ONDERZOEKSDADEN TEGEN DRAGERS VAN HET ......of verdachte is ..... 71 Afdeling 1.3 Situatie waarbij...
Transcript of ONDERZOEKSDADEN TEGEN DRAGERS VAN HET ......of verdachte is ..... 71 Afdeling 1.3 Situatie waarbij...
-
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Academiejaar 2009 -10
ONDERZOEKSDADEN TEGEN DRAGERS VAN HET BEROEPSGEHEIM
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Kristof De Spiegeleire
(studentennr. 20052290)
(major: Burgerlijk Recht en Strafrecht)
Promotor: prof. dr. Philip Traest
Commissaris : mr. Wim Lammens
-
I
Voorwoord
Traditiegetrouw wens ik met dit thesiswerk van start te gaan met een oprechte dankbetuiging aan een
aantal mensen die mij niet alleen bij het vormingsproces van deze thesis, maar ook gedurende mijn
studiejaren ten volle hebben gesteund en geholpen.
Allereerst had ik graag mijn promotor prof. dr. Philip Traest bedankt voor diens deskundige begeleiding
en het aanvaarden van het promotorschap waardoor mij de kans werd aangereikt dit thesiswerk tot
stand te kunnen brengen.
In de laatste fase van mijn studie interesseerde ik me steeds meer voor het burgerlijk recht en
strafprocesrecht. Mede dankzij diens lessen die voor mij een belangrijke meerwaarde hebben gevormd,
werd mij de mogelijkheid geboden om veel inzicht en kennis te verwerven.
Daarnaast verdienen ook mijn ouders een eervolle vermelding voor hun financiële en morele steun
gedurende mijn studies en het schrijven van deze thesis. Zonder hun goede zorgen was ik nooit zover
gekomen.
Ten slotte had ik ook graag de Universiteit Gent, waarvan in het bijzonder al haar academische
personeelsleden vermeld die zich gedurende de afgelopen vijf jaar steeds hebben ingezet om mijn jonge
geest verder te kunnen ontplooien en die mij de nodige juridische kennis en bagage op enthousiaste
wijze hebben aangereikt.
Aan allen, ik dank U.
-
II
Inhoudsopgave
VOORWOORD ......................................................................................................................... I
INHOUDSOPGAVE .................................................................................................................. II
HOOFDSTUK I ONDERZOEKSVRAAG EN KORTE BEGRIPSSITUERING ................................... 1
HOOFDSTUK II INLEIDING .................................................................................................. 2
HOOFDSTUK III EVOLUTIE VAN HET BEROEPSGEHEIM ......................................................... 3
AFDELING 1 OORSPRONG VAN HET BEROEPSGEHEIM ............................................................................... 3
Afdeling 1.1 Geschiedkundige oorsprong ............................................................................... 3
Afdeling 1.2 Verantwoording en doelstelling ......................................................................... 6
AFDELING 2 HEDENDAAGSE SITUATIE ................................................................................................... 7
Afdeling 2.1 Belang in onze hedendaagse samenleving ........................................................ 7
Afdeling 2.2 Gedrag van de wetgever ...................................................................................... 8
HOOFDSTUK IV INHOUDELIJKE AFBAKENING VAN HET BEROEPSGEHEIM ............................ 9
AFDELING 1 JURIDISCHE GRONDSLAG EX ART. 458 SW. .......................................................................... 9
Afdeling 1.1 Kern van het beroepsgeheim .............................................................................. 9
Afdeling 1.2 Omvang en draagwijdte van het beroepsgeheim ............................................ 12
AFDELING 2 BESTANDDELEN VAN HET MISDRIJF “BEKENDMAKING VAN HET BEROEPSGEHEIM” ...................... 13
Afdeling 2.1 Morele component van het misdrijf ................................................................. 13
Afdeling 2.2 Materiële bestanddelen van het misdrijf ......................................................... 14
Afdeling 2.3 Uitzonderingen op het beroepsgeheim ............................................................ 15
AFDELING 3 GEDEELD BEROEPSGEHEIM .............................................................................................. 17
Afdeling 3.1 Begripsomschrijving ......................................................................................... 17
Afdeling 3.2 Oorsprong van het beroepsgeheim .................................................................... 17
Afdeling 3.3 Strikte voorwaarden ......................................................................................... 18
-
III
AFDELING 4 SPREEKPLICHT VERSUS SPREEKRECHT ................................................................................. 19
Afdeling 4.1 Spreekplicht ...................................................................................................... 19
Afdeling 4.2 Spreekrecht ....................................................................................................... 24
AFDELING 5 BEROEPSGEHEIM VERSUS DISCRETIEPLICHT ......................................................................... 29
Afdeling 5.1 Onderscheid ...................................................................................................... 29
Afdeling 5.2 Praktische relevantie ........................................................................................ 30
AFDELING 6 BEVOEGDHEID .............................................................................................................. 32
AFDELING 7 TOEPASSINGSGEBIED VAN HET BEROEPSGEHEIM .................................................................. 33
Afdeling 7.1 Wettelijke bestanddelen ................................................................................... 33
Afdeling 7.2 Niet- limitatieve opsomming categorieën van personen ................................ 39
AFDELING 8 SANCTIONERING BIJ OVERTREDING VAN HET BEROEPSGEHEIM ................................................ 43
Afdeling 8.1 Strafrechtelijke aansprakelijkheid ...................................................................... 44
Afdeling 8.2 Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid .................................................................... 44
Afdeling 8.3 (Eventuele) burgerrechtelijke en arbeidsrechtelijke aansprakelijkheid ............ 45
Afdeling 8.4 de nietigheidssanctie in het kader van de rechtspleging en de Antigoonleer ... 45
AFDELING 9 HET MEDISCH BEROEPSGEHEIM IN HET KADER VAN MISDRIJVEN .............................................. 50
Afdeling 9.1 Situering en context .......................................................................................... 50
Afdeling 9.2 Actieve aangifteplicht in hoofde van artsen .................................................... 50
AFDELING 10 HULPVERLENINGSPLICHT IN HOOFDE VAN ARTSEN ............................................................ 53
HOOFDSTUK V ONDERZOEKSDADEN BIJ OF TEGEN PERSONEN BEKLEED MET
BEROEPSGEHEIM ................................................................................................................. 54
AFDELING 1 HET STRAFRECHTELIJK ONDERZOEKK .................................................................................. 54
AFDELING 2 HET OPSPORINGSONDERZOEK .......................................................................................... 55
Afdeling 2.1 Definitie van het begrip en juridische grondslag .............................................. 55
Afdeling 2.2 Kenmerken van het opsporingsonderzoek ....................................................... 56
Afdeling 2.3 Rol van de Procureur des Konings .................................................................... 56
Afdeling 2.4 Mini-onderzoek van de onderzoeksrechter ...................................................... 57
Afdeling 2.5 Betrapping op heterdaad ................................................................................. 58
Afdeling 2.6 Vordering tot gerechtelijk onderzoek ............................................................... 59
-
IV
AFDELING 3 DE WEERSLAG VAN HET OPSPORINGSONDERZOEK OP HET BEROEPSGEHEIM................................. 60
Afdeling 3.1 1e luik : ondervraging van de verdachte ......................................................... 60
Afdeling 3.2 2e luik : het opvragen van stukken .................................................................. 60
Afdeling 3.3 3e luik : het plaatsbezoek ................................................................................. 61
Afdeling 3.4 4e luik : de huiszoeking ..................................................................................... 61
Afdeling 3.5 5e luik : de inbeslagneming .............................................................................. 62
AFDELING 4 HET GERECHTELIJK ONDERZOEK ........................................................................................ 63
Afdeling 4.1 Definitie van het begrip en juridische grondslag .............................................. 63
AFDELING 5 DE WEERSLAG VAN GERECHTELIJK ONDERZOEK OP HET BEROEPSGEHEIM ................................... 64
Afdeling 5.1 1e luik : ondervraging van de verdachte ......................................................... 64
Afdeling 5.2 2e luik : de opvraging van stukken .................................................................. 64
Afdeling 5.3 3e luik : het plaatsbezoek ................................................................................. 65
Afdeling 5.4 4e luik : de huiszoeking ..................................................................................... 65
Afdeling 5.5 5e luik : de inbeslagneming .............................................................................. 65
AFDELING 6 SCHENDING VAN HET BEROEPSGEHEIM DOOR HET STRAFONDERZOEK EN HAAR GEVOLGEN TEN
AANZIEN VAN HET BESLAG ................................................................................................................. 67
Afdeling 6.1 Beslag op zaken die onder het beroepsgeheim vallen ..................................... 67
AFDELING 6.2 NIETIGHEID VAN HET BESLAG ....................................................................................... 68
HOOFDSTUK VI ..... SPECIFIEK OVERZICHT VAN DE CATEGORIEËN ONDERZOEKSDADEN EN HUN
WEERSLAG TEGENOVER HET BEROEPSGEHEIM ..................................................................... 69
AFDELING 1 DE HUISZOEKING EN INBESLAGNAME ................................................................................. 69
Afdeling 1.1 Algemeen principe en situering ........................................................................ 69
Afdeling 1.2 Situatie waarbij de beroepsgeheimdrager zelf niet in verdenking wordt gesteld
of verdachte is ........................................................................................................................ 71
Afdeling 1.3 Situatie waarbij de beroepsgeheimdrager zelf wordt beschouwd als verdachte
of in verdenking wordt gesteld ............................................................................................... 76
Afdeling 1.4 Specifieke weerslag van de huiszoeking of in beslagname tegenover de
categorieën van beroepsgeheimdragers ................................................................................ 78
AFDELING 2 AFLUISTEREN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ- OF TELECOMMUNICATIE ............................................. 91
-
V
Afdeling 2.1 Algemene principe en situatie .......................................................................... 91
Afdeling 2.2 Grond- en vormvoorwaarden van de bewakingsmaatregel afluisteren en
opnemen van privé- of telecommunicatie .............................................................................. 92
Afdeling 2.3 Specifieke afwijking ten aanzien van advocaten en artsen .............................. 93
AFDELING 3 HET ONDERSCHEPPEN VAN POST ...................................................................................... 95
AFDELING 4 HET BRIEFGEHEIM ......................................................................................................... 96
Afdeling 4.1. Overlegging in rechte van briefwisseling tussen advocaten ............................. 96
Afdeling 4.2 Toezicht op de overlegging in rechte van briefwisseling tussen advocaten ...... 97
HOOFDSTUK VII ASPECTEN VAN ONDERZOEKSDADEN JEGENS DRAGERS VAN HET
BEROEPSGEHEIM OVER DE LANDSGRENZEN HEEN, EEN KORT RECHTSVERGELIJKEND
ONDERZOEK ............................................................................................................... 101
AFDELING 1 DE FRANSE HUISZOEKING EN HAAR WEERSLAG .................................................................. 101
AFDELING 2 SITUATIE IN NEDERLAND............................................................................................... 102
HOOFDSTUK VIII BESLUIT EN SLOTBESCHOUWINGEN ......................................................... 105
AFDELING 1 VASTSTELLINGEN EN CONCLUSIES ................................................................................... 105
AFDELING 2 VISIE OP DE TOEKOMST ................................................................................................ 107
HOOFDSTUK IX BIBLIOGRAFIE ......................................................................................... 108
AFDELING 1 WETGEVING .............................................................................................................. 108
AFDELING 2 RECHTSPRAAK ............................................................................................................ 110
AFDELING 3 RECHTSLEER ............................................................................................................... 116
-
VI
-
1
Hoofdstuk I Onderzoeksvraag en korte begripssituering
In dit thesiswerk zal ik nagaan in welke mate onderzoeksdaden tegen personen die deel uitmaken van
een welbepaalde beroepsgroep waarvoor een beroepsgeheim geldt, afwijken van de algemene normale
wettelijke regeling met betrekking tot onderzoeksdaden en zal ik hiervoor een verklaring trachten te
formuleren.
