigheid met vrijheidsregeling 36
2.4.3 Waarborgen 37
2.4.4 Tuchtregeling 37
2.4.5 Controle- en strafmaatregelen 38
2.5 Besluit 38
3. De opleidingsvergoeding 40
3.1 Inleiding 40
3.2 De toepassing van de communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer
van personen en diensten op sport in Europa 40
3.2.1 Situering 40
3.2.2 Toepassingsvoorwaarden voor toepassing van de
communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer van 42
personen
3.2.2.1 Een economische activiteit 42
3.2.2.2 Onderdaan van een lidstaat 43
3.2.2.3 Grensoverschrijdend element 44
3.3 Het arrest Bosman 45
3.3.1 Situering 45
3.3.2 Wereldvoetbalstructuur 46
3.3.3 Toenmalige transfersysteem 47
3.3.4 De feiten 49
3.3.5 Prejudiciële vragen 50
3.3.6 Uitspraak van het Hof van Justitie 52
3.3.7 Gevolgen arrest Bosman 56
3.3.7.1 Geen transfervergoeding bij einde contract 56
8
3.3.7.2 Sluiten van langere contracten 57
3.3.7.3 Hogere transfervergoedingen 58
3.3.7.4 Stijging van de lonen 59
3.3.7.5 Eenzijdige optie tot verlenging contract
voor clubs 60
3.3.7.6 Verhogen bedrag verbrekingsvergoeding 60
3.3.7.7 Opleidingsvergoeding 61
3.4 De opleidingsvergoeding in het voetbal 61
3.4.1 De opleidingsvergoeding binnen de Vlaamse
regelgeving 61
3.4.2 De opleidingsvergoeding binnen de KBVB 63
3.4.3 De opleidingsvergoeding binnen de FIFA 65
3.4.3.1 The FIFA Regulations on the Status
and Transfer of Players 65
3.4.3.1.1 De oorsprong 65
3.4.3.1.2 De basisprincipes 67
3.4.3.2 De opleidingsvergoeding 68
3.4.3.2.1 Doel 68
3.4.3.2.2 FIFA-regeling 70
3.4.4 Analyse van het systeem van de opleidingsvergoeding 75
3.4.4.1 Mogelijke beperking van het vrije verkeer? 75
3.4.4.2 De proportionaliteitstest 77
3.4.4.2.1 De geschiktheidstest 77
3.4.4.2.2 De opleidingsvergoeding moet
gebaseerd zijn op de werkelijke
kosten 79
3.4.4.2.3 De opleidingsvergoeding enkel
verschuldigd bij eerste transfer
of bij elke transferovergang? 82
3.4.4.2.4 De opleidingsvergoeding moet
proportioneel worden
9
verminderd 82
3.4.4.2.5 De opleidingsvergoeding mag
geen onzeker karakter
hebben 83
3.4.4.2.6 De noodzakelijkheidstest 85
3.4.4.2.7 Evaluatie 87
3.4.5 Het arrest Bernard 88
3.4.5.1 Voorbeschouwing 88
3.4.5.2 De feiten en juridische achtergrond 89
3.4.5.3 Prejudiciële vragen 91
3.4.5.4 Advies van advocaat-generaal E.Sharpston 91
3.4.5.5 Uitspraak van het Hof 95
3.4.5.6 Implicaties 98
3.4.5.6.1 Opleidingsvergoeding in
de FIFA-Regulations 99
3.4.5.6.2 Kanttekeningen 100
3.4.5.6.3 Uitbreiding naar andere
sporten 102
3.4.5.7 Evaluatie 102
3.5 Het solidariteitsmechanisme 103
3.6 De opleidingsvergoeding in het basketbal 105
3.6.1 Situering 105
3.6.2 De regeling 105
3.6.3 Voordelen van het systeem 107
3.6.4 Mogelijke kritieken op het systeem 109
3.6.5 Denkoefeningen en uitdagingen 110
3.7 De opleidingsvergoeding in andere sporten 110
3.8 Besluit 112
10
1. Inleiding
Wanneer het verschijnsel sport precies ontstaan is, weten we niet. Feit is dat het heel lang
geleden is, aangezien het reeds bekend was in de klassieke oudheid. De Grieken organiseerden
toen al een vorm van Olympische Spelen.
Doorheen de eeuwen bleef sport de mensen boeien. Sinds de jaren ’60 is de sport zoals wij ze nu
kennen aan haar opmars begonnen. Vanaf dan is het sociaal en economisch belang van de sport
enorm toegenomen. Sport is vandaag de dag niet meer weg te denken uit onze wereld en haar
maatschappelijk belang kan dan ook niet voldoende worden onderstreept 3. In het verslag van de
Europese Commissie betreffende de bestaande sportstructuren en de sociale functie van de sport
wordt terecht gesteld dat “sport een sector is waarbij EU-burgers van alle leeftijden, rangen en
standen zich intens betrokken voelen en die hen dichter bij elkaar brengt” 4.
Zo mocht bijvoorbeeld de laatste wereldbeker voetbal in Duitsland 3,3 miljoen bezoekers
ontvangen en werd het evenement gevolgd door circa 30 miljoen televisiekijkers.
Sport begon steeds meer uit haar voegen te barsten en het spreekt voor zich dat dat problemen
met zich meebracht. Die problemen ontstonden minder uit de beleving van de sport, dan uit de
exploitatie ervan. Sport ontwikkelde zich meer en meer als een economie op zich. Zeker sinds de
jaren ’90 is dat het geval. Zo komen steeds meer sportclubs in handen van rijke buitenlandse
zakenlui die slechts in mindere mate gedreven worden door sportieve ambities. Topclubs
organiseren zich steeds vaker als bedrijven en geven zelfs hun eigen creditcard uit 5. Sommige
topclubs hebben zich ook op de beurs laten noteren. Ook het feit dat Telenet voor de huidige
uitzendrechten in ons Belgische eersteklassevoetbal jaarlijks ongeveer 55,2 miljoen euro betaalt,
is een hallucinant voorbeeld van de sport als economische markt.
Door het steeds groeiende belang van sport de laatste decennia is ook de wetgevende macht zich
voor dat verschijnsel gaan interesseren. Die interesse heeft zich geuit op verschillende vlakken,
waaronder het statuut van de sportbeoefenaar. Doordat clubs steeds vaker bedrijven werden,
3 R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en
gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 1. 4 Brussel, 1 december 1999, COM(1999) 664.
5 B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 1.
11
bleek het ook noodzakelijk dat sportbeoefenaars een minimum aan sociale bescherming te beurt
zou vallen. Daarom werd het statuut van de sportbeoefenaar gecreëerd, waaronder ook de
opleidingsvergoedingen ressorteren.
Belangrijk hierbij te beseffen is dat de sportwereld een internationale wereld is en niet uitsluitend
een nationale of regionale aangelegenheid is 6. Ook Europa is zich doorheen de jaren steeds meer
gaan inmengen in de sport. Dat alles kwam in een stroomversnelling toen het Europese Hof in
1974 besliste dat sportbeoefening onder het Gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een
economische activiteit vormt in de zin van artikel 2 van het Verdrag 7. Vanaf dan kon Europa
zich rechtstreeks inmengen in de Europese sportwetgeving.
De sportwereld kabbelde rustig voort, tot op een gegeven moment de bom barstte met de zaak
Bosman 8. De tot op vandaag bekendste sportrechtzaak ooit, bracht ongeziene gevolgen met zich
mee. De hele sportwereld stond op zijn kop. Dat arrest zal ook binnen deze masterproef de bron
en aanleiding van alles zijn, gezien de gevolgen ervan op het vlak van het statuut van de
sportbeoefenaar en de opleidingsvergoedingen binnen de sport.
Dat jeugdwerking de basis is van sport, kan niet betwist worden. Vandaar dat het ontzettend
belangrijk is dat een goede jeugdwerking wordt aangemoedigd en beloond. Een systeem van
opleidingsvergoedingen is dan ook noodzakelijk om clubs te laten blijven investeren in de
vorming en opleiding van jeugd. Recent werd hierover het arrest Bernard geveld, dat uitgebreid
aan bod zal komen binnen deze masterproef. Het licht werd door het Hof van Justitie met
betrekking tot opleidingsvergoedingen definitief op groen gezet en dat is zeer belangrijk voor de
jeugdwerking 9.
6 G. CLAUS, R. BLANPAIN en M. BOES (eds), Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Leuven, KUL
Studiedag van 13 januari 1979, 13. 7 HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur., 1974, 1405, r.o. 4.
8 HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995,
I-4921. 9 HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010.
12
2. Het arbeidsrechtelijk statuut van de sportbeoefenaars in Vlaanderen
2.1 Inleiding
“De indeling van de sportbeoefenaars is van kapitaal belang. Het statuut waaronder de
sportbeoefenaar ressorteert, bepaalt immers de toepasselijke regels. Dit maakt er deze materie
niet eenvoudiger op, gezien rekening moet gehouden worden met de onderlinge verschillen
tussen het federale Belgische recht, de decreten van de Vlaamse en Franse Gemeenschap en de
reglementen die binnen iedere bond werden uitgewerkt.” 10
Deze letterlijke passage geeft precies de complexiteit weer van hoe onze Belgische bescherming
voor sportbeoefenaars eruit ziet. Het is meteen duidelijk dat deze materie niet altijd eenvoudig en
duidelijk uit te leggen valt. Het zou immers niet de eerste keer zijn dat een reglement van een
sportfederatie niet volledig strookt met onze Belgische wetgeving. We dienen trouwens vooraf
op te merken dat wetgever en sportfederaties daarbij meer dan eens diametraal tegenover elkaar
zijn komen te staan.
Uiteraard moeten we, om enige logica te behouden in deze complexe rechtsmaterie, uitgaan van
een hiërarchie der rechtsnormen, waarbij we dus in de eerste plaats moeten bepalen tot welke
categorie een sportbeoefenaar behoort. Hierbij moet men eerst kijken naar de federale
rechtsregels, vervolgens naar de regels die respectievelijk binnen de Vlaamse en Franse
gemeenschap gelden, om in laatste instantie naar de bondsreglementen van de verschillende
sportfederaties te kijken 11.
2.2 Indeling sportbeoefenaars
2.2.1 Federale indeling
Naar federaal recht onderscheiden we twee soorten sportbeoefenaars: zij die onder het
toepassingsgebied van de wet van 24 februari 1978 vallen en zij die niet onder het
toepassingsgebied van de wet van 24 februari 1978 vallen.
10 B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 1.
11 B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 1.
13
a) Onder toepassingsgebied van de wet van 24 februari 1978
De wet van 24 februari 1978 definieert de betaalde sportbeoefenaars als personen die de
verplichting aangaan zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of –
exhibitie onder het gezag van een andere persoon tegen loon dat een bepaald bedrag overschrijdt 12. Het loon, zoals bedoeld in de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon
der werknemers, wordt jaarlijks vastgesteld door de koning na advies van het Nationaal Paritair
Comité voor de Sport. Voor de periode van 1 juli 2010 tot 30 juni 2011 is dat bedrag bepaald op
8675 euro 13.
b) Niet onder toepassingsgebied van de wet van 24 februari 1978
Sporters die niet onder het gezag van een meerdere werkzaam zijn tegen een loon dat 8675 euro
per jaar overschrijdt, vallen buiten het toepassingsgebied van de wet van 24 februari 1978.
Historisch gezien valt het bedrag van 8675 euro wel op. Dat bedrag is relatief laag en dat is niet
altijd zo geweest. Tot 30 juni 2000 bedroeg dat minimumbedrag nog 551 951 BEF. Dat bedrag
lag dus aanzienlijk hoger dan nu het geval is. De reden dat het minimumbedrag sinds 1 juli 2000
behoorlijk werd verlaagd, ligt hem in het feit dat men het toepassingsgebied van de wet wou
uitbreiden naar de deeltijdse sportbeoefenaars en de voltijdse sportbeoefenaar jonger dan 21 jaar.
Sindsdien is het eenvoudiger uit te maken of een sportbeoefenaar als een betaalde
sportbeoefenaar kan worden beschouwd, die verbonden wordt door een arbeidsovereenkomst
voor bedienden. Het is voldoende dat de sportbeoefenaar meer loon ontvangt dan het
minimumbedrag en dat hij zijn activiteiten in ondergeschikt verband beoefent 14.
2.2.2 Gemeenschapsindeling
Wat betreft de gemeenschappen moet men een onderscheid maken tussen:
a) Vlaamse Gemeenschap
12
Art. 2, §1, eerste lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 13
Art. 1 KB 30 juli 2010 tot vaststelling van het minimumbedrag van het loon dat men moet genieten om als een betaalde sportbeoefenaar te worden beschouwd, BS 12 augustus 2010.
14 B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 8.
14
De Vlaamse Gemeenschap heeft haar van decreet van 24 juli 1996. Daarin wordt het statuut van
de niet-professionele sportbeoefenaar geregeld. Die wordt gedefinieerd als de sportbeoefenaar
die zich voorbereidt op of deelneemt aan een sportmanifestatie en daarvoor geen
arbeidsovereenkomst heeft aangegaan in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende
de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars 15. Kort gezegd zullen alle
sportbeoefenaars in Vlaanderen die niet onder de wet van 24 februari 1978 vallen, onder het
decreet van 24 juli 1996 vallen. Het gaat niet alleen om amateursportbeoefenaars, maar ook de
zelfstandige, professionele of semiprofessionele sportbeoefenaars wiens loon jaarlijks onder de
8675 euro blijft 16.
b) Franse Gemeenschap
De Franse Gemeenschap heeft haar decreet van 8 december 2006 17. Zij kent enkel de niet-
betaalde amateursportbeoefenaar. In deze masterproef zullen we hier niet verder op ingaan.
2.2.3 Indeling volgens de bonden
Vandaag de dag wordt niet enkel bovenstaande indeling gehanteerd. De verschillende
sportbonden hanteren vaak nog een eigen indeling aan de hand van hun bondsreglement. Omdat
deze indelingen vast en zeker ook van belang zijn, dient dat vermeld te worden. Bij wijze van
voorbeeld zullen we even de indeling bekijken in ons huidig Belgisch voetbal, uitgewerkt door
de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB).
Titel 5, hoofdstuk 4 van het Bondsreglement bevat een aantal bepalingen omtrent het statuut van
de spelers 18. Het statuut van een speler bepaalt zijn reglementaire toestand inzake zijn rechten en
plichten tegenover de FIFA, de KBVB en de club waaraan hij toegewezen is of waarvoor hij
gekwalificeerd is. Het Bondsreglement onderscheidt 3 soorten statuten die de spelers kunnen
hebben:
15
Art. 2, 2 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 16
B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 9. Art. 1 KB 30 juli 2010 tot vaststelling van het minimumbedrag van het loon dat men moet genieten om als een betaalde sportbeoefenaar te worden beschouwd, BS 12 augustus 2010. 17
Decreet Fr.Gem. 8 december 2006 houdende organisatie en subsidiëring van de sport in de Franse Gemeenschap, BS 20 februari 2007. 18 KBVB Bondsreglement Voetbal - http://www.footbel.com/nl/KBVB/bondsreglement_consultatie.html
15
- Amateur: kan toegewezen worden aan alle clubs.
- Niet-amateur: kan toegewezen worden aan alle clubs.
- Profspelers: kan enkel toegewezen worden aan profclubs.
a) Amateur 19
Een amateur is een speler die geen titularis is van een door de bond geboekt contract en hij mag
geen bezoldigingen of premies genieten die gelijk zijn dan of hoger liggen dan de bedragen van
toepassing op de niet-amateur.
b) Niet-amateur 20
Een niet-amateur is een speler die gebonden is door een contract dat voldoet aan alle wettelijke
en reglementaire bepalingen. Dergelijk contract kan pas afgesloten worden wanneer de speler de
leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
Het contract moet voorzien in:
- een jaarlijkse vaste minimumbezoldiging van 1995,80 EUR;
- een premie gelijk aan of hoger dan 160,10 euro of 59,40 euro respectievelijk per
gewonnen of op een gelijkspel geëindigde wedstrijd in het kampioenschap van de eerste
ploeg, waaraan de speler geheel of gedeeltelijk heeft deelgenomen;
- een premie gelijk aan of hoger dan 160,10 EUR voor de kwalificatie in wedstrijden voor
een Europese competitie, Beker van België of provinciale beker, waaraan de titularis
geheel of gedeeltelijk heeft deelgenomen.
c) Betaalde sportbeoefenaar (profspeler) 21
Een profspeler is een speler die zich bij contract ertoe verbindt bij en voor een club, zijn
sportactiviteit uit te oefenen als beroep, aan alle oproepen die hem door de club gestuurd worden,
gevolg te geven en alle prestaties te leveren die de club van hem eist. Dat contract moet
beantwoorden aan de reglementaire en wettelijke voorwaarden, met inbegrip van de collectieve
19
Art. 527 KBVB Bondsreglement Voetbal 20
Art. 528 KBVB Bondsreglement Voetbal 21
Art. 529 KBVB Bondsreglement Voetbal
16
arbeidsovereenkomsten. Dergelijk contract kan opnieuw pas afgesloten worden op voorwaarde
dat de speler de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Het contract moet voorzien in een
minimumbezoldiging die minstens gelijk is aan het bedrag voorzien in de wet betreffende de
arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.
2.2.4. Vooruitblik
In deze masterproef zullen we vooral de belangrijkste indeling in Vlaanderen bekijken, namelijk
de opdeling wet 24 februari 1978 22 – decreet 24 juli 1996 23. We gaan dan ook kort in op de
basisprincipes van elk van beide wetgevingen. Bovenvermelde bondsindelingen hebben zeker
hun relevantie, maar de bespreking ervan zou ons te ver brengen in het licht van deze
masterproef.
2.3 Wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde
sportbeoefenaars
2.3.1 Aansluiting
Vooraleer we het dieper ingaan op het begrip arbeidsovereenkomst, moeten we eerst het begrip
aansluiting verduidelijken. Vaak worden deze begrippen door elkaar gebruikt, maar ze betekenen
geenszins hetzelfde. De aansluiting en het contract hebben ieder hun eigen betekenis en het is
juridisch belangrijk om de correcte term te gebruiken.
De aansluiting is als het ware de veruitwendiging van de band tussen de sporter en zijn
sportvereniging. Hoe de aansluiting in concreto dient te gebeuren, hangt af van de federaties uit
de verschillende sporttakken. Globaal bekeken zijn er drie mogelijkheden hoe een sporter zich
kan aansluiten: ofwel sluit de sporter zich aan bij een club, die dan op haar beurt deze aansluiting
aangeeft of voorstelt aan de bond (ons huidige voetbalsysteem), ofwel sluit de sporter zich
rechtstreeks aan bij de bond, waarna zij hem een club zal toewijzen, ofwel sluit de speler zich
opnieuw rechtstreeks aan bij een club, waarna hijzelf de mogelijkheid krijgt zich bij een club aan
te sluiten. 22
Wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 23
Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996.
17
Zeer belangrijk is dus te weten dat een aansluiting op zich geen contractuele band tussen de
speler en de bond of zijn club tot stand brengt. Hooguit kan men stellen dat de sportbeoefenaar
zich door zijn aansluitingsformulier te ondertekenen, verbindt de sportreglementen van de club
en van de bond na te leven, voor zover deze reglementen niet strijdig zijn met de wettelijke
bepalingen van het internationale, federale of communautaire recht, noch met de algemene
rechtsbeginselen 24.
Bovenstaande bevestigt de voorrang van het recht op de sportreglementen en net hiermee hebben
de federaties in de het verleden reeds veel moeite gehad. Beiden zijn in het verleden dan ook
meer dan eens diametraal tegenover elkaar komen te staan. Lange tijd gingen de federaties ervan
uit dat zij gesloten rechtsordes vormden, waardoor men hun eigen regels niet kan aanvechten
voor de gewone hoven en rechtbanken. Dat idee is stilletjesaan volledig van onder de mat
geveegd. Een grote doorbraak in het feit dat sporters ook naar de gewone rechtbanken konden
stappen, kwam er met het befaamde arrest Bosman 25. Een trend was ingezet en in de toekomst
vallen nog meer spelers en clubs te verwachten die naar de gewone burgerlijke rechtbanken
stappen om hun rechten te vrijwaren.
2.3.2 Toepassingsgebied
De wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars
is het resultaat van een wetsvoorstel van senator Declercq dat reeds in 1968 was ingediend. Dat
er nog tien jaren verstreken tot de wet er kwam, kwam door het feit dat de toenmalige
maatschappij door een periode van langzaam besef is gegaan dat onze sportbeoefenaars hun
rechten moesten gevrijwaard worden. De wet van 24 februari 1978 was dan ook een zeer
belangrijke stap voor de rechtsbescherming van onze sportbeoefenaars.
De wet is van toepassing op betaalde sportbeoefenaars en hun werkgevers 26. Deze twee
begrippen behoeven dan ook verdere verduidelijking.
24 B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009,
14. 25
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 26
Art. 1 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
18
a) Betaalde sportbeoefenaar
De wet definieert een betaalde sportbeoefenaar als een persoon die de verplichting aangaat zich
voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of –exhibitie onder het gezag van
een ander persoon tegen een loon dat een bepaald bedrag overschrijdt. Dat bedrag wordt jaarlijks
door de koning vastgesteld na advies van het Nationaal Paritair Comité voor de Sport 27. Voor de
periode van 1 juli 2010 tot 30 juni 2011 bedraagt dat bedrag 8675 euro 28.
Het loonbegrip dat men hier hanteert stemt overeen met het loonbegrip uit de wet van 12 april
1965 betreffende de bescherming van het loon 29. De wet verstaat onder loon 30:
- loon in geld waarop een werknemer/sportbeoefenaar ingevolge zijn dienstbetrekking
recht heeft ten laste van de werkgever;
- fooien of het bedieningsgeld waarop de werknemer/sportbeoefenaar ingevolge zijn
dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever of krachtens het gebruik;
- in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer/sportbeoefenaar ingevolge zijn
dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever.
Wordt niet als loon beschouwd: vakantiegeld, aanvullende vergoedingen verschuldigd ten
gevolge van een arbeidsongeval of beroepsziekte en aanvullingen van de voordelen toegekend in
de verschillende takken van de sociale zekerheid.
Wordt dus wel als loon beschouwd: vast maandelijks basisloon, premies voor gespeelde
wedstrijden en premies uitgekeerd voor het behalen van een titel of beker. Ook wanneer een
woning of bedrijfswagen ter beschikking wordt gesteld door de club, wordt dat als loon
beschouwd.
Onkostenvergoedingen, betaald ter compensatie van eerder door de sportbeoefenaar gemaakte
kosten, worden niet als loon beschouwd.
27
Art. 1, §1 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 28
Art. 1 KB 30 juli 2010 tot vaststelling van het minimumbedrag van het loon dat men moet genieten om als een betaalde sportbeoefenaar te worden beschouwd, BS 12 augustus 2010. 29
Wet 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1995. 30
Art. 2 wet 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1995.
19
Er dient opgemerkt te worden dat het loonbegrip een zeer belangrijk begrip is. Het bedrag van
het loon zal immers bepalen of een sportbeoefenaar onder de wet van 24 februari 1978 valt, dan
wel onder het decreet van 24 juli 1996. Dat heeft zeer belangrijke implicaties in de praktijk, wat
we verder uitgebreid zullen bekijken. Een zeer belangrijke implicatie van het decreet van 24 juli
1996 is de jaarlijkse vrijheid. Verder in deze masterproef gaan we daar zeker nog op in, maar ik
wil het reeds hier even kort aanstippen.
In vele sporttakken hebben spelers maandelijks een vast loon plus een variabel loon, dat
resultaatsgebonden is. Met andere woorden, hoe meer wedstrijden een club wint per maand, des
te hoger zal het loon zijn van de speler in kwestie. In de hoop dat een speler boven de grens van
8675 euro zal vallen en dus op die manier niet zal kunnen genieten van zijn jaarlijkse vrijheid,
zullen clubs een speler vaak meer beginnen op te stellen op het einde van het seizoen omdat de
speler dan meer loon ontvangt. Andersom zullen spelers in de eindeseizoensmaanden misschien
sneller een blessure veinzen om op die manier net wel onder de grens van 8675 euro te vallen en
zo wel te kunnen genieten van hun jaarlijkse vrijheid 31.
Eigenlijk kunnen we stellen dat deze grens veel te laag ligt. Een bedrijfswagen en dergelijke
worden ook meegeteld, waardoor spelers zeer snel de grens van 8675 euro bereiken, terwijl ze
netto daarentegen weinig verdienen.
b) Werkgever
De wet definieert werkgevers als personen die de onder de wet van 24 februari 1978 betaalde
sportbeoefenaars tewerkstellen of de personen waarop de bepalingen van deze wet werden
toepasselijk verklaard 32. Dat kan zowel een club als een federatie zijn. In de klassieke sporten
vormt dat werkgeversbegrip niet meteen een probleem. In de wielersport wordt algemeen
aanvaard dat de sportploeg de werkgever is van de wielrenner en in de bokssport wordt aanvaard
dat de manager de werkgever van de bokser 33.
31
Met dank aan gastcollege Meester Johnny Maeschalck bij het vak Sportrecht onder leiding van prof. An Vermeersch. 32
Art. 1, §3 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 33
B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 29.
20
c) Andere personen
Traditioneel vielen personen die wel bij de uitoefening van sport betrokken waren, maar niet als
betaalde sportbeoefenaars of werkgevers beschouwd konden worden, niet onder de toepassing
van de wet. In de praktijk ging het om trainers, kinesisten, scheidsrechters enz.
De wet van 24 februari 1978 bepaalt echter dat de koning na het advies van het Nationaal Paritair
Comité voor de Sport, de bepalingen van de wet geheel of gedeeltelijk van toepassing kan
verklaren op personen die bij de voorbereiding op of de uitoefening van sport betrokken zijn 34.
De koning heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en sinds 6 januari 2007 vallen ook
voetbaltrainers onder de toepassing van de wet van 24 februari 1978 35. De bepalingen van de
wet van 24 februari 1978 zijn van toepassing op voetbaltrainers wiens loon het bedrag van 8675
euro overschrijdt. Dat bedrag is relatief laag, waardoor deze wetswijziging zeker relevant was
voor heel wat trainers 36.
Later dat jaar werd het toepassingsgebied van de wet ook uitgebreid tot de
voetbalscheidsrechters in dienst van de KBVB 37.
2.3.3 Arbeidsovereenkomst
2.3.3.1 Aard
Een arbeidsovereenkomst vereist dat de ene partij, de sportbeoefenaar, zich tegenover de andere
partij, de werkgever, verbindt om in een verhouding van ondergeschiktheid aan of onder het
gezag van de werkgever, tegen loon arbeid te verrichten 38. Voor het bestaan van een
34
Art. 1, §2 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 35
KB 15 december 2006 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars tot de voetbaltrainers, BS 27 december 2006. 36
V. ASSOIGNON, “Ook voetbaltrainers zijn nu onderworpen aan de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars”, Sport en Recht 2007 (nr.104), 1262. 37
KB 6 november 2007 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars tot de voetbalscheidsrechters, BS 23 november 2007. 38
Art. 2 en 3 wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978.
21
arbeidsovereenkomst moeten dus vier elementen aanwezig zijn, namelijk: een overeenkomst,
arbeid (sportprestatie), loon en gezag of ondergeschiktheid 39.
De arbeid van de sportbeoefenaar bestaat erin te trainen, conditie op te bouwen en te
onderhouden en mits geselecteerd te zijn deel te nemen aan zowel officiële als
vriendschappelijke wedstrijden en dat met de inachtneming van de instructies van de trainer 40.
Of de discussie of de overeenkomst tussen een sportbeoefenaar en zijn werkgever nu al dan niet
een arbeidsovereenkomst is, is door de wet zelf beslecht. De overeenkomst tussen een werkgever
en een sportbeoefenaar wordt aanzien als een arbeidsovereenkomst voor bedienden, welke titel
daaraan ook wordt toegekend 41. Meteen is de wet van 3 juli 1978 betreffende
arbeidsovereenkomsten erop van toepassing, net als alle andere wetten die voor bedienden
gelden 42.
Opgemerkt moet wel worden dat bij tegenstrijdige bepalingen de wet van 24 februari 1978 als
lex specialis geldt ten opzichte van de wet van 3 juli 1978.
2.3.3.2 Leeftijd
De arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars kan ten vroegste geldig aangegaan
worden vanaf het einde van de voltijdse leerplicht 43. Die leeftijd ligt momenteel op 15 jaar 44.
Wel moeten we nog steeds rekening houden met de Arbeidswet van 16 maart 1971, die de
arbeidsduur voor minderjarigen sterkt limiteert.
Binnen het voetbal, wielrennen, basketbal en volleybal kunnen enkel deeltijdse
arbeidsovereenkomsten worden afgesloten, waarbij een minderjarige maximaal 80 uur per
maand mag presteren 45.
39 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 210.
40 L. DEPOORTER, “Het statuut van de sportbeoefenaar, een round up”, Sport en Recht 2008 (nr. 122), 1479.
41 Art. 3 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
42 R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en
gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 85. 43
Art. 6 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 44
Art. 1, §1, tweede lid wet 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, BS 6 juli 1983. 45 Art.1 KB 18 juli 2001 tot vaststelling, voor de uitoefening van bepaalde sporttakken van de minimumleeftijd die vereist is om een arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars te kunnen aangaan, BS 2 augustus 2001.
22
2.3.3.3 Duur
Een arbeidsovereenkomst voor een betaalde sportbeoefenaar kan zowel voor bepaalde als voor
onbepaalde duur worden afgesloten. De modaliteiten ervan worden bij wet bepaald.
De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd moet schriftelijk worden vastgelegd. De duur van de
arbeidsovereenkomst mag maximaal 5 jaar bedragen, maar is wel hernieuwbaar 46.
De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is niet aan specifieke vormvereisten onderworpen.
In de praktijk worden er in onze sportwereld uiteraard veel meer contracten van bepaalde duur
dan van onbepaalde duur afgesloten. Na het arrest Bosman was er overigens een trend ingezet
om spelers meteen een contract voor meerdere jaren te laten tekenen. Contracten van vijf jaar
waren daarbij geen uitzondering. De laatste jaren merken we echter opnieuw een trend in de
andere richting. Contracten voor vijf jaar worden een uitzondering, de duurtijd van het contract
wordt langzaamaan teruggedrongen. Dat heeft uiteraard vooral te maken met economische
motieven.
2.3.3.4 Uitvoering
De wet van 24 februari 1978 bevat geen bepalingen omtrent de uitvoering van de
arbeidsovereenkomst. Sowieso zijn de sportbeoefenaars en hun werkgevers onderworpen aan de
wetten die van toepassing zijn op bedienden, met als belangrijkste de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978.
De uitvoering van de arbeidsovereenkomsten wordt in de praktijk grotendeels geregeld door
CAO’s. In uitvoering van art. 11 van de wet van 24 februari 1978 betreffende het statuut voor
betaalde sportbeoefenaars werd door de koning een Nationaal Paritair Comité voor de Sport
opgericht, overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de Paritaire Comités en de
46
Art. 4 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
23
Collectieve Arbeidsovereenkomsten 47. In dat Paritair Comité kunnen, zoals in elk ander Paritair
Comité, collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten 48.
Het Paritair Comité voor de Sport heeft reeds diverse CAO’s afgesloten, maar jammer genoeg
blijven die voorlopig hoofdzakelijk beperkt tot het voetbal 49.
2.3.4 Einde van de arbeidsovereenkomst
De manieren waarop een arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars kan eindigen,
stemmen grotendeels overeen met de gemene arbeidsrechtelijke beëindigingsvormen. Alleen de
modaliteiten en de vergoedingen, verschuldigd naar aanleiding van een eenzijdige beëindiging
van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde duur, verschillen 50.
