Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de...

154
OP GOEI GEVUUL

Transcript of Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de...

Page 1: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

OP GOEI GEVUUL

1

Page 2: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

2

Page 3: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Op goei gevuulVormleer van de Meierijse dialecten

Jos & Cor Swanenberg

1e druk

2007

UITGEVERIJ VAN DE BERG ALMERE ENSCHEDE

3

Page 4: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Omslag en illustraties: Nelleke de Laat

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Swanenberg, J. en C. Swanenberg

Op goei gevuul ; J. Swanenberg en C. Swanenberg- Almere Enschede : Van de BergISBN 10: 90-5512-270-XISBN 13: 978-90-5512-270-7NUR 525Trefw. : grammatica ; oorspronkelijk ; Brabants dialect

ISBN 10: 905512270XISBN 13: 9789055122707© J. Swanenberg en C. Swanenberg, 2007 BerlicumAlle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opge-slagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of welke andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. www.uitgeverijvandeberg.nl & www.streekboeken.nl

4

Page 5: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Ten geleide

Op goei gevuul is een vormleer van de Meierijse dialecten. Een vormleer beschrijft de structuur of de opbouw van een taal. Talen en dialecten bestaan uit verschillende componenten. Een taal bestaat op de eerste plaats uit woorden. Al die woorden samen vormen de woordenschat of het lexicon van een taal. In een woordenboek zoals Van Dale wordt de woordenschat zo volledig mogelijk beschreven. In een dialectwoordenboek kan men ook volstaan met een opsomming van de woorden die afwijken van het Nederlands. Een dergelijk woorden-boek noemt men ook wel een idioticon. Aan het woord zijn twee aspec-ten: de woordvorm en de woordbetekenis, dus de naam en de zaak. Bijvoorbeeld:

* = sterretje, Stern, star,

Op de tweede plaats bestaat een taal uit klanken. Ieder woord wordt gevormd door een combinatie van verschillende klanken. Een dialect verschilt niet alleen van de standaardtaal doordat het bijzondere woor-den heeft, maar ook doordat er uitspraakverschillen zijn. Dan is er een onderscheid in klanken. De studie van klanken noemt men fonologie of klankleer. Voorbeeld:

huis = haus, hois, hùis, huus, hoês, uis

5

Page 6: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Op de derde plaats kun je van woorden nieuwe woorden maken en ook dat, de woordvorming, is een bouwsteen van taal. Van mus kun je musje en mussen afleiden of huismus of mussenveer vormen. De studie van de woordvorming noemt men morfologie.Ten slotte wordt taal gevormd doordat woorden op verschillende wijzen samen een zin vormen. Zinstructuur is het onderwerp van de syntaxis (zinsbouw). De drie aspecten klankleer, vormleer en zinsbouw noemt men van oudsher samen de grammatica van een taal. De grammatica (of spraakkunst) bestaat in feite uit de regels, volgens welke woorden en zinnen gevormd worden.

De onderdelen waaruit de grammatica is opgebouwd, zijn:lexiconfonologiemorfologiesyntaxis

De woordenschat van ons dialect menen wij al uitgebreid beschreven te hebben in Èige grèij. ’n Meierijs woordenboek (1996). De vormleer is nu aan de orde. We nemen dus de morfologie en de syntaxis onder de loep. De fonologie of klankleer van ons dialect vormt hier niet het onderwerp van dit boek. Dat wil echter niet zeggen dat klankverschijn-selen die ons dialect typeren, niet aan de orde worden gesteld. Palatali-sering (het verder naar voren in de mond uitspreken van klinkers) komt bijvoorbeeld ruimschoots aan bod, omdat morfologische umlaut een rol speelt in meervoudsvorming, werkwoordvervoeging en de vorming van verkleinwoorden.De indeling in hoofdstukken is gebaseerd op de woordsoorten. We beschrijven dus de vormleer van ons dialect per woordsoort.

Het centrale aandachtsgebied, het ‘probleemgebied’ vormt het gebied van de Noord-Meierijse dialecten, en dan weer de noordelijke helft

6

Page 7: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

daarvan, raowwég ùt d'n hoek van Roj (Sint-Oedenrode) tot Den Bosch èn van Uuje (Uden) tot Oss. We hebben het dus over Noord-Brabant ten oosten van de Dommel, ten zuiden van de kleigronden aan de Maas, ten noorden van de dorpen die aan Eindhoven vastgroeiden en ten westen van het Land van Cuijk. Het dialect zoals wij dat zelf kennen van onze naaste familie, vrienden en buren vormt het uitgangspunt en dat zijn de dialecten van de plaatsen Berlicum, Middelrode, Rosmalen, Kruisstraat, Nuland en Den Dungen. We proberen telkens de andere Brabantse dia-lecten zoveel mogelijk in onze beschrijving te betrekken.

Cor en Jos Swanenberg, 2006.

7

Page 8: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

8

Page 9: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Inhoud

Ten geleide . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5Inhoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9

1 Zelfstandige naamwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 111.2 Meervoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 131.3 Verkleinwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 391.4 Afleidingen en samenstellingen . . . . . . . . . 471.5 Eigennamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 512 Lidwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 653 Bijvoeglijke naamwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 694 Telwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 775 Voornaamwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 796 Werkwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1057 Voorzetsels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1278 Voegwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1359 Bijwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13910 Tussenwerpsels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 145

Literatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 149Ongepubliceerde bronnen (enquêtes) . . . . . . . . . . . . . 153Flaptekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154

9

Page 10: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

vogel, boom, heer, zwaon.

10

Page 11: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

1 Zelfstandige naam-woorden

Germaanse talen, waartoe onder andere het Neder-lands, de Nederlandse dialecten, het Duits en het Engels behoren, ken-nen drie woordgeslachten: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dat kan tot uitdrukking komen in de verbuiging van het zelfstandig naamwoord, in de verbuiging van een bijvoeglijk naamwoord bij dat zelfstandig naamwoord en in de toekenning en verbuiging van lidwoorden en voor-naamwoorden. In sommige talen is het systeem al voor een groot deel verdwenen; zo is er in het Engels nog maar één bepaald lidwoord the en wordt naar alle zaken die geen persoon aanduiden, verwezen door één persoonlijk voornaamwoord it. In andere talen zijn de drie woordge-slachten nog springlevend. Het Duits kent nog een naamvalssysteem voor ieder van de drie geslachten, met eigen lidwoorden en met verbui-ging van de bijvoeglijke naamwoorden enz. Het Nederlands zit wat dat betreft hier tussenin, al maakt men in veel gevallen nog slechts onder-scheid tussen onzijdig en niet-onzijdig. (Er komen in het Nederlands zinnetjes voor als hij geeft melk. Met die hij wordt dan de koe bedoeld. Dat zou in ons dialect onmogelijk zijn.) Niet alle woorden hebben in het Meierijs hetzelfde woordgeslacht als in het Nederlands. Zo zegt men bijvoorbeeld:

d'n asfalt voor het asfalt de beton voor het beton de cemént voor het cementd'n blok voor het blok d'n handvat voor het handvat de bist voor het beest, en dan met name een koe

11

Page 12: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

de kérkhof voor het kerkhof de lózzie voor het horloge de midde voor het midden de nést voor het nest de skùim voor het schuim de taaw voor het touwde zweet voor het zweet de zwoerd voor het zwoerd't mès voor de mest 't meziek voor de muziek 't mesien voor de machine 't febriek voor de fabriek't stof voor de stof (weefsel, doek)

Woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden bepaalt de selectie en verbuiging van lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaam-woorden. Hierop komen wij bij de desbetreffende woordcategorieën uitgebreid terug.Alleen eigennamen worden verbogen: dè’s Janne fiets naast Jan hi z’n fiets trug; dees is vur Henke naast Henk lust dees wèl en d’n hond bét Anna’s naast Anna skupt d’n hond.In dit hoofdstuk worden meervoud, verkleinwoorden, andere afleidin-gen en samenstellingen en de eigennamen behandeld.

12

Page 13: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

1.2 Meervoud

Meervoudsvorming vindt in de Noord-Brabantse dialecten op zeer onregelmatige wijze plaats. Er zijn minstens 9 manie-ren om meervoud te vormen. De meeste meervouden worden evenals in het Nederlands gevormd door een uitgang toe te voegen. Daarbij krijgt het merendeel van de zelfstandige naamwoorden in de Noord-Bra-bantse dialecten de meervoudsuitgang -e, het equivalent van –en met de in Noord-Brabant gebruikelijke weglating van de –n (n-deletie). Maar daarnaast komt ook meervoudsvorming op -es en –er(s) voor en in het oosten bovendien meervoudsvorming zonder uitgang, eventueel met umlaut of andere klinkerverandering. Meervoudsvorming op -s wordt over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig naamwoord. Dat wil zeggen dat het woord eindigt op een klin-ker of met een onbeklemtoonde laatste lettergreep -el, -er, -en, -em, -erd. De Brabantse meervouden op -er corresponderen min of meer met de gestapelde, of dubbele, meervouden op -eren in het Nederlands die voorkomen bij een twintigtal onzijdige woorden waaronder bladeren, eieren, goederen, kalveren, kinderen, lammeren, liederen, raderen, run-deren en volkeren. Meervoudsvorming is een van de capita selecta in deel 1 van de Morfo-logische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Her en der zullen daarom de door ons geconstateerde vormen in de noordelijke Meierij worden vergeleken met de gegevens van de Morfologische Atlas van de Neder-landse Dialecten (MAND) of de enquête-gegevens uit de archieven van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD), die digitaal toe-gankelijk zijn via www.ru.nl/dialect. Daarbij zullen ook de vormen voor

13

Page 14: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

West- en Midden-Noord-Brabant vaak in het overzicht betrokken wor-den.

LimburgsWij willen niet te veel over de grens naar buurprovincie Limburg kijken maar maken toch even een beknopte vergelijking op basis van de twee Limburgse deeltjes uit de serie Taal in Stad en Land. Volgens Bakkes (2002: 33) zijn de regels van de meervoudsvorming in het Limburgs heel simpel:-onzijdige woorden krijgen -er: dùrp-dùrper (dorpen), daak-daker(daken),-mannelijke woorden krijgen umlaut: s(j)tool-s(j)teul (stoelen); ook verandert hun sleeptoon in stoottoon: s(j)laag-s(j)laeg (slagen); woor-den met klinkers die geen umlaut kunnen krijgen, veranderen soms van toon; ze krijgen een -e en verzachten indien mogelijk de eindmedeklin-ker: breef-breve (brieven), reek-reke (rieken),-vrouwelijke woorden krijgen -e: trap-trappe (trappen)(trap is overi-gens mannelijk in het Brabants en ook in het Standaardnederlands, maar in het Limburgs kennelijk niet).

Er zijn veel uitzonderingen, maar zo ziet het er wel heel overzichtelijk uit. Het lijkt er op dat de meervoudsvorming op -er in Limburgse dialec-ten een nog ruimere toepassing heeft gekregen dan in het Brabants (en het Nederlands), zoals ook het geval is in het Duits.Voor het Maastrichts komen Salemans en Aarts (2002: 60-62) niet tot een dergelijk gestructureerd overzicht, maar uit de voorbeelden blijkt dat meervoudsvorming op -er ook hier is gereserveerd voor onzijdige woorden: mets-metser (messen), hoes-hoezer (huizen). Woordgeslacht lijkt geen rol te spelen bij meervoudsvorming met verandering van klin-ker en toon in Maastricht.

14

Page 15: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Meervoudsvormen op -eDe meeste zelfstandige naamwoorden krijgen zoals gezegd de meer-voudsuitgang -e, het equivalent van -en met weglating van de n (n-dele-tie), zoals:

bal-balle (ballen)kiep-kiepe (kippen)meid-meide (meiden)mins-minse (mensen)mond-monde (monden)neus-neuze (neuzen)oog-ooge (ogen)vrouw-vrouwe (vrouwen)want-wante (wanten)wiel-wiele (wielen)mesien-mesiene (machines)

Onverwacht is bizzem-bizzeme (bessen), omdat in het Nederlands de meervoudsvorming van woorden op -em met -s geschiedt: bezem-bezems en in het Brabants is dat in andere gevallen ook zo: in de enquête van Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten (SGV) uit 1914 heeft heel Oost-Noord-Brabant bessem-bessems voor bezems. Mogelijk komt dat omdat bizzem een verzwakte vorm van bezing is (vgl. Midden-Brabants buisem voor bunzing, algemeen Noord-Brabants bukkem voor bok-king), en woorden op -ing hebben gewoonlijk een meervoud op -e (maar niet altijd, zie de volgende paragraaf).In het Midden-Brabantse dialect van Tilburg kan deze meervoudsvor-ming in een aantal gevallen gepaard gaan met verkorting van de vocaal (Boutkan en Kossmann 1996: 54):

jood-jódde (joden)

15

Page 16: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

birre, feeje, slange, lèirze.

16

Page 17: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Het Noord-Meierijs verkort jód al in het enkelvoud. In het volgende voorbeeld van verkorting uit het Tilburgs heeft het zelfstandig naam-woord een -d aan het einde, die voor de meervoudsuitgang -e - in een -j- is veranderd:

hùid-höje (huiden)

De verzwakking van intervocalische -d- is zeer gebruikelijk in Brabantse dialecten en in substandaardtaal in het algemeen: rode / rooie, kwade / kwaaie / kaoie.Een klinkerverlenging werd in de MAND-gegevens geconstateerd bij paote (potten, Oirschot en Gerwen) en kaame (kammen, Rijkevoort). De meervoudsvorming bij potten en kammen blijkt zeer gevarieerd in Noord-Brabant, zo zullen we verderop nog zien.

Meervoudsvormen op –sWoorden die eindigen op een klinker krijgen net als in het Nederlands een -s in het meervoud:

actie-actiesaccu-accu'sauto-auto's geminte-gemintes (gemeentes)toffee-toffees

17

Page 18: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Andere Nederlandse woorden die in het meervoud een -s krijgen toege-voegd worden in het dialect op dezelfde wijze behandeld:

èkker-èkkers (akkers) sleutel-sleutelswage-wages (wagens)deuske-deuskes (doosjes)hunje-hunjes (hondjes)

Minder vanzelfsprekend zijn gruunte-gruuntes (groenten) en hekke-hekkes (hekken). Hoorn en doorn zijn hórre en dórre in het Oost-Bra-bants en ook die hebben een meervoudsvorm op -s.

In de SGV-enquete (Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten, 1914) is het woord 'aderen' afgevraagd. In Oost- en aansluitend Midden-Brabant wordt ojjers, aojers opgegeven (de SGV-enquete werd niet afgenomen in West-Brabant, maar het WBD laat daar vooral aojers en incidenteel aojere zien). Vught, Lith en Megen hebben aojer, waarbij samenval tus-sen enkelvoud en meervoud optreedt (zie verderop). Merkwaardig zijn de opgaven uit het zuiden van het Land van Cuijk (Oploo, Boxmeer en Maashees) en de omgeving van Budel (Soerendonk, Budel en Wester-hoven) die aore(n) luiden.

Sommige persoonsnamen krijgen in ons Meierijse dialect net als in het Nederlands een -s: juuffrouw-juuffrouws, neef-neefs, bruur-bruurs. In de MAND wordt bruurs inderdaad voor Oost-Brabant gegeven. Opmerke-lijk is het paar broer-bruurs dat voor Bakel en ’s-Hertogenbosch wordt genoemd omdat daar naast de -s ook palatalisatie als meervoudsaandui-ding aanwezig is. De enkelvoudsvorm is in ons Meierijse dialect bruur en de klankontwikkeling sluit aan bij gruun, vrute en zuut. Het is een geval van secundaire umlaut. Analoog aan de i-umlautsvormen bij woorden als groen, wroeten, zoet enz. heeft broer in de Brabantse dia-

18

Page 19: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

lecten (met uitzondering van het uiterste westen met Bergen op Zoom en de Westhoek) bruur als vorm (Weijnen 1937: 85-88). Ouderwets zijn inmiddels de afleidingen geneefs, gebruurs, gezusterswaarin het voorvoegsel ge- aangeeft dat de genoemde personen bij elkaar horen. Het meervoud van oom kan oomes zijn, maar in het enkel-voud kan men ook oome zeggen, vooral als de eigennaam daarop volgt (mogelijk is er analogie met tante-tantes). Er is overigens invoeging van n (n-insertie) voor h en klinkers: oomen Harrie, oomen Addrie die ont-breekt bij tante.In de MAND zijn kaarten opgenomen voor zoon-zonen en knecht-knechten. Voor zonen is er in Noordoost-Brabant een meervoudsuit-gang –s en in West-Brabant de uitgang –e. Zuidoost-Brabant heeft een meervoud zonder uitgang, al of niet met voor in de mond gevormde klinker (palatale vocaal) (dus ruwweg gezegd zoon of zeun als meer-voudsvorm). Zoals zojuist het vreemde koppel broer-bruurs werd opgemerkt, werd ook nu palatisering bij een –s-uitgang opgetekend, en wel voor Wouw, Willemstad, Steenbergen, Dongen en Almkerk. Daar zal men dus naast het enkelvoud zoon een meervoud zeuns bezigen. Voor knechten heeft Oost-Brabant de meervoudsuitgang –s en West-Brabant de uitgang –e, maar de –s werd in het westen ook genoteerd voor Ossendrecht, Fijnaart en Zevenbergen. Ook zijn er twee uitgangs-loze meervouden opgetekend voor Leende en Oirschot, maar omdat er geen informatie wordt gegeven over de kwaliteit van de vocaal is het niet zeker of enkelvoud en meervoud daarmee samenvallen.Er lijkt dus een tegenstelling oost (meervoud op -s) versus west (meer-voud op -e) te bestaan bij de persoonsnamen. Michel de Koning uit Oud Gastel in West-Brabant geeft evenwel meervouden op –s: broers, neefs, knééchs en zeuns, maar merkt daarbij op dat alleen ouderen (50 plus) dat nog zeggen en dat knééchte, neeve en zeune eigentijdser is.Wéés is het meervoud van nog zo’n persoonsnaam; het is een vrijwel verdwenen meervoud van wijf. Die vorm is volgens De Bont (1962: 80) niet uit wijfs, maar uit een oudere vorm wives ontstaan (wéjs zou corres-

19

Page 20: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

ponderen met wijfs; de monoftong in wéés wijst volgens hem dus op een oudere ontwikkeling).

Het merendeel van deze persoonsnamen behoort tot de verwantschaps-termen (neef, broer, zoon). Daartoe behoort ook wijf dat immers naast vrouw in het algemeen in dialecten vooral ook echtgenote betekent. In de MAND wordt gesteld dat dit ook de reden van de meervoudsvorming van knecht (knééchs) is: dat is ook een persoonsnaam met een relatio-nele betekenis, al bestaat die relatie dit keer niet uit verwantschap.

Woorden eindigend op meerdere medeklinkers (een consonantcluster) met –m laten in dialecten in onze regio soms ook –s als mervoudsuit-gang toe: èrms (armen), helms (helmen), maar de meervouden èrm (zonder uitgang) en helme zijn toch gebruikelijker.Bijzondere vormen zijn draojs en sloojs, het meervoud van draad resp. sloot, die werden gegeven voor Alphen resp. Ulicoten en Baarle-Nas-sau. We komen hieronder op deze vormen terug.

Meervoudsvormen op –e of op -sBij zelfstandige naamwoorden die op -el eindigen, kan men zowel de meervoudsuitgang met -e als die met -s vinden:

ikkel-ikkele/ ikkels (eikels)wortel-wortele / wortelskroesel-kroesele / kroesels (kruisbessen)mòzzel-mòzzele / mòzzels (mazelen)nittel-nittele / nittels (brandnetels)stoppel-stoppele / stoppels

Naast woorden op -el, kennen ook enkele woorden op -ing beide moge-lijkheden, maar reekenings, teekenings en verdiepings klinken onder-tussen erg ouderwets en worden alleen nog gezegd door oudere

20

Page 21: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

dialectsprekers. Willem Iven spreekt in zijn verhalenbundel Zestig (1993) nog van storings. Voorts komt lucifèrre voor naast lucifèrs, evenals bótramme naast bótrams (boterhammen).

Meervoudsvormen op -esOok is er meervoudsvorming op –es: kirres (keren), kniejes (knieën), skeejnes (schenen) en in het kaartspel hartes, kleeveres, ruites (ouder raotes), skuppes. Volgens De Bont (1962) zijn hier de beide meer-voudsuitgangen –en en –s versmolten, zodat de basisvormen van deze woorden kerens, hartens etc. zouden zijn. Schönfeld (1959: 125) noemt als Vlaams-Brabantse voorbeelden beddens en kousens voor Elsene. In de ongepubliceerde grammatica van Van den Eerenbeemt (1930) voor het dialect van 's-Hertogenbosch wordt ook nog kantes (kanten) genoemd. Opmerkelijk is bovendien gaanzes (ganzen) dat in de MAND voor Fijnaart werd genoteerd.

Meervoudsvormen zonder uitgang en met umlautEr is in de oostelijke helft van Noord-Brabant een groot aantal zelfstan-dige naamwoorden waarbij de meervoudsuitgang -e- is verdwenen. In het licht van de historische ontwikkeling, in diachroon opzicht, mag men eigenlijk niet spreken van meervouden zonder uitgang, want de huidige vormen zijn het gevolg van een weglating van de –e die al in het Middelnederlands is ingezet. “Reeds in het mnl. vindt men van dit apo-coperingsproces sporen, bv. hoey voor hoeye uit hoede hoeden, vaat uit vate vaten. Bedoelde substantieven van de sterke declinatie hebben zich aan de machtige invloed van de n-stammen weten te onttrekken en zich klankwettig verder ontwikkeld.” (De Bont 1962: 335-336).Meervoudsvormen zonder uitgang krijgen meesttijds umlaut in Oost-Bra-bant. De term umlaut betekent dat een klinker onder invloed van een andere klank in het woord, i.c. de meervoudsuitgang, veranderd is van uitspraak. Die verandering behelst palatalisering, hetgeen wil zeggen dat een klinker verder naar voren in de mond wordt uitgesproken.

21

Page 22: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Meervoudsvormen zonder uitgang en met umlaut zijn bijv.:

boom-beum (bomen)hoop-heup (hopen)skoof-skeuf (schoven)paol (ouder pool)-peul (palen)stoewl-stuujl (stoelen)voewt-vuujt (voeten)boek-buujk (boeken)

Enkele van deze vormen zijn in het huidige Noord-Meierijs erg archaïsch. Reeds in Weijnen (1937: 120) wordt vuujt nauwelijks nog opgegeven. Een vorm als beum leeft daarentegen nog altijd voort. Het woord boom is behandeld in kaart 1.6.1.8. in de MAND. Palatale klinkers (vormen als beum) komen in de oostelijke helft van Noord-Brabant voor, vanaf de lijn Den Dungen, Oirschot en Reusel. Someren heeft palatalisering én –e op die kaart.Waar wij het paar boom-beum kennen, spreekt men verder naar het zui-den en het oosten van Noord-Brabant bóm verkort uit; het meervoud luidt er meestal bòjm of baojm. De MAND heeft voor Bakel, Helmond en Deurne inderdaad vormen zonder umlaut en zonder uitgang geno-teerd. In het Tilburgs wordt beum ook gebezigd, zij het als archaïsche vorm (Boutkan en Kossmann, 54).In de SGV-gegevens is het patroon nog eenduidiger: umlautsmeervoud zonder uitgang in het oosten vanaf de lijn Den Dungen, Oirschot en Reusel (beum, buim, bùm of buum) en ten westen daarvan boome. Het kaartje bij voet-voeten in de MAND laat duidelijk een ander patroon zien dan boom-bomen en bevestigt nog eens dat de meer-voudsvorm zonder uitgang en met palatale klinker voor voeten beperkt is tot het zuidoosten (Land van Cuijk en Peelland en daarbuiten alleen in Oirschot). Het patroon bij stoel-stoelen en haak-haken zit tussen die twee in en laat vormen zonder uitgang en met palatale klinkers (stuu(j)l,

22

Page 23: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

hùik) in Oost-Brabant zien maar her en der ook stoele resp. haoke. Naast deze vorm vuu(j)t komt ook voet als meervoudsvorm in het zuidoosten voor, die in de typering van deze tekst bij de uitgangsloze meervouden met samenval met de enkelvoudsvorm zou thuishoren. Dat geldt ook voor stoel (Reusel) en haok (Oirschot). De SGV-gegevens voor haken laten eenzelfde beeld zien: uitgangsloze meervoudsvormen met palata-lisering vooral in het oosten en zuiden van oostelijk Noord-Brabant, maar toch overwegend haoke. De vormen haok en hùike komen ook voor.

De meervoudsvorm scheep (schapen) wordt in de MAND gegeven voor Bakel, Leende, Budel en Haps (zie verderop).De meervoudsvorm buuk voor boeken is in de SGV beperkt tot het Land van Cuijk, Budel, het Kempenland en het Peelland. Bergeijk kent een ontronde meervoudsvorm met biek (cf. Hoppenbrouwers 1996: 37). In overig Oost-Noord-Brabant zegt men gewoon boeke. Bij palen laat de SGV meervouden met umlaut en zonder uitgang zoals peul zien in het gehele Land van Cuijk en in Rosmalen, Den Dungen, Uden, Bakel, Deurne en Soerendonk. Voor het overige wordt poole of paole gegeven, behalve in Valkenswaard waar paol werd genoteerd.

In het geval dat het zelfstandig naamwoord op een -d eindigt, heeft de oorspronkelijke uitgang -e er voor gezorgd dat die toenmalige -d- tussen twee klinkers (intervocalische -d- ) in een -j- is veranderd:

brood-breuj (broden)draod (ouder drood)-dreuj (draden)hoewd-huuj (hoeden)

Volgens de draad-kaart in de MAND gaat het oostelijke dreuj-gebied over in een Midden-Brabants draoj-gebied. West-Brabants heeft draoje net als Boxtel en 's-Hertogenbosch. De SGV-gegevens voor hoeden

23

Page 24: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

laten iets dergelijks zien: een Oost-Brabants huuj-gebied gaat over in een Midden-Brabants hoei- en hoeie-gebied.In de drie onderstaande paren is waarschijnlijk analogie van toepassing geweest, vergelijk ook het voorbeeld uit Salemans en Aarts (2002: 62), poet-pu (poten).

poot-peuj (poot-poten)sloot-sleuj (sloot-sloten)slot-sleuj (slot-sloten)

In het materiaal van Willems (1885-1890) werd voor Sint-Oedenrode poot-peut vastgelegd. In West-Brabant ontbreekt de meervoudsumlaut, maar in enkele plaatsen (Ulicoten, Baarle-Nassau) heeft sloot wel een afwijkende meervoudsvorm: sloojs. Slot is daar in het meervoud gewoon sloote. In de MAND werd voor Alphen voor draden draojs opgegeven.Een ander geval van verandering van de eindconsonant is vronk-vrung; een vronk is “een worstvormig kussentje dat om de heupen onder de rok gedragen wordt, zodat de rok mooier afhangt” (Van Gompel 2002: 157 en 2006: 216).

In de Noord-Meierijse dialecten ontbreken umlautgevallen bij de meer-voudsvorming van woorden met de korte vocalen -o- en -a-(tenzij ze daarbij ook gerekt worden, slot-sleuj, slag-sleeg). Ook in het Kempenlands zijn zulke gevallen heel zeldzaam: enkel zok-zùk (sokken), rank-rèng (ranken), kam-kèm (kammen, bijv. van kippen), gang-gèng en dop-dùp. Voor Zuidoost-Brabant (met Reusel, Cranen-donck en het Peellandse dialectgebied) valt daar nog dochter-dùchter aan toe te voegen, zoals te zien is op de kaart in de Klankgeografie van het WBD (2000: 126). Verder naar het oosten in de centrale Meierij zijn ze veel gewoner; Renders (ongepubliceerde aantekeningen bij vragenlijs-ten, welke in de periode 1930-1961 door J.M. Renders zelf bij zegslie-

24

Page 25: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

den werden ingevuld, archief WBD, Radboud Universiteit) noteerde o.m. voor Boekel:

tak-tèk zak-zèkbak-bèkbos-busklomp-klump

De gegevens uit de SGV-enquete laten voor bakken zien dat er maar twee vormen in gebruik zijn: bèk is in oostelijk Noord-Brabant beperkt tot het Land van Cuijk en het uiterste zuiden (Heeze, Budel en Deurne) en elders zegt men bakke.Het begrip jassen levert in de SGV-enquête een vergelijkbaar beeld op: Land van Cuijk, Budel en Peelland kennen de vorm jès, elders spreekt men van jasse. Palatalisatie van de -a- in rand bij meervoudsvorming laat in de SGV weer hetzelfde beeld zien. Voorts vonden wij in de SGV kènt voor kanten (Vortum-Mullem en Bergeijk). In de MAND vinden we o.m. palatale klinkers in Bakel, Leende, Budel en Haps (tèk of tèik voor takken), nog eens Haps (pùt voor potten) en Gerwen (kèm voor kammen). Als we in ouder materiaal kijken, zien we verder naar het westen ook gevallen van dit type meervoud bij de korte vocaal -o-. In de enquête Willems (1885-1890) wordt voor Sint-Oedenrode namelijk töp, döp, köp en stök (toppen, doppen, koppen, stokken) vermeld.

Umlautsvormen met behoud (of terugplaatsing) van de uitgang zijn in de MAND kèmme, kèime voor resp. Maren-Kessel en Someren, stuule voor Leende en hùike voor Borkel. Meervoudsvormen van dit type lijken ons compromisvormen, die onzekerheid bij dialectsprekers verraden in een taalgemeenschap en een tijd waarin dialecten snel hun primaire ken-merken verliezen. Min of meer hypercorrecte meervouden waarbij een

25

Page 26: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

uitgang met umlaut wordt gecombineerd zijn hiervan het gevolg. Niet toevallig bevinden de plaatsen zich dicht bij de grote dialectgrenzen in oostelijk Noord-Brabant: Someren ligt aan de rand van de Peel in Zuid-oost-Brabant en daarmee dicht bij de grens van het Oost-Brabantse dia-lectgebied met het Weertlandse dialectgebied in Nederlands Limburg; Leende en Borkel liggen vlak bij de grens met het Cranendonkse dia-lectgebied, dat in feite samen met het Dommellandse gebied in Belgisch Limburg een onderdeel vormt van het West-Limburgs (Swanenberg 2005). Deze dialectsprekers zijn dus bekend met grote verschillen in dialectsystemen, waardoor ze wellicht gevoeliger zijn voor ‘dia-lecttwijfel’.

Meervoudsvormen zonder uitgang en met verlengingDe volgende wijze van meervoudsvorming behelst de meervoudsvor-ming zonder uitgang maar met verlenging van de klinker. De desbetref-fende woorden hebben vaak ook in het Nederlands een meervoud met gerekte klinker. Dat wordt veroorzaakt door de historische ontwikke-ling van die woorden. De rekking of verlenging treedt op bij sterke sub-stantieven met korte klinker die gevolgd wordt door een consonant (vat-vaten). Daarbij verandert in het Meierijs soms ook de kwaliteit van de klinker licht.

dag-daag (dagen)glas-glaos (glazen)skip-skeep (schepen)wég-weeg (wegen)

In de MAND laten de kaarten bij weg-wegen (1.6.1.20) en dag-dagen (1.6.1.21) meervoudsvorming zonder uitgang maar met klinkerverlen-ging zien in de oostelijke helft van Noord-Brabant. Den Dungen, Oirschot en Hilvarenbeek resp. Vessem vormen de westgrens. Budel heeft samenval van enkelvoud en meervoud bij weg en Reusel heeft dat

26

Page 27: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

bij dag. Zundert en Breda hebben geen verlenging van de klinker: dagge.De volgende MAND-kaart, schip-schepen, toont ons dat Oost-Brabant scheep kent tegen West-Brabants scheepe. De grens blijft ongeveer het-zelfde, want loopt nu ten westen van Nistelrode, Oirschot en Vessem. Den Dungen heeft samenval bij schip en opvallend is het Bakelse scheeps.Ook glaos als meervoud zonder uitgang en met verlenging heeft weer dezelfde westgrens in Noord-Brabant. De verlenging ontbreekt in Zun-dert, terwijl Nistelrode bij glas samenval van enkelvouds- en meer-voudsvorm heeft.De kaart van daken laat een ander patroon zien want het uitgangsloze meervoud is nu beperkt tot Brabant ten zuiden van Beek en Oirschot, tot de Kempen en de Peel dus. In de MAND heet Oost-Brabant nu “aange-tast” in zijn patroon van de verspreiding van het uitgangsloze meer-voud. In Zundert en Loon op Zand ontbreekt overigens de verlenging: dakke.

Het volgende geval van rekking kent geen parallel in het Standaardne-derlands:

brief-briêf (brieven)

Dit paar komt in de SGV verspreid voor over de oostelijke helft van Noord-Brabant, afgewisseld door brief-brieve, waarbij de klinker niet verandert. In het Land van Cuijk is briêf ook de meervoudsvorm, maar bovendien ook de enkelvoudsvorm, zodat we daar niet van rekking kun-nen spreken.

Ook bij dit type heeft in het geval dat het zelfstandig naamwoord op een -d eindigt, de oorspronkelijke uitgang -e er voor gezorgd dat de -d- in een -j- is veranderd:

27

Page 28: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

rad-raoj (raderen)gebod-gebooj (geboden)lid-leej (leden)smid-smeej (smeden)

Niet door verlenging ten gevolge van meervoudsvorming is het volgende koppel ontstaan: pèrd-pèird (paarden). West-Brabant (i.c. Oud Gastel) heeft voor paarden pèir(d)e. Het uitgangsloze meervoud pèird is hier lang gebleven omdat er oorspronkelijk -e achter kwam, terwijl pèrd kort werd net als in de werkwoordsvormen van tweede en derde persoon enkelvoud,steeke-ik steek-hij stikt. Dat lijkt ook aan de hand bij bòs-baos (baas-bazen), uit het Reusels van Van Gompel (2006: 214). De meervoudsvorm heeft zich onttrokken aan de Meierijse verkorting omdat er oorspronkelijk een uitgang aanwezig was. Een lettergreep mag niet te zwaar worden en de klinker in één woord met een lettergreep kan daarom worden verkort, een woord van twee lettergrepen kan zijn lange klinker echter handhaven. (vergelijk Van Oostendorp 2004).

Meervoudsvormen zonder uitgang en met verlenging en umlautEnkele zelfstandige naamwoorden hebben een meervoudsvorm met zowel umlaut als rekking van de klinker:

hof-heuf (hoven)zóg-zeug (zeugen)slag-sleeg (klappen)

Voor Oerle noteert De Bont ook o.a. staf-steef (1962: 340). Voor Reusel geeft Van Gompel schot-scheut (2006: 214) en skot-skeut is opgetekend in de enquête Willems voor Sint-Oedenrode. In de Peellandse dialecten van het zuidoosten van Noord-Brabant komt ook nog voor rand-rèind, band-bèind (randen, banden) en pad-pèij (paden). In de MAND werden voorts pot-pùit voor Bakel en kam-kèim voor Haps opgegeven.

28

Page 29: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Meervoudsvormen zonder uitgang en met klinkerverandering

haus-haos (huizen) laus-laos (luizen)maus-maos (muizen)

De West-Germaanse û heeft zich in het Meierijs ontwikkeld tot de twee-klank –au-. Die situatie is voor een -s behouden gebleven. Dat leidt tot vormen als haus, thaus, maus, laus, sauze (suizen), vaust en kraus. Deze tweeklank heeft zich echter ook in veel woorden verder ontwikkeld tot -ao-. Deze monoftongering vond o.m. plaats in kaol (kuil) en braon(bruin). Blijkbaar heeft de meervoudsuitgang bij woorden als muizen en huizen ook deze monoftongering tot gevolg gehad. Die uitgang ver-dween vervolgens door het wegvallen van een lettergreep aan het einde (apocope). Een vorm als maos is dus te verklaren doordat de –s daar oor-spronkelijk niet aan het woordeinde stond maar nog werd gevolgd door een meervoudsuitgang –e. In de Peellandse dialecten klinken deze paren als hòjs-heus en dan slui-ten ze aan bij de meervoudsvorming met umlaut (vgl. Peellands knòjp-kneup met het ter plaatse aangehaalde hoop-heup).In Reusel komt een andere klinkerverandering voor:

staaf-staof (staven)slaag-slaog (slagen)

Ook hier moet de oorspronkelijke meervoudsuitgang voorafgaand aan apocope de klinker beïnvloed hebben.

29

Page 30: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Meervoudsvormen zonder uitgang en zonder verandering van klin-kerTenslotte is er een groep die geen uitgang meer heeft, maar waarvan de klinker niet veranderd wordt. De meervoudsvorm is dus gelijk aan het enkelvoud. De woorden appel, been, haand, haor, hond, kaart, knéént, knéúp, steen, taand, treej, skoewn, skaop, mònd, wùrm en haos kunnen allemaal verwijzen naar één óf meer appels, benen, handen, haren, hon-den, kaarten, konijnen, knopen, stenen, tanden, treden, schoenen, scha-pen, maanden, wormen en hazen; de meervoudsvorm van hazen is dus gelijk aan die van huizen. Men kan uit de context, zoals het lidwoord en het werkwoord, natuurlijk opmaken of er sprake is van meervoud dan wel enkelvoud:

de hond van Háskes gòn wir tekeer (meervoud: de honden)d’n hond van Háskes gi wir tekeer (enkelvoud: de hond)

Ook bij deze categorie hoort de meervoudsvorming van bode: booi.Hier vallen in ons dialect enkelvoud en meervoud weer samen. Uit de SGV-gegevens voor ‘boden’ blijkt dat meervoudsvorming op -e en -s in Oost-Noord-Brabant evenwel ook veel voorkomt. Voor Uden wordt zelfs een umlautsmeervoud beuj gegeven.

De MAND behandelt steen op kaart 1.6.1.7. In de oostelijke helft van Brabant komt steen als meervoudsvorm voor, maar her en der ook steene, welke vormen ook West-Brabants zijn. De grens van het uit-gangsloze meervoud loopt ten westen van Almkerk langs Oisterwijk naar Hilvarenbeek en daarmee iets westelijker dan de grenzen van de umlautsmeervouden. Een vergelijkbaar patroon laat schaop (schapen) in de MAND zien. Daarbij blijken Bakel, Leende, Budel en Haps pala-talisering te kennen, hetgeen overeenkomt met de SGV, waar voor het Land van Cuijk en voor het Budelse dialectgebied schùip gegeven wordt. Ook voor honden komt umlaut in het meervoud voor: heund, dat

30

Page 31: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

behalve in het Land van Cuijk, ook is opgetekend voor Lithoijen, Velp, Uden, Reek, Bakel, Geldrop en Waalre. Gerard van Maasakkers uit Nuenen zingt heund in zijn lied over Cis Verdonk.Kaart 1.6.1.33 van appel-appels laat zien dat samenval van enkelvoud en meervoud Oost- en Midden-Brabants is met als westgrens Dongen, Tilburg en Hilvarenbeek. Die grens loopt nu dus nog westelijker dan bij steen-stenen. Net ten westen van de appel-grens wordt appele gegeven voor Alphen. Appels komt overigens niet alleen in het westen maar ver-spreid over de hele provincie voor.Het kaartje voor ganzen laat voornamelijk samenval van enkelvoud en meervoud (gaans) zien in het Peelland en het Maasland (in de MAND werd gans als meervoudsvorm alleen maar opgegeven voor Haps).

De meervoudsvorming van het paar kleed-kleej hoort bij deze categorie maar de verandering van -d- in -j- maakt dat de meervoudsvorm verschilt van het enkelvoud. In het paar koew-koej (koeien) is de –j net als in het Nederlands voor de oorspronkelijke meervoudsuitgang ingevoegd als hiaatvulling, om ver-volgens gehandhaafd te worden na het wegvallen van die uitgang.

De woorden èrm en dèrm, ouder is èirm en dèirm, horen ook bij deze groep en kunnen meervoud en enkelvoud zijn. Heel zelden hoort men, onder meer in het dialect van Loosbroek, de meervoudsvorm èrms(armen, in de zin van de ledematen) en dèrms (darmen); dan horen deze woorden bij het type meervoudsvorming op -s. In de MAND wordt èrms gegeven voor Nistelrode, Reek, Bakel en Someren. Voor het ove-rige heeft West-Brabant de uitgang –e en Oost-Brabant geen uitgang en daarmee samenval van enkelvoud en meervoud. De westgrens is Den Dungen, Oirschot en Reusel en doet weer denken aan de westgrens van de umlautmeervouden. Iets dergelijks geldt voor schoen-schoenen: het oosten heeft schoen in enkelvoud en meervoud en het westen heeft schoene in het meervoud, waarbij de grens weer loopt ten westen van

31

Page 32: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Den Dungen, Oirschot en Hilvarenbeek, met uitzondering van Dongen dat ook een uitgangsloos meervoud heeft. Opvallend is de umlaut in schuun te Haps.

Meervoudsvorming zonder uitgang waardoor samenval van enkelvoud en meervoud ontstaat, komt in Noord-Brabant in het noordoosten rela-tief veel voor. Het is een typerend kenmerk voor de Noord-Meierijse dialecten, waar West-Brabant geen uitgangsloze meervoudsvorming kent en Zuidoost-Brabant vaker en indien mogelijk umlaut als meer-voudskenmerk heeft.

Meervoudsvormen op –er (en in het westen op -ers)Zoals in oudere stadia van het Nederlands en nu nog in het Duits zijn er woorden in het Meierijs die de uitgang -er in het meervoud krijgen:

èij-èijer (eieren)hout-houter (stukken hout)kalf-kalver (kalveren)kéénd-kéénder (kinderen)ding-dinger (dingen, spullen)

Voor ding worden in ons Meierijse dialect drie meervoudsvormen geno-teerd: dinger (spullen), dinge (kleren) en ding (abstracte zaken). De vorm dings (spullen, etenswaar) lijkt qua betekenis ook een meer-voudsvorm, maar is van origine een tweede naamval.

In West-Brabant komt deze meervoudsvorming niet voor, maar spreekt men van (gegeven voor Oud Gastel):

ei-eiers (eieren)kalf-kalvers (kalveren)kiend-kienders (kinderen)

32

Page 33: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

dieng/dienk-dienges/diengers (dingen)éénd-éénters (einden)véént-véénters (echtgenoten)

Opmerkelijk is de hyperdialectvorm zwarters die denigrerend gebruikt wordt voor mensen met een donkere huidskleur door Lonsdale-jonge-ren in Hank.

In de MAND wordt op de kaart van kind-kinderen niet naar de kwaliteit van de klinker gekeken. Oost- en Midden-Brabant hebben –er als uit-gang, dan komt er een overgangsgebied met –ere en in het Markiezaat (vanaf Zevenbergen, Roosendaal en Huijbergen) komt –ers. Boutkan en Kossmann merken op dat in het Tilburgs de klinker in het meervoud korter is bij kéénd-kénder. Hetzelfde patroon laat kaart 1.6.1.26 zien voor eieren, maar nu komt in het zuidoosten een vorm voor waarbij de sjwa van de uitgang in de stam-vocaal versmelt: èir (Reusel, Geldrop, Gerwen, Beek, Bakel). Deurne heeft de stapelvorm èirs, die in het oosten onverwacht is (in het West-Brabantse Markiezaat vinden we wel eiers). Het is niet een –s meervoud van eir, waarbij de –r werd geïnterpreteerd als enkelvoud (metanalyse). Het kan immers geen geval van metanalyse zijn waarbij de –r in de enkelvoudsvorm werd opgenomen zoals we kennen uit Antwerpse en Vlaams-Brabantse dialecten (aar-are ‘ei-eieren’), want èir als enkel-voudsvorm komt in of rond Deurne helemaal niet voor.De kaart voor ding-dingen laat in Oost-Brabant tot en met Baarle-Nas-sau en Lage Zwaluwe dinger zien en daarnaast verspreid over de hele provincie dinge. Diengers wordt alleen gegeven voor Wouw, Huijber-gen heeft dienges. Ook nu is Deurne weer een bijzonder geval in het oosten met dingers.

Minder verbreid is de meervoudsvorm op -er bij het woord voor ‘kei’: kèir of kèijer (Elemans 1958, Vrenssen 2002), bij bult: bulter (Hoppen-

33

Page 34: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

brouwers 1998: 26) en bij lam-lammer, stek-stekker (stokken), lint-lin-ter, lap-lapper, scherf-scherver, slet-sletter, spoon-spoonder (spanen) en klot-klotter (De Bont 1962: 342-343). De vorm lammer wordt in de MAND genoteerd voor Rijkevoort, Helmond, Hilvarenbeek en Tilburg, elders in Noord-Brabant komen lamme en lammere als meervoud door elkaar voor. Zevenbergen heeft het voor die streek typische lammers.In de MAND werd voor glazen glaozer genoteerd voor Budel en Eind-hoven en voor vlooien vlooier in Den Dungen.Bij een aantal woorden die deze meervoudsvorming kennen, wordt de klinker veranderd (verlengd en verlaagd):

gat-gaoter (gaten)

Bij woorden die eindigen op een -d-, is deze -d- wederom onder invloed van de -e- in een -j- veranderd:

blad-blaojer (bladeren)

Ook in het Nederlands kennen we voorbeelden van woorden met een meervoud op –eren die ook klinkerverandering kennen: raderen, blade-ren, gelederen. Uit de enquête die ca. 1885 door Willems werd afgeno-men komt raojer (raderen) voor Sint-Oedenrode, waar Boekel, Lieshout en Oss raoj geven, hetgeen aansluit bij onze dialecten (want we hadden raoj al opgenomen bij het type meervoudsvorming met rek-king). Voor Gemert werden raojer én raoj opgegeven. In het Midden-Brabants constateren Boutkan en Kossmann (1996: 54) bovendien brood-broojer, draod-draojer en pòtlood-pòtloojer (in alle drie geval-len kent het Noord-Meierijs hier meervouden met umlaut: dus eindi-gend op -euj). In de MAND wordt draojer voor Tilburg nog eens bevestigd. De gangbare theorie rondom de meervoudsvorming op -er(en) of -ers stelt dat de betreffende woorden in een ouder stadium van het Neder-

34

Page 35: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

lands tot één categorie hoorden (de oude onzijdige ez/az-stammen). De desbetreffende woorden zijn nog steeds onzijdig en bevinden zich in het domein van huishouden en boerderij (dat is inderdaad zo bij eieren, goe-deren, kalveren, kinderen, lammeren, liederen, raderen en runderen). In het westen van Noord-Brabant werd net als in het Nederlands de -er begrepen als stamuitbreiding zodat -ers en -eren als stapelmeer-voudsmorfeem konden ontstaan.Vooralsnog kunnen we constateren dat Oost-Brabantse dialecten nog veel meer -er-vormen kennen dan het Nederlands -eren-vormen kent (hetgeen nog veel sterker geldt voor Limburg).

Merkwaardige meervoudenZoals in het Nederlands timmerlieden bij timmerman hoort, kent het Noord-Meierijs vròllie (en vrouwvolk) als meervoudsvorm bij vrommes (vrouwmens, vrouwspersoon). Dat is dus geen meervoud van een woord op –man zoals in het Nederlands maar van een woord op -mens. Een man is een manskèirel, daarbij hoort als meervoudsvorm mansvolk.

Vreemd is de meervoudsvorm bij dahlia: daliasse. Nu is het wel zo dat een enkele dahlia in ons dialect dalias heet en het lijkt erop dat er bij de meervoudsvorming naar analogie van kannidasse (canada's, dat zijn canadese populieren) is gehandeld. Dat ligt meer voor de hand dan dat er in dit geïsoleerde geval een stapeling van de meervoudsuitgangen -s en -e(n) heeft plaatsgevonden.

Een vreemde meervoudsvorm is knéést voor knieën in Geldrop (Leo-pold 1882: 348). Het meervoud van knie is normaal gesproken kniejes. Enerzijds doet het knieënpaar aan een tweevoud (dualis) denken en anderzijds associëren we de vorm op –t met een verzamelwoord (collec-tivum). We hebben er echter geen enkel aanknopingspunt voor kunnen vinden.

35

Page 36: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Tot slot is er een aantal woorden dat enkel in het meervoud voorkomt, zoals aasse (as), zoerkólle (zuurkool), euze (de onderste rand van het dak), hùikes (knieholten, op oew hùikes, op je hurken), hèrses (herse-nen), orte (etensresten), gebruurs (gebroeders), gezusters, gruuzle-mente (gruzelementen), pèine (kweekgras, triticum repens), spruite(boerenkoolplanten) en rómme (melk).

ConclusieDe verschillen binnen één plaats (de monotopische) en de geografische variatie laat de ontwikkeling van de meervoudsvorming door de tijd heen zien. Het hier geschetste beeld toont hoe vormen uit verschillende ontstaansperioden naast elkaar in een veranderend taalsysteem staan. De MAND verschaft ons daarbij een goed inzicht in de meer recente dialecttoestand. Naast de authentieke dialectvormen toont iedere kaart weer op andere plekken compromisvormen, die de verandering in de richting van het Nederlands verraden. Een primair dialectkenmerk zoals de meervoudsvorming met umlaut zonder uitgang is hard op zijn retour.

Doordat we, vooral dankzij de MAND, meervoudsvorming in de hele provincie Noord-Brabant hebben bekeken, kan ook een en ander over dialectgrenzen gezegd worden. De meeste kaarten waarbij oostelijk Noord-Brabant uitgangsloze meervoudsvorming kent, laten zien dat de grens westelijk bij Den Dungen, Oirschot en Reusel dan wel Hilvaren-beek loopt dus parallel met de grens tussen het Midden- en Oost-Bra-bants (zoals die door het WBD gehanteerd wordt). In Goossens (1996: 65) wordt de grens van de umlaut in woordvorming (in morfologische functie) bij de meervoudsvorming echter veel oostelijker gelegd. De westgrens loopt daar ongeveer van Grave via Beek en Geldrop naar Leende. Het is duidelijk dat umlaut in Brabant inderdaad enkel nog in het Land van Cuijk, Budel en omgeving (de gemeente Cranendonk) en de Peel een morfologisch functie bij meervoudsvorming heeft. Meer-

36

Page 37: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

voudsvorming zonder uitgang is in het gebied tussen beide grenzen (tussen Den Dungen, Oirschot en Reusel aan de ene kant en Grave, Beek en Leende aan de andere) de laatste eeuw sterk op zijn retour. Toch wer-den er nogal wat gevallen van umlautsmeervouden bij woorden met oo, ao en oe opgetekend voor ons dialect. Verder naar het zuidoosten wor-den er ook nog verschillende umlautsmeervouden bij woorden met o en a geconstateerd. De westgrens van de meervoudsvorming op –er loopt ten westen van Tilburg (dus westelijker dan de westgrens van het uitgangsloze meer-voud) en ongeveer parallel met de grens tussen het Midden- en West-Brabants. Het West-Brabants heeft –ere, maar het uiterste westen, het Markiezaat, heeft –ers.

37

Page 38: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

veugelkes, wulkskes, zunneke, bruukskes, bluumkes, viskes.

38

Page 39: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

1.3 Verkleinwoorden

Verkleinwoorden krijgen in de Meierijse dialecten meesttijds het achtervoegsel –ke, dat is ontstaan uit het Middelneder-landse –ekijn. Weijnen (1987) noemt dit achtervoegsel als één van de drie meest typerende kenmerken van de Brabantse dialecten. Als de klinker het toelaat, krijgt hij umlaut.

das dèskeham hèmkepóp pupkekop kùpkestoep stuupkeappel èppelke

Umlaut ontbreekt natuurlijk bij andere klinkers, zoals in vis, viske en stép, stépke. Een aantal medeklinkers (de keelklanken k, ng en g) krijgen –ske en eventueel umlaut bij de vorming van het verkleinwoord:

bak bèkskegang gèngskedoek duukskebrug brugske

In de MAND (toelichting 46) wordt het woord kaarske (karretje) opge-voerd als een geval van afleiding met –ske. De –s- in dat woord is echter een restant van de suizende –r- en behoort dus tot het grondwoord, zodat de uitgang gewoon –ke is. De MAND registreert kaarske voor Veghel,

39

Page 40: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Boekel, Bakel, Deurne, Asten, Beek (en Donk), Gerwen en Geldrop. Wij zeggen kaar-karreke.Na woorden met korte klinker die eindigen op l en n, volgt –eke:

kan kènnekestal stèllekebol bùllekezon zunneke

Als het zelfstandig naamwoord een lange klinker heeft, wordt die vaak verkort in het verkleinwoord. Met umlaut en de verschillende achter-voegsels levert dit bijvoorbeeld op:

haor (ouder hoor) hurke (haar)haus hùske (huis)boom bumkepoowk pukske (pook)paol (ouder pool) pulleke (paal)

Bij de volgende voorbeelden ontbreekt de umlaut, maar vindt wel de verkorting plaats:

jaor (ouder joor) jórke (ouder jurke) (jaar)klaow klòwke (klauw)laoj lòjke (lade, laatje)lijf léfke (lijf, lijfje, maar ook corsetje)mùik mùkske (voorraad)leer lirke (ladder)skéúr skurke (scheur)muûr muurkeboêr boerke

40

Page 41: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Voor de woorden op –r gebruiken wij ook wel –eke: wij zeggen vaak skurreke in plaats van skurke (scheurtje) en dat geldt ook voor durreke (deurtje) en skuureke (schuurtje). De uitgang –eke is in West-Brabant veel sterker aanwezig: bomeke, dömmeke, effekes (boompje, duimpje, eventjes). In de MAND heeft West-Brabant kammeke, kommeke. Ook de uitgang –eske komt in het westen voor: bruggeske, plangeske, tange-ske. Wij hebben kèmke, kumke, brugske, plènkske, tèngske. De grens van –eke en –eske is hier overigens de rivier de Donge, een belangrijke dialectgrens tussen West-Brabant en de rest van Noord-Brabant (Swa-nenberg 2005a).Verkleinwoorden van een aantal zelfstandige naamwoorden met een –g, -d of -s aan het eind kennen geen verkorting. Dat geldt ook voor veel tweelettergrepige zelfstandige naamwoorden:

brood bréújkedoos déúskeboowg beugskeoog éúgskeoojer éújerke of oojerke (ader)

Soms wordt er in het ene dialect wel en het andere niet verkort, bijvoor-beeld in het paar kaamer-kimmerke (Nistelrode) tegenover kaamer-kèi-merke (Rosmalen).Als het zelfstandig naamwoord eindigt op een –t of –d, is –je meestal het achtervoegsel bij de vorming van het verkleinwoord; ook daarbij kun-nen klinkerverkorting en umlaut voorkomen:

poot pótje krant krèntjepad pèdjegèit gètje(geit)meid mèdje

41

Page 42: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Het verkleinwoord van lied is volgens De Bont (1958) evenwel liejke; in het Noord-Meierijs zegt men liedje. Volgens Pée (1937) is lieke beperkt tot het zuiden van West- en Midden-Brabant met een kleine uitloper naar de omgeving van ‘s-Hertogenbosch.Woorden op –t verliezen die medeklinker vaak in het verkleinwoord:

vaust vuisje (vuist)licht lichjegezicht gezichjekiest kiesje (kist)kaast kèisje

Maar dat geldt niet voor woorden op –nt:

kaant kèntjewant wèntje

Van de woorden op –nd verliest een aantal de medeklinker –d wel zo nu en dan (optioneel) en een aantal niet:We zeggen kéénd–kénje, baand–bènje, maand–mènje, taand–tènje, hónd–hunje, haand–hènje (naast kiendje, bèndje, mèndje, tèndje, hundje, hèndje), maar het blijft rand–rèndje, laand-lèndje, paand–pèndje, strand–strèndje, waand-wèndje! Volgens Pée (1937) komt of kwam in het zuiden van West-Brabant ook ki(e)nneke voor ‘kindje’ voor.Voor het merendeel van de woorden met –n aan het woordeinde en een lange klinker geldt dat ze –tje in plaats van –ke krijgen:

steen stintjehaon hòntjeg’rdéén g’rdéntje (gordijn)

42

Page 43: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Woorden op –n met een korte klinker krijgen zoals gezegd –eke: kan-kènneke. De Bont (1962) vermeldt in zijn grammatica dat er in de Kem-penlandse dialecten bovendien nog enkele woorden op –l zijn die –tje kunnen krijgen, zoals zaol-záltje (zadel) en stoewl-stuultje en hij heeft in zijn lexicon ook pool-póltje (paal). In het Noord-Meierijs spreekt men echter van zòlleke, stuuleke en pulleke, terwijl een Peellands dialect zoals dat van Mierlo niet alleen stuulke heeft, maar ook binke voor been-tje (Van der Vleuten 2002: 23). Renders merkt op dat ‘steentje’ in Peel-land en aansluitend Kempenland (Eindhoven e.o.) met -ke wordt gevormd, maar dat de Kempen verder -tje hebben. Voor het Kranen-donks noteert hij -tjen. Hij vermoedt dat dat voor meer of alle woorden met lange vocaal voor -n en -l geldt, in tegenstelling tot woorden op -l en -n met korte klinker die in heel Oost-Brabant -eke krijgen. Wij zeggen zilleke en stilleke (zeeltje, touwtje resp. steeltje) en niet ziltje en stiltje zoals Van Gompel (2006). In de MAND is een kaart voor vijl opgeno-men (kaart 2.7.1.11), die laat zien dat Noord-Brabant –(e)ke heeft vanaf de plaatsen ’s-Hertogenbosch, Sint-Oedenrode en Eindhoven; ten wes-ten daarvan, dus ook in het Reusel van Van Gompel, heeft men –tje. We zien dus dat het Peellands het meeste voorkeur voor –ke heeft en dat het Noord-Meierijs meer –ke heeft dan het West-Kempenlands.De kaarten voor vogel en molen laten een kleiner gebied zien voor –ke (vuggelke of veugelke, meuleke). Uit ouder onderzoek blijkt dat de grens tussen trommeltje en -ke (afgezien van umlaut) loopt ten oosten van Reusel, Oirschot en Vught. Voor vogeltje-vogelke loopt die grens iets oostelijker, want Eindhoven en omgeving hebben ook -tje (zie Pée 1937). In onze regio is –ke voor molen volgens de MAND niet in gebruik (wel verder naar het zuidoosten in de Peel) en voor vogel zuid- en oostwaarts vanaf Nistelrode (waarbij Den Dungen met vulleke tussen het –ke- en –tje-gebied in ligt).