Eveneens zullen we de situaties bestuderen waarbij het beroepsgeheim een invloed kan uitoefenen op
een onderzoek tegen een cliënt waartussen een relatie met de beroepsgeheimdrager bestaat. In het
kader van deze studie is een onderzoek hierbij naar de inhoudelijke betekenis van het beroepsgeheim
zelf een onontbeerlijk gegeven.
Een inhoudelijke bespreking van het beroepsgeheim zelf zal dan logischer wijze ook het eerste grote luik
van deze thesis vormen. Vervolgens zal dieper ingegaan worden op het
fenomeen van de onderzoeksdaden tegen dragers van het beroepsgeheim bij wijze van een algemeen en
specifiek deel, hetgeen het tweede grote luik van dit thesiswerk zal uitmaken.
-
2
Hoofdstuk II Inleiding
Bij wijze van introductie van deze thesis lijkt een korte begripsomschrijving van het begrip
beroepsgeheim de meest logische keuze . Wat is nu precies een beroepsgeheim ?
Over de juiste betekenis en draagwijdte van het beroepsgeheim heerst na bijna tweehonderd jaar
toepassing hier en daar nog steeds een grote mate van twijfel.1 Bijgevolg is een eenduidige definitie tot
op heden niet voorhanden. Ook in het Belgisch rechtssysteem heeft de wetgever tot op heden nagelaten
dit begrip expliciet te definiëren. Deze onduidelijkheid werkt de magische bijklank die door het
beroepsgeheim wordt gekenmerkt, sterk in de hand.
Desalniettemin waagden verschillende rechtsgeleerden zich aan een definiëring en deden zijn een
poging om de inhoud van het begrip zo precies mogelijk te formuleren.2 Zo omschreef ALLEMEERSCH het
beroepsgeheim als een wettelijke norm op grond waarvan men de verplichting, respectievelijk het recht
heeft om zowel zaken waarvan men enkel krachtens zijn beroep kennis heeft als stukken die men
krachtens zijn beroep onder zich houdt en die op basis van de bijzondere relatie met de cliënt of patiënt
worden geacht vertrouwelijk te zijn, geheim te houden.3
Vanuit rechtsmethodologische invalshoek bevindt het beroepsgeheim zich op de snijding van het
strafrecht en de deontologie enerzijds, van de wet en de maatschappelijke waarden anderzijds. Hierdoor
vormt het een belangrijk, uitgebreid en delicaat juridisch leerstuk.4
1 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van Art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en
het geheim van dat succes.”, RW 2003-2004, 1. 2 Zie infra. 3 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van Art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en
het geheim van dat succes.”, RW 2003-2004, 2. 4 Zie M. VAN DE KERCHOVE, “Fondements axiologiques du secret professionnel et des ses limites”, in D. KIGANAHE
en Y. POULLET (eds.), Le secret professionnel, reeks Droit en mouvement, Brussel, la Charte, 2002, 1-17.
-
3
Hoofdstuk III Evolutie van het beroepsgeheim
Afdeling 1 Oorsprong van het beroepsgeheim
Afdeling 1.1 Geschiedkundige oorsprong
Het beroepsgeheim als uitdrukking vindt zijn wettige grondslag pas in 1810, terwijl de eigenlijke lading
van het begrip reeds zijn oorsprong heeft gevonden in een periode die terug gaat tot voor onze
jaartelling.
De oudste sporen vinden we terug in de Bijbel, waarin een morele regel van discretie ligt vervat. Meer
bepaald in het deel Spreuken van Salamo, de zoon en opvolger van David, Koning van Israël, die leefde
van 970 tot 931 voor Christus. Als heersende wijsheer van zijn tijd weerspiegelden de morele regels die
in zijn verzen zijn opgenomen de maatschappelijke levensopvattingen die heersten in het Midden-
Oosten van de 9e tot de 5e eeuw voor Christus. In verzen 9 en 10 werd opgenomen: “Als je een
rechtsgeding met iemand hebt, onthul dan geen geheimen van een ander. Als hij dat te weten komt,
word je zelf het slachtoffer: hij maakt je te schande”5
Omdat bovenstaande spreuk geen onderscheid maakt tussen de vertrouwelijke mededelingen die
werden ontvangen in het kader van de uitoefening van een beroepsactiviteit of daarbuiten, drong deze
morele regel zich op ten aanzien van eenieder. Bijgevolg kunnen we dan ook spreken over de allereerste
geheimhoudingsplicht in het kader van een beroepsuitoefening.
Verder vinden we in de klassieke oudheid een ethische regel terug in de authentieke versie van de alom
bekende eed van Hippocrates - genaamd naar de gelijknamige Griekse arts die leefde van 460 tot 377
voor Christus - die reeds impliciet het beroepsgeheim vermeldde.
In deze traditionele eed waarin artsen zichzelf verplichten bepaalde beroepsregels te zullen handhaven,
vinden we volgend citaat terug dat wijst op het begrip beroepsgeheim en op de hieraan verbonden wil
om dit in de beroepspraktijk te behouden: “Ik zweer bij bij Appollon de genezer, bij Asclepius, Hygieia en
Panacea en neem alle goden en godinnen tot getuige, om naar mijn beste oordeel en vermogen de
5 Salamo, (25:1-29:27).
-
4
volgende eed te houden: (…) Al hetgeen mij ter kennis komt in de uitoefening van mijn beroep of in het
dagelijks verkeer met mensen en dat niet behoort te worden rondverteld, zal ik geheim houden en aan
niemand openbaren. (…)”6
Vervolgens hadden ook de Middeleeuwen een evoluerende werking op het beroepsgeheim : de
plechtige vertrouwensverplichting die voortvloeide uit de eed van Hypocrates bleef onverminderd
gelden zelfs onder de omstandigheid dat de lokale overheden aan de geneesheren de aangifte van
gevallen van pest en melaatsheid oplegden.7
Omdat de zwijgplicht de uitoefening van het geneeskundig ambt vaak moeilijk maakte, gaf men er zich
gaandeweg rekenschap van dat het tegen de achtergrond van het algemeen belang wenselijk is van de
arts informatie te verkrijgen in verband met de strijd tegen besmettelijke ziekten, inzake
abortuspraktijken, seksuele misdrijven, ziekteverzekering, etc.8
Ook leidt het “beroepsgeheim” ons naar buurland Frankrijk, waar zich in de vijftiende eeuw een
fenomeen manifesteerde onder de benaming colloque singulier : een bijzonder, uniek gesprek, forum
tussen patiënt en geneesheer.9 Opmerkelijk hierbij is dat niet alleen het medisch geheim, maar ook het
biechtgeheim toen reeds volwaardig was erkend. Met de stijgende opkomst van het katholicisme bood
de onschendbaarheid van het geheim van de biecht immers de gelegenheid om deze vorm van
beroepsgeheim een theoretisch kader te geven en te verheven tot een gebiedende gedragsnorm die zich
richtte tot diegenen die de biecht moesten afnemen.
Zo vindt de hedendaagse erkenning van het beroepsgeheim en de strafbaarstelling bij overtreding ervan
zijn oorsprong in het Franse recht. Op grond van Artikel 378 van de Franse Code pénal van 1810 strafte
men de geneesheren, chirurgen en andere officieren van gezondheid, de apothekers, de vroedvrouwen
en alle andere personen die geheimen hadden bekendgemaakt die hen uit hoofde van hun staat of
beroep werden toevertrouwd, uitgenomen wanneer de wet hen verplichtte een aangifte te doen.10
Opmerkelijk is het gegeven dat hier voor het eerst expliciet sprake is van de uitdrukking “het
6 B. DE KLERCK, Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brugge, Die Keure, 2009, V.
7 Zie art. 378 Napoleontisch Strafwetboek.
8 K. VELLE, Statistiek en sociale politiek: de medische statistiek en het gezondheidbeleid in België in de 19de eeuw, http://www.flwi.ugent.be/btng-rbhc/pdf/BTNG-RBHC,%2016,%201985,%201-2,%20pp%20213-242.pdf, 236. 9 A. VERBRUGGEN, De ziel van de stiel, Gent, Academia Press, 2007, 35.
10 L. HUYBRECHTS, Aspecten van het beroepsgeheim, in GANDAIUS, XXXIIe Postuniversitaire cyclus Willy Delva:
Strafrecht en strafprocesrecht, Kluwer, 2005-2006, 235-236.
-
5
beroepsgeheim” door de wet zelf. Door de intrede van het huidige Strafwetboek van 1867 verdween
deze bepaling voorgoed uit de Belgische rechtsorde.
Ter afronding kunnen we vermelden dat de ratio legis waarin de instelling van het beroepsgeheim zijn
oorsprong in onze rechtsorde heeft gevonden, een louter privaatrechtelijk oogmerk had : namelijk de
bescherming van de rechtsonderhorige en diens privacy tegen een gebrek van kiesheid en discretie
vanwege de drager van het geheim.11
11
L. HUYBRECHTS, "Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en advocaten", TBH 1995, 676.
-
6
Afdeling 1.2 Verantwoording en doelstelling
Door het invoeren van een beroepsgeheim en de strafbaarstelling bij overtreding hiervan, beoogt de
wetgever de gelijktijdige bescherming van drie onderscheiden belangen :
o Enerzijds kunnen we vaststellen dat door middel van het beroepsgeheim effectieve uitoefening
kan worden verleend aan het belang van het individu om zijn recht op privacy te kunnen
waarborgen, zoals dit werd geconcretiseerd in artikel 8.1 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens.12
o Anderzijds onderscheiden we het belang van de beroepsgroep die het beroep uitoefent waarop
het beroepsgeheim betrekking heeft. Het is een middel om hen in de mogelijkheid te stellen om
hun beroep in volle vrijheid en gemoedsrust te kunnen uitoefenen, hetgeen de cliënt van de
beroepsuitoefenaar gerechtigd is te kunnen verwachten.
o Tenslotte kan men terecht aanwijzen dat eveneens onze samenleving belang heeft bij de
beschermingregeling die wordt beoogd via het beroepsgeheim. De goede orde en werking van de
samenleving vereisen dat de beoefenaren van bepaalde groepen het beroepsgeheim in acht
nemen.13 Zo kunnen we inderdaad aannemen dat eenieder er belang bij heeft om zich zonder
vrees tot een geneesheer te wenden met de garantie dat de gegevens met betrekking tot zijn
gezondheidstoestand publiek zou worden gemaakt. Dit is het geval in de medische sector, waar
het beroepsgeheim zijn bestaansreden vindt in de vrije toegang tot de gezondheidszorg.14
12 Zie P. DE HERT, “Artikel 8. Recht op privacy”, in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM, Deel 2, Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen, Intersentia, 2004, 705-788. 13
L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim”, in GANDAIUS, XXXIIe Postuniversitaire cyclus Willy Delva: Strafrecht en strafprocesrecht, Kluwer, Mechelen, 2005-2006, 237. 14
Vonnis Rb. Ieper, Juristenkrant 12 mei 2004, 9.
-
7
Afdeling 2 Hedendaagse situatie
Afdeling 2.1 Belang in onze hedendaagse samenleving
Om de betekenis van bovenstaande belangen in onze hedendaagse samenleving te situeren kunnen we
het voorbeeld aanhalen van het beroepsgeheim bij de geneesheer : het feit dat iemand zonder enige
aarzeling een openhartig gesprek kan aanknopen met zijn geneesheer omdat het recht op privacy wordt
gewaarborgd, leidt ertoe dat de arts een betere diagnose zal kunnen stellen waardoor diens
beroepsuitoefening effectief aan nut wint. Ook heeft dit tot gevolg dat een individu sneller zal kunnen
worden behandeld door diens arts en bijgevolg efficiënter zal kunnen worden genezen of diens kansen
tot genezing aanzienlijk kunnen worden verhoogd.
Dit heeft bovendien ook zijn weerslag op het sociaal-maatschappelijk niveau, de kost in de
ziektekostenregeling zal namelijk tot een minimum kunnen worden herleid. Ook de gemeenschap heeft
er dus baten bij.
Logischer wijze is het dan ook met het oog op het maatschappelijk belang, dat steunt op het vertrouwen
dat bepaalde beroepen aan de openbare opinie moeten inboezemen, dat de wetgever de
openbaarmaking van confidentiële gegevens die aan bepaalde personen werden toevertrouwd, heeft
willen bestraffen.15
15
Cass. 20 februari 1905, Pas. 1905, I, 141; Brussel 18 juni 1974, Pas. 1974, II, 42; Luik 22 januari 1981, JL 1981, 233.
-
8
Afdeling 2.2 Gedrag van de wetgever
Als algemene conclusie na deze studie kwam ik tot de vaststelling dat de wetgever zich enerzijds wel
heeft bezig gehouden met het vormgeven van het beroepsgeheim zelf, maar anderzijds wel heeft
nagelaten om op efficiënte wijze tegemoet te komen aan de problematiek inzake het belang van de
bescherming van de geheimhoudingsplicht dat soms in collisie dreigt te komen met de belangen die
eigen zijn aan het strafrechtelijk onderzoek.
Zo dienen we vast te stellen dat tot op heden in het kader van een opsporingsonderzoek of een
gerechtelijk onderzoek de bescherming van de belangen van de beroepsgeheimdrager enerzijds en de
beroepsgeheimgerechtigde anderzijds, door de wetgever zijn verwaarloosd.
Als besluit kunnen we dan ook een algemene tendens waarnemen dat in de situaties waarin het
algemene recht bleef gelden en dit vaak tot conflicten aanleiding gaf, een pragmatische oplossing tot
stand is gekomen tussen de opsporingsautoriteiten enerzijds, en de desbetreffende beroepsorganen en
beroepsordes van de beroepsgeheimdragers anderzijds.16 Omdat deze praktijk in de meeste gevallen
geen wettelijke bindingskracht heeft, wordt haar juridische waarde soms in twijfel genomen, waardoor
de roep naar een duidelijke juridische regeling sterk de bovenhand steekt.
16
Zie Supra.
-
9
Hoofdstuk IV Inhoudelijke afbakening van het beroepsgeheim
Afdeling 1 Juridische grondslag ex Art. 458 Sw.
Afdeling 1.1 Kern van het beroepsgeheim
De kern van het beroepsgeheim vindt zijn juridische grondslag in artikel 458 van het Strafwetboek : aan
de beoefenaars van bepaalde beroepen wordt onder strafdreiging verboden om de geheimen die zij
vernemen in het kader van hun beroepsuitoefening of die hen worden toevertrouwd, bekend te maken.
Het wetsartikel omschrijft deze voorgeschreven gedragsvorm als volgt: “Geneesheren, heelkundigen,
officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun
staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het
geval dat zij geroepen worden om in rechten of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis
af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft
met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd euro tot
vijfhonderd euro.”17
Deze bepaling dient ruim te worden geïnterpreteerd, zo vallen ook documenten of bescheiden die
tijdens de uitoefening van het beroep worden opgesteld en die vertrouwelijke informatie bevatten,
onder het toepassingsgebied van het beroepsgeheim.
Opvallend is de zinsnede “en alle andere personen die uit het hoofde van hun staat of beroep kennis
dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd”. Via deze algemene formulering voorzag de wetgever
de mogelijkheid om later bij de creatie van een nieuwe wettekst door middel van eenvoudige verwijzing
dit artikel van toepassing te verklaren, alsook wordt aan de rechtspraak een ruimere appreciatiemarge
toegekend bij de beoordeling van geschillen omtrent haar toepassingsgebied.
Door deze ruime formulering ontstaat dus een restcategorie die niet onbetwistbaar is afgelijnd. Echter
wordt voor de interpretatie van deze bepaling reeds geruime tijd de theorie van de “noodzakelijke
confidenten” gevolgd. Deze theorie vindt zijn oorsprong in een cassatiearrest van 20 februari 190518 en
17
Art. 458 Sv. 18
Cass. 20 februari 1905, Pas., 1905, I, 141.
-
10
luidt als volgt : het beroepsgeheim komt enkel toe aan personen waarvoor de geheimhouding een
noodzaak is om hun beroep te kunnen uitoefenen, en waarbij de personen die hen die confidentiële
informatie toevertrouwen genoodzaakt zijn dat te doen.19
Verder vult ALLEMEERSCH deze theorie aan met het criterium van het maatschappelijk belang aan toe :
“Enkel die beroepen waarvan het maatschappelijk belang groot genoeg is om de toekenning van het
beroepsgeheim te verantwoorden, zullen worden geacht een beroepsgeheim te hebben.”20 Hieruit kan
worden afgeleid dat eerst vastgesteld dient te worden of het belang van het beroepsgeheim opweegt
tegen de maatschappelijke kost die eraan is verbonden, alvorens kan worden beslist of een ambt, functie
of beroep onder het toepassingsgebied van artikel 458 van het Strafwetboek valt.
Als voorbeeld van een wettelijk basis van het beroepsgeheim kunnen we verwijzen naar de
geheimhoudingsplicht van de bedrijfsrevisor, welke is ingeschreven in artikel 79 van de gecoördineerde
Wet van 22 juli 1953 houdende de oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en de organisatie
van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor. Deze bepaling luidt als volgt:
Ҥ 1. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bedrijfsrevisoren, de stagiairs en de
personen voor wie ze instaan. Buiten de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht waarin dit artikel
voorziet, geldt deze plicht tevens niet voor:
a) de mededeling van een attest of van een bevestiging verricht met de schriftelijke toestemming van de
onderneming waarbij zij hun taak uitoefenen:;
b) de mededeling van een attest of van een bevestiging gericht tot een commissaris of een persoon die in
een onderneming naar buitenlands recht een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris,
binnen het kader van de hun toevertrouwde controle over de jaarrekening of de geconsolideerde
jaarrekening van een onderneming;
c) de raadpleging door een bedrijfsrevisor in het kader van een opvolging in een revisorale opdracht, van
de werkdocumenten van een bedrijfsrevisor die voorafgaandelijk dezelfde revisorale opdracht uitoefende;
19
M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, 2005, Maklu, Antwerpen, 233. 20
B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van Art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes.”, RW 2003-2004, 5.
-
11
d) het contact van een bedrijfsrevisor met een andere bedrijfsrevisor wanneer de eerste ertoe gebracht
wordt om het werk of de attestering van de tweede in het gedrang te brengen behalve in geval van verzet
van de persoon die de opdracht heeft toevertrouwd aan de eerste bedrijfsrevisor;
e) het contact tussen de bedrijfsrevisor en het Instituut, zijn organen en in het bijzonder de organen belast
met het organiseren van het toezicht en de kwaliteitscontrole.