2.3.4.1 Wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten
- Overeenkomsten voor bepaalde tijd
Een eerste manier waardoor een overeenkomst voor bepaalde tijd een einde neemt, is door het
aflopen van de contractueel bepaalde termijn 51. Indien de sportbeoefenaar na het verstrijken van
die contractueel bedongen termijn verder prestaties blijft leveren bij dezelfde werkgever, zonder
een nieuwe arbeidsovereenkomst te hebben afgesloten, wordt ervanuit gegaan dat er een contract
voor onbepaalde duur is tot stand gekomen 52.
Een tweede manier waardoor een overeenkomst voor bepaalde tijd een einde kan nemen, is de
beëindiging wegens dringende redenen 53. Dat kan dus vóór het verstrijken van de in de
arbeidsovereenkomst contractueel bepaalde termijn. Aangezien de wet van 24 februari 1978
47
Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, BS 15 januari 1969. 48
R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 75.
49 B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009,
36. 50
K. VAN DEN EECKHOUT, “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor professionele sportbeoefenaars” (Deel 1), Sport en Recht 2005 (nr.90), 1086. 51
Art. 32, 1° wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978. 52
Art. 4, tweede lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 38. 53
Art. 35 wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978.
24
betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars geen bijzondere regels
bevat, kijken we hiervoor dus naar de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. Om deze
bepaling is in het verleden al heel wat te doen geweest in de sportwereld.
Wordt als een dringende reden beschouwd: een ernstige tekortkoming die elke professionele
samenwerking tussen de werkgever en de werknemer onmiddellijk en definitief onmogelijk
maakt. Zij moet dus ernstig zijn. Het is niet noodzakelijk dat zij van contractuele aard is en het is
bovendien niet vereist dat de partij die de dringende reden inroept, schade heeft geleden 54. De
bewijslast rust op de partij die zich op de dringende reden beroept om de arbeidsovereenkomst te
laten beëindigen.
In het verleden hebben we reeds meerdere voorbeelden gehad van spelers die zich via artikel 4
van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde
sportbeoefenaars beroepen op artikel 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 om
voor het einde van het verstrijken van hun contract te kunnen opstappen bij hun club.
Een eerste voorbeeld is de zaak omtrent Davy De Beule. De Beule is een Belgische voetballer
die in de nasleep van het arrest Bosman 55 eind 2000 een contract voor vijf jaar ondertekent bij
Sporting Lokeren. In het seizoen 2004-2005, het laatste contractjaar van de talentvolle
middenvelder, bood lokerenpreses Roger Lambrecht De Beule een contractverlenging aan. De
onderhandelingen startten, maar men kwam niet tot een akkoord en de speler weigerde bij te
tekenen. Men probeerde de speler onder druk te zetten met als dieptepunt een verwijzing naar de
B-kern. Dat was uiteraard een aanslag op zijn mogelijkheid tot inkomstenverwerving en De
Beule liet het daar dan ook niet bij.
De Beule stapte naar de rechtbank en als basis van zijn vordering gebruikte hij artikel 35 van de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. De dringende reden werd aanvaard en de
arbeidsovereenkomst tussen Davy De Beule en Sporting Lokeren kwam ten einde. De Beule
kreeg dus volledig gelijk en vetrok later naar AA Gent 56.
54 K. VAN DEN EECKHOUT, “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor professionele sportbeoefenaars”
(Deel 4), Sport en Recht 2005 (nr.93), 1122. 55
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 56
Met dank aan college prof. ANN VERMEERSCH bij het vak Sportrecht.
25
Een tweede voorbeeld is de zaak rond Steven Defour, eveneens een Belgische voetballer. Defour
was in 2006 speler van Racing Genk toen Ajax Amsterdam kwam aankloppen voor een transfer.
Defour wou vertrekken naar Ajax, maar Genk was niet happig om mee te werken. Defour
dreigde gebruik te maken van artikel 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978.
Uiteindelijk maakte hij er geen gebruik van, maar na een hele transfersoap waarin Racing Genk
onder zware druk werd gezet door de entourage van Defour, vertrok de speler naar Standard Luik
voor een veel lagere transfersom dan Racing Genk oorspronkelijk op zijn hoofd gekleefd had.
Zeer recentelijk dreigde ook Ronald Vargas, speler van Club Brugge met “de wet van 1978”.
Ondertussen is deze transfersoap afgelopen, maar het staat alleszins vast dat men opnieuw
probeerde Club Brugge onder zeer zware druk te zetten om Vargas te laten vertrekken aan een
relatief lage transferprijs.
Belangrijk is dus dat, wanneer je gebruik maakt van artikel 35 van de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, er geen vergoeding betaald moet worden door de
partij die overgaat tot beëindiging van het contract.
Een derde manier om een arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd voorlopig te laten eindigen is
mits betaling van een verbrekingsvergoeding. Hier is een dringende reden niet vereist. Het
bedrag van de verbrekingsvergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon dat verschuldigd is tot
het bereiken van de contractueel overeengekomen termijn, zonder echter het dubbele te mogen
overtreffen van het loon dat overeenstemt met de duur van de opzeggingstermijn, die in acht had
moeten worden genomen, indien de overeenkomst zonder tijdsbepaling was gesloten 57. In de
praktijk komt het bovenstaande maximum dus neer op 6 maanden loon, te betalen door de partij
die de arbeidsovereenkomst voortijdig en onrechtmatig beëindigt 58.
- Overeenkomst voor onbepaalde tijd
Een eerste manier om een overeenkomst voor onbepaalde tijd tot een einde te brengen is mits het
geven van een opzeggingstermijn. De opzegging van een arbeidsovereenkomst brengt niet de
onmiddellijke beëindiging met zich mee, maar doet een opzeggingstermijn lopen waarna de
57
Art. 40 wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978.
58 R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en
gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 106.
26
arbeidsovereenkomst definitief beëindigd wordt 59. Na de betekening van de opzegging en het
doorlopen van de termijn, wordt de overeenkomst beëindigd.
Een tweede manier om een overeenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen, is het inroepen van
de dringende reden uit art. 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. Voor de
bespreking hiervan, verwijs ik naar bovenstaande uitleg.
Wanneer men een overeenkomst wil beëindigen zonder een opzeggingstermijn of dringende
reden, is de partij die wil beëindigen gehouden tot betalen van een vergoeding die gelijk is aan
het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het
resterende gedeelte van die opzeggingstermijn 60. Dat is meteen de derde manier om een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vroegtijdig te beëindigen.
2.3.4.2 De wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor
betaalde sportbeoefenaars
- Overeenkomsten voor bepaalde tijd
Een eerste manier waarop een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een einde kan nemen is
logischerwijze het verstrijken van de in het contract bepaalde termijn.
Een tweede manier om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot een einde te brengen is
opnieuw de dringende reden. Die wordt niet geregeld door de wet van 24 februari 1978,
waardoor we voor de modaliteiten ervan opnieuw moeten kijken naar de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. De uitoefening van het recht is volledig identiek aan
de hierboven omschreven uitleg.
De wet bevat een belangrijke derde manier om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te
verbreken. Een partij kan het contract vóór het verstrijken van de termijn verbreken zonder
dringende reden, maar de benadeelde partij heeft recht op een vergoeding gelijk aan het bedrag
van het tot het verstrijken van die termijn verschuldigd loon, met een maximum van het dubbel
59 K. VAN DEN EECKHOUT, “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor professionele sportbeoefenaars”
(Deel 2), Sport en Recht 2005 (nr.91), 1098. 60
Art. 39 wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978
27
van het bedrag indien de onrechtmatig verbroken overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten
zou zijn 61 (zie verder).
Op te merken valt ook dat de sportbeoefenaar die een einde maakt aan de overeenkomst zonder
dringende reden, niet meer mag deelnemen aan een betaalde sportcompetitie of –exhibitie in
dezelfde afdeling van dezelfde sporttak tijdens het lopende sportseizoen, alsook niet aan een
eindrondecompetitie 62.
- Overeenkomsten voor onbepaalde tijd
Een eerste manier om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen is mits het
geven van een opzeggingstermijn.
Een tweede manier om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot een einde te brengen is
opnieuw de dringende reden. Die wordt niet geregeld door de wet van 24 februari 1978,
waardoor we voor de modaliteiten ervan opnieuw moeten kijken naar de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. De uitoefening van het recht is volledig identiek aan
de reeds gegeven uitleg.
Een derde manier is de verbreking van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder
dringende reden. De benadeelde partij heeft dan recht op een vergoeding waarvan het bedrag
door de koning zal worden bepaald op advies van het bevoegd Nationaal Paritair Comité. Bij
ontstentenis van dergelijk Koninklijk Besluit is het bedrag van die vergoeding gelijk aan het
lopende loon overeenstemmend met de nog verschuldigde lonen tot het einde van het
sportseizoen met een minimum van 25 procent van het jaarloon 63.
61
Art. 4, vierde lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 62
Art. 8, tweede lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 63
Art. 5, tweede lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
28
De koning heeft echter werk gemaakt van dergelijk Koninklijk Besluit en dat kwam er op 13 juli
2004 64. De huidige regeling is als volgt: 65
* indien het jaarlijks loon niet hoger is dan 15106,00 euro :
- vier en een halve maand indien de overeenkomst wordt verbroken tijdens de eerste
twee jaren na de aanvang van deze overeenkomst;
- drie maanden indien de overeenkomst wordt verbroken vanaf het derde jaar na de
aanvang van deze overeenkomst;
* indien het jaarlijks loon hoger is dan 15106,00 euro zonder 24631,52 euro te
overschrijden :
- zes maanden indien de overeenkomst wordt verbroken tijdens de eerste twee jaren
na de aanvang van deze overeenkomst;
- drie maanden indien de overeenkomst wordt verbroken vanaf het derde jaar na de
aanvang van deze overeenkomst;
* zes maanden indien het jaarlijks loon hoger is dan 24631,52 euro zonder 32842,03
euro te overschrijden;
* twaalf maanden indien het jaarlijks loon hoger is dan 32842,03 euro zonder
98526,10 euro te overschrijden;
* achttien maanden indien het jaarlijks loon 98526,10 euro overschrijdt.
Deze bedragen liggen vrij hoog en dat is historisch te verklaren. In het verleden konden
voetballers hun arbeidsovereenkomst vrij makkelijk voortijdig beëindigen. Ze waren alleen
verplicht een schadevergoeding te betalen overeenkomstig art. 40 van de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juni 1978 met een maximum van 6 maanden loon. Dat gaf de
spelers eigenlijk een grote onderhandelingsmacht in verhouding tot hun club. Spelers hebben
hier in praktijk weinig toepassing van gemaakt, maar toch was dat een doorn in het oog van de
clubs en de Belgische Voetbalbond. Zij zaten immers steeds met de angst dat een speler kon
dreigen en misschien ook effectief vertrekken naar een andere club. Na heel wat gelobby van de
clubs zette de toenmalige eerste minister Jean-Luc Dehaene de minister van Arbeid en
64
KB 13 juli 2004 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5, tweede lid van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 3 augustus 2004. 65
Art. 1 KB 13 juli 2004 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5, tweede lid van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 3 augustus 2004.
29
Tewerkstelling Miet Smet onder druk om het bedrag van de verbrekingsvergoeding op te
trekken. Dat gebeurde bij KB van 10 januari 1997 tot vaststelling van het bedrag van de
vergoeding bedoeld in art. 5, tweede lid van de wet van 24 februari 1978. De vergoeding werd
opgetrokken tot 36 maanden loon voor voetballers die jaarlijks meer dan 3,6 miljoen BEF
verdienden 66. Die evolutie werd verdergezet en met het KB van 26 juni 2000 tot vaststelling van
het bedrag van de vergoeding bedoeld in art. 5, tweede lid van de wet van 24 februari 1978
betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, werd een zeer belangrijke
stap gezet om het bedrag van de verbrekingsvergoeding verder op te trekken 67. In dat KB
werden de bedragen voor het eerst serieus de hoogte in getrokken en momenteel wordt de
verbrekingsvergoeding geregeld door bovenvermelde KB van 13 juli 2004 68.
Het gevolg hiervan is dat bedragen voor de verbrekingsvergoeding hoog liggen, waardoor een
speler zonder dringende reden zijn contract eigenlijk moeilijk kan verbreken. Het loon dat de
sportbeoefenaar ontvangt is immers netto, terwijl hij een bruto schadevergoeding dient te
betalen. Een gewone speler zal dus normalerwijze zijn contract niet kunnen beëindigen, tenzij hij
de hulp krijgt van een andere club, waar de speler in de toekomst zal spelen 69.
Men kan zich hierbij dan ook de vraag stellen of die verbrekingsvergoedingen niet strijdig zijn
met het vrij verkeer van werknemers in de Europese context. In de Europese Unie heeft elke
werknemer het recht om in te gaan op een ernstig aanbod van werk in een andere lidstaat van de
Europese Unie onder redelijke voorwaarden van vertrek 70. Er dienen immers hoge
schadevergoedingen betaald te worden.
We geven een voorbeeld van een betaalde sportbeoefenaar die zonder dringende reden zijn
overeenkomst van bepaalde duur wil opzeggen conform art. 4 van de wet van 24 februari 1978.
Welke vergoeding zal hij moeten betalen aan zijn werkgever/club? Stel dat de speler een contract
66 R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en
gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 108. 67
KB 26 juni 2000 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 5 juli 2000. 68
KB 13 juli 2004 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5, tweede lid van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 3 augustus 2004.
69 R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en
gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 110.
70 G. BALLON, P. HINNEKENS, H. LAGA, R. BLANPAIN, De organisatie van de sport, Leuven, Peeters,
1997, 73.
30
van vijf jaar heeft en dat hij 500 000 euro per jaar verdient (geen onrealistisch bedrag overigens
voor vele spelers van onze Belgische topclubs). De speler wil overgaan tot verbreking op het
einde van het eerste jaar van zijn contract. De club heeft eigenlijk recht op een vergoeding gelijk
aan het bedrag van het nog verschuldigde loon voor de duurtijd van het contract. Maar er is een
maximum: het dubbele van de bedragen uit het KB van 13 juli 2004. De resterende looptijd van
het contract is nog 4 jaar. Dat zou dus betekenen: 500 000 x 4 = 2 miljoen euro. Er is echter een
maximum 71: 18 maanden x 2 = 36 maanden. Bijgevolg is de speler verschuldigd: 3 jaar x
500 000 = 1,5 miljoen euro, een niet onaardig bedrag dus.
2.3.4.3 Conclusie
Met betrekking tot het einde van de arbeidsovereenkomst van betaalde sportbeoefenaars is in het
verleden reeds veel discussie geweest en het zal in de toekomst hoogstwaarschijnlijk een hot
item blijven. De wetgever heeft steeds moeten trachten om een evenwicht te behouden in de
verhouding sportbeoefenaar – club. Enerzijds moeten de rechten van de spelers gevrijwaard
worden, maar anderzijds mogen de belangen van de clubs ook niet uit het oog verloren worden.
Wanneer een speler erin slaagt om een dringende reden aan te tonen, kan hij de
arbeidsovereenkomst beëindigen zonder het betalen van een vergoeding 72. Dat is een recht dat
absoluut gevrijwaard moet worden en waar clubs niets kunnen tegenin brengen. Davy De Beule
heeft hier in het verleden terecht gebruik van kunnen maken.
Bij het verbreken van een arbeidscontract zonder dringende reden is de situatie niet zo makkelijk
uit te leggen 73. Een nuance dringt zich op. De vergoedingen liggen hier vast en zeker niet laag,
zeker wanneer je wil verbreken tijdens de eerste contractjaren gaat het om hoge sommen, maar
toch is er een mentaliteitswijziging aan de gang in onze sportcultuur, zij het dat deze vooralsnog
beperkt blijft tot het voetbal. Spelers dreigen steeds vaker met “de wet van ‘78”, daarbij gesteund
door hun makelaars en soms zelfs door hun eventuele toekomstige club die aan hun mouw trekt.
Een speler is echter economisch gezien erg belangrijk voor een club, aangezien spelers vandaag
de dag grote kapitalen vertegenwoordigen. Nemen we het voorbeeld van Ronald Vargas,
71
Art. 1, 5° KB 13 juli 2004 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5, tweede lid van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 3 augustus 2004. 72
Art. 35 wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978. 73
Art. 4 en 5 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
31
Venezolaanse spelmaker van Club Brugge die eveneens dreigde met “de wet van ‘78”. Vargas
zou volgend seizoen, het seizoen 2011-2012, zijn laatste contractjaar ingaan bij Club Brugge. Op
de transfermarkt vandaag de dag is Vargas, naar Belgische normen een topspeler met nog één
contractjaar te gaan, ruw geschat vier à vijf miljoen euro waard. Dat is het bedrag dat Club
Brugge eventueel zou kunnen ontvangen wanneer ze hem verkopen via een gewone transfer. Stel
echter dat Vargas bij Club Brugge jaarlijks een loon ontvangt van 500 000 euro. Wanneer Vargas
dan zijn contract verbreekt op grond van artikel 4 van de wet van 24 februari 1978, moet hij aan
Club Brugge een vergoeding betalen overeenstemmend met zijn loon voor de nog lopende
duurtijd van zijn contract (één jaar), zijnde 500 000 euro. Er is toch wel een aanzienlijk verschil
tussen 500 000 euro en 4 miljoen euro, een verschil dat Club Brugge kan mislopen. Ondertussen
is de Vargas-soap tot een einde gekomen. Vargas verhuist naar RSCA Anderlecht voor 2,5
miljoen euro, een bedrag dat veel lager ligt dan de werkelijke waarde van de speler. Zo zie je
maar waartoe een beetje druk van de” wet van ‘78” kan leiden. Club Brugge kon kiezen tussen
het verminderde tranferbedrag van 2,5 miljoen euro of de 500.000 verbrekingsvergoeding. Club
Brugge koos uiteraard voor de minst verlieslatende oplossing.
Dit alles heeft in het verleden tot zeer grote discussies geleid omtrent de wet van 24 februari
1978. Sommige clubleiders pleitten er zelfs voor om deze wet af te schaffen. Nochtans zou dat
betekenen dat de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 integraal van toepassing wordt,
waardoor de schadevergoeding die bij eenzijdige verbreking door de speler betaald moet worden
aanzienlijk lager zal liggen dan nu het geval is 74.
Als besluit kunnen we stellen dat de artikelen 4 en 5 van de wet van 24 februari 1978
onontbeerlijk zijn om de rechten van de sportbeoefenaars te vrijwaren, maar dat niet alles
eenvoudig zwart of wit te noemen is en dat enige nuance zich soms opdringt.
74
X, “Kartelvorming binnen de profliga. Het recht eindigt nog steeds aan de stadionpoort.” , http://sporta.acv-online.be, Archief 2004 - 27/09/2004.
32
2.3.5 Scheidsrechterlijke clausule
De betaalde sportbeoefenaars en hun werkgevers mogen zich bij voorbaat niet verbinden om
eventuele geschillen die tussen hen zouden kunnen ontstaan, voor te leggen aan een
scheidsrechter 75.
2.3.6 Concurrentiebeding
De wet van 24 februari 1978 bepaalt dat elk concurrentiebeding als niet bestaande wordt
beschouwd 76. Bijgevolg zijn alle bepalingen opgenomen in het contract met de werkgever of in
de statuten van de nationale of internationale sportfederaties die het de sportbeoefenaar
onmogelijk zouden maken na het verstrijken van zijn initieel contract een nieuwe werkgever van
zijn keuze te zoeken, zonder meer nietig 77.
Hoewel een concurrentiebeding dus verboden wordt, bevat de wet van 24 februari 1978 wel nog
een belangrijke bepaling. Een sportbeoefenaar mag niet meer deelnemen aan een betaalde
sportcompetitie of –exhibitie in dezelfde reeks, categorie of indeling van dezelfde sporttak
tijdens het nog lopende sportseizoen, alsook niet aan een eindrondecompetitie, wanneer een
einde is gemaakt aan zijn contract, hetzij door de werkgever om een dringende reden, hetzij door
de sportbeoefenaar zonder dringende reden 78. Dat komt dus neer op een kleine wettelijke
correctie op het verbod van een concurrentiebeding.
2.3.7 Opleidingsvergoeding
De opleidingsvergoeding wordt in het tweede deel van deze masterproef uitgebreid besproken.
75
Art. 9 wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 76
Art. 8, eerste lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 77
B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 38. 78
Art. 8, tweede lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
33
2.4 Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele
sportbeoefenaar
Het decreet van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele
sportbeoefenaar 79 kwam er na het arrest Bosman 80 en is er ontegensprekelijk op geïnspireerd.
Het was een zeer belangrijke stap voorwaarts in de bescherming van de niet-professionele
sportbeoefenaar, aangezien het grote wijzigingen met zich meebracht.
2.4.1 Toepassingsgebied
Het decreet van 24 juli 1996 is van toepassing op de niet-professionele sportbeoefenaar. Deze
wordt gedefinieerd als een sportbeoefenaar die zich voorbereidt op of deelneemt aan een
sportmanifestatie en daarvoor geen arbeidsovereenkomst heeft aangegaan in het kader van de
wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars 81.
Dat brengt met zich mee dat het decreet van 24 juli 1996 een ruim toepassingsgebied beoogt,
omdat het zich namelijk richt op alle sportbeoefenaars die buiten het toepassingsgebied van de
wet van 24 februari 1978 vallen. Aldus is het decreet van toepassing op werknemers met een
loon onder of gelijk aan 8675 euro, op zelfstandigen en liefhebbers. Vele sporters in Vlaanderen
zullen zich dus op het decreet van 24 juli 1996 kunnen beroepen.
Het geldt zowel voor sportclubs en federaties met een zetel in de Vlaamse gemeenschap, als voor
clubs en federaties die een activiteit uitoefenen op het grondgebied van de Vlaamse
Gemeenschap 82.
79
Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 80
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 81
Art. 2,2 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 82
B. AMEYE en J. KERREMANS, Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar, Mechelen, Kluwer, 2009, 44.
34
2.4.2 Vrijheidsregeling
De vrijheidsregeling vormt de basis van het decreet. Zij valt uiteen in een drietal kernprincipes
waarop we zullen ingaan. Van zodra je onder het toepassingsgebied van het decreet valt, word je
door elk van de drie kernprincipes beschermd.
2.4.2.1 Jaarlijkse vrijheid
Artikel 3, §1, eerste lid van het decreet van 24 juli 1996 bepaalt dat elke niet-professionele
sportbeoefenaar jaarlijks het recht heeft om de overeenkomst tussen hem en zijn sportvereniging
eenzijdig te beëindigen. Met de overeenkomst bedoelt men de overeenkomst van lidmaatschap,
waardoor de sporter door zijn toetreding de rechten en plichten van dat lidmaatschap aanvaardt.
Om van dat recht om jaarlijks zijn overeenkomst te beëindigen gebruik te maken, moet men een
aantal modaliteiten in acht nemen. De sporter moet, op straffe van nietigheid de opzegging bij ter
post aangetekende brief tussen 1 juni en 30 juni laten weten aan zowel de club als de
sportfederatie. De brief heeft dan uitwerking op 1 juli daaropvolgend 83. Het gevolg is dat een
sporter zich vanaf 1 juli opnieuw vrij kan aansluiten bij een andere club. Men moet wel
opmerken dat tal van federaties reeds hebben voorzien in afwijkende regelingen. Zo loopt in het
voetbal bijvoorbeeld de periode om de overeenkomst op te zeggen van 1 tot 30 april.
Federaties en clubs hebben in het verleden al allerlei “trucs” proberen toe te passen om die
jaarlijkse vrijheid te beperken. Een praktijkvoorbeeld was de zaak waarin een speler een
overeenkomst tekende waarin hij verklaarde de som van 1264,26 euro ontvangen te hebben “als
handgeld voor zijn aansluiting als lid van de club voor het seizoen 2000-2001 en 2001-2002”.
Met die overeenkomst probeerde de club zijn jaarlijkse vrijheid voor twee seizoenen aan banden
te leggen. De rechtbank oordeelde dat dat niet kon en dat dergelijke overeenkomst strijdig was
met art. 4 decreet 24 juli 1996. Bijgevolg was de overeenkomst nietig 84.
Een mogelijke opmerking is dat de wetgever de situatie te eenzijdig heeft geregeld. De belangen
van de sportverenigingen zijn misschien wel wat verwaarloosd. In de praktijk kan de situatie zich
bijvoorbeeld voordoen dat een club in de waan is dat al haar spelers zullen blijven voor het 83
Art. 3, §1, tweede lid decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 84
Rb. Ieper 8 februari 2002, Sport en Recht 2002 (nr.57), 591-592.
35
komende seizoen, terwijl ze plots allen tegelijk de laatste dag van de voorziene periode overgaan
tot opzegging. De club heeft dan niet veel tijd meer om nieuwe spelers aan te trekken. Een
mogelijke oplossing zou erin kunnen bestaan dat bijvoorbeeld gedurende een periode van 14
dagen of 1 maand vóór aanvang van de opzegperiode de clubs een verklaring kunnen laten
tekenen door de speler, waarin die verklaart af te zien van zijn recht tot beëindiging van het
lidmaatschap voor het volgende seizoen. Aldus doet men geen afbreuk aan zijn recht op
jaarlijkse vrijheid, maar moet de speler slechts 14 dagen of 1 maand vroeger beslissen en hebben
de clubs nog wat tijd om vervangers aan te trekken 85.
2.4.2.2 Verbod van vergoeding
Het decreet van 24 juli 1996 verbiedt elke vorm van vergoeding. Vergoeding is onder geen
enkele vorm toegelaten. “De betaling van enige vergoeding onder welke vorm of benaming dan
ook, bij de regelmatige beëindiging van een overeenkomst tussen een niet-professionele
sportbeoefenaar en zijn sportvereniging, naar aanleiding van of gekoppeld aan de overgang van
de niet-professionele sportbeoefenaar van de opgezegde sportvereniging naar een andere
vereniging, is verboden. Dat is evenzeer het geval wanneer de niet-professionele sportbeoefenaar
zijn overeenkomst regelmatig beëindigt om naar een andere sportvereniging over te gaan en daar
een professioneel statuut aanneemt.” 86
Wat men dus bedoelt zijn transfervergoedingen, opleidingsvergoedingen of enige andere
mogelijke betaling, gebonden aan de aansluiting of opzegging van het contract van een niet-
professionele sportbeoefenaar bij een sportvereniging. Het verbod geldt ook voor zogeheten
licenties, waarvan een bepaald deel terugvloeit naar de opgezegde sportvereniging of het storten
van een geldsom in een fonds 87. Lidgelden en aansluitingsvergoedingen blijven uiteraard wel
mogelijk.
Wanneer we dat vergelijken met het decreet van 8 december 2006 van de Franse Gemeenschap,
merken we dat de vrijheidsregeling grotendeels overeenstemt met de regeling in Vlaanderen, op
85 C. COOMANS, “De grenzen van de transfervrijheid van de niet-professionele sportbeoefenaar”, Sport en Recht
2002 (nr. 57), 594. 86
Art. 3, §2 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 87
R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 146.
36
één verschil na. Ook in de Franse Gemeenschap mag geen overgangspremie/transfersom
gevraagd worden, maar een opleidingsvergoeding is wel toegelaten 88. De vormingsvergoeding
moet rekening houden met de duur van de vorming, de werkelijke kosten, de leeftijdscategorie,
maar geenszins met het praktijkniveau. Ook kan ze slechts één keer worden gevraagd voor een
zelfde vorming en kan ze niet geëist worden van de sportbeoefenaar zelf of zijn wettelijke
vertegenwoordiger.
Bovenstaande uitleg behoeft wel enige bemerking. Het komt er dus op neer dat een Vlaamse club
geen vergoeding mag betalen, noch ontvangen, ook niet wanneer het gaat om spelers die
getransfereerd worden naar een Waalse club. Waalse clubs kunnen dus gratis spelers weghalen in
Vlaanderen, maar vragen zelf wel een vergoeding bij een overgang van een speler in de andere
richting 89. Dat komt neer op een discriminatie die niet gerechtvaardigd kan worden.
2.4.2.3 Geen strijdigheid met vrijheidsregeling
De verschillende bepalingen in de interne reglementen van de sportfederaties mogen niet in strijd
zijn met bovenvermeld vrijheidsbeginsel 90.
2.4.3 Waarborgen
Het decreet van 24 juli 1996 bevat nog een aantal waarborgen die in het licht van deze
masterproef minder belangrijk zijn, maar die we voor de volledigheid toch kort aanstippen.
Elke bepaling van een reglement of een overeenkomst die ertoe strekt, in strijd met het decreet
en met de uitvoeringsbesluiten ervan, de rechten van de niet-professionele sportbeoefenaar aan te
tasten of hem zwaardere verplichtingen op te leggen, is nietig 91.
88
Art. 10 Decreet Fr.Gem. 8 december 2006 houdende organisatie en subsidiëring van de sport in de Franse Gemeenschap, BS 20 februari 2007.
89 R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en
gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 147. 90
Art. 3, §3 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 91
Art. 4 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996
37
Wanneer een overeenkomst met een minderjarige wordt afgesloten moet dat, opnieuw op straffe
van nietigheid, worden vastgesteld door een geschreven stuk, medeondertekend door de wettige
vertegenwoordiger van de minderjarige 92.
Wanneer een nieuw lid een aansluitingsformulier ondertekent, moet hij op de keerzijde kunnen
terugvinden waar en hoe de volledige reglementen van de sportvereniging kunnen worden
geraadpleegd. Tevens moet het nieuwe lid een bondige samenvatting krijgen van de reglementen
van de federatie inzake de vrijheidsregeling, de disciplinaire maatregelen en de
verzekeringsovereenkomsten, alsook inlichtingen omtrent de waarborgen uit het decreet van 24
juli 1996 93.
Een concurrentiebeding is opnieuw verboden. Elk concurrentiebeding moet als niet-geschreven
worden beschouwd 94. Ook arbitrageclausules, gesloten voor het ontstaan van het geschil, zijn
van rechtswege nietig 95.
2.4.4 Tuchtregeling
Het decreet van 24 juli 1996 voorziet ook in een tuchtregeling die erop neerkomt dat een aantal
rechten van verdediging gewaarborgd moeten worden. Dat betreft onder meer de
onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de organen die de disciplinaire maatregelen moeten
uitspreken, de openbaarheid van de zittingen en het feit dat er rekening gehouden moet worden
met de jeugdige leeftijd van vele niet-professionele sportbeoefenaars. De tegensprekelijkheid van
de procedure moet worden gewaarborgd en de maatregelen moeten worden uitgesproken bij
gemotiveerde beslissing. Eveneens moet er een beroepsmogelijkheid voorzien zijn 96.
92
Art. 5, eerste lid decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 93
Art. 5, lid 2 en 3 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996 94
Art. 6 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 95
Art. 7 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 96
Art. 8 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996.
38
2.4.5 Controle- en strafmaatregelen
Er is een toezicht van ambtenaren op de uitvoering van het decreet van 24 juli 1996. Hiervoor
hebben zij de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie. Daarvoor mogen zij elk
onderzoek instellen en alle inlichtingen inwinnen die zij noodzakelijk achten, alle personen
ondervragen over de feiten die nuttig zijn en inzage en afschrift nemen van de vereiste
documenten. Ook hebben zij toegang tot alle lokalen van de sportclub en sportfederatie 97.
Na een voorafgaande aanmaning kan de Vlaamse Regering overgaan tot het opleggen van de
volgende sancties:
- verplichte openbaarmaking van aanmaning en sancties
- verlies van subsidies voor ten hoogste drie jaar
- verbod om gedurende een termijn van minstens een maand en hoogstens zes maanden
sportmanifestaties te organiseren
- opleggen van een geldboete 98.
Ook in het decreet van 24 juli 1996 wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid geregeld. Een
gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden en een geldboete kan worden opgelegd aan:
- personen die de vrijheidsregeling niet eerbiedigen of pogen dat te doen;
- personen die het verbod om enige vergoeding te betalen miskennen of pogen dat te doen;
- personen die het toezicht verhinderen of pogen dat te doen 99.