43

Page 44: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De klinkerwisseling bij pot-pùtje is volgens de MAND in gebruik in het oosten van Noord-Brabant vanaf de lijn Hilvarenbeek-Tilburg-Loon op Zand. Voor kèmke en mènneke ligt die grens iets oostelijker.

De woorden busselke, pukkelke, trummelke enz. hebben eigenlijk twee uitgangen, zoals Van Gompel (2006: 229) terecht opmerkt. Het basis-woord was dus bos, pok, trom en de achtervoeging van –el was al een verkleiningsuitgang (vergelijk de Duitse achtervoeging –lein die soms verkort ook –(e)l werd ‘Hanserl und Gretel’). Die uitgang wordt echter niet meer als verkleinend ervaren, zodat woorden als bussel als grond-woord voor verkleining in aanmerking komen en dan –ke krijgen. In Salemans en Aarts (2002: 63) vinden we een opmerkelijke misvat-ting: het Maastrichtse vertèlselke zou een verkleinwoord zijn, gevormd met de uitgang –selke. Dat klopt natuurlijk niet. Het grondwoord is ver-tèlsel (met –sel als achtervoegsel om van een werkwoord een zelfstan-dig naamwoord te maken, vergelijk spinsel, vulsel, raadsel) en de diminutiefuitgang is –ke.

In het Noord-Meierijs komt de uitgang –pje nauwelijks voor, niet bij boom, bloem of raam zoals in het Nederlands (wij hebben bumke, bluumke, rumke), maar wel bij hemd (waar het Nederlands hemdje heeft): hempje. Van Gompel (2006) schrijft dat de uitgang –pje in zijn dialect helemaal niet voorkomt. Dat wordt inderdaad bevestigd door de gegevens van de MAND (kaart 2.7.1.25): Oost-Brabant en de Westhoek hebben –pje, maar de Kempen heeft –ke en West-Brabant –eke (emmeke).

Door de vorming van verkleinwoorden ontstaan er vele homoniemen in ons dialect, bijvoorbeeld kèmke (kammetje) en kèmpke (weitje). Het verschil is niet of nauwelijks te horen. ’n Lèmke (lammetje) en ’n lèmpke(lampje) zijn voor het gehoor eveneens vrijwel identiek. Zo zijn er ook wèndje en wèntje (wandje en wantje) en is er zòlleke dat een zaaltje en

44

Page 45: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

een zadeltje kan zijn. De context moet duidelijk maken wat we bedoe-len.Bóchje is het verkleinwoord van bocht, zowel in de betekenis van bocht, kromming in de weg als van onkruid: d’r zaat ’n flaow bóchje in de weg; d’r ston gin bóchje op hil z’n laand.Producten van verkorting en umlaut kunnen ook gelijkluidend zijn:tùdje (uit tod met umlaut) wordt wel gezegd voor een minderwaardige vrouw, maar wij namen vroeger ’n tùtje kaawen theej meej nòr ‘t laand.Dat tùtje is de verkleinvorm van tuit (kan) met verkorting. Zo ook voorbol en buil: beiden worden bùlleke. Een homoniem is er ook voor boks (broek) en bok: bukske. Maar een buikje is dan weer een bùkske. Een kleine kluit (klót) aarde is ’n klùtje of ’n klutje, maar dat laatste kan ook een kleine kloot betekenen. Het verkleinwoord van béél (bijl) is bij ons bélleke. Dat van bèl en bal is weer een homoniem: bèlleke.

Van Gompel (2006: 232) meldt dat bij eigennamen eindigend op -a of -y geen verkleiningsuitgang gebruikt wordt. Maar in Middelrode hoorden wij wel vertellen over de oude buurvrouw Drikatje van Pinkstere, en in Ballekum ha Drikatje Verhoeve vruger ’n winkelke.

45

Page 46: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

bofkont, lulboks, mùlder.

46

Page 47: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

1.4 Afleidingen en samen-stellingen

Productief zijn afleidingen op –(d)erééj. Zowel werkwoorden als zelfstandige naamwoorden kunnen het grondwoord vormen, bijvoorbeeld: aawhoerderééj, skééterééj, smérlapperééj endeugnieterééj. Dè's luiszakkerééj zegt men van vandalenstreken. Jon-gezerééj betekent kattenkwaad. De betekenis is bij de zelfstandige naamwoorden dus vaak 'streken van –'. De Bont (1962) noemt daarnaast ook afleidingen waarbij verzameltermen worden gevormd, zoals bosse-rij (bossen) en blinkenderij (alles wat aan een fiets blinkt).Met het zeer productieve voorvoegsel ge– kunnen van werkwoordstam-men zelfstandige naamwoorden met negatieve gevoelswaarde worden gemaakt, waarbij de nadruk ligt op 'alsmaar –', bijvoorbeeld: ge-aawbèt (geklets), geduvel, gedonder, gedrèin (gezeur), gefiep (geklets), gefrie-mel, gefrot (gepruts), gegrééns (gemopper), gejank, gekloot (geklun-gel), gekréngel (gekronkel), gekwèik (geschreeuw), geleuter, gelieg, gemaaw (gezeur), gemier (drukte maken), gemeut (geklets), gepits (moeizaam eten), geplaog, gepoelie (geknoei met water), gesakker (gevloek), gesèmmel (getreuzel), geskój (geschooi), geslùrp, gestèchel (bekvechterij), gevrèil (geklier), gewiebel, gezeever en gezeur. G(e)rèijis gerei, spul, niet te verwarren met gerééj, gerij, rijtuig.Van de meeste bijvoeglijke naamwoorden op –eg, –seg en –èchteg kun-nen door achtervoeging van –hèd weer zelfstandige naamwoorden gemaakt worden, bijvoorbeeld dunneghèd (dunnigheid, vloeibare spijs), aareghèd (aardigheid, plezier), gruuneghèd (groente) en gruun-seghèd (groenachtigheid), dutselèchteghèd (sulligheid) en kéénderèch-teghèd (kinderachtigheid). Een mooie term is ook skeviereghèd(baldadigheid), dat ook wordt uitgesproken als skevieleghèd, skeviele-

47

Page 48: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

keghèd of skevuureghèd; mogelijk hangt het samen met het standaard-taalwoord schofferen of het in de Antwerpse Kempen gekende schaveelen (regelen, maar ook stelen en schimpen). In het Kempen-lands spreekt men de –d van –hèd niet uit: rùweghè (ruwigheid, onkruid, kreupelhout) en in het Peellands ontbreken de samentrekking van twee-klanken tot één klank en de verkorting, zodat -hèd als -haajd klinkt: gruuneghaajd (groenvoer).

De werkwoordstam kan ook op zichzelf als zelfstandig naamwoord gebruikt worden en dan de daad van de handeling uitdrukken (ge bént nog òn de lees? je bent nog aan het lezen?) of het instrument (kwèik is een grof woord voor de mond, waarmee men kan schreeuwen, kwèike). Op de derde plaats kan het ook aanduiden wie of wat de handeling ver-richt ('n kwèik is behalve een grof woord voor mond ook een woord voor een vrouw die luidruchtig is; 'n goej maos, een goede muis, dat is een kat die goed muist, muizen vangt). Het voorvoegsel ge– wordt in combinatie met het achtervoegsel –te, meestal verkort tot –t, gebruikt om verzamelwoorden te vormen, bij-voorbeeld: gediert en gewùrmt (lastige insecten), gewùlft (gewelven), gebékt (baksel) en gebont (gebinte, balkwerk). Ook in afleidingen van bijvoeglijke naamwoorden, bijvoorbeeld hult (holte, laagte) en Mid-den-Brabants rùcht (ruigte, (veld met) onkruid), is –te tot –t verkort.Het achtervoegsel –òzzie of –ázzie, van –age, wordt denkelijk naar ana-logie van het uit het Frans ontleende petòzzie (stamppot; van potage) en boskázzie (geboomte; van Oudfrans boscage) geplaatst na bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden: rewòzzie of rouwòzzie(warboel, onkruid), klènnòzzie (kinderschaar), papperòzzie (papierwin-kel, formulieren) en Peellands klirrázzie (kleding). Ook riskòssie(risico) is zo tot stand gekomen.Afleidingen met –er of –aar, die vaak de handelende persoon aangeven, krijgen in het Meierijs na –l– of –n– een extra –d–: misdiender (misdie-naar), wielrénder, métselder (metselaar), rèmmelder of Peellands rai-

48

Page 49: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

melder (rammelaar, mannelijke haas of konijn), mùlder (molenaar én meikever), Ieteljaander (Italiaan), sokkeverròlder (sokkenverruiler, sufferd). Hypercorrect gevormd is het Boekelse skilderder (Van Sleeu-wen 1994: 32). De vorming doet denken aan de hypercorrecte vergro-tende trap, bijvoorbeeld dikkerder (zie verderop bij de bijvoeglijke naamwoorden, paragraaf 3). Daarenboven wordt het achtervoegsel –er vaak voorzien van een –d: pitserd (iemand die moeizaam eet), braojerd (prutser) en malderd(merel).

In het Meierijs worden veel samenstellingen gevormd met –kónt, –klooten –bóks (broek). Meestal worden zij gekoppeld aan de stam van een werkwoord. De betekenis is steeds ‘iemand die veel –’. Ze hebben hun oorspronkelijke betekenis van lichaamsdeel of kledingstuk verloren. Zo kennen we bijvoorbeeld bófkónt (gelukzak), frotkónt (rommelmaker), giebelkónt (giechelaar), gréénskónt (mopperaar), klètskónt (klikspaan) en lulkónt (onzinprater). ’n Moeierskónt valt uit de toon, omdat we hier-mee iemand bedoelen die een voorliefde heeft voor zijn of haar moeder. Kloot ligt in hetzelfde betekenisveld als –kónt: drèinkloot (dwingend zeurend kind), vrèilkloot (iemand die graag wringt en irriteert) klèts-kloot of lulkloot (iemand die veel onzin praat) en zwètskloot (opschep-per). Bij zelfstandige naamwoorden op –bóks is de betekenis identiek: giebelbóks, jankbóks, lulbóks, pisbóks, skéétbóks, zeurbóks.

49

Page 50: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

haon, Maria, Sunterklaos.

50

Page 51: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

1.5 Eigennamen

De voornamen in onze regio veranderen na de Tweede Wereldoorlog steeds meer in de richting van de Nederlandse taal. Oude vrouwennamen als An of Han (Johanna, Anneke), Bèrta (Lam-berta of Huberta), Bèt (Elisabeth, Betsie, Els, Lies, Ellie), Die(j)n (Gijs-berdina of Ardina, Dinie), Dók (Judoca), Dót of Door (Dorothea of Theodora, Thea, Dorrie), Gond (Allegonda, Gonnie), Jaan (Adriana of Juliana), Leen (Helena, (H)Ellen, Ellie), Drika (Hen(d)rica, Hennie), Kaat (Catharina, Rina), Kee (Cornelia, Nellie, Lia), Klaasje (Clazina),Méén, Mien of Mina (Wilhelmina, Wil), Merie(j), Miet, Miep of Mia, (Maria, Ria, Marieke, Mieke), Pietje en Nèl (Petronella, soms ook Cor-nelia, Neeltje), Nèt (Antoinette, Tonnie), Pauw (Paulien, Lien), Sie(j)n(Clazina, Josina of Francina), Séén (Josina), Stie(j)n (Christina, Chris), Thera (Walthera), Trie(j)n (Catharina, Kaatje, Kitty), en Trùi (Gertruda, Gertrudis, Truus) en mannennamen als Bèrt (Lambertus, Hubertus, Libertus of Norbertus), Cis (Franciscus, Frans), Cel (Marcelis), Driekof Hèin (Hen(d)ricus, Henk, Harrie), Dookus (Judocus), Thidder, Dót of Dórrus (Theodorus, Theo), Grèt (Gerardus, Gerrit, Geert), Hèrmus(Hermanus), Hannus, Has of Jehan (Johannus, Jan, Jo, Johan), Hèm en Hèlmus (Hermanus, Wilhelmus, soms ook Guilhelmus), Hùib (Huber-tus, Huub), Jas of Janus, (Adrianus, Adri, Jos), Jopper, Jùp (Jozefus, Job) Kóbbus of Kup (Jacobus, Koos, Sjaak, Jacques), Kriest (Christia-nus, Chris(t), Lùik (Lucas, Luuk), Mònnus (Hermanus, Herman), Mri-nus (Marinus, Rinus, Rien(ie), Mari), Narus (Leonardus, Leo), Niek(Nicodemus, Nicolaas, Nico), (K)Nillus (Cornelis, Cor), Nol (Arnoldus, Noud), Peer, Pie(j)t (Petrus, Peter), Sjaan (Christianus, Corstianus),Sjèf (Josephus), Tienus, Ties of Tien (Martinus, Tinie, Maarten, Mat-

51

Page 52: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

thias, Thijs), Tirrus (Waltherus, Wout), Toon (Antonius, Anton, Ton, Tonnie) en Wiet (Ludovicus, Lowie, Lewie, Louis) verdwijnen geleide-lijk aan.

Was het op de dorpen rond de helft van de vorige eeuw nog vrij gebrui-kelijk iemand te noemen met een van zijn vaders (en grootvaders) voor-naam afgeleide naam, in de eenentwintigste eeuw telt meestal nog alleen de officiële familienaam. Onze (groot)vader (1907 - 1980) heette in ons dorp voor elke autochtoon nog Piejt van Grèt van Grarus Gurtjesof verkort Piejt Gurtjes en zijn officiële achternaam Swanenberg werd nauwelijks gebruikt. De naamgeving Gurtjes had wel degelijk een functie; er waren in onze omgeving meer grote families met de naam Swanenberg. De ene tak werd vanouds de Zwòntjes genoemd, de andere de Koffiepùtjes en de derde de Gurtjes. (Naast deze drie aan elkaar verwante takken komen ook nog Swanenbergen voor met de bijnaam de Looier.) Gurt is net als Goort en Govert een afgeleide vorm van Godefridus. Gurt is de naam die aan de basis staat van brede takken van de stamboom van de Swa-nenbergs. (De Godefridus waarop Gurt teruggaat, trouwde in 1811 met Geertrui van Grinsven.) Generatienamen als toenaam van het type Gurtjes kwamen in onze regio niet veel voor. Wel waren er de Plientjes (van der Donk) die hun bijnaam schijnen te danken aan een weduwe met de naam Paulien, de Tummeskes (Hanegraaf, naar voorvader Thomas), de Gielekes (Gloude-mans), de Dieliskes (Hanegraaf) en er waren de Orriekes (van de Weste-laken) en de Bùtjes (van Nuland) wier bijnaam van onduidelijke herkomst is. (Verwijst Bùtjes misschien naar de castreerder die vroeger ook wel buuter of boeter genoemd werd?) Oudere vormen zonder van (die men nauwelijks meer hoort) zijn Toon Géépe, Orrieje Kriesje Piejte, Trùike Jórrizze en Kriest Peer Aarde.

52

Page 53: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Veel meer in gebruik waren patro- en matronymica met van er voor: Jan van Driek van Grètte (van Nistelrooij), Jo van Kriest van Kòtjes ((van Kaatje) van Lokven), Jan van Sééne ((van Josina) Gloudemans) en Koos van Klaas van Hasse (van Zandvoort). Ook kortere vormen waren heel gebruikelijk van Roelve (van Nistelrooij, naar voorvader Roelof), van Tinuskes (van Nistelrooij), van Hèntje Steeves (Hanegraaf), van Orriekes (van de Westelaken, naar voorvader Orriejaon) en van Thijsse(Kappen of van Bergen). Hier wordt de vaders- of moedersnaam in genitiefvorm achter de voornaam van het kind gezegd na het voorzetsel van. Zo ook: van Pere, van Sjèfkes, van Emme, van Jóste en van Hèine.

Soms wordt de generatienaam gebruikt met van voor de laatste voorva-der en zonder van voor de voorlaatste: Henk van Harrie Meties (Savel-kouls), Has van Kóbbus Góndes (Hanegraaf), Cor van Has Artjes (van Nuland), Jo van Jònnus Jóste (van Nuland). Wij kenden Cor van Toon van Orrieje van Bèrtus Aare die voor de burgerlijke stand Van Venrooij heette.

Er waren veel bijnamen die naar een vroeger beroep verwezen: d’n Huvender (van der Heijden), de Weever (van Nistelrooij), de Klomp(van Hirtum), de Mùlder (van Druenen en van Nistelrooij), de Smid (van de Meulenreek), de Snééjer (Timmermans), de Kùiper (Wollaerts), de Kóppere (koperslager van der Heijden), Pik (kleermaker, van Nistel-rooij en Donkers), de Skars (Van Berne en Bissels) (Skars is het dialect-woord voor scheermes en de bijnaam verwijst naar de oude barbier).

Veelvuldig kwamen in het dagelijks gebruik naamverkortingen voor: Couwenberg verkortte men tot de Kaawe, Van der Doelen werd d’n Doewl, Van der Putten (de) Put, Korsten werd (de) Kaorst, Hoedema-kers (d’n) Hoewd, Hanenberg (d’n) Haon, van Groenland de Groen, Verbiesen en Van de Biezen (d’n) Biejs, Verstappen (de) Stap, van der Dussen d’n Dus, Van Zuijlen werd (de) Zuil, Van Boort heette in de

53

Page 54: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

volksmond Bórtje en Zwanenberg Zwòntje. We spraken van Drika de Kaawe, Jan d’n Doewl, Hèin Put, Has Kaorst, Grèt Hoewd, Kriest (d’n) Haon, Dirk d’n Biejs, Cor Stap, Lewie (de) Zuil en Bèrtje Bórt, maar we zeiden ook: d’n Hoewd heget gedaon, d’n Haon zit in de zagerééj, de Stap is stopper en de Zuil is d’n bèkker van de Krauwsstroot. Verkorting zien we ook in Klaas d’n Deurs (van Deurzen), Grad Kamp(van de Camp) Hèin Krèij (van Creij), Tinus de List (van der Leest) Jan, Piejt, Bèrt en Leej Plas (van de(r) Plas), Driek Steen (van der Steen), Kriest Moes (van de Moosdijk) en in de Schipper (Schippers), de Spier-ring (Spierings), de Vis (Vissers), de Gaol (van Galen) en de Jager(Jagers).

Sommige familienamen kwamen voor in de verkleiningsvorm: Artske (Arts), Bórtje (van Boort), (‘t) Pèkske (Vorstenbosch), Foetske, (Voets), Jórriske (van der Donk), Kèpke en de al eerder genoemde Bùtje, Plientje, Tummeske en Gurtje.

Wilde men een hele familie aanduiden, dan sprak men wel van Boute-volk (Heesakkers), Krèijevolk, Gurtjesgrèij of van Koekegrèij (van Erp of Heijmans; bij deze Rosmalense familievoorvaders kon je vroeger op de kermis koekslaan voor een dubbeltje) of de ólliemanne (Bouman). Laatstgenoemde familie heeft sinds generaties een bloeiende oliehan-del.

De bijnamen hadden een onderscheidende functie. Zoals eerder gezien bij de Swanenbergen, waren er ook verscheidene families Van Nistel-rooij. Enkelen van hen zijn al genoemd (van Roelve, van Tinuskes, van Driek van Grètte), maar er waren er meer zoals de familie die de Weeveren die anderen, die van Mina de Mùlder genoemd werden. Bovendien waren er Van Nistelrooij-naamgenoten met de bijnamen de Wolf en de Frèt.

54

Page 55: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De onderscheiden families Van Rosmalen hadden in hun naamgevende dorp bijnamen als d’n Dillus, Mias, d’n Beer en de Weuw. De vele Heijmansen werden er d’n Tèije, de Bóks, (de) Koek, de Lange, d’n Heiman of d’n Boer genoemd. De Van der Donken werden ‘thuis-gebracht’ onder de bijnamen (d’n) Blom, van Jórrizze, d’n Bèls en Plientjes, een Van Nuland kon uit de familie van de Kees, Bùtjes, van Has Artjes of van Jóste komen en de vele Van der Heijdens konden tot die van d’n Biskop, van Eeverde, d’n Huvender, de Kóppere, de Pruis of de Paost behoren. Over d’n Biskop als bijnaam zegt Jan Elemans over Huisseling: “Een schimmige voorvader in en korte bóks boven lange kleurige kousen die hooze werden genoemd. Op de schoenen zilveren gèpse. Er zijn thans nog families die als bijnaam hebben den Biskòp, een aanduiding die te danken is aan het feit dat vroeger een vertegenwoordi-ger van die familie in korte broek en lange kousen is blijven lopen, ook toen de mode zich al gewijzigd had.” (Elemans 1958: 223). De reden zal bij ons niet anders zijn geweest.

Natuurlijk waren er ook tal van bijnamen die als scheldnaam beschouwd werden, zoals d’n aap, d’n blaowe, bol, de kater, de kont, stink, de kniejp, de pòlling, de mozes, de fiets, de flip, ’t fikske, d’n haver-boer, de hen, d’n ezel, d’n os, de kees, de kèp of kèpkes, de krab, de mal-der, mèllek, plèk, de rooie zoudoek, d’n bèls, de pruis, de rus, de lord, mop, de ruin, de pan, de ram, de kaf, (de) poep en de skeet. Verklaring van zulke namen is moeilijk, zo niet onmogelijk. Kniejp verwees meestal naar gierigheid of zuinigheid; de fiets verwees vanouds naar de vlugheid van bewegen, flip werd vaak gecombineerd met scheelheid; haverboer bleef over uit de mobilisatie (daar kregen de legerpaarden hun haver), van de rus weten we dat de naamdrager er martiaal en ruig uitzag. D’n bèls was klein van stuk en had in België gewerkt in de crisis-jaren. D’n blaowe als bijnaam kan verwijzen naar veelvuldig alcoholge-bruik, bij d’n aap kan men aan een zekere gelijkenis denken, maar waarom zou iemand de malder (de merel) genoemd worden? Zou hij zo

55

Page 56: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

goed kunnen zingen of moeten we eerder aan het bedenkelijke woord kwakmalder denken?

Er zijn vreemde bijnamen, zoals bal, d’n baltus, d’n bartel, (d’n) bón, d’n bout, d’n drika, d’n hultere, de knoeras, de knook, de lamerd, de lij-merd, de platlaus, de sparing, ’t sarke, ’t sèpkètje, de slappe, d’n tjee, (d’n) trul, de strùif, d’n hùipert, d’n blaowen hórre en de pierik en er zijn makkelijk verklaarbare toenamen als de bakkus, de kin, de kruk, de neus, d’n dirk, d’n dillus, de saar (naar een dominante voormoeder), d’n èijerjód (handelaar in eieren), de skeele, (de) stamp (liep op een tik), eenoog, klèinoor, de zoere (keek zuur), de zwarte, de rooie snor en de witte vos. (D’n bartel (Bartolomeus), d’n baltus (Balthasar), d’n dirk (Diederik), d’n dillus (Dielus komt van Egidius), d’n hùipert (Hubertus) en d’n bout(Boudewijn) gaan waarschijnlijk allemaal terug op een voorvader en worden vaak ten onrechte als scheldnaam ervaren.)

Onze oude eigennamen raken in onbruik. We kunnen dit wellicht het beste illustreren aan de hand van de mensen die we zelf kennen en gekend hebben. Laten we beginnen met onze (groot)ouders die geboren werden in het begin van de twintigste eeuw; hun namen waren Piet en Han. Onze naaste buren uit onze jeugd, die nog van de negentiende eeuw waren, heetten Jèntje en Bèt. Dan woonden er in onze vroegere omgeving de tijdgenoten van onze (groot)ouders: Kobus en Janske, Hásen Kaat, Jònnus, Grèt, Bèrt en Piet (vrouw) en Bèrt en Roos. De speel-makkers uit onze schooltijd van in en na de Tweede Wereldoorlog waren Ries, Addri, Jan, Tien, Thee, Wiet (van Louis), Jo, Wim, Rini, Gerrit, Henk, Cor en Bèrt; de meisjes waren Janske, Jaantje, Riek, Nèllie, Bèt-sie, Roza, Thea, Tonnie, Beppie, Gonnie en Ria. Onze (over)grootouders heetten Grèt en Klaas (laatste naam was merk-waardigerwijze afgeleid van Cornelis en niet van Nicolaas) en onze grutjes (grootmoeders) waren Nèl en Drika.

56

Page 57: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Wij waren rijk gezegend met ooms en tantes. Hun voornamen waren aan vaders zijde: Grèt en Pietje, Dórrus en Nètje, Driek, Jaan en Merinus. Van moeders kant waren er nog meer: Toon en Merie, Grèt en Anna, Ninus en Mien, Bèrt en Trùij, Jòs en Sjaan, Merie en Merinus en Sie(j)nen Jan. De kinderen van onze eigen generatie hadden de namen Gèrrit, Harrie, Piet, Cor, Nèllie en Gerrie. Bij alle familie van moeder zijn wel neven en nichten, genaamd Cor of Corrie, bij vaders verwanten hebben ze overal een Grèt, Gèrrit of Gerrie. De meest ‘Swanenbergse’ voor-naam is afgeleid van Gerardus, naar een van de voorvaderen uit de reeks ‘Grèt van Grarus Gurtjes’. Gurt is waarschijnlijk op een gegeven ogen-blik verkeerd geïnterpreteerd en ook als Gerardus doorgegeven.Aan moeders zijde zijn tal van nichten die Riek of Ria heten, naar moe-ders moeder; de nichten in vaders familie met de naam Nèl of Nèllie zijn nog talrijker.

In onze streek was het tot ca. 1950 gebruik om de eerste zoon te noemen naar de grootvader van vaders kant, de tweede naar opa van moeders zijde. Dan kwamen de ooms en eventuele oudooms aan de beurt. Wij hadden van moeders kant oudooms met prachtige oude namen zoals Dórrusoom, Hèrmusoom, Bèrtoom, Tinusoom en Janoom. (In deze gevallen zetten we -oom dus achter de naam.) De oudste dochter werd bij voorkeur vernoemd naar grootmoeder van vaders kant en de tweede naar de andere opoe. In kinderrijke gezinnen (en die waren er veel in onze omgeving) kwamen daarna eventueel de tantes en oudtantes aan bod. Bij overlijden van naaste familie wilde men de volgorde wel eens wijzigen omwille van de recentelijk overledene. Zodoende bleven dezelfde namen generaties en eeuwen lang in dezelfde familie voortleven. In onze familie waren dat bijvoorbeeld de oude namen Gurt (Godefridus) en Grèt (Gerardus).

A.P. de Bont constateert in 1962 in Dialekt van Kempenland dat namen als Dien, Driek, Hein, Jaon, Kupke, Neeles (Nillus), Nol (Nùlleke), Sjäf

57

Page 58: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

en Wout als ouderwets en minder beschaafd beschouwd worden. Hij stelt dat de namen uit de oude boerencultuur onder invloed van het alge-mene nivelleringsproces een kentering ondergaan in de richting van de algemene cultuur en taal. Boerse namen maken plaats voor meer ‘geci-viliseerde’ varianten. Zo werd Driek Hendrik of Henk en Neeles Cor; Kupke werd Sjaak en Nol ging Nout heten; Jaon werd Adriaan en Hein heette rond 1950 modern omgedoopt wel Harry. De Bont constateerde voor Kempenland een veelheid aan varianten bij de naam Cornelis: C’rneelis, C’rneel, Cor, Kneelis, Neelis, Neel, Kees en Kiske. In de Meierij kwamen vooral de vormen Knillus, Nillus en Kil voor. Voor de vrouwennamen geeft De Bont dezelfde verschijnselen; Bät wordt Betsie, Dien wordt Dinie, Mie wordt Marieke, Trien Catrien, Leen wordt Lena of Lenie. Hij zegt dat Nät Antoinette wordt, maar we missen Drika die door Hennie of Rikie vervangen is en Zéfa is veranderd in José, terwijl Ant vaak Tonnie als roepnaam zal zijn geworden.

Wim van Gompel heeft via kleine onderzoekjes (Kroniek van de Kem-pen) ontdekt dat de mode van Franse namen zoals Monique, Chantal, Yvonne en Colette al stamt uit de late 19e eeuw en dat dit na de tweede wereldoorlog opnieuw een rage is geworden. Engelse namen raken in het begin van de 20e eeuw in zwang en krijgen een extra opleving onder vooral Amerikaanse invloed na de tweede wereldoorlog: Peggy, Debby, Wendy, Nancy, Joyce, Linda, Kitty, Shirley, Patricia en voor de jongens: Freddy, Eddy, Ferry, John, Edward, Patrick en William.

In de jaren veertig scoorden de namen Jan, Piet en Kees het hoogst. Ach-teraf is duidelijk dat de traditionele naamgeving vooral na de laatste wereldoorlog, na 1945 dus, op de tocht is komen staan. Ter illustratie hiervan slaan we de familieberichten van een willekeurige krant op: het Brabants Dagblad van 11 mei 2002. Daarin lezen we onder de geboorte-berichten enkel de volgende jongens- en meisjesnamen: Sem, Ralph,

58

Page 59: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Harmen, Anthony, Wes, Thomas, Luud en Niels en Jaynie, Marit, Lizzy, Amber, Rosan, Nikki, Joa, Imke en Mella. De Telegraaf van 15 juni 2002 berichtte over een kind dat de naam Napoleon had gekregen. Bij die gelegenheid meldde een zegsman van het Amsterdamse Bevolkingsregister dat een naam alleen geweigerd wordt als de ambtenaar die ongepast vindt. “Schuttingwoorden zullen we nooit accepteren en ‘stoel’ of zo kan ook niet.” Uit navraag bij de Sociale Verzekeringsbank, de instantie die de aanvragen voor kinderbij-slag bijhoudt, blijkt dat er steeds meer aparte namen worden gekozen. Zon, maan, sterren, edelstenen, bloemen, vogels, artiesten, schrijvers, schilders, plaats- en landennamen, alles blijkt te kunnen: Palermo, Pas-sie, Dynamite, Jihad, Koh-i-noor, Azalea, Bingo, Dior, Hosanna, Fanta, Silan, Sunil, Spijker…En welke namen zijn op dat moment het populairst? Voor meisjes: Sanne, Lisa, Anne, Fleur en Anna. Voor jongens ziet de landelijke top-vijf er als volgt uit: Thomas, Daan, Tim, Lars en Rick.En welke naam wordt in Amsterdam het meest aan jongens gegeven? Mohammed! Typisch Hollands.

Bosschenaar Theo van Herwijnen hield jaren lang de geboorte-adver-tenties in het Brabants Dagblad bij. In 2001 kwamen daar 2232 namen voor borelingen voorbij. De conclusie van Van Herwijnen is dat meis-jesnamen als Anouk en Femke op hun retour zijn en dat Evi, Meike en Nienke in zijn. De populairste vrouwennamen zijn Anne, Fleur, Lotte, Sanne en Iris. Voor de heren staan Daan, Tim, Thijs, Bram, Gijs, Koen, Tijn en Max voorop. Hun ouders heten meestal nog Monique, Jolanda, Karin en Peter, Hans en Jan. De jongste generatie krijgt vooral korte, krachtige namen (B.D., 19 juli 2002).Het Brabants Dagblad van 10 mei 2003 meldde dat de tien populairste jongensnamen waren: Thomas, Daan, Lucas, Lars, Tim, Max, Bram, Thijs, Jan en Ruben. Er blijft kennelijk een voorkeur bestaan voor korte jongensnamen. Voor de meisjes scoorden navolgende tien het hoogst:

59

Page 60: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Sanne, Lisa, Emma, Anne, Iris, Anna, Anouk, Britt, Eva en Fleur. In de toptien staan nog geen Mohammeds, Mourads of Fatima’s. In dat artikel van Stephan Jongerius wordt aandacht geschonken aan het feit dat na het TV-programma Idols er plotseling (meer) baby’s opduiken die Jim, Jamai, Dewi of Hind heten. Toen prinses Maxima het grote nieuws omtrent haar eerste zwanger-schap bekend maakte op 17 juni 2003, werden er door de televisie met-een mensen op straat geïnterviewd omtrent een mogelijke naam. “Niet zo’n boerse Nederlandse naam” was een van de eerste reacties. Bij een dochter moest het Iris worden en bij een zoon iets exotisch, maar het zou wel met Bernard en Claus te maken hebben…Inderdaad worden de traditionele namen vaak als ‘boers’ en ouderwets ervaren. Hannus, Driekus, Kobus zijn niet meer van deze tijd, even min als Bertha, Drieka, Mina en Sina. Anna daarentegen is nog wel in tel. Waarom mag Joost weten.In onze omgeving maakten we mee dat vooral vrouwen hun voornaam veranderden onder invloed van de mode. Zo werd Mien Wil, Marie werd Mieke, Antje wilde Ans genoemd worden en Drika ging verder als Riek. Een andere Riek werd Riet. Kaat werd Toos en Janske wilde opeens Joke genoemd worden. Van de weeromstuit kozen sommige heren juist voor een oudere vorm van hun roepnaam: Tinie werd Ties, Cor werd Nillus en Martin wilde liever Tien heten.

De niet meer bestaande Empelse muziekgroep De Platte Ribben, voor het merendeel uit Den Bosch afkomstig, heeft ooit een aardig spotlied gemaakt op de naamgeving in onze provincie:

60

Page 61: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

NamenLeest u ook wel ’s in de krant en ziet u dan die namevan al die pasgeborenen die hier ter wereld kwameMisschien wel van oew eige kind, mischien wel van de bureGe ziet er heel gewone, mar ok gekke en obscureWeet u nog hoe da vruger ging, zo’n zestig jaor geleeje?Dan werd er door een tante zelfs nog heel veel voor gebeeje.Want ieder was vereerd als het kind maar heten kon naar opa, oma, ouders, ooms, desnoods naar tante nonen die name ware dan, gewoonlijk Piet of JanofJanus, Jorus, Driekus, Brordus, Tinus, Hannus, ManusJana, Dora, Drieka, Bertha, Hanna, Miena, TienaWant zo heette vader, grutje, tante, ooms en nevenEn zo’n kind dat kreeg al gauw een bijnaam voor het leven.

Een kleine twintig jaar daarna, na oorlog en ellendewerd ons land eindelijk weer vrij; weg was de SchweinebendeHeel gastvrij werden ze onthaald, onze geallieerdenZe leefden in de namen voort, toen ze naar huis trugkeerdenWant als het nu effe kon, werd het Jim of JohnofJohnny, Jimmy, David, Jackie, Charley, Tommy, BillyMary, Rosie, Suzy, Alice, Betty, Katie, PhillyWant zo heetten de bevrijders, Tommy’s CanadezenBlijft één vraag onopgelost: wie zou de vader wezen?

Welvaart viel ons volk ten deel voldoende drank’ en spijzenWonen in een prachtig huis en jaarlijks verder reizenItalië, Mallorca , Griekenland en SpanjeHun zwoele namen vind je nu in ons landje van oranje’t Hoorde bij de show een naam met een a of een odus

61

Page 62: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Pedro, Marco, Wilco, Pablo, Vasco, Rico, FrancoTanja en Ramona of Bianca en DianaEn dat werd de eerste bruin getinte generatieEn hun vaders, ach, misschien nog Jantje, Keessie, Klaassie.

Het wordt nu steeds exotischer en over twintig jarenWeten we niet eens meer dat er ooit nog Stien en Stientjes warenDe hele natie loopt dan in ’n slofjurk met ’n fezje En de meester in de klas die leert de jong ’tzelfde lesjeEn die kinderen heten dan Mariska of HassanofAchmed, Ali, Hoessein, Hassan, Mohammed, MustafaFatima, Savanta, Mira, Toesjka en SorayaWant zo heten nou hun ooms, hun tantes, nichten, nevenGeen probleem, wij geven ze unnen bijnaam vur het levenNet as nou d’n bult, de neus, de kin of Jan de schele Tekst Jan Kuper ( )

Er gaat natuurlijk een eeuwenoude traditie verloren, wanneer men het doorgeven van de namen van de voorouders vaarwel zegt. Achter de roepnaam stonden altijd de patroonheiligen.En nu lijkt het wel dat met het afschaffen van een aantal heiligen ook de overblijvende hun aantrekkingskracht in de naamgeving verloren heb-ben. Al die namen van heiligen hebben dikwijls een interessante beteke-nis op de achtergrond.Bij het overlijden van onze vriendin Mieke (voorheen Marie) hoorden we een prachtig gebed voorgedragen door Barbara Elenbaas, dominee te Velp (Gld.), geïnspireerd op Eva’s lied. Het gebed opent als volgt:Blijf geborgen in je naam,Wees als mens gezegend,Om wat je hebt gezegd, en om wat is verzwegen.Om je wezen zwak en sterk,Leven is een mensenwerk…

62

Page 63: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Naamgeving is kennelijk ook maar mensenwerk en met verbluffend gemak negeren wij opeens mooie tradities. Het zal vaak een kwestie van onwetendheid zijn.Bij het overlijden van volle neef Gerrit werd in de uitvaartdienst door het Nulands vrouwenkoor het bekende Heer, herinner U de namen als slotgezang ten gehore gebracht:

Heer, herinner U de namenvan hen, die gestorven zijn,en vergeet niet, dat zij kwamenlangs de straten van de pijn,langs de wegen van het lijden,door het woud der eenzaamheid,naar het dag en nacht verbeideVaderhuis, hun toebereid…

Mooie bijkomstigheid is dat de melodie van dit lied Alle Menschen wer-den Brüder moet zijn.

Eigennamen worden in de dialecten van de Meierij vaak verbogen: Jan en Maria slòn hum - Hij slu Janne èn Maria's. Dè's Janne jas, Piejte pèt, Drieken hoewd, Drika's mantel, Jèntjes péép enz.Ik geef 't òn Jòsse. Gif dè nou Janne mar. Ze gaaf 't òn Mina's.Ziede Pietjes nog oit? Hij sloewg Keese op z'ne skaawer. Hij trèft Dór-ruzze daor geregeld. Dit gegeven leidt vaak tot misverstanden bij mensen die het dialect niet kennen: Toen pater Fulco van der Heijden (die onder de schuilnaam Has van Rukven schreef) op de presentatie van zijn boek 'en 't beste van Hasse'plotseling overleed, stond er daags daarna in het Brabants Dagblad: 'Hasse is dood.' Dat had natuurlijk gewoon 'Has is dood' moeten zijn. In de onderwerps- en aanspreekvorm veranderen eigennamen namelijk niet.(Zie ook bij voorzetsels).

63

Page 64: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

de, d’n, ’t, ’n, unne.

64

Page 65: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

2 Lidwoorden

Het bepaald lidwoordDe, ’t, d’n

De is de vorm van het bepaald lidwoord voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud en voor alle zelfstandige naamwoorden meervoud.Moeier de vrouw, de dame, de tòffel, de kamer, de fiets, de lamp, de pèt, de mug, de neus, de kin en de minse, de werkers, de baze, de aaw lùi, de nonne, de paoters, de appel, de pirre, de hond etc.

Het bepaald lidwoord voor onzijdige woorden is ’t: ’t haus, ’t durske.D’n wordt als bepaald lidwoord gebruikt voor mannelijke zelfstandige naamwoorden enkelvoud die beginnen met een klinker of met de mede-klinker b, d, h of t (volgens De Bont 1962 in Oerle ook voor r en soms voor z). D’n aap, d’n aawe krùier, d’n èipel, d’n èrm, d’n ikkel, d’n ove-skolt, d’n opper, d’n uling, d’n bùrger, d’n hamer, d’n hoewd, d’n halve zool, d’n horlevoewt, d’n duvel, d’n duiker, d’n dokter, d’n tinus, d’n tovenaar, d’n trekker, d’n tèil, d’n tree, d’n trap. Voor de b-klank wordt d’n vaak uitgesproken als d’m: d’m boer, d’m beer, d’m boom, d’m bùr-ger.In alle andere gevallen krijgen de enkelvoudige zelfstandige naam-woorden de als bepaald lidwoord voor zich: de frater, de fruter, de gèk, de skoewn, de kaoter, de lummel, de maawer, de mèijer, de mins, de niks-nut, de paoter, de ring, de wég, de wage, de wérkeejzel, de zot.De n die aan het lidwoord wordt toegevoegd is van origine een verbui-gings-n die veranderd is in een geslachtsaanduidende n (Schönfeld 1959: 120). Oorspronkelijk geeft die n dus een voorwerpsvorm aan,

65

Page 66: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

maar in ons dialect is de n ook in de onderwerpsvorm in gebruik geno-men om mannelijk van vrouwelijk te onderscheiden.

Hoe belangrijk de vorm van het lidwoord is, kan men misschien het beste illustreren aan de hand van de volgende zinnetjes: de hond van Háskes gòn wir tekeer (=meervoud: de honden) en d’n hond van Háskes gì wir tekeer (=enkelvoud: de hond). Ik heur de hond van Háskes betreft dus het meervoud. Ik heur d’n hond geeft enkelvoud aan.

Van de oude genitief van het bepaald lidwoord des die in tijdsaanduidin-gen gebruikt wordt, blijft in het dialect enkel de s over: swèrres (’s wer-kendaags), sòtteres (’s zaterdags), sondes (’s zondags), smòndes (’s maandags), (s)denzes (’s dinsdags), swoenzes (’s woensdags), saoves (’s avonds), smèires (’s morgens), smiddes (’s middags), sondessmèires (’s zondagsmorgens), sòtteressmiddes (’s zaterdagsmiddags), smòndes-saoves (’s maandagsavonds).Bij dénzes, dónderes en fréddes valt de s voorop meestal weg.

Het onbepaald lidwoord’n, unne(n), ’ne(n).

Het onbepaald lidwoord voor vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden is ’n: ’n vrouw, ’n dame, ’n blom, ’n bie, ’n fiets, ’n haffel, ’n kat, ’n kiep, ’n skup, ’n neus, ’n oor, ’n oog, ’n haor, ’n mes, ’n pèt, ’n kijnd, ’n jong, ’n blad, ’n kùike, ’n maus, ’n zaol.

Voor mannelijke zelfstandige naamwoorden is het onbepaald lidwoord unne(n) of onbeklemtoond ’ne(n). Unne geldt algemeen voor mannelijke woorden: unne mins, unne jas, unne jandookus, unne jonge, unne kaartstok, unne lummel, unne stom-merik, unne slemiel, unne stumper, unne vrèilkloot, unne weever, unne werker, unne zaolmaker, unne zweefmeule.

66

Page 67: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Wanneer het mannelijke woord met een klinker begint of met b, d, h of t, wordt de vorm van het onbepaald lidwoord unnen. Unnen aap, unnen èrpel, unnen ikkel, unnen oorwèrmer, unnen os, unnen otter, unnen oeros, unnen ijscoman, unnen beer, unnen bèkker, unnen boer, unnen bùrger, unnen dokter, unnen dórrus, unnen dookus, unnen deurknop, unnen hond, unnen houtbreeker, unnen houtbos, unnen hannus, unnen tinus, unnen tùirhamer, unnen taawklos.Onbeklemtoond wordt de vorm ’ne(n): ’nen Aap mótte gin streejke wille leere. ’ne Goeie jonge aardt nor de aaw lùi. ’ne Stommerik heget nog lichelek gedaon. Wè zédde toch ’ne gaperd. Mannelijke verwantschapsnamen vormen hier echter een uitzondering. Dat verschijnsel behandelen wij verder bij de bezittelijke voornaam-woorden (paragraaf 5).

Merkwaardig en vrijwel verdwenen is het dubbele gebruik van het onbepaald lidwoord. Onze ouders en grootouders gebruikten nog volop zinnetjes als wè’n schón ’n weer, wè’n schón ’n jong, ’t is ’n mooi ’n ding. Deze Meierijse zinsconstructie komt in het Standaardnederlands niet voor. De constructie komt ook voor met gebruik van het onbepaald voornaamwoord een als een steunwoordje na een zelfstandig naam-woord of een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord:

't Waar zó'n goej wéfke een ‘Het was zo'n goed wijfje een’ (het was zo'n sympathiek vrouwtje)’'t Is unnen aaregen inne ‘Het is een aardige ene’ (het is een eigenaardig figuur)

Het lijkt wat op de Engelse constructie that's a beautiful one, maar die schijnt beperkt te zijn tot zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoor-den.

67

Page 68: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Dit verschijnsel gaat vaak samen met de herhaling van het onbepaald lidwoord 'n. De eerste twee voorbeelden uit Èige grèij hieronder hebben weer het zojuist genoemde onbepaald voornaamwoord aan het zins-einde én een herhaling van het lidwoord, het derde voorbeeld heeft alleen die herhaling en het vierde heeft die herhaling zelfs twee keer.

't Waar zó'n goej 'n wéfke een ‘Het was zo'n goed een wijfje een’ (het was zo'n sympathiek vrouwtje)Zó'n jong 'n ding een ‘Zo'n jong een ding een’ (zo'n jong kind)Zó'n mooi ’n bisje ‘Zo'n mooi een beestje’ (zo'n mooi beestje)Wè'n lillek 'n zoêr ’n weer ‘Wat een lelijk een zuur een weer’ (wat een vies, guur weer)

Het woordje ’n in constructies als ik kom 'n zondag (ik kom aanstaande zondag) is geen lidwoord maar een voorzetsel (zie de desbetreffende paragraaf).

Het gebruik van lidwoorden die het verschil in geslacht aangeven is in Nederland beperkt tot Noord-Brabant, Limburg, de Achterhoek en Twente. Alleen daar vinden we de vormen d’n en unnen. In het zuidoos-ten van Noord-Brabant (en Midden- en Zuid-Limburg) heeft men vol-gens Peters (1937) e als onbepaald lidwoord voor onzijdige woorden. De Bont (1962: 310) meldt inderdaad voor het Kempenlands de vorm e voor onzijdige woorden: e mes, e kiendje, e pèrd. Alleen voor klinkers en b, d, h, t wordt ’n gebruikt.

68

Page 69: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

3 Bijvoeglijke naamwoorden

Bij woordgroepen van onbepaald lidwoord-bij-voeglijk naamwoord en vrouwelijk zelfstandig naamwoord heeft het bijvoeglijk naamwoord vaak geen uitgang, de -e is dan weggelaten (apocope):’n hóg kaast, ’n klèin kat, ’n lang lat, ’n nééj kaar. Dit verschijnsel is Zuidoost-Nederlands en in Brabant loopt de grens volgens de kaarten in de MAND ongeveer van Den Dungen naar Oirschot naar Reusel. Aangezien het woord wagen mannelijk is, is 'een schôôn waoge' waar-over de Tilburger Fred van Boesschoten (schuilnaam van Frans van der Meer) rapt te karakteriseren als hyperdialect. Men zou hier 'ne schónne wage verwachten. Dit apocope-verschijnsel is volgens de MAND-gegevens trouwens nauwelijks aanwezig in Midden-Brabant, maar Boutkan en Kossmann (1996: 46) vermelden het wel voor het Tilburgs (zowel ’n schôôn vraw als ’n schôône vraw komen voor). Het gebied waar apocope echter stelselmatig toegepast wordt, ligt ten oosten van de grens die zoals gezegd ongeveer van Den Dungen naar Oirschot naar Reusel loopt.Bij woordgroepen van onbepaald lidwoord-bijvoeglijk naamwoord en mannelijk zelfstandig naamwoord heeft het bijvoeglijk naamwoord de -n die we eerder bij het lidwoord noemden, maar dan moeten die zelf-standige naamwoorden met een klinker of met b, d, h of t beginnen: ’nen hoogen hoed, ’nen dikken tak, ’ne langen dag. De MAND laat zien dat die -n bij bijvoeglijke naamwoorden in heel Brabant is te horen maar in het westen in mindere mate.

69

Page 70: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

hóg kaast, klèin kat.

70

Page 71: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Op blz. 68 van de MAND wordt gesteld dat velarisering het onderscheid tussen onzijdig en vrouwelijk kan laten zien: ’n klein kat versus ’n kleing kéénd. Bij woordgroepen van onbepaald lidwoord-bijvoeglijk naamwoord en onzijdig zelfstandig naamwoord heeft het bijvoeglijk naamwoord geen uitgang: ’n groot glas. Dat heeft het dialect gemeen met het Nederlands, maar in Oost-Brabant kan dat ook met een bepaald lidwoord voorko-men: ’t groot glas, ’t aaw wijf , ’t klèin jong. In het meervoud kan het bijvoeglijk naamwoord ook die uitgang mis-sen: gruun durre, lang latte. De grens in dat geval is in de MAND wederom Den Dungen-Oirschot-Reusel.

We begonnen dit hoofdstuk met de constatering dat in woordgroepen van onbepaald lidwoord-bijvoeglijk naamwoord en vrouwelijk zelf-standig naamwoord het bijvoeglijk naamwoord vaak geen uitgang heeft, de -e is dan weggelaten. Vaak, want er zijn ook nogal wat gevallen waarbij dat niet gebeurt. Het is namelijk 'n groote, 'n zwarte, 'n witte, 'n dikke, 'n slanke, 'n lilleke, 'n verveelende biej, maar het blijft 'n blaow, 'n braon, 'n gruun, 'n geel, 'n rooi, 'n mooi, 'n dun biej... Ook ’n goei moeier, ’n kaoi wijf, ’n schón meid, ’n mooi vriendin, ’n aaw vrijster, ’n lang skoeffel, maar ’n vètte vrouw, ’n dikke foempa, ’n lilleke heks …De ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) constateert dat het Nederlands ook apocope kent bij bijvoeglijke naamwoorden op -ig, -lijk en -er, om ritmische of eufonische redenen: het onvermijdelijk gevolg, een uitvoeriger beschrijving, het gelukkig gezin en merkt op dat andere gevallen bestempeld mogen worden als archaïsch, schrijftalig of regio-naal (bijvoorbeeld dat groot huis, het bruin paard). Overigens zit er behoorlijk sleet op het gevoel voor de correcte adjec-tief-uitgang. Zingt een dialectzanger over ’n kleine ster, dan is die zan-

71

Page 72: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

ger waarschijnlijk geboren na 1960. Een oudere dialectzanger zou het hebben over ’n klèin stèr. Dezelfde constatering geldt voor het meervoud: het is schón bónne, klèin bónne, gruujn bónne, geel bónne, braon bónne, goei bónne, kaoi bónne, lang bónne, muf bónne, vruug bónne, breej bónne, tèij bónne, smaol bónne, lèkker bónne en blaow bónne, maar dikke bónne, groote bónne, malse bónne, Franse bónne, Duitse bónne, roisege bónne, laotebónne, rijpe bónne, harde bónne en zaachte bónne. Je zou er van in de bonen raken; wanneer krijgen de bijvoeglijke naamwoorden in het meervoud nu wel een verbuigingsuitgang en wanneer niet. Woorden op –g wisselen naar gelang het aantal lettergrepen: vruug bónne vs. roisege bónne en woorden op –f hebben een voorkeur voor een uitgang, maar enkele woorden laten apocope toe: ’n muffe kaast en ’n muf kaast, ’n geeve meid en ’n gif meid. Naast ’n duffe meid kun je echter niet ’n duf meid zeggen. In het meervoud is het gif meide, duf meide, muf kaaste.Het is jong minse, aaw meide, goei jong, schón fròllie, klam haand, dun boeke, lèkker koeke, daar krijgt het bijvoeglijk naamwoord dus geen e-uitgang, maar bij geleerde hirre, witte blomme, gezonde jong, dèftige dames, dikke boeke is dat dus anders...

Wanneer we naar de laatste klank van het onverbogen bijvoeglijk naam-woord kijken, zien we dat de uitgangs-e op het eind van het bijvoeglijk naamwoord behouden blijft bij:woorden op plofklanken of plosieven (p, t, k, d).woorden die op –s eindigen.woorden op -g met meer dan een lettergreep en occasioneel woorden op -f. Vergelijkbare constateringen doen De Bont (1962: 387-392) en Van Gompel (2006: 236) voor Kempenlandse dialecten, met die uitzonde-ring dat zij ’n lege kooi, ’n hoge plank noteren waar wij ’n leeg koi en ’n hóg plank zeggen. Zij vermelden ook ’n straffe meid versus ’n stijf

72

Page 73: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

schaawer, ’n deuf kwartel. Het lijkt erop dat het onderscheid in het Kem-penlands bij de woorden op –f gebaseerd is op de lengte van de klinker.

Bijvoeglijke naamwoorden die op een –d eindigen, leveren verschil-lende vormen op, omdat men bij plaatsing voor het zelfstandig naam-woord (attributief gebruik) de –d– in –j– verandert. Bij plaatsing na een werkwoord (predicatief gebruik) kan men bijvoorbeeld zeggen dè is goewd (dat is goed), maar men spreekt van 'n kaoj wijf, unnen doojen boêr, unne wije jas (een kwaad wijf, een dode boer, een wijde jas). Ook nét (nieuw) en oud kennen meerdere vormen: 'n Nééj pak vur unnen aawen boêr ‘Een nieuw pak voor een oude boer’Ze waar òlling in ’t nét ‘Zij was helemaal in het nieuw (gekleed)’'t Néts is eraf ‘Het nieuwe is er van af’ (Ook nijts en nijs worden hier gezegd.)Hoe oud zédde gé? ‘Hoe oud ben jij?’De vormen van nieuw, die op –t eindigen, worden gewoonlijk beschouwd als van oorsprong onzijdige vormen; nét is ontstaan uit een verkorting van nééj en een achtervoeging van het oude neutrum-achter-voegsel –d, dat werd verscherpt tot –t (Schönfeld 1959:183).

De overtreffende trap wordt gevormd zoals in het Nederlands door ach-tervoeging van -er, behalve bij woorden op –n: skón-skónder, klèin-klènder (cf. zwaar-zwaarder, zwaor-zwòrder). Soms komen hypercor-recte vormen voor als dikkerder (vaker), bitterder of beeterder (beter), grótterder (groter) en hóggerder (hoger), die lijken te worden geassoci-eerd met een woord als lèkkerder.

De Meierijse dialecten kennen enkele stoffelijke bijvoeglijke naam-woorden die met het achtervoegsel –eren gevormd worden: glaozere, houtere, steenere. De Bont (1962) vermoedt dat ze afgeleid werden van de oude meervoudsvormen op –er, maar noemt als voorbeelden enkel glaozer en houter; de meervoudsvorm steener komt niet voor (het meer-

73

Page 74: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

voud van steen is ongewijzigd steen) en steenere zou dus naar analogie van de andere gevormd moeten zijn. In het Duits kent men ook de meer-vouden Gläser en Hölzer, maar weer niet Steiner; desondanks komt ook in het Duits naast gläsern en hölzern een bijvoeglijk naamwoord stei-nern, 'stenen, van steen' voor. In de keuken van Miet in het boek van Willem Iven (1978) is het aanrecht zulteren, ‘gemaakt van zult’, waar-mee wordt bedoeld dat het materiaal, terrazzo, lijkt op de vleesbereiding zult. Het woord zulteren is gevormd naar het voorbeeld van de stoffe-lijke bijvoeglijke naamwoorden die met het achtervoegsel -eren gevormd worden. Tot slot vonden we nog plankeren (een plankeren zondag is Peellands voor een kerkelijke feestdag die als zondag gevierd werd, maar waarop je geen traktement ontving) in het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD III, afl. 3.3: 208 en 212).

Waarschijnlijk zijn de achtervoegsels –eg, –seg en –èchteg, die worden gebruikt bij de vorming van bijvoeglijke naamwoorden, de meest pro-ductieve achtervoegsels in de Oost-Brabantse dialecten.Het achtervoegsel –eg wil een kwaliteit aangeven: dèmpeg (kortade-mig), kèlteg (kouwelijk, gevormd uit kèlt, kilte), gisteg (letterlijk gees-tig, betekent slim), vernéndeg (venijnig, vinnig), skeujteg (royaal), birreg of bruusteg (bronstig van varkens), pèirdeg (bronstig van paar-den), spulleg (bronstig van koeien), verskilleg (verschillend), nuuvreg(ijverig), glatteg (glad) en iggòlleg (gelijkmatig, steeds terugkerend, gevormd uit egaal). Een enkele keer is ook –ereg in deze gevallen mogelijk: naast skeujteg komt skeujtereg voor met gelijke betekenis. Als –seg wordt aangehecht aan bijvoeglijke naamwoorden, wordt de betekenis van dat grondwoord vaak afgezwakt: dunseg (dunachtig) en zoerseg (zurig). Lijkend op een bepaalde kleur wordt gezegd als blauw-seg (blauwachtig), gilseg (geelachtig), gruunseg (groenachtig), rójseg(roodachtig), pèirseg (paarsachtig) en witseg (witachtig). Van iemand die niet kerks is, zegt men wel d’n diejen is nie zó kérkèch-teg en van iemand die niet graag bidt, zegt men hij is nie bidèchteg; van

74

Page 75: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

iemand die niets moet hebben van het caféleven, heet het wel dat die nie kroegèchteg is. Opvallend is daarbij dat –èchteg zowel achter een zelf-standig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord als achter de stam van een werkwoord geplakt kan worden. Zo kan men zeggen dat iemand niet boekèchteg of niet leesèchteg is. De betekenis is dat bedoelde per-soon niet graag leest. Als –èchteg wordt aangehecht aan bijvoeglijke naamwoorden, ontstaat er een afzwakking van de betekenis van het grondwoord, net als we zagen bij –seg: aawèchteg (ouwelijk), bangèchteg (bangelijk) en kaawèchteg (kouwelijk). Als het grondwoord een zelfstandig naam-woord is, wordt de betekenis vaak 'aangetrokken tot –': dùifèchteg (aan-getrokken tot het houden van duiven), tóneelèchteg (aangetrokken tot toneel) of kiendjesèchteg (gesteld op kleine kinderen). Wanneer een werkwoord het grondwoord vormt, is de betekenis het best te omschrij-ven met 'geneigd tot': dutselèchteg (geneigd te suffen, sullig), bèm-melèchteg (geneigd te bungelen of rond te hangen), geefèchteg (royaal) en skreekèchteg (schreeuwerig). Er zijn evenwel gevallen waarbij deze betekenis ontstaan is met een zelfstandig naamwoord als grondwoord, bijvoorbeeld moejerèchteg (bemoederend) en skoojerèchteg (geneigd tot schooien), maar waarschijnlijk zijn deze afgeleid van werkwoorden die van een zelfstandig naamwoord werden afgeleid (schooieren en moederen; ze staan in Van Dale).Samenstellingen van bijvoeglijke naamwoorden met het zelfstandige naamwoord kèij–, kei–, hebben als eerste deel een woord dat zijn oor-spronkelijke betekenis verloren heeft en nu alleen versterkende beteke-nis heeft. Kèijdood, kèijleeg, kèijslap betekenen heel dood, leeg of slap. De Bont 1962 noemt in dit verband nog wonder–, stik–, stront– en vèr-kes–, maar die zijn veel minder frequent.