§ 2. Wanneer een rechtspersoon een geconsolideerde jaarrekening opstelt, zijn de commissaris van de
consoliderende rechtspersoon en de commissarissen van de geconsolideerde rechtspersonen, de ene ten
opzichte van de andere, bevrijd van het beroepsgeheim, binnen het kader van de hun toevertrouwde
controle over de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming. Deze bepaling is eveneens van
toepassing ten opzichte van een persoon die in een rechtspersoon naar het recht van een land van de
Europese Unie, een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris. In de zin van huidig lid wordt
met de commissaris gelijkgesteld de bedrijfsrevisor die, zonder het mandaat van commissaris uit te
oefenen, belast is met de controle over de geconsolideerde jaarrekening.”
-
12
Afdeling 1.2 Omvang en draagwijdte van het beroepsgeheim
De algemene regels inzake beroepsgeheim zijn in principe dezelfde voor elke beroepsgeheimdrager.
Echter heeft elke categorie beroepsgeheim een specifieke omvang en draagwijdte, eigen aan de
beroepscategorie.
Zo kan er op gewezen worden dat omvang en draagwijdte van het beroepsgeheim bij de externe
accountant en bedrijfsrevisor niet identiek zijn als deze bij de advocaat of arts, alsook zal het specifieke
beroepsgeheim van de eerstgenoemde categorie niet per se nopen tot de voor deze laatstgenoemden
geldende gerechtelijke gebruiken.21
21
HUYBRECHTS, L., “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim, inzonderheid door reviseren, accountants en advocaten.”, TBH 1995, 665.
-
13
Afdeling 2 Bestanddelen van het misdrijf “bekendmaking van het beroepsgeheim”
Afdeling 2.1 Morele component van het misdrijf
Voortvloeiend uit het basisbeginsel nullum crimen sine poena is het moreel element waarmee een
inbreuk op de strafwet wordt gepleegd een onontbeerlijke voorwaarde om van een misdrijf te kunnen
spreken.
In het kader van Artikel 458 van het Strafwetboek dient dit geïnterpreteerd te worden als zijnde op
bewuste wijze te doen wat dit artikel verbiedt, namelijk het op vrijwillige of bewuste wijze onthullen van
de vertrouwelijke feiten die men heeft vernomen onder het toepassingsgebied van het beroepsgeheim.
Indien aan deze voorwaarde is voldaan is de morele component vervult. Bijgevolg moet er dus geen
sprake zijn van een andere voorwaarde waaraan moet zijn voldaan of van een bijzonder opzet dat
voorhanden dient te zijn.
Hieruit volgt dat de schuldige met kennis van zaken moet hebben gehandeld en wetende zijn dat hij een
geheim openbaart dat hem onder diens geheimhoudingsplicht werd toevertrouwd.
Indien de bekendmaking het gevolg zou zijn van een onvoorzichtige of lichtzinnige verklaring, een
vergetelheid of een niet-bewuste mededeling van het geheim, kan dus geen sprake zijn van een misdrijf
aangezien aan de morele component niet is voldaan.22 Evenwel zal de bekendmaking van het geheim de
burgerrechtelijke of tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar niet uitsluiten,
waardoor de bekendmaking juridische consequenties tot gevolg kan hebben.
22
B. DE KLERCK, Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brugge, Die Keure, 2009, 6.
-
14
Afdeling 2.2 Materiële bestanddelen van het misdrijf
2.2.1 Bekendmaking van een geheim
Onder de bekendmaking van een geheim verstaat men de mededeling van de vertrouwelijke boodschap
aan gelijk welke derde, onafhankelijk van de wijze waarop deze onthulling geschiedt en volledig los van
de omstandigheden waarin dit gebeurt.23 Bijgevolg maakt het dus geen verschil of de bekendmaking van
de confidentiële boodschap op een schriftelijke wijze, dan wel op een mondelinge wijze zou geschieden.
Evenwel is het vereist dat de bekendmaking op daadwerkelijke wijze geschiedt. Dit vloeit voort uit de
omstandigheid dat de wetgever de poging tot dit misdrijf niet strafbaar heeft gesteld, waardoor bijgevolg
de materiële voorwaarde van bekendmaking slechts vervuld is indien de mededeling daadwerkelijk is
geschiedt.
2.2.2 Betrekking hebben op het beroepsgeheim
Volgende materiële voorwaarde waaraan voldaan moet zijn om te kunnen spreken van het misdrijf is de
omstandigheid dat de vertrouwelijke informatie die werd verkregen tijdens de beroepsuitoefening
daadwerkelijk binnen het toepassingsgebied van het beroepsgeheim valt.24
2.2.3 Door een bepaalde beroepsbeoefenaar
Laatste materiële voorwaarde om sprake te kunnen zijn van het misdrijf schending van het
beroepsgeheim is de voorwaarde dat de confidentiële informatie wordt geopenbaard door een persoon
23
B. DE KLERCK, Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brugge, Die Keure, 2009, 5. 24
Zie infra.
-
15
die effectief drager is van het beroepsgeheim omwille van zijn status.25 Hieruit volgt dat de kennis van
het geheim moet zijn verkregen uit hoofde van het beroep.
Afdeling 2.3 Uitzonderingen op het beroepsgeheim
Belangrijke nuance is de omstandigheid waarbij de wet een uitzondering omschrijft waarbinnen de
feiten komen te vallen. Onder deze hypothese kan immers overeenkomstig het adagium lex specialis
derogat legi generali nooit sprake zijn van schending van het beroepsgeheim.
Deze uitzonderingsregeling kan zowel voortvloeien uit de algemene wettelijke bepaling voorzien in
Artikel 458 van het Strafwetboek, alsook uit een bijzondere wettelijke regel van toepassing op een
specifieke categorie van beroepsgeheimdragers. Hieronder zal dan ook een uiteenzetting volgen van de
bijzondere situaties waarbij een uitzondering bestaat op de geheimhoudingsplicht.26
2.3.1 Het afleggen van een getuigenis in rechte of voor een parlementaire
onderzoekscommissie
Ingevolge artikel 10 van de Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het
parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, werd het mogelijk voor een
beroepsgeheimdrager wanneer hij wordt geroepen om in rechte of voor een parlementaire
onderzoekscommissie een getuigenis af te leggen, om geheimen bekend te maken die hem werden
toevertrouwd zonder hierbij zijn beroepsgeheim te schenden.27
Onder het afleggen van een getuigenis in rechte dient men te verstaan het afleggen van een schriftelijke
of mondelinge verklaring voor de onderzoeksrechter, burgerlijke rechter of strafrechter.28 In deze
omstandigheden bestaat bijgevolg in hoofde van de beroepsgeheimdrager een spreekrecht om te
spreken. Evident hierbij is dat de geheimhouder het recht heeft om te spreken, maar hiertoe op generlei
25 Zie infra. 26
Zie infra. 27
Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996. 28
Cass. 12 april 1976, RDP 1975-76, 917.
-
16
wijze kan worden verplicht.29 Bijgevolg heeft deze het recht om niet te getuigen wegens het
beroepsgeheim. Hiervan kan geen afstand worden gedaan door de omstandigheid dat de
beroepsgeheimdrager tijdens het vooronderzoek verklaringen zou hebben afgelegd en zich hierbij niet
op het beroepsgeheim zou hebben beroepen.30
Zo zal het verlenen van medewerking aan de politiediensten niet onder dit uitzonderingsregime vallen,
waardoor het beroepsgeheim onverminderd blijft gelden tijdens een verhoor. Het wordt dan ook
verwacht van de beroepsgeheimdrager dat hij geen enkele medewerking zal verlenen in dergelijke
situatie.31
In de rechtsleer bestaan omtrent de juridische kwalificatie van deze niet-strafbaarheid bij de getuigenis
in rechte uiteenlopende visies :
De eerste strekking kwalificeert deze niet-strafbaarheid als een spreekrecht dat niet mag worden
misbruikt32, terwijl de tweede strekking dit beschouwt als een loutere straffeloze bekendmaking die de
Strafwet toelaat en die burgerrechtelijke en tuchtrechtelijke sancties niet kan beletten.33
Tot slot kan erop gewezen worden dat het Hof van Cassatie de niet-strafbaarheid bij de getuigenis in
rechte kwalificeert als zijnde een strafrechtelijke immuniteit.34 De beroepsgeheimdrager die ingaat op
een uitnodiging om een getuigenis af te leggen, kan niet worden gestraft wegens een overtreding op
grond van artikel 458 van het Strafwetboek. Hieruit kan terecht worden afgeleid dat het bestaan van een
recht in plaats van een straffeloze mogelijkheid meer dan aanvaard wordt. Dit wordt door de
rechtspraak bevestigd.35
29
Zie infra. 30
Cass. 23 september 1986, Arr. Cass. 1987, 96; Pas. 1987, I, 89; TGR 1987, 128. 31
Zie infra. 32 R. RUBENS, “Getuigenis in rechte en medisch beroepsgeheim”, T. Orde Geneesh. 1987, 56. 33
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 352. 34
Cass. 30 oktober 1978, Arr. Cass. 1978-79, 235. 35
Cass. 23 september 1986, Arr. Cass. 1987, 96; Pol. Luik 16 oktober 1985, Jur. Liège 1985, 594, Cass. 13 mei 1987, Jur.Liège 1987, 1171, noot Y. HANNEQUART.
-
17
Afdeling 3 Gedeeld beroepsgeheim
Afdeling 3.1 Begripsomschrijving
Het principe van het gedeeld beroepsgeheim is een afwijking op de regel van het beroepsgeheim en
wordt algemeen aanvaard in de rechtspraak. Het betreft de situatie waarbij een gemeenschappelijk
geheim wordt gedeeld tussen beroepsbeoefenaars, al dan niet tot eenzelfde vakgebied behorend, die
samenwerken met als doel de belangen van eenzelfde persoon te vrijwaren en dezelfde opdracht
tegenover een bepaalde cliënt vervullen.36
Dit gedeeld geheim is slechts mogelijk tussen personen die op dezelfde wijze tot het beroepsgeheim zijn
gehouden.37 Eveneens dient erop te worden gewezen dat dit gemeenschappelijk geheim enkel en alleen
zijn verantwoording kan vinden in de verdediging van de belangen van de cliënt.38
Er kan slechts sprake zijn van het gedeeld beroepsgeheim als toegelaten uitzondering op de
geheimhoudingsplicht die voortvloeit uit het beroepsgeheim, indien voldaan is aan strikte
voorwaarden.39
Afdeling 3.2 Oorsprong van het beroepsgeheim
Het delen van een beroepsgeheim is een verschijnsel dat zijn oorsprong vindt in de medische sector.40 Zij
vloeit voort uit de basisgedachte dat de ene beroepsbeoefenaar niet moet vrezen voor de mededeling
van het beroepsgeheim aan de andere, omdat deze laatste eveneens is verplicht tot de
geheimhoudingsplicht die voortspruit uit het beroepsgeheim.41
36
P. LAMBERT, Secret professional, Brussel, Bruylant, 2005, 142. 37
Brussel 26 oktober 1960, JT 1961, 316. 38 M. FRANCHIMONT, “Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor”, in Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brussel, St. Doc. BCNAR 1986, 34. 39
Zie infra. 40
Gent 12 april 1965, Pas. 1965, II, 181. 41
B. DE KLERCK, Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brugge, Die Keure, 2009, 51.
-
18
Afdeling 3.3 Strikte voorwaarden
Zoals hoger reeds op gewezen, is de theorie van het gedeeld beroepsgeheim als uitzondering op het
beroepsgeheim slechts gerechtvaardigd indien cumulatief is voldaan aan vier strikte voorwaarden.42
Deze voorwaarden zijn respectievelijk :
o De mededeling geschiedt slechts in het belang van de geheimgerechtigde cliënt/patiënt
o De geheimgerechtigde verleent hierbij zijn toestemming
o Het meedelen van de confidentiële informatie gebeurt aan een andere beroepsbeoefenaar die
eveneens door het beroepsgeheim is gebonden
o Mededeling gebeurt slechts in zoverre zij noodzakelijk is om het belang van de
geheimgerechtigde te behartigen, het gedeeld beroepsgeheim dient immers beperkt te
blijven tot het openbaar maken van die vertrouwelijke informatie die strikt noodzakelijk
is voor de uitoefening van de opdracht.
42
P. LAMBERT, Secret professional, Brussel, Bruylant, 2005, 143; RvS 23 november 1992, Arr.Rvs 1992, nr. 41.124.
-
19
Afdeling 4 Spreekplicht versus spreekrecht
Het principe inzake beroepsgeheim is de zwijgplicht. Evenwel is dit een relatief beginsel waarop enkele
belangrijke uitzonderingen bestaan : de spreekplicht (opgelegd door de wet) en het spreekrecht
(getuigenis in rechte). Ook de Cassatierechtspraak kwam tegemoet met de zogenaamde “theorie van
noodtoestand”.
Afdeling 4.1 Spreekplicht
De spreekplicht vormt een wettelijke uitzondering op het beroepgeheim. In bepaalde situaties kan de
wet aan een betrokken drager van het beroepsgeheim opleggen om de aan hem toevertrouwde of
vernomen geheimen die onder het toepassingsgebied van het beroepsgeheim komen te vallen, toch
bekend te maken.
De theorie van de spreekplicht vloeit voort uit de praktijk waarin omstandigheden die betrekking hebben
op een aantal bijzondere gevallen die eigen zijn aan een bepaalde beroepsgroep en waarbij een sociaal
belang als belangrijker wordt aangemerkt dan de zwijgplicht.43
Omdat deze verplichting zijn juridische grondslag vindt in de wet spreekt met in het jargon van de
“wettelijke spreekplicht”. Hieronder zal op niet- exhaustieve wijze het bestaan van een spreekplicht in
bepaalde beroepscategorieën worden toegelicht.
43
P. BERNARD, “Het beroepsgeheim: de visie van de magistraat”, in Bedrijfsrevisor en het strafrecht, Brussel, St. Doc. BCNAR 1991, 84.
-
20
Afdeling 4.1.1 Meldingsplicht van advocaten ter voorkoming van het witwassen van gelden
Een wettelijke spreekplicht in hoofde van de advocaat vloeit voort uit artikel 14bis, §3, eerste lid van de
preventieve anti- witwaswet.44
Deze spreekplicht is evenwel gekoppeld aan een aantal voorwaarden :
Ten eerste bestaat de spreekplicht enkel in het kader van de activiteiten die in artikel 2ter van die wet
limitatief worden opgesomd. De wet omschrijft dat de meldingsplicht in hoofde van de advocaat van
toepassing is “wanneer zij hun cliënt bijstaan bij het voorbereiden of uitvoeren van verrichtingen in
verband met:
a) de aan- of verkoop van onroerend goed of bedrijven;
b) het beheren van diens geld, waardepapieren of andere activa;
c) de opening of het beheer van bank-, spaar- of effectenrekeningen
d) het organiseren van inbreng die nodig is voor de oprichting, de uitbating of het beheer van
vennootschappen.
e) de oprichting, uitbating of het beheer van trusts, vennootschappen of soortgelijke structuren
2° of wanneer zij optreden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële verrichtingen of
verrichtingen in onroerend goed”.45
Ten tweede is er geen spreekplicht in de gevallen omschreven in artikel 14bis, §3, 2e lid van die wet. De
spreekplicht komt dus volledig te vervallen wanneer voldaan is aan de negatieve voorwaarde die
voortvloeit uit deze bepaling. Dit artikel vermeldt namelijk dat :
44
Wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, BS 23 januari 2004. 45
Art. 2ter wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, BS 23 januari 2004.
-
21
“de in artikel 2ter bedoelde personen (i.e. de advocaten) delen die informatie (i.e. de feiten waarvan ze
weten of vermoeden dat ze verband houden met het witwassen van geld) echter niet mee wanneer zij
deze van één hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie
van hun cliënt bepalen, dan wel in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen,
met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke
informatie voor, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen.”46
Het is evident dat dergelijk vermoeden op welbepaalde aanwijzingen en feiten zal moeten steunen.47 Het
louter niet kunnen uitsluiten dat een bepaald feit in verband zou staan met het witwassen van gelden,
volstaat dus niet. Verder wordt in de literatuur de stelling aangehouden dat de meldingsplicht niet geldt
wanneer de advocaat met voldoende zekerheid kan vaststellen dat de illegale vermogensbestanddelen
niet afkomstig zijn uit één van de misdrijven uit de limitatieve lijst van artikel 3, §2 van de wet.48
Omdat de meldingsplicht een wettelijke uitzondering vormt die grondslag vindt in artikel 458 van het
Wetboek der Strafvordering, zal het beroepsgeheim niet in het gedrang komen indien aan
bovenvermelde voorwaarden is voldaan. De melding dient te geschieden bij de stafhouder van de Orde
van advocaten en heeft tot gevolg dat de Cel voor Financiële Informatieverwerking de advocaat kan
verzoeken om bijkomende inlichtingen.49
Eveneens kunnen geen burgerlijke, straf- of tuchtvorderingen worden ingesteld tegen de advocaat die
zijn meldingsplicht vervuld heeft, en kan geen enkele professionele sanctie worden opgelegd.50
Voor de situaties waarbij aan alle wettelijke bestanddelen van de meldingsplicht is voldaan, maar waarin
de advocaat toch nalaat om een melding te verrichten of bijkomende medewerking nalaat om
46
Art 14bis, §3, 2e lid wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, BS 23 januari 2004. 47 P. TRAEST, “Advocaten weldra onderworpen aan de meldingsplicht inzake witwassen: spanning tussen overheidsbeleid en een onafhankelijke advocatuur”, in Liber Amicorum J.P. De Bandt, Brussel, Bruylant, 2003, 224. 48
F. DERUYCK, “Meester ! Meester ! Over de meldingsplicht van advocaten ter voorkoming van het witwassen van geld”, T. Strafr. 2004, 213. 49
Art. 15, §1, 1e lid, 1° Wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, BS 23 januari 2004. 50
Art. 20 wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, BS 23 januari 2004.
-
22
inlichtingen aan de Cel financiële Informatieverwerking te verlenen, voorziet de preventieve anti-
witwaswet een specifiek sanctioneringmechanisme: een administratieve geldboete die niet minder dan
250 euro en die niet meer dan 1.250.000 euro mag bedragen.51
De geldboete wordt opgelegd door de bevoegde controle- of toezichthoudende overheid of nog de
bevoegde tuchtoverheid en wordt geïnd door de Administratie van de BTW, Registratie en Domeinen.52
51
Art. 22 wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, BS 23 januari 2004. 52
F DERUYCK, “Meester ! Meester ! Over de meldingsplicht van de advocaten ter voorkoming van het witwassen van geld”, T. Strafr. 2004, 217.
-
23
Afdeling 4.1.2 Wettelijke verplichting in hoofde van artsen om geheimen bekend te maken
Artikel 150, eerste lid van de Wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging
en uitkeringen legt in hoofde van elke arts de verplichting om “alle inlichtingen en stukken te verstrekken
welke zij ter uitoefening van hun controleopdracht behoeven. De mededeling en het gebruik van die
inlichtingen en bescheiden zijn afhankelijk gesteld van de eerbiediging van het geneeskundig geheim”.
De arts die de inspecteur zou hinderen bij de uitoefening van diens taak of hem de onjuiste inlichtingen
zou verstrekken, begaat een strafrechtelijke overtreding, hetgeen kan worden beteugeld met een
gevangenisstraf van 8 dagen tot 1 maand en/of een geldboete van 25 tot 500 euro.53
Evenwel voorziet de wet in hoofde van de arts de mogelijkheid om zich te beroepen op zijn
beroepsgeheim in situaties waarbij het gaat over andere bescheiden of inlichtingen dan die waarvoor
krachtens een wets- of verordeningsbepaling de verplichting van kracht is om ze te verstrekken of ze bij
te houden ten behoeve van de inspecteurs.54 Men spreekt in dergelijk geval over een reden van
verantwoording die de medewerking van de arts verhindert. Deze aangevoerde verantwoording kan wat
betreft haar gegrondheid ter controle worden onderworpen aan een deskundige die wordt aangewezen
door de rechter en die lid is van de Raad van de Orde der geneesheren van het betrokken ressort.55
Verder kunnen we verwijzen naar het uitvoeringsbesluit dat in hoofde van alle artsen en elk hoofd van
een laboratorium van klinische biologie de verplichting oplegt om bepaalde ziektegevallen die men kent
of vermoedt, onmiddellijk ter kennis te brengen aan de gezondheidsinspecteur.56 Deze verplichting vindt
zijn wettelijke grondslag in Art. 2 § 1 Vlaams Decreet van 5 april 1995 betreffende de profylaxe van
besmettelijke ziekten.57
Ter afronding verwijzen we in een notendop naar enkele overige bepalingen die de
geheimhoudingsplicht van de arts doorbreken en de wettelijke verplichting opleggen zijn beroepsgeheim
53
Art. 171, eerste lid Gec. wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen 14 juli 1994, BS 27 augustus 1994. 54
Art. 171, tweede lid Gec. wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen 14 juli 1994, BS 27 augustus 1994. 55
H. NYS, Recht en medisch handelen in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Mechelen, Kluwer, 2005, 541. 56
Art. 2 Besl. Vl. Reg. tot uitvoering van het Decreet van 5 april 1995 betreffende de profylaxe van besmettelijke ziekten, BS 14 juli 1995. 57
Art. 2, § 1 Vlaams Decr. van 5 april 1995 betreffende de profylaxe van besmettelijke ziekten, BS 19 juli 1995.
-
24
te doorbreken : zo hebben we de wettelijke aangifteverplichting bij arbeidsongevallen58 , bij een
geboorte in de omstandigheid waarbij de arts is betrokken bij een bevalling buiten het ziekenhuis59, bij
een gedwongen opname waarbij de arts moet overgaan tot bekendmaking van het medisch verslag
alvorens tot gedwongen opname van de geesteszieke te kunnen overgaan60, etc.
Afdeling 4.2 Spreekrecht
Afdeling 4.2.1 Begripsomschrijving van het spreekrecht
Het spreekrecht situeert zich in de sfeer waarbij de beroepsgeheimdrager door een vonnisrechter of
onderzoeksrechter wordt geroepen om een getuigenis in rechte af te leggen. Na de eed van getuige te
hebben afgelegd, mag de betrokkene gegevens bekend maken die in beginsel onder de sfeer van diens
beroepsgeheim vallen. Hierbij dient erop worden gewezen dat de betrokkene hierbij de mogelijkheid
verkrijgt om gegevens die onder diens beroepsgeheim vallen toch bekend te maken, maar op generlei
wijze kan worden gedwongen om tot bekendmaking in rechte over te gaan. Vandaar dat deze
mogelijkheid wordt aangeduid met de term “spreekrecht”.
58; Art. 62, vierde lid Wet 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, BS 10 augustus 1967; Art. 58, f Code van geneeskundige plichtenleer, www.ordomedic.be/nl/code/inhoud. 59
Art. 56, § 2, tweede lid BW. 60
Art. 58, g Code van geneeskundige plichtenleer, www.ordomedic.be/nl/code/inhoud.
-
25
Afdeling 4.2.2 Verhoor in het kader van de getuigenis in rechte
Een getuigenis in rechte is een verhoor onder eed, aangezien de betrokken drager van het
beroepsgeheim slechts zal kunnen optreden als getuige na het afleggen van de eed. Omdat een verhoor
onder eed een dwangmiddel61 is, kan zij niet worden aangewend door de procureur des Konings en de
officiers van gerechtelijke politie. Ook in situaties waarbij de betrokkene op heterdaad zou worden
betrapt bij het begaan van strafrechtelijke feiten, kan de eed niet worden opgelegd.62
De betrokken drager van het beroepsgeheim is verplicht om gevolg te geven aan de uitnodiging om in
rechte te getuigen voor een vonnisrechter of onderzoeksrechter en moet eveneens de eed afleggen. Na
de eedaflegging en nadat hem een vraag werd gesteld kan de betrokkene uitmaken of het antwoord
onder de sfeer van diens beroepsgeheim valt en of hij bereid is dit al dan niet bekend te maken.63 Deze
beslissing dient door de betrokkene te worden genomen in “eer en geweten”. Eventueel kan de getuige
rekening houden met het gegeven dat diens cliënt of patiënt hem van zijn beroepsgeheim ontslaat, doch
zal deze situatie geen afbreuk kunnen doen aan het karakter van het spreekrecht. Het feit dat de
betrokkene van diens beroepsgeheim wordt ontslaan betekent niet dat deze verplicht wordt te spreken
en is op zich evenmin een voldoende verantwoording om te spreken.64 Dat de getuige reeds heeft
gesproken tijdens een gerechtelijk onderzoek heeft niet tot gevolg dat hem het recht wordt ontnomen
om tijdens terechtzitting alsnog het beroepsgeheim in te roepen.65 Ook mag de getuige spontaan
spreken zonder dat hem een specifieke vraag werd gesteld en mag hij vertrouwelijke stukken
overhandigen zonder dat hem dit expliciet werd gevraagd.66
61
J. HOEFFLER, Traité de l’instruction préparatoire en matière pénale, Kortijk, UGA, 1956, nr. 210. 62
J. D’HAENENS, Belgisch strafprocesrecht, Gent, Story-Scienta, 1985, nr. 392. 63 HOLSTERS, D., “Bewijsvoering in strafzaken”, in Commentaar strafrecht en strafvordering, Antwerpen, Kluwer, 1995, nr.10. 64
Cass. 19 februari 1986, Arr.Cass. 1985-86, 856. 65
Cass. 23 september 1986, Arr.Cass. 1986-87, 96. 66
Cass. 15 mei 1985, Arr.Cass. 1984-85, nr. 1261.
-
26
Afdeling 4.2.3 Rechterlijk toezicht op de getuigenis
Wanneer een getuige diens beroepsgeheim inroept bij een weigering om te spreken of stukken over te
leggen, dan zal de rechter in concreto moeten nagaan of de weigering wordt verantwoord, dan wel of er
afwending is van het doel waarvoor het beroepsgeheim werd ingesteld. Bijgevolg kunnen we stellen dat
de rechter toezicht houdt op het inroepen van het beroepsgeheim. Indien de getuige pertinent zwijgt en
de rechter oordeelt dat het antwoord op een gestelde vraag niet onder het beroepsgeheim valt, loopt
deze eerstgenoemde het risico om veroordeeld te worden wegens het weigeren om te getuigen.
Ter illustratie kunnen we verwijzen naar een zaak in de sfeer van het gezondheidsrecht waarbij twee
chirurgen weigerden te spreken over het aantreffen van twee propjes in de buik van een patiënt, welke
door onzorgvuldig handelen door een collega in het operatieveld bij een vorige operatie waren
achtergebleven. Het Hof oordeelde dat deze getuigenis een louter materieel feit betrof dat niet onder de
sfeer van het beroepsgeheim valt.67
Tenslotte dienen we erop te wijzen dat een getuige het recht heeft om te zwijgen indien deze zich, door
de waarheid te zeggen, zelf aan vervolgingen zou blootstellen. Men kan immers niet worden gedwongen
om tegen zichzelf te getuigen. Dit volgt expliciet uit artikel 14(3)g van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten en impliciet uit de artikelen 6 en 10 van het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens.68 Uit dit stilzwijgen mogen geen negatieve conclusies worden getrokken.
67
Cass. 23 juni 1958, Arr.Cass 1958, 854. 68
EHRM 8 februari 1996, nr. 41/1994/488/570, Murray/Verenigd Koninkrijk; EHRM 25 februari 1993,nr. 10828/84, Funke/Frankrijk; EHRM 20 oktober 1997, nr. 82/1996/671/893, Serves/Frankrijk.
-
27
Afdeling 4.2.4 Noodtoestand
Vroeger werd vaak beweerd dat een drager van het beroepsgeheim nooit kon overgaan tot het
bekendmaken van confidentiële gegevens wanneer deze drager zich niet in een situatie bevond waarbij
deze door de wet wordt verplicht om te spreken of zonder dat deze een getuigenis in rechte aflegde.
Deed men dit toch dan resulteerde dit in een strafbare schending van het beroepsgeheim.
Omdat deze stelling in de praktijk soms onbillijke situaties tot gevolg had, kwam de rechtspraak -
rekening houdend met de soms moeilijke positie waarin de bedoelde dragers van geheimen zich
bevonden wanneer zij kennis verkregen van bepaalde feiten aan- deze toestand tegemoet door middel
van de figuur van de noodtoestand, gebaseerd op artikel 71 Strafwetboek.
Het Hof oordeelde dat onder bepaalde voorwaarden de bekendmaking van confidentiële informatie
door een drager van een beroepsgeheim strafrechtelijk gerechtvaardigd is en geen misdrijf oplevert : in
zijn arrest van 13 mei 1987 oordeelde het Hof dat de noodtoestand waarop een wegens schending van
het beroepsgeheim vervolgde persoon een beroep doet, niet mag worden uitgesloten wanneer deze
persoon, gelet op de waarde van de tegen elkaar indruisende plichten, en gelet op het ernstig en
dreigend gevaar voor anderen, redenen had om te oordelen dat hem, ter vrijwaring van een hoger
belang dat hij verplicht of gerechtigd was voor alle anderen te beschermen, geen andere weg open stond
dan het beroepsgeheim te schenden.69
Vervolgens nuanceerde het Hof zijn visie : hoewel artikel 458 Strafwetboek, behoudens
rechtvaardigingsgrond, de arts verbiedt feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot
vervolging van diens patiënt, dit verbod niet geldt voor feiten waarvan de patiënt zelf slachtoffer is
geweest.70
Wanneer het belang van de patiënt dit vereist, heeft de geneesheer het recht en zelfs de plicht zijn
beroepsgeheim te verbreken indien het belang van de patiënt dit vereist.71
Tenslotte oordeelde het Hof van Cassatie in 2002 dat het medisch beroepsgeheim van de geneesheer
van aard niet absoluut is, maar tot doel heeft de patiënt te beschermen, zodat het beroepsgeheim niet
tot gevolg mag hebben dat het de bescherming ontneemt aan de toepassing van artikel 901 Burgerlijk
69
Cass. 13 mei 1987, Arr. Cass., 1986-87, 1203. 70
Cass. 9 februari 1988, Arr. Cass., 1987-88, 720. 71
Brussel 24 februari 1988, JT 1988, 1028.
-
28
Wetboek, volgens hetwelk een schenking of een testament alleen maar kan indien men gezond van
geest is, waardoor deze het risico zou lopen niet te worden beschermd tegen zijn eigen daden.72
Bij strafvervolging wegens schending van het beroepsgeheim zal het uiteindelijk steeds de strafrechter
zijn die zal oordelen omtrent de situatie van noodtoestand waarop de beroepsbeoefenaar zich beroept
om een bekendmaking van confidentiële informatie te rechtvaardigen. Van belang hierbij is de regel van
het gezag van strafrechtelijk gewijsde : hetgeen de strafrechter definitief zeker en noodzakelijk heeft
beslist, geldt als waarheid voor eenieder.73 Dit heeft tot gevolg dat indien de strafrechter beslist dat een
getuige zijn beroepsgeheim niet heeft geschonden of door de bekendmaking geen misdrijf heeft
gepleegd, de tuchtoverheden zich bij deze beslissing zullen moeten neerleggen.
72
Cass. 7 maart 2002, JT, 2001-2002, 921. 73
RDPB, Compl. VI, v° chose jugée, Brussel, Bruylant, 1983, nrs. 389-396.
-
29
Afdeling 5 Beroepsgeheim versus discretieplicht
Afdeling 5.1 Onderscheid
Als leek zou men ten onrechte tot de conclusie kunnen komen dat beide begrippen prima facie hetzelfde
doel voor ogen hebben, namelijk een plicht tot stilzwijgen met betrekking tot bepaalde informatie. Niets
is minder waar en bijgevolg dienen we het fundamenteel verschillend karakter van beide regelingen te
benadrukken.74
Het beroepsgeheim wordt in de wet omschreven als “de geheimhoudingsplicht die van toepassing is op
allen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd.”75
Het gaat hier dus om een wettelijke zwijgplicht die het voorwerp uitmaakt van een vertrouwensrelatie.
Opvallend is het feit dat voor de discretieplicht geen wettelijke definitie voorhanden is. Het is een
rechtsfiguur die haar oorsprong vindt in de rechtsleer en het best omschrijven kan worden als “de plicht
tot geheimhouding die ontstaat wanneer iemand expliciet of impliciet aanvaardt deelachtig te worden
aan de vertrouwenssfeer van een ander persoon en aldus kennis krijgt van confidentiële
mededelingen”76 of als de verplichting om bij het uitoefenen van een ambt of functie geen
vertrouwelijke gegevens vrij te geven aan anderen dan diegenen die gerechtigd zijn om er kennis van te
nemen.77
Terecht kunnen we afleiden dat daar waar bij het beroepsgeheim de zwijgplicht wordt opgelegd ter
bescherming van de vertrouwensrelatie tussen twee partijen, de discretieplicht enkel wordt ingesteld ter
bescherming van de opdracht of het ambt in kwestie waarvoor zij werd opgelegd, hetgeen vanuit
praktische invalshoek belangrijke gevolgen heeft.
74
Zie D. KIGANAHE, “La protection pénale du secret professionnel”, in D. KIGANAHE en Y. PULLET, Le secret professionnel, Brugge, Die Keure, 2002, 47-49. 75
Art. 458 Sw. 76
F. DE CLIPPELE, “De elektronische betaling beschermd tegen inzage door de fiscus?”, RW 2002-03, 10. 77
B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en
het geheim van dat succes”, R.W. 2003-04, 2; B. ALLEMEERSCH en P. SCHOLLEN, “Behoorlijk bewijs in burgerlijke
zaken. Over de geoorloofdheidvereiste in het burgerlijk bewijsrecht”, R.W. 2002-03, 42; M. D’AES, “Het
ambtsgeheim van leerkrachten en PMS-medewerkers”, Welwijs 2000, 3-9.
-
30
Als beroepsbeoefenaars die niet tot het beroepsgeheim zijn gehouden, maar wel tot de discretieplicht
kunnen gehouden zijn, rekenen we onder meer de wisselagenten78, zakenagenten,
verzekeringsmakelaars, beheerders van vennootschappen, gezinsbegeleidsters met het statuut van
sociaal assistent(e)79, journalisten80, bankiers81, zaakvoerders en boekhouders.82 Maar ook een
personeelslid in de afdeling onthaal van een ziekenhuis, vermits deze een louter administratieve taak
vervult.83
Afdeling 5.2 Praktische relevantie
Dat alleen het beroepsgeheim strafrechtelijk beteugeld wordt bij overtreding ervan, klopt slechts
gedeeltelijk. Omdat het beroepsgeheim zijn juridische grondslag in de strafwet ligt, zal een schending
ervan, inderdaad strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Toch kan het ook voorkomen dat een schending
van de discretieplicht aanleiding kan geven tot strafrechtelijke sancties. Dit is met name het geval indien
de wetgever door middel van een wet een bepaalde discretieplicht strafrechtelijk wenst te handhaven
zoals een schending van het beroepsgeheim. Als voorbeeld kunnen we hier verwijzen naar het statuut
van de privédetective.84
Essentieel is het feit dat daar waar de dragers van het beroepsgeheim informatie ten persoonlijke titel
verkrijgen, de dragers van een gewone discretieplicht de informatie slechts meegedeeld krijgen in naam
van de dienst waarvoor zij werken, hetgeen voortvloeit uit het ontbreken van een specifieke
vertrouwensrelatie.
Bijgevolg kan het dan ook voorkomen dat met het oog op de verbetering van de organisatie, de werking
van de dienst en de persoonlijke ambtsuitoefening een personeelslid in een onderneming het recht - en
zelfs - de plicht heeft om bepaalde informatie die onder het toepassingsgebied van de discretieplicht
78
Cass. 26 september 1966, Pas 1967, I, 89. 79
Cass. 12 november 1997, RW 1998-99, 817, noot A. VANDERPLAS. 80 Cass 25 april 1879, Pas. 1870, I, 226. 81
Cass 25 oktober 1978, Pas. 1979, I, 237; Cass 25 oktober 1978, Arr. Cass., 223. 82
M. BOCKSTAELE, Processen-verbaal, 2005, Antwerpen, Maklu, 234. 83
Pol. Luik 9 januari 1986, Jur. Liège 1986, 103. 84
Zie J. CAPELLE en W. VAN LAETHEM, Het statuut van de privé-detective, Brussel, Politeia, 1997, 151.
-
31
valt, uit te wisselen met collega’s, ondergeschikten en hiërarchisch meerderen.85 Men spreekt hierbij
over het bestaan van een zogenaamd “intern spreekrecht”.
Via bovenstaande redenering komen we tot de conclusie dat het beroepsgeheim een garantie van
stilzwijgen biedt ten aanzien van eenieder, hetgeen gefundeerd is op het bestaan van een
vertrouwensrelatie en dat de discretieplicht slechts een waarborg van stilzwijgen kan garanderen ten
aanzien van externen. Ten aanzien van internen -waaronder men dient te verstaan de eigen dienst of
instelling, etc.- geldt de discretieplicht echter niet.
85
I. VAN DER STRAETE en J. PUT, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, die Keure, 2005, 86.
-
32
Afdeling 6 Bevoegdheid
Overeenkomstig de hiërarchie der rechtsnormen dient het instellen van een beroepsgeheim ten
behoeve van een bepaalde beroepsgroep te gebeuren bij formele wet.86 Dit moet evenwel genuanceerd
worden : in de praktijk zal men merken dat een beroepsgeheim kan worden afgekondigd bij koninklijk
besluit. Dit is mogelijk en dient te gebeuren door middel van een zogeheten bijzonder machtenbesluit.87
Bij wijze van voorbeeld van dergelijk koninklijk besluit kunnen we verwijzen naar de rechtsgrond van de
leden van de Commissie voor Bank- en Financiewezen.88
86
Cass. 17 februari 1969, Arr.Cass. 1969, 561; Cass. 10 juni 1968, Arr.Cass. 1968, 1226. 87 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes.”, RW 2003-2004, 4. 88
Art. 40, eerste lid in fine KB 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor effecten en titels; Zie ook B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes.”, RW 2003-2004, 4.
-
33
Afdeling 7 Toepassingsgebied van het beroepsgeheim
Afdeling 7.1 Wettelijke bestanddelen
Afdeling 7.1.1 Personen die door de geheimhoudingsplicht zijn gebonden
Ter informatie is het interessant een kort overzicht te geven van de beroepsbeoefenaars die gehouden
zijn tot de geheimhouding van artikel 458 van het Strafwetboek. Zoals reeds eerder aangegeven liet de
wetgever een grote marge van appreciatie bij het opstellen van dit artikel.89
Enerzijds kan verwezen worden naar de categorieën met een uitdrukkelijke vermelding in artikel 458 van
het Strafwetboek: geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers en vroedvrouwen.
Anderzijds kan het beroepsgeheim – zoals reeds hoger aangehaald – zijn juridische grondslag vinden in
een bijzondere wettelijke of verordenende bepaling. Vermeldenswaardig zijn :
o bedienden bij de belastingsadministratie (Art. 337 WIB)
o bedienden of agenten van de berg van barmhartigheid (Art. 459 Sw.)
o personeelsleden van een postoperator (Art. 460 Sw.)
o externe accountants, externe belastingsconsulenten, externe boekhouders, externe
boekhouders- fiscalisten, stagiairs en de personen voor wie zij instaan ( Art. 58, 4e lid wet van 22
april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen)
o personen die tewerkgesteld zijn of geweest zijn in een fabriek (Art. 309 Sw.)
o het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, zijn organen, de leden van zijn organen en zijn
personeelsleden (Art. 35, §1 van de Gecoördineerde Wet van 1953)
o de leden van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (Art. 74 van de Wet
van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten)
o de bedrijfsrevisoren (artikel 79 van de gecoördineerde Wet van 22 juli 1953 houdende de
oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en de organisatie van het publiek toezicht
op het beroep van bedrijfsrevisor)90
89
Zie supra. 90
Zie supra.
-
34
Tenslotte past het Hof van Cassatie deze bepaling toe op personen die met een vertrouwensopdracht
worden belast en die de wet, de traditie of de gewoonte tot de noodzakelijke houders maakt van de
geheimen die hen zijn toevertrouwd.91 Deze zienswijze is mogelijk omdat de wetgever artikel 458 van het
Strafwetboek op ruime wijze heeft geformuleerd, waardoor aan het Hof van Cassatie een zeer ruime
beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend.92
Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie kan hierbij een drievoudig criterium worden gedestilleerd :
een beroep doen op de beroepsbeoefenaar moet noodzakelijk zijn, het vertrouwen moet een voor de
uitoefening van het beroep noodzakelijke voorwaarde zijn en het beroep moet verband houden met het
algemeen belang.93
Voorbeelden van beroepsbeoefenaars die aan dit drievoudig omschreven criterium voldoen en bijgevolg
tot het beroepsgeheim zijn gehouden en die volgens unanieme visie in rechtspraak onder het
toepassingsgebied van Artikel 458 van het Strafwetboek vallen zijn velerlei : notarissen, magistraten,
politiediensten, griffiers, advocaten, bedienaars van erediensten, ambtenaren van de gerechtelijke
politie die de naam van hun tipgever mogen verzwijgen, medewerkers van de personen die
overeenkomstig de wet of het gebruik worden beschouwd als noodzakelijke vertrouwenspersonen,
bestuurders van ziekenwagens van de dienst 100, etc.
Voorbeelden van beroepsbeoefenaars die volgens de visie van het Hof van Cassatie niet onder de
toepassingssfeer van artikel 458 van het Strafwetboek vallen en die bijgevolg uitgesloten zijn van het
beroepsgeheim : bankiers, wisselagenten (thans beursvennootschappen), interne belastingsconsulenten
en interne accountants die niet onder het toepassingsgebied van artikel 58 van de Wet van 22 april 1999
vallen, etc. Deze beroepscategorieën zijn evenwel onderworpen aan de discretieplicht.94
91
B. DE KLERCK, Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brugge, Die Keure, 2009, 26. 92
Zie supra. 93
B. DE KLERCK, Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor, Brugge, Die Keure, 2009, 26. 94
Zie Supra.
-
35
Afdeling 7.1.2 In het kader van de uitoefening van een vertrouwensopdracht
De geheimhoudingsplicht voor bovenvermelde beroepspersonen geldt enkel voor zover er een
vertrouwelijke beroepsrelatie bestaat met de patiënt of cliënt. De omstandigheid dat men het beroep in
kwestie slechts tijdelijk uitoefent, dan wel permanent, is van generlei belang.95
Of er sprake is van een “vertrouwensopdracht”, is vaak een feitenkwestie die in concreto zal worden
beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden waarin het beroep wordt uitgeoefend. Bij
deze beoordeling kan de rechter rekening houden met de gebruiken die algemeen gelden, met de
wettelijke regeling van het beroep en eventueel met de tuchtregels die het beroep in kwestie organiseren,
voor zover deze laatste zijn uitgevaardigd door een ons land wettig erkende tuchtoverheid of
beroepsorganisatie en niet in tegenspraak zijn met andere indicaties.96
De zwijgplicht die uit het beroepsgeheim kan slechts slaan op hetgeen de beroepsgeheimdrager
verneemt tijdens de uitvoering van de vertrouwensopdracht die inherent is aan zijn beroep. Hieruit
mogen we terecht afleiden dat het dragen van een beroepstitel waaraan het beroepsgeheim wordt
toegekend niet automatisch tot gevolg kan hebben dat men bij het uitvoeren van om het even welke
taak zich kan beroepen op diens beroepsgeheim.
Bijgevolg wordt een feit slechts beroepsgeheim als de drager kennis verkrijgt van het geheim, hetzij als
noodzakelijke vertrouweling bij het uitoefenen van diens beroep, hetzij door de omstandigheid dat een
feit, omwille van zijn aard zelf geheim, werd vastgesteld bij of ter gelegenheid van de
beroepsuitoefening.97 Zo zal hetgeen dat door een geneesheer naar aanleiding van een lichamelijk
onderzoek persoonlijk wordt vastgesteld, stilzwijgend vervat te komen liggen in de vertrouwensrelatie
tussen patiënt en arts, aangezien de patiënt immers zijn eigen persoon aan de geneesheer
toevertrouwd.98
95 J. LECLERCQ, “Secret professionnel”, in Novelles, Droit penal, IV, Brussel, 1989, 262. 96
B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW, 2003-04, 5; Zie Cass. 20 februari 1905, Pas. 1905, I, 141. 97
M BOCKSTAELE, Processen-verbaal, 2005, Maklu, Antwerpen, 235. 98
Gent KI 5 januari 1971, RW 1970-71, 1714.
-
36
Uit de rechtspraak volgt dat het beroepsgeheim niet alleen op de feiten slaat die uitdrukkelijk of
stilzwijgend zijn toevertrouwd, maar eveneens op feiten die de betrokkene kende omwille van zijn staat
of beroep.99
Beroepsbeoefenaars die met accessoire opdrachten zijn belast, zijn evenwel niet onderworpen aan dit
regime van het beroepsgeheim, omdat zij de uitoefenaars zijn van een vertrouwensopdracht. In de
rechtspraak en rechtsleer vinden we hiervan een uitgebreide reeks van voorbeelden terug.100 Denken we
maar aan de onafhankelijke geneesheer die als sekwester wordt aangesteld teneinde een medisch
dossier in ontvangst te nemen en te bewaren.101 Maar ook de deskundige, die uitzonderlijk optreedt als
privaat expert in opdracht van een derde zal in deze hoedanigheid geen vertrouwensfunctie vervullen en
bijgevolg dus geen beroepsgeheim genieten.102
Ook adviserende en controlerende geneesheren hebben in principe geen vertrouwensrelatie met de
personen die zij onderzoeken, omdat zij in beginsel slechts een controletaak en een onderzoekstaak
verrichten in plaats van het verlenen van persoonlijk medisch- therapeutisch advies. Bijgevolg zijn zij
onder deze omstandigheid dan ook geen dragers van het beroepsgeheim.103 Dit neemt evenwel de
verplichting tot discretie niet weg.104
Verder kan verwezen worden naar de samenwerkende vertrouwenspersonen : dit zijn personen
waarmee de geheimhouder samenwerkt, maar die zelf geen contact hebben met de betreffende cliënt
of patiënt, waardoor geen enkele vertrouwensband bestaat. Ook al zouden deze samenwerkers een
beroep uitoefenen dat doorgaans aan het beroepsgeheim onderworpen is, toch is strikt genomen het
beroepsgeheim niet van toepassing, aangezien er geen vertrouwensrelatie is tussen de samenwerker en
99
Cass. 23 juni 1958, Arr.Cass. 1958, 854; Cass. 30 oktober 1978, Arr.Cass. 1979, 235; Antwerpen 17 mei 1991, RW 1991-92, 470. 100 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW, 2003-04, 6-9. 101
Voorz. Rb. Doornik 31 augustus 1995, RGAR 1997, nr 12735; Kh. Brussel 10 juni 1980; Kh. Brussel 28 mei 1981; Kh. Brussel 16 februari 1984. 102
B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW, 2003-04, 6; Zie infra. 103
Cass 20 juli 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1335; Cass. 10 juni 1968, Arr.Cass. 1968, 1226. Arbh. Bergen 16 januari 1976, Inf RIZIV 1976, 256; Brussel 4 september 1992, JT 1993, 230; M. DELHUVENNE, “Juridische dubbelzinnigheden van het medisch beroepsgeheim”, BTSZ 1978, 558; D. KIGANAHE, “La protection pénale du secret professionnel”, in D. KIGANAHE en Y. POULLET (eds.), Le secret professionnel, Brussel, la Charte, 2002, 1-17, 35. 104
Arbh. Bergen 16 januari 1976, Inf RIZIV 1976, 256.
-
37
de cliënt of patiënt. Om aan deze rechtslacune tegemoet te komen werd de leer van het gedeeld of
collectief beroepsgeheim ontwikkeld.105
Omdat deze theorie geen soelaas kan bieden voor hulppersoneel dat kennis zou kunnen krijgen van
confidentiële informatie die voortspruit uit de relatie beroepsgeheimdrager en
beroepsgeheimgerechtigde, en de wetgever in de meeste gevallen heeft nagelaten zich hieromtrent uit
te spreken, werd in de rechtsleer aan deze problematiek tegemoet te komen door een eigen theorie in
het leven te roepen : omdat de behoefte aan geheimhouding hier nochtans even acuut en reëel is,
neemt men in de rechtsliteratuur aan dat het hulppersoneel dat in aanraking komt met confidentiële
informatie, onderworpen is aan een eigen beroepsgeheim.106
Afdeling 7.1.3 Noodzakelijk om hun beroep adequaat te kunnen uitoefenen
Het volstaat niet dat de beroepsbeoefenaar tijdens de uitoefening van zijn beroep regelmatig kennis
verkrijgt van vertrouwelijke informatie om aan het beroepsgeheim te zijn onderworpen. Vereist is de
noodzakelijkheid van de zwijgplicht opdat het beroep adequaat uitgeoefend zou kunnen worden.107
Hierdoor valt eenvoudig te verklaren waarom de wetgever in de nieuwe wet op de bemiddeling in
familiezaken de bemiddelaar beroepsgeheim heeft toegekend.108 Zonder deze garantie zouden de
partijen die betrokken zijn bij een bemiddelingsessie immers nooit vrijuit kunnen spreken. Ook in de
materies die buiten het toepassingsgebied van die wet vallen, wordt in rechtspraak en rechtsleer
unaniem aangenomen dat een bemiddelaar tot het beroepsgeheim gehouden blijft.109
105
Zie supra. 106
P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Bruylant, 2005, 154; E. REUMONT, “Le secret professionel de l’avocat”, JT 1948, 588-589. 107
Cass 27 maart 1905, Pas. 1905, I, 176; Cass. 20 februari 1905, Pas. 1905, I, 141; Zie ook R. HENRION, “Secret économique et évolution jurisprudentielle”, JT 1978, 415. 108
Art. 734sexies Ger.W., ingevoerd door Art. 6 van de wet van 19 februari 2001. 109