2.5 Besluit
We kunnen stellen dat het voor de wetgever niet altijd gemakkelijk is geweest een juist
evenwicht te zoeken tussen de belangen van de speler enerzijds en de belangen van de
federaties/clubs anderzijds. Op sommige punten is dat evenwicht al wat beter gevonden dan op
andere. Met betrekking tot het sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar moeten we stellen
97
Art. 9, §1, §2 en §3 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 98
Art. 10, §1 en §2 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 99
Art. 11, §1 en §2 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996.
39
dat de meeste rechtszaken zich hebben voorgedaan op het vlak van de beëindiging van
contracten en in de toekomst verwacht ik daar geen verandering in. De hoogte van de
verbrekingsvergoedingen is te hoog voor de ene, te laag voor de andere. Mijns inziens is de
huidige hoogte van de verbrekingsvergoedingen nog niet zo slecht als sommigen laten
uitschijnen. Het valt uiteraard niet te ontkennen dat sporters er slechter aan toe zijn dan
bedienden op dat vlak, maar sporters vertegenwoordigen dan ook grotere kapitalen dan een
gemiddelde bediende. Bijgevolg vind ik het ook logisch dat sporters niet zomaar kunnen
opstappen bij hun club. Uiteraard moet er alweer een juist evenwicht gevonden worden. Voor
getalenteerde spelers zijn die verbrekingsvergoedingen meestal geen groot probleem, aangezien
hun toekomstige club dat wel zal betalen. Voor minder getalenteerde spelers kunnen ze wel een
probleem zijn. Zoals zo vaak is de solidariteit binnen het voetbal zeer mooi in theorie, maar in
praktijk is het vaak anders. Dat clubs soms spelers “gijzelen”, zoals bij De Beule gebeurde, is
een schande en in zulke gevallen is het goed dat een speler kan terugvallen op zijn rechten. We
moeten absoluut vermijden dat clubs het monopolie in handen hebben. Ook de sportwereld moet
leren dat het recht er voor iedereen is, ook voor sporters. De fundamentele rechten van de mens
moeten worden geëerbiedigd. De mens is immers geen koopwaar 100.
Zeer eigenaardig is dat er binnen Vlaanderen geen opleidingsvergoeding mag gevraagd worden
en in Wallonië wel. Daarover valt wel een en ander te zeggen. Vooral sinds het recente arrest
Bernard 101 moet de situatie in Vlaanderen misschien wel herbekeken worden, maar daar gaan
we verder op in.
100 R. BLANPAIN, “Transfers van voetballers naar nationaal en Europees recht. Recente ontwikkelingen”, RW
2000-2001, 763. 101
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010.
40
3. De opleidingsvergoeding
3.1 Inleiding
In dit tweede deel van deze masterproef verlaten we onze Vlaamse regelgeving en gaan we de
situatie bekijken vanuit een ruimere context, met name Europa. Onze sportwereld is immers niet
louter regionaal of nationaal geregeld. Belangrijk is te beseffen dat ook het communautaire recht
van toepassing is op sport in Europa.
Jeugdwerking is essentieel binnen de sportwereld. Om te verzekeren dat clubs blijven investeren
in de vorming en opleiding van jeugdspelers, zijn er een aantal systemen van
opleidingsvergoedingen uitgewerkt. Dat is zeer positief en moet worden aangemoedigd, maar we
moeten er ook over waken dat die systemen geen belemmering van het vrije verkeer van
werknemers opleveren. Na het arrest Bosman 102 is iedereen er zich bewust van geworden dat
spelers rechten hebben en niet zomaar kunnen worden verhandeld door hun clubs. Belangrijk is
dus deze systemen tegen het communautaire recht te houden en te kijken of ze ermee
verenigbaar zijn.
3.2 De toepassing van de communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer van
personen en diensten op sport in Europa
3.2.1 Situering
Dat sport de laatste jaren een belangrijke economische factor geworden is, behoeft nauwelijks
uitleg. Sport is verworden tot een economie op zich. Sport is in de loop der jaren meer geworden
dan “sport” alleen. Waar vroeger het sporten op zich het belangrijkste was, staat de hele
economische structuur errond tegenwoordig op gelijkwaardige voet. Vooral sinds de jaren ’90
heeft het grote geld zijn toegang gevonden tot sport, in Europa grotendeels tot het voetbal.
Het is dan ook logisch dat Europa zich doorheen de jaren meer en meer is gaan interesseren voor
de sportwereld. Waar ze in het begin haar rol beperkte tot een soort van toezichthouder, heeft ze
de laatste jaren steeds meer actief opgetreden en is ze zich aldus gaan inmengen in het Europese
102
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921.
41
sportbeleid. Dat was ook nodig, aangezien sportfederaties op zich het niet altijd even nauw
genomen hebben met de rechtsregels.
Het staat dus vast dat sport een economische dimensie heeft gekregen, waardoor Europa zich is
gaan interesseren voor sport en sportrecht op zich bijgevolg een Europese dimensie heeft
gekregen.
Het arrest waarbij het Hof van Justitie zich voor het eerst heeft uitgesproken over de toepassing
van het gemeenschapsrecht op sport is het arrest Walrave en Koch uit 1974 103. Daarbij werd
gesteld dat “gelet op de doelstellingen van de Europese Gemeenschap, sportbeoefening slechts
onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit vormt in de zin van
artikel 2 van het verdrag” 104. Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen beperkingen die hun
oorsprong vinden in niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter
en kader van sportwedstrijden en waarbij het uisluitend om de sport zelf gaat 105. Dat arrest was
een eerste belangrijke mijlpaal. Uit het arrest bleek immers dat het gemeenschapsrecht wel
degelijk toegepast kon worden op sport. Ook de sportwereld moest, niet altijd met volle zin,
rekening houden met de Europese spelregels 106. Die stelling van het Hof van Justitie heeft zij
later meermaals bevestigd in andere sportzaken, zowel wat betreft de regels inzake vrij verkeer 107 als de regels met betrekking tot de vrije mededinging 108. Die laatste zijn in het licht van deze
masterproef minder belangrijk.
103
HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur., 1974, 1405. 104 HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur., 1974, 1405, r.o. 4.
105 S.F.H. JELLINGHAUS, “Een kennismaking met het sport(en)recht”, in S.F.H. JELINGHAUS, Sport en recht,
buiten rechte of buiten spel ? (Jonge Balie Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008, 14. 106
A. VERMEERSCH, “Europese spelregels gelden ook voor sport” in J. SCHREEDER, C. VAN TUYCKOM en A. VERMEERSCH, Europa in beweging: sport vanuit Europees perspectief, Gent, Academia press, 2007, 52. 107
HvJ 14 juli 1976, Donà t. Mantero, 13/76, Jur., 1976, 1333, r.o. 12; HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 73; HvJ 11 april 2000, Deliège t. Ligue francophone de judo et disciplines associées ea., gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, Jur., 2000, I-2549, r.o. 41; HvJ 13 april 2000, Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine t. Fédération royale belge des sociétés de basketball, C-176/96, Jur., 2000, I-2681, r.o. 31; HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 27.
108 A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de
toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 223.
42
3.2.2 Toepassingsvoorwaarden voor toepassing van de communautaire
rechtsregels inzake vrij verkeer van personen
Vooraleer we de implicaties van de toepassing van de communautaire rechtsregels inzake vrij
verkeer van personen op sport kunnen analyseren, moeten we eerst bekijken onder welke
voorwaarden de toepassing kan geschieden.
Uit de rechtspraak blijkt dat er aan drie toepassingsvoorwaarden voldaan moet zijn om de
communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer toe te kunnen passen op sport. In de eerste plaats
moet er sprake zijn van een economische activiteit. Ten tweede moet het gaan om een persoon
die een onderdaan is van een lidstaat van de EU. Als laatste voorwaarde geldt dat er een
grensoverschrijdend element aanwezig moet zijn 109.
Impliciet geldt er in de praktijk echter nog een vierde toepassingsvoorwaarde. De
verbodsbepalingen inzake vrij verkeer zullen alleen van toepassing zijn wanneer er sprake is van
een discriminatie of wanneer er zich een probleem van markttoegang stelt 110.
3.2.2.1 Een economische activiteit
Deze eerste toepassingsvoorwaarde impliceert dat de betrokken sporter als werknemer of als
dienstverrichter (zelfstandige) gekwalificeerd kan worden. Deze beide begrippen kregen hun
invulling via de rechtspraak van het Hof van Justitie 111.
Wanneer we een analyse maken van de rechtspraak blijkt dat om als werknemer beschouwd te
worden, drie elementen aanwezig moeten zijn: ten eerste het leveren van prestaties, ten tweede
moet dat voor en onder het gezag van een derde persoon gebeuren en ten derde moet de persoon
in kwestie hiervoor een vergoeding ontvangen 112. Die drie elementen moeten steeds aanwezig
zijn om onder toepassing van artikel 45 VWEU te vallen.
109
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 192-193.
110 A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de
toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 229.
111 A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de
toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 230. 112
HvJ 3 juli 1986, Lawrie-Blum t. Baden Wuerttemberg, 66/85, Jur., 1986, 2121, r.o. 17.
43
Het element leveren van prestaties komt erop neer dat een sporter reële en daadwerkelijke arbeid
verricht, welke een bezigheid van economische aard betreft 113. Het leidt geen twijfel dat
beroepssporters aan deze voorwaarde zullen voldoen. Zo verrichten zij geregeld prestaties tijdens
wedstrijden en voorbereidende trainingen. In de tweede plaats moet er sprake zijn van een
gezagsverhouding. Dat gezagselement zal vooral bij ploegsporten aanwezig zijn. Zo zal de ploeg
bepalen wanneer een beroepsvoetballer of beroepswielrenner aan de start komt in een wedstrijd.
Bovendien leggen ploegen ook verplichte stages en trainingen op 114. Om onder toepassing van
artikel 45 VWEU te vallen is ook vereist dat de sporters een vergoeding ontvangen voor het
leveren van hun prestaties. Die voorwaarde stelt in het Europese voetbal doorgaans weinig
problemen en werd in het verleden ook al ruim geïnterpreteerd door het Hof van Justitie. Toch
zullen niet alle sportbeoefenaars aan deze voorwaarde voldoen en het lijkt mij dan ook
noodzakelijk geval per geval te bekijken of aan de voorwaarde voldaan is.
Wanneer echter de tweede voorwaarde, het gezagselement, ontbreekt, kan de economische
activiteit van de sporter als een zelfstandige activiteit beschouwd worden. Belangrijk is uiteraard
op te merken dat een zelfstandige sporter geen loon zal ontvangen, maar wel andere vormen van
vergoeding moet ontvangen. Dat kan in een vorm van prijzen- of startgeld zijn, dat bepaald
wordt naargelang het niveau en faam van de sporter en dat sterk zal afhangen van de
verschillende sportdisciplines. Subsidies of steun van de overheid zijn ook een mogelijkheid, net
als soms zeer lucratieve sponsorcontracten. Dat wordt dan gekwalificeerd als activiteiten van
dienstverrichtingen, waardoor de sportbeoefenaar een beroep kan doen op artikel 56 e.v. VWEU.
3.2.2.2 Onderdaan van een lidstaat
In beginsel kunnen de communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer van personen slechts
toegepast worden op sport wanneer het gaat om personen die de nationaliteit van een lidstaat
bezitten 115. In de praktijk blijkt ook dat het Hof van Justitie zich hieraan gehouden heeft met
113
HvJ 23 maart 1982, Levin t. Staatssecretaris van Justitie, 53/81, Jur., 1982, 1035, r.o. 17.
114 A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de
toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 230.
115
HvJ 5 juli 1984, Caisse d’allocations familiale de la région parisienne t. Meade, 238/83, Jur., 1984, 2631, r.o.7.
44
betrekking tot sportzaken. In het arrest Bosman 116 ging het om een Belgische onderdaan. Ook in
de zaken Walrave en Koch, Donà, Deliège en Lehtonen ging het steeds om onderdanen van een
lidstaat van de EU 117.
Toch is gebleken dat ook onderdanen van derde landen zich op de communautaire rechtsregels
kunnen beroepen. Dat wordt met name geïllustreerd in de zaken Simutenkov en Kolpak 118. In
die zaken waren er akkoorden gesloten tussen de EU en het derde land in kwestie, waarvan
sportbeoefenaars onderdaan waren. Bovendien kunnen zij rechten genieten op basis van hun
relatie met een EU-burger. Het gaat hierbij om de hoedanigheid van familielid of werknemer van
een dienstverrichter 119. Ook kunnen rechten gegenereerd worden op basis van het duurzaam
verblijfsrecht 120.
3.2.2.3 Grensoverschrijdend element
Om de communautaire rechtsregels inzake vrij verkeer van personen toe te passen op sport, moet
er ook voldaan zijn aan de derde toepassingvoorwaarde, met name de aanwezigheid van een
grensoverschrijdend element. In het arrest Bosman besliste het Hof van Justitie dat deze
voorwaarde ook geldt in sportzaken. Het Hof van Justitie stelde dat de verbodsbepalingen inzake
het vrij verkeer van werknemers niet toegepast kunnen worden op situaties die geheel in de
interne sfeer van een lidstaat liggen 121. Daarmee bevestigde het Hof zijn eerdere rechtspraak 122.
116
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 117
HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur., 1974, 1405. HvJ 14 juli 1976, Donà t. Mantero, 13/76, Jur., 1976, 1333. HvJ 11 april 2000, Deliège t. Ligue francophone de judo et disciplines associées ea., gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, Jur., 2000, I-2549. HvJ 13 april 2000, Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine t. Fédération royale belge des sociétés de basketball, C-176/96, Jur., 2000, I-2681. 118
HvJ 12 april 2005, Simutenkov t. Ministerio de Educacion y Cultura en Real Federacion de Futbol, C-265/03, Jur., 2005, I-2579. HvJ 8 mei 2003, Deutscher Handballbund t. Kolpak, C-438/00, Jur., 2003, I-4135. 119
A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 246.
120 A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de
toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 258. 121
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 88-91. A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 261-262.
45
In de zaak Bosman 123 zat het grensoverschrijdende element hem in het feit dat Bosman,
spelende bij het Belgische Club Luik, een arbeidsovereenkomst had getekend bij de Franse club
Duinkerken. Het grensoverschrijdende element was dus duidelijk aanwezig.
In de zaak Deliège werd aangetoond dat het grensoverschrijdend element ruim geïnterpreteerd
kan worden. Hierin stelde men dat het grensoverschrijdend element kan voortvloeien uit het feit
dat een sportbeoefenaar aan wedstrijden gaat deelnemen in een andere lidstaat dan waar hij
woont 124. Het is dus duidelijk dat het begrip “interne situatie” in de rechtspraak van het Hof van
Justitie eng wordt geïnterpreteerd 125.
3.3 Het arrest Bosman
3.3.1 Situering
Wanneer we de regeling omtrent de opleidingsvergoeding willen bespreken kunnen we niet
omheen het befaamde arrest Bosman 126. Het verhaal van de opleidingsvergoeding is immers
onlosmakelijk verbonden met dat arrest. Vooraleer we dus naar de huidige regeling omtrent de
opleidingsvergoeding kunnen kijken, gaan we eerst in op de krachtlijnen van het arrest. Het
arrest Bosman valt uiteen in twee belangrijke onderdelen, met name het deel transfersysteem en
het deel nationaliteitsclausule. Met het oog op de bespreking van de regeling omtrent de
opleidingsvergoeding, zullen wij het meeste van onze aandacht richten op het deel van de
transfervergoeding.
Het arrest Bosman legde een bom onder de sportwereld. Elke toenmalige bron van wetgeving
kwam door het arrest onder druk te staan en moest herbekeken worden. Het arrest had een nooit
gezien impact op de sportwereld. Het uiteindelijke resultaat was het gevolg van een strijd van
122
HvJ 28 maart 1979, Saunders, 175/78, Jur., 1979, 1129, r.o. 11; HvJ 28 juni 1984, Moser t. Baden Wuerttemberg, 180/83, Jur., 1984, 2539, r.o. 15. 123
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 124
HvJ 11 april 2000, Deliège t. Ligue francophone de judo et disciplines associées ea., gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, Jur., 2000, I-2549, r.o. 58.
125 A. VERMEERSCH, Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees sportbeleid in wording en de
toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen, Maklu, 2009, 263. 126
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921.
46
een voetbalDavid, Jean Marc Bosman, tegen Goliath, de FIFA 127. Federaties beseften van dan af
dat zij niet langer onaantastbaar waren. Hun eigen terrein werd betreden door de universele
rechten van de mens en het besef groeide dat het recht niet langer eindigde aan de stadionpoort 128.
3.3.2 Wereldvoetbalstructuur
Vooreerst dienen we kort uit te leggen hoe de wereldvoetbalstructuur in elkaar zit. Aan het hoofd
van de piramide vinden we de FIFA 129. Zij is de machtigste organisatie binnen het voetbal en
komt vaak in de media. De huidige voorzitter, Sepp Blatter is dan ook een controversieel figuur.
Zij is de internationale organisatie in het voetbal, opgericht op 21 mei 1904. Zij heeft het
volledige monopolie over het wereldvoetbal. Onder de bevoegdheid van de FIFA valt het
organiseren van grote toernooien, zoals het Wereldkampioenschap Voetbal. Zij wijst dan ook
telkens de organisatoren van een groot toernooi aan na een stemming van de leden van het
Uitvoerend Comité, waar onze Belg Michel D’Hooghe lid van is. Verder poogt zij voetbal overal
ter wereld te stimuleren en is zij medeverantwoordelijk voor de spelregels van het voetbalspel.
Onder de FIFA vinden we zes verschillende confederaties, waaronder de UEFA 130. De UEFA is
het controlerend orgaan voor voetbal tussen Europese voetbalclubs. De UEFA komt minder
negatief in het nieuws, mede dankzij haar standvastige voorzitter, Michel Platini. De UEFA is
opgericht op 15 juni 1954 en vertegenwoordigt de nationale voetbalbonden van Europa. Verder
organiseert zij toernooien in Europa, zoals het Europees Kampioenschap voor Voetbal, de
Champions League en de Europa League en beheert zij het prijzengeld en de mediarechten voor
deze competities.
Onder deze continentale organisaties staan de nationale sportbonden, met in België de KBVB 131.
De KBVB organiseert nationale sportcompetities, zoals de Beker van België en de Jupiler
League. Zij is ook bevoegd voor de nationale elftallen. Zij wordt voorgezeten door jurist en
advocaat François De Keersmaecker.
127 R. BLANPAIN, De Bosman case: einde van het transfertijdperk?, Leuven, Peeters, 1996, X.
128 J. MAESCHALCK, “Tien jaar na datum” in F. HENDRICKX, Transfers en makelaars in de sport, Intersentia,
Antwerpen, 2002, 31. 129
Fédération Internationale de Football Association. 130
Union Européenne de Football Association. 131
Koninklijke Belgische Voetbalbond
47
Onder de KBVB, helemaal onderaan de piramide, bevinden zich dan nog de clubs en de spelers.
3.3.3 Toenmalige transfersysteem
Het kernstuk van het toentertijd geldende transfersysteem bestond erin dat de enige mogelijkheid
voor een speler om van club te veranderen was dat de clubs tot een akkoord kwamen. Ook, en
dat is zeer belangrijk, wanneer het contract van een speler ten einde was gekomen. Door de
lidkaart van je voetbalclub te ondertekenen, verbond je je eigenlijk voor je hele leven en kon je
maar van club veranderen als het bestuur daarmee akkoord ging 132. In de praktijk kon men dus
alleen veranderen van club wanneer de nieuwe club aan de oude club een transfervergoeding
betaalde. Dat impliceerde dat spelers als productiegoederen aanzien werden, die te gelde moesten
worden gemaakt133. Clubs hadden de dominerende positie op de markt en spelers waren volledig
afhankelijk van hen.
Overigens kunnen we dat transfersysteem niet los zien van de FIFA-players licenties. Het
systeem van de spelerslicentie is al volgt: een speler wordt door zijn licentie geacht aangesloten
te zijn bij dezelfde nationale federatie als waarbij de club is aangesloten. Wanneer die speler in
concreto getransfereerd wordt naar een club uit een andere EU lidstaat moet de nationale
federatie van de huidige club van de speler die licentie overmaken aan de nationale federatie van
de toekomstige club van de speler. Uiteraard gaat men die licentie niet overdragen wanneer de
afgesproken transfersom niet wordt betaald. Wanneer dus een speler, in het preBosmantijdperk
na het aflopen van zijn contract een nieuw contract tekende bij zijn oude club, moest de nieuwe
club ook in het bezit zijn van de spelerslicentie. Wanneer de club daarvan niet in het bezit was en
zij stelde de speler toch op, verloor zij alle matchen waarin de niet-speelgerechtigde speler was
opgesteld, mogelijk nog gecombineerd met bijkomende boetes en zelfs gedwongen
degradatie 134.
De toenmalige transferregels werden bepaald door het bondsreglement van de KBVB van 1983.
Kort uitgelegd was de situatie als volgt: alle contracten van beroepsvoetballers, die een looptijd
hadden van één tot vijf jaar, verstreken op 30 juni. Voor het verstrijken van het contract en
132 R. DILLEMANS en A. DE MOOR, Wegwijs recht, Leuven, Davidsfonds, 1989, 202.
133 R. BLANPAIN, De gladiatoren van de sport: in de ban van de sportmaffia, Brugge, Die Keure, 1992, 84.
134 L. HALGREEN, European sports law: a comparative analysis of the European and American models of sport,
Kopenhagen, Thomson, 2004, 174.
48
uiterlijk op 26 april moest de club de speler een nieuw contract aanbieden 135. Wanneer de speler
dat contract afwees, werd hij op een lijst van spelers geplaatst die tussen 1 en 31 mei een
verplichte transfer konden krijgen. Dat waren transfers waarvoor de club geen toestemming gaf,
maar waarvoor zij wel een opleidingsvergoeding konden krijgen, die werd berekend door het
bruto jaarinkomen van de speler te vermenigvuldigen met een coëfficiënt van 14 tot 2
afhankelijk van de leeftijd van de speler in kwestie 136. Op 1 juni begon telkens de periode van de
vrije transfers. Die konden alleen plaatsvinden met toestemming van beide clubs en de speler.
Hierbij moest men dus ook overeenstemming bereiken over het te betalen transferbedrag 137.
Wanneer uiteindelijk geen transfer plaatsvond, moest de club van toewijzing de speler een nieuw
contract voor één seizoen aanbieden tegen dezelfde voorwaarden als het contract dat zij voor 26
april had aangeboden. Indien de speler dat aanbod afwees, had de club het recht hem voor 1
augustus te schorsen, waardoor de speler weer als amateur werd beschouwd. Wanneer een speler
geen van de door zijn club aangeboden contracten wou ondertekenen, kon hij na twee seizoenen
inactiviteit een transfer als amateur vragen zonder dat zijn club daarvoor haar toestemming
moest verlenen 138.
Dat alles bracht mee dat clubs spelers volledig in hun macht hadden. De spelers waren de slaven
van de moderne tijd 139. Die situatie was niet langer houdbaar en het mag een wonder genoemd
worden dat het nog zo lang geduurd heeft vooraleer het arrest Bosman werd geveld.
Overigens moet ook worden opgemerkt dat het toen geldende transfersysteem zowel gold voor
professionele sporters als amateursporters. Dus zowel een profspeler uit eerste klasse als een
talentvolle jeugdspeler van pakweg 14 jaar werden het slachtoffer van dat systeem.
135
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 7. 136
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 8. 137
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 9. 138
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 10.
139 J-L. DURIEU, “Sport: het recht buiten spel?”, Arbbl. 1994, 8.
49
3.3.4 De feiten
Jean Marc Bosman heeft als kleine voetbalspeler de moed en de koppigheid gehad om het
Europees en Belgisch voetbal te lijf te gaan. De strijd die deze man gestreden heeft, verdient
meer dan ons respect. De strijd was lang, maar Bosman gaf niet op. Zijn familieleven en
loopbaan gingen eraan kapot 140. De man heeft een strijd gestreden die hij zijn hele leven lang
met zich zal meedragen, maar het eindresultaat was enorm en niet te overzien.
Jean Marc Bosman was een Belgische voetballer die geboren werd op 3 oktober 1964. Bosman
genoot zijn jeugdopleiding bij Standard de Liège, waar hij ook zijn eerste profcontract tekende
op 22 april 1985. Hij werd in 1988 getransfereerd naar RFC Luik. Bosman tekende er een
contract voor 2 jaar en verdiende er gemiddeld een maandsalaris van 120.000 BFR. Dat contract
liep af op 30 juni 1990 141. Op 21 april bood RFC Luik een nieuw contract aan, met dien
verstande dat zijn maandsalaris werd verminderd tot het toenmalige minimum, zijnde 30 000
BFR. Gezien de serieuze financiële implicaties weigerde Bosman dat contract te ondertekenen en
hij werd dan ook op de transferlijst gezet. De voor hem te betalen opleidingsvergoeding werd
bepaald op bijna 12 miljoen BFR 142. Geen enkele club toonde interesse voor Bosman via een
verplichte transfer en Bosman sloot dan ook een contract met de Franse club US Duinkerken,
tegen een maandsalaris van 100 000 BFR en een indienstnemingspremie van 900 000 BFR 143.
Op 27 juli 1990 werd een contract gesloten tussen RFC Luik en US Duinkerken, waarbij Bosman
voor één jaar werd getransfereerd naar US Duinkerken voor een vergoeding van 1,2 miljoen
BFR. US Duinkerken kreeg ook een optie voor een definitieve transfer tegen een bedrag van 4,8
miljoen BFR 144. De twee contracten, tussen de clubs enerzijds en tussen Bosman en US
Duinkerken anderzijds, werden gesloten onder de opschortende voorwaarde dat de KBVB het
vereiste transfercertificaat aan de Fédération française de football zou overmaken 145. RFC Luik
140 R. BLANPAIN, De Bosman case: einde van het transfertijdperk?, Leuven, Peeters, 1996, XV.
141 HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur.,
1995, I-4921, r.o. 28. 142
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 29. 143
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 30. 144
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 31. 145
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 32.
50
twijfelde echter aan de solvabiliteit van US duinkerken en zij liet dan ook na de KBVB te
verzoeken dat zij het certificaat zou toesturen aan de FFF. De twee bovengenoemde contracten
werden daardoor in de praktijk niet uitgevoerd. RFC Luik schorste Bosman bovendien, waardoor
hij het hele seizoen vanaf de zijlijn moest toekijken 146.
Bosman nam dat niet en trok naar de rechtbank in kortgeding. Hij eiste een schadevergoeding
van de KBVB en RFC Luik, het niet belemmeren van zijn indiensttreding door een som geld te
eisen en dat zij een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie zouden stellen omtrent strijdigheid
van de geldende transferregels en nationaliteitsclausules met het vrij verkeer van werknemers en
de mededingingsregels 147. Bosman zijn eisen werden positief beantwoord en intussen tekende
hij contracten bij verschillende kleinere clubs. De voetbalwereld nam hem de procedure echter
niet in dank af en er waren dan ook ernstige en overeenstemmende vermoedens dat Bosman,
ondanks het statuut van vrije speler dat hem door de kortgedingrechter was toegekend, geboycot
werd door alle Europese clubs die hem mogelijk in dienst zouden kunnen nemen 148. Wat volgde,
was nog een grote procedureslag met tussenkomsten van de KBVB en de UEFA.
3.3.5 Prejudiciële vragen
Belangrijk waren de prejudiciële vragen die uiteindelijk door het Hof van Beroep werden gesteld
aan het Hof van Justitie:
“Moeten de artikelen 48 (huidig artikel 45 VWEU), 85 (huidig artikel 101 VWEU) en 86 (huidig
artikel 102 VWEU) van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 aldus worden uitgelegd dat zij
verbieden
- dat een voetbalclub een geldsom eist en int wanneer één van haar spelers wier contract
verstrijkt, in dienst wordt genomen door een andere club;
- dat de nationale en internationale sportverenigingen of -bonden in hun reglementen
bepalingen opnemen die de toegang van de buitenlandse spelers die onderdaan zijn van
146
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 33. 147
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 34. 148
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 37.
51
de lidstaten van de Europese Gemeenschap, tot de door hen georganiseerde competities
beperken? ”149
De eerste vraag betrof de verenigbaarheid van bovengenoemde transferregels met het Europese
recht. De tweede vraag betrof de verenigbaarheid van de nationaliteitclausules met het Europese
recht. De nationaliteitsclausules zijn in het licht van deze cursus minder belangrijk, maar kort
gezegd komen ze hierop neer: de UEFA stelde in 1991 de “3+2 regel” vast. Volgens die regel
mochten de nationale bonden het aantal buitenlandse spelers dat een club in de eerste divisie van
haar nationale kampioenschap mocht opstellen, beperken tot drie. Bijkomend mochten de clubs
nog twee spelers opstellen die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar, waarvan drie
jaar in het juniorenvoetbal, in het land van de betrokken nationale vereniging hadden gespeeld 150. Of het Hof van Justitie al dan niet bevoegd was om te oordelen over de vraag omtrent de
nationaliteitsclausules heeft wel voor wat discussie gezorgd. Het Hof van Justitie baseerde zich
uiteindelijk op een bepaling van het nationale procesrecht (artikel 18 Ger.W.) volgens welke een
vordering, zelfs ter verkrijging van een verklaring voor recht, kan worden ingesteld om een
schending van een ernstig bedreigd recht te voorkomen. Er werd geoordeeld dat de toepassing
van de nationaliteitsclausules Bosmans carrière daadwerkelijk kon beïnvloeden, doordat zij zijn
kansen om door een club uit een andere lidstaat in dienst te worden genomen of in
competitiewedstrijden opgesteld te worden, verminderde 151. Mij lijkt het logisch dat dat ook
effectief het geval was en dat de nationaliteitsclausules wel degelijk opgeworpen mochten
worden. Het Hof van Justitie verklaarde zich dan ook bevoegd om beide prejudiciële vragen van
het Hof van Beroep te Luik te beantwoorden 152.
149
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 49. 150
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 27. 151
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 44.
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 64. 152
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 67.
52
3.3.6 Uitspraak van het Hof van Justitie
Men wou dus eigenlijk een uitspraak over het feit of artikel 48 van het EEG-Verdrag zich
verzette tegen het toen geldende transfersysteem, waardoor een profvoetballer, onderdaan van
een lidstaat, bij het verstrijken van zijn contract slechts door een club uit een andere lidstaat in
dienst kon worden genomen op voorwaarde dat de nieuwe club aan de club van herkomst een
transfer-, opleidings-, of promotievergoeding betaald had.
Het Hof van Justitie moest in de eerste plaats oordelen of de communautaire rechtsregels en
meer bepaald artikel 48 EEG-Verdrag toegepast kondenworden in deze zaak. Het Hof van
Justitie herhaalde dat, gelet op de doelstelling van de Gemeenschap, sportbeoefening slechts
onder het gemeenschapsrecht valt wanneer zij een economische activiteit in de zin van artikel 2
van het verdrag vormt. Het Hof van Justitie verwees hier naar de zaak Walrave en Koch 153. Dat
is het geval voor de activiteit van beroeps- of semi-beroepsvoetballers, omdat zij een
werkzaamheid in loondienst of bezoldigde diensten verrichten 154. Het Hof van Justitie
verklaarde, na het weerleggen van de tegenarugumenten, dat het gemeenschapsrecht in casu
toegepast kon worden.
Het hof was ook van oordeel dat het geen zuiver interne situatie betrof, omdat Bosman een
arbeidsovereenkomst had gesloten met een club uit een andere lidstaat om op het grondgebied
van die lidstaat arbeid in loondienst te verrichten 155.
Vervolgens bekeek het Hof van Justitie of de toenmalige transferregels een door het artikel 48
EEG-verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers opleverden. Het Hof
van Justitie was van oordeel dat het vrije verkeer van werknemers een van de fundamentele
beginselen van de Gemeenschap is. Het vrije verkeer beoogt het de gemeenschapsonderdanen
makkelijker te maken, in die zin dat ze om het even welk beroep kunnen uitoefenen op het
gehele grondgebied van de Gemeenschap en het staat regelingen in de weg die de onderdanen
minder gunstig behandelen wanneer zij de intentie hebben op het grondgebied van een andere
153
HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur., 1974, 1405, r.o. 4. 154
HvJ 14 juli 1976, Donà t. Mantero, 13/76, Jur., 1976, 1333, r.o. 12. HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 73. 155
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 90.
53
lidstaat een economische activiteit te verrichten 156. Het Hof benadrukte meteen dat bepalingen
die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te
verlaten om zijn recht van vrije verkeer uit te oefenen, belemmeringen van die vrijheid
opleveren, zelfs wanneer ze onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van
toepassing zijn 157.
In casu oordeelde het Hof van Justitie dat de transferregels het vrije verkeer van spelers die hun
sportactiviteit in een andere lidstaat willen verrichten, beperken door hen te beletten of hen ervan
te weerhouden hun club te verlaten, zelfs na het aflopen van het contract bij hun huidige club 158.
Het feit dat een beroepsvoetballer slechts zijn club kan verlaten voor een andere club uit een
lidstaat van de EU na het betalen van een overeengekomen transfersom beperkt het vrije verkeer
van werknemers 159. Aan deze vaststelling werd niet afgedaan door de omstandigheid dat de door
de UEFA in 1990 vastgestelde transferregels bepalen dat de economische betrekkingen tussen de
twee clubs geen gevolgen mag hebben voor de activiteit van de speler, die ongehinderd voor zijn
nieuwe club mag spelen. De nieuwe club blijft immers gehouden de vergoeding voor de speler te
betalen, op straffe van sancties. Dat blijft dus een belemmering van het vrije verkeer 160.
Bijgevolg oordeelde het Hof van Justitie dat de toenmalige transferregels verboden
belemmeringen opleverden van het in artikel 48 EEG verdrag gewaarborgde vrije verkeer van
werknemers. Het zou geen verboden belemmering zijn, indien die regels een rechtmatig en
verenigbaar doel nastreven en hun rechtvaardiging zouden vinden in dwingende redenen van
algemeen belang. De toepassing van die regels zou wel geschikt moeten zijn om het betrokken
doel te waarborgen en zou niet verder mogen gaan dan noodzakelijk om dat doel te bereiken 161.
Het Hof oordeelde dat er dus een schending was van artikel 48 EEG-Verdrag, maar ging in het
arrest ook in op mogelijke rechtvaardigingsgronden. Het Hof erkende dat de handhaving van een 156
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 94. 157
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 96. 158
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 99. 159
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 100. 160
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 101. 161
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 104.
54
evenwicht tussen de clubs rechtmatige doelstellingen zijn, door in de eerste plaats een zekere
gelijkheid van kansen te garanderen en de onzekerheid van de resultaten veilig te stellen en in de
tweede plaats de aanmoediging van de indienstneming en opleiding van jonge spelers te
bevorderen 162. Met betrekking tot de eerste doelstelling merkte Bosman op dat de toenmalige
transferregels geen geschikt middel waren om het evenwicht op het gebied van geldmiddelen en
sportprestaties in de wereld van het voetbal te verzekeren. Het Hof volgde Bosman hierin 163.
Met betrekking tot de tweede doelstelling nam het Hof een belangrijk standpunt in. Het
verklaarde dat het vooruitzicht een transfer- , promotie- of opleidingsvergoeding te ontvangen,
de voetbalclubs inderdaad kan aansporen op zoek te gaan naar nieuw talent en jonge spelers op te
leiden 164. Dat standpunt had belangrijke gevolgen voor de toekomst. Het Hof merkte wel op dat
gezien het feit dat de sportcarrière van jonge talentjes niet met zekerheid kan worden voorspeld
en slechts een klein deel van alle talenten uiteindelijk ook effectief profvoetballer zal worden,
deze vergoedingen gekenmerkt worden door toeval en zij in ieder geval los staan van de reële
kosten van de opleiding. Daardoor kan het vooruitzicht dergelijke vergoedingen te ontvangen
geen beslissende stimulans zijn om jonge spelers in dienst te nemen 165. Het Hof merkte op dat
deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt met andere middelen die het vrije verkeer van
werknemers niet belemmeren 166. Het Hof oordeelde dan ook dat op de eerste prejudiciële vraag
moet worden geantwoord “dat artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van
door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan
is van een lidstaat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club
in een andere lidstaat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club van
herkomst een transfer- , opleidings- of promotievergoeding betaald heeft” 167. Het Hof van
Justitie oordeelde dus dat de transferregels een schending opleverden van het in het Verdrag
gewaarborgde vrij verkeer van personen. 162
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 106. 163
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 107. 164
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 108. 165
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 109. 166
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 110. 167
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 114.
55
Voor de volledigheid noteren we ook de uitspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de
nationaliteitsclausules. Het Hof was van oordeel dat het van geen belang was dat deze clausules
geen betrekking hadden op de indienstneming van spelers, waarvoor er geen beperkingen golden,
maar op de mogelijkheid voor de clubs om de spelers voor een officiële wedstrijd op te stellen.
Aangezien deelneming aan officiële wedstrijden de essentie van de activiteit van een profspeler
is, is het duidelijk dat een regeling die deze deelneming beperkt, ook de werkgelegenheid voor
de betrokken speler beperkt 168. Ook hier werden de rechtvaardiginggronden besproken, maar
opnieuw was het Hof van oordeel “dat artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing
van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke voetbalclubs voor de door hen
georganiseerde competitiewedstrijden slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen
die onderdaan zijn van een andere lidstaat” 169. Opnieuw werd er vastgesteld dat de
nationaliteitsclausules een schending opleverden van het in het verdrag gewaarborgde vrij
verkeer van personen.
Het Hof van Justitie deed geen uitspraak over de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag 170, aangezien
de twee soorten regels waarover een vraag werd gesteld in de prejudiciële vragen reeds een
schending uitmaakten van artikel 48 EEG-verdrag 171.
Het Hof van Justitie verklaarde bij arrest van 15 december 1995 aldus voor recht dat:
- artikel 48 EEG-Verdrag zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen
vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan is van een
lidstaat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club van
een andere lidstaat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club
van herkomst een transfer- , opleidings- of promotievergoeding heeft betaald.
- artikel 48 EEG-Verdrag zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen
vastgestelde regels, volgens welke de voetbalclubs voor de door hen georganiseerde
168
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 120. 169
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 137. 170
Huidige artikelen 101 en 102 VWEU. 171
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 138.
56
competitiewedstrijden slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen die
onderdaan zijn van een andere lidstaat.
- op de rechtstreekse werking van artikel 48 EEG-Verdrag geen beroep kan worden gedaan
tot staving van vorderingen ter zake van een transfer- , opleidings- of
promotievergoeding die op de datum van het onderhavige arrest reeds is betaald of nog is
verschuldigd ter uitvoering van een voor die datum ontstane verbintenis, behalve door de
justitiabelen die voor die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een naar
nationaal recht daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend.
3.3.7 Gevolgen arrest Bosman
Wanneer we de geschiedenis van de sport bekijken in relatie tot “het recht” en dan vooral op het
vlak van beperkingen opgelegd aan Europese spelers in de profsportwereld, dan komen we tot de
conclusie dat het arrest Bosman en de bijbehorende conclusie van advocaat-generaal Lenz 172 tot
op vandaag nog steeds de meest invloedrijke rechtsbronnen binnen het sportrecht zijn 173. Alle
beperkingen opgelegd aan sporters zouden en zullen in de toekomst worden afgetoetst aan deze
zaak. De belangrijkheid van het arrest Bosman was en is dus nog steeds enorm.
Dat het arrest serieuze gevolgen teweegbracht, leidt geen twijfel. Belangrijk is ook aan te stippen
dat het arrest niet alleen gevolgen had voor de voetbalsport, maar voor de sportwereld in het
algemeen.
3.3.7.1 Geen transfervergoeding bij einde contract
Na het arrest Bosman is het hele transfersysteem overhoop gegooid. De regeling dat een speler
niet kon veranderen van club dan met toestemming van beide clubs, concreet mits de nieuwe
club een vergoeding betaalt aan de oude club, was immers strijdig bevonden met het vrij verkeer
van personen. Voortaan kan een speler wanneer hij einde contract is, vrij veranderen van club.
Dat feit betekende dat de clubs niet langer de grote macht hadden, maar dat de spelers
daarentegen heel wat macht kregen. Het totale denken over transfers is veranderd door het arrest
172
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 20 september 1995 in de zaak C-415/93, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, Jur., 1995, I-4921. 173
L. HALGREEN, European sports law: a comparative analysis of the European and American models of sport, Kopenhagen, Thomson, 2004, 189.
57
Bosman. Voorheen waren voetballers slaven. De beroepsvoetballer was de enige persoon die
gekocht en verkocht kon worden zonder dat zijn advies gevraagd werd 174. Al is dat laatste mijns
inziens nog niet veel veranderd, het arrest Bosman ten spijt. Feit is wel dat het transfersysteem
nooit weer als tevoren was 175.
Dat gevolg geldt voor onderdanen uit de lidstaten die wensen te veranderen van club naar een
andere lidstaat. Het geldt niet voor Belgische sporters die binnen België van club willen
veranderen. Het moet dan wel gaan om een zuiver interne situatie 176. Het arrest Bosman heeft
dus geen gevolgen voor nationale transfers. Voor een transfer binnen nationale landsgrenzen kan
dus wel nog een transfervergoeding gevraagd worden, ook al is de speler in kwestie einde
contract 177.
3.3.7.2 Sluiten van langere contracten
Het gegeven van het Bosman-arrest was dat bij einde contract, de speler onbetwistbaar vrij is.
Men wou deze situatie vermijden en men zocht en vond dan ook nieuwe constructies 178.
Een rechtstreeks gevolg van het feit dat er geen transfervergoeding meer gevraagd kon worden
voor een speler einde contract, was dat clubs met hun spelers contracten met een langere duurtijd
gingen afsluiten. Zo ondertekenden de broertjes Frank en Ronald De Boer in maart 1997, in de
nasleep van het arrest Bosman, bij hun club Ajax Amsterdam een contract van zeven jaar 179.
Clubs wilden het risico vermijden dat een speler op het einde van zijn contract gratis zou
overstappen naar een andere club en aldus zonder enige vorm van vergoeding de club zou
kunnen verlaten 180. Dat is een gevolg van het arrest Bosman dat tot op vandaag de dag nog altijd
heel erg speelt. Belangrijke spelers probeert men nog altijd via meerjarige contracten voor
174J-L., DURIEU, “Sport: het recht buiten spel?”, Arbbl. 1994, 8. 175
G. BUZINCU, “Het vrije verkeer van professionele sportbeoefenaars: een stand van zaken”, Sport en Recht 2009, 1527. 176
R. BLANPAIN, De Bosman case: einde van het transfertijdperk?, Leuven, Peeters, 1996, 32.
177 I. BLACKSHAW en B. KOLEV, “The case against the applicability of the FIFA solidarity mechanism only to
international transfers: irregularity of solidarity or solidarity in the irregularity”, ISLJ 2009, 12. 178
K. VAN DEN EECKHOUT, “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor professionele sportbeoefenaars” (Deel 6), Sport en Recht 2006 (nr.95), 1146. 179
H. VAN STAVEREN, “Arbeidsverhoudingen in de beroeps(voetbal)sport na het Bosman-arrest”, NJB 1999, 813. 180
R. BLANPAIN, “Transfers van voetballers naar nationaal en Europees recht. Recente ontwikkelingen.”, RW 2001, 764.
58
langere tijd aan de club te binden. Dat is ook logisch. Clubs zijn er nog steeds als de dood voor
dat een talentvolle speler zou vertrekken op het einde van zijn contract en dat zij aldus ettelijke
miljoenen euro’s mislopen.
Het gevolg daarvan is dat het steeds en minder voorkomt dat een speler tot het einde van de
looptijd van zijn contract bij een club blijft en dat de kans groter is dat hij tijdens de looptijd van
zijn contract getransfereerd wordt naar een andere club 181.
Spelers bereiken ook niet langer het einde van hun contract niet, omdat zij reeds voor het aflopen
van hun contract onder druk worden gezet om het te verlengen 182. Clubs gaan hier soms zeer ver
in en dat is niet tolereerbaar. Denken we maar aan de zaak rond Davy De Beule. Clubs deinzen
er niet voor terug om een speler sportief te straffen om de druk nog wat op te voeren. Spelers
verliezen hierdoor hun inkomsten en hun marktwaarde daalt 183. De vrijheid van spelers wordt
dus opnieuw beknot 184.
3.3.7.3 Hogere transfervergoedingen
Een ander gevolg van het arrest Bosman hangt nauw samen met het voorgaande. Wie gedacht
had dat het arrest Bosman een einde zou maken aan de transfervergoedingen, had het bij het
foute eind. De transfervergoedingen verdwenen helemaal niet in het duister. Waar voorheen ook
transfervergoedingen betaald moesten worden wanneer een speler einde contract was, konden zij
nu alleen nog gevraagd worden bij een transfer van een speler die nog onder contract lag. De
transfervergoedingen speelden vanaf het arrest Bosman een belangrijke rol binnen de looptijd
van de contracten 185.
De transfervergoedingen die betaald worden voor spelers, namen sinds het arrest Bosman
exuberante vormen aan. De bedragen die heden ten dage betaald worden voor spelers zijn niet
181 F. HENDRICKX, “De krachtlijnen van de FIFA-reglementen: transfers en makelaars” in F. HENDRICKX,
Transfers en makelaars in de sport, Intersentia, Antwerpen, 2002, 13.
182 R. BLANPAIN, “10 years of Bosman: the fight for player freedom continues”, ISLJ 2006, 116.
183 G. GEUDENS, “Bosman-arrest ressorteert perverse gevolgen voor arbeidsverhoudingen tussen clubs en
profvoetballers”, Juristenkrant 2004, 6. 184
K. VAN DEN EECKHOUT, “Is een speler einde contract werkelijk zo vrij?”, Sport en Recht 2005 (nr.89), 1074. 185
R. BLANPAIN, Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees, Belgisch en Gemeenschapsrecht, Brussel, Larcier, 2002, XIII.
59
meer te bevatten. De duurste transfer ooit is op dit moment nog altijd die van Christiano Ronaldo
van Manchester United naar Real Madrid in de zomertransferperiode van 2009 voor een bedrag
van maar liefst 94 miljoen euro. De duurste Belg aller tijden is Marouane Fellaini die in de
zomertransferperiode van 2008 verhuisde van Standard Luik naar FC Everton voor een bedrag
van 21 miljoen euro 186. Onlangs deed nog het gerucht dat Manchester City, sinds 2008 in
handen van de miljardairs van de Abu Dhabi United Group, een bod voorbereidde op de beste
voetbalspeler van dit moment, Lionel Messi van FC Barcelona, voor een bedrag van om en bij de
200 miljoen euro. Deze astronomisch hoge bedragen zijn uiteraard te wijten aan het feit dat de
voetbalsport de laatste tien jaar economisch gezien boomt zoals nooit tevoren, maar men mag
niet uit het oog verliezen dat dat ook het gevolg is van het op zijn kop zetten van het toenmalige
transfersysteem in het arrest Bosman.
Bij deze fenomenale bedragen moet men zich absoluut vragen stellen. De bedragen bereiken
hoogten die niet langer te vatten zijn. Volgens Blanpain is er dan ook sprake van pure
mensenhandel 187.
3.3.7.4 Stijging van de lonen
Ook die stijging was een fenomenaal verschil met de periode van voor het arrest Bosman. Waar
de topspelers voor het befaamde arrest al een degelijk loon verdienden, hebben de lonen na het
arrest nooit geziene hoogten bereikt. Dat ze voorheen ook reeds goed hun boterham verdienden
is zeker waar, maar diegenen die “binnen” waren na hun actieve spelerscarrière, waren zeer
zeldzaam. Na het arrest Bosman is dat fundamenteel veranderd. Ook subtoppers uit ons
Belgische eersteklassevoetbal hoeven vandaag de dag vaak niet meer te werken na hun carrière.
Die hogere lonen zijn een rechtstreeks gevolg van het feit dat clubs hun geld niet meer hoefden
te gebruiken om transvergoedingen te betalen voor de speler (na het aflopen van zijn contract),
waardoor ze dat geld konden aanspreken om betere spelers aan te trekken en hun dus hogere
lonen te betalen 188. Het feit dat Christiano Ronaldo bij Real Madrid een jaarloon verdient van 12
miljoen euro is dus een rechtstreeks gevolg van het arrest Bosman.
186
http://www.transfermarkt.de/
187 R. BLANPAIN, “Transfers van voetballers naar nationaal en Europees recht. Recente ontwikkelingen”, RW
2000-2001, 764.
188 S. WEATHERILL, European sports law: collected papers, Den Haag, Asser press, 2007, 190.
60
3.3.7.5 Eenzijdige optie tot verlenging contract voor clubs
De eenzijdige optie is een contractuele techniek die sinds het arrest Bosman door clubs
uitgewerkt en veelvuldig gebruikt werd om te voorkomen dat een speler het einde van zijn
contract bereikte. Dat deze techniek een gevolg is van het arrest Bosman is nogal duidelijk,
vermits men opnieuw wil vermijden dat een speler na het aflopen van zijn contract bij een club
vertrekt naar een nieuwe club, zonder het betalen van een transfervergoeding. Een mogelijke
oplossing bestaat er dus in dat de clubs in het contract van de speler een eenzijdige clausule laten
inschrijven, die bepaalt dat de club, eventueel mits bepaalde voorwaarden, kan overgaan tot een
verlenging van het contract 189.
De techniek van de eenzijdige optie wordt vandaag de dag zeer veel gebruikt. Het voordeel van
deze techniek ligt vooral bij de clubs. In de eerste plaats biedt het hen de mogelijkheid om te
verhinderen dat een speler het einde van zijn contract bereikt (en dat zij aldus een eventuele
transfervergoeding zouden mislopen) en ten tweede kunnen zij afwachten om te kijken of een
speler wel naar behoren presteert. Het contract van een speler zal uiteraard pas verlengd worden
wanneer hij goede prestaties levert. Wanneer dat niet het geval is, zullen de clubs niet overgaan
tot verlenging van het contract, omdat het risico op het mislopen van een transfervergoeding dan
uiteraard ook niet zo groot is. Welke club zal er immers een hoge transfervergoeding willen
betalen voor een speler die niet naar behoren presteert? Clubs zullen in dat geval het bedrag van
een mogelijke eventuele transfersom afwegen tegen een jaar langer loon te moeten betalen aan
de speler in kwestie. Vandaag de dag worden dus zeer vele contracten afgesloten “met optie”.
Vaak zullen clubs aan een speler bijvoorbeeld een contract van twee jaar voorstellen met optie
op een bijkomend jaar. Het nadeel hiervan ligt uiteraard bij de spelers, die niet precies zullen
weten hoelang ze bij hun club eigenlijk onder contract liggen, afhankelijk van het feit of de optie
al dan niet gelicht wordt 190. Heel wat contractonderhandelingen springen hier dan ook op af. Zo
wou de Belgische voetballer Wesley Sonck in de zomer van 2010 bij zijn vorige club Club
Brugge een nieuw contract van twee jaar, maar Club Brugge bood hem slechts een contract aan
189 F. DE WEGER, “FIFA Dispute Resolution Chamber (DRC)” in S. JELLINGHAUS, Sport en recht, buiten
rechte of buiten spel? (Jonge Balie Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008, 85.
190 R. BLANPAIN, “10 years of Bosman: the fight for player freedom continues”, ISLJ 2006, 116.
61
voor één jaar met een optie op nog één bijkomend jaar. Sonck nam hier echter geen vrede mee en
vertrok naar SK Lierse, waar hij wel een meerjarig contract zonder optie verkreeg.
3.3.7.6 Verhogen bedrag verbrekingsvergoeding
Men ging ervanuit dat, vermits een speler nu vrij was wanneer zijn contract bij zijn club afliep,
men het hem niet te makkelijk moest maken om ook al te vertrekken tijdens de looptijd van zijn
contract. Een sportbeoefenaar kan op grond van artikel 4, vierde lid van de wet van 24 februari
1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars zijn overeenkomst
verbreken zonder dringende reden, mits het betalen van een verbrekingsvergoeding (zie hoger
uitgebreid uitgelegd) 191. Na heel wat gelobby uit de sport(voetbal)wereld werd de
verbrekingsvergoeding opgetrokken bij KB van 10 januari 1997. De huidige regeling bepaalt dat
de vergoeding tot 36 maanden loon kan bedragen indien het jaarlijkse loon 98526,10 euro
bedraagt 192. De bedragen van de verbekingsvergoeding kunnen dus fors oplopen.
3.3.7.7 Opleidingsvergoedingen
Opleidingsvergoedingen blijven mogelijk na het arrest Bosman. Voorwaarde is wel dat het om
reële kosten gaat en de vrijheid van overgang van de spelers en de gelijke behandeling niet in het
gedrang komt 193.
3.4 De opleidingsvergoeding in het voetbal
De opleidingsvergoeding is een belangrijk thema dat op de voorgrond is gekomen na het arrest
Bosman. Omdat ze het best geregeld is in onze voetbalsport, richten we daar het meeste van onze
aandacht op.
3.4.1 De opleidingsvergoeding binnen de Vlaamse regelgeving
In onze Vlaamse regelgeving vinden we niets expliciets terug over een regeling omtrent de
opleidingsvergoeding in Vlaanderen. Vlaanderen had ten tijde van het Bosman-arrest te kampen
191
Art. 4, vierde lid wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978. 192
KB 13 juli 2004 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, BS 3 augustus 2004.
193 R. BLANPAIN, De Bosman case: einde van het transfertijdperk?, Leuven, Peeters, 1996, 33.
62
met een plaag van te hoge transfersommen, die niet alleen gevraagd werden bij de overgang van
profspelers, maar ook bij de overgang van jonge, al dan niet vermeend getalenteerde spelers. De
problematiek situeerde zich vooral in het voetbalmilieu. Het gevolg was dus dat jonge knaapjes
hun droom om voor een grote ploeg te gaan spelen aan diggelen zagen spatten, doordat hun club
van herkomst een te hoge transfervergoeding vroeg die hun mogelijke toekomstige club niet op
tafel wilde leggen.
Die praktijken waren reeds lang een doorn in het oog van de politieke wereld, maar toch talmde
zij tot het arrest Bosman het spreekwoordelijke duwtje in de rug gaf. Door op 24 juli 1996 het
decreet tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar in te voeren,
deed Vlaanderen minstens aan politieke windowdressing 194. Dat decreet waarborgt het recht
voor elke niet-professionele sportbeoefenaar om jaarlijks zijn overeenkomst met zijn club op te
zeggen. De betaling van enige vergoeding onder welke vorm of benaming dan ook, wordt
expliciet verboden 195. Een niet-professionele sportbeoefenaar kan dus op grond van het decreet
jaarlijks van club veranderen, zonder dat er enige vorm van vergoeding betaald dient te worden.
Impliciet wordt dus ook een opleidingsvergoeding verboden. Dat is een zeer belangrijke
vaststelling.
Het feit dat de opleidingsvergoeding uit het FIFA-reglement (zie verder) niet verenigbaar is met
de bepalingen uit het decreet van 24 juli 1996, brengt een belangrijk gevolg met zich mee. In
Vlaanderen geldt de FIFA-regeling omtrent de opleidingsvergoeding dus niet. Een zeer kwalijk
neveneffect van de voorgaande situatie is dat de grote clubs uit onze buurlanden bij ons jonge
Vlaamse voetballertjes ronselen, die dan naar het buitenland vertrekken zonder dat onze Vlaamse
clubs aanspraak kunnen maken op een opleidingsvergoeding. Maar wanneer die jonge spelers
voor hun 23ste willen terugkeren naar een Belgische club, dan moet de Belgische club plots wel
forse bedragen ophoesten. Clubs willen of kunnen die sommen vaak niet betalen 196. Het gevolg
daarvan is dat er eens te meer een floraliserende handel is in jonge voetbalspelers. Erger nog, in
194
L. WILLE, “Opleidingsvergoedingen: de valkuilen van het B-Arrest bis”, SupPORT 2010, 26. Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 195
Artikel 3, §1 en §2 decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september 1996. 196
R. BLANPAIN, “Sport en recht: voetbal” in S. JELLINGHAUS, Sport en recht, buiten rechte of buiten spel?, Parijs, Zutphen, 2008, 20-21.
63
bepaalde gevallen willen of kunnen de Belgische clubs dergelijke bedragen niet betalen en kan
de betrokken jonge speler enkel nog als amateur optreden en niet als professional. De jonge
talenten kunnen op die manier het voetbal vergeten. Er wordt dan ook geopperd dat deze
overgang tegen betaling strijdig is met de Europese regelen inzake het vrij verkeer van
werknemers, zoals eerder geoordeeld in het arrest Bosman. De vraag stelt zich dan ook terecht of
het niet stilaan tijd wordt voor een Bosman voor jongeren? Het is dan ook zeer
verbazingwekkend te noemen dat er ook bij ons stemmen opgaan om het FIFA-reglement in
Vlaanderen toe te passen 197.
Wanneer we dat vergelijken met het decreet van 8 december 2006 van de Franse Gemeenschap
merken we dat de vrijheidsregeling grotendeels overeenstemt met de regeling in Vlaanderen, op
een verschil na. Ook in de Franse Gemeenschap mag geen overgangspremie/transfersom
gevraagd worden, maar een opleidingsvergoeding is wel toegelaten198. De vormingsvergoeding
moet rekening houden met de duur van de vorming, de werkelijke kosten, de leeftijdscategorie,
maar geenszins met het praktijkniveau. De hoofdprincipes die toelaten het bedrag van de
vormingsvergoeding te bepalen, moeten worden vastgesteld door de statuten of reglementen van
de betrokken federatie of vereniging. Ook kan ze slechts een keer worden gevraagd voor een
zelfde vorming en kan ze niet geëist worden van de sportbeoefenaar zelf of zijn wettelijke
vertegenwoordiger. De vormingsvergoeding is verschuldigd door de club waarnaar de
sportbeoefenaar overgeplaatst wordt. Het bedrag ervan moet uitsluitend aan de club toekomen en
aan het budget voor de vorming besteed worden.
3.4.2 De opleidingsvergoeding binnen de KBVB
Binnen de Koninklijke Belgische Voetbalbond is ook een regeling uitgewerkt omtrent de
opleidingsvergoedingen. Ze wordt geregeld door artikel 928 van het bondsreglement van de
KBVB 199. In navolging van het voorgaande geldt de regeling omtrent de
opleidingsvergoedingen enkel tussen de clubs die behoren tot de Franse of Duitstalige
Gemeenschap. De regels gelden eveneens bij een transfer naar een club die behoort tot de Franse
197 X, “Bosman voor jongeren: wanneer een duidelijk arbeidsrechtelijk statuut voor jonge sporters?”, TJK 2008,
134. 198
Art. 10 Decreet Fr.Gem. 8 december 2006 houdende organisatie en subsidiëring van de sport in de Franse Gemeenschap, BS 20 februari 2007. 199
KBVB Bondsreglement Voetbal - http://www.footbel.com/nl/KBVB/bondsreglement_consultatie.html
64
of Duitstalige gemeenschap, na heraansluiting met toewijzing aan een club die behoort tot de
Vlaamse Gemeenschap.
Wanneer een ontslag bij een club van de Franse of Duitstalige gemeenschap gevolgd wordt door
een toewijzing aan een andere club, behorend tot een van de bovengenoemde gemeenschappen
of gevolgd wordt door een transfer van gelijk welke aard naar een andere club, eveneens
behorend tot een van bovengenoemde gemeenschappen, is voor een speler die minder dan 25
jaar oud is (voor 1 januari van het lopende seizoen) door de nieuwe club een
opleidingsvergoeding verschuldigd aan de club(s) die de speler (speelster) een opleiding gegeven
heeft (hebben) tijdens de periode van opleiding 200.
Bij aansluiting in het buitenland en ondertekening van een contract van profvoetballer door een
speler die geen 23 jaar oud is op 1 januari voorafgaande aan het nieuwe seizoen, is een
opleidingsvergoeding eisbaar conform de voorschriften van de FIFA 201.
De opleiding van een speler neemt een aanvang vanaf zijn aansluiting bij de KBVB op
voorwaarde dat ze plaatsvindt vóór 1 januari van het seizoen en eindigt 202:
- voor de spelers: op het einde van het seizoen als U21
- voor de speelsters: op het einde van het seizoen als U20.
Voor spelers bedraagt de opleidingsvergoeding ( + jaarlijks indexeerbaar):
- 79,50 euro per seizoen opleiding van de speler als U6 tot en met U11
- 164,20 euro per seizoen opleiding van de speler als U12 tot en met U17
- 323,20 euro per seizoen opleiding van de speler als U18 tot en met U21.
Voor speelsters bedraagt de opleidingsvergoeding ( + jaarlijks indexeerbaar):
- 58,30 euro per seizoen opleiding van de speler als U6 tot en met U11
- 127,10 euro per seizoen opleiding van de speler als U12 tot en met U17
- 243,70 euro per seizoen opleiding van de speler als U18 tot en met U20 203.
200
Artikel 928, 1.3 KBVB Bondsreglement Voetbal. 201
Artikel 928, 1.4 KBVB Bondsreglement Voetbal. 202
Artikel 928, 2.1 KBVB Bondsreglement Voetbal.
65
Deze opleidingsvergoeding wordt berekend naar rato van het aantal seizoenen opleiding
doorgebracht in de club(s) waarin de speler (speelster) een opleiding genoot, desgevallend sinds
de betaling van de voorgaande opleiding 204.
Een club heeft geen recht op een opleidingsvergoeding voor een speler die zij gedesaffecteerd
heeft 205.
De opleidingsvergoeding die bekomen wordt na een aansluiting in het buitenland, wordt naar
rato van het aantal seizoenen opleiding verdeeld onder alle clubs die aan de speler een opleiding
hebben gegeven tussen 12 en 21 jaar 206.
3.4.3 De opleidingsvergoeding binnen de FIFA
Opdat we het systeem van de opleidingsvergoeding binnen de voetbalsport goed zouden kunnen
begrijpen, is het noodzakelijk dat we onze grenzen verleggen. We verlaten hiervoor dus onze
Vlaamse/Belgische grenzen en gaan de internationale toer op. De FIFA, de machtigste
organisatie binnen het voetbal, zal hierbij onze richtinggevende instantie zijn. De
opleidingsvergoeding zoals toegepast door de FIFA, wordt sinds het defnitieve akkoord van 5
maart 2001 geregeld door de “The FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players”.
Vooraleer we dan ook de eigenlijke regeling van de FIFA bekijken, gaan we eerst kort in op het
ontstaan en het doel van de FIFA Regulations.
3.4.3.1 The FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players
3.4.3.1.1 De oorsprong
Dat de FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players een rechtstreeks gevolg zijn van
het arrest Bosman van 15 december 1995, staat onomstotelijk vast. Uit het arrest Bosman was
duidelijk naar voren gekomen dat de toen geldende transferregels niet in overeenstemming waren
met het Europese recht. Een aanpassing van de transferregels was dus onontbeerlijk en
noodzakelijk. Het Hof was dus duidelijk van oordeel in het arrest Bosman dat het
203
Artikel 928, 2.2.1 en 2.2.2 KBVB Bondsreglement Voetbal. 204
Artikel 928, 2.2.3 KBVB Bondsreglement Voetbal. 205
Artikel 928, 2.2.5 KBVB Bondsreglement Voetbal. 206
Artikel 928, 2.3 KBVB Bondsreglement Voetbal.
66
transfersysteem aangepast moest worden, maar zij aanvaardde ook het argument dat de
voetbalsport “speciaal” is, een apart onderdeel binnen de juridische wereld als het ware. Het Hof
liet de voetbalwereld dan ook zelf de ruimte om te kiezen hoe zij deze reorganisatie van hun
transferregels zou bewerkstelligen 207.
De instanties in het internationale voetbal waren echter niet van plan om zomaar alles overboord
te gooien en er verstreken dan ook nog een aantal jaren tot het definitieve akkoord er kwam. De
periode tussen het arrest Bosman van 15 december 1995 en het definitieve akkoord van 5 maart
2001 werd gekenmerkt door een procedureslag tussen enerzijds de FIFA/UEFA en anderzijds de
Europese Commissie 208. De Europese Commissie, verantwoordelijk voor het feit dat de regels
van het Verdrag worden nageleefd, zette de FIFA onder druk om alle punten in
overeenstemming te brengen met het Europese recht. De FIFA moest beetje bij beetje inbinden
en in maart 2001 werd dan uiteindelijk, na uitgebreide en soms bitse onderhandelingen, toch een
akkoord gevonden tussen de Europese Commissie enerzijds en de wereldvoetbalbonzen, de FIFA
en de Europese voetbalbonzen, de UEFA, anderzijds. De Commissie ging bij het aankondigen zo
ver dat ze wees op de samenwerking tussen commissielid Monti en dhr. Blatter 209. De enige
organisatie die nog niet tevreden was met het akkoord was de FIFPro, de internationale vakbond
van profvoetballers. In eerste instantie waren zij nauw betrokken bij de onderhandelingen tussen
de Europese Commissie en de FIFA/UEFA, maar na blijvende discussies en ontevredenheid van
hun kant, stapten ze op bij de onderhandelingen. De FIFA toonde zich echter
onderhandelingsbereid en in augustus 2001 werd er een akkoord bereikt tussen de FIFA en de
FIFPro. In dat akkoord werd de participatie van de FIFPro geregeld bij de implementatie van de
nieuwe regels 210, die van kracht werden op 1 september 2001. In juni 2002 sloot de Europese
Commissie haar onderzoek , waarbij ze het einde van de Commissie haar betrokkenheid in
disputen tussen spelers, clubs en voetbalfederaties aankondigde. Commissielid Monti verklaarde:
“The new rules find a balance between the players’ fundamental right to free movement and
stability of contracts together with the legitimate objective of integrity of the sport and the
207 S. WEATHERILL, European sports law: collected papers, Den Haag, Asser press, 2007, 191.
208 Zie S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den
Haag, Kluwer Law International, 2005, 216-230. 209
S. WEATHERILL, European sports law: collected papers, Den Haag, Asser press, 2007, 191. 210
The FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
67
stability of championships” 211. Hiermee werden de nieuwe FIFA-regels definitief goedgekeurd.
Na een periode van rechtsonzekerheid was er nu dus een nieuwe juridische basis waarop spelers
zich konden beroepen.
3.4.3.1.2 De basisprincipes
Het definitieve akkoord is van 5 maart 2001 en kwam tot stand op basis van briefwisseling van
dezelfde datum tussen commissaris Monti en FIFA-voorzitter Blatter. Het gaat om een akkoord
tussen aanhalingstekens, want deze briefwisseling betreft een document 212 dat volgens het
schrijven van de heer Blatter “de discussie tussen de FIFA en de Europese Commissie
reflecteert”. Dat document, de zogenaamde ‘principles”, is dus niet het eigenlijke
transferreglement zelf. Nochtans staan er in dat document een aantal uitgesproken keuzes, zo
onder meer dat, vermits het onmogelijk is de effectieve opleidingskosten voor elke speler
afzonderlijk te berekenen, er een systeem van vaste tarieven gehanteerd zal worden en de clubs
gecategoriseerd zullen worden in overeenstemming met hun financiële investeringen in de
opleiding van spelers. De principes die aan de briefwisseling van 5 maart 2001 ten grondslag
liggen geven op zich weinig aanduiding over mogelijk concrete bedragen die aan
opleidingsvergoeding betaald zullen worden 213. Op 5 juli 2001 werd dan het uitgewerkte nieuwe
reglement door de FIFA aangenomen.
De basisprincipes die eruit naar voor schieten zijn 214:
- De bescherming van minderjarigen (onder 18 jaar dus). Dat wordt gewaarborgd door een
principieel verbod tot een transfer 215.
- Behoud van contractstabiliteit 216 in het voetbal. Hiervoor bepaalt men de duur van
contracten, met name een minimumduur van één jaar en een maximumduur van vijf jaar.
211 S. WEATHERILL, European sports law: collected papers, Den Haag, Asser press, 2007, 192.
212 Principles for the amendment of FIFA rules regarding the International Transfers.
213 F. HENDRICKX, “De Webster-zaak in perspectief: een sportieve receptie van de Bosman-principes?” in
S.F.H. JELLINGHAUS, Sport en recht, buiten rechte of buiten spel?(Jonge Balie Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008, 40-41.
214 O.a. D. MCAULEY, “They think it’s all over...It might just be now: unravelling the ramifications for the
European football transfer system post-Bosman”, ECLR 2002, 338 en F. HENDRICKX, “De Webster-zaak in perspectief: een sportieve receptie van de Bosman-principes?” in S.F.H. JELLINGHAUS, Sport en recht, buiten rechte of buiten spel?(Jonge Balie Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008, 40. 215
Artikel 19 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
68
- Het instellen van beschermende contracten voor de eerste drie jaren voor de spelers van
minder dan 28 jaar oud en voor de eerste twee jaren voor spelers, die ouder zijn dan 28
jaar.
- Het beperken van de mogelijkheid tot contractbreuk. Hiervoor doet men een beroep op
financiële consequenties (schadevergoeding) en mogelijk ook sportieve sancties.
- Het instellen van een arbitragesysteem 217.
- Het beperken van transferperiodes. Hiertoe legt men een periode vast voor transfers op
het einde van een seizoen en ook een periode in het midden van het seizoen (maand
januari).
- Het invoeren van een solidariteitsmechanisme. Bij een transfer na de leeftijd van 23 jaar
of na een tweede transfer genieten de clubs die de speler hebben opgeleid mee van een
gedeelte van de transfersom die de nieuwe club voor de speler in kwestie betaalt 218.
- Een georganiseerd systeem van opleidingsvergoeding. Bij een transfer voor een speler
onder de 23 jaar zal een opleidingsvergoeding betaald moeten worden, die dan verdeeld
zal worden onder alle clubs die de speler mede hebben opgeleid 219. Dat systeem is zeer
belangrijk voor de (kleinere) clubs in het post-Bosman tijdperk.
Hoewel al deze regels op zich zeker hun belangrijkheid hebben, kunnen we ze niet allemaal
bespreken in het licht van deze masterproef. Onze focus zal liggen op het systeem van de
opleidingsvergoeding, omdat die recentelijk aan bod kwam in het arrest Bernard en het belang
ervan voldoende onderstreept dient te worden 220. Er zal bekeken worden of de huidige regeling
omrent de opleidingsvergoeding, zoals geregeld door de FIFA Regulations in overeenstemming
is met het Europese recht.
216Artikel 13 ev. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 217
Artikel 24 ev. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 218
Artikel 21 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 219
Artikel 20 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 220
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010.
69
3.4.3.2 De opleidingsvergoeding
3.4.3.2.1 Doel
Het systeem van de opleidingsvergoeding wordt omschreven in artikel 20 van de FIFA
Regulations on the Status and Transfer of Players. Bij een transfer van een speler zal er tot zijn
23ste verjaardag de verplichting bestaan om een opleidingsvergoeding te betalen. Het speelt
hierbij geen rol of de transfer plaatsvindt tijdens of na het aflopen van de duurtijd van het
contract van de speler. Voorgaand principe is toch wel zeer opmerkelijk. Het arrest Bosman had
tot gevolg dat er na het aflopen van een contract voor een speler geen transfervergoeding meer
gevraagd kon worden. Hier wordt als het ware een correctie gecreëerd op de uitspraak in
Bosman. Ook ná het aflopen van het contract van de jonge speler in kwestie, zal er een
opleidingsvergoeding betaald moeten worden. Meteen valt op dat deze regeling misschien wel
eens strijdig bevonden kan worden met het Europese recht.
Het doel van de opleidingsvergoeding bestaat erin om de clubs aan te moedigen te blijven
investeren in de opleiding van jonge spelertjes door hen een financiële compensatie te geven
voor hun soms jarenlange inspanningen om een speler op te leiden 221. Deze doelstelling is een
voorwaarde waar absoluut aan voldaan moet worden in de sportwereld. Ons hele sportsysteem is
eigenlijk gebaseerd op nieuwe jonge spelers die aan de deur van een eersteklasseclub komen
aankloppen. Ook al kopen sommige clubs liever een ploeg bij elkaar dan zelf jonge spelertjes op
te leiden, de spelers die ze kopen, moeten natuurlijk ergens een opleiding hebben gekregen. Het
is dan ook logisch dat de clubs die inspanningen doen om jonge knaapjes een gedegen opleiding
te geven, hiervoor iets in de plaats krijgen, in de vorm van een financiële compensatie. Waarom
zouden clubs anders nog het nodige geld en de vereiste energie investeren in de training en het
ontwikkelen van jonge spelers, wanneer ze het risico lopen dat hun meest talentvolle spelers
veranderen van club zonder dat zij enige vorm van compensatie ontvangen ten gevolge van het
afschaffen van het oude transfersysteem (pré-Bosman) 222?
221
FIFA Circulaire nummer 769.
222 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 210.
70
Dat het systeem van opleidingsvergoedingen zoals geregeld binnen de FIFA-Regulations een
gevolg is van het arrest Bosman, is evident. Het is een alternatief transfersysteem dat het licht
zag na de zaak Bosman. Sommigen noemen het dan ook het “Post-Bosman system” 223.
3.4.3.2.2 FIFA- regeling
Zoals al eerder vermeld wordt het systeem van de opleidingsvergoedingen binnen de FIFA
geregeld door de FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. De FIFA-Regulations
regelen de opleidingsvergoedingen bij transfers over de landgrenzen heen. Voor nationale
transfers moeten we dus kijken naar de regeling van de nationale federaties, bij ons de KBVB 224.
Er zal een opleidingsvergoeding betaald moeten worden aan de club van opleiding van de
spelers:
- wanneer een speler zijn eerste profcontract bij een club ondertekent en
- elke keer dat een professionele speler wordt getransfereerd tot het eind van het seizoen
waarin hij 23 jaar wordt.
De verplichting om de opleidingsvergoeding te betalen, bestaat zowel wanneer de speler in
kwestie wordt getransfereerd in de loop van het seizoen als wanneer hij van club verandert op het
einde van het seizoen 225.
Het FIFA-reglement bepaalt dat de training en opleiding plaatsvindt tussen de leeftijd van 12 en
23 jaar. Er wordt echter meteen bijvermeld dat de opleidingsvergoeding betaald moet worden tot
de leeftijd van 23 jaar voor de trainingen die de speler gekregen heeft tot de leeftijd van 21 jaar,
behalve wanneer het duidelijk is dat een speler zijn periode van opleiding reeds heeft voltooid
vóór het bereiken van de leeftijd van 21 jaar 226. Dan wordt de opleidingsvergoeding berekend
vanaf de leeftijd van 12 jaar tot en met de leeftijd waarop de speler zijn opleiding heeft voltooid.
Met dat laatste bedoelt men de situatie waarin een speler bijvoorbeeld op zijn 16e verjaardag
reeds gedebuteerd heeft in het eerste elftal en waarbij hij voor zijn 21ste verjaardag reeds x-aantal
wedstrijden op het hoogste niveau heeft gespeeld. Een voorbeeld hiervan is Romelu Lukaku,
223 R. BRANCO MARTINS, “Freedom of movement in relation to sport”, ISLJ 2007, 102. 224
M. BAKKER, “The training compensation system”, ISLJ 2008, 29. 225
Artikel 20 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 226
Bijlage 4, artikel 1.1 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
71
sterspeler van RSCA Anderlecht. Hij debuteerde reeds op zijn 16e voor het eerste elftal en is nu,
nog altijd maar 18, ook reeds vaste waarde bij de Rode Duivels. In zijn geval zou het dan
duidelijk zijn dat zijn opleidingsperiode reeds een einde heeft genomen vóór zijn 21ste
verjaardag. Mij lijkt de FIFA hier eerder onduidelijkheid dan rechtszekerheid gecreëerd te
hebben. Je kan je vast en zeker de vraag stellen wanneer die opleiding dan precies een einde
heeft genomen: is dat na 20 wedstrijden in het eerste elftal, na 50 wedstrijden, na 100
wedstrijden? Bijkomend is het ook gevaarlijk om te stellen dat een speler die x-aantal
wedstrijden in de hoofdmacht van een elftal speelt, zich plotseling niet meer verder zou
ontwikkelen. Mij lijkt het eerder logisch dat een speler zich altijd blijft ontwikkelen tot, zoals
door de FIFA bepaald, de leeftijd van 23 jaar. Uiteraard zal, wanneer een talentvolle speler van
pakweg 20 jaar wordt getransfereerd, dat mogelijke gebrek aan opleidingsvergoeding
ruimschoots gecompenseerd worden door het transferbedrag, maar wanneer diezelfde 20-jarige
speler opstapt na het aflopen van zijn contract, kan dat wel implicaties voor de club hebben. Het
is dan ook duidelijk dat deze bepaling voor interpretatie vatbaar is.
De maximale periode waarvoor een opleidingsvergoeding betaald moet worden is dus 10 jaar,
zijnde vanaf de leeftijd van 12 jaar tot de leeftijd van 21 jaar. Deze opleidingsvergoeding moet
betaald worden tot de leeftijd van 23 jaar. Nadien lopen clubs geen enkel risico meer om een
speler aan te trekken, waarvoor nog een opleidingsvergoeding verschuldigd is.
De opleidingsvergoeding is verschuldigd wanneer een speler voor de eerste keer een profcontract
tekent bij een club of wanneer een beroepsspeler wordt getransfereerd tussen clubs van twee
verschillende federaties vóór het einde van het seizoen van zijn 23ste verjaardag. De
opleidingsvergoeding is niet verschuldigd wanneer de vorige club van de speler het contract
heeft verbroken zonder een rechtvaardige reden of wanneer de speler wordt getransfereerd naar
een club van categorie 4 of wanneer een beroepsspeler door zijn transfer een amateurstatuut
verwerft 227.
Omdat het zo goed als onmogelijk is om in elk afzonderlijk geval de daadwerkelijk gemaakte
kosten van de opleiding voor een speler te berekenen, wordt de hoogte van de
opleidingsvergoeding vastgesteld aan de hand van de door de FIFA gefixeerde bedragen. Alle
227
Bijlage 4, artikel 2.1 en 2.2 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
72
clubs worden onderverdeeld in vier categorieën, waarbij de classificatie van een club afhankelijk
is van het bedrag dat de club in kwestie jaarlijks investeert in haar jeugdopleiding 228. Hoe meer
een club investeert, hoe hoger ze gecategoriseerd zal worden, waarbij categorie één de hoogste
en categorie vier de laagste is.
Het bedrag van de trainingkosten is voor elke categorie bepaald en stemt overeen met het bedrag
dat nodig is om een speler één jaar op te leiden. Dat bedrag wordt op zijn beurt vermenigvuldigd
met een spelersfactor, die de weerspiegeling is van de verhouding van het aantal spelers dat men
moet opleiden om uiteindelijk één professionele speler voort te brengen 229. De trainingskosten
worden gevestigd per confederatie en de nationale federaties bepalen onder welke categorie een
club zal vallen. Al deze bedragen worden jaarlijks geüpdatet op het einde van elk kalenderjaar 230. Deze bedragen zijn te raadplegen op de website van de FIFA 231.
Het zijn dus de nationale federaties die bepalen onder welke categorie een club valt. We moeten
wel opmerken dat deze keuze niet altijd vrij is. België kan bijvoorbeeld geen club onder
categorie één plaatsen. Daarvoor is België een te klein voetballand. RSCA Anderlecht valt
bijvoorbeeld onder categorie 2 232. Clubs uit de landen Engeland, Italië, Spanje, Duitsland,
Frankrijk en Nederland kunnen door hun federatie wel onder categorie één geplaatst worden. De
officiële FIFA-ranglijst van de landen speelt hier een rol.
Voor de clubs binnen Europa zijn de bedragen door de UEFA sinds het seizoen 2005-2006
vastgesteld als volgt:
- Categorie 1: 90000 euro
- Categorie 2: 60000 euro
- Categorie 3: 30000 euro
- Categorie 4: 10000 euro 233.
228 S. ROSSMEISL, “(On)duidelijkheid omtrent opleidingsvergoedingen en solidariteitsbijdrage”, TvS&R 2009,
117. 229
Bijlage 4, artikel 4.1 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 230
Bijlage 4, artikel 4.2 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 231www.FIFA.com 232www.FIFA.com 233
FIFA Circulaire nummer 959 en 959a.
73
In het algemeen wordt gesteld dat we om de trainingskosten te berekenen, kijken naar de kosten
die de nieuwe club van de speler gemaakt zou moeten hebben, indien ze hem zelf zou hebben
opgeleid 234. Dat is een zeer logisch uitgangspunt. Wanneer een voetbalspeler zijn eerste
profcontract tekent, worden voor de berekening van de opleidingsvergoeding de trainingskosten
van de nieuwe club vermenigvuldigd met het aantal jaren opleiding dat de speler genoot vanaf
het seizoen dat hij 12 jaar werd tot het seizoen dat hij 21 jaar wordt. Voor de mogelijke transfers
nadien wordt gekeken naar de trainingskosten van de nieuwe club vermenigvuldigd met het
aantal jaren van opleiding bij zijn vorige club 235.
Er is wel een belangrijke bemerking. Om te verzekeren dat de opleidingsvergoeding voor zeer
jonge spelers niet onredelijk hoog zou oplopen, is er een correctie ingevoerd. Voor de leeftijd
van 12 jaar tot 15 jaar zullen de kosten worden gebaseerd op de trainings- en opleidingskosten
van clubs uit categorie vier 236. Voor een periode van vier seizoenen probeert men dus te
voorkomen dat een transfer van een jong spelertje in het water zou vallen door een te hoge
opleidingsvergoeding.
De FIFA maakt ook nog een verschil tussen transfers binnen de EU/EER en transfers buiten die
grenzen. Wanneer een transfer plaatsvindt binnen de EU/EER gelden volgende regels 237:
- indien het gaat om een overgang van een club uit een lagere naar een club uit een
hogere categorie, wordt de hoogte van de opleidingsvergoeding gebaseerd op het
gemiddelde van de opleidingskosten van de twee clubs;
- indien het gaat om een overgang van een club uit een hogere naar een club uit een
lagere categorie, wordt de hoogte van de opleidingsvergoeding gebaseerd op de
opleidingskosten van de club uit de lagere categorie;
- indien het gaat om een overgang tussen twee clubs uit dezelfde categorie, wordt de
hoogte van de opleidingsvergoeding uiteraard gebaseerd op de opleidingskosten
verbonden aan die categorie.
234
Bijlage 4, artikel 5.1 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 235
Bijlage 4, artikel 5.2 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 236
Bijlage 4, artikel 5.3 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 237
Bijlage 4, artikel 6.1 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
74
Wanneer een club van mening is dat de te betalen opleidingsvergoeding op grond van de door de
confederaties vastgestelde bedragen disproportioneel te hoog of te laag is naar de concrete
omstandigheden, kan zij de Dispute Resolution Chamber verzoeken het bedrag van de
opleidingsvergoeding te verhogen of te matigen. De bewijslast ligt bij de club die de aanpassing
van het bedrag vraagt. Zij kan een beroep doen op facturen, kosten van opleidingscentra en
begrotingen. Enkel economische aspecten kunnen hierbij een rol spelen 238. Morele redenen
worden dus uitgesloten.
Een voorbeeld
Voorgaande regels tonen aan dat de berekeningswijze van de opleidingsvergoeding niet altijd
even eenvoudig is. We zullen de concrete berekeningswijze dan ook trachten te verduidelijken
aan de hand van een voorbeeld. Jan, een Belgische jongen die graag voetballer wil worden, sluit
zich op 7-jarige leeftijd aan bij VK Ninove (categorie 4). Op zijn 14e verhuist hij van Ninove
naar de Engelse club Cambridge (categorie 3). Op zijn 18e wordt hij getransfereerd naar Real
Madrid, waar hij zijn eerste profcontract ondertekent. Madrid is wat te hoog gegrepen en op zijn
24ste keert hij terug naar SK Lierse (categorie 2). We zullen stap voor stap de
opleidingsvergoedingen bekijken die betaald moeten worden in dit voorbeeld.
- Transfer Ninove – Cambridge
Hiervoor moet er geen opleidingsvergoeding betaald worden, aangezien de speler zijn
amateurstatuut behoudt en dus nog nog geen profcontract ondertekent. Ninove
ontvangt door deze transfer niets.
- Transfer Cambridge – Real Madrid
Bij Real Madrid tekent de speler op zijn 18e verjaardag zijn eerste profcontract. Dat
impliceert dat Real opleidingsvergoeding zal moeten betalen aan de voorgaande clubs
en dat vanaf de leeftijd van 12 jaar.
Aan VK Ninove zullen twee opleidingsjaren betaald moeten worden, met name van
de leeftijd van 12 jaar tot 14 jaar. Van de leeftijd van 12 jaar tot 15 jaar worden altijd
238 S. ROSSMEISL, “(On)duidelijkheid omtrent opleidingsvergoedingen en solidariteitsbijdrage”, TvS&R 2009,
117.
75
de bedragen van categorie vier gebruikt. Ninove zal dus 2 jaar aan 10 000 euro
ontvangen, voor een totaal van 20 000 euro.
Voor Cambridge is de situatie ingewikkelder. Cambridge moet een vergoeding
ontvangen voor vier opleidingsjaren. Het eerste jaar zal zij vergoed worden aan de
hand van het bedrag voor categorie vier, zijnde één jaar aan 10 000 euro. Voor de
overige drie jaren wordt het bedrag berekend aan de hand van de gemiddelde
trainingskosten van de twee clubs, aangezien Jan van een club uit een lagere naar een
club uit een hogere categorie verhuist. Dat komt neer op: 3 jaren aan 30 000 euro
(categorie 3) = 90 000 euro + 3 jaren aan 90 000 euro (categorie 1) = 270 000 euro.
Dat maakt een totaal van 360 000 euro. Hiervan nemen we het gemiddelde, dus dat
komt neer op een bedrag van 180 000 euro.
Opgeteld ontvangt Cambridge dus een bedrag van 190 000 euro (10 000 euro +
180 000 euro).
- Transfer Madrid – Lierse
Normaalgezien wordt het bedrag van de opleidingsvergoeding, wanneer de speler van
een club uit een hogere naar een club uit een lagere categorie verhuist, gebaseerd op
de trainingskosten van de club uit de lagere categorie.
In casu moet er echter geen opleidingsvergoeding betaald worden door Lierse, omdat
de transfer plaatsvindt na de leeftijd van 23 jaar.
Overigens moet nogmaals benadrukt worden dat clubs bij louter binnenlandse transfers niet
verplicht zijn een opleidingsvergoeding te betalen conform de FIFA-Regulations. Ajax
Amsterdam en Feyenoord zijn zo in het verleden opleidingsvergoedingen mislopen voor de
transfers van Steven Pienaar (van Everton naar Chelsea) en Michel Bastos (van Lille naar
Olympique Lyon) 239.
3.4.4 Analyse van het systeem van de opleidingsvergoeding
3.4.4.1 Mogelijke beperking van het vrije verkeer?
Als we de principes uitgesproken door het Hof in het arrest Bosman bekijken, merken we dat het
systeem van de opleidingsvergoeding voor jonge spelers mogelijk het principe van het vrije 239
http://www.ajaxfans.net/nieuws-7854_Pienaar-naar-Chelsea,-geen-opleidingsvergoeding.html
76
verkeer, gewaarborgd door artikel 45 VWEU, schendt. Wanneer jonge spelers willen veranderen
naar een club uit een andere EU-lidstaat, zelfs op het einde van hun contract, dient er een
opleidingsvergoeding betaald te worden. Dat heeft ongetwijfeld zijn invloed wanneer spelers hun
contract dienen te ondertekenen bij hun nieuwe club. Wanneer clubs bijvoorbeeld enige twijfel
hebben omtrent de solvabiliteit van de nieuwe club van de speler, zullen zij mogelijk de transfer
blokkeren. Ontegensprekelijk is het feit dat er een extra som geld betaald moet worden voor een
jonge speler een mogelijke beperking 240.
In het arrest Bosman werd er reeds op gewezen dat bepalingen die een onderdaan van een
lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij
verkeer uit te oefenen, belemmeringen opleveren van die vrijheid 241. De regeling van de
opleidingsvergoeding zou wel eens een bepaling kunnen zijn die een belemmering oplevert. Op
het eerste gezicht lijkt artikel 45 VWEU in het gedrang. Maar we moeten opnieuw teruggrijpen
naar het Hof in het arrest Bosman. Het Hof erkende daarin reeds dat, gezien het grote
maatschappelijke belang van sport en specifiek het voetbal, de handhaving van een evenwicht
tussen de clubs door een zekere gelijkheid van kansen en de onzekerheid van de resultaten veilig
te stellen en de aanmoediging van de indienstneming en opleiding van jonge spelers, rechtmatige
doelstellingen zijn 242. Het hof gaf dus aan dat de opleiding van jonge spelers een mogelijke
rechtvaardigingsgrond kan uitmaken.
De grote vraag die zich dus stelt is of het systeem van de opleidingsvergoeding geschikt en
noodzakelijk is om het doel, het opleiden van jonge spelers, te bereiken 243. We gaan dus
bekijken of de nieuwe transferregels, met in het bijzonder de opleidingsvergoeding, de
“proportionaliteitstest” doorstaan. Deze test valt uiteen in twee delen, met name de
“geschiktheidstest” en de “noodzakelijkheidstest”.
240 R. BRANCO MARTINS, “Freedom of movement in relation to sport”, ISLJ 2007, 103.
241 HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur.,
1995, I-4921, r.o. 96. 242HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 106.
243 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 242.
77
3.4.4.2 De proportionaliteitstest
Bij het analyseren van het principe van de proportionaliteit kunnen we opnieuw niet voorbij aan
enkele principes, door het Hof naar voren gebracht, in het arrest Bosman 244. Daarnaast is er vrij
recent, op 16 maart 2010, een arrest geveld over het systeem van de opleidingsvergoeding, met
name het arrest Bernard 245. Het Hof herhaalde hier enkele principes van het arrest Bosman,
welke dan ook reeds in deze analyse aan bod zullen komen. Voor een uitgebreide analyse van het
arrest Bernard verwijs ik u naar het volgende deel in deze masterproef.
3.4.4.2.1 De geschiktheidstest
Zowel in het arrest Bosman als in het arrest Bernard heeft het Hof vastgesteld dat, gezien het
grote maatschappelijke belang van sport en inzonderheid van voetbal in de Europese Unie,
erkend moet worden dat de aanmoediging van de indienstneming en opleiding van jonge spelers
een legitieme doelstelling is om mogelijk het vrij verkeer van werknemers te beperken 246. Het
vooruitzicht een opleidingsvergoeding te ontvangen, kan de voetbalclubs aansporen op zoek te
gaan naar talent en jonge spelers op te leiden 247.
In het arrest Bosman was het Hof van oordeel dat het vooruitzicht een opleidingsvergoeding of
een andere gelijkaardige vergoeding te ontvangen, geen beslissende stimulans kan zijn om jonge
spelers in dienst te nemen, noch een geschikt middel is om deze activiteiten te financieren. Het
Hof zocht haar motivatie voor deze redenering in het feit dat de sportcarrière van jonge spelers
onmogelijk met zekerheid kan worden voorspeld en dat slechts een zeer beperkt deel van de
jonge talenten uiteindelijk hun sport als beroep zal uitoefenen. Aldus worden deze vergoedingen
volgens het Hof gekenmerkt door onzekerheid en toeval en staan zij in ieder geval los van de
reële kosten die de opleiding van zowel de toekomstige beroepsvoetballers als diegenen die nooit
244HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 245HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010. 246
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 106. HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 39. 247
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 108. HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 41.
78
profvoetballers zullen worden, voor de clubs meebrengen 248. Het Hof wees er ook op dat deze
doelstellingen op zijn minst even doeltreffend kunnen worden verwezenlijkt met andere
middelen, die het vrije verkeer van werknemers niet belemmeren 249. In het arrest Bosman werd
er dus duidelijk verwezen naar alternatieven voor dergelijke vergoedingen.
In het arrest Bernard herhaalde het Hof dat de factor toeval een zeer grote rol speelt bij het
opleiden van jonge spelers 250. Het Hof oordeelde hier echter dat opleidingsclubs kunnen worden
ontmoedigd te investeren in de opleiding van jonge spelers indien zij de hiertoe gedane uitgaven
niet vergoed kunnen krijgen ingeval een speler bij afloop van zijn opleiding een contract als
beroepsspeler sluit met een andere club. Er wordt vermeld dat dat met name geldt voor kleine
opleidingsclubs waarvan de investeringen op lokaal niveau in de indienstneming en opleiding
van jonge spelers van groot belang zijn voor de vervulling van de sociale en educatieve functie
van sport 251. Belangrijk is dus dat het Hof er in het arrest Bosman nog zeker was dat dergelijke
vergoedingen geen beslissende stimulans zijn om jonge spelers op te leiden, terwijl ze er in het
arrest Bernard niet meer zo zeker van is of dat absoluut geen beslissende stimulans is. De
onzekerheid die de opleidingsvergoeding kenmerkt in het arrest Bosman, lijkt hier naar de
achtergrond verdwenen 252 .
Het gevolg van het arrest Bosman was dat de FIFA een nieuw transfersysteem uitwerkte met
respect voor de principes uitgesproken in het arrest Bosman. Het systeem van de
opleidingsvergoeding maakt hier deel van uit. Wanneer we het arrest Bosman en het arrest
Bernard samen bekijken, in combinatie met de conclusies van advocaten-generaal O. Lenz en
E. Sharpston, kunnen we een aantal voorwaarden afleiden waaraan de opleidingsvergoeding
moet voldoen. Het bedrag van de opleidingsvergoeding moet gebaseerd zijn op de werkelijke
kosten gemaakt voor de opleiding en mag niet onzeker zijn. De opleidingsvergoeding zou enkel
gevraagd mogen worden ingeval van een eerste transferovergang en ze moet proportioneel
248
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 109. 249
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 110. 250
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 42. 251
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 44. 252
C. CHENEVIERE, “Indemnités de formation des footballeurs: l’arrêt Olympique Lyonnais confirme-t-il la jurisprudence Bosman?”, JT 2010, 405.
79
gereduceerd worden voor elk jaar dat de speler nog bij de opleidingsclub heeft gespeeld na het
voltooien van zijn opleiding.
We zullen hierna de verschillende elementen analyseren en bespreken. Opdat het systeem van de
opleidingsvergoeding de test van verenigbaarheid met het Europese recht zou doorstaan, moet
het bepaalde voorwaarden vervullen.
3.4.4.2.2 De opleidingsvergoeding moet gebaseerd zijn op de werkelijke kosten
Praktisch gezien was het vinden van een coherente manier om het bedrag van de
opleidingsvergoeding te berekenen, het moeilijkste probleem voor de FIFA bij het uitwerken van
de regeling van de opleidingsvergoeding in de FIFA-Regulations 253. Het bedrag moet gebaseerd
zijn op de actuele en werkelijke kosten gemaakt door de clubs voor de training en ontwikkeling
van jonge spelers. Dat principe kwam al naar voren in het arrest Bosman en werd bevestigd in
het recente arrest Bernard 254. Voor de nieuwe FIFA-Regulations van kracht werden, werd de
opleidingsvergoeding berekend aan de hand van het salaris van de speler in kwestie. Die
berekening werd echter afgewezen door advocaat-generaal Lenz en het Hof van Justitie. Vandaar
dat het salaris van de speler geen enkele rol mag spelen bij het berekenen van de
opleidingsvergoeding.
De FIFA heeft een regeling uitgewerkt waarbij alle clubs worden onderverdeeld in 4
verschillende categorieën, afhankelijk van hun financiële investeringen in de opleiding van jonge
spelers 255. Aangezien het onmogelijk is om voor elke speler apart een specifiek bedrag te
becijferen, maakt men gebruik van een vast bedrag per categorie, dat overeenstemt met de
gemiddelde uitgaven die noodzakelijk zijn om een speler van een club uit een bepaalde categorie
één jaar te trainen 256. Deze bepaling vormt een eerste probleem in verband met mogelijke
verenigbaarheid met het communautaire recht. Het Hof bepaalt immers dat een vergoeding
gebaseerd moet zijn op de werkelijk gemaakte kosten van opleiding, terwijl men in de FIFA-
Regulations werkt met vaste bedragen. De FIFA heeft dat systeem met vaste, fixe bedragen
253
S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag, Kluwer Law International, 2005, 249. 254
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 46. 255
Bijlage 4, artikel 4.1. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 256
Bijlage 4, artikel 4.1. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
80
uitgewerkt omdat zij van oordeel is dat het onmogelijk is om per speler afzonderlijk telkens het
bedrag van de opleidingsvergoeding te berekenen. Dat argument lijkt twijfelachtig. Zeker voor
grote clubs is het vandaag de dag niet zo moeilijk om een volledige “kostenstaat” per speler bij te
houden 257. Zij beschikken over voldoende personeel en middelen om dat te doen. Kleinere clubs
kunnen dat argument mogelijk wel nog inroepen. Deze vaste bedragen kunnen dus eventueel wel
worden gebruikt voor spelers die door de kleinere clubs opgeleid zijn, hoewel het aangeraden is
deze vaste bedragen voor alle clubs te bannen 258. Clubs hebben wel de mogelijkheid om naar de
Dispute Resolution Chamber te stappen wanneer ze van oordeel zijn dat het bedrag van de
opleidingsvergoeding van een specifieke speler disproportioneel is. Enerzijds moet deze
mogelijkheid toegejuicht worden omdat het een mogelijkheid bevat om de vaste bedragen te
laten corrigeren door de DRC, maar anderzijds is het jammer dat het bedrag duidelijk
disproportioneel moet zijn vooraleer het kan voorgelegd worden aan de DRC 259.
Het vaste bedrag, zoals vastgelegd door de verschillende confederaties, moet nog eens worden
vermenigvuldigd met de zogenaamde spelersfactor, welke de verhouding weergeeft van het
aantal spelers dat getraind en opgeleid moet worden om één professionele speler te produceren 260. Dat betekent dat voor elke speler die uiteindelijk in de eerste ploeg terechtkomt en een
professionele speler wordt, er verschillende spelertjes zijn die diezelfde training en opleiding
zullen genieten, maar uiteindelijk nooit tot het beroepsvoetbal zullen toetreden. Over deze
zogenaamde spelersfactor is controverse ontstaan 261. De meningen van het Hof van Justitie en
advocaat-generaal Lenz in de zaak Bosman liepen niet parallel. Deze laatste was van mening dat
de vergoeding beperkt moest blijven tot het bedrag uitgegeven voor de training van een
individuele speler 262. Het Hof wees er echter op dat deze vergoedingen los staan van de reële
kosten die de opleiding van zowel toekomstige beroepsvoetballers als van degenen die nooit
257 R. PARRISH en S. MIETTINEN, The sporting exception in European Union Law, Den Haag, TMC Asser
Press, 2008, 177.
258 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 257. 259
Bijlage 4, artikel 5.4. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 260
Bijlage 4, artikel 4.1. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
261 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 257. 262
Conclusie van advocaat-generaal Lenz 20 september 1995 in de zaak C-415/93, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, Jur., 1995, I-4921, overweging 239.
81
beroepsvoetballers zullen worden, voor de clubs meebrengen 263. Het Hof ging hiermee in tegen
de mening van advocaat-generaal Lenz, doordat zij van oordeel was dat de uitgaven, gemaakt
voor spelers die uiteindelijk geen professional worden, kunnen worden opgenomen in het bedrag
van de vergoeding dat betaald moet worden bij de transfer van een speler die het uiteindelijk wel
als beroepsspeler waarmaakt 264. De mening van het Hof lijkt hier de voorkeur te moeten
genieten. Wanneer de clubs het geld, uitgegeven voor minder getalenteerde spelers, uiteindelijk
nooit ergens kunnen recupereren, zullen zij opnieuw minder geneigd zijn om tijd en geld te
investeren in de jonge spelertjes, wat dus een aantasting van de essentie van jeugdopleiding
inhoudt. Het Hof herhaalde zijn eerdere zienswijze recent in het arrest Bernard. Het Hof zei
opnieuw dat er rekening gehouden moet worden met de kosten die de opleiding van zowel de
toekomstige beroepsspelers als degenen die nooit beroepsspeler zullen worden, voor de clubs
meebrengen 265. Het Hof bevestigde dus zijn mening uit het arrest Bosman en is dus van oordeel
dat deze zogenaamde spelersfactor geen inbreuk maakt op het communautaire recht.
Mogelijke problemen zouden ook kunnen ontstaan naar aanleiding van de specifieke regels
toegevoegd voor transfers binnen de EU/EER. Wanneer een speler verhuist van een club uit een
lagere naar een club uit een hogere categorie, zal de vergoeding gebaseerd worden op de
gemiddelde trainingskosten van de twee clubs 266. Deze bepaling impliceert dat de club uit de
hogere categorie een hoger bedrag zal moeten bepalen dan de club uit de lagere categorie in
principe uitgegeven heeft om de speler op te leiden. Het motief van deze regel moeten we zoeken
in het feit dat de FIFA een systeem van solidariteit tussen de twee clubs op poten wou zetten,
waarbij de rijkere club een grotere financiële inspanning moet leveren. Het bedrag van de
opleidingsvergoeding moet echter gebaseerd zijn op de werkelijke kosten, dus het was beter
geweest als de FIFA deze solidariteit op een andere manier in het leven had trachten te roepen 267. Wanneer een speler echter verhuist van een club uit een hogere naar een club uit een lagere
263
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 109.
264 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 258. 265
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 45. 266
Bijlage 4, artikel 6.1. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players.
267 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 260.
82
categorie, zal de vergoeding gebaseerd worden op de trainingskosten van de club uit de lagere
categorie 268. Deze bepaling lijkt niet problematisch in het licht van het communautaire recht.
3.4.4.2.3 De opleidingsvergoeding enkel verschuldigd bij eerste transfer of bij elke
transferovergang?
De FIFA-regels bepalen dat de opleidingsvergoeding verschuldigd is tot de leeftijd van 23 jaar
voor de training tot de leeftijd van 21 jaar 269. Deze vergoeding moet worden betaald elke keer
een speler van club verandert voor zijn 23ste verjaardag. Dat systeem gaat in tegen de mening
van advocaat-generaal Lenz. Volgens hem mag de opleidingsvergoeding slechts één maal
betaald worden en dat is op het moment dat de speler de eerste keer getransfereerd wordt van
zijn trainingsclub naar zijn nieuwe club 270. Het Hof sprak zich hierover in de zaak Bosman niet
uit en het is niet duidelijk in welke zin we dat moeten interpreteren. Advocaat-Generaal Lenz
baseerde zich op het Franse transfersysteem, waar een speler zijn eerste contract als
beroepsspeler moet ondertekenen bij de club die hem heeft opgeleid. In de andere landen van de
EU komt het echter zeer vaak voor dat een speler gedurende zijn jeugd meerdere malen van club
verandert, waardoor al deze clubs hun eigen bijdrage hebben geleverd aan de opleiding van de
speler. Bijgevolg is het aan te raden dat de regeling, zoals bepaald in de FIFA-Regulations, de
voorkeur krijgt 271. Zo zijn alle clubs verzekerd van het feit dat zij vergoed zullen worden voor
hun bijdrage aan de opleiding van de speler. Ook wanneer een speler een eerste maal van club
verandert, zullen zijn volgende ploegen aanspraak kunnen maken op een vergoeding. Met het
systeem van advocaat-generaal Lenz zouden niet alle clubs vergoed worden voor hun bijdrage.
Het Hof heeft over hierover vooralsnog geen uitspraak gedaan, maar de FIFA-Regulations lijken
op dat punt verenigbaar met het communautaire recht.
3.4.4.2.4 De opleidingsvergoeding moet proportioneel worden verminderd
De proportionele vermindering van de opleidingsvergoeding is ook toegevoegd door advocaat-
generaal Lenz in zijn conclusie bij het arrest Bosman. Volgens hem moet het bedrag van de 268
Bijlage 4, artikel 6.1. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 269
Bijlage 4, artikel 1.1. FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players. 270
Conclusie van advocaat-generaal Lenz 20 september 1995 in de zaak C-415/93, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, Jur., 1995, I-4921, overweging 239.
271 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 261.
83
opleidingsvergoeding proportioneel worden verminderd voor elk jaar dat de speler nog bij zijn
club blijft, na het voltooien van zijn opleiding 272. Ook voor deze voorwaarde vond advocaat-
generaal Lenz zijn inspiratie in het Franse transfersysteem, waar voetballers verplicht zijn hun
eerste profcontract te ondertekenen bij hun club van opleiding. Hij meende dat de clubs tot het
ogenblik dat de speler dan uiteindelijk getransfereerd wordt, reeds kunnen genieten van de
investeringen die ze in de speler in kwestie gedaan hebben. Tenslotte is het leveren van
sportprestaties bij de eerste ploeg de belangrijkste taak van een speler, waardoor de club de
vruchten plukt van goede prestaties van de sporter. In de periode na het voltooien van de
opleiding tot het ogenblik van de transfer, brengt de speler immers rendement voor de club en
kan zij reeds een deel van haar inspanningen recupereren. Wel is zo een systeem van
proportionele vermindering op poten zetten niet eenvoudig en kan er ook geargumenteerd
worden dat een speler niet alleen na zijn opleidingsperiode, maar ook tijdens die periode reeds
rendement voor de club oplevert 273.
De FIFA-Regulations bevatten geen regeling van proportionele vermindering van de
opleidingsvergoeding voor elk jaar dat de speler na het voltooien van zijn opleiding nog bij zijn
club blijft. Er mag echter niet meteen besloten worden dat de FIFA-Regulations op dat punt
onverenigbaar zijn met het communautaire recht. Het Hof deed over deze voorwaarde immers
geen uitspraak. Opnieuw kan er geargumenteerd worden dat deze voorwaarde indruist tegen het
doel van de opleidingsvergoeding, namelijk het aanmoedigen van clubs om talentvolle spelertjes
te zoeken en op te leiden. Wanneer je de opleidingsvergoeding proportioneel gaat verminderen,
kan dat deze doelstelling in de weg staan. Om absolute zekerheid te hebben, zal het Hof zich
eerst moeten uitspreken, maar tot op heden lijkt deze voorwaarde, ook na het arrest Bernard,
geen beletsel om de FIFA-Regulations verenigbaar te achten met het communautaire recht.
3.4.4.2.5 De opleidingsvergoeding mag geen onzeker karakter hebben
Deze voorwaarde is de meest problematische om toe te passen. Het Hof was in de zaak Bosman
van oordeel dat de sportcarrière van jonge spelers onmogelijk met zekerheid kan voorspeld
worden aangezien slechts een klein aantal jonge spelers beroepsspeler zullen worden. Bijgevolg 272
Conclusie van advocaat-generaal Lenz 20 september 1995 in de zaak C-415/93, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, Jur., 1995, I-4921, overweging 239.
273 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 262.
84
oordeelde het Hof dat deze vergoedingen gekenmerkt worden door onzekerheid en dat het
vooruitzicht dergelijke vergoedingen te ontvangen, geen beslissende stimulans kan zijn om jonge
spelers in dienst te nemen, noch een geschikt middel om deze activiteiten te financieren, met
name niet voor kleine clubs 274. Zeker op dat laatste punt valt de mening van de Hof te bewisten 275. Ook al zijn mogelijke opbrengsten van uitgaande transfers onzeker, toch vormen ze een
belangrijke bron van inkomsten. Sommige clubs zijn zelfs voor een groot stuk afhankelijk van
uitgaande transfers. Bijgevolg kan het ook niet ontkend worden dat het vooruitzicht een
vergoeding te ontvangen voor vele clubs wel degelijk een beslissende motivatie is om te
investeren in de opleiding van jonge spelers, ook al is deze vergoeding dan nog onzeker op het
moment dat de clubs met de opleiding starten. Op dat punt ging het Hof dan ook wat uit de
bocht.
Het onzekere karakter is immers eigen aan het systeem van de opleidingsvergoeding. Het is net
onzeker of een talentvolle knaap ooit de stap zal kunnen zetten naar het beroepsvoetbal. Clubs
investeren in de jeugd, zonder er ooit zeker van te zijn dat de speler hen later iets zal opbrengen.
Vandaar dat de opleidingsvergoeding noodzakelijk is om hen te laten blijven investeren in de
jeugd. We moeten dus concluderen dat het onzekere karakter het systeem van de
opleidingvergoeding helemaal niet belemmert. Het is er integendeel eigen aan en overmijdelijk.
Deze voorwaarde lijkt dus zeer moeilijk houdbaar. Het Hof nam dan ook al wat gas terug in het
recente arrest Bernard, door te stellen dat clubs zouden kúnnen worden ontmoedigd te investeren
in de opleiding van jonge spelers, zonder ooit zeker te zijn dat zij hiervoor vergoed zullen
worden 276. Het Hof sprak zich dus niet rechtstreeks uit over deze voorwaarde, maar leek toch al
wat terug te komen op haar eerdere standpunt in het arrest Bosman. Mijns inziens staat deze
voorwaarde het systeem van de opleidingsvergoeding niet in de weg.
274
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 109.
275 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 264. 276
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 44.
85
3.4.4.2.6 De noodzakelijkheidstest
Na het doorlopen van de geschikheidstest, moeten we nog kijken of de FIFA-Regulations de
noodzakelijkheidstest kunnen doorstaan. We zullen met andere woorden nagaan of er geen
minder restrictieve middelen voorhanden zijn. Zowel in het arrest Bosman als in het arrest
Bernard wordt vermeld dat de maatregel geschikt moet zijn om de verwezenlijking van de
doelstelling te bereiken en niet verder mag gaan dan ter bereiking van deze doelstelling
noodzakelijk is 277. Wanneer er dus middelen voorhanden zijn die de doelstelling op dezelfde
manier kunnen verwezenijken en die minder impact hebben op het vrije verkeer van
werknemers, zal de proportionaliteitstoets niet doorstaan zijn.
In het arrest Bosman wees het Hof erop dat dezelfde doelstelling, het opleiden van de jeugd, op
zijn minst even doeltreffend kan worden verwezenlijkt met andere middelen, die het vrije
verkeer van werknemers niet belemmeren 278. Zelf gaf zij uiteraard geen alternatieven aan, maar
ze verwees naar de conclusie van advocaat-generaal Lenz. De voetbalfederaties hadden wel wat
ideeën, maar kwamen uiteindelijk nooit zelf met een valabel alternatief op de proppen.
Een eerste systeem dat als mogelijk alternatief naar voren zou kunnen worden geschoven is het
systeem dat een speler verplicht zijn eerste profcontract te tekenen bij de club waar hij zijn
opleiding genoten heeft 279. Dat bestond reeds in Frankrijk en heeft het voordeel dat de club van
opleiding de eerste vruchten plukt van de speler zijn professionele prestaties. Het systeem biedt
het voordeel dat het zeer overzichtelijk, duidelijk en werkbaar is, maar er kunnen ernstige vragen
bij gesteld worden. Dat systeem beperkt het vrije verkeer nog veel meer dan het huidige systeem
van de opleidingsvergoeding evetueel zou doen en is mijn inziens dan ook absoluut niet
aanvaardbaar als alternatief.
Een tweede mogelijk alternatief bestaat erin te werken met een centraal fonds. Dat systeem zou
erop neerkomen dat een bepaald deel van de inkomsten van verschillende clubs worden
277
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 104. HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 38. 278
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921, r.o. 110.
279 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 269.
86
doorgestort naar een centraal fonds, dat dan op zijn beurt de inkomsten herverdeelt tussen de
clubs, naargelang hun inspanningen bij het opleiden van jonge spelers 280. Uiteraard zullen de
bijdragen afhankelijk zijn van de inkomsten die de clubs verwerven. De grote clubs zullen meer
moeten bijdragen dan de kleine clubs, waardoor opnieuw een systeem van solidariteit ontstaat.
Dat alternatief werd al opgeworpen door advocaat-generaal Lenz in zijn besluiten 281. De
oplossing die hij naar voren schoof bestond erin de inkomsten van de clubs onder elkaar te
verdelen, aan de ene kant door een gedeelte van de recettes uit de verkoop van toegangsbiljetten
door te storten aan de bezoekers en aan de andere kant door de inkomsten uit de televisierechten
van de wedstrijden te verdelen volgens een vooraf vastgelegde sleutel 282.
Dat systeem biedt twee belangrijke voordelen 283. In de eerste plaats is de factor ‘onzekerheid’
niet aanwezig in dat systeem. Clubs zullen op voorhand zeker zijn dat zij voor hun inspanningen
vergoed zullen worden door het centraal fonds, waardoor zij deze inkomsten reeds kunnen
boeken. Ten tweede zal dat systeem zeker geen belemmering van het vrij verkeer opleveren,
waardoor er niet gevreesd moet worden voor onverenigbaarheid met het communautaire recht.
Dat systeem verdient zeker onze steun, maar er moet wel voor gewaakt worden dat de
doelstelling van het systeem, het opleiden van jonge spelers, niet verwaarloosd wordt. Clubs
hebben via dat systeem de zekerheid dat zij vergoed zullen worden, dus moet verzekerd worden
dat clubs dat geld effectief zullen investeren in de jeugdopleiding 284.
We moeten trouwens opmerken dat er in Nederland al sinds 1998 gewerkt wordt met een
systeem van poolvergoeding 285. De zogeheten pool is een door de KNVB in het leven geroepen
fonds dat dient om de opleidingskosten van een betaaldvoetbalorganisatie te vergoeden in het
geval van een overgang van een jeugdspeler in opleiding van een betaaldvoetbalorganisatie naar
280 S. WEATHERILL, European sports law: collected papers, Den Haag, Asser press, 2007, 79.
281 Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 20 september 1995 in de zaak C-415/93, Union Royale Belge des
Sociétés de Football Association t. Bosman, Jur., 1995, I-4921, overweging 239.
282 M.-P. URBAIN, “Kijk op … de zaak Bosman”, Arbeidsblad 1996, 81.
283 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 269.
284 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 271.
285 S. ROSSMEISL, “(On)duidelijkheid omtrent opleidingsvergoedingen en solidariteitsbijdrage”, TvS&R 2009,
118.
87
een andere betaaldvoetbalorganisatie. Enkel deze betaaldvoetbalorganisaties kunnen aanspraak
maken op een poolvergoeding.
Bovenstaand systeem lijkt een aanvaardbaar alternatief te zijn, maar toch weerhield dat het Hof
er niet van om hierover in het arrest Bernard geen uitspraak te doen. Het huidige systeem lijkt
aldus de proportionaliteitstest te hebben doorstaan en op korte termijn dienen dan ook geen
ingrijpende wijzigingen aan het systeem verwacht te worden.
3.4.4.2.7 Evaluatie
Bovenstaande analyse toont aan dat het systeem van de opleidingsvergoeding binnen de FIFA-
Regulations een zeer lovenswaardig doel nastreeft, maar ook enkele pijnpunten vertoont op het
vlak van verenigbaarheid met het communautaire recht. Op het eerste gezicht lijkt het huidige
systeem niet te voldoen aan alle voorwaarden die worden gesteld in de rechtsleer en rechtspraak
om de proportionaliteitstoets te doorstaan. Meteen moeten we echter opmerken dat het Hof zich
reeds in het arrest Bosman en zeker in het arrest Bernard vrij soepel heeft opgesteld met
betrekking tot de opleidingsvergoeding.
Op het vlak van geschiktheid moet het Hof zijn fiat nog geven met betrekking tot het gebruik van
vaste bedragen. Of deze vaste bedragen de geschiktheidstest zullen doorstaan, is zeer de vraag.
Het argument dat het onmogelijk is om voor elke speler afzonderlijk een kostenstaat bij te
houden, werd hierboven reeds weerlegd. De enige mogelijkheid is dat deze vaste bedragen in
praktijk dicht aanleunen bij de werkelijke kosten 286. Of dat momenteel het geval is, is hoogst
twijfelachtig. Je kan je de vraag stellen of de opleiding van een speler uit categorie 1 jaarlijks
effectief 90.000 euro kost. Mijns inziens liggen deze bedragen in de praktijk toch een stuk lager.
Ook zullen deze bedragen van land tot land verschillen. Het was misschien beter geweest
mochten de nationale federaties deze bedragen vastgelegd hebben 287.
Ook het feit dat de opleidingsvergoeding een onzeker karakter heeft, kan beletten dat de
opleidingsvergoeding een legitiem doel is om een belemmering van het vrij verkeer te
286 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 267.
287 K. PIJETLOVIC, “Another classic of EU sports jurisprudence: legal implications of Olympique Lyonnais SASP
v Olivier Bernard and Newcastle UFC, ELRev. 2010, 867.
88
rechtvaardigen. Zelfs al is het onzekere karakter inherent aan het systeem van de
opleidingsvergoeding, dan nog zal de geschiktheidstest niet doorstaan worden wanneer het Hof
echt vasthoudt aan deze voorwaarde. Vermits het Hof echter al wat gas terugnam en zich soepel
opstelde in het arrest Bernard, verwacht ik geen echte problemen met betrekking tot deze
voorwaarde.
In verband met de noodzakelijkheidstest valt op te merken dat er vast en zeker alternatieven
uitgewerkt kunnen worden. Zeker het systeem met een centraal fonds is op dat vlak een aanrader.
Uiteraard is de vraag of deze alternatieven minder restrictief zijn dan het huidige systeem. Het
Hof sprak in het arrest Bernard niet over alternatieven, dus dat is alleszins een positief
vooruitzicht voor de huidige regeling.
Het blijft dus wachten op een uitspraak van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid met het
communautaire recht. In het arrest Bernard sprak het Hof zich zeker niet uit over alle
voorwaarden, maar de voortekenen zijn gunstig voor de FIFA. Het systeem van de
opleidingsvergoeding werd alvast niet onverenigbaar geacht met het communautaire recht. Het
arrest Bernard wordt hierna uitgebreid besproken.
3.4.5 Het arrest Bernard
3.4.5.1 Voorbeschouwing
Op 16 maart 2010 werd het arrest Bernard geveld 288. Het was voor het eerst sinds het befaamde
arrest Bosman 289 uit 1995 dat het Hof van Justitie zich nog eens verplicht zag een betwisting
over de financiële afwikkeling van een overgang van een voetballer naar een nieuwe club te
beslechten 290. Dit arrest pretendeerde een tweede Bosman te worden, maar uiteindelijk was de
impact ervan minder groot dan verwacht. Wel is het een zeer belangrijk arrest met betrekking tot
de opleidingsvergoeding en kan het de sportwereld dan ook niet onberoerd laten 291.
288
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010. 289
HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921. 290
S. VAN DEN BOGAERT, “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat opleidingsvergoedingen toe in het voetbal”, NTER 2010, 265. 291
L. WILLE, “Opleidingsvergoedingen: de valkuilen van het B-Arrest bis”, SupPORT 2010, 25-27.
89
Met het arrest Bosman had het Hof van Justitie een einde gemaakt aan de toenmalige
transferregels op grond waarvan een club ook een transfervergoeding kon eisen wanneer een
speler einde contract was. Deze regels werden strijdig geacht met het vrije verkeer van
werknemers. Met het invoeren van de opleidingsvergoeding, zoals geregeld in de FIFA
Regulations on the Status en Transfer of Players, kwam er mogelijk een nieuw probleem op de
proppen. De vraag werd gesteld of dat systeem wel verenigbaar is met vrije verkeer van
werknemers en het was dan ook wachten tot het Hof van Justitie zich over dat systeem zou
buigen. In het arrest Bernard deed het Hof dat en het oordeel lijkt positief uit te draaien voor het
systeem van de opleidingsvergoeding.
3.4.5.2 De feiten en juridische achtergrond
Olivier Bernard was een talentvolle Franse voetballer, die in de loop van het jaar 1997 een
beloftecontract tekende bij Olympique Lyonnais voor de duur van drie seizoenen, dat inging op 1
juli van dat jaar 292.
De tewerkstelling van voetbalspelers in Frankrijk werd ten tijde van de feiten geregeld door het
Handvest van het beroepsvoetbal van de Franse voetbalbond (Chartre du football professionnel),
dat het karakter van een collectieve arbeidsovereenkomst had. Titel 3, hoofdstuk 4 van het
Handvest betrof de categorie “beloften”, dat wil zeggen spelers in de leeftijd van 16 tot 22 jaar
die als spelers in opleiding in dienst waren van een profclub op basis van een contract voor
bepaalde tijd 293. Artikel 23 van het Handvest verplichtte de speler van de categorie “beloften”,
wanneer de club die hem had opgeleid dit van hem verlangde, na afloop van zijn opleiding zijn
eerste contract als beroepsspeler bij deze club te tekenen 294.
Het Handvest bevatte geen regeling inzake schadeloosstelling wanneer de speler in kwestie, na
het voltooien van zijn opleiding, weigerde een contract als beroepsspeler bij deze club te
292
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 7. 293
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 3. 294
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 4.
90
ondertekenen 295. In dat geval kon de opleidingsclub echter een vordering instellen tegen de
speler op basis van artikel L. 122-3-8 van het Franse arbeidswetboek, wegens de niet-nakoming
van de contractuele verplichtingen die voortvloeien uit artikel 23 van het Handvest, strekkende
tot veroordeling tot het betalen van een schadevergoeding door de speler 296. Beloften die een
contractvoorstel weigerden, mochten bovendien drie jaar lang ook geen contract ondertekenen
bij een andere Franse club.
Vóór het verstrijken van zijn driejarige contract bood Olympique Lyonnais Bernard een eenjarig
contract als beroepsspeler aan per 1 juli 2000 297. Bernard weigerde op dat voorstel in te gaan en
ondertekende in plaats daarvan een contract als beroepsspeler bij Newcastle UFC 298. Toen Lyon
dat te weten kwam, dagvaardde zij Bernard voor de Conseil de prud’hommes (rechterlijke
instantie voor arbeidsgeschillen), teneinde Bernard en Newcastle hoofdelijk te doen veroordelen
tot betaling van een schadevergoeding van 53 357,16 euro, het jaarsalaris dat Bernard bij Lyon
zou hebben verdiend indien hij bij hen het voorgestelde contract zou hebben ondertekend 299. In
eerste aanleg kreeg Lyon gelijk en werden Bernard en Newcastle hoofdelijk veroordeeld tot het
betalen van een schadevergoeding van 22 867, 35 euro 300. In beroep werd dat vonnis vernietigd.
Het Hof van Beroep van Lyon zag in artikel 23 van het Handvest een schending van het vrije
verkeer van werknemers 301. Hierop stelde Lyon cassatieberoep in. Het Hof van Cassatie was van
mening dat hoewel artikel 23 van het Handvest een jonge speler niet formeel verbood om een
contract als beroepsspeler te sluiten met een club uit een andere lidstaat, deze bepaling tot gevolg
had dat hij belet of ervan weerhouden werd een dergelijk contract te tekenen, voor zover de
schending van deze bepaling een veroordeling tot schadevergoeding met zich mee kon brengen
295
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 5. 296
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 6. 297
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 8. 298
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 9. 299
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 10. 300
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 11. 301
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 12.
91
302. De verplichting waar het om gaat, verbiedt een speler niet om een contract met een
buitenlandse club te sluiten, maar kan hem ervan weerhouden doordat hem dat schadeplichtig
kan maken 303.
3.4.5.3 Prejudiciële vragen
Het Hof van Cassatie wees erop dat het hoofdgeding een probleem van uitlegging van artikel 45
VWEU deed rijzen, aangezien het de vraag opwerpt of een dergelijke beperking haar
rechtvaardiging kan vinden in de doelstelling om de indienstneming en opleiding van jonge
beroepsvoetballers aan te moedigen, die voortvloeit uit het arrest Bosman 304.
Het Hof van Cassatie schorste vervolgens de behandeling van de zaak en stelde volgende
prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie:
“1) Verzet het in artikel 45 VWEU neergelegde beginsel van het vrije verkeer van
werknemers zich tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een
speler van de categorie “beloften” die bij afloop van zijn opleidingsperiode een
contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat van de Europese
Unie, kan worden gelast schadevergoeding te betalen?
2) Zo ja, vormt de noodzaak om de indienstneming en opleiding van jonge
beroepsspelers aan te moedigen een legitieme doelstelling of een dwingende reden
van algemeen belang die een dergelijke beperking kan rechtvaardigen?”
3.4.5.4 Advies van advocaat-generaal E.Sharpston
Advocaat-generaal Sharpston is zorgvuldig te werk gegaan in haar advies bij het arrest Bernard.
Ze was zich voldoende bewust van de mogelijke implicaties en heeft geanticipeerd op mogelijke
gevoeligheden van de voetbalwereld. Het arrest-Bosman bracht toentertijd een storm van
verontwaardiging en kritiek met zich mee. Vandaag de dag wordt regelmatig nog met
302
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 14. 303
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 23. 304
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 15.
92
beschuldigende vinger verwezen naar Bosman om allerlei problemen in het voetbal te verklaren.
Toenmalig advocaat-generaal Lenz ging voor velen in zijn conclusie een brug te ver. Het Hof
van Justitie en advocaat-generaal Sharpston zijn zich bewust van de gevoeligheid van deze
materie en zijn dan ook zorgvuldig te werk gegaan, teneinde een herhaling van het arrest Bosman
te vermijden 305. Het oordeel in de zaak Bernard is geveld door de Grote Kamer van het Hof van
Justitie en de Sloveense rechter Marko Ilesic, notoir sportspecialist, werd aangewezen als
rapporteur in deze zaak.
Advocaat-generaal Sharpston wijst meteen in haar conclusie op het feit dat clubs het niet graag
zien gebeuren dat hun beste jonge beloften, in wier opleiding zij veel hebben geïnvesteerd, door
andere clubs worden weggekaapt. Het economische en sportieve voortbestaan van kleine clubs
komt hierdoor in gevaar 306. Hiermee wijst zij op het grootste probleem voor kleinere clubs die
talentvolle spelertjes in hun rangen hebben.
Met betrekking tot de verenigbaarheid met artikel 45 VWEU is advocaat-generaal Sharpston
duidelijk. De regel die inhoudt dat een belofte na het voltooien van zijn opleiding zijn eerste
profcontract moet ondertekenen bij zijn club van opleiding, op straffe van verplichting tot
schadeloosstelling, wordt door artikel 45 VWEU uitgesloten.
In navolging van deze eerste conclusie merkt advocaat-generaal Sharpston ook op dat regels die
een transfer-, opleidings- of promotievergoeding tussen clubs voorschrijven bij de transfer van
een beroepsvoetballer, in beginsel een belemmering van het vrije verkeer van werknemers zijn 307. Ze wijst echter ook op mogelijke rechtvaardigingsgronden. Maatregelen die belemmeringen
opleveren, kunnen aan een verbod ontsnappen indien zij een rechtmatig, met het Verdrag
verenigbaar doel nastreven. Daarvoor moeten zij evenwel aan vier bijkomende voorwaarden
voldoen 308:
- ze moeten zonder discriminatie worden toegepast;
305 S. VAN DEN BOGAERT, “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat opleidingsvergoedingen toe in het
voetbal”, NTER 2010, 265. 306
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 1. 307
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 40. 308
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 44.
93
- ze moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang;
- ze moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te
waarborgen;
- ze mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.
Advocaat-generaal Sharpston zegt dat het vast staat dat de indienstneming en de opleiding van
jonge beroepsvoetballers een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel is 309. Ze verwijst
naar de zaak Bosman om nogmaals te benadrukken dat de sportcarrière van jonge spelers
onmogelijk met zekerheid kan worden voorspeld. Regels als de hier in het geding zijnde, vormen
derhalve wellicht geen beslissende stimulans voor clubs om jonge spelers in dienst te nemen en
op te leiden. Hierin volgt advocaat-generaal Sharpston de mening van advocaat-generaal Lenz in
de zaak Bosman. Maar, in tegenstelling tot Bosman, wijst Sharpston erop dat dergelijke regels
niettemin verzekeren dat clubs niet van het in dienst nemen en opleiden afzien door het
vooruitzicht dat hun investering in de opleiding aan een andere club toekomt, zonder enige vorm
van vergoeding. Het argument dat regels met die strekking in het algemeen belang
gerechtvaardigd zijn, lijkt dan ook plausibel volgens Sharpston 310. Dat laatste is een grote stap
voorwaarts in de redenering in vergelijking met het arrest Bosman. Het onzekere karakter van
opleidingsvergoeding lijkt niet langer een probleem, conform deze redenering 311.
Toch wijst advocaat-generaal Sharpston er ook op dat het moeilijker te aanvaarden is dat een
regel zoals die in deze procedure in het geding is, niet verder gaat dan voor dat doel noodzakelijk
is 312. Allen zijn het erover eens dat een maatregel die de club compenseert op een wijze die
evenredig is met de werkelijke opleidingskosten, geschikt en proportioneel is. Een vergoeding op
basis van verwachte verdiensten van de speler of op basis van de verwachte winst van de club is
echter niet aanvaardbaar 313.
309
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 45. 310
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 46.
311 F. HENDRICKX, “The Bernard-case and training compensation in professional football”, ELLJ 2010, 388.
312 Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t.
Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 49. 313
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 50.
94
Advocaat-generaal Sharpston gaat verder akkoord met het feit dat het passend is dat een club die
een door een andere club opgeleide speler in dienst neemt, een vergoeding betaalt die gelijk is
aan een relevante proportie van de totale opleidingskosten van die andere club 314. Wanneer een
speler zijn opleiding heeft genoten bij meerdere clubs, is het duidelijk dat deze vergoeding
evenredig tussen de betrokken clubs moet worden verdeeld 315. Wat wel opvalt is de mening van
advocaat-generaal Sharpston met betrekking tot het feit dat de verplichting om een vergoeding te
betalen enkel op de nieuwe club zou rusten. Het lijkt haar niet onredelijk dat van de opgeleide
speler zelf wordt verlangd dat hij “het saldo in balans brengt” door als werknemer in dienst te
blijven, dan wel een vergoeding te betalen, indien de kosten van opleiding nog niet volledig zijn
gecompenseerd op het ogenblik dat zijn contract afloopt 316. Bovenstaande redenering is wel zeer
opvallend.
Advocaat-generaal Sharpston raadt het Hof dan ook aan om voorgelegde vragen als volgt te
beantwoorden 317:
“1) Het in artikel 45 VWEU neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers
verzet zich in beginsel tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een
voetbalspeler in opleiding die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als
beroepsspeler tekent met een club uit een andere lidstaat, kan worden veroordeeld tot
betaling van een schadevergoeding.
2) De noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsvoetballers aan te
moedigen, kan niettemin een dergelijke bepaling rechtvaardigen, mits het betrokken
bedrag is gebaseerd op de daadwerkelijk door de opleidingsclub gemaakte en/of door de
nieuwe club bespaarde opleidingskosten en, voor zover de vergoeding door de speler zelf
moet worden betaald, is beperkt tot de eventueel onbetaalde kosten van de individuele
opleiding.”
314
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 52. 315
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 53. 316
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 56. 317
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 63.
95
3.4.5.5 Uitspraak van het Hof
Het arrest van het Hof van Justitie is zeer logisch opgebouwd. In het eerste deel onderzoekt het
Hof of er een beperking van het vrije verkeer van werknemers aanwezig is. In het tweede deel
van het arrest gaat het Hof na of deze beperking toelaatbaar is.
Het Hof wijst er in de eerste plaats nogmaals op dat, gelet op de doelstellingen van de Europese
Unie, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische
activiteit vormt 318. Arbeid in loondienst van een beroepsvoetballer, in casu Bernard, valt
bijgevolg binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU 319. Vervolgens bevestigt het Hof haar
eerdere rechtspraak met betrekking tot de horizontale rechtstreekse werking van artikel 45
VWEU. Dat artikel geldt niet alleen voor het optreden van de overheid, maar ook voor
bepalingen van andere aard die strekken tot collectieve regeling van arbeid in loondienst 320. Ten
slotte stelt het Hof vast dat een regeling, waarbij een speler uit de categorie “beloften” bij afloop
van zijn opleidingsperiode op straffe van schadevergoeding verplicht is zijn eerste contract als
beroepsspeler te sluiten met de club die hem heeft opgeleid, deze speler ervan kan weerhouden
zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen 321. Dergelijke regeling belet de speler weliswaar niet
formeel een contract als beroepsspeler te tekenen bij een club uit een andere lidstaat, maar maakt
de uitoefening van vrije verkeersrecht minder aantrekkelijk 322. Het Hof komt dan ook tot de
conclusie dat deze regeling een beperking uitmaakt van het krachtens artikel 45 VWEU
gewaarborgde vrije verkeer van werknemers 323.
In het tweede deel van het arrest gaat het Hof van Justitie na of er sprake is van
rechtvaardigingsgronden die deze beperking toelaten. In de eerste plaats bevestigt het Hof dat,
gezien het grote maatschappelijke belang van sport en inzonderheid van voetbal in de Unie, moet
318
HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur., 1974, 1405, r.o. 4.
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 27. 319
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 29. 320
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 30. 321
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 35. 322
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 36. 323
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 37.
96
worden erkend dat de aanmoediging van de indienstneming en opleiding van jonge spelers een
legitieme doelstelling is 324. Verder verwijst het Hof naar artikel 165, lid 1, tweede alinea
VWEU. Hiermee wil het Hof beklemtonen dat er rekening moet worden gehouden met de
specifieke kenmerken van sport in het algemeen en voetbal in het bijzonder, alsook met de
sociale en educatieve functie ervan 325. Deze factoren moet men in acht nemen wanneer
beoordeeld wordt of het Franse systeem de geschiktheidstest doorstaat en niet verder gaat dan
nodig om het vooropgestelde doel te bereiken.
Vervolgens gaat het Hof door met de proportionaliteitstoets van het Franse systeem. Het Hof
doet hierbij een aantal belangrijke vaststellingen. Ten eerste bevestigt het Hof opnieuw dat het
vooruitzicht een opleidingsvergoeding te ontvangen, de voetbalclubs kan aansporen op zoek te
gaan naar talent en jonge spelers op te leiden 326. Ten tweede herhaalt het Hof dat de opbrengst
van de door de opleidende clubs verrichte investeringen wordt gekenmerkt door toeval. De reden
hiervoor vindt zij opnieuw in het feit dat slechts een deel van de opgeleide spelers uiteindelijk
beroepsvoetballer zullen worden 327. Ten derde meent het Hof dat de kosten van opleiding van de
opleiding van jonge spelers slechts gedeeltelijk gecompenseerd worden door de winst die de
opleidingsclub gedurende de opleidingsperiode uit deze spelers kan halen 328.Ten vierde geeft het
Hof aan dat opleidingsclubs zouden kunnen worden ontmoedigd te investeren in de opleiding
van jonge spelers indien zij de hiertoe gedane uitgaven niet vergoed konden krijgen ingeval een
speler bij afloop van zijn opleiding een contract als beroepsspeler sluit met een andere club. Dat
geldt volgens het Hof voor kleine clubs waarvan de investeringen op lokaal niveau in de
indienstneming en opleiding van jonge spelers van groot belang zijn voor de vervulling van de
sociale en educatieve functie van sport 329.
324
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 39. 325
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 40. 326
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 41. 327
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 42. 328
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 43. 329
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 44.
97
Voorgaande vaststellingen doet het Hof tot de conclusie komen dat een regeling, waarbij in de
betaling van een opleidingsvergoeding wordt voorzien ingeval een jonge speler bij afloop van
zijn opleiding een contract als beroepsspeler tekent bij een andere club dan de club die hem heeft
opgeleid, in beginsel haar rechtvaardiging kan vinden in de doelstelling om de indienstneming en
opleiding van jonge spelers aan te moedigen. Een dergelijke regeling moet echter daadwerkelijk
geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken en moet hieraan evenredig zijn, rekening
houdend met de kosten die de opleiding van zowel de toekomstige beroepsspelers als degenen
die nooit beroepsspeler zullen worden, voor de clubs meebrengen 330.
Wanneer het Hof uiteindelijk overgaat tot toetsing van de zaak in kwestie, komt zij tot het
oordeel dat er in casu helemaal geen sprake is van de betaling van een opleidingsvergoeding,
maar wel van een schadevergoeding, waarvan het bedrag losstaat van de werkelijke
opleidingskosten die door Lyon gemaakt waren 331. Het bedrag werd immers niet berekend aan
de hand van de gemaakte opleidingskosten, maar wel door de berekening van de geleden schade.
Het op deze wijze eisen van een schadevergoeding biedt onvoldoende houvast met betrekking tot
de te ramen kosten 332. Het Hof van Justitie besluit dan ook dat de Franse betwiste regeling niet
noodzakelijk is om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen 333.
Het Hof verklaart dan ook voor recht 334:
Artikel 45 VWEU staat niet in de weg aan een regeling die, ter verwezenlijking van de
doelstelling om de indienstneming en opleiding van jonge spelers aan te moedigen, de
schadeloosstelling van de opleidingsclub waarborgt ingeval een jonge speler bij afloop van zijn
opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat, mits
deze regeling geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen en niet
verder gaat dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is.
330
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 45. 331
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 46. 332
C. VAN DER WEIJDEN-ZEEVENHOOVEN en J. POTHARST, “Jurisprudentie. Europees recht. Grand Chamber 16 maart 2010”, Sport en Recht 2010, 116. 333
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 50. 334
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 51.
98
Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een speler van de categorie
“beloften”, die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een
club uit een andere lidstaat, kan worden gelast schadevergoeding te betalen waarvan het bedrag
losstaat van de werkelijke opleidingskosten, is niet noodzakelijk om de verwezenlijking van deze
doelstelling te waarborgen.
Met deze uitspraak kwam aan de Bernard Case een einde, in die zin dat de Franse regeling verder
ging dan noodzakelijk om het vooropgestelde doel te bereiken. Het arrest heeft echter ook
belangrijke implicaties in de praktijk en deze komen hierna aan bod.
3.4.5.6 Implicaties
Belangrijk is op te merken dat het Hof van Justitie hier eerder een beperkte uitspraak heeft
gedaan. Het Hof heeft een uitspraak gedaan over de toenmalige Franse tranferregels voor jonge
spelers. Het was van oordeel dat deze regels een inbreuk vormden op artikel 45 VWEU.
Ondertussen zijn de in het arrest betwiste regels niet meer van toepassing, omdat ze sinds 2001
vervangen zijn door de FIFA-Regulations on the Status and Transfer of Players. Indirect en
impliciet stond in deze zaak dan ook het voortbestaan van de huidige FIFA-regels over
opleidingsvergoedingen op het spel 335. Het Hof heeft zich echter niet rechtstreeks uitgesproken
over de verenigbaarheid van de FIFA-regels met het communautaire recht. Het bevestigde enkel
opnieuw dat het opleiden van de jeugd een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een beperking en
dat opleidingsvergoedingen in bepaalde gevallen aanvaardbaar kunnen zijn. Het liet dus na om
over de huidige FIFA-regeling met betrekking tot de opleidingsvergoeding uitspraak te doen. Dat
is uiteraard een gemiste kans. Een duidelijk oordeel van het Hof van Justitie had de
voetbalwereld heel wat speculaties kunnen besparen. We kunnen wel een aantal implicaties uit
het arrest afleiden, maar 100 procent zeker zijn we opnieuw niet. Het blijft dus nog steeds
wachten op een expliciet oordeel van het Hof van Justitie over de FIFA-Regulations.
335
S. VAN DEN BOGAERT, “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat opleidingsvergoedingen toe in het voetbal”, NTER 2010, 265.
99
3.4.5.6.1 Opleidingsvergoeding in de FIFA-Regulations
De vraag die zich dus uiteindelijk stelt, is of we ons op basis van het oordeel van het Hof van
Justitie in het arrest Bernard een oordeel kunnen vormen over de verenigbaarheid van het huidige
systeem van opleidingsvergoedingen, zoals geregeld in de FIFA-Regulations, met het
communautaire recht en meer bepaald met het vrije verkeer van werknemers.
De regeringen van het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk zijn van oordeel dat de bepalingen van
de FIFA-Regulations verenigbaar zijn met het Europese recht van vrij verkeer van werknemers.
De Europese Commissie is dezelfde mening toegedaan. Dat is niet verwonderlijk vermits de
FIFA-Regulations tot stand kwamen nadat de Europese Commissie haar fiat gaf aan de nieuwe
regels 336. Deze partijen hebben het Hof van Justitie dan ook verzocht, expliciet of impliciet, de
FIFA-Regulations te sanctioneren. Advocaat-generaal Sharpston was echter van oordeel dat een
specifieke goedkeuring in de context van dit geval, waarin die regeling niet van toepassing was,
niet correct zou zijn. Wel wees ze erop dat een deel van haar overwegingen en van het Hof van
Justitie, interessant kunnen zijn wanneer er een specifiek onderzoek van de verenigbaarheid van
de FIFA-regels met het gemeenschapsrecht aan de orde is 337. Het Hof van Justitie heeft het
advies van advocaat-generaal Sharpston gevolgd en heeft dan ook geen expliciete uitspraak
gedaan over het huidige FIFA-systeem van opleidingsvergoedingen. Dat is uiteraard een
jammere zaak. Belangrijk is wel dat het Hof heeft vermeld dat een regeling waarbij in de
betaling van een opleidingsvergoeding wordt voorzien ingeval een jonge speler bij afloop van
zijn opleiding een contract als beroepsspeler tekent bij een andere club dan de club die hem heeft
opgeleid, in beginsel haar rechtvaardiging kan vinden in de doelstelling om de indienstneming en
opleiding van jonge spelers aan te moedigen. Daartoe is wel vereist dat een dergelijke regeling
daadwerkelijk geschikt is om deze doelstelling te bereiken. Ook vereist het Hof dat dergelijke
regeling evenredig moet zijn aan de doelstelling, rekening houdend met de kosten die de
opleiding van zowel toekomstige beroepsspelers als diegenen die nooit beroepsspeler zullen
336 S. VAN DEN BOGAERT, “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat opleidingsvergoedingen toe in het
voetbal”, NTER 2010, 269. 337
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 59-62.
100
worden, voor de club meebrengen 338. Dat is een zeer belangrijke bemerking van het Hof, dat een
belangrijke implicatie met zich meebrengt. Wanneer aan deze twee voorwaarden voldaan wordt,
zet het Hof de deur open voor een mogelijke regeling omtrent opleidingsvergoedingen.
Hoewel niet met 100 procent zekerheid te stellen, is de algemene overtuiging na het arrest
Bernard dat het systeem van de opleidingsvergoeding, zoals geregeld in de FIFA-Regulations,
verenigbaar is met het communautaire recht 339. Het systeem lijkt de houdbaarheidstoets te
hebben doorstaan. Het Hof van Justitie lijkt dus, impliciet, akkoord te gaan met de huidige
regeling van opleidingsvergoedingen in het Europese voetbal. Dat is een zeer belangrijk signaal
voor de FIFA, dat zich dus niet hoeft ongerust te maken. Ook clubleiders kunnen voorlopig op
hun beide oren slapen.
3.4.5.6.2 Kanttekeningen
Het Hof van Justitie bepaalt in het arrest enerzijds dat bij het berekenen van de vergoeding niet
alleen rekening moet worden gehouden met de werkelijke kosten die verbonden zijn aan de
opleiding van die ene speler. Het is onduidelijk hoe ver men hierin mag gaan. Anderzijds zegt
het Hof dat een schadevergoeding waarvan het bedrag losstaat van de werkelijke
opleidingskosten, verder gaat dan noodzakelijk om het vooropgestelde doel te bereiken 340.
Wanneer we deze twee bemerkingen samenvoegen, komen we tot de vaststelling dat een
opleidingsvergoeding meer mag bedragen dan de werkelijke opleidingskosten van één speler,
maar er ook niet geheel mag van losstaan 341. Wanneer we dat toetsen aan de hoogte van de
bedragen die voor opleiding betaald moeten worden, komen we tot een mogelijk probleem. De
maximale opleidingsvergoeding binnen de EU/EER bedraagt 580 000 euro (Een opleiding
bedraagt maximaal 10 jaar. De eerste vier jaar worden altijd volgens categorie 4 berekend. Als
de resterende 6 jaar berekend worden volgens categorie 1, levert dit de volgende
338
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 51. 339
S. WEATHERILL, “The Olivier Bernard case: how, if at all, to fix compensation for training young players?”, ISLJ 2010, 5. 340
HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, Jur., 2010, r.o. 50. 341
S. VAN DEN BOGAERT, “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat opleidingsvergoedingen toe in het voetbal”, NTER 2010, 270.
101
opleidingsvergoeding op: 4 (jaar) x 10000 euro (categorie 4) + 6 (jaar) x 90000 euro (categorie
1) = 580.000 euro. Dat is geen hoog bedrag voor de rijke clubs, maar voor vele van onze
eersteklasseclubs is dat een niet onaardig bedrag. Voor vele spelers wordt zelfs geen
transferbedrag van deze hoogte betaald. Ook is het maar de vraag of deze bedragen werkelijk
overeenkomen met de kosten die worden gemaakt om een speler één jaar op te leiden. De hoogte
van de bedragen zou dus wel eens een mogelijk probleem kunnen opleveren bij een
uitdrukkelijke toetsing van de huidige regels door het Hof, hoewel de meeste rechtsleer verwacht
dat de toetsing slechts marginaal zal zijn en dat de FIFA-Regulations de toetsing met succes
zullen doorstaan.
Het feit dat het arrest de deur openzet voor legitieme, doelmatige, evenredige
opleidingsvergoedingen is positief, maar voorzichtigheid blijft wel geboden. Het arrest Bernard
behandelt niet de problematiek van de niet-betaalde legitieme opleidingsvergoedingen 342. De
vraag stelt zich wat de impact zal zijn wanneer er een verplicht te betalen opleidingsvergoeding
niet betaald wordt. Transfers van talentvolle spelers zullen op die manier geblokkeerd kunnen
worden. Adovocaat-generaal Sharpston maakte wel de bedenking dat het haar niet onredelijk
lijkt dat ook van de opgeleide speler zelf kan worden verlangd dat hij het bedrag betaalt, maar
het Hof ging hier niet op in 343. Voorlopig lijkt het er dus nog steeds op dat de betaalverplichting
zal rusten op de nieuwe club. Overigens kan je je ook meteen de bedenking maken hoe die
talentvolle speler zelf ooit dergelijke bedragen op tafel zou kunnen leggen. De jonge speler zal
dus nog altijd afhankelijk zijn van het feit of zijn nieuwe club de opleidingsvergoeding kan en
wil betalen. Het in het arrest ingeschreven principe van legitieme opleidingsvergoedingen mag
geen vrijgeleide worden om sportcarrières te blokkeren met disputen omtrent die vergoedingen.
Het arrest Bosman werd ten onrechte beschouwd als de doodsteek voor de jeugdopleidingen. Het
arrest Bernard zet het licht op groen voor opleidingsvergoedingen, maar dreigt bij een
ongelimiteerd interpreteren ervan, het zwaard van Damocles te worden boven de
342 L. WILLE, “Opleidingsvergoedingen: de valkuilen van het B-Arrest bis”, SupPORT 2010, 27.
343 Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08, Olympique Lyonnais SASP t.
Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010, overweging 56.
102
vrijheidsregelingen 344. De hoogte van de bedragen van de opleidingsvergoeding, blijft het
zwakke punt in de huidige regeling. Voorzichtigheid blijft dus geboden.
3.4.5.6.3 Uitbreiding naar andere sporten
Het toepassingsgebied van het arrest Bernard dient niet beperkt te worden tot voetbal, aangezien
ook andere sporten een educatieve en sociale functie vervullen. Ook in andere sporten is de deur
voor opleidingsvergoedingen definitief geopend. De voorwaarden zoals geformuleerd door het
Hof, zullen echter gerespecteerd moeten worden. Het staat de verschillende sportfederaties dan
ook vrij een eigen regeling omtrent opleidingsvergoedingen op poten te zetten. De vraag zal
misschien wel zijn of het Hof van Justitie naar andere sporten toe even verdraagzaam zal zijn als
ze zich ten opzichte van het voetbal heeft opgesteld.
Om het principe, zoals geformuleerd in het arrest Bernard, te implementeren en alle verwarring
te vermijden, dringt zich misschien wel een wijziging van het decreet van de niet-professionele
sportbeoefenaar op 345. Strikt genomen kan de sportwereld via artikel 3,§3 van het decreet
voorzien in interne reglementen met bepalingen omtrent de opleiding en de financiering van deze
opleiding voor zover niet in strijd met de vrijheidsregeling gewaarborgd door het decreet. Het
decreet verbiedt evenwel uitdrukkelijk de betaling van enige vergoeding onder welke vorm of
benaming dan ook. Bijgevolg is een wijziging van het decreet aan te raden, wil men het arrest
Bernard in Vlaanderen volledig implementeren 346.
3.4.5.7 Evaluatie
Het Hof van Justitie heeft zich in de zaak Bernard niet uitgesproken over de vraag of de huidige
FIFA-regels over opleidingsvergoedingen verenigbaar zijn met het Europese recht. De meesten
komen bij de interpretatie van het arrest tot de conclusie dat de regels wel degelijk conform het
communautaire recht zijn, maar 100 procent zeker is dat niet.
344 L. WILLE, “Opleidingsvergoedingen: de valkuilen van het B-Arrest bis”, SupPORT 2010, 27.
345 Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, BS 12 september
1996. 346
L. WILLE, “Opleidingsvergoedingen: de valkuilen van het B-Arrest bis”, SupPORT 2010, 27.
103
Wanneer we de FIFA-regels omtrent de opleidingsvergoedingen toetsen aan de hiervoor
besproken voorwaarden van geschiktheid en noodzakelijkheid, komen we tot de conclusie dat
het huidige systeem op zijn zachtst gezegd niet aan alle voorwaarden voldoet. Zowel op het vlak
van geschiktheid als noodzakelijkheid hebben we reeds gewezen op mogelijke conflicten met het
communautaire recht. De hoogte van de bedragen van de opleidingsvergoeding vormen
waarschijnlijk nog het grootste probleem. Aan de vereiste van proportionaliteit is mijn inziens
niet voldaan. Wanneer het Hof van Justitie deze voorwaarden strikt zou toepassen, moeten we
eigenlijk durven te concluderen dat het huidige systeem de houdbaarheidstoets nooit zou
doorstaan.
Uit de uit het arrest naar voren gekomen principes, zoals geformuleerd door het Hof, blijkt echter
eerder het tegenovergestelde. Het Hof lijkt de FIFA-regels wel verenigbaar met het Europese
recht te achten. Veel zal ook afhangen van de mate van toetsing door het Hof van Justitie in een
concreet geschil. Gezien de beperkte bevoegdheid van de EU in sportzaken, de bij wijlen
gespannen verhouding tussen de sportwereld en de EU en de grote maatschappelijke invloed van
de (voetbal)sportwereld, is de verwachting dat die toetsing slechts marginaal zal zijn 347. Om te
besluiten kunnen we stellen dat de voortekenen onmiskenbaar gunstig zijn voor het thans
wereldwijd geldende systeem van opleidingsvergoedingen ingeval van een internationale transfer
van een jonge speler, maar volstrekte zekerheid bestaat hierover vooralsnog niet 348. Het blijft
dus wachten op een expliciete uitspraak van het Hof van Justitie.
3.5 Het solidariteitsmechanisme
De FIFA heeft bij het opstellen van de FIFA-Regulations een solidariteitsmechanisme gecreëerd,
dat als het ware een uitloper van de opleidingsvergoeding is. Beide zijn gebaseerd op solidariteit
en dienen hetzelfde doel, namelijk de vorming en opleiding van jeugdspelers 349. In deze
347 S. VAN DEN BOGAERT, “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat opleidingsvergoedingen toe in het
voetbal”, NTER 2010, 271. 348
J-C. DROLET, “Extra time: are the new FIFA transfer rules doomed?” in R. PARRISH en S. GARDINER (eds.), EU, Sports Law and Policy: regulation, re-regulation and representation, Den Haag, TMC Asser press, 2009, 183. 349
L. HALGREEN, European sports law: a comparative analysis of the European and American models of sport, Kopenhagen, Thomson, 2004, 236.
104
masterproef gaan we hier niet dieper op in, maar voor de volledigheid vermelden we wel kort de
regeling.
Het mechanisme is eigenlijk de veruitwendiging van een praktijk die sinds jaar en dag bestaat en
de laatste tijd nog aan populariteit wint. Clubs bedingen bij een transfer vaak reeds een
percentage op de latere doorverkoop van de speler in kwestie door zijn nieuwe club 350. Wanneer
we bijvoorbeeld een talentvolle speler in België hebben, gaat zijn club hem laten vertrekken naar
een subtopper in een hoger aangeschreven competitie, mits het bedingen van een percentage op
de transfersom bij een eventuele latere doorverkoop. Wanneer de speler dan uiteindelijk het
geluk heeft getransfereerd te worden naar een echte topclub, voor een nog hoger transferbedrag
dan bij de eerste overgang, incasseert zijn oorspronkelijke club opnieuw een deel van de
transfersom. Dat is een onderhandelingstruc die in de hedendaagse transferwereld zeer veel
gebruikt wordt.
Het mechanisme houdt in dat, wanneer een beroepsvoetballer wordt getransfereerd naar een
nieuwe club vóór het aflopen van zijn contract bij zijn oude club, alle clubs die hebben
bijgedragen aan zijn vorming en opleiding tussen de leeftijd van 12 en 23 jaar, een deel van de
transfervergoeding ontvangen 351. Vijf procent van de totale transfersom zal evenredig verdeeld
moeten worden tussen alle opleidingsclubs. Hoe die evenredige verdeling en de betaling precies
gebeurt, staat duidelijk omschreven in bijlage vijf van de FIFA Regulations on the Status and
Transfer of Players.
Het grote verschil met de opleidingsvergoeding zit hem in het feit dat aan de solidariteitsbijdrage
geen leeftijdsvereiste is gekoppeld. Daar waar de opleidingsvergoeding niet meer betaald moet
worden na de leeftijd van 23 jaar, moet de solidariteitsbijdrage iedere keer betaald worden bij
een transfer vóór het aflopen van het contract en dat tot het einde van de carrière van de speler.
De solidariteitsbijdrage is wel alleen verschuldigd bij een transfer tijdens de duurtijd van het
I. BLACKSHAW en B. KOLEV, “The case against the applicability of the FIFA solidarity mechanism only to international transfers: irregularity of solidarity or solidarity in the irregularity”, ISLJ 2009, 12. 350
L. HALGREEN, European sports law: a comparative analysis of the European and American models of sport, Kopenhagen, Thomson, 2004, 236-237. 351
Artikel 21 FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players
105
contract. De opleidingsvergoeding daarentegen dient ook betaald te worden wanneer een speler
aan het einde van zijn contract van club verandert.
3.6 De opleidingsvergoeding in het basketbal
Bij de alternatieven voor het huidige FIFA-systeem van opleidingsvergoedingen merkten we
reeds op dat werken via een centraal fonds mogelijk een zeer interessante optie is. In het
basketbal zien we dat een dergelijk systeem van kracht is binnen de Vlaamse Basketballiga.
Omdat zo’n regeling heel wat voordelen heeft, gaan we het even van naderbij bekijken.
3.6.1 Situering
Het systeem om te werken met een centraal jeugdfonds was eveneens een antwoord op het
befaamde arrest Bosman. In het arrest Bosman kwam naar voren dat opleidingsvergoedingen
toegelaten kunnen zijn, mits gebaseerd op de werkelijke kosten en niet verder gaand dan
noodzakelijk om de doelstelling te bereiken. In de nasleep van Bosman heeft men dan binnen het
basketbal het systeem van het jeugdfonds ontwikkeld. In het begin gebruikte men dat binnen de
schoot van de Koninklijke Belgische Basketbalbond, maar sinds 2003 wordt het geregeld binnen
de Vlaamse Basketballiga. Het doel was om solidariteit te creëeren tussen zij die opleiding geven
en zij die de opleiding genieten 352.
3.6.2 De regeling
De algemene principes van het Jeugdfonds worden uiteengezet in artikel 518 van het
Huishoudelijk Reglement van de Vlaamse Basketballiga 353. Via een collectieve bijdrage van de
clubs wordt een Jeugdfonds binnen de Vlaamse Basketballiga opgericht. Hiervoor storten alle
clubs, aangesloten bij de Vlaamse Basketballiga, een jaarlijkse forfaitaire bijdrage in functie van
de afdeling waarbinnen het seniorenteam actief is. Afhankelijk dus van de reeks waarin de eerste
ploeg speelt, wordt bepaald welke bijdrage een club moet leveren. Dat bedrag varieert van 284
euro per jaar (laagste niveau dames) tot 38 144 euro (topklasse heren). Alles samen wordt er zo
352 K. UMANS, “Jeugdfonds”, Verslag bij hoorzitting Vlaams Parlement op 11/12/2003.
353 Te raadplegen via: http://www.vlaamsebasketballiga.be/huishoudelijkreglement
106
jaarlijks, alle bijdragen van alle clubs samengeteld, 1 250 000 euro bijeengehaald binnen het
Jeugdfonds.
Van dat bedrag wordt in totaal +/- 1 050 000 euro opnieuw uitgekeerd aan de clubs. De rest van
dat bedrag wordt gebruikt om de werkingskosten van het Jeugdfonds te dekken. Clubs krijgen
bedragen, in de vorm van subsidies, uitgekeerd op basis van kwantiteit en kwaliteit. Kwantiteit
houdt in dat men subsidies ontvangt op basis van het aantal jeugdploegen. Kwaliteit houdt in dat
men subsidies ontvangt op basis van de opleiding van een individuele speler. De subsidie per
jeugdploeg wordt forfaitair bepaald. De ploegen moeten wel een volledig kampioenschap hebben
beëindigd, vooraleer de clubs de subsidie kunnen ontvangen. De subsidie voor de vorming van
de speler daarentegen is wel variabel.
Het feit dat men subsidies gaat uitkeren voor een individuele speler die bij een club zijn
opleiding heeft gekregen, impliceert dat men een volledige historiek van de jeugdopleiding van
elke individuele speler moet bijhouden binnen de Vlaamse Basketballiga. Een club wordt
vergoed voor elke speler die vanaf de datum van aansluiting bij hen is opgeleid. Vaak beginnen
spelertjes te spelen op 6-jarige leeftijd. Die opleidingsperiode loopt in het basketbal tot de
leeftijd van 18 jaar. Ook werkt men met opleidingscoëfficiënten. Dat betekent dat de
pond/pondsgewijze verdeling rekening zal houden met een hogere subsidie voor de eerste jaren
van de opleiding door er respectievelijk 4, 3 en 2 punten aan toe te kennen. Dat betekent dat een
club voor het eerste jaar opleiding van een speler 4 punten krijgt, voor het tweede jaar 3 punten
en voor het derde jaar 2 punten. Alle volgende jaren (tot de leeftijd van 18) tellen telkens voor 1
punt. Vereist is ook dat de speler voor wie de club een subsidie kan krijgen, minimaal aan 10
wedstrijden dat jaar heeft deelgenomen. Een speler moet dus minstens 10 vermeldingen op het
wedstrijdblad hebben en dat in nationale, landelijke afdeling (heren en dames) en eerste
provinciale van de heren. Wanneer een speler op lager niveau speelt, kan de opleidingsclub geen
subsidie meer ontvangen voor de speler in kwestie 354.
Omdat bovenstaande regeling ietwat ingewikkeld lijkt, zal ik ze verduidelijken aan de hand van
een concreet voorbeeld.
354
Artikel 518, B.1. van het Huishoudelijk Reglement van de Vlaamse Basketballiga
107
Praktijkvoorbeeld
Het aantal jeugdteams die in het seizoen 2010-2011 in Vlaanderen de jeugdcompetitie
beëindigden bedraagt 1611. Dat betekent dat de clubs voor al deze jeugdteams een forfaitaire
bijdrage ontvangen. Dat is de kwantitatieve jeugdsubsidie.
Een voorbeeld van de kwalitatieve jeugdsubsidie kunnen we geven aan de hand van de Belgische
topbasketballer Sam Van Rossem. In het seizoen 2006-2007 speelde hij bij de Belgische
eersteklasser Telindus Oostende. Het bedrag dat je toen als club voor een speler uit de eerste
nationale van de heren ontving was 4417,77 euro. Dat bedrag moest evenredig verdeeld worden
onder alle opleidingsclubs. Het bedrag wordt verdeeld op een schaal van 19 punten (leeftijd van
6 jaar = 4 punten, 7 jaar = 3 punten, 8 jaar = 3 punten, vanaf 9 jaar elk jaar goed voor 1 punt, tot
de leeftijd van 18. Totaal = 19 punten). Optima Gent, waar Van Rossem speelde van 1995 tot
2001 kreeg 16/19 van dat bedrag, goed voor 3720,23 euro. Black Bears Gent, waar Van Rossem
actief was in het seizoen 2001-2002, kreeg 1/19, goed voor 232,51 euro. BBC Latem De Pinte,
waar van Rossem speelde van 2002 tot 2005 kreeg 2/19, goed voor 465,03 euro 355.
Vandaag de dag ontvangen clubs voor een speler uit de eerste nationale herencompetitie jaarlijks
een bedrag van 4959,34 euro. Voor een speler uit de eerste provinciale herencompetitie, de
laagste club waar een speler mag spelen om voor hem nog subsidies te krijgen, ontvangen ze
181,86 euro. Deze bedragen moeten dan evenredig verdeeld worden tussen de verschillende
clubs die hebben bijgedragen tot de opleiding van de speler tot de leeftijd van 18 jaar. Clubs
hebben jaarlijks recht op deze bedragen, tot het einde van de carrière van de speler, tenminste tot
zolang deze speler bij een Vlaamse club actief is.
3.6.3 Voordelen van het systeem
Het systeem van het Jeugdfonds promoot absoluut de jeugdopleiding binnen het basketbal.
Zowel op basis van kwantiteit als kwaliteit worden er subsidies uitgekeerd. Dat inspireert de
clubs om te investeren op beide vlakken. Een goede jeugdwerking rendeert zowel op het
sportieve vlak, denken we maar aan de spelers die kunnen doorstromen naar de eerste ploeg, als
355
Met dank aan de heer K. VERSPECHT, boekhouder bij de Vlaamse Basketballiga, voor de mondelinge toelichting bij de regeling van het Jeugdfonds.
108
op het financiële vlak. Hoe meer de clubs investeren in de vorming en opleiding van
jeugdspelers, hoe meer subsidies ze uitgekeerd krijgen. Sommige clubs krijgen zelfs meer
subsidies uitgekeerd dan ze jaarlijks moeten bijdragen. Dat komt neer op een nettowinst . Clubs
die anderzijds geen of een slechte jeugdwerking etaleren, compenseren door hun jaarlijkse
bijdragen nog steeds het goede werk van de andere clubs 356.
Een ander niet te onderschatten voordeel is dat de factor onzekerheid bij een systeem waarbij
men werkt met een centraal fonds, niet aanwezig is 357. Clubs weten op voorhand welk bedrag zij
jaarlijks zullen moeten bijdragen om het fonds te spijzen. Dat bedrag varieert van 284 euro tot
38 144 euro per jaar, waardoor er een goed systeem van solidariteit ontstaat. De grote clubs
dragen meer bij dan de kleine clubs. Ook kunnen de clubs, mits enige inspanning, berekenen
hoeveel kwantitatieve en kwalitatieve subsidies zij zullen ontvangen. De kwantitatieve subsidies
zijn gemakkelijk te berekenen, voor de kwalitatieve is het iets moeilijker. Clubs moeten bekijken
waar de spelers die zij ooit opgeleid hebben nu spelen en zo kennen zij het bedrag dat jaarlijks
voor hen wordt uitgekeerd door het Jeugdfonds. Wanneer ze dan toepassing maken van de
evenredige verdeling, kunnen zij precies het bedrag bepalen dat zij zullen ontvangen voor de
speler in kwestie. Op die manier kunnen clubs perfect afleiden hoeveel inkomsten zij uit het
Jeugdfonds kunnen genereren. Overigens wordt de hele historiek van de spelers perfect
bijgehouden via een computersysteem binnen de Vlaamse Basketballiga.
Bijkomend kan het systeem van het centraal Jeugdfonds eigenlijk nooit een probleem opleveren
met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers. Het is niet zo dat er bijdragen moeten
worden betaald wanneer een speler getransfereerd wordt. Clubs betalen gewoon elk jaar een
forfaitaire bijdrage aan het Jeugdfonds, los van enige speler. Op die manier kan het systeem
nooit een transfer blokkeren. Een jonge, talentvolle speler kan nooit een transfer ontzegd worden
omwille van de opleidingsvergoeding. Dat is in het FIFA-systeem wel even anders. Clubs zullen
er in het basketbal daarentegen belang bij hebben dat een speler die bij hen opgeleid is, een hoog
niveau haalt. Hoe hoger de speler speelt, hoe hoger immers de subsidies.
356 K. UMANS, “Jeugdfonds”, Verslag bij hoorzitting Vlaams Parlement op 11/12/2003.
357 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 269.
109
We kunnen dus concluderen dat het systeem van het Jeugdfonds een meer dan degelijk
alternatief is. Het is een goed gestructureerd en duidelijk systeem, waar andere sporttakken mijns
inziens gerust een voorbeeld kunnen aan nemen.
3.6.4 Mogelijke kritieken op het systeem
We moeten er wel voor waken dat met dergelijk systeem de doelstelling van de jeugdopleiding
niet verwaarloosd wordt. Enerzijds wordt jeugdopleiding zeer erg gepromoot door het toekennen
van financiële compensaties, anderzijds riskeer je dat clubs die reeds voldoende inkomsten halen
uit andere bronnen (sponsoring, ticketing, …), net minder zullen investeren in jeugdopleiding,
mede door het feit dat ze toch zeker zijn van bepaalde subsidies. De federaties moeten er dan ook
op toezien dat uitgekeerde subsidies wel degelijk worden aangewend voor het opleiden van de
jeugd 358.
Een andere kritiek op het systeem van het Jeugdfonds is dat het geen oplossing biedt voor fall-
out en minder talentvolle spelers 359. Aangezien clubs alleen subsidies ontvangen voor nog
actieve spelers binnen Vlaanderen die hoger spelen dan in eerste provinciale bij de heren,
ontvangen zij geen enkele vergoeding voor spelers die gestopt zijn of op lager niveau spelen.
Deze kritiek is uiteraard correct, maar mijns inziens is het ook moeilijk om dat probleem aan te
pakken met eender welk systeem. Bij de regeling van de opleidingsvergoeding in het voetbal
krijg je alleen een bedrag betaald bij een transfer. Bij talenten die stoppen of als niet-
professioneel verder voetballen of zelfs nooit professioneel geworden zijn, ontvangen clubs ook
geen vergoeding voor hun gedane investeringen. Uiteraard kan je een systeem uitwerken waarbij
de clubs voor elke speler die zij ooit hebben opgeleid een vergoeding ontvangen, maar de vraag
stelt zich hoe men dat ooit kan financieren. Naar mijn mening is dat onmogelijk.
Een belangrijk probleem stelt zich ook op het vlak van internationale transfers. Vandaag de dag
ontvangen de Vlaamse clubs geen subsidies voor spelers die in het buitenland spelen of zelfs in
Wallonië actief zijn. Het systeem van het Jeugdfonds stopt aan onze taalgrens. Dat is uiteraard
zeer jammer. De opleidingsclubs van Sam Van Rossem ontvangen dus geen subsidies omdat hij
358 S. VAN DEN BOGAERT, Practical regulation of the mobility of sportsmen in the EU post Bosman, Den Haag,
Kluwer Law International, 2005, 271.
359 K. UMANS, “Jeugdfonds”, Verslag bij hoorzitting Vlaams Parlement op 11/12/2003.
110
in het buitenland speelt. De enige oplossing voor dat probleem is een gelijkaardig systeem op
poten te zetten dat de taal- en landgrenzen overschrijdt of er tenminste voor zorgt dat het
Vlaamse systeem kan doorwerken over die grenzen heen. Uiteraard ligt dat in de praktijk vrij
moeilijk.
3.6.5 Denkoefeningen en uitdagingen
Een alternatieve bron van inkomsten die naar voren werd geschoven ten tijde van het invoeren
van het systeem, was dat de overheid voor elke euro die de clubs in het fonds zouden bijdragen,
één euro zou bijleggen. Op die manier zouden er nog meer subsidies uitgekeerd kunnen worden.
Dat idee is om diverse redenen bij een idee gebleven. Een andere mogelijkheid om de kas van
het Jeugdfonds nog wat te spijzen, is het toekennen van fiscale voordelen aan privésponsors,
maar ook dat ligt in de huidige politieke wereld niet makkelijk.
Een andere denkoefening is het toekennen van een vermindering van de bijdrage voor clubs die
een wezenlijk bedrag van hun budget besteden aan jeugdwerking. Op die manier bestraf je
opnieuw de clubs die niet investeren in hun jeugdopleiding. Uiteraard moeten de inkomsten van
het fonds wel verzekerd blijven, want anders valt het hele systeem in duigen. Ook het verhogen
van de subsidies voor clubs met gediplomeerde trainers en met een goede accommodatie en
begeleiding/omkadering, valt binnen deze denkoefening.
Een interessante uitdaging is het geven van een decretale basis voor het Jeugdfonds 360. Zo kan je
bepalen aan welke voorwaarden een jeugdfonds moet voldoen, kan je de erkenning en
subsidiëring ervan vastleggen en ook de wijze van herverdeling over de clubs van opleiding
regelen.
3.7 De opleidingsvergoeding in andere sporten
Andere sporten zoals tennis en atletiek kennen geen uitgewerkte regelingen omtrent
opleidingsvergoedingen. Dat is ook logisch aangezien het om individuele sporten gaat, waarbij
transfers eigenlijk niet voorkomen. Bij beide kan je wel bij een club aangesloten zijn, maar
360 K. UMANS, “Jeugdfonds”, Verslag bij hoorzitting Vlaams Parlement op 11/12/2003.
111
eigenlijk hang je af van de trainer in kwestie. Contractueel kan er uiteraard wel een regeling
getroffen worden. In de praktijk komt dat dan ook voor. Wanneer een jonge, talentvolle tennisser
wordt opgeleid door een trainer, kan een trainer contractueel laten bepalen dat hij later recht zal
hebben op een bepaald deel van de inkomsten van de tennisser (wanneer hij bijvoorbeeld zijn
eerste grandslamtoernooi wint). Op die manier wordt de trainer dan vergoed voor zijn eerdere
investeringen in de sporter in kwestie.
Ook in het wielrennen, weliswaar een ploegsport, komt een uitgewerkt systeem van
opleidingsvergoedingen niet voor. Wielrenners rijden bij de profs wel bij een ploeg, maar bij de
jeugd is dat dikwijls niet het geval. Sommige talentvolle rennertjes rijden wel al bij een
jeugdploeg, maar vele rijden gewoon wedstrijden zonder aan iemand verbonden te zijn. Opnieuw
is een contractuele regeling met een trainer uiteraard mogelijk.
Overigens moeten we wel opmerken dat ook in het voetbal en het basketbal, waar wel een
uitgewerkt systeem van opleidingsvergoedingen bestaat, ook contractuele regelingen voorkomen.
Zo spande Willy Steveniers, een Belgische basketballegende, een rechtszaak aan tegen Didier
Mbenga, eveneens een Belgische topbasketbalspeler. Steveniers had Mbenga opgevangen toen
hij in België aankwam en hem onder zijn hoede genomen als trainer. Beiden sloten een contract
in 2001. Het contract stipuleerde dat de boomlange Congolees, die nu in de Amerikaanse NBA
speelt, voor de rest van zijn carrière 10 procent van zijn inkomsten moest afstaan aan Steveniers.
Mbenga leefde het contract niet langer na en Steveniers trok daarop naar de rechter. De
advocaten van Mbenga pleitten dat Steveniers niet als makelaar kon optreden, omdat hij geen
vergunning had. Na een lange procedure heeft Steveniers uiteindelijk gelijk gekregen van de
correctionele rechtbank in Antwerpen 361. Dat voorbeeld maar om aan te tonen dat dergelijke
contractuele overeenkomsten wel degelijk voorkomen en niet zelden voor problemen zorgen
wanneer de sporter later een succesvolle carrière uitbouwt.
361
Bron: http://www.demorgen.be/dm/nl/1005/Meer-Sport/article/detail/1249536/2011/04/12/Nog-geen-uitspraak-in-zaak-Steveniers-Mbenga.dhtml http://www.sporza.be/cm/sporza/zaal/basketbal/110629_Steveniers_vrijgesproken
112
3.8 Besluit
Investeren in de vorming en opleiding van jeugd is een absolute noodzaak. De kosten die de
federaties en clubs maken voor het trainen van jonge spelertjes, zijn prioritaire uitgaven met het
oog op de toekomst. Het stimuleren van jeugdwerking op het niveau van de club, de regio, het
nationaal niveau en zelfs het internationaal niveau is de essentie voor de ontwikkeling van de
sport. Zonder jeugd, valt het hele sportsysteem in duigen. De jonge spelertjes van nu, zijn de
sterren van de toekomst.
Het is een lange tijd zo geweest dat ploegen, vooral in het voetbal, niet meer beseften dat een
goede jeugdwerking de basis van succes van de eerste ploeg vormt. Omdat voetbal een steeds
belangrijkere plaats innam in de economie, vond het grote geld zijn weg naar de voetbalclubs.
Die kochten dan ook liever een sterrenelftal bij elkaar, dan eigen jeugdspelers een kans te geven.
De laatste jaren is omgekeerde trend opnieuw merkbaar. Mede door de economische crisis,
beseffen clubs weer dat investeren in een goede jeugdwerking noodzakelijk is. De laatste vijf
landskampioenen uit ons eersteklassevoetbal hebben dat vooral gedaan met eigen jeugdspelers.
Denken we maar aan Standard Luik en Racing Genk. Ook FC Barcelona is het beste bewijs dat
een goede jeugdwerking rendeert. Clubs beseffen dat zij zowel sportieve als financiële vruchten
plukken van de doorstroming van eigen jeugdspelers naar het eerste elftal. Wanneer talenten de
weg vinden naar het eerste elftal en er een aantal jaren goede sportieve prestaties kunnen leveren,
om dan voor veel geld getransfereerd te worden naar een Europese (sub)topper, levert dat een
dubbel voordeel op voor de clubs.
Net daarom stemt het mij tevreden dat sportfederaties ernaar streven een systeem van
opleidingsvergoedingen uit te werken. Op die manier probeert men het investeren in een goede
jeugdwerking aan te moedigen. Het probleem zit hem in het feit dat clubs zowel spelertjes
opleiden die uiteindelijk beroepssporter worden, maar dat ze ook moeten investeren in spelertjes
die van sport nooit hun beroep zullen kunnen maken. Voor deze tweede categorie betekent dat
dat de club in kwestie de gemaakte kosten voor hun opleiding niet kan recupereren. Daarom is er
nood aan een goed systeem van opleidingsvergoedingen, die de verliezen, gemaakt voor de
tweede categorie, kan compenseren. Dergelijk systeem is noodzakelijkerwijze gesteund op
113
solidariteit. In deze masterproef bespraken we het systeem van opleidingsvergoedingen in het
voetbal en in het basketbal.
Het systeem in het voetbal, zoals geregeld in de FIFA Regulations on the Status and Tranfer of
Players, bevat ontegensprekelijk een aantal pijnpunten. Vooral op het vlak van verenigbaarheid
met het door het communautaire recht gewaarborgde vrije verkeer van werknemers, zijn er
mogelijk een aantal problemen. Ook al lijkt het Hof Van Justitie zich gunstig op te stellen ten
aanzien van de FIFA-regeling in het recente arrest Bernard, toch zijn niet alle twistpunten van de
baan. Vooral op het vlak van de voorwaarde van geschiktheid zijn er duidelijk een aantal
mogelijke onverenigbaarheden waar te nemen. Ook het feit dat de bedragen mijns inziens veel te
hoog zijn om met de werkelijke kosten overeen te stemmen, doet twijfel rijzen met betrekking tot
de verenigbaarheid. Dat het huidige systeem in de praktijk transfers doet blokkeren, mag geen
twijfel leiden. Zo sprong de transfer van ex-belofteninternational Naïm Araab naar Westerlo of
Cercle Brugge af, omdat geen van beide clubs de opleidingsvergoeding wilde ophoesten die aan
NEC betaald moest worden 362. Het lijkt mij dan ook zeer waarschijnlijk dat deze regeling in de
toekomst nog aangevochten zal worden. Het zou mij zeer sterk verwonderen, mocht iedereen
zich neerleggen bij de huidige regeling. Het blijft dan ook wachten op een expliciete uitspraak
van het Hof van Justitie …
Persoonlijk prefereer ik het systeem zoals uitgewerkt binnen ons Vlaamse basketbal. Dat kan
immers geen probleem opleveren met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers.
Bovendien zorgt het er met zijn kwantitatieve en kwalitatieve subsidies voor dat clubs met een
goede jeugdwerking nog meer beloond worden. Solidariteit is hier in nog grotere mate aanwezig.
Uiteraard bevat ook dat systeem nog een aantal pijnpunten, maar algemeen bekeken acht ik dat
een zeer goed systeem. Het kan dan ook als voorbeeld dienen voor andere regelingen.
Ondanks het feit dat de problemen in het huidige systeem van opleidingsvergoedingen binnen
het voetbal zeker nog niet van de baan zijn, zou ik willen besluiten met een positieve noot, eerder
dan te weg te zakken in de negatieve punten. Mijns inziens lijkt er toch een trend ingezet in de
sportwereld om opnieuw meer met eigen jeugdspelers beginnen te werken. Ik hoop dan ook dat
die trend in de toekomst bevestigd wordt. Laat ons van dat uitgangspunt vertrekken bij het
362
http://www.voetbalkrant.com/nl/nieuws/lees/2011-02-03/nam-aarab-westerlo-en-cercle-vonden-mijn-opleidingsvergoeding-van-100000-euro-te-veel
114
uitwerken van nieuwe systemen en het verder verfijnen van bestaande systemen van
opleidingsvergoedingen. Uiteraard moeten we steeds werken binnen het kader van het
communautaire recht en met respect voor de voorwaarden die het Europese recht stelt. Op die
manier zorgen we ervoor dat de toekomst van onze mooie en brede sportwereld gevrijwaard
blijft. Een goede jeugdwerking is en blijft de conditio sine qua non voor eender welke sport.
115
Bibliografie
Wetgeving
- Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30
april 1965.
- Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire
comités, BS 15 januari 1969.
- Wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde
sportbeoefenaars, BS 9 maart 1978.
- Wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978.
- Wet 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, BS 6 juli 1983.
- Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele
sportbeoefenaar, BS 12 september 1996
- KB 26 juni 2000 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5,
tweede lid, van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor
betaalde sportbeoefenaars, BS 5 juli 2000.
- KB 18 juli 2001 tot vaststelling, voor de uitoefening van bepaalde sporttakken van de
minimumleeftijd die vereist is om een arbeidsovereenkomst voor betaalde
sportbeoefenaars te kunnen aangaan, BS 2 augustus 2001
- KB 13 juli 2004 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 5,
tweede lid van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor
betaalde sportbeoefenaars, BS 3 augustus 2004.
- KB 15 december 2006 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de wet
van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars
tot de voetbaltrainers, BS 27 december 2006.
- KB 6 november 2007 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de wet van
24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars tot
de voetbalscheidsrechters, BS 23 november 2007.
- KB 30 juli 2010 tot vaststelling van het minimumbedrag van het loon dat men moet
genieten om als een betaalde sportbeoefenaar te worden beschouwd, BS 12 augustus
2010.
116
Rechtspraak
- HvJ 12 december 1974, Walrave en Koch t. Union Cycliste Internationale, 36/74, Jur.,
1974, 1405.
- HvJ 14 juli 1976, Donà t. Mantero, 13/76, Jur., 1976, 1333.
- HvJ 28 maart 1979, Saunders, 175/78, Jur., 1979, 1129.
- HvJ 23 maart 1982, Levin t. Staatssecretaris van Justitie, 53/81, Jur., 1982, 1035.
- HvJ 28 juni 1984, Moser t. Baden Wuerttemberg, 180/83, Jur., 1984, 2539.
- HvJ 5 juli 1984, Caisse d’allocations familiale de la région parisienne t. Meade, 238/83,
Jur., 1984, 2631.
- HvJ 3 juli 1986, Lawrie-Blum t. Baden Wuerttemberg, 66/85, Jur., 1986, 2121.
- HvJ 15 december 1995, Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t.
Bosman, C-415/93, Jur., 1995, I-4921.
- HvJ 11 april 2000, Deliège t. Ligue francophone de judo et disciplines associées ea.,
gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, Jur., 2000, I-2549.
- HvJ 13 april 2000, Lehtonen en Castors Canada Dry Namur-Braine t. Fédération royale
belge des sociétés de basketball, C-176/96, Jur., 2000, I-2681.
- HvJ 8 mei 2003, Deutscher Handballbund t. Kolpak, C-438/00, Jur., 2003, I-4135.
- HvJ 12 april 2005, Simutenkov t. Ministerio de Educacion y Cultura en Real Federacion
de Futbol, C-265/03, Jur., 2005, I-2579.
- HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-
325/08, Jur., 2010.
- Brussel, 1 december 1999, COM(1999) 664.
- Rb. Ieper 8 februari 2002, Sport en Recht 2002 (nr.57), 591-592.
Rechtsleer
Conclusie advocaat-generaal
- Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 20 september 1995 in de zaak C-415/93,
Union Royale Belge des Sociétés de Football Association t. Bosman, Jur., 1995, I-4921.
117
- Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009 in de zaak C-325/08,
Olympique Lyonnais SASP t. Olivier Bernard en Newcastle UFC, Jur., 2010.
Boeken
- AMEYE, B. en KERREMANS, J., Sociaal en fiscaal statuut van de sportbeoefenaar,
Mechelen, Kluwer, 2009, 186 p.
- BALLON, G. , HINNEKENS, P., LAGA, H. en BLANPAIN, R., De organisatie van
de sport, Leuven, Peeters, 1997, 132 p.
- BLANPAIN, R., De gladiatoren van de sport: in de ban van de sportmaffia, Brugge, Die
Keure, 1992, 200 p.
- BLANPAIN, R., Het statuut van de sportbeoefenaar naar internationaal, Europees,
Belgisch en gemeenschapsrecht, Bussel, Larcier, 2002, 311 p.
- BLANPAIN, R., De Bosman case: einde van het transfertijdperk?, Leuven, Peeters,
1996, 389 p.
- BLANPAIN, R., “Sport en recht: voetbal” in S.F.H. JELLINGHAUS, Sport en recht,
buiten rechte of buiten spel? (Jonge Balie Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008,
125 p.
- CLAUS, G., BLANPAIN, R. en BOES, M. (eds), Sociaalrechtelijk statuut van de
sportbeoefenaar, Leuven, KUL Studiedag van 13 januari 1979, 55 p.
- DE WEGER, F., “FIFA Dispute Resolution Chamber (DRC)” in S.F.H.
JELLINGHAUS, Sport en recht, buiten rechte of buiten spel? (Jonge Balie
Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008, 125 p.
- DILLEMANS, R. en DE MOOR, A., Wegwijs recht, Leuven, Davidsfonds, 1989,
838 p.
- DROLET, J-C., “Extra time: are the new FIFA transfer rules doomed?” in R. PARRISH
en S. GARDINER (eds.), EU, Sports Law and Policy: regulation, re-regulation and
representation, Den Haag, TMC Asser press, 2009, 183 p.
118
- HENDRICKX, F., “De krachtlijnen van de FIFA-reglementen: transfers en makelaars”
in F. HENDRICKX, Transfers en makelaars in de sport, Intersentia, Antwerpen, 2002,
188 p.
- HENDRICKX, F. “De Webster-zaak in perspectief: een sportieve receptie van de
Bosman-principes?” in S.F.H. JELLINGHAUS, Sport en recht, buiten rechte of buiten
spel?(Jonge Balie Congresbundel 2008), Parijs, Zutphen, 2008, 125 p.
- JELLINGHAUS, S.F.H., “Een kennismaking met het sport(en)recht”, in S.F.H.
JELINGHAUS, Sport en recht, buiten rechte of buiten spel? (Jonge Balie Congresbundel
2008), Parijs, Zutphen, 2008, 125 p.
- HALGREEN, L., European sports law: a comparative analysis of the European and
American models of sport, Kopenhagen, Thomson, 2004, 432 p.
- LENAERTS, K. en VAN NUFFEL, P., Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2003, 900 p.
- MAESSCHALCK, J., “Tien jaar na datum” in F. HENDRICKX, Transfers en
makelaars in de sport, Intersentia, Antwerpen, 2002, 188 p.
- PARRISH, R. en MIETTINEN, S. , The sporting exception in European Union Law,
Den Haag, TMC Asser Press, 2008, 295 p.
- VAN EECKHOUTTE, W., Handboek Belgisch Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008,
591 p.
- VERMEERSCH, A., “Europese spelregels gelden ook voor sport” in J. SCHREEDER,
C. VAN TUYCKOM en A. VERMEERSCH, Europa in beweging: sport vanuit
Europees perspectief, Gent, Academia press, 2007, 400 p.
- VERMEERSCH, A., Europese spelregels voor sport: overzicht van het Europees
sportbeleid in wording en de toepassing van het Europees recht op sport, Antwerpen,
Maklu, 2009, 522 p.
- WEATHERILL, S., European sports law: collected papers, Den Haag, Asser press,
2007, 379 p.
119
Tijdschriften
- ASSOIGNON, V., “Ook voetbaltrainers zijn nu onderworpen aan de wet van 24 februari
1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars”, Sport en
Recht 2007 (nr.104), 1262.
- BAKKER, M., “The training compensation system”, ISLJ 2008, 29-37.
- BLACKSHAW, I. en KOLEV, B., “The case against the applicability of the FIFA
solidarity mechanism only to international transfers: irregularity of solidarity or solidarity
in the irregularity”, ISLJ 2009, 11-17.
- BLANPAIN, R., “Transfers van voetballers naar nationaal en Europees recht. Recente
ontwikkelingen”, RW 2001, 763-768.
- BLANPAIN, R., “ 10 years of Bosman: the fight for player freedom continues”, ISLJ
2006, 116.
- BRANCO MARTINS, R., “Freedom of movement in relation to sport”, ISLJ 2007, 100-
107.
- BUZINCU, G., “Het vrije verkeer van professionele sportbeoefenaars: een stand van
zaken”, Sport en Recht 2009, 1526-1528.
- CHENEVIERE, C. “Indemnités de formation des footballeurs: l’arrêt Olympique
Lyonnais confirme-t-il la jurisprudence Bosman?”, JT 2010, 405.
- COOMANS, C., “De grenzen van de transfervrijheid van de niet-professionele
sportbeoefenaar”, Sport en Recht 2002 (nr.57), 590-594.
- DEPOORTER, L., “Het statuut van de sportbeoefenaar, een round up”, Sport en Recht
2008 (nr. 122), 1478-1481.
- DURIEU, J-L., “Sport: het recht buiten spel?”, Arbbl. 1994, 5-9.
- GEUDENS, G., “Bosman-arrest ressorteert perverse gevolgen voor arbeidsverhoudingen
tussen clubs en profvoetballers”, Juristenkrant 2004, 6.
- HENDRICKX, F., “The Bernard-case and training compensation in professional
football”, ELLJ 2010, 380-397.
120
- MCAULEY, D., “They think it’s all over...It might just be now: unravelling the
ramifications for the European football transfer system post-Bosman”, ECLR 2002, 331-
340.
- PIJETLOVIC, K., “Another classic of EU sports jurisprudence: legal implications of
Olympique Lyonnais SASP v Olivier Bernard and Newcastle UFC, ELRev. 2010, 857-
868.
- ROSSMEISL, S. “(On)duidelijkheid omtrent opleidingsvergoedingen en
solidariteitsbijdrage”, TvS&R 2009, 116-122.
- URBAIN, M.-P., “Kijk op … de zaak Bosman”, Arbeidsblad 1996, 78-82.
- VAN DEN BOGAERT, S., “De zaak Bernard: het Hof van Justitie laat
opleidingsvergoedingen toe in het voetbal”, NTER 2010, 265-272.
- VAN DEN EECKHOUT, K., “Is een speler einde contract werkelijk zo vrij?”, Sport en
Recht 2005 (nr.89), 1074-1077.
- VAN DEN EECKHOUT, K., “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor
professionele sportbeoefenaars” (Deel 1), Sport en Recht 2005 (nr.90), 1086-1088.
- VAN DEN EECKHOUT, K., “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor
professionele sportbeoefenaars” (Deel 2), Sport en Recht 2005 (nr.91), 1098-1101.
- VAN DEN EECKHOUT, K., “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor
professionele sportbeoefenaars” (Deel 4), Sport en Recht 2005 (nr.93), 1122-1124.
- VAN DEN EECKHOUT, K., “De beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor
professionele sportbeoefenaars” (Deel 6), Sport en Recht 2006 (nr.95), 1146-1148.
- VAN DER WEIJDEN-ZEEVENHOOVEN, C. en POTHARST, J., “Jurisprudentie.
Europees recht. Grand Chamber 16 maart 2010”, Sport en Recht 2010, 115-116.
- VAN STAVEREN, H., “Arbeidsverhoudingen in de beroeps(voetbal)sport na het
Bosman-arrest”, NJB 1999, 809-814.
- WEATHERILL, S., “The Olivier Bernard case: how, if at all, to fix compensation for
training young players?”, ISLJ 2010, 3-6.
- WILLE, L., “Opleidingsvergoedingen: de valkuilen van het B-Arrest bis”, SupPORT
2010, 25-27.
121
- X, “Kartelvorming binnen de profliga. Het recht eindigt nog steeds aan de stadionpoort.”
, http://sporta.acv-online.be, Archief 2004 - 27/09/2004.
- X, “Bosman voor jongeren: wanneer een duidelijk arbeidsrechtelijk statuut voor jonge
sporters?”, TJK 2008, 133-135.
- UMANS, K., “Jeugdfonds”, Verslag bij hoorzitting Vlaams Parlement op 11/12/2003.
Andere bronnen
- KBVB Bondsreglement Voetbal -
http://www.footbel.com/nl/KBVB/bondsreglement_consultatie.html
- Huishoudelijk Reglement van de Vlaamse Basketballiga –
http://www.vlaamsebasketballiga.be/huishoudelijkreglement
- http://www.ajaxfans.net/nieuws-7854_Pienaar-naar-Chelsea,-geen-
opleidingsvergoeding.html
- http://www.demorgen.be
- http://www.fifa.com
- http://www.sporza.be
- http://www.transfermarkt.de/
- http://www.uefa.com
- http://www.voetbalkrant.com/nl/nieuws/lees/2011-02-03/nam-aarab-westerlo-en-cercle-
vonden-mijn-opleidingsvergoeding-van-100000-euro-te-veel