75

Page 76: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

zes, nege.

76

Page 77: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

4 Telwoorden

De hoofdtelwoorden wijken in het dialect niet veel af van het Nederlands:

Een, twee, driej, vier, vééf, zés, zeuve, aacht, nege, tiejn, élf, twèilef, dèr-tien, virtien, vijftien, zéstien, zeuventien, achttien, negentien, twénteg, inèntwénteg, twintwénteg, drieèntwénteg, vierèntwénteg, vééfèntwén-teg, dèrteg, firteg, fijfteg, sésteg, seuventeg, tachenteg, negenteg, hon-derd, duujzend, miljoen, miljèrd.Enkelde, sommigte, ’n pòr, veul, wènnig.

Het meervoud van duujzend is duuzende, dat van miljèrd is miljèir. Opvallend zijn de uitgangen bij telwoorden na voorzetsels: mi vierre, dèile dur aachte, mi (z’n) zeuvene, nò tiejne, vur zésse, mi z’n bèije. Mi vierre kan ook gezegd worden als mi vier man of mi vier man stèrk. Mi z’n bèije wordt ook wel gezegd als (dè doen we) mi twit. Typisch is de plaats van het telwoord in de zinnetjes: bèij de klènste kunde hébbe; drie de grótste viejt ie ’r ùt. (cf. De Bont 1962: 398 Driej de dikse haonen hew gevat).Vooropplaatsing kan met achterlating van het telwoord: Boeke hi Jan drie. Die heb ik ok twee (‘van zulke heb ik er ook twee’). Volgens de SAND (de Syntactische Atlas van de Nederlandse dialecten) is dat typisch voor Oost-Noord-Brabant (kaart 5.3.3.1).‘Alle’ wordt meestal als al de gezegd. Al de jong ware d’r. (Zie verder bij onbepaalde voornaamwoorden.)

Opvallend is het dat het telwoord een niet verbogen wordt voor onzij-dige en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden: Dè een boek vond ik

77

Page 78: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

heel schón; Die een vrouw viel léllek ùt d’n toon. Voor mannelijke woor-den is die verbuiging er wel: diejen inne jonge dugt niej.

Er zijn veel mogelijkheden om ‘ongeveer honderd’ te zeggen in dialect: ’n honderd; zón honderd, zówè honderd, zóiets van honderd, ’n stuk of honderd, rond de honderd, ’ntrént de honderd, bé de honderd.

De rangtelwoorden luiden:

Uurste, twidde, dorde (dèrde), vierde, vijfde, zésde, zeuvende, achste, negende, tiende, élfde, twèilefde, dèrtiende, virtiende, vijftiende, twén-tegste, dèrtegste, firtegste, fijftegste, séstegste, seuventegste, tachenteg-ste, negentegste, honderdste, duuzendste.

Ze kunnen bijwoordelijk worden gebruikt en krijgen dan een -s:Ik kom uurstes! We zén vijfdes. Hij waar achstes. Zé is pas twèntegstes. Hoevelstes bénde gé?

Gé zét de zóvvelste.Hij zal twiddes komme heeft twee betekenissen. Naast de rangorde kan het ook betekenen dat men daags na de markt komt.

78

Page 79: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

5 Voornaamwoorden

Persoonlijk voornaamwoorden

Eerste persoon enkelvoudHet persoonlijk voornaamwoord in de eerste persoon, onderwerpsvorm is in het Noord-Meierijs ikke, ik of de onbeklemtoonde vorm ’k.Wanneer men een reeks van personen begint met ik of ikke voorop (en dat komt nog altijd veel voor), heet dat ‘stront vurrop’. ‘Wie ware d’r allemòl?’ ‘Nou, ikke èn d’n bùrger èn de pestoor...’De meest gebruikelijke vorm is ik.Ik gò daor nie nor toe, ik zal ’n bietje gèk zén.Ik weet nie wè’k òn moet vange. Ik dénk dè’k gèk wor.Ik kan ’t hillemòl nie mer òn. Ik zieget nie mér zitte.Ikke wordt gebruikt als beklemtoonde vorm, bijvoorbeeld ter beant-woording van een vraag:‘Wie hi dè gedaon?’ ‘Ikke.’‘Wie wil d’r mee?’ ‘Ikke!’Ook wordt deze vorm wel gebruikt bij twijfelantwoorden:‘Gé moet dè toch wete.’’Wie? Ikke?’Nevenschikkend gebruik zien we in ‘ikke èn d’n dikke’ en ‘ikke èn onzen Toon.’Kinderen roepen bij spelletjes wel: ‘Ikke ’t uurst!’om aan te geven dat zij als eerste willen beginnen.Bekend is ook de zin ikke, ikke, ikke èn de rèst kan stikke die groot egoïsme benadrukt.Onbeklemtoond ik na een persoonsvorm wordt vaak ’k.

79

Page 80: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Kan ik wordt kank, doe ik > doek, heb ik > hék, wil ik > wik, zal ik > zak, gao ik > gòk, maag ik > maak, weet ik > week, geleuf ik > geleuk, moet ik > mók, zou ik > zók, wou ik > wók etc.

Me, mén zijn de vormen van het persoonlijk voornaamwoord, eerste persoon in de voorwerpsvorm.‘Dè kan me niks skille.’ ‘Dè kan mén dan ok niks skille’. Mén is de beklemtoonde vorm. Me wordt in het Meierijs niet gebruikt na een voorzetsel: hij zit neeve mén, aachter mén, vur mén, onder mén, bove mén. Dè is vur mén, van mén. Dè kùmt nò mén, dur mén.Ook als meewerkend of lijdend voorwerp gebruikt men meestal mén: ‘Hédde mén dè oit gegeeve?’ ‘Gif mén ok wè.’ ‘Hédde gé mén opge-geeve?’ ‘Hádde mén nie gezien?’

In hedendaags dialect hoort men wel beeter ès mén, maar van oudsher zegt men toch liever ‘beeter ès ik’.

Tweede persoon enkelvoudGe, gé, gij zijn de onderwerpsvormen van het persoonlijk voornaam-woord, tweede persoon enkelvoud.Er bestaat geen beleefdheidsvorm zoals U in het Noord-Meierijs. Het Bossche Uwes (Swanenberg 1999: 215-216) is in de Meierij niet in gebruik. Er bestaat ook geen vertrouwelijker vorm (je, jij) in het dialect van de Meierij. Iedereen tot en met God is ge, gé of gij.

Ge is de onbeklemtoonde, meest gebruikelijke vorm in de spreektaal: ge zét gèk ès ge dè doet. Gé en gij zijn de beklemtoonde vormen.Nou week zeker dè gé dè gedaon hét!Gé bént gèk, gé!Nee gij! Gé zit hier alzeleeve te kliere.

80

Page 81: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

ikke + gé = wèlliej.

81

Page 82: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

‘Nee gij’ wordt ook vaak als negatieve uitlating gebruikt met de beteke-nis ‘denk jij nou maar niet dat jij iets voorstelt’. (De Bossche groep de Kleinkeinder maakten een cd met de titel Nee gij!)Achter de persoonsvorm heeft het persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon enkelvoud vaak de enclitische vorm e (d.w.z. het voornaam-woord wordt aangesloten aan het voorafgaande woord en verliest daar-bij accent):Doet ge is dus doede, gaot ge > gòdde, moet ge > moete (ouder mótte), bléft ge > blédde, hébt ge > hédde, weet ge > witte, kópt ge > kópte, denkt ge > denkte, makt ge > makte, dint ge > dinde, zint ge > zinde, wiest ge > wieste, moest ge > moeste, zódt ge > zódde, wódt ge > wódde enz. Bij beklemtoning of contrast wordt gé of gij nog toegevoegd na deze enclitische e-vorm, zodat het onderwerp (subject) tweemaal wordt uit-gedrukt: Gòdde gé daor ok hene? Dinde gé dè? Wè zinde gé!? Ook in het meervoud komt dit verschijnsel voor. Volgens de SAND komt het dub-bele onderwerp in West-Brabant niet voor (zie kaarten 3.1.3.3.1 en 3.1.3.3.3), maar uit navraag bij Michel de Koning blijkt dat wel degelijk het geval. In het dialect van Oud-Gastel zegt men bijvoorbeeld Gaode gij daor ok aon toe? en Deede gij da?, Doede gij da? Denk verder ook aan ’t Roosendaolsch Lieke: Dan zijde gij van Roosendaol. Het ver-schijnsel is beslist ook West-Brabants.

Dit verschijnsel komt niet in de Westhoek in Noordwest-Brabant voor volgens de SAND-gegevens; daar klinkt leefde gewoon als leef je. Dat valt ook te verwachten omdat de beklemtoonde vorm gij in die regio ook gewoon jij is.

Van Gompel (2003) en De Bont (1962) vermelden in het Kempenland nog doe als onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon enkelvoud. Doewen uil da ge daor stao. In Reusel kan die vorm worden versterkt met –se: Doese vuil sloerie! (Van Gompel

82

Page 83: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

2003: 298). Dit oude voornaamwoord doe schijnt alleen in aanspreek-vormen en dan enkel in minachtende zin nog te worden gebezigd.

De voorwerpsvormen van het persoonlijk voornaamwoord, tweede per-soon enkelvoud zijn aow en oe of ’w.Aow is beklemtoond. Aow mók ’s éfkes hébbe! Haawt oewe kop gé, ik vraog aow toch niks!Na voorzetsels volgt vaak aow: Dè kan énkelt mar dur aow gekomme zen. Ik doeget ammòl vur aow. Is dees van aow? Aachter aow ston unnen dikke mins. Wie waar dè neeven aow? In een deel van het Kempenland is de uitspraak ùiw (De Bont 1962).Toch kan men soms ook oe in die situaties gebruiken: Kékt ’s neeven oe! Aachter oe. Boven oe. Onder oe...Oe is de onbeklemtoonde vorm: Ik ha oe wèl gezien. Deze vorm kan ook nog verkort voorkomen als ’w: Ik ha’w wèl gezien. Ik zie’w hier nie gèire.

Derde persoon enkelvoud mannelijkHij, ie, zijn de onderwerpsvormen van het persoonlijk voornaamwoord, derde persoon mannelijk. Hij is de beklemtoonde vorm. Hij heget gedaon. Hij is de rotzak. Hij duget, mar nie gèire. Hij wit altéd wè.De onbeklemtoonde vorm is ie. Din ie ’t of din ie ’t nie? Gonk ie wér nie mee? Zocht ie wér nie te wérke? Vooral na de persoonsvorm is ie enclitisch in gebruik: Guttie mee? Wil ie wè? Wè móttie? Wè wil ie dan? Kùmtie nog? Háttie nog iets te mèlde? Duutie ’t nie? Wóttie wèl? Zóttie dè nie wille? In een enkel geval vindt t-invoeging (t-insertie) plaats, mogelijk naar analogie van vormen als kùmtie: istie dood? Maar men kan ook zeggen: issie dood?

83

Page 84: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De Meierijse dialectsprekers weten nog vrij nauwkeurig met hij, hum en ’m en ze aan te geven of we met mannelijke of vrouwelijke woorden van doen hebben.De stoelpoot waar gebroke, hij hittem gemakt.De deur waar kaol verslete, hij hi ze wér opgeknapt.M’ne jas waar geskeurd, ons vrouw hittem gemakt.M’n boks waar lillek verkronseld, zé hi ze gestreke.

De voorwerpsvormen van het persoonlijk voornaamwoord, derde per-soon enkelvoud, mannelijk zijn hum en ’m. Hum is de beklemtoonde vorm en ’m de onbeklemtoonde.Hum hék pas nog érres gezien. Dees hier is allemòl vur hum.Hum wordt ook gebruikt in combinatie met het bezittelijk voornaam-woord z’n: Hum z’n bruur is missionaris geworre. Hum z’n fiets waar kepot. Hum z’ne jas waar blééven hange.’t Is unne goeie mins, mar ge mót ’m nie zoomar vertraowe.

Hummes wordt soms gezegd voor hem, maar heeft dan altijd een nega-tieve betekenis: Daor hédde hummes ok nog. Het gezelschap van bedoelde persoon wordt dan meestal niet op prijs gesteld.

Derde persoon enkelvoud vrouwelijkZé, zij, ze zijn de onderwerpsvormen van het persoonlijk voornaam-woord, derde persoon, vrouwelijk, enkelvoud.Zé en zij zijn de beklemtoonde vormen. Zé kùmt altéd te laot òngeskete. Zé duu alles hillemòl alleen. Zé is zó gèk ès ’ne juin. Zij hi de bóks òn. Ze kan ’t gelijk. Ze kùmt hier alle daag. Ook enclitisch: z’is noit alleen. Kùmt z’ók? Heur, d’r en ze zijn de voorwerpsvormen van de derde persoon enkel-voud vrouwelijk: Heur is de beklemtoonde vorm. Heur hék giestere nog gesproke. Kénde gé heur? Na een voorzetsel komt vooral heur voor:Van heur mók niks hébbe. Dees is vur heur. Òn heur is ok niks òn ók nie.

84

Page 85: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Mén zuster zaat in de klas bé heur. Ik ston neeven heur. Onbeklemtoond wordt de vorm d’r of ze: Ik zó d’r wèl wille. Ze ha niks bé d’r. Ik hásse wèl ’s wille zien.Ik héb ze (= hésse) giestere nog gezien.Ook de bezittelijke dubbelvorm heur d’r komt voor: Heur d’r huis hén ze verkocht. Heur d’re jas hi zón arige kleur. Heur d’r haor vélt vort lil-lek ùt.

Merkwaardig is het gebruik van hij voor vrouwen en meisjes in Oost-Brabant. Op ouderavonden van scholen heeft dit meermaals tot misver-standen geleid. Vader verwijst naar zijn dochter met ‘hij duget niej zó goewd.’ De leraar zoekt vervolgens in zijn agenda vergeefs naar een jongen.

Derde persoon enkelvoud onzijdigHet, ’t zijn de onderwerps- en voorwerpsvormen van het persoonlijk voornaamwoord, derde persoon, onzijdig, enkelvoud. Vrijwel altijd wordt ’t gezegd: ’t Lupt lillek ùt de klaowe (’t spèl bijvoorbeeld). Hij liejt ’t mar doewn (’t jong). Hij zaag ’t nie (verwijzend naar het resultaat).Van Gompel (2003: 300) vermeldt voor Reusel es, s als voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, derde persoon, onzijdig, enkel-voud. Die vorm is verouderd. Hij heges nog zat. Ik ziens nie te liggen.

Eerste persoon meervoudWij, wèllie en we zijn de onderwerpsvormen van het persoonlijk voor-naamwoord, eerste persoon, meervoud.Wij en wèllie zijn de beklemtoonde vormen, waarbij vermeld dient te worden dat wèllie steeds minder gebruikt wordt.Wèllie weten ’t wèl. Wèllie dinne dè noit. Wèllie hén veul laast van hul-lie. Wij zón zóiets nou noit nie doen. Wij zén daor nie van hene gekomme.Zonder accent wordt we gezegd: We gòn mèrge te vèld. Dè doen we hier nie. Nee, we zullen ’n bietje gèk zén, zeker.

85

Page 86: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Soms wordt we vervangen door me: Zumme dè wèl doen? Gòmme nou onderhand? Hémme’t gelijk? Wimme ònkùire?Johan Biemans schrijft voor Bergeijk wijlie.

Ons is de voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, eerste persoon meervoud.Zaagde ons? B’ons is ’t beeter ès b’ùllie. B’ons, b’ùllie, b’alleman. In de uitdrukking ‘ons kent ons’ wordt ons als onderwerp gebruikt.

Tweede persoon meervoudGe, gèllie, gullie zijn de onderwerpsvormen van het persoonlijk voor-naamwoord, tweede persoon meervoud.Gèllie en gullie zijn de beklemtoonde vormen waarbij het erop lijkt dat gullie geleidelijk aan de winnende vorm wordt. Gèllie wit ok noit niks ok nie. Gèllie zét toch hartstikke gèk. Ólliede gèllie d’n ùlliejen ok? Gullie waart al vruug onderwege. Gullie gòt toch zeker ok? Ge komt same toch zeker op ’t fist. Leefde gèllie ok nog?

Oe en ùllie zijn de voorwerpsvormen van het persoonlijk voornaam-woord, tweede persoon meervoud.Ùllie is de beklemtoonde vorm. Ùllie wik op ons fist hébbe. Ik hágget hillemòl nie over ùllie. Ik heb oe wèl gezien toen gullie daor hene gongt.Van Gompel (2003: 299) vermeldt voor Reusel ij als voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon meervoud. Het is een vorm met extra nadruk: IJ moete ook alles vurdoen. We gaon nij is in Reusel “we gaan naar jullie”. Voor de bijbehorende onderwerpsvorm heeft het Reusels gèj, (niet gèllie!), dat niet gelijk is aan de onderwerps-vorm van het persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon enkelvoud, want die luidt gééj of gé (dus met meer gesloten klinker dan het woord voor jullie). De gegevens van de SGV-enquête laten zien dat gèj voor “jullie” beperkt is tot Reusel en de Mierden, de rest van Oost-Brabant

86

Page 87: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

heeft gèllie of gullie, behalve het Land van Cuijk en de gemeente Cra-nendonck waar men gillie zegt.Gèllie is gevormd uit gij-lie (lie van lieden), met de nominatief gij als stamwoord. Het wordt de laatste decennia verdrongen door gùllie en gullie, waarin volgens Van Bakel (2001: 359) de klinker uit de voor-werpsvorm is overgenomen, uit ùllie dus. Onze dialecten en ook het Standaardnederlands volgen namelijk de trend dat er een voorkeur is voor de minst gemarkeerde naamval en dat is de voorwerpsvorm. Daarom hoort men alsmaar meer “hun zeggen” of “groter dan mij”.

Derde persoon meervoudZèllie, zullie en ze zijn de onderwerpsvormen van het persoonlijk voor-naamwoord meervoud in de derde persoon.Zèllie en zullie zijn de vormen met klemtoon. Zèllie hén alt iets te mèlde. Zullie zén de rotzakke! Zèllie hén meer òn ùllie ès gullie òn hullie, mèine wèllie. Ze is de vorm zonder klemtoon. Ze hán toch noit gedaon. Ze zen hier pas nog geweejst.Hullie, d’r en ze zijn de voorwerpsvormen van het persoonlijk voor-naamwoord, derde persoon meervoud. Ze heeft nooit accent. Hedde gé hullie nog oit érres gezien? Ik zie d’r nog geregeld. Wij zien ze noit mér.In modern dialect horen we ook steeds meer hullie als onderwerp. Hul-lie hán hérring. (Zij aten haring.) Hullie wete toch noit van niks. (Verge-lijk voor het laatste zinnetje: Hun weten toch nooit iets.) Een enkele keer horen we in hedendaags dialect andersom ook dè boek is van zullie.

De vormen wèllie, gèllie en zèllie raken geleidelijk aan in onbruik. In de SAND (2005) komt wèllie helemaal niet meer voor in Brabant, alleen we en wij. Gèllie, gullie, zèllie, zullie en hullie (als onderwerpsvorm) worden nog wel volop geregistreerd.

87

Page 88: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

AchteropplaatsingBij het onbepaald lidwoord passeerde de constructie van het type 't Is unnen aaregen inne de revue. Deze lijkt syntactisch gezien wel wat op andere constructies met voornaamwoorden en zelfstandige naamwoor-den aan het zinseinde, waarvan De Bont (1962) er enige laat zien:Ge zweet eraf gé ‘Je zweet eraf jij’ (jij zweet ervan)Die zó't ók próbeere den dieje ‘Die zou het ook proberen, de die’ (hij zou het ook proberen, die kerel)Die hébbe 't goewd b'ons die manne ‘Die hebben het goed bij ons die mannen’ (die mannen hebben het goed bij ons).De positie aan het zinseinde is blijkens deze gegevens in het Oost-Bra-bants uitermate geschikt voor het leggen van extra nadruk op een bepaalde woordgroep uit de zin. Deze positie wordt wel de uitloop genoemd.

Bezittelijk voornaamwoorden

Eerste persoon enkelvoudMén, ménne, m’n, m’ne.Voor mannelijke woorden wordt de beklemtoonde vorm mènne(n) gebruikt.Dè is ménne mantel. Ik geef oe ménnen hoewd èn ménne stok. Dè’s ménne jas nie! De onbeklemtoonde vorm is m’ne. M’ne klomp is k’pot. M’ne jas is k’pot.Voor vrouwelijke woorden wordt mén gebruikt als beklemtoonde vorm. Mén zuster is wir beeter. Mén bóks is k’pot. De onbeklemtoonde vorm is m'n. M’n wèrk vélt tege.De beklemtoonde vorm voor onzijdige woorden is mén.Mén jèske zit ès gegote. Mèn potlood skrééft nie.M’n is de onbeklemtoonde vorm. M’n buukske is beskadigd.

88

Page 89: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Voor het meervoud gebruikt men ook mén of m’n: Dè zén mén bruurs. Mén jonges hén dè gemakt! M’n zusters wone gelijk in de buurt.

De verbuigingsuitgangen van de bezittelijke voornaamwoorden zijn identiek aan die van het onbepaalde lidwoord. Vergelijk unnen hoewd – m’nen hoewd; ’n pèt – m’n pèt; unnen dobber – m’nen dobber, unne skoewn – m’ne skoewn.Zelfstandig gebruikt wordt de vorm voor mannelijke woorden ménne:Dè is de ménne. (bijv. verwijzend naar een zoon, jas, das of hoed.) Die-jen boom is grótterder ès ménne of de ménne.Voor vrouwelijke woorden wordt mén zelfstandig gebruikt: Dè is de mén. (bijv. verwijzend naar vrouw, dochter, muts of pet.)Voor onzijdige woorden zegt men ’t mén: Dè is ’t mén. (bijv. verwijzend naar een sleuteltje of boekje.)Voor zelfstandig gebruikt meervoud is de vorm de mén: ’t Zén de mén!(bijv. gezegd bij het kaartspel verwijzend naar de centen in de pot die men denkt te gaan winnen.)

Voor mannelijke verwantschapsnamen wordt in het oude dialect hoogst zelden ménne gebruikt. Men spreekt van mén bruur, mén zwaoger, mén oom en mén neef. Mén vòdder wordt gebruikelijk als onze of ons vòddergezegd. (Daarover later meer.) In hedendaags dialect worden de ver-wantschapsnamen overigens steeds meer behandeld als de overige zelf-standige naamwoorden. Jonge dialectsprekers hebben het wel over m’ne vòdder en ménnen oom.Dezelfde uitzondering geldt bij deze verwantschapsnamen bij het lid-woord: ’n vòdder, de bruur, ’n oom. Peters (1937) vermoedt dat deze verwantschapsnamen zich aan de regel onttrekken omdat ze tot de heel intieme sfeer behoren.

89

Page 90: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Tweede persoon enkelvoudOew (oewe, oewen), ’w, ’we zijn de vormen van het bezittelijk voor-naamwoord in de tweede persoon. Er is geen beleefdheidsvorm. Voor mannelijke woorden wordt oewe(n) of ’we(n) gebruikt, voor vrou-welijke, onzijdige en woorden in het meervoud krijgen we oew of ’w. Is ’t nor oewe meug? Oewe kop zal kaaw orre, doe ’wen das um! Hoe is’t mi oew vrouw? Daor sti’w fiets. Daor gi oew veugelke! Hoe geuget mi ’w kéénder? De beklemtoonde vorm is aow.Dè is toch aowen das? Daor héngt aow bóks. Aow vrouw ziet ’r nog goewd ùt. Is dè aow hùske? Genog over ons èige.., hoe is’t mi aow jong?

Aow wordt ook zelfstandig gebruikt: A. Van wies zén die huuj? (Van wie zijn die hoeden?)B. Dè zén ammel d’aow. (Dat zijn allemaal de jouwe.)Dees laand is nie van mén, ’t is ’t aow. D'n aowen is nog nie klaor. (Ver-wijzend naar de wagen in de garage.)

Van Gompel (2003: 303) vermeldt voor Reusel ij (èj) als bezittelijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud en meervoud: èjjen os, èj huiske, houwt den èjje zelf mer, den èjjen is te oud, dèj zijn grote snotjong.

Derde persoon enkelvoud mannelijkZén, z’n, hum en hum z’n zijn de vormen van het bezittelijk voornaam-woord, derde persoon enkelvoud.

Mannelijk (beklemtoond) zénne(n): zénne wage, zénne mooter, zénnen èrm. Voor vrouwelijke, onzijdige en woorden in het meervoud staat de vorm zén: zén fiets, zén been, zén haand, zén kiendje, zén hundje, zén mèskes, zén koei.

90

Page 91: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De onbeklemtoonde vormen zijn z’n en z’ne(n): Z’n vrouw is ziek. Z’ne zoon is vertrokke. Hij hi z’nen hoewd verlorre.

Hum(me) en hum z’n zijn gebruikelijk naast zén en z’n. Hummen hoewd li d’r nog. Humme stoel is gebroke. Dè’s hummen hond toch. Hum (z’n) vrouw is al vruug gestùrve. Hum (z’n) kaart deuge nie. Hum z’n kéénder zén alt ziekelek. Hij is alt bé hum z’n mènnekes. (bij zijn kinderen) Hum wordt ook zelfstandig gebruikt: De hum mèine dè ze’t zén. (De kin-deren van hem denken dat ze heel wat zijn.) ’t Hum is ’t béste van gelijk (zijn werk).

In geval van zelfstandig gebruik komen alleen de beklemtoonde vor-men voor. De zénne verwijst naar mannelijke woorden. Dè is onze Bert de zénne. (zijn hengst) Kende gé de zénne? (Ken jij zijn jas?) In alle andere gevallen is de beklemtoonde vorm zén: Dè is onze Jan de zén(zijn pet). Daor hédde Jòsse de zén (zijn vrouw). Dè is onze Klaas ’t zén(zijn schaap). Dè zén onzen Bèrt de zén (zijn paarden). Onze Piet de zén loope hier aachter (zijn koeien). Ieder ’t zén.Een fraaie uitdrukking luidt: Zé hagget zén al toen ’t hum nog nie van heur waar. Het betekent dat ze al in verwachting was toen er nog geen sprake van een huwelijk was.

Merkwaardig is het sporadische gebruik van zén verwijzend naar vrou-welijke personen. Dè is ons Mien de zén. (Dat is van ons Mien.)Voor het meervoud wordt in de Noord-Meierij niet zoals in de Kempen zén of z’n gebruikt. Bij Van Gompel lezen we bijvoorbeeld De jong lagen op z’ne rug. (De kinderen lagen op hun rug.) In de Meierij zegt men: de jong lagen op d’re rug.

91

Page 92: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Derde persoon enkelvoud vrouwelijkDe vormen van het bezittelijk voornaamwoord, derde persoon enkel-voud vrouwelijk zijn heur(e(n), d’r(e), ’r(e).

Heure is de beklemtoonde vorm die gebruikt wordt voor mannelijke zelfstandige naamwoorden: heure kop, heure mins, heure jas, heuren hoewd.Onbeklemtoond wordt die vorm meestal d’re of ’re: d’re mantel, d’re mond, ’ren das. Ze mót ’re snuut ’s waasse. Ze hén d’re jas gevonde.De beklemtoonde vorm voor vrouwelijke, onzijdige en meervoudige woorden is heur: heur toffel, heur haand, heur haor, heur gezicht, heur been, heur dinge, heur kéénder. Die dinge stòn nie bé d’r skoewn.

Onbeklemtoond wordt de vorm d’r of ’r: d’r neus, d’r kéénd, d’r ooge, ’r haor, ’r haand, ’r kapsel, ’r jong, ’r cènte.

De bezittelijke dubbelvorm heur d’r komt ook wel voor: Heur d’r huis hén ze verkocht. Heur d’re jas hi zón arige kleur. Heur d’r haor vélt vort lillek ùt.

Zelfstandig gebruikt: d’n heure dugt nie (haar echtgenoot). De heur is hil schón (haar tafel). ’t Heur wil mar nie groeie (haar kind). De heur wérke z’n bést (haar kinderen).

Eerste persoon meervoudOnze(n), ons, zijn de vormen van het bezittelijk voornaamwoord eerste persoon meervoud.Voor mannelijke woorden enkelvoud gebruiken we onze(n): onze vòd-der, onze Jan, onzen Toon, onze stoewl, onze wage, onzen boom.

92

Page 93: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Voor vrouwelijke, onzijdige en meervoudige woorden wordt ons gebruikt: ons vrouw, ons Bèt, ons Pietje, ons jong, ons kéénder.Zelfstandig gebruik: een vrouw kan spreken over d’n onze, wanneer ze haar man bedoelt. De man kan het in dat geval hebben over de ons of d’ons. Ook voor onzijdige woorden komt zelfstandig gebruik van onsvoor: ’t Ons hi veul geleeje (ons huis). Wij kunnen ’t ons bé lange nie op(ons deel).

Het bezittelijk voornaamwoord ons wordt in Brabantse dialecten veel meer gebruikt dan in het Nederlands. Vooral voor verwantschapsnamen is het heel gebruikelijk. Een Brabander spreekt niet van mijn vader, mijn moeder, mijn vrouw en mijn kinderen, maar van onze vòdder, ons moe-der, ons vrouw en ons jong of ons kéénder. Ook zal hij het hebben over onze grutvòdder, onzen heeroom, ons tante-zuster, ons grutje en ons femilie. Ons moeder of onze vòdder wordt ook gezegd door een enig kind. Nol van Roessel grapte in zijn conferences ooit over het gebruik van dat Brabantse ons: ‘Wij zeggen ons vrouw in de hoop dè ’n aander dè ok duu!’Het verschijnsel van het vele gebruik van ons wordt wel eens verklaard uit het feit dat men in de grote Brabantse gezinnen gewend was alles te delen en daarom sprak je niet van mijn, maar van ons. Natuurlijk wordt in de Meierij vanouds ook over Ons Lief Vrouwke en over Onze Lieven Heer gesproken.

Tweede persoon meervoudÙllie(je(n) is het bezittelijk voornaamwoord, tweede persoon meer-voud.

Voor mannelijke woorden is de vorm ùllieje(n): hoe is ’t mi ùllieje Jan. Kan ’t ùlliejen Toon alleen rédde?

93

Page 94: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

In alle andere gevallen wordt de vorm ùllie gebruikt: ùllie moeder, ùllie mènneke, ùllie jong, ùllie vrouwe.

Bij zelfstandig gebruik kan met d’n ùllieje jullie vader of jullie zoon bedoeld worden. De ùllie kan verwijzen naar moeder, kinderen en alle andere vrouwelijke en onzijdige woorden. Het Standaardnederlands kent deze mogelijkheid niet.Een Brabants sjibbolet luidt: ólliede gèllie d’n ùlliejen ok? (Oliën jullie die van jullie ook?) Niemand weet wat er geolied moet worden, maar degene die de zin zegt, wil laten horen dat hij Brabants kent. Overigens zijn sjibboletzinnen met “oliën jullie…” ook in gebruik in Overijssel (De Tier en Vandekerckhove 2003).

Derde persoon meervoudHullie(je(n) is de meest gebruikelijke en beklemtoonde vorm van het bezittelijk voornaamwoord derde persoon meervoud.Voor mannelijke woorden gebruikt men hullieje(n): hullieje vòdder, hulliejen Tinus, hullieje kèrstboom. Voor alle andere gevallen is hullie in gebruik: hullie moeder, hullie Mrie, hullie Jèntje, hullie kiendjes, hullie fietse.

Ook de dubbelvorm hullie d’r komt voor in bezitsverband. Hullie d’r kleer kunne gelijk in de kachel.

Zelfstandig gebruikt: ge mót ’t hullie laote lege. Hij hégget hullie nie meegenomme. Voor verwantschapsnamen is hullie ook heel gebruikelijk: hullieje Jòs, hulliejen Ties, hullie Trien, hullie Kiske, hulliejen oomen Hèrmus, hullie tante Jaan.De onbeklemtoonde vorm is d’re(n), d’r, ’r: d’re vòdder, d’re jonge, d’ren oomen Harrie, d’r kéénder, ’r dinger, ’r jong.

94

Page 95: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Woutje was als weduwnaar met kinderen getrouwd met een weduwe met kinderen. Uit het tweede huwelijk kwamen ook weer kinderen voort. Men sprak in dit gezin van ‘drieterande kéénder’. Op een onge-lukkig moment waren de kinderen allemaal erg luidruchtig aan het ruziën. Wout riep vertwijfeld tegen zijn vrouw: ‘die verdomde jong doen niks ès vèchte. Die van aow, die van mén èn die van ons!’

Het wederkerend voornaamwoordM’n èige, oew èige, z’n èige, d’r èige, ons èige, oew èige, d’r èige.

‘Zich’ wordt in het oude dialect van de Noord-Meierij niet gebruikt. In plaats daarvan gebruikt men èige in combinatie met een voorafgaand bezittelijk voornaamwoord. Ik waas m’n èige; gé hét oew èige nie goewd geskórre; Hij verskónt z’n èige; zé poelitoert d’r èige nogal op; ze wérkt d’r èige kepot; wij vermaken ons èige wèl; gullie skamt oew èige zeker toch wèl; zèllie trakteere d’r èige.

In het hedendaagse dialect horen we steeds meer vormen als ik skeer mein plaats van ik skeer m’n èige en skeert oe toch ’s in plaats van skeert oew èige toch ’s. De combinatie met èige verliest terrein. We make ons èigen op wordt steeds vaker we maken ons op.Voor de derde persoon mannelijk blijft z’n èige en voor de vrouwelijke tegenhanger d’r èige in gebruik. Overigens is het ook zo dat niet overal waar in het Nederlands ‘zich’ gebezigd wordt, ook z’n èige in Oost-Bra-bants dialect gezegd kan worden. Bijvoorbeeld ‘hij zag haar op zich afkomen’ wordt hij zaag heur op ’m afkomme. Naast z’n èige voor ‘zich’ horen we zodoende ook de verkorte vorm van hum, ’m: hij ha nog hil wè vur hum (vur ’m), hij ha niks bé’m. Overigens wordt dit laatste heel vaak gezegd als hij ha niks bé. Bé of bé’m voor ‘bij zich’ is algemeen in Noord-Brabant, volgens de SAND (kaart 4.3.3.1).

95

Page 96: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Naast d’r èige komt ook de verkorte vorm van heur, d’r voor in de plaats van Nederlands ‘zich’: Ze zaag ’t nie èn ’t ston vlak aachter d’r. Ze zétte d’r tas vur d’r nér. Ze kiejk gaaw vur d’r.

Naast ons èige gebruikt men ook ons: We han de hil wirreld nog vur ons (èige).

Oew èige wordt ook oe: Gòt oew èige toch nie muug lege make. Ge doet oe zoo unnen hoop ongemak òn.

D’r èige wordt soms ook in het meervoud d’r: Ze hén d’r (èige) lillek gekuld. Ze han unnen hoop grèij vur d’r lege.

Èige kan ook andere betekenissen en functies hebben. In de vaste ver-binding èige zén òn betekent het vertrouwd zijn en is het dus een bij-voeglijk naamwoord. De kùster is zó èige òn de kerk ès ’n laus in oewen borsok. ( De koster wordt zop eigen aan de kerk als een luis in je borst-rok; wanneer je ergens kind aan huis bent,raak je heel vertrouwd met de omgeving.) Met ze zit nog alt op d’r èige bedoelt men dat de besproken vrouw nog altijd zelfstandig woont. Iemand die vur z’n èigen is begon-nen, werkt voortaan als zelfstandig ondernemer. (Hij is dus vórt èige bòs.) Mensen die alted op d’r èige wille zén hebben geen behoefte aan contact. Hij docht zoo bé z’n èige zeggen we wanneer we bedoelen dat hij dat zo bij zichzelf dacht en op z’n èigen is dè nie verkeerd. Van z’n èige gaon zegt men voor bewusteloos vallen. Ze wérkt d’r èige van d’r èige betekent dat ze zich suf werkt.

Het wederkerig voornaamwoordHet wederkerig voornaamwoord is mekare of mekaar. (Soms uitge-sproken als bekare.) Ze mótte niks van mekare hébbe. Ze zaat mooi mi d’r èrm over mekare. Ze meuge mekare wèl. ’t Slùt mooi òn mekare. Ze gòn bé mekare op fist. Ze wone vort bove mekaar.

96

Page 97: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Mekares wordt gebruikt als bijvoeglijk naamwoord: ’t Zén mekares béste vriende.

Aachtermekare heeft de betekenis van het bijwoord meteen, ogenblik-kelijk.

Aanwijzende voornaamwoordenDeze(n), dees. Het aanwijzend voornaamwoord enkelvoud mannelijk voor personen en dingen dichtbij is deze(n). Dezen boom mót nog um. Deze mins kén ik nie. Dezen hond hurt hier nie thaus. Voor alle andersoortige woorden wordt dees gebruikt: Dees tòffel mót nog geskuurd worre. Dees boek is k’pot. Dees pèird zén de ons. Dees koei zén ammel rooibonte. Dees kéénder zén druktemakers. Het Neder-landse ‘dit’ correspondeert met dialect dees. Dees hier is ménne wage. In dees geval wor ’t wèl hil anders. Ze wit ok altéd iets: dan is ’t dees èn dan wir dè. Ge kunt kieze: dees of dè.In de Noord-Meierij zijn de Kempenlandse en Peellandse vormen di en ditte niet gebruikelijk. Peter Aarts (Deurne) heeft een fraai roddelliedje gemaakt met de titel ‘Witte ditte’. In het Noord-Meierijs zou dat ‘Witte dees’ moeten zijn. Gerard van Maasakkers (Nuenen) schreef een lied ‘Ditte uur’. Dat zou in het Noord-Meierijs ‘dees uur’ zijn.

Dieje(n), die, dè zijn de vormen van het aanwijzend voornaamwoord voor personen en zaken veraf.De vorm dieje(n) is voor mannelijke woorden enkelvoud: Diejen boer z’ne grond is pas vèt. Diejen heer vergit z’nen hoewd. Dieje jonge kùmt nog wijd. Diejen boom is gemèrkt.Voor vrouwelijke woorden en meervoud gebruikt men die: Die vrouw heget hard te haole. Die meid werkt z’m bést. Die kéénder kommen altéd te laot. Die koei zén nie van ons. Die blaojer mótte nog opgerùmd worre.Voor onzijdige woorden op afstand is dè in gebruik: Dè jong hi alt ’n snotbèl. Dè boek is hil schón. Dè ding hurt hier nie te zitte. Wè’s dè?

97

Page 98: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Bij gebiedende wijs (imperatieven) kan het aanwijzend voornaam-woord vooropgeplaatst worden: za’k ’t vatte? Dè doe mar! (in plaats van Doet dè mar!). Volgens de SAND komt dit alleen in het oosten van Noord-Brabant voor (kaart 5.3.3.6).

Zelfstandig gebruikt is de mannelijke vorm van het aanwijzend voor-naamwoord dichtbij: d’n deze(n); de vrouwelijke: de dees; de onzijdige:'t dees en voor het meervoud: de dees. D’n deze lupt hier al de hil week rond; van wie zó diejen hond toch zén? De dees is ’n goei, mar die toffel dugt nie. 't Dees is van hum, en ’t dè is van mén. Ik zal ’t dees nog mar ’s oprùime. ’t Dees is nie goewd ès ’t dè.Witte gé zowèlle van wie de dees zén (verwijzend naar achtergebleven jassen).

Zo komen we ook d’n dieje(n), de die en ’t dè tegen. Ik ken hier veul volk, mar d’n dieje kén ik hillemòl nie. Èn kénde gé de die dan? Van wie is ’t dè? De die zén hier al dikker geweejst.

Vaak worden de aanwijzende voornaamwoorden versterkt door toevoe-ging van hier, daor, daorgiens en daorgiender. D’n diejen hier is de mènne. De die daor kùmt van D’n Bosch. Dè daorgiens is van ons. D’n dieje daorgiender hi hier hillemòl niks te zuke.

Zón(ne(n).Zón(ne(n) wordt in het Meierijse dialect gebruikt voor Nederlands zo’n, zo een, zulke. Zónne kèirel is’t! Zónnen boom doede toch nie um. Zón zaag daor kunde nie mi wérke. Zón dinger gebeure. Ook zó inne en zó een worden gebruikt: Nee, zó inne zien wij hier nie gèir. Òn zó een hédde toch niks.Voor ‘zulke’, zelfstandig gebruikt meervoud is de zón in zwang: Ze mótte ze gelijk oprùime, de zón. De zón zien wij hier liever nie.

98

Page 99: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Weinig gebruikelijk en ouderwets is gin, ginne(n) als aanwijzend voor-naamwoord (veraf).Voor enkelvoud mannelijk gebruiken we ginne(n); voor andere geval-len gin;Ginnen boom mót nog um. Zé wónt òn ginne kant van ’t dùrp. Hij wónt op gin èind (Hij woont die kant uit). Ze wone vort òn ginne kant van ’t groot wòtter betekent dat ze geëmigreerd zijn en in Canada of Amerika wonen.Gineind is de benaming voor de denkbeeldige plaats waar Nol van Roessel zijn verhalen liet spelen. Een van zijn titels is dan ook B’ons op Gineind.

De verbuigingsuitgangen van de aanwijzende voornaamwoorden zijn identiek aan die van het onbepaalde lidwoord: unnen hoewd – diejen hoewd; ’n pèt – dees pèt; unnen dobber - zónnen dobber, unne skoewn, dezen skoewn.

Het zelfstandig gebruikte die kan ook met nabepaling voorkomen.D’n dieje z’n jong hén ’t hard te verdure. Die d’re mins werkt z’n èige k’pot.

Het bepalingaankondigende voornaamwoord degene(n) is in het Noord-Meierijse dialect deginnige of dieginnege.

Deginnige die zó gèk zén um dè te doen, mótte ze mar opsluite.Dieginnege die te laot komme, mótte mar vur de gevolge opdrèije.

Voor niet-personen is dè gebruikelijk.

Dè wè mén niks bevélt, is dè-t-ie altéd te laot kùmt.Overigens zal dit vaak gezegd worden als: Wè mén niks bevélt,…(Zie ook het betrekkelijk voornaamwoord.)

99

Page 100: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Betrekkelijke voornaamwoordenDie, wie. Het gebruik van de betrekkelijke voornaamwoorden is in het dialect vaak identiek aan het Nederlands. Soms correspondeert dialect die met Nederlands ‘wie’: Die nou nog iets te mèlden hi, kan mee opdon-dere. Die nou z’n bakkes nog nie kan haawe krégt ’n opsodemieter. Hier dient vermeld dat dit verschijnsel op zijn retour is; in de meeste gevallen wordt ook in het dialect in dit geval ondertussen ‘wie’ gebruikt. Volgens de SAND worden wie en die in heel Brabant door elkaar gebruikt.

Dè, wè. Dè wordt gebruikt als betrekkelijk voornaamwoord, betrekke-lijk voornaamwoord met ingesloten antecedent en bepalingaankondi-gend voornaamwoord, waar het Nederlands ‘dat’ heeft. Ik héb 'm noit mir gezien dè’k weet (zover ik weet). Dè ge toch gaaw doet dè ge wilt. (ook …wè ge wilt.) Dè van éksters kùmt, huppelt gèir. Dè van katte kùmt, wil mauze. Wè correspondeert meestal met Nederlands ‘wat’: Dè’s ’n ding wè zeker is. Dè’s grèij, wè zó rot is ès d’n duvel.

Daor, d’r komen voor als betrekkelijk bijwoord voor het Nederlandse ‘waar’ (‘wie’). Dè zén minse daor ge niks af begrépt. Dè’s ’n sórt volk daor ge vur ùt mót kééke. Dè is volk daor ge vur op moet paase. Dè zén jong d'r ge niks òn hét. In het Meierijse dialect wordt het betrekkelijk voornaamwoord ‘wie’ voor personen aanzienlijk minder gebruikt dan in het Nederlands. Dè zén minse worvur ge alt op moet paase. Dè’s iemes worròn ik zóiets noit zó toevertraowe. Dè is d’r inne worrop ge nie kunt baawe. Vragende voornaamwoordenWie, wiese, wies. Wie wil dè doen? Wie zén die minse wormi gé wérkt? Wies wante zén dè? Wiese jas is dè? Wiese mins is hij? (Van wie is hij de echtgenoot?) Wiese wéfke is dè? Wiese kéénder hédde gé ’t over? Òn wies hédde dè gegeeve? Van wies witte gé dè?

100

Page 101: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

’k Wó’k wies van wies, zin Wies èn ze zaag lippestift op ’t overhémd van hulliejen Ties.

Wies kan ook zelfstandig gebruikt worden: De wies zén dè? (bijv. ver-wijzend naar handschoenen). De wiesen is dè? (bijv. verwijzend naar een jas of een ander mannelijk woord).

Wè. Wè wilde nou? Wè is daor toch te doen?

Wè wordt vaak samengetrokken met volgende woordjes: Witte wètter (wat er) òn de haand waar? Witte wèsse (wat ze) din? Witte wèmme (wat we) zulle doen? Wènne (wat een) rotzooi toch! Wèster (wat is er) toch te doen?

Wèffer is de samentrekking ‘wat voor’: Wèffer skoewn wilde? Wèfferen hoewd ha ze nou wir op? Wèffer dinger zén dè toch? ‘Wat voor een’ is wèffer inne of wèffer een. Wèffer inne wilde, unne rooie of unne witte? Wèffer een wilde van al dees pètte? Ook zelfstandig gebruik komt voor: De wèffere wilde? (verwijzend naar een mannelijk woord). De wèffer kan verwijzen naar vrouwelijke, onzijdige woorden en woorden in het meervoud. De wèffer is de aow? De wèffer komme nou ùt Éngeland? Soms wordt in deze betekenis ook hoen (hoe een) gebruikt: Hoen skoewn wilde? Ook hier komt soms zelfstandig gebruik voor: d’n hoene hédde gé?

In wèn (wat een) skón dinge! heeft wèn geen vragende betekenis, maar een intensiverende functie. De ANS noemt dit wèn (‘wat een’) een uit-roepend voornaamwoord of exclamatief pronomen.

Wèlk. Wèlken hoewd is van heur? Mi wèlke fiets zédde gekomme? Wèlk jong is van hullie? Wèlke kéénder zén d’r ziek?

101

Page 102: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Zelfstandig gebruik: De wèlke is kepot? (fiets) De wèlken is van heur? (hoed) De wèlke zén van hullie? (kinderen).

Vragende voornaamwoordelijke bijwoorden zijn o.a.: wormi, worròn, worraf, worvan, worrùt, woronder, worvur.

Onbepaalde voornaamwoorden’t, iemes, niemes, alleman, iedereen, ielkendeen, iets.Voor niet geïdentificeerde verschijnselen gebruikt men ’t. ’t Reegent hier wèl dik. ’t Wèijt ’r wèl ’s mar ’t sneuwt ’r toch nie.Voor niet geïdentificeerde personen is iemes in gebruik. D’r hi iemes gebèld. Wit hier iemes hoe laot ’t is? Iemes komt soms nog in verbogen vorm voor: Dè mót toch iemeze jas zén. Hédde nog iemeze geziejn?Daor kùmt toch noit niemes nie. Hij duu die dinger vur jan èn alleman. Alleman moes d’r mi laache. Iedereen overkùmt dè wèl ’s oit. Ielkendeen makt wèl ’s ’n fout.Hédde iets vur ’t goei doel? ’t Skilt mar iets of wè.

Alleman en iedereen zijn synoniem en dat geldt eigenlijk ook voor iel-kendeen, maar hierbij dient vermeld dat het laatstgenoemde woord ondertussen zeer ouderwets is en in onbruik raakt.

In hedendaags dialect wordt soms men gebruikt. In het oude dialect kwam dat woord niet of nauwelijks voor.

In ons dialect is al de een combinatie die heel vaak gebruikt wordt voor ‘alle’.Al de mooi haauwt ie vur z'n èige èn al de kaoi zén vur ons.Al de goei gòn èn al de kaoi blééve.Hij heget aalt over al de rotdinger van 't leeve.Al de èipel zén op.

102

Page 103: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Al de beum gòn kepot.Al de jong zén ziek.Al de klèin winkels hén 't hard te haole.Al die gisteleke lusse wijn.Al dees durskes zitte links.Al dè ongetraowd maansvolk zén smérlappe.Al dees beum zén hóggerder ès al de die.Hullie kéénder zén grótterder ès al de mén.

Wè.Ook het woord wè wordt soms gebruikt in de functie van onbepaald voornaamwoord. Ik heb wè vur aow. 't Is wèl overal wè, wánne. We gòn wè kùire. Hij hitter hil wè. Ès't wè wil, zén we d’r zoo mi klaor. Zégt nou ’s hoe of wè.

103

Page 104: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

heuve, poetse.

104

Page 105: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

6 Werkwoorden

De werkwoorden kennen een grote regelmaat. Ze zijn systematisch te rangschikken naar de werkwoordsvormen. We onderscheiden drie groepen: zwakke, sterke en onregelmatige werk-woorden.

Voor alle werkwoorden geldt dat de tweede persoon meervoud een t–uitgang krijgt; ‘jullie lopen’ wordt dus gèllie lópt. In een aantal gevallen krijgt de derde persoon enkelvoud een umlaut: bijvoorbeeld hij héngt, hij kùmt en hij slu bij de infinitieven hange, komme en slaon.

Hét voorbeeld van een onregelmatig werkwoord is:

zén – waar – geweejst (zijn)

De vervoeging gaat als volgt:tegenwoordige tijdverleden tijd

ik zé of ik bén ik waargé zét gé waarthij/zè is hij/zé waarwèllie zén wèllie ware gèllie zét gèllie waartzèllie zén zèllie ware

105

Page 106: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

voltooide tijden:

Ik zé daor nie geweejst.Ik waar d’r dikzat geweejst.

Merkwaardig is de vorm: we zén weejze mèlke. We gebruiken net als in het Standaardnederlands in de voltooide tijden weejze als vervangende infinitief in plaats van geweejst wanneer er nog een infinitief volgt. (Het Budels en het West-Brabants hebben wiste in plaats van weejze, zie Weijnen 1937: 138).Opvallend is dat Johan Biemans voor Bergeijk in de verleden tijd wos en wozze gebruikt.

Zwakke werkwoordenZwakke werkwoorden krijgen –de of –te achter de stam in de verleden tijd. De voltooide deelwoorden eindigen op –d of –t. Laten we als voor-beeld het regelmatige werkwoord knippe vervoegen:

Tegenwoordige tijd:

ik knip knip ik?gé knipt knipte (gé)?hij/zé knipt knipt ie/ze?wèllie knippe knippe wèllie?gèllie knipt knipte gèllie?zèllie knippe knippe zèllie?

106

Page 107: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Verleden tijd:

ik knipte knipte-n-ik? gij knipte knipte gé?hij/zé knipte knipte-n-ie? Knipte ze?wèllie knipte knipte wèllie?gèllie knipte knipte gèllie?zèllie knipte knipte zèllie?

Voltooid tegenwoordige tijd:

ik héb geknipt héb ik geknipt?gé hét geknipt hédde (gé) geknipt?hij/zé hi geknipt hi-t-ie/hi zé geknipt? wèllie hén geknipt hén wèllie geknipt?gèllie hét geknipt hédde (gèllie) geknipt?zèllie hén geknipt hén zèllie geknipt?

Voltooid verleden tijd:

ik ha geknipt ha-j-ik geknipt?gé hat geknipt hadde (gé) geknipt?hij/zé ha geknipt ha-t-ie/ha zé geknipt?wèllie han geknipt han wèllie geknipt?gèllie hat geknipt hadde (gèllie) geknipt?zèllie han geknipt han zèllie geknipt?

Bij de tweede persoon is in de onvoltooide tijden geen verschil te horen of te zien tussen tegenwoordige en verleden tijd. Daar moet de context uitkomst brengen. Knipte (gé) vandaag d’n hillen dag? is tegenwoor-dige tijd. In een zinnetje als Knipte gé al vur d’n orlog? is het duidelijk dat we met verleden tijd van doen hebben.

107

Page 108: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Het dialect van Budel kent een extra morfeem om de verleden tijd aan te duiden bij werkwoorden die een clitisch pronomen (een voornaam-woord zonder nadruk dat aan het werkwoord geplakt wordt) hebben. ‘Klop jij op de deur’ is te Budel klopde gi op de deur en ‘klopte jij op de deur’ is daar klopde-ne gi op de deur; klopde-ne is dus een werkwoords-vorm met verleden-tijdsuitgang én een clitisch pronomen. Brandts (1997: 22) heeft dit opgetekend bij mensen die al 40 jaar weg waren uit Budel, dus het is een inmiddels verouderd verschijnsel. Daarenboven zou Budels klopde in het Meierijs klopte zijn. Budel doet in dit geval met West-Brabant mee. Een typisch uitspraakverschil tussen West- en Oost-Brabant zijn de zogeheten sandhi-verschijnselen: in het westen en in het oosten worden klanken in tegenovergestelde richting aan elkaar aange-past. Zo wordt bijvoorbeeld in de woordgroep ‘is dat alles?’ door de Oost-Brabander de -d- aangepast aan de -s- terwijl de West-Brabander andersom de -s- aanpast aan de -d-. Dus Oost-Brabant zegt istè alles? en de West-Brabander zegt izdadalles? Een ander voorbeeld waarbij het Budels en het West-Brabants samen afwijken van het Meierijs is het zojuist al genoemde woord voor de werkwoordsvorm ‘wezen’: bijvoor-beeld wiste vissen voor ‘(ben jij) wezen vissen?’

Bij werkwoorden waarvan de stam op t, k, f, s, ch of p eindigt, krijgen we –te in de verleden tijd en een t op het einde van het voltooid deel-woord. In alle andere gevallen wordt de uitgang –de voor de verleden tijd en –d voor het voltooid deelwoord: spélde, gespéld, skabde, geskabd (in de grond krabben van kippen), boende, geboend, bouwde, gebouwd, kèmde, gekèmd (kammen).

Werkwoordsvormen die op –e eindigen krijgen vaak een –n toegevoegd wanneer het volgende woord met een klinker begint. Deze hiaatvulling horen we in: knipte-n-ik toen al? Ze krabde-n-in d’r haor. In andere gevallen blijft de –n behouden voor een woord dat met een klinker begint: We wérken al uurre. Ze liejpen over de weg.

108

Page 109: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Sterke werkwoorden Sterke werkwoorden kennen klinkerwisseling voor de verleden tijd en het voltooid deelwoord eindigt op –e. De systematische indeling van sterke werkwoorden is gebaseerd op de ‘Ablautreihe’, de klinkerverandering van het hele werkwoord, de verle-den tijd en het voltooid deelwoord. We hebben niet de historisch-taal-kundige indeling in zeven klassen gehanteerd omdat die vanuit het hedendaagse dialect bezien niet meer relevant is (zo redeneren ook Boutkan en Kossmann 1996: 81).

éé – iej – eej:

begréépe begriejp begreejpe begrijpenbezwééke bezwiejk bezweejke bezwijkenbééte biejt gebeejte bijtenblééke bliejk gebleejke blijkenblééve bliejf gebleejve blijven drééve driejf gedreejve drijvenglééje gliej gegleeje glijdengréénze griejns gegreejnze grijnzen =

mopperen, knorren

gréépe griejp gegreejpe grijpenkééke kiejk gekeejke kijkenkréége kriejg gekreejge krijgenlééje liej geleeje lijdenlééke liejk geleejke lijkennéépe niejp geneejpe nijpenrééje riej gereeje rijdenréége riejg gereejge rijgenskééne skiejn geskeejne schijnenskééte skiejt geskeejte schijten

109

Page 110: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

skrééve skriejf geskreejve schrijvensléépe sliejp gesleejpe slijpenslééte sliejt gesleejte slijtensmééte smiejt gesmeejte smijtensnééje sniej gesneeje snijdenstéége stiejg gesteejge stijgenstrééje striej gestreeje strijdenstrééke striejk gestreejke strijkenverdwééne verdwiejn verdweejne verdwijnenvrééje vriej gevreeje vrijenwééze wiejs geweejze wijzenvrééve vriejf gevreejve wrijvenzwéége zwiejg gezweejge zwijgen

weejte wies geweejte weten, wijkt enkel af in de in de infinitief

Bij deze reeks sluit de volgende groep aan, die –eej- in de verleden tijd heeft:

kééve keejf gekeejve kijven mééje meej gemeeje mijdenprééze preejs gepreejze prijzenrééze reejs gereejze rijzenskèije skeej geskeeje scheidensplééte spleejt gespleejte splijtenstééve steejf gesteejve stijvenwééje weej/wééjde geweeje/gewééjd wijdenwééte weejt geweejte wijten

Het voltooid deelwoord bij ‘weten’ en ‘wijten’ is dus hetzelfde; ‘weten’ heeft met wies een onregelmatige vorm in de verleden tijd.

110

Page 111: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Opvallend is dat bij kréége en blééve de uitgangs–t in de derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd consequent vervalt: hij bléf, zé krég (Kempenlands hij blé, Peellands hai blie, en Kempenlands hij kré, Peellands haj krie). De vraagvorm bléfde wordt vaak gezegd als bléd-de?

iej – oew – oow:

bedriejge bedroewg bedroowge bedriegengeniete genoewt genoowte genietengiejte goewt gegoowte gietenkieze koews gekoowze kiezenliejge loewg geloowge liegenskiejte skoewt geskoowte schietenstiejve stoewf gestoowve stuiven verskiejte verskoewt verskoowte verschie-

ten, schrikken

vliejge vloewg gevloowge vliegenvriejze vroer gevrórre vriezen

Het volgend tweetal heeft dezelfde klinkers in verleden en voltooide tijd:

weege woewg gewoowge wegenzweere zwoer gezwórre zweren

Bij deze reeks sluit de volgende aan, die –oo- in de verleden tijd heeft:

bieje booj gebòje biedenverbieje verbooj verbòje verbiedenverliejze verloor verlórre verliezen

111

Page 112: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

ui (ao) – oew –oow:

beslaote besloewt besloowte besluitenbùige boewg geboowge buigenduike doewk gedoowke duikenflaote floewt gefloowte fluitenkrùije kroei gekròje kruienkrùipe kroewp gekroowpe kruipenplaoze ploews geploowze pluizenrùike roewk geroowke ruikenskùive skoewf geskoowve schuivensluipe sloewp gesloowpe sluipenslaote sloewt gesloowte sluitensnùive snoewf gesnoowve snuivensnùite snoewt gesnoowte snuitenspaote spoewt gespoowte spuitenzùige zoewg gezoowge zuigenzùipe zoewp gezoowpe zuipen

De vormen met ao zijn ouderwets; meestal zegt men nu besluite, fluite, bestuite, pluize, sluite en spuite. Bij deze reeks sluit nog aan:

raole rool/ròlde gerole/geròld ruilen

i – ó – ó:

blinke blónk geblónke blinkendringe dróng gedrónge dringendrinke drónk gedrónke drinkendwinge dwóng gedwónge dwingenklimme klóm geklómme klimmenklinke klónk geklónke klinken

112

Page 113: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

krimpe krómp gekrómpe krimpenóntginne óntgón óntgónne ontginnenspinne spón gespónne spinnenspringe spróng gesprónge springenstinke stónk gestónke stinkenwinne wón gewónne winnenvringe vróng gevrónge wringenzinge zóng gezónge zingenzinke zónk gezónke zinken

Begiene heeft dezelfde klinker in verleden tijd en voltooide tijd:

begiene begós begónne beginnen

begiene en begós wordt steeds minder gezegd en vervangen door beginne en begón.

é/è/éé/èi – ie/ò/ó/ù – ù/ó/ò:

bedèirve bedierf/bedùrf bedùrve bedervenbééne bónd gebónde bindenèirve ùrf geùrve ervenhèlpe hielp/hólp gehólpe helpenopbèrge bùrg op opgebùrge opbergensmélte smólt gesmólte smeltenstèirve stierf/stùrf gestùrve sterventrèffe tròf getròffe treffentrékke tròk getròkke trekkenvééne vónd gevónde vindenvèichte vócht gevóchte vechtenverbèirge verbùrg verbùrge verbergenvlèchte vlócht gevlóchte vlechten

113

Page 114: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

wèrpe wierp/wùrp gewùrpe werpenzènde zónd gezónde zendenzwémme zwóm gezwómme zwemmenDe vormen met ù zijn regelmatige palatalisaties (vgl. orgel-ùrgel).

ee – aa/oo – o/oow:

breeke braak/broowk gebroowke brekennimme naam/nóm genómme nemenskeere skoor geskórre scherenspreeke spraak gesproowke sprekensteele staal gestoowle stelensteeke staak gestoowke stekentreeje traai/trooi getròje treden

Broowk wordt minder vaak gezegd dan braak. Nimme wordt soms ook gezegd als némme. Dezelfde klinkers hebben we in:

kòmme kwaam(p) gekòmme komen

ee – aa – ee:

eete aat ge-eete etenfreete fraat gefreete vretengeeve gaaf gegeeve gevengeneeze genaas geneeze genezenleeze laas geleeze lezenleejge laag geleege liggenmeete maat gemeete metenvergeete vergaat vergeete vergetenzitte zaat gezeete zitten wijkt enkel af in de infinitief.

114

Page 115: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Bij deze reeks sluit aan:

ziejn zaag geziejn zien

De vervoeging van leejge (liggen) luidt: ik leejg, gé leejgt, hij/zé li, wèl-lie leejge, gèllie leejgt, zèllie leejge. De vragende vorm bij de derde per-soon enkelvoud is: wor li-t-ie? In verschillende Nederlandse dialecten lijken de woorden voor ‘liggen’en ‘leggen’ met elkaar verward te wor-den.

‘Leggen’ is bij ons légge:

légge lin geleedzégge zin gezeed

Pastoor Knapen van Berlicum schrijft in 1925 zeen en deen voor zin(zei) en din (deed). In het Kempenlands, Midden- en West-Brabants zegt men leej in plaats van lin. Die verwarring van ‘leggen’ en liggen’ treedt op in Friesland, Holland, Utrecht en het noorden van West- en Midden-Brabant (Weijnen 1966, overzichtskaart; zie ook Stroop 2005). Bij ons is er alleen samenval bij de derde persoon enkelvoud: hij/zé li is ‘legt’ en ‘ligt’. In Oudenbosch hoorden we zeggen daor laage ze ’t bre-vierke in. In ’s-Hertogenbosch, dat aan de rand ligt van dat gebied waar ‘liggen’ en ‘leggen’ door elkaar worden gebruikt, is vooral de verleden tijd gevoelig voor verwarring. Volgens Van den Berselaar zijn de vor-men voor de verleden tijd (lag versus lin of leej) voor elkaar inwissel-baar (2003: 87). Er bestaat een Bossche spotzin: D’r leet nie veul, mar wa d’r leet, da laote légge!Mogelijk is de -n- in lin enz. ontstaan als hiaatvulling bij inversie: daor linnie (legde hij) ’t ner.

115

Page 116: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

a – oew – a:

drage droewg gedrage dragengrave groewf gegrave gravenjage joewg/jaagde gejage jagenslaon sloewg geslage slaanvraoge vroewg gevraoge/gevraogd vragen

a/ao/oo – ie(j) – a/aa/ao/oo:

bestaote bestiejt/bestòtte bestòt prijzen, de loftrom-pet steken over

blaoze bliejs/blaosde geblaoze blazen bakke bakte gebakke bakkenlaote liejt gelaote latenloope liejp geloope lopenpaase pies/paaste gepaast/gepaase passen slaope sliejp geslaope slapenspanne spien/spande gespanne spannen stoote stiejt gestoote stotenvalle viel gevalle vallen vatte viejt gevat vattenwaase wies/waaste gewaase wassen,

groeien

De volgende sluit bij deze groep aan:

roepe riejp geroepe roepen

116

Page 117: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De vormen spien, pies en gepaase zijn zeer verouderd en worden nog maar zelden gehoord. Bakke heeft in sommige dialecten nog de oude vorm biek bewaard, bijvoorbeeld in Oerle en Reusel (De Bont 1958: 48, Van Gompel 2006: 281). In het Land van Cuijk hoort make, dat bij ons een zwak werkwoord is, met de verleden tijdsvorm miek ook bij deze groep. Men heeft daar bij geven in plaats van gaaf goef.

Onregelmatige werkwoorden

De onregelmatige werkwoorden bestaan uit enkele hulpwerkwoorden en een aantal andere werkwoorden.

wille wó gewille willenik wil, gij wilt, gèllie wilt, hij wil, wèllie, zèllie wille

meuge moewg gemeuge mogenik maag, gij meugt, gèllie meugt, hij mag, wèllie, zèllie meuge

zulle zó (geen volt. deelw.) zullenik zal, gij zult, gèllie zult, hij zal, wèllie, zèllie zulle

mótte moes gemótte moetenik mót, gij, hij, gèllie mót, wèllie, zèllie mótte

zén waar of was geweejst zijnik bén of ik zé, gij, gèllie zét of gij, gèllie bént, hij is, wèllie, zèllie zén

gaon góng/ging gegaon gaanik gò, gij, gèllie gòt, hij gò of hij gi of hij gu, wèllie, zèllie gòn (gigget of geuget? betekent gaat het?)Voor gaon en gegaon hoort men steeds meer gòn en gegòn. In ouder dia-lect was dat goon en gegoon.

117

Page 118: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

staon stón gestaon staanik stò, gij, gèllie stòt, hij stò of hij sti of hij stu, wèllie, zèllie stòn In jonger dialect hoort men steeds meer stòn en gestòn, terwijl men in ouder dialect stoon en gestoon zei.

slaon sloewg geslaage slaanik slò, gij, gèllie slòt, hij slò of sli of hij slu, wèllie, zèllie slònIn jonger dialect hoort men steeds meer slòn en geslòn, terwijl men in ouder dialect sloon zei.

haawe hiel gehaawe houdenik haaw, gij, gèllie haawt, hij hélt of hij haawt, wèllie, zèllie haawe In plaats van hiel kent men in het Land van Cuijk en West-Brabant hiewen in de Langstraat en het Land van Altena hief (Weijnen 1937: 135).

skille ’t skilt 't skaaw geskille schelen

hange hóng gehange hangenik hang, gij hangt, gèllie hangt, hij héngt, wèllie, zèllie hange

vange vóng/ving gevange vangen worre wier/worde geworre wordenbrénge bròcht gebròcht brengendénke dòcht gedòcht denkenkoope kòcht gekòcht kopenzuuke zòcht gezòcht zoekendùrve dùrfde gedùrve durvenGedùrve maakt geleidelijk aan plaats voor gedùrfd (West-Brabant heeft dorf of dierf in plaats van dùrfde), geskille wordt allengs vervangen door geskild. Er zijn meer voltooide deelwoorden met een dubbelvorm: gedorse naast gedorst, gevraoge naast gevraogd, gedeuge, gedeugd,

118

Page 119: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

gelusse, gelust, gelaoie, gelaoid… De zwakke vorm is steeds aan de winnende hand.

hèite hètte gehèite hetenVoor hèite horen we steeds vaker hiete, gehiete.

doewn din gedaon doenik doe, gé doet, gèllie doet, hij duu, wèlliej doen, zèllie doen.Naast gedaon hoort men steeds meer gedòn. (zie ook staon, slaon en gaon). De verleden tijdsvorm din sluit aan bij de werkwoorden zégge, légge: zin, lin. In andere dialecten kent men deej, zeej, leej. Andere ver-rassende verleden tijdsvormen met een –n- vinden we op de grens van Peellands en Noord-Meierijs: mùnde voor ‘mocht’ en krinde voor ‘kreeg’ (Gemerts, resp. Boerdonks).Doewn is in het Oost-Noord-Brabantse dialect een werkwoord met veel verschillende betekenissen.

We doen op haus òn. We gaan naar huis toeDoe toch ’s vórt! Schiet toch eens opOch dè duu ammel niks. O, dat maakt allemaal niets uitHij duu vórt in gèitekees. Hij handelt tegenwoordig in geitenkaas’t Duu der wè òn. Het doet er wat aan, gezegd bij zwaar weer, strenge vorst enz.

Opvallend vaak en afwijkend van het Standaardnederlands wordt doengebruikt als hulpwerkwoord:

Wèllie doen ’n pùtje kaarte. Wij spelen een potje kaartWe dinne z'n best drinke. We dronken flinkToen dinne ze nog èiges bakke. Toen bakten ze nog zelf

119

Page 120: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Vooral in kindertaal komen we dit verschijnsel veel tegen:

Doe ’s mooi stilzitte. Zit eens mooi stilDoe ’s happe. Neem eens een hapjeDoe ’s ‘tèttè’ doen! Zeg eens ‘tata’ (dank je wel)

hébbe ha gehad hebbenik héb of ik hé, gij, gèllie hét, hij hi of hé, wèllie, zèllie hén

Hébbe wordt ook breder gebruikt:We hébbe hum vurgende week nog geziejn gehad.Zoals we voor diverse persoonsvormen in de derde persoonsvorm t-deletie constateerden (hij hi, hij slu, hij stu, hij gu, hij duu, hij zi, hij bléf, hij krég), zien we de eindmedeklinker ook uitvallen bij ‘hij had’: hij ha. Bij Biemans (Bergeijk) hij hoj. In West-Brabant is t-deletie bij de derde persoon enkelvoud nog veel gewoner: ij val, ij lach.De meervoudsvorm is wèllie han. Johan Biemans schrijft voor Bergeijk we hon. West-Brabantse dialecten kennen die vorm niet en zeggen aare, aaie of adde (Weijnen 1937: 134). Voor andere onregelmatige werk-woordsvormen in West-Brabantse dialecten verwijzen we naar De Koning (2006).De hiaatvulling met –g- die we kennen van ge duuget, ge hégget, hij heejget, geejget? (je doet het, je hebt het, hij heeft het, gaat het?) komt ook voor bij ‘had’: hij hagget.

kunne kós gekunne kunnenik kan, gij kunt, gèllie kunt, hij kan, wèllie, zèllie kunne

Zoals ‘liggen’en ‘leggen’ tot verwarring kunnen leiden, is dat ook het geval bij ‘kunnen’en ‘kennen’. Dat verschijnsel komt volgens Stroop (2005: 169) in het noorden van West- en Midden-Brabant voor. Wij ken-

120

Page 121: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

nen die verwarring in ons dialect niet, maar in het Bosch wel. Van den Berselsaar (2003: 88) noemt als voorbeelden:

Ik ken nie hekse. Ik kan niet heksenDaor kende nie omhene. Dat kun je niet negerenIk kon ’m wel. Ik kende hem welHij kon mijn. Hij kende mij

Een heel ander verschijnsel is de meervoudsvorm en infinitief kanne die in Zuidoost- en Noordwest-Brabant voorkomt (Stroop 2005: 172). Van-uit de vormen ik kan en hij kan heeft de -a- zowat het gehele paradigma veroverd: ik zó nog kanne, we kanne (Borkel en Schaft), gij kant (Gerard van Maasakkers, Nuenen). Vergelijk ook gij zalt (jij zult, o.a. in Breu-gel).

Klinkerverkorting en klinkerverandering

Bij de tweede en derde persoon enkelvoud treedt bij vervoeging in de tegenwoordige tijd vaak verkorting op na de eindklank p, t, k, g, l, m, n:

ik béén gé bént hij/zé bént (binden)ik betaol gé betòlt hij/zé betòltik droom gé drómt hij/zé drómt ik deug gé dugt hij/zé dugt ik fluit gé flùt hij/zé flùtik gaap gé gapt hij/zé gaptik haol gé hòlt hij/zé hòltik laot gé lót hij/zé lótik raak gé rakt hij/zé raktik raap gé rapt hij/zé raptik raol gé ròlt hij/zé ròlt (ruilen)ik reep gé ript hij/zé ript (met de hoepel lopen)

121

Page 122: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

ik speul gé spult hij/zé spultik weet gé wit hij/zé witik zùip gé zùpt hij/zé zùptik zeum gé zumt hij/zé zumt (zemen/zomen)

De klinkerverkorting treedt ook op in de verleden tijd en het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden: gape – gapte – gegapt, haole – hòlde – gehòld, reepe - ripte – geript, speule – spulde – gespuld, zeume – zumde - gezumd. Van Oostendorp (2004) wil de Meierijse klinkerver-korting verklaren middels de tendens van sprekers om het rijm van een woord (dat is het laatste deel van de lettergreep, gerekend vanaf de klin-ker) niet te lang te maken. Het rijm van loopt is langer dan dat van loop of loo-pe en wordt daarom verkort. De verleden tijdsverkorting is hier-mee in tegenspraak: we zouden dan haol-de in plaats van hòlde hebben verwacht.

In de derde persoon kan daarenboven umlaut optreden:

ik doe gé doet hij duuik slaop gé slópt hij/zé sluptik haaw gé haawt hij/zé héltik kom gé komt hij/zé kùmtik loop gé lópt hij/zé luptik roep gé roept hij ruuptik val gé valt hij/zé vélt ik vang gé vangt hij/zé véngtik vat gé vat hij/zé vét ik gò gé gòt hij gi, gu, gò ik stò gé stòt hij sti, stu, stò

De klinkerverandering in de volgende sterke werkwoorden lijkt sterk op de e-i-Wechsel regel in het Duits, waarbij sterke werkwoorden met –e in

122

Page 123: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

de stam in de tweede en derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd –i krijgen als klinker, maar ook hier is sprake van verkorting:

ik breek gé brikt hij/zé brikt(ich breche - du brichst - er/sie bricht)ik steek gé stikt hij/zé stikt(ich steche - du stichst - er/sie sticht)ik spreek gé sprikt hij/zé sprikt(ich spreche – du sprichst – er/sie spricht)ik vergeet gé vergit hij/zé vergit(ich vergesse – du vergisst – er/sie vergisst)ik geef gé gift hij/zé/’t gif(t)(ich gebe - du gibst – er/sie/es gibt)

Maar de verkorting treedt in ons dialect ook op bij zwakke werkwoor-den: reepe – gé ript - hij ript en waar in het Duits lesen – du liest- er liest gezegd wordt, doet leeze bij ons niet mee: ik lees, gé leest, hij leest.

De verkorting is bij lange na niet in alle gevallen regelmatig. ’t Lupt. Leup ’t? We zeggen vaker: hij leup 't gelijk af dan hij lupt 't gelijk af. We zeggen Hij kupt. Kupt ie? maar ook hij keup 't! In de vraag wordt hier meestal de verkorte vorm gebruikt, maar op de markt zou je een koop-man best kunnen vragen: verkeup 't nogal? Merk bovendien op dat in deze gevallen waarbij niet wordt verkort, t-deletie optreedt.

't Skilt. Skil ’t veul?'t Gebeurt. Gebeur ’t dik?

Hierboven constateerden we t-deletie bij hij hi, hij slu, hij stu, hij gu, hij duu, hij zi, hij bléf, hij krég. In inversie (omkering) blijft de –t- soms:

123

Page 124: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

stittie, hittie (staat hij, heeft hij) maar niet altijd bléffie (blijft hij). De -t blijft ook in:

Hij skupt. Skupt ie?Hij geleuft. Geleuft ie?Hij ruupt. Ruupt ie?Hij duu. Duut-ie?

Het verschijnsel (t-deletie en ontbreken van de verkorting) doet zich voornamelijk voor wanneer de werkwoordsvorm gevolgd wordt door ’t.

Hij dópt 'r veul. Doop 't nogal in de prochie?'t Makt niks ùt. Maak 't iets ùt?'t Lékt nérres op. Léék 't iets? ('t petrèt)'t Kékt arig. Kéék 't nou beeter?'t Bét. Béét 't nog? ('t hundje)'t Li daor. Leejget 'r nog?'t Sti giens. Steejget 'r nog? (tegenwoordig wordt ook steujget en stugget gezegd)'t Duu niks. Duujget nou nog niks?

Bij werkwoorden die umlaut hebben, vervalt deze soms in dit type inversie:

’t Héngt. Hang 't? of Héng ’t? ’t Vélt. Val 't? of Vél ’t ?’t Vét. Vat 't? of Vét’t nogal òn?

Er lijkt weinig systematiek aan dit verschijnsel ten grondslag te liggen. In elk geval komen vormen met en zonder verkorting en met en zonder –t voor. Voor de imperatief kan ons dialect ook variëren in de vormen met en zonder -t: Kéék is, Kék is, Kékt is! waarbij het niet uitmaakt of er sprake is van een of meer geadresseerden (zie ook De Bont 1962: 436).

124

Page 125: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Afleidingen en samenstellingenAfgeleide werkwoorden zijn bijvoorbeeld de frequentatieve werkwoor-den die –eren of –elen achter een werkwoordstam krijgen. Frequentatie-ven drukken herhaling uit. Voorbeelden zijn brussele (verkruimelen, vergelijk brijzelen, bij brijzen, WNT), dutsele (suffen, bij dutten), knoe-pere (knabbelen), dabbere of dèbbere (in de modder stappen, baggeren, bij dabben), stèchele (redetwisten, bij steken) en zwiemele (heen en weer gaan, bij Middelnederlands zwimen). Ook vrèèle (wringen, irrite-ren, uit vreigelen) en rèère (uit rijderen, bij rijden, in de betekenis van bibberen) horen bij deze frequentatieven.

Inchoatieve werkwoorden zijn werkwoorden die een aanvangende han-deling uitdrukken, dat wil zeggen dat men ergens mee begint. Het over-komt een Noord-Brabander nogal eens dat hij vreemd wordt aangekeken als hij zo'n inchoatief werkwoord gebruikt, want in Bra-bantse dialecten zijn er allerlei vormingen met het bijwoord aan- moge-lijk die in het Standaardnederlands niet voorkomen. Vaak hebben die Brabantse dialectwoorden echter wel woorden van gelijke afstamming (cognaten) in het Standaardnederlands, maar die hebben niet die inchoatieve betekenis. Een typisch voorbeeld is aanlopen, in bijvoorbeeld zumme ònloope voor ‘zullen we vertrekken’. De Noord-Nederlander zal aanlopen met name gebruiken in de betekenis van ‘in de richting van iemand lopen’. In het Nederlands zijn inchoatieve werkwoorden met aan- niet erg gebruike-lijk, in het Brabants is ònloope, ònkùire, ònrééje, ònfietse enz. heel gewoon. In deze woorden is de kernbetekenis van aan, ‘het naderen, het komen tot iets’ verruimd tot ‘het aanvangen, het beginnen met iets’. Wat oudere voorbeelden uit de noordelijke Meierij van werkwoorden die een aanvangende handeling uitdrukken, zijn: ònvaore (aanvaren, wegrijden met paard en kar, vertrekken), òngaon (aangaan, dat is aan-slaan, van een hond gezegd) en òntreeje (aantreden, dat is te voet ver-trekken). Mogelijk hoort ònùire (aanuieren, zwaar worden, bijv. van

125

Page 126: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

wolken) ook bij deze groep thuis, maar daarin kan ‘aan’ ook de beteke-nis ‘erbij’ hebben zoals bij aankomen (met betrekking tot gewicht).Ook in De Bont (1962) vonden we enkele aardige voorbeelden: aanbieë(aanbieden, niet presenteren maar beginnen te bieden), aanslaope (aan-slapen, beginnen met slapen), aantuile (aantelen, beginnen met ploe-gen), aanwaasse (aanwassen, beginnen te groeien) en aanvriejze(aanvriezen, beginnen te vriezen).

In sommige gevallen wordt nog een gerundium (een verbogen vorm, vaak de genitiefvorm, van de infinitief) gehanteerd, bijvoorbeeld ge hét er stélles mi (je hebt er stellens mee, je hebt er veel mee te stellen), vur haawes (voor houdens, om te houden), ginsgòns heejget gereegend(gindsgaans heeft het geregend, op de heenweg regende het) we gòn loopes (we gaan lopens, we gaan te voet) of ge zult gréénzes (brómmes) kréége (ze zullen op je mopperen). Ook in de samenstelling drinkeskaol(drinkenskuil, drenkkuil) is er sprake van een gerundium.

126

Page 127: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

7 Voorzetsels

Voorzetsels behoren tot de gesloten woordcatego-rieën. Hun aantal is beperkt en er komen zelden nieuwe bij. De meeste voorzetsels zijn korte woordjes.

Aachter, af, bé, behaawes, behalve, beneeje, beneeves, betrèffende, bezééje, boowve, binne, buite, dankzé, dur, in, krachtes, langs, mi, neeve, nieteejgestònde, nò, nòr, nòst, òn, óndanks, ónder, óp, ùt, ùtslui-tend, oowverinkomstig, rónd, róntelum, séns, te, teejge, toew, tòt, tusse, um, van, vòlges, vur, vanweejges, weejges, zónder.

Aachter Toowne wónde vruger d’n birboer.De oudere variant van aachter, aafter, komt niet voor als voorzetsel en kent men enkel nog in verbindingen als saafteres of taaftere (uit des aafterens resp. te aafteren, ‘in de namiddag’).

Daor weet ik niks af.Af wordt in ouder dialect vaak gebruikt in plaats van ‘van’: erres af ver-schiejte, ik zé d’r muujg af, sprikt ’r nie af! Af deejze kant zieget ’r goewd ùt. Volgens Weijnen (1937: 141) is af in bijwoorden als ‘ervan, waarvan, daarvan’ enz. beperkt tot Oost-Brabant.

Bé Willeme hòlde we ’n vólkórre.Behaawes de prijs waar alles goewd.Alles waar goewd, behalve de prijs.Beneeje d’n bèrg wónde Tóntje Bòl.Beneeves boeke mótte ók skrifte hebbe.

127

Page 128: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Betrèffende dees zaak hék niks mer te mèlde.Bezééjen ons haus laag unne put.

Neeve, néffe of bezééje 't haus, ‘naast het huis’. Maar als bijvoeglijk naamwoord komt naast wel voor, bijvoorbeeld in nòste femielie (naaste familie). Ook kent men te nòsten bééj, te naasten bij (ongeveer). Van Gompel (2003: 219) leert ons dat langs, dat we ook voor ‘naast’ kunnen gebruiken, een modern dialectwoord is: ze wone langs de kérk.

’t Veugelke vloewg boowven-’t dak.Binne de muurre waar ’t nòg kaaw.Buite de winter wier d’r hard gewérkt.’t Is gelijk geskreejve dur Wimme.Dankzé de pestoor zén ze nog goewd terèchte gekomme.In diejen téd waar alles anders.Krachtes de nééje wét kunde dè niej mér make.Mi alleman dinne we d’r op af.

‘Met’ is overal in Brabant mi of mé of meej, behalve in het Land van Cuijk waar men mit zegt.

Neeve Dóruzze zaat Grutje Biejs te woowne.Nieteejgestònde ’t kaoi weer, kwame d’r veul óp af. Gé komt nò mén.Alles gebeurt nòr rate de minse dè wille.

‘Naar’ wordt uitgedrukt door nor. Het gebruik van aon in de betekenis ‘naar’ komt bij ons niet voor; aon de Fendert kan men in West-Brabant zeggen: ‘naar Fijnaart’.

Nòst Jèntjes stón Bèt.Óndanks alle goei vurspèllinge waar ’t niks wèrd.

128

Page 129: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Ónder dieje veurzitter gónk ’t goewd.Ik ha al m’n gèld óp Grètte gezét.Óp ’nen dag gebeurde d’r iets vrimds.Ùt ónteghèd stókte ze de zaak af.Dees is ùtsluitend vur kéénder ónder de tiejn.Oowverinkòmstig de afspraak ware de minse daorheejne gekòmme.Rónd de middeg waar d’r al gin man mér.Ik waar nerres beeter thaus ès bé-j-óns róntelum ’t haus. Séns d’n órlòg is dè niej mér vurgekòmme.T’aovend kòmme we nor ùllie toew.Teejge d’n aovend hurde we de koekoek roepe.Tusse licht èn dónker.Dè duurde wèl toew (tòt) d’n dónkere toew.Toew mèrge dan mar wir. Toew z’n kniejes.Hij vertélde alles van ènje toew bietje (tot in de details).

‘Tot’ is bij ons toew; het Land van Cuijk en de oostelijke Maaskant heb-ben wies (Weijnen 1937: 142); wies is verwant aan het Duitse bis. Toewwordt steeds meer verdrongen door tòt.

Um vier uurre wier ’t al licht.Vòlges Piejte mótte hier rèchsaf.Vur Janne han we ’n skón kedoo gekòcht.Vanweejges de vriejs wier d’r hard gestókt.De wég waar afgesloowte weejges ’n óngeluk.Zónder Mina’s wòr ’t niks.

Na een voorzetsel volgt altijd de voorwerpsvorm. Het duidelijkst is dat te zien aan de vorm van de eigennamen: bé Janne, mi Piejte, vur Grètte, teejge Toowne, neeve Jèntjes, onder Mina’s, vòlges Mrienuzze, maar ook aan vormen als op aow en nò mén is dat te zien.

129

Page 130: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

aachter, dur, toew, vur, op, in.

130

Page 131: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De voorwerpsvorm volgt echter niet als er al een lidwoord, voornaam-woord of bijvoeglijk naamwoord wordt verbogen: bé onze Jan, bé d’n dikke Piet.

Er zijn ook een flink aantal meerledige voorzetsels:

Bé gebrèk òn, bé geleegenighèd van, bezééje van, dur middel van, in de midde van, in plòts van, links van, mi inbegrip van, mi ’t oog óp, nie wijd van, noordelek van, nor de meening van, nòr ònlèijing van, òn deejze kant van, òn ginne kant van, óstelek van, ùt naam van, van deejs kante, van ginne kant, te midde van, rèchs van, t’n behoeve van, t’ngevolge van, t’n ònziejn van, t’r wille van, t’r zééje van, um wille van, van de kant van, vlak bé, wéstelek van, zùijelek van.

Bé gebrèk òn gèld gónge ze leene.Bé geleegenighèd van de gaawe brùlleft gave ze ’n groot fist.Bezééje van óns haus laag unnen dijk.Dur middel van deejs mesiejn kunne ze èiges vórt kees make.In de midde van d’n hèrd waar ’n groot gat.In plòts van te wérke, zaat ie alt mar te klage.Links van Janne liejp Jònnus.Mi inbegrip van alle kéénder wónde daor twéntig man in haus.Mi ’t oog óp de kaoien téd han ze niej slècht geboerd.Nie wijd van Drieke zaat Kóbbus te woowne.Noordelek van de lijn liejp ’n karrespoor.Nòr de meening van Drika’s dugde heure mins nérres vur.Nòr ònlèijing van de verveelendighèd han ze plisie gebèld.Òn deejze kant van de Maos li ’t Wild.Òn ginne kant van ’t wòtter begient Gèlderland.Óstelek van Ballekum li Vinkel.Ùt naam van de buurt kwaamp ie óp de pròppe.Hij kwaamp van deejs kante Nisseroi.

131

Page 132: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

(Hij kwaamp van dees kante van Nisseroi is nu gebruikelijker.)Hij kùmt van ginne kant Oss.(Hij kùmt van ginne kant van Oss kan ook.)Te midde van z’n jóng vuulde-n-ie z’n èige hil rijk.Rèchs van Jèntjes wónde de Gurtjes.T’n behoeve van de kéénder kwaamp ’r ’n trapvèldje.T’n gevolge van d’n órlòg waar d’r veul vernield.T’n ònziejn van de gezondhèd viel d’r nog veul te verbeetere.T’r wille van de Lieven heer.T’r zééje van de weg waar ’t een èn al klèij.Um wille van de vriendskap.Van de kant van de jóng ha-t-ie nie veul goeds te verwaachte.Vlak bé Tinuzze laag unne plak hèij.Wéstelek van Hezik li Skééndel.Zùijelek van Hezik li Vèchel.

Het optreden van en voor de dagen van de week is een relict van een voorzetsel en wordt genoemd door De Bont (1962).Ik kom ’n zondag. Ik kom aanstaande zondag.’n Denzig waar ie nog hier. Vorige week dinsdag was hij nog hier. Toew ’n zondag dan. Tot zondag dan.Ook wordt gezegd: toew de vréddeg dan mar! Tot vrijdag dan maar!

Van de Berselaar (2003: 61) noemt vormen als nouwe mòndag, nouwen donderdag ten onrechte verbogen bijwoorden. Het bijwoord nou is hier natuurlijk niet verbogen, maar het wordt gevolgd door het voorzetsel en. We moeten de vormen dus analyseren als nou ‘n donderdag.Ditzelfde oude voorzetsel is in een andere verbinding bewaard geble-ven: ewég, dat ‘weg’ (als bijwoord) betekent, vergelijk Middelneder-lands enwech en Engels away (Weijnen 2003: 101). Etymologisch gezien is dit voorzetsel en, ’n een nevenvorm van in.

132

Page 133: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Opvallend is het gebruik van op en in voor plaatsnamen. Voor kleine dorpjes, gehuchten en buurtschappen gebruikt men vrij consequent op: op Vinkel, op Kaot’ve, op Bedaf, op Vorstenbosch, op d’Eerd (Eerde), op Sijtert (Zijtaart), op de Krauwsstraot, op ’t Wéépes (Wijbosch). Maar het is altijd in voor grotere plaatsen: in Naolend, in Rósmòlle, in Balle-kum, in Mirroi, in Hezik, in Skééndel, in Vèchel, in Uje…

Er komen nogal eens voorzetselherhalingen voor:

Ze kwaamp ùt ’t haus niej ùt.Hij din al vruug op de mèrt op òn. (naar)Hij bliejf toew de mèirge toew (tot aan).

Te betekent zoiets als ‘tijdens de’ in te naacht en t’aovend.Te midden deur zeggen we voor middendoor. Te rouwste betekent ongeveer ‘bij benadering’.In tèine (te einde, achteraan) zit ook te verscholen.

Enkele afwijkende betekenissen van het Nederlands:

D’r vélt veul veur op ’n jaor (gedurende).D’r zit veul vis op de wittering (in).Dè is nog tot daor òn toew (zo ver is het nog te tolereren).Hij kùmt hier zó meej èn dan (af en toe).Ze is van de kaoi haand gerakt (door). Eigenlijk betekent dit dat ze de toverkracht van een heks bezit. Zé is hier meej van de oudste (een van de oudsten).We zén vort dur de appel heen (de appels zijn op). Ze zén niej mér onder de hèrmeniej (ze zijn geen lid meer van de harmo-nie).

133

Page 134: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

dus, eer, zódè, wór, want, tòch, lèk, al, wanneer,nou, évvel, òfskón, mar, nòvvenant.

134

Page 135: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

8 Voegwoorden

De voegwoorden worden net als de voorzetsels beschouwd als een gesloten woordcategorie. De meeste hebben maar één lettergreep:

al, bovendien (= èn dan d’rbé), dè, dus, eer, èn, èn wèl, ès, évvel, hoew, hoewèl, inteejgendeel, lèk, mar, nou, nòvvenant, òf, òfskón, óndanks, séns (dè), tierrewélle (terwéél), tòch, tòtdè, toen, umdè, vurdè, vurral, want, wanneer, wór, zódè, zówès. Al doende, leerde.Èn dan d’rbé is ie nie de slimste.Ik zég ’t oe, dè ge’t mar wit!Hij is ziek, dus mót ie geholpe worre.Ze waar vertrokke, eer ik ’t wies.Hij wérkt èn z’n bruur duu niks.Ik kòm èn wèl zó gaaw ik kan.Hij ziet ’r ùt ès unne neeger.Ik wó’m óp gòn zuuke, hij waar évvel nie thaus. (évvel voor evenwel = ouderwets)Ik vraog hoew ge daor bé kòmt.Hoewèl ie noit thaus is, hi-t-ie tòch aacht jóng.Hij is nie stóm, inteejgendeel hij is eer ’ne slimmerik.Lèk ie zin, zal ’t nie veul worre mi de nééjen bùrger. Hij is klèin mar stèrk.Nou de sneevel óp is, vatte we mar bier.Nòvvenant ie zó stèrk is, duu-t-ie nie veul.Kùmt ie vandaag òf mèrge?

135

Page 136: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Ik weet nie beeters òf ie wónt daor altéd nòg.Òfskón ’t reegende, viejt ik de fiets. Óndanks ’t kaoi weer, ware d’r veul gekòmme.Séns (dè-t) ie daor wónt, hurde nérres niks mér af.Tierrewélle (terwéél) hij wérkt, duu z’n bruur de winkel. Al reegende-n-’t, tòch viejt ik de fiets.We waachte totdè-t-ie nòr baote kùmt.Toen ie hurde dè ze dood waar, moes ie janke.Umdè ’t goewt, bliejf ik binne.Vurdè-t-ie thaus waar, wier ie zèiknat.Alleman waar tevreeje, vurral óns moeder.Wanneer we óns èige hòste, kunne we ’m nòg nèt trèffe.Ik blééf binne, want ’t reegent z’m bést.Wór de bóm vélt, is niej bekénd.Hij leerde verskèije taole, zówès Frans, Duits èn Éngels.

Naast vergelijkend ès kwam ook het voegwoord lèk voor. Beide woor-den werden zelfs gebruikt in de combinatie lèk ès: lèk ès ik ’m zaag, hurde-n-ik ’n skòt. (toen ik hem zag, hoorde ik een schot). Deze manier van zeggen is inmiddels zeer verouderd.‘Ik zé maagd lèk m’neer’ zijn voor oudere inwoners van Middelrode nog bekende woorden. Het zinnetje werd gebezigd door Vrouwke van Gòjerde, toen een Norbertijn haar vroeg hoeveel kinderen ze had. Ze was ongetrouwd en dus ‘maagd lijk mijnheer!’ Lèk (voor gelijk) is ondertussen vrijwel verdwenen.In vergelijkingen na vergrotende trappen wordt vanouds ès gebruikt: hij is grótter ès ikke. Dè’s dikker ès deejs. De Bont stelt in 1962 ook voor het Kempenlands dat de vergrotende trap niet gevolgd wordt door ‘dan’ maar door ‘als’, ès: hij heejget nog hóggerder és gij (hij heeft het nog hoger dan jij) en dat vinden we in de SAND voor heel Noord-Brabant (kaart 1.3.1.4). Geleidelijk komt dan hierbij meer in gebruik. Merk-waardig is daarbij het nieuwe verschijnsel dat het persoonlijk voor-

136

Page 137: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

naamwoord daarna de voorwerpsvorm krijgt: hij hi meer dan mén. (Wellicht is dit vergelijkbaar met het Engels: he has more than me.)Nòvvenant (naar evenredigheid; navenant is gevormd naar het Franse à l’avenant): Hij drinkt nòvvenant niej (hoegenaamd niet). Ge drinkt niej nòvvenant ge gèld hét.Of kan de betekenis van ‘noch’ hebben: d’r is reuk of smaak òn, de diej wit van toewten of blaoze, hij hi gin rust of duur, hij kùmt in kerk of kluis, hij wit hier weg of pad. De Bont meldt dat ook voor het Kempenlands in bijvoorbeeld ze warren er of ze kwaome (ze waren er niet en ze kwamen ook niet). Bovendien kan of ‘overcompleet’ gebruikt worden en dat geldt tevens voor dè(t): ik bén beniewd wa of-ie zégge zal en gò 's kééke wie dèt 'r is (zie ook kaart 1.3.1.2 in de SAND over of da voor ‘of’). Bij ‘wie’ toont de SAND dat Oost-Brabant een voorkeur heeft voor wie dè en Midden- en West-Brabant voor wie of (in de zin ‘vertel maar niet wie ze had kunnen roepen’).Verbogen voegwoorden (asde, dadde) worden in de SAND gegeven voor Moerdijk, Vlijmen, Vorstenbosch en Reek (kaarten 1.3.4.2, 2.3.2.2.4 en 3.1.3.3.1). Ze komen voor bij de tweede persoon enkel-voud: ze geleuft dadde gij…

Tierrewélle wordt nauwelijks nog gehoord en is vrijwel overal vervan-gen door terwéél.Hier zij ook vermeld dat woordjes als ‘dus’, ‘toch’ en ‘vooral’ als voeg-woord en als bijwoord gebruikt kunnen worden.

En dan zijn er de meerledige voegwoorden: al nòr gelang, amper… òf, hoe… hoe, nou ’s… dan wir, teejge dè, volges dè (naar, overeenkomstig), um reeje dè, zó wijd, zówèl… ès.

Al nòr gelang d’n ógst ùtvélt, stéégen òf zakke de prijze. Amper waar ie binne òf de bùij braak lòs.Hoe langer ’t reegent, hoe natter ge wòrdt.

137

Page 138: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Nou ’s zit ie daor, dan wir hier.Teejge dè hij dood gonk, ha ze al lang unnen andere.Volges dè-t-ie zin, is ze ziek.Volges dè ze zégge, is ze dood.Um reeje dè-t-ie niej oud zat waar, moewg ie niej meej.Zówèl z’n bruur ès hij hén ’t wérke niej ùtgevónde.Zó wijd ik weet, is d’r niks veraanderd.

Teejge dè betekent ‘tegen de tijd dat’.Um reeje dè (om reden dat) hoort men nauwelijks nog; umdè is de ver-vanging.

Ès ’t is dè’t is… behoort tot de ouderwetse vormen, zoals onze (over)grootvader (+1954) gebruikte:Ès ’t is dè’t is dè’t nie is, dan kòmme we nie. Indien het niet doorgaat, komen we niet.Deze omslachtige zinnetjes in de functie van een voegwoord zijn vrij-wel volledig verdwenen.De Bont (1962) merkt op dat in onze oude dialectwoorden ielkendeen en iederendeen (iedereen) het oude voegwoordje ende nog schuilgaat (ver-gelijk Karel ende Elegast).

138

Page 139: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

9 Bijwoorden

Bijwoorden zeggen meestal iets van werkwoorden. Hij wónt daorgiens. Hij kùmt mèirge pas. Hij wérkt kèijhard. Maar bijwoorden kunnen ook iets zeggen over andere woordsoorten. Hij is harstikke rijk. Hij wérkt altéd hil persies. De kapèl daor gienswijd.

Er zijn bijwoorden van plaats: hier, daor, dist (deze kant op), érres, hèrs, hierhene, daorhene, veur, aachter, aachteròn, boowve, beneeje, bezééjes, dist, róntelum, tèinenòn, umhóg, umblig, van veerze, vórt, enz.

Dè haus hier mót afgebroowke worre. Diej deur daor dugt niej.Komt ’s éfkes dist. Daor bezééjes zaat unne malder te bruuje.

Bijwoorden van tijd: aachtermekare, aalt, alzeleeve, nou, dan, dalek, daornao, éfkes, hilt, in téds (op tijd), toen, giestere, irtéds (eertijds), indertéd, intussentéd, jòr-leks, mèirge, saanderdaags, saoves, smèires (’s morgens), sóndes, sòtte-res, strakke, swèrres (’s werkendags), taamiddes (in de namiddag), teejgeswórrig, tevurre, tussenbèije (soms), vórt, weekeleks, wèl ’s oit, nééj week, vurgende week, vleej week, enz.

Aalt en hilt zijn verholen samenstellingen, gevormd uit aaltéd en heel-téd, waarbij téd (tijd) niet meer herkenbaar is. Ze betekenen ‘voortdu-rend’. Deeger, ‘steeds, voortdurend, telkens’, is een typisch Oost-Meierijs woord (Uden, Gemert) en wordt bij ons niet gezegd. Vórt heeft meerdere betekenissen: verder, voortaan, ondertussen.

139

Page 140: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

140

Page 141: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Komt in téds dè we bé kunne buurte. Toen giestere waar ie nog hier. Saanderdaags vonde ze’m dood. Swèrres moes ie al um vééf uurren óp. Vruger gonge ze taamiddes nog nòr béd. Ik geleuf ’t wèl vórt. Hij is (de) vleej week gestòpt.

Bijwoorden van hoedanigheid: aarsum, beeters, bérrevoets, blótskòps, anders, inter (eender), haorin-ter, same, gelukkig, óngeziens, oowpe, kalmkes, nakend, nètjes, oowver-nijt, ópnijt, ouwsum, skrieks, stillekes, toevallig, zachjes, zoo, zuutjes, enz.

Ik doeget anders ès gé. We mótten ópskiejte, anders haole we ’t niej. Alles is teejgeswórrig anders ès anders. Anders nog iets? Hij ha z’n sokke aarsum (ouwsum) òn. (verkeerd om) De raom ston oowpe. Hij zaat himmòl skrieks op z’n fiets. (scheef)

Bijwoorden van graad:allesbehalve, ammel, buitegewoon, óngeveer, heel, gaar, gediltelek, gruwelek, hógstes, hillemòl, himmòl, himmel, minstes, mirakels, nògal, nóndejuus, ’ntrént, óntiechelek, rillek, tamelek, tenòstenbééj, wijd, enz.

Himmel (helemaal) kan ‘volledig’ betekenen, bijvoorbeeld in de graffiti die enkele jaren terug in Rosmalen opdook: himmel dol (totaal gestoord)! Het begrip ‘geheel, helemaal’ kan men op veel verschillende manieren uitdrukken: álling of òlling, gaar, hillegaar, hillegans, hil-lemòl, himmel, klaor, kaol, glad, kas, kuis en roop. Ook ‘erg, heel, in grote mate’, wordt op veel manieren verwoord: èrg, gruuwelek, godsgruuwelek, godsgloejend, akkreménties, harstigge, stik, ontaard, ónnùrm en ónnut, en kan ook met bastaardvloeken worden uitgedrukt verdimmes, vergimmes, verdommes, verdjuus, nondejuus, sakkers, ver-rèkt, verrèkkes, vernaakes en verdoories.

141

Page 142: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

De etymologie die Van Gompel (2003: 236) geeft voor óntiechelijk lijkt ons onjuist. Hij legt een verband met Middelnederlands ontsich ‘vrees, ontzag’, maar óntiechelijk moet afgeleid zijn van de stam van de verle-den tijd onttogen (‘onthielden, afnamen’, een werkwoord dat alleen in de verleden tijd bestaat en als kunstmatige tegenwoordige tijd onttiegen heeft, WNT). Het betekent dan oorspronkelijk iets als ‘buiten bereik, onbevatbaar’.

Daor of daor ’ntrént, zin de landmeeter. (daar of daar ongeveer) Hij moes gruwelek laache. D’r zén dees jaor ónnut veul noowte. ’t Is klaor laus. Dè ding is kas versleejte. ’t Weer is rillek goewd. Hij gonk roop (kaol) onder. (helemaal onder) Dees is verdjuus lèkker. Wè is ie vort wijd wég!

Bijwoorden van reden:dùrrum, ummers, wórrum, enz.

Dùrrum din ie gaaw nor haus. Hij waar ummers harstikke zat. Wórrum verrèkte nie?

Bijwoorden van modaliteit: dénkelek, lichelek, meschien(s), óngetwijfeld, ónmeugelek, ròllek, ’s, sówèlle, wèl, zeejker, enz.

’t Is ròllek (radelijk = allicht) wè. Hij wit nog lichelek iets te mèlde. Hij hi wèl ’s wè goeds ok. Er zijn vragende bijwoorden (wanneer, hoew, wór) en ontkennende bij-woorden (nérres, noit, nie(j)).

Wanneer begiene de skoowle wir? Wór wónde gé teejgeswórrig?Daor is ok noit nérres niemes niej.

142

Page 143: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Een aantal bijwoorden corresponderen met gelijksoortige voorzetsels. Als bijwoord kunnen deze woorden een uitgang krijgen: van aachtere, van óndere, van vurre. Ook toew hieren toew, toew daoren toew, toew boowvene toew hebben misschien zo’n verbogen vorm in zich. Het is echter niet duidelijk of die uitgang –en teruggaat op ‘aan’: ‘tot hier (aan) toe’ en Van Gompel (2003: 214-215) legt hier nog een ander verband met Middelnederlands entoe ‘nu’.

Oude dialectsprekers gebruiken soms nog de vormen érrente of érreste (ergens) en nérrente niej (nergens). (Zij gebruiken soms ook nog iemeste (iemand) en niemeste (niej) (niemand), dat voor analogie gezorgd zou kunnen hebben.)Tegenwoordig zijn érres en nérres de gangbare vormen.

Op in bijwoorden wordt soms vervangen door over, bijvoorbeeld ópnijt, oowvernijt voor opnieuw en ópzèij, oowverzèij voor opzij. Bijna is bekant (bijkans). Sówèlle, ‘somwijlen’, maakte een betekenisverschui-ving door van ‘soms’ naar ‘wellicht’ (en werd van bijwoord van tijd tot bijwoord van modaliteit).

OntkenningIn de Oost-Brabantse dialecten komen dubbele en meervoudige ontken-ningen voor. Deze moeten worden ingedeeld in twee typen.Het eerste type sluit aan bij het verschijnsel met een woord in de uitloop-positie: Ge zweet eraf gé. Die zó't ók próbeere den dieje. Zulke ontken-ningen worden versterkt door hun dubbele of meervoudige karakter.

D'r kwaamp nojt niemes nie ‘Daar kwam nooit niemand niet’ (daar kwam nooit iemand)Hier gebéúrt ók nojt niks nie ‘Hier gebeurt ook nooit niets niet’ (hier gebeurt ook nooit wat)

143

Page 144: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

In combinatie met het woord ook ontstaan dan wel eens reeksen van wel vijf woorden. Ik doeget ók nie ók nie ók en zonder de ontkenning ik doe-get ók ók ók klinken in ons dialect absoluut niet overdreven, maar zijn gewone uitdrukkingen om aan te geven dat men na overweging iets uit-drukkelijk weigert of dat men na lange twijfel tot een positief besluit is gekomen.Dit eerste type van dubbele ontkenning komt echter ook zonder woor-den in de uitloop-positie voor.

't Is daor niks gin skònnighèd ‘Het is daar niets geen schonigheid’ (het is daar helemaal niet proper)Hij ha ginnins gin dùbbeltje op zak ‘Hij had geeneens geen dubbeltje op zak’ (hij had niet eens een dubbeltje op zak)

Het tweede type van dubbele ontkenning is die van het type en...niet, dat eenieder wel kent uit het Middelnederlands. Het is een uitstervend relict in ons dialect. Zegswijzen als hij en ha nie (hij had het niet) en ik en doe-get nie (ik doe het niet) worden nauwelijks nog gehoord of zijn al ver-dwenen, maar enkele tientallen jaren terug maakten Weijnen (1966) en De Bont (1958) nog melding van dit zinstype voor onder meer Reek, Venhorst en Oerle.

144

Page 145: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

10 Tussenwerpsels

Een aantal tussenwerpsels zijn klanknabootsingen: boink, klap, paf, tjoep, boem, pats, kwak, klabats, kedéng.

Andere zijn basterdvloeken en krachttermen: sakker(t)juu, sakkerhél, gerdómme, gòrdenoor, pòtverdimme, sakkerdómme, snòtverdorie, stikt (de moord), enz.

Emotionele tussenwerpsels zijn: au, bah, bè, brrr, èik, iek, foei, hè toch, hoi, oe(t), oei, oei oei, och èrm, och God, ojee, pfff, jikkes, jikkes merante!

Bevelende tussenwerpsels (aan paarden, honden, kippen enz. gericht): ho, hót, hóttie, aar(um), huuj, koest, kuikui, kuuskuus, tietiet, basta!

Stopwoordjes zijn tussenwerpsels die vragen om instemming: wánne, wor, niewaor, nie dan, wèl. In het gesprek wordt extra aandacht gevraagd door een zin te beginnen met afijn, allee, of af te sluiten met hurre!

Er zijn tussenwerpsels die een bevestiging (oojeeja, okee, dikke mik) of een ontkenning inhouden (nee nie, bè ja). Bè ja of ouder bèlja, bè jat betekenen ‘wel ja!’. De –t is daar het voornaamwoord het: ‘ja het’ (vgl. West-Brabants nunt uit neen-het).

Tussenwerpsels kunnen een begroeting (hoi, heuj, hallo, hallee), een afscheidsgroet (houdoe, tabee, saluu), een reactie op een dankbetuiging (gin dank, niks te danke) of een heildronk inhouden (proost, prut).

145

Page 146: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

oei, oh, aai.

146

Page 147: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Allee, dè ge bedankt zét, wánne! Houdoe!

147

Page 148: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

148

Page 149: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Literatuur:

ANS (1984) G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Leuven.Bakel, J. van (2001) “Jullie”, in Handelingen van de Koninklijke com-missie voor toponymie en dialectologie LXXIII, blz. 345-360.Bakkes, P (2002) Venloos, Roermonds en Sittards. Taal in Stad en Land.Den Haag.Berselaar, H. van den (2003) Wè zeet uwes? Over de stadstaal van ’s-Hertogenbosch. Met tien Bossche verhalen. ’s-Hertogenbosch.Biemans, J. (1983) Brabantse humor op klompen. Hapert.Bont, A. P. de (1962, 1958) Dialekt van Kempenland. Meer in het bij-zonder d'Oerse taol. Deel 1: Klank- en vormleer en enige syntaktische bijzonderheden. Deel 2: Vocabularium. Assen.Boutkan, D. en M. Kossmann (1996) Het stadsdialekt van Tilburg. Klank- en vormleer. Amsterdam.Brandts, C. (1997), Prodde nog Buuls? Budel. Eerenbeemt, B. van den (1930) Dialectgrammatica van het Bosch. Den Bosch (onuitgegeven handschrift, bibliotheek Radboud Universiteit te Nijmegen).Elemans, J.H.A. (1958) Woord en wereld van de boer, een monografie over het dialect van Huisseling. Utrecht/Antwerpen.Gompel, W. van (2002-2006) Reusels Woordenboek. Reusel.Goossens, J. (1996): “Hoe is het Nederlandse taalgebied tot stand geko-men?”, in Acta Neerlandica Wratislaviensia 9, blz. 63-78.Hoppenbrouwers, C. (1996) De taal van Kempenland. Van ààwbätte tot zwiemele. Eindhoven.Iven, W. (1978), Miet. Herinneringen aan ’n stukske Brabant in het dia-lekt van de brabantse peel. ’s-Hertogenbosch.

149

Page 150: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Iven, W. (1993) Zestig. Herpen.Koning, M. de (2006) “Onregelmatige werkwoorden in het West-Bra-bants”, in Brabants. Kwartaaluitgave over Brabantse taal, literatuur, muziek, dialect- en naamkunde 3-4, blz. 44-46.Leopold, J.A. en L. Leopold (1882) Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, dl. I. Groningen.MAND (2005) G. de Schutter, B. van den Berg, T. Goeman, T. de Jong Morfologische atlas van de Nederlandse dialecten. dl. 1: meer-voudsvorming bij zelfstandig naamwoorden, vorming van verklein-woorden, geslacht bij zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord. Amsterdam. Oostendorp, M. van (2004) “Hij lopt”, in Brabants. Kwartaaluitgave over Brabantse taal, literatuur, muziek, dialect- en naamkunde 1-2, blz. 46-47.Pée, W. (1937) Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva.Gent.Peters, P. (1937) “De vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialecten” in Onze Taaltuin 6, blz. 249-259.Salemans, B. en F. Aarts (2002) Maastrichts. Taal in Stad en Land. Den Haag.SAND (2005): S. Barbiers, H. Bennis, G. De Vogelaer, M. van der Ham. Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten. Dl. 1: pronomina, congruentie en vooropplaatsing. Amsterdam.Schönfeld: A. van Loey (1959) Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Zutphen.Sleeuwen, M. van (1994) “Oude vogelnamen”, in De Wanmeule 8.Stroop, J. (2005) “Over liggen/leggen en kunnen/kennen”, in J. Engels-man, J. Kruijsen, E. Sanders en R. Tempelaars Taal als levenswerk. Aspecten van de Nederlandse Taalkunde. Den Haag.Swanenberg, C. (1999) “Honderd jaar Bossche stadstaal”, in J. Kruijsen en N. van der Sijs Honderd jaar stadstaal. Amsterdam/Antwerpen.

150

Page 151: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Swanenberg, C. en J. Swanenberg (1996) Èige grèij. ’n Meierijs woor-denboek. Enschede.Swanenberg, J. (2005) “De Kranendonkse dialecten: hoe Brabants of Limburgs zijn ze?”, in Aa-kroniek 24-2, blz. 81-91.Swanenberg, J. (2005a) “Oost versus West. De Donge als dialectgrens”, in Brabants. Kwartaaluitgave over Brabantse taal, literatuur, muziek, dialect- en naamkunde. 2-2, blz. 11-13.Swanenberg, J. en C. Swanenberg (2002) Oost-Brabants. Taal in Stad en Land. Den Haag.Tier, V. De en R. Vandekerckhove (red.) (2003) Aan taal herkend. Het bewustzijn van dialectverschil. (Het Dialectenboek 7). Groesbeek.Vleuten, G. van der (2002) Mierlo’s woordenboek. z.p.Vos, W. en M. A. van der Wijst (1996) Gemerts woordenboek. Een keuze uit de woordenschat van het dialect van Gemert. Gemert.Vrenssen, A. e.a. (2001) Ut Újes. Un streektaol mi klank, wèrremte èn gevuul. Samengesteld door een groep Udenaren o.l.v. Ad Vrenssen. Uden.WBD (1967-2005) Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Assen/Utrecht.Weijnen, A.A. (1937) Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Bra-bant. Fijnaart.Weijnen, A.A. (1966) Nederlandse dialectkunde. 2e druk. Assen.Weijnen, A.A. (1987) De dialecten van Noord-Brabant. 2e druk. ’s-Hertogenbosch. Weijnen, A.A. (2003) Etymologisch Dialectwoordenboek. 2e druk. Den Haag. WNT (1882-1998) Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Graven-hage/Leiden.

151

Page 152: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

152

Page 153: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Ongepubliceerde bronnen (enquêtes)

Archief J. Renders: ongepubliceerde aantekeningen bij vragenlijsten, welke in de periode 1930-1961 door J.M. Renders uit Woensel zelf bij zegslieden werden ingevuld, archief WBD, Radboud Universiteit in Nijmegen. SGV-enquête: SGV is de afkorting van een 51 pagina’s tellende vragen-lijst, die in 1914 door Jos. Schrijnen m.m.v. Jac. van Ginneken en J. Ver-beeten in druk werd verspreid in de oostelijke helft van Noord-Brabant, Nederlands Limburg en het zuidelijk deel van Gelderland. Het materi-aal wordt bewaard in het archief WBD, Radboud Universiteit in Nijme-gen.Enquête Willems: vragenlijst van de Leuvense hoogleraar P.H.G. Wil-lems, die tussen 1885 en 1890 werd verspreid in Nederlandstalig België en een groot deel van Nederland. Het merendeel van de Brabantse invullin-gen (kopieën, niet de originelen) berust bij het archief WBD, Radboud Universiteit in Nijmegen.

153

Page 154: Op goei gevuulprint - CuBra J... · over het algemeen net als in het Nederlands bepaald door de vorm en klank, dus door de morfologisch-fonologische structuur van het zelf-standig

Op goei gevuul

Het is wonderlijk dat dialectsprekers een heel sys-teem met tal van regels en onregelmatigheden hanteren. Niemand heeft hen deze grammaticale regels expliciet aangeleerd en toch worden ze bijna feilloos toegepast. Het lijkt eerder op gevoel te gebeuren dan dat er sprake is van denkwerk. Zo weet een dialectspreker bijvoorbeeld intuïtief dat woorden als tafel, deur, raam, zon, plant vrouwelijk en bak, stoel, boom mannelijk zijn. Verkeerd gebruik van het woordgeslacht ligt heel gevoelig. De belangrijkste regels van de vormleer van het Meierijs zijn in dit boek te vinden. Goed is het dat daarbij ook vaak over de schutting van het eigen dialect gekeken is.

154