Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en...

107
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2014 2015 Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en bedrijfseconomische kengetallen op melkveebedrijven Sarah Dendauw Promotor: Prof. dr. ir. B. Sonck Tutor: ir. S. de Graaf Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde

Transcript of Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en...

Page 1: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

Academiejaar 2014 – 2015

Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en bedrijfseconomische kengetallen op melkveebedrijven

Sarah Dendauw Promotor: Prof. dr. ir. B. Sonck Tutor: ir. S. de Graaf

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde

Page 2: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en
Page 3: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

Academiejaar 2014 – 2015

Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en bedrijfseconomische kengetallen op melkveebedrijven

Sarah Dendauw Promotor: Prof. dr. ir. B. Sonck Tutor: ir. S. de Graaf

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde

Page 4: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

Auteursrechterlijke bescherming

De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef beschikbaar te stellen voor

consultatie en delen van de masterproef te kopiëren, enkel voor persoonlijk gebruik. Elk

ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, dit in het bijzonder met

betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van

resultaten uit deze masterproef.

The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to

copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more

specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis.

Juni 2015,

Student Promotor Tutor

Sarah Dendauw Prof. dr. ir. Bart Sonck Ir. Sophie de Graaf

Page 5: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

Woord vooraf

Deze masterproef had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van enkele mensen en

dus zou ik graag gebruik maken van het moment om iedereen te bedanken die aan deze

masterproef heeft bijgedragen.

Als eerste had ik graag mijn promotor Bart Sonck en tutor Sophie de Graaf willen bedanken

voor de goede begeleiding en de hulp bij problemen, de uitleg rond het MELKWEL-project en

de kansen om deze masterproef te starten. Hierbij had ik ook graag Jo Bijttebier en Dakerlia

Claeys willen bedanken voor de hulp bij het economische gedeelde van de masterproef.

Ik wil ook graag mijn dank betuigen aan alle melkveehouders die hun bedrijf en

bedrijfseconomische gegevens ter beschikking stelden voor de bedrijfsbezoeken en het

onderzoek binnen het MELKWEL-project.

Daarenboven gaat mijn dank uit naar de boekhoudkantoren SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond,

AMS en CERES voor het verlenen van hun diensten aan ons. Ook hun contactpersonen

verdienen een woord van dank voor de hulp bij de vragen rond hun bedrijfseconomische

boekhoudingen.

Als laatste had ik ook graag mijn familie en mijn vriend bedankt voor de steun tijdens mijn

studies en bij het schrijven van deze masterproef.

Juni 2015,

Sarah Dendauw

Page 6: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

Abstract Nederlands

Voor de veehouder is het doel om een zo groot mogelijk arbeidsinkomen te produceren met

zijn melkvee. Hiertoe werd de laatste decennia meer en meer geselecteerd op

melkproductie. Daarenboven is sinds de tweede helft van de twintigste eeuw de aandacht

van de consument voor dierenwelzijn sterk gestegen. In deze masterproef werd dan ook de

relatie tussen de bedrijfseconomische gegevens en de welzijnsindicatoren van het Welfare

Quality® protocol onderzocht voor 46 bedrijven die binnen het MELKWEL-project onderzocht

werden. Het Welfare Quality® protocol is een evaluatiemodel opgesteld door een

samenwerkingsverband van voornamelijk Europese instituten en werd gesubsidieerd door de

Europese Unie. Door middel van dit protocol wordt aan ieder melkveebedrijf een classificatie

toegekend, dit via 32 verschillende metingen op het bedrijf die in 12 welzijnscriteria werden

samengevat en vervolgens in 4 welzijnsprincipes. Hieruit blijkt dat er significante correlaties

bestaan tussen enerzijds een stijgend arbeidsinkomen en een dalend percentage koeien met

mastitis en anderzijds tussen een stijgend arbeidsinkomen en een dalende incidentie aan

buitenbeloop. Daarenboven blijkt een stijgende meetmelkproductie gecorreleerd te zijn met

een dalende welzijnsclassificatie terwijl de totale opbrengsten een positieve correlatie

vertonen met de welzijnsclassificatie. Om tot deze bevindingen te komen werd eerst een

uniforme lijst bedrijfseconomische kengetallen opgesteld. Hiertoe werden eerst de

bedrijfseconomische kengetallen uit de boekhoudingen van SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond,

AMS en CERES met elkaar vergeleken.

Kernwoorden:

Dierenwelzijn, melkvee, Welfare Quality®, bedrijfseconomische kengetallen

Page 7: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

Abstract Engels

For the farmer the main objective is to get a gaining out of his labor for the dairy cattle as

high as possible. To get to this, the last few decades farmers mainly selected for milk

production. Moreover, since the second half of the twentieth century, the attention of

costumers for animal welfare increased significantly. This mastercase therefore examined

the relationship between the economic data and the welfare indicators that come from the

Welfare Quality® protocol were examined for 46 dairy farms within the MELKWEL project.

The Welfare Quality® protocol is a model for evaluation that is drawn up by a consortium of

mainly European institutions that was funded by the European Union. This protocol allows an

assessment of a dairy farm through 32 different measurements at the dairy farm. These

measurements are reviewed in 12 welfare criteria and then in four welfare principles. The

outcome of the mastercase shows that there is a significant correlation between a rising

income out of the own labor and a declining percentage of cows with mastitis. Secondly there

is shown a significant correlation between a rising income out of own labor and a declining

incidence of access to an outside area where the cows have access to. Moreover, there

appears that a rising FPCM-production is correlated with a decrease in classification of the

welfare. The total proceeds are significant correlated with an increased classification of the

welfare. To get to these findings, first a unified list of economic data was needed. Therefore,

the economic indicators of the accounts of SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond, AMS and

CERES were compared with each other.

Keywords:

Animal Welfare, dairy cattle, Welfare Quality®, economics

Page 8: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

8

Inhoudsopgave

Woord vooraf ....................................................................................................................................... 12

Abstract Nederlands ............................................................................................................................ 13

Abstract Engels .................................................................................................................................... 14

Lijst met afkortingen ............................................................................................................................. 11

Lijst met figuren ..................................................................................................................................... 12

Lijst met tabellen ................................................................................................................................... 13

Inleiding ................................................................................................................................................. 15

Deel 1: Literatuurstudie ......................................................................................................................... 16

1 Welzijn ........................................................................................................................................... 16

1.1 Definitie ................................................................................................................................. 16

1.2 Maatregelen om welzijn te verhogen ................................................................................... 17

1.3 Houding ten opzichte van dierenwelzijn ............................................................................... 17

1.4 Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009) ............................................................ 18

1.4.1 Ontstaan ........................................................................................................................ 18

1.4.2 Basisprincipes ................................................................................................................ 18

2 Bedrijfseconomische kengetallen ................................................................................................. 20

2.1 Belangrijkste bedrijfseconomische kengetallen .................................................................... 21

2.1.1 Bruto-saldo .................................................................................................................... 21

2.1.2 Kostprijs per 100 l melk ................................................................................................. 22

2.1.3 Arbeidsinkomen ............................................................................................................ 23

2.2 Beïnvloedende technische kengetallen ................................................................................. 26

2.2.1 Krachtvoedergift ............................................................................................................ 26

2.2.2 Ruwvoedermelkproductie ............................................................................................. 27

2.2.3 Melkproductie en melkprijs .......................................................................................... 29

2.2.4 Afkalfleeftijd .................................................................................................................. 29

2.2.5 Tussenkalftijd ................................................................................................................. 30

2.2.6 Vervangingspercentage ................................................................................................. 30

2.3 Conclusie: mee te nemen kengetallen .................................................................................. 30

3 Relatie welzijn en bedrijfseconomische kengetallen .................................................................... 31

3.1 Algemeen ............................................................................................................................... 31

3.2 Relatie mastitis en bedrijfseconomische kengetallen ........................................................... 32

3.3 Relatie kreupelheid en bedrijfseconomische kengetallen .................................................... 33

Page 9: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

9

3.4 Relatie mortaliteit en bedrijfseconomische kengetallen ...................................................... 34

4 Conclusie literatuurstudie ............................................................................................................. 35

Deel 2 : Proef ......................................................................................................................................... 36

1 Materiaal en methoden...................................................................................................................... 36

1.1 Technische- en economische kengetallen ............................................................................. 36

1.2 Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009) ............................................................ 37

1.2.1 Dataverzameling ............................................................................................................ 37

1.2.2 Welfare Quality® toegepast op melkkoeien .................................................................. 39

1.2.3 Benodigd materiaal voor de bedrijfsbezoeken ............................................................. 49

1.3 Statistische analyse ............................................................................................................... 50

2 Resultaten...................................................................................................................................... 54

2.1 Vergelijking van verschillende boekhoudsystemen .............................................................. 54

2.1.1 Algemeen ....................................................................................................................... 54

2.1.2 Bedrijfseconomische kengetallen.................................................................................. 55

2.2 Beschrijvende statistiek ......................................................................................................... 71

2.2.1 Bedrijfseconomische kengetallen.................................................................................. 71

2.2.2 Welzijnsclassificatie en -principes ................................................................................. 72

2.2.3 Welzijnscriteria .............................................................................................................. 72

2.2.4 Welzijnsmetingen .......................................................................................................... 73

2.3 Verband bedrijfseconomische kengetallen – Welfare Quality® data ................................... 75

2.3.1 Verband met welzijnsclassificatie ................................................................................. 75

2.3.2 Verband met welzijnsprincipes ..................................................................................... 76

2.3.3 Verband met welzijnscriteria ........................................................................................ 77

2.3.4 Verband met welzijnsmetingen..................................................................................... 82

Deel 3 : Discussie ................................................................................................................................... 86

Deel 4 : Conclusie .................................................................................................................................. 92

Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 93

Appendix ................................................................................................................................................ 95

Criterium 1 & 2: Afwezigheid van langdurige honger en langdurige dorst ....................................... 95

Criterium 3: Comfort rond rusten ..................................................................................................... 96

Criterium 5: Bewegingsvrijheid ......................................................................................................... 97

Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen .................................................................................... 98

Criterium 7: Afwezigheid van ziekten................................................................................................ 99

Criterium 8: Afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures ............................. 101

Page 10: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

10

Criterium 9: Expressie van sociaal gedrag ....................................................................................... 102

Criterium 10: Expressie van ander gedrag ...................................................................................... 103

Criterium 11: Goede mens-dierrelatie ............................................................................................ 104

Criterium 12: Positieve emotionele status ...................................................................................... 105

Page 11: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

11

Lijst met afkortingen

AD = avoidance distance, afwijkafstand

ADF = avoidance distance at the feeding place, afwijkafstand aan het voederhek

BCS = body condition score, lichaamsconditiescore

FPCM = Fat and Protein corrected milk

GVE = grootvee-eenheden

p = significantieniveau

QBA = quality behaviour assessment, kwalitatieve gedragsbeoordeling

R = Spearman’s rho correlatiecoëfficiënt

VAK = volwaardige arbeidskracht

Page 12: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

12

Lijst met figuren

Figuur 1: Voorbeelden van rundveebedrijven in de vier welzijnscategorieën (Welfare

Quality®, 2009). ...................................................................................................................20

Figuur 2: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van langdurige honger in functie

van het percentage zeer magere koeien (Welfare Quality®, 2009). ......................................39

Figuur 3: Beslissingsboom ter bepaling van de criteriumscore rond afwezigheid van

langdurige dorst (Welfare Quality®, 2009). ...........................................................................40

Figuur 4: Evolutie van de criteriumscore van comfort rond rusten in functie van de problemen

rond rusten (Welfare Quality®, 2009). ..................................................................................41

Figuur 5: Beslissingsboom voor bepalen van de criteriumscore voor bewegingsvrijheid

(Welfare Quality®, 2009). .....................................................................................................42

Figuur 6: Evolutie van de partiële criteriumscore van huidaandoeningen in functie van het

percentage huidaandoeningen dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009). ...............................43

Figuur 7: Evolutie van de partiële criteriumscore voor huidaandoeningen in functie van het

percentage kreupelheid dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009). ..........................................44

Figuur 8: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van ziektes in functie van het

aandeel gezondheidsproblemen (Welfare Quality®, 2009). ..................................................45

Figuur 9: Beslissingsboom voor de partiële score voor onthoornen binnen het criterium

afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009). 46

Figuur 10: Beslissingsboom voor de partiële score voor staartknotten binnen het criterium

afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009). 46

Figuur 11: Criteriumscore voor expressie van sociaal gedrag in functie van de proportie aan

kopstoten en kopstoten met verplaatsingen (Welfare Quality®, 2009). .................................47

Figuur 12: Criteriumscore voor expressie van ander gedrag in functie van het percentage

dagen met minstens zes uur weidegang per dag (Welfare Quality®, 2009). .........................47

Figuur 13: Criteriumscore voor goede mens-dierrelatie in functie van het percentage dieren

dat kan aangeraakt worden (Welfare Quality®, 2009). .........................................................48

Figuur 14: Criteriumscore voor positieve emotionele status in functie van de kwalitatieve

gedragsbeoordeling (Welfare Quality®, 2009). .....................................................................49

Page 13: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

13

Lijst met tabellen

Tabel 1: Verdeling welzijnscriteria over welzijnsprincipes en belangrijkheid .........................19

Tabel 2: Verschil in bedrijfsparameters voor de verschillende groepen van bruto-saldo

(Anthonissen et al., 2010). (Met het gemiddeld bruto-saldo in euro/100 l melk: groep 1:

22,23; groep 2: 25,66; groep 3: 28,93; groep 4: 31,85; alle: 27,17.) .....................................22

Tabel 3: Arbeidsinkomen voor de groep melkveebedrijven met het laagste en het hoogste

bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010). .................................................................................23

Tabel 4: Gemiddelde waarden kengetallen rond voeder (Decaesteker et al., 2013). ............28

Tabel 5: Bruto-saldo en arbeidsinkomen in fuctie van de ruwvoedermelkproductie

(Anthonissen & Ryckaert, 2012). (Met gemiddelde ruwvoedermelkproductie in l per koe:

groep 1: 2589; groep 2: 4019; groep 3: 4717; groep 4: 5606). ..............................................29

Tabel 6: Kengetallen vruchtbaarheid (gemiddelden van 50 bedrijven, boekjaar 2012)

(Decaesteker et al., 2013). ...................................................................................................30

Tabel 7: Limieten van welzijnscategorieën voor de verschillende metingen ..........................40

Tabel 8: Waarschuwings- en alarmdrempels voor de verschillende ziektes die in rekening

gebracht worden binnen het criterium afwezigheid van ziektes ............................................45

Tabel 9: De verschillende termen binnen QBA en hun wegingscoëfficiënt ............................49

Tabel 10: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsclassificatie en welzijnsprincipes

.............................................................................................................................................50

Tabel 11: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnscriteria ......................................50

Tabel 12: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsmetingen ..................................51

Tabel 13: Significantieniveaus voor normaliteit van de bedrijfseconomische kengetallen .....53

Tabel 14: Algemene vergelijkingen verschillende boekhoudingen ........................................54

Tabel 15: Vergelijking van de vermelding van melkproductie in verschillende

boekhoudsystemen ..............................................................................................................55

Tabel 16: Vergelijking van kostenpost kosten aan gebouwen in verschillende

boekhoudsystemen ..............................................................................................................56

Tabel 17: Vergelijking van de vaste kosten in verschillende boekhoudsystemen ..................57

Tabel 18: Vergelijking variabele ruwvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen .......60

Tabel 19: Vergelijking krachtvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen ..................62

Tabel 20: Vergelijking geneeskundige kosten in verschillende boekhoudsystemen ..............63

Tabel 21: Vergelijking krachtvoederverbruik in verschillende boekhoudsystemen ................64

Tabel 22: Vergelijking ruwvoedermelkproductie-berekening in verschillende

boekhoudsystemen ..............................................................................................................65

Tabel 23: Vergelijking berekening areaal voederteelt voor melkvee in verschillende

boekhoudsystemen ..............................................................................................................66

Tabel 24: Vergelijking afkalfleeftijd in verschillende boekhoudsystemen ..............................67

Tabel 25: Vergelijking tussenkalftijd in verschillende boekhoudsystemen .............................67

Tabel 26: Vergelijking berekening opfokkost in verschillende boekhoudsystemen ................67

Tabel 27: Vergelijking prijs per verkochte reforme koe in verschillende boekhoudsystemen 68

Tabel 28: Vergelijking prijs per verkocht nuchter kalf in verschillende boekhoudsystemen ...69

Tabel 29: Vergelijking berekening moderniteitsgraad in verschillende boekhoudsystemen ..69

Tabel 30: Beschrijvende statistiek van de bedrijfseconomische kengetallen .........................71

Tabel 31: Beschrijvende statistiek van de welzijnsprincipes .................................................72

Tabel 32: Beschrijvende statistiek van de welzijnscriteria .....................................................72

Tabel 33: Beschrijvende statistiek van de welzijnsmetingen .................................................73

Page 14: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

14

Tabel 34: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen

bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsclassificatie .....................................................75

Tabel 35: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen

bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsprincipes .........................................................76

Tabel 36: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen

bedrijfseconomische kengetallen en welzijnscriteria .............................................................78

Tabel 37: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de metingen van

criteria 1 en 2 en de bedrijfseconomische kengetallen..........................................................95

Tabel 38: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 3 en de bedrijfseconomische kengetallen. .............................................................96

Tabel 39: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 5 en de bedrijfseconomische kengetallen. .............................................................97

Tabel 40: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 6 en de bedrijfseconomische kengetallen ..............................................................98

Tabel 41: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 7 en de bedrijfseconomische kengetallen ..............................................................99

Tabel 42: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 8 en de bedrijfseconomische kengetallen ............................................................ 101

Tabel 43: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 9 en de bedrijfseconomische kengetallen. ........................................................... 102

Tabel 44: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 10 en de bedrijfseconomische kengetallen .......................................................... 103

Tabel 45: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 11 en de bedrijfseconomische kengetallen .......................................................... 104

Tabel 46: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van

criterium 12 en de bedrijfseconomische kengetallen .......................................................... 105

Page 15: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

15

Inleiding

Deze masterproef kadert in het MELKWEL-project, een project van het Instituut voor

Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) in samenwerking met Universiteit Gent. De centrale

doelstelling van het MELKWEL-project is het ontwikkelen van een goede marketingstrategie

omtrent het welzijn bij melkvee. Om dit te bereiken worden drie deelonderzoeken uitgevoerd:

(1) het scoren van het welzijn van het melkvee op verschillende melkveebedrijven in

Vlaanderen met behulp van het Welfare Quality® protocol waardoor er in kaart kan gebracht

worden op welke punten het dierenwelzijn nog kan verbeteren; (2) een

consumentenonderzoek naar de verwachtingen rond producten die diervriendelijk

vervaardigd worden om zo te kunnen besluiten hoe consumenten gemotiveerd kunnen

worden om een meerprijs te betalen voor diervriendelijke melk ;(3) een onderzoek bij de

veehouders zelf omtrent de efficiëntie en bedrijfseconomische kant van het melkbedrijf.

Hiermee wordt gepoogd een goede marketingstrategie omtrent deze materie te ontwikkelen

(de Graaf, 2014).

De interesse in dierenwelzijn kwam er eind de twintigste eeuw na de intensifiëring van de

landbouw. Enkele grote ziekteplagen zoals mond-en-klauwzeer zorgden er voor dat er

tijdelijk een voedselschaarste heerste, waardoor de consumenten wakker geschud werden

(Webster, 2001). Aangezien consumenten de landbouwer verantwoordelijk achten om er op

toe te zien dat producten diervriendelijk geproduceerd worden, is het ook voor de veehouder

van belang zich te mengen in de discussie (Eurobarometer, 2007). Het belangrijkste voor de

veehouder blijft echter het bekomen van een degelijk arbeidsinkomen (Coulier, 2010),

waardoor het steeds meer van belang wordt om dierenwelzijn en een goede economische

status te verenigen.

Hiertoe bekijkt deze masterproef binnen het MELKWEL-project het deel dat handelt over de

economische zijde van het melkveebedrijf. Het doel is om te bekijken of er een relatie

bestaat tussen de bedrijfseconomische kengetallen en de welzijnsindicatoren bij melkvee,

zoals gescoord met het Welfare Quality® protocol. Om dit mogelijk te maken zullen eerst de

verschillende bedrijfseconomische kengetallen vergeleken en beschreven worden voor de

verschillende boekhoudkantoren om zo tot een uniforme reeks data te komen.

Om tot een algemeen geldig besluit te komen wordt eerst een literatuuronderzoek gedaan,

hierin wordt verder ingegaan op wat dierenwelzijn is en hoe consumenten dierenwelzijn

ervaren. Verder worden de bedrijfseconomische kengetallen besproken en hun berekening.

Daarenboven wordt in de literatuur gezocht naar reeds bestaande studies omtrent de link

tussen enkele typerende welzijnsindicatoren en de economie op het melkveebedrijf. Voor het

MELKWEL-project werden in de winters van 2012-2013 en 2013-2014 bedrijfsbezoeken

uitgevoerd om het welzijn te scoren met behulp van het Welfare Quality® protocol.

Page 16: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

16

Deel 1: Literatuurstudie

1 Welzijn

1.1 Definitie

De discussie rond dierenwelzijn is ontstaan nadat de Europese landbouw in de tweede helft

van de twintigste eeuw een omschakeling kende naar een intensievere en technisch meer

ontwikkelde landouw. Tijdens deze periode waren er ook uitbraken van vogelgriep, gekke

koeienziekte, mond en klauwzeer en varkenspest waardoor een tijdelijke voedselschaarste

ontstond. Hierdoor groeide de belangstelling en ongerustheid rond dierenwelzijn bij de

consument (Webster, 2001; Miele et al., 2011). De overblijvende landbouwbedrijven werden

voornamelijk gespecialiseerde bedrijven en met het verminderen van gemengde bedrijven

ging men over van stalsystemen op basis van stro naar stalsystemen op basis van

betonroosters. Door de grotere veebezettingen op deze bedrijven wordt ook weidegang

minder toegepast. Deze twee punten zijn gerelateerd aan een verhoogde kans op

kreupelheid (Carruthers et al., 1998). Daarenboven is ook door deze intensifiëring het

gemiddelde melk-leven van een koe verlaagd tot 3 à 4 lactaties.

Om dierenwelzijn te evalueren is een goede definitie nodig, echter een eenduidige definitie

voor dierenwelzijn bestaat niet. Dit komt door een diversiteit aan morele geloven rond dieren

en de omgeving in het algemeen (Carruthers et al., 1998). Daarenboven is dierenwelzijn nog

steeds een subjectief gegeven dat afhankelijk is van cultuur en persoon (Miele et al., 2011).

Binnen de Europese dierenwelzijnswetgeving worden de vijf vrijheden, ontwikkeld door de

Britse onderzoekscommissie in 1965, gebruikt als definitie. De vijf vrijheden geven de

behoeften van dieren weer die onder alle omstandigheden zouden moeten nagekomen

worden:

1) Vrij zijn van honger, dorst en foute voeding,

2) Vrij zijn van fysiek en fysiologisch ongemak,

3) Vrij zijn van pijn, verwondingen en ziektes,

4) Vrij zijn van angst en chronische stress,

5) Vrij zijn om het natuurlijke en soorteigen gedrag te vertonen.

Naast de vijf vrijheden kan dierenwelzijn ook samengevat worden in drie visies: dieren

moeten gehouden worden in omstandigheden die het goed fysiek welzijn of biologisch

functioneren niet in gevaar brengen, dieren moeten gehouden worden op een manier die het

lijden minimaliseert en waarbij men ernaar streeft dat het dier zich goed voelt (emotioneel

welzijn), dieren moeten gehouden worden in omstandigheden die het natuurlijk gedrag

benadrukken, evenals de mogelijkheid van het dier om te leven in overeenstemming met zijn

eigen aard (Fraser, 2009).

Page 17: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

17

1.2 Maatregelen om welzijn te verhogen

Welzijn kan niet op een directe en eenduidige manier gemeten worden, men kan wel de

mate waarin met behulp van de bedrijfsopzet en het management is voorzien in de

randvoorwaarden voor een goed welzijn opmeten. Op deze manier kan men een idee krijgen

over hoe het met het dierenwelzijn gesteld is. Uit dit onderzoek kwam dat welzijnsproblemen

sneller kunnen voorkomen op snelgroeiende en hoogproductieve bedrijven (Carruther et al.,

1998).

Wat de belangrijkste maatregelen zijn om het welzijn bij melkvee te verhogen uit

wetenschappelijk onderzoek blijkt anders te zijn dan wat de veehouders de belangrijkste

maatregelen vinden. Zo bleek uit een onderzoek van Bondt, Hoste en Jansen (2011) dat

veehouders een optimale ventilatie, schone waterbakken en onthoornen als de meest

belangrijke maatregelen gaven, terwijl uit eerdere onderzoeken aan het LEI was gebleken

dat loopruimte in de stal, lengte van de ligboxen en minimaal één ligbox per koe voorzien de

belangrijkste welzijnsmaatregelen zijn. Opvallend is dat een goede productie van het

melkvee wel door de melkveehouders wordt genoemd, maar niet bovenaan de lijst staat.

1.3 Houding ten opzichte van dierenwelzijn

Dierenwelzijn is van groot politiek belang geworden sinds eind de twintigste eeuw, wat onder

andere geïnduceerd werd door een groeiende interesse van de consument. Deze interesse

wordt onder andere geuit door de groeiende vraag van consumenten naar eieren van kippen

met vrije uitloop (Carruthers et al., 1998).

Eurobarometer (2007) voerde een onderzoek uit naar wat de Europeanen denken over

dierenvwelzijn. Uit dit onderzoek kwam dat Belgen gemiddeld 7,7 op 10 geven voor de

belangrijkheid van dierenwelzijn, wat ook het gemiddelde is voor Europa. Deze mening is

vooral gevormd door persoonlijke mening, de socio-demografische achtergrond van de

personen in het onderzoek bleek hier geen invloed op te hebben. Wanneer gevraagd werd

naar hoeveel de proefpersonen wisten over de omstandigheden van dieren op boerderijen in

hun land beweerde 68 % van de Belgen hierover iets te weten. Deze kennis was afhankelijk

van de opleiding, leeftijd en demografische achtergrond van de proefpersonen. Tevens denkt

68 % dat het dierenwelzijn van landbouwdieren de laatste 10 jaar verbeterd is, maar 77 %

van de Europeanen is het er over eens dat er verdere vooruitgang nodig is. 40 % van de

Belgen denkt dan weer dat de landbouwers die voedsel produceren het best kunnen

verzekeren dat producten op een diervriendelijke wijze geproduceerd zijn. Consumenten uit

België zouden producten die op diervriendelijke wijze geproduceerd zijn voornamelijk kopen

omdat ze gezonder zijn (51 %), omdat ze van betere kwaliteit zijn (48 %), omdat ze van

gezondere dieren komen (43 %) en omdat ze beter smaken (34 %).

Uit het onderzoek van Miele et al. (2011) bleek dat er twee grote tegenstellingen zijn tussen

de publieke opinie en deze van wetenschappers rond dierenwelzijn. Een eerste tegenstelling

is dat voor het publiek dierenwelzijn vooral te maken heeft met positieve emoties terwijl voor

Page 18: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

18

de wetenschappers dit vooral te maken zou hebben met de afwezigheid van lijden. De

tweede tegenstelling handelde rond de omstandigheden om een goed dierenwelzijn te

verkrijgen. De publieke opinie hierin was dat dieren in een omgeving zouden moeten kunnen

leven waarin zij natuurlijk leven, met andere woorden buiten zouden moeten kunnen lopen

en leven. De wetenschappers echter hadden hier de opinie dat het huisvestingssysteem op

productie moet gericht zijn maar waarin ook het dierenwelzijn gewaarborgd kan worden.

1.4 Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009)

1.4.1 Ontstaan

Het Welfare Quality® project ontstond door een stijgende vraag naar informatie en de

bezorgdheid van consumenten rond dierenwelzijn. Eén van de doelen was een

wetenschappelijk onderlegde tool ontwikkelen om dierenwelzijn te beoordelen. Welfare

Quality® is gesubsidieerd door de Europese Unie en werd opgestart in 2004. Het is een

samenwerkingsverband tussen 40 instituten in Europa en sinds 2006 zijn ook vier instituten

in Latijns-Amerika mede partner.

1.4.2 Basisprincipes

Welzijn is multifactorieel en omvat zowel fysieke als mentale gezondheid en verschillende

andere aspecten als fysiek comfort, afwezigheid van honger en ziekte, mogelijkheid tot het

vertonen van gemotiveerd gedrag, etc.

De verschillende meetbare aspecten van welzijn worden samengevat in verschillende

welzijnscriteria. Deze welzijnscriteria tonen wat van belang is voor de dieren volgens de

wetenschap van het dierenwelzijn. De twaalf onafhankelijke criteria zitten op hun beurt vervat

in vier welzijnsprincipes: goede voeding, goede huisvesting, goede gezondheid en gepast

gedrag.

1.4.2.1 Welzijnsprincipes en welzijnscriteria

Het Welfare Quality® protocol is voornamelijk gebaseerd op diergebonden metingen. Dit

omdat het protocol onafhankelijk van het stalsysteem en het dier toepasbaar moet kunnen

zijn.

Naast diergebonden metingen zijn er enkele vragen die de landbouwer dient te

beantwoorden zoals het aantal uur beweiding, de ziekteincidenties, en andere

omgevingsgebonden aspecten.

Elk welzijnsprincipe staat voor een basisbehoefte van een dier: goede voeding, goede

huisvesting, goede gezondheid en gepast gedrag. Elk principe bestaat uit enkele criteria en

deze zijn weergegeven in tabel 1 . De criteria zijn grotendeels onafhankelijk van elkaar

aangezien alle verschillende aspecten die bekeken worden niet al te veel wenst te

vermengen.

Om tot de principescores te komen wordt aan elk criterium een meer of mindere

belangrijkheid toegekend door Welfare Quality® (2009) zoals in tabel 1 weergegeven wordt.

Page 19: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

19

Tabel 1: Verdeling welzijnscriteria over welzijnsprincipes en belangrijkheid (Welfare Quality®, 2009)

Welzijnsprincipes Welzijnscriteria Belangrijkheid (+: belangrijker)

Goede voeding 1 Afwezigheid van langdurige honger +

2 Afwezigheid van langdurige dorst ++

Goede huisvesting 3 Comfort rond rust ++

4 Thermisch comfort +

5 Bewegingsvrijheid ++

Goede gezondheid 6 Afwezigheid van verwondingen ++

7 Afwezigheid van ziektes +++

8 Afwezigheid van pijn door management procedures

+

Gepast gedrag 9 Expressie van sociaal gedrag ++

10 Expressie van ander gedrag +

11 Goede mens-dier relatie +++

12 Positieve emotionele status ++++

1.4.2.2 Welzijnsscore

Uit de verschillende scores voor de metingen wordt telkens een criteriumscore bekomen en

deze worden verder gecombineerd tot principescores, dit volgens de verdeling zoals in figuur

1. De principescores worden berekend volgens de Choquet-integraal van de verschillende

criteriumscores. De Choquet-integraal berekent het verschil tussen de minimum score en de

volgende minimum score en geeft een bepaald gewicht (‘capaciteit’) aan dit verschil. Dit

proces wordt herhaald tot de hoogste score is bereikt.

Met behulp van deze principescores kan een totale welzijnsscore bekomen worden. Scores

variëren tussen nul (laag welzijn) en honderd (hoog welzijn) en de scores worden toegekend

met behulp van vooropgestelde grenzen en wegingen.

Uit de principescores volgen vier welzijnscategorieën (figuur 1):

- Excellent: score 80-100: het dierenwelzijn is op het hoogste niveau

- Onderscheidend: score 55-80: het dierenwelzijn is goed

- Acceptabel: score 20-55: er is aan de minimale eisen voor dierenwelzijn voldaan

- Niet geclassificeerd: score 0-20: het dierenwelzijn is ondermaats en wordt bijgevolg als

onacceptabel beschouwd

Page 20: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

20

Figuur 1: Voorbeelden van rundveebedrijven in de vier welzijnscategorieën (Welfare Quality®, 2009)

2 Bedrijfseconomische kengetallen

Binnen de melkveehouderij is het voornaamste doel een voldoende arbeidsinkomen

(ongeveer 25.000 euro per arbeidskracht) te realiseren. Het inkomen bepaalt immers de

mogelijkheden tot investeren in de melkveehouderij van morgen. Echter, in de

melkveehouderij fluctueert het inkomen sterk het ene jaar ten opzichte van het andere jaar.

Dit valt te verklaren door onder andere de fluctuaties in de melkprijs, fluctuaties in de

vleesprijzen en stijging van de diverse kosten zoals krachtvoeder en meststoffen. Bovenop

de jaarlijkse fluctuaties is er een groot verschil tussen het inkomen van verschillende

gelijkaardige bedrijven (Anthonissen et al., 2010). De oorzaken van deze onderlinge

verschillen worden hier verder toegelicht, naast de verschillende bedrijfseconomische

kengetallen waarop een bedrijf beoordeeld kan worden.

Om tot dit arbeidsinkomen te komen is het essentieel voor de veehouder te weten waar hij

rekening mee moet houden of waar de grootste verliesposten voorkomen. Zo is het

interessant te weten dat het arbeidsinkomen rekening houdt met zowel de variabele als

vaste kosten terwijl het bruto saldo enkel rekening houdt met de variabele kosten. De

verschillende beïnvloedende technische kengetallen als krachtvoedergift,

ruwvoedermelkproductie, totale melkproductie, afkalfleeftijd, tussenkalftijd en

vervangingspercentage kunnen reeds een indicatie geven van eventuele posten die minder

rendabel zijn op het melkveebedrijf. Binnen deze literatuurstudie wordt uitsluitend gewerkt

met kengetallen die berekend kunnen worden uit de gegevens van de bedrijfseconomische

boekhoudingen die opgevraagd werden en de technische kengetallen die tevens uit de

opgevraagde boekhoudingen kunnen komen of uit de enquête die de melkveehouders

dienden in te vullen.

Page 21: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

21

2.1 Belangrijkste bedrijfseconomische kengetallen

Melkveebedrijven kunnen op economisch vlak enkel met elkaar vergeleken worden op basis

van universele bedrijfseconomische kengetallen, dit aangezien enkel een vergelijking tussen

de kosten- of opbrengstenposten niet mogelijk is. Dit gezien de verschillende bedrijfsstadia,

zoals een recent bedrijf of een bedrijf waarvan de infrastructuur al enkele jaren afgeschreven

is, waarin de melkveebedrijven verkeren. De belangrijkste universele bedrijfseconomische

kengetallen worden hiertoe opgesomd.

2.1.1 Bruto-saldo

Het saldo wordt berekend uit enerzijds de opbrengsten van de melkveetak uit melk en vlees

en anderzijds uit de variabele kosten waaronder bijvoorbeeld krachtvoeder, ruwvoeder,

gezondheid en vruchtbaarheid gerekend worden. Vaste kosten worden bij het kengetal saldo

doelbewust niet meegerekend aangezien investeringen sterk afhangen van de fase waarin

het bedrijf zich bevindt en of er al dan niet recente investeringen gebeurd zijn. Hierdoor kan

op basis van het saldo per 100 l melk het inkomen van de bedrijven, ondanks eventuele

structurele verschillen als huisvesting, onderling beter vergeleken worden. Het saldo per koe

wordt berekend als volgt:

En –

Het saldo kan bijgevolg per koe berekend worden of per 100 l geproduceerde melk. Het

saldo per koe zou in Vlaanderen gemiddeld rond 1500 euro per koe zijn over de laatste jaren

heen. Dit ondanks een stijging van de kosten die voor dit melkvee gedaan worden. De

melkproducties per koe zijn namelijk ook gestegen over de laatste jaren heen, onder andere

door een beter rantsoen.

Het bruto-saldo geeft weer wat er kan verdiend worden wanneer er één liter melk extra

geproduceerd wordt. Het kengetal saldo per koe is dan ook een maatstaf voor het

vakmanschap op het melkveebedrijf. Decaesteker et al. (2014) vond dat het saldo, naast

positief gecorreleerd met de melkprijs, de melkproductie en de verkoopprijs van de reforme

koeien, verder ook negatief gecorreleerd zou zijn met de parameters ruwvoedersaldo en

krachtvoedergift, afkalfleeftijd, tussenkalftijd, vervangingspercentage en uiergezondheid.

Uit het onderzoek van Anthonissen et al. (2010, met behulp van bedrijfseconomische

gegevens van 2006 en 2007) blijkt dat met stijgend saldo per 100 l (zie tabel 2) gemiddeld

ook het aantal koeien op het bedrijf groter is (evenals het aantal geproduceerde liters melk),

de oppervlakte ruwvoederteelten (vooral grasland) iets groter is en ook het aantal liter melk

per hectare ruwvoederteelt ligt hoger bij een hoger saldo. De melkproductie per koe is

slechts licht hoger bij een hoger saldo, echter het krachtvoederverbruik per liter melk is hier

opvallend lager (313 kg per koe minder op jaarbasis) en de ruwvoedermelkproductie

Page 22: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

22

opvallend hoger (4471 l ten opzichte van 3566 l). Er wordt dan ook een meeropbrengst uit

melk gehaald bij de bedrijven met een hoger saldo van 0,48 euro per 100 l melk.

Daarenboven krijgen de bedrijven met een hoger saldo in het onderzoek van Anthonissen et

al. een iets hogere verkoopprijs van de nuchtere kalven en koeien. Verder is hier het

vervangingspercentage iets lager dan in de groepen met een lager saldo en het aantal stuks

jongvee dat nodig is, is iets meer beperkt wat er voor zorgt dat de opbrengsten uit omzet en

aanwas significant hoger zijn (1,63 euro/100 liter) bij de melkveebedrijven met hoger saldo.

Daarentegen werd echter wel een licht verhoogde tussenkalftijd opgemerkt bij de

melkveebedrijven met een hoger saldo.

Tabel 2: Verschil in bedrijfsparameters voor de verschillende groepen van bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010). (Met het gemiddeld bruto-saldo in euro/100 l melk: groep 1: 22,23; groep 2: 25,66; groep 3: 28,93; groep 4: 31,85; alle: 27,17)

Bedrijfsparameters Gemiddeld

groep 1 groep 2 groep 3 groep 4 Alle

Aantal koeien 51,78 55,33 60,92 61,06 57,34

Geproduceerde melk (l) 350665 384322 428008 430492 389939

Effectief quotum (l) 340286 379974 412045 408477 385796

Oppervlakte ruwvoederteelten (ha) 29,56 31,92 34,22 34,63 32,65

Blijvend + tijdelijk grasland (ha) 17,30 19,03 20,86 24,87 20,45

Kuilmaïs (ha) 12,72 14,08 15,50 15,50 14,45

Totaal beteelde oppervlakte (ha) 42,19 39,19 42,17 46,49 42,44

Liter melk per ha ruwvoederteelt 11862 12041 12509 12433 12219

2.1.2 Kostprijs per 100 l melk

De kostprijs per 100 l geproduceerde melk bestaat uit de vaste en variabele kosten per 100 l

melk, exclusief de kosten voor eigen arbeid. Dit kengetal wordt berekend om de landbouwer

te laten weten welke kosten hij moet terugverdienen om rendabel te zijn, dit aangezien de

opbrengsten schommelend zijn en het saldo dus niet op ieder moment representatief is.

Operationele kosten

In de operationele kosten zitten de kosten voor de aankoop van verschillende

voedermiddelen, de kosten voor de productie van voedermiddelen op het bedrijf en de

kosten van werk door derden (dierenartskosten inbegrepen). Zoals reeds vermeld uit het

onderzoek van Anthonissen et al. (2010) zijn bij de bedrijven met een hoger saldo de

krachtvoederkosten lager. Op deze bedrijven is de kost voor het produceren van ruwvoeder

op het eigen bedrijf significant lager (5,44 t.o.v. 8,20 euro per 100 l melk). Door voornamelijk

deze beide eigenschappen is de totale voederkost bij de bedrijven met een hoger saldo

slechts 10,02 euro per 100 l melk ten opzichte van 14,56 euro per 100 l melk bij de bedrijven

met een lager saldo.

Page 23: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

23

Structurele kosten

De structurele kosten worden onderverdeeld in de grond- en gebouwkosten en de algemene

kosten. De structurele kosten blijken in het onderzoek van Anthonissen et al. (2010) lager bij

de groep met een hoger saldo (9,62 t.o.v. 11,99 euro per 100 l melk) ondanks dat het saldo

geen rekening houdt met de vaste kosten. Hierin hebben de grond- en gebouwkosten een

relatief groot aandeel, wat betekent dat de huisvesting van melkvee een belangrijk aandeel

heeft in de grootte van de vaste kosten.

2.1.3 Arbeidsinkomen

Het arbeidsinkomen per volwaardige arbeidskracht (VAK) dient om de eigen arbeid die op

het bedrijf uitgevoerd wordt te vergoeden. Om een gezond bedrijf te bekomen moet dit

arbeidsinkomen minstens even hoog zijn als een inkomen dat buiten het bedrijf verdiend kan

worden. Het verschil in arbeidsinkomen tussen de beste (1/4 bedrijven dat het hoogst scoort)

en de minst goede (1/4 bedrijven dat het laagst scoort) bedrijven neemt toe per boekjaar

doordat de kostprijzen stijgen en doordat per VAK meer koeien en dus meer liters gemolken

worden (Anthonissen et al., 2010). Dit laatste is een algemene trend maar doordat bij de

minst goede bedrijven voor elke liter melk minder overgehouden wordt (het saldo per 100 l

melk is lager bij deze bedrijven) is het verschil in arbeidsinkomen hoger.

Verder kan het arbeidsinkomen op een melkveebedrijf ook uitgedrukt worden per honderd

liter geproduceerde melk of per melkkoe. Het verschil tussen het arbeidsinkomen en het

familiaal arbeidsinkomen is dat bij deze laatste de gemaakte kosten voor betaalde arbeid ook

meegerekend zijn en bij het arbeidsinkomen niet.

Het arbeidsinkomen wordt berekend door de variabele kosten en vaste kosten af te trekken

van de opbrengsten uit het melkvee en de ontvangen premies. De variabele kosten worden

berekend uit de voederkosten, de dierenartskosten, transport- en loonwerkkosten,

energiekosten en overige variabele kosten. De vaste kosten zijn de som van de

werktuigkosten, kosten van grond en gebouwen en overige vaste kosten. Bijgevolg is het

arbeidsinkomen vergelijkbaar met het bruto-saldo, enkel wordt hier ook rekening gehouden

met de vaste kosten.

( )

Tabel 3: Arbeidsinkomen voor de groep melkveebedrijven met het laagste en het hoogste bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010)

Bedrijfsparameters Gemiddeld

groep 1 groep 4 Alle

Arbeidsinkomen / 100 l 10,60 22,10 17,32

Arbeidsinkomen / koe 717 1558 1205

Arbeidsinkomen / ha ruwvoederteelt 1257 2748 2116

Relatief arbeidsinkomen tov het gemiddelde van alle bedrijven (=100) 54,00 138,00 100,00

Page 24: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

24

2.1.3.1 Arbeidsinkomen per liter

Om een idee te krijgen van het arbeidsinkomen per liter geproduceerde melk, creëerde

Coulier (2010) een formule met dewelke dit arbeidsinkomen voorspeld kan worden. Deze

formules zijn op basis van de kosten- en opbrengstenposten enerzijds en op basis van

technische kengetallen anderzijds.

Voorspelling van het arbeidsinkomen per liter op basis van kosten- en opbrengstenposten

In het onderzoek van Coulier (2010) kon men besluiten dat het verschil in arbeidsinkomen

voorspeld kan worden door middel van verschillende kosten- en opbrengstenposten. Uit zijn

bevindingen heeft Coulier een formule gecreëerd voor het voorspellen van het

arbeidsinkomen aan de hand van enkele economische gegevens, waardoor 95 % van de

variatie wordt verklaard (de opbrengsten hebben een positief teken en de kosten een

negatief teken):

( )

Vaste kost voor grond en gebouwen

Coulier (2010) vond dat het verschil in arbeidsinkomen tussen verschillende bedrijven al voor

meer dan 45 % kan verklaard worden door het verschil in kosten voor gronden en

gebouwen. Deze kost voor grond en gebouwen bevat de afschrijvingen van de gebouwen,

de fictieve intresten op de boekwaarde van de gebouwen, de onderhoudskosten en

belastingen op de gebouwen en de pacht van de gronden waarop de gebouwen staan (ev.

fictief). Deze kost is algemeen gezien de grootste kost van allemaal, maar deze heeft ook

een grote spreiding doordat de melkveebedrijven in een verschillend bedrijfsstadium zitten.

Ruwvoederkost

Wanneer de kosten voor ruwvoeders bovenop de kost van grond en gebouwen in rekening

gebracht worden, kan al een verschil van 67 % van het arbeidsinkomen verklaard worden.

Deze kost is ook de op één na grootste kost in de boekhouding van de melkveehouder en

ook hier kan een grote variatie voorkomen. Deze kost omvat zowel de variabele kosten als

zaaizaad, meststoffen, loonwerk en bestrijdingsmiddelen als de vaste kosten voor

afschrijvingen van werktuigen, de pacht van de gronden (ev. fictief) en de afschrijvingen van

de gebruikte bewaarsilo’s. Wanneer de melkveehouder zijn ruwvoeder goedkoop kan

produceren biedt dit dan ook een groot voordeel.

Page 25: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

25

Kost verbruik plantaardige nevenproducten (aangekochte ruwvoeders en krachtvoederachtigen)

De kost voor verbruik van plantaardige nevenproducten is geen grote kost maar verklaart in

het onderzoek van Coulier (2010) meer dan 8 % van het verschil in arbeidsinkomen tussen

de verschillende bedrijven.

Krachtvoederkost

Hierna wordt nog 8 % verklaard door de variatie in krachtvoederkosten, samen met

bovenstaande kosten wordt dus al 84 % van het verschil in arbeidsinkomen veroorzaakt door

de bovenstaande kostenpunten.

Opbrengst

Wanneer men de opbrengsten uit omzet en aanwas in rekening neemt, wordt reeds 91 %

van de variatie in het arbeidsinkomen verklaard, als ook de opbrengst uit de verkoop van

melk meegerekend wordt kan meer dan 95 % van de variatie verklaard worden.

Na deze verschillende factoren wordt telkens minder dan 2 % van de variatie verklaard door

de vaste kost voor werktuigen, overige variabele kosten, overige vaste kosten,

diergeneeskundige zorgen, overige opbrengsten, de variabele kost voor energie en de

variabele kost voor loonwerk en transport.

Voorspelling van het arbeidsinkomen per liter op basis van technische kengetallen

Coulier (2010) deed hetzelfde om het arbeidsinkomen per liter te voorspellen aan de hand

van technisch-economische kengetallen van het melkvee. Door deze parameters wordt

echter maar 60 % van de variatie verklaard waardoor dit een minder goede voorspeller is

dan de kostenposten waar 8 parameters 98 % van de variatie verklaren.

De belangrijkste technische parameter in deze voorspelling is de opfokkost van het jongvee

die 29 % van de variatie verklaart in het arbeidsinkomen per liter. Verder wordt 9 % van de

variatie verklaard door de ruwvoedermelkproductie per koe en 7 % wordt verklaard door de

prijs per verkochte koe. Het totaal areaal voederteelten per koe en het ruwvoederverbruik per

melkkoe zijn respectievelijk voor 3 en 4 % van de variatie verantwoordelijk. Verder zijn de

prijs per verkocht kalf (2 %), de kalvingsindex (1 %) en de melkprijs (1 %) ook nog relatief

belangrijk ter verklaring van de variatie.

2.1.3.2 Arbeidsinkomen per koe

Coulier (2010) ontwikkelde verder ook voorspellingen van het arbeidsinkomen per koe, dit op

basis van de kosten- en opbrengstenposten enerzijds en op basis van technische

kengetallen anderzijds. Op deze manier kan op basis van enkele kengetallen reeds geschat

worden welke grootte het arbeidsinkomen per koe heeft.

Page 26: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

26

Voorspelling van het arbeidsinkomen per koe op basis van kosten- en opbrengstenposten

Ook bij de voorspelling van het arbeidsinkomen per koe is in het onderzoek van Coulier

(2010) de vaste kost voor grond en gebouwen de parameter die het meest invloed heeft, het

verklaart 30,6 % van de variatie in arbeidsinkomen. De op één na belangrijkste parameter

hier is de opbrengst uit melkverkoop die 23,8 % van de variatie verklaart. Wanneer ook de

ruwvoeder- en werktuigenkost in beschouwing worden genomen wordt samen 83 % van de

variatie verklaard. De variabele kost voor aankoop van ruwvoeders en plantaardige

nevenproducten en de variabele kost voor krachtvoeder toevoegen levert een verklaring van

92 % van de variatie in het arbeidsinkomen op. De opbrengst uit omzet en aanwas, de

overige variabele kosten, de variabele kost voor loonwerk en transport en de variabele kost

voor energie vervolledigen de lijst.

Voorspelling van het arbeidsinkomen per koe op basis van technische kengetallen

Hier zou volgens Coulier (2010) de belangrijkste parameter de opfokkost van het jongvee (29

%). Als ook de hoeveelheid ruwvoedermelk per koe opgenomen wordt in het model stijgt de

verklaring van de variatie in het arbeidsinkomen tot 38 %. Met de prijs voor verkochte koeien

zorgt het model voor een verklaring van 45 % en met het areaal voederteelten per koe tot 48

%. Vervolgens heeft het ruwvoederverbruik per melkkoe een invloed, de kalvingsindex,

melkprijs en kalverprijs.

2.2 Beïnvloedende technische kengetallen

Volgende parameters en kengetallen blijken in grote mate bepalend te zijn voor

bovengenoemde bedrijfseconomische kengetallen van melkveebedrijven.

2.2.1 Krachtvoedergift

Het krachtvoederverbruik is van groot belang voor de grootte van de variabele kosten,

waarbij het Vlaamse minimum (gemiddelde van 25 % beste bedrijven qua saldo) in 2012

ongeveer rond 24 kg krachtvoeder per 100 l melk lag en het maximum rond 30 kg

krachtvoeder per 100 l melk (Anthonissen et al., 2010). Bedrijfseconomisch gezien is een

krachtvoedergift van minder dan 200 g per l melk aan te bevelen (Anthonissen en Ryckaert,

2012). Met andere woorden, het streefdoel is het efficiënt inzetten van duurdere

krachtvoeders zoals sojaschroot en eiwitkernen. Echter, bij dit alles dient rekening gehouden

te worden met de behoefte van de koe. Deze verschilt namelijk met de productiviteit; het

aanpassen van de krachtvoedergift wanneer de koeien in de tweede helft van de lactatie zijn

kan het saldo doen dalen. Krachtvoederverbruik kan verminderd worden door het

vervoederen van een kwaliteitsvol ruwvoeder (graskuil met een hoge DVE-waarde) of door

het bekomen van een kortere tussenkalftijd.

De krachtvoedergift per 100 l geproduceerde melk hangt sterk samen met de beschikbare

hoeveelheid grond van de melkveehouder en de ruwvoederopbrengsten. Wanneer 25 %

bedrijven met de hoogste ruwvoedermelkproductie vergeleken worden met de 25 %

Page 27: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

27

bedrijven met de laagste ruwvoedermelkproductie valt te besluiten dat deze eerste een 40 %

lagere krachtvoedergift per 100 l melk hanteren, wat belangrijk is voor de voederkosten. Dit

hoeft echter niet gepaard te gaan met een lagere melkproductie aangezien de melkproductie

20 % hoger lag bij de bedrijven met de hoogste ruwvoedermelkproductie.

2.2.2 Ruwvoedermelkproductie

Om de krachtvoederkosten te kunnen drukken is het aangewezen om binnen de totale droge

stof opname de hoeveelheid ruwvoeder te maximaliseren. Hier geldt dat een hogere

ruwvoedermelkproductie beter is aangezien dit impliceert dat een hoge melkproductie bereikt

kan worden met een relatief laag aandeel aan krachtvoeder. De berekening van dit kengetal

is echter moeilijk, eerst moet afgelijnd worden welke voedermiddelen als krachtvoeder en

welke voedermiddelen als ruwvoeder beschouwd worden. Zo kan maïs gehakseld als

ruwvoeder gebruikt worden terwijl gedorste maïs dan weer kan gebruikt worden als

krachtvoeder. Het gebruikte ruwvoeder kan nog verder opgesplitst worden in ruwvoeder uit

eigen productie en aangekocht ruwvoeder.

Daarenboven dient een correcte afsplitsing gemaakt te worden tussen de hoeveelheid melk

die uit krachtvoeder gemaakt wordt en de hoeveelheid die uit ruwvoeder gemaakt wordt. De

ruwvoedermelkproductie wordt bijgevolg benaderend berekend met behulp van de

gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddeld aantal kg vervoederd krachtvoeder van

de koeien, en hiertoe gaat men ervan uitgaat dat er per kg verstrekt krachtvoeder twee kg

melk geproduceerd wordt (Decaesteker et al., 2013).

( )

De eigen productie van kwaliteitsvol ruwvoeder is van groot economisch belang op het

melkveebedrijf. Zo bleek bij de bedrijven met de 25 % hoogste ruwvoederproductie de

krachtvoederkost slechts 6,2 euro per 100 liter melk te bedragen tegenover 9,1 euro bij de

bedrijven met de 25 % laagste ruwvoederproductie terwijl de prijs van het gebruikte

ruwvoeder licht steeg. De totale voederkost bedroeg bij de bedrijven met de hoogste

ruwvoedermelkproducties 13,4 euro, terwijl dit bij de bedrijven met de laagste

ruwvoedermelkproducties 16,0 euro was. Het netto arbeidsinkomen bedroeg voor de eerste

groep 8,83 euro per 100 l melk tegenover 4,84 euro bij de tweede groep. Wanneer dezelfde

bedrijven opgesplitst werden naar saldo kon opgemerkt worden dat de krachtvoederkost per

100 l melk voor de 25 % bedrijven met het hoogste saldo (per honderd l melk) 30 % lager

was dan voor de 25 % bedrijven met het hoogste saldo (tabel 4). Dit kan mede verklaard

worden doordat het melkvee op deze goede bedrijven tot 40 % meer ruwvoedermelk

produceerden (Decaesteker et al.,2013).

Page 28: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

28

Tabel 4: Gemiddelde waarden kengetallen rond voeder (Decaesteker et al., 2013)

25% bedrijven met laagste RVMproductie

25% bedrijven met hoogste RVMproductie

Ruwvoedermelk (l) 1960 4818

Aantal koeien 92 71

Melkproductie per koe (l) 6954 8396

Krachtvoeder per koe (kg) 2416 1723

RVM t.o.v. totale productie 28% 57%

Krachtvoederkost per 100 l melk

9,1 6,2

Ruwvoederkost per 100 l melk 6,9 7,2

Uit de gegevens van Anthonissen en Ryckaert (2012) bleek dat de melkveebedrijven met de

hoogste ruwvoedermelkproductie een significant hogere melkproductie hadden terwijl er

geen significant verschil was in vet- en eiwitgehalte. Het aantal stuks jongvee per koe was

significant lager voor bedrijven met een hogere ruwvoedermelkproductie, maar de

tussenkalftijd was hier wel opvallend langer dan in bedrijven met een lagere

ruwvoedermelkproductie (414 dagen t.o.v. 389 dagen). Dit laatste kan verklaard worden door

een minder diepe negatieve energiebalans (NEB) op de bedrijven met een lage

ruwvoedermelkproductie doordat de koeien minder produceren en procentueel gezien meer

krachtvoeder (energie) verstrekt worden. Een NEB wordt veroorzaakt doordat net na het

afkalven een koe niet genoeg voeder kan opnemen voor de melkproductie die zij heeft,

hierdoor komt zij in een negatieve energiebalans.

Uit hetzelfde onderzoek van Anthonissen en Ryckaert (2012) blijkt dat de opbrengsten per

100 l melk hoger zijn op bedrijven met een lagere ruwvoedermelkproductie, vooral door een

verschil bij de opbrengsten uit omzet en aanwas (4,90 euro/100 l t.o.v. 2,95 euro/100l).

Hierdoor varieert de totale opbrengst van 43,58 euro tot 39,88 euro per 100 l. Echter, ook de

krachtvoederkosten per 100 l en variabele kosten voor het ruwvoeder zijn hier hoger. De

totale kosten zijn bij bedrijven met een minder hoge ruwvoederproductie iets hoger (37,13

euro/100 l t.o.v. 29,82 euro/100 l). Doordat deze verschillende parameters gecombineerd

worden in het arbeidsinkomen is dit met 6,45 euro/100 l voor de groep met de laagste

ruwvoedermelkproductie (groep 1) significant lager dan dit van 10,06 euro voor de groep met

de hoogste ruwvoedermelkproductie (groep 4), zoals te zien is in tabel 5 .

Page 29: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

29

Tabel 5: Bruto-saldo en arbeidsinkomen in fuctie van de ruwvoedermelkproductie (Anthonissen & Ryckaert, 2012). (Met gemiddelde ruwvoedermelkproductie in l per koe: groep 1: 2589; groep 2: 4019; groep 3: 4717; groep 4: 5606)

Bedrijfsparameters Gemiddeld

groep 1 groep 2 groep 3 groep 4 Alle

Bruto-saldo / 100 l 23,65 23,82 24,62 25,53 24,56

Relatieve waarde bruto saldo t.o.v. 100 96 87 100 104 100

Arbeidsinkomen / 100 l 6,45 7,04 9,47 10,06 8,63

Relatieve waarde van (opbrengsten-kosten) t.o.v. 100 75,00 82,00 110,00 117,00 100,00

2.2.3 Melkproductie en melkprijs

De melkprijs is niet enkel afhankelijk van de prijs die door de melkerij maandelijks gezet

wordt maar ook van de bedrijfsvoering. Zo heeft de melkveehouder invloed op het eiwit- en

vetgehalte van de melk, kan hij kwaliteits- en hoeveelheidspremies behalen en kan hij

strafpunten proberen vermijden. Deze strafpunten kan hij opgelegd krijgen wanneer

bijvoorbeeld boven het toegelaten celgetal geleverd wordt en de strafpunten worden

uiteindelijk geuit in een boete.

De melkproductie heeft een rechtstreekse invloed op het saldo per koe aangezien dit de

grootste opbrengsten voorstellen. Algemeen leidt een hogere melkproductie tot een hoger

saldo per koe, maar dit saldo is uiteraard nog afhankelijk van andere parameters. Om de

melkproductie te beoordelen kan melkcontrole een handig instrument zijn en worden onder

andere volgende kengetallen als beoordeling gebruikt door het CRV (het bedrijf dat in België

MPR, Melk Productie Registratie, uitvoert) zoals de bedrijfsstandaardkoe, het economisch

jaarresultaat en de netto-opbrengst. Het kengetal bedrijfsstandaardkoe is een berekening om

een idee te krijgen van wat een koe zou produceren in de top van haar lactatie terwijl het

economisch jaarresultaat een maat is voor de economische waarde van de geproduceerde

melk op basis van de waarde van melk, vet en eiwit. De netto-opbrengst is een kengetal voor

het saldo van het melkgeld min de voederkosten (Decaesteker et al., 2013).

2.2.4 Afkalfleeftijd

De afkalfleeftijd heeft een invloed op het saldo aangezien het bij jongvee tot afkalven duurt

vooraleer zij melk produceren en dus geld opbrengen. Een relatief jonge afkalfleeftijd (op

twee jaar) kan dus van economisch belang zijn, echter er moet rekening gehouden worden

met het feit dat de vaars reeds een goede skeletontwikkeling, een regelmatige groei , een

kwaliteitsvolle uier en een goede vruchtbaarheid moet vertonen vooraleer zij mag afkalven

om zo tot een duurzame melkkoe te leiden die in staat is om veel ruwvoeder te verwerken

(Decaesteker et al., 2013).

Op intensieve bedrijven (afkalven rond 24 maanden) zijn de jaarkosten niet hoger dan voor

bedrijven die hun vaarzen later laten afkalven want zowel de totale als variabele opfokkosten

voor vaarzen nemen toe met latere afkalfleeftijd (tabel 6).

Page 30: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

30

Tabel 6: Kengetallen vruchtbaarheid (gemiddelden van 50 bedrijven, boekjaar 2012) (Decaesteker et al., 2013)

Indeling bedrijven volgens afkalfleeftijd (aantal bedrijven) < 25 (16) 25-26 (21) > 26 (13)

Gemiddelde afkalfleeftijd (maanden) 24,27 25,56 27,59

Leeftijd afgevoerde dieren (jaren) 4,85 4,99 5,24

Leeftijd aanwezige dieren (jaren) 3,96 3,77 4,06

Vervangingspercentage (%) 29 32,4 32,15

Levensproductie aanwezige dieren (l/levensdag) 12,55 12,32 12,12

Levensproductie afgevoerd (l/levensdag) 15,21 14,58 14,14

Kosten totaal per dier 1271,03 1382,9 1478,64

Kosten variabel per dier 757,11 800,54 896,19

2.2.5 Tussenkalftijd

Ook de tussenkalftijd kan een indicatie zijn voor de vruchtbaarheid binnen de groep

melkkoeien en kan op die manier de geneeskundige kosten op het bedrijf mee bepalen. Dit

kan onder andere beïnvloed worden door het productieniveau van het melkvee. Een korte

tussenkalftijd is meestal meer rendabel aangezien er meer lactatiepieken behaald worden en

er meer kalveren geboren worden. Bij langere lactaties daalt de melkproductie per

lactatiedag maar dit wordt gecompenseerd door het aandeel droogstand tijdens het

productieleven van de melkkoe dat verkleint. Hierdoor ontstaan meer melkdagen die de

lagere dagproductie kunnen compenseren. Door Decaesteker et al. (2014) wordt een norm

voor een goede tussenkalftijd gehanteerd van kleiner dan 390 tot 400 dagen.

2.2.6 Vervangingspercentage

Het vervangingspercentage kan een invloed hebben op de kosten van het melkveebedrijf

aangezien de vervangkost van een melkkoe relatief hoog is. Deze vervangkost is namelijk

het verschil tussen de opfokkosten of het aankoopbedrag en de verkoopprijs van de reforme

koe. Echter om deze parameter te kunnen evalueren is het beter om te beoordelen over een

periode van enkele jaren omdat er een enkel jaar bijvoorbeeld toevallig meer koeien moeten

vervangen worden. Decaesteker et al. (2014) stelt dat het vervangingspercentage idealiter

25 % per jaar bedraagt of minder. Uit onderzoek van Coulier (2010) bleek dan ook dat een

hoger vervangingspercentage een lager arbeidsinkomen tot gevolg heeft.

2.3 Conclusie: mee te nemen kengetallen

Allereerst kan de melkproductie als kengetal meegenomen worden aangezien het

voornamelijk hieraan is dat de melkveehouder verdient, ook de meetmelkproductie wordt

hierin meegenomen en de totale opbrengst van het melkvee. Verder worden de kosten voor

gebouwen meegenomen om te kijken of een recente investering in een nieuwe stal een

effect heeft. De totale, variabele en vaste kosten worden tevens meegenomen. Binnen de

variabele kosten worden de geneeskundige kost, de ruwvoederkost en de krachtvoederkost

Page 31: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

31

meegenomen. Het saldo wordt best weergegeven zowel per koe als per 100 liter melk om op

alle verschillende gebieden te kunnen vergelijken. Dit zelfde wordt gedaan met het

arbeidsinkomen.

De krachtvoedergift en ruwvoedermelkproductie worden tevens meegenomen om een idee

te hebben van de efficiëntie van het bedrijf. Verder worden nog het aantal liter melk per

hectare ruwvoeder meegenomen en het areaal gras en areaal voederteelten per grootvee-

eenheden om een idee te krijgen van de algemene efficiëntie van het bedrijf. Omdat het

vervangingspercentage niet over meerdere jaren berekend kan worden uit de

bedrijfseconomische boekhouding van één boekjaar, wordt het aantal stuks jongvee per

melkkoe berekend en de opfokkost. Verder wordt ook de tussenkalftijd en de afkalfleeftijd

meegenomen. Om verschillende delen van de inkomsten te kunnen correleren worden naast

de melkproductie en meetmelkproductie ook de prijs per verkochte reforme koe en de prijs

per verkocht nuchter kalf meegenomen. Als laatste wordt de moderniteitsgraad van het

bedrijf meegenomen om te kunnen kijken of recente grote investeringen een invloed hebben

op het dierenwelzijn.

3 Relatie welzijn en bedrijfseconomische kengetallen

3.1 Algemeen

In de literatuur is niet veel informatie te vinden rond een eventuele relatie tussen welzijn en

de bedrijfseconomie, dit omdat welzijn bij melkvee een begrip is van slechts sinds de laatste

decennia. Een studie hierrond waarin het welzijn gescoord is met het Welfare Quality®

protocol om het welzijn te scoren is nog niet uitgevoerd, wel wanneer het welzijn op een

andere manier gescoord is.

Bondt et al. (2011) onderzochten op 150 veehouderijbedrijven of er een relatie was tussen

enkele voor welzijn relevante aspecten van de bedrijfsopzet en bedrijfsvoering en de

bedrijfseconomische situatie. Binnen de voor welzijn relevante aspecten worden hier enkele

gegevens omtrent beweiding, management, huisvesting, de manier van melkwinning,

diergezondheid en bedrijfsstrategie gerekend.

Er werd een relatie ontdekt tussen een groter aantal maanden beweiden en een lager saldo

en hogere kostprijs. Wanneer het huisvestingsgetal (afzonderlijke welzijnsrelevante aspecten

van bedrijfsopzet en management die vertaald zijn in één getal) hoger was had het bedrijf

een significant hoger saldo. In het onderzoek werden geen correlaties gevonden tussen de

welzijnsindicatoren en het inkomen van het melkveebedrijf. De bedrijfsomvang kan wel sterk

in verband gebracht worden met de kostprijs en het inkomen terwijl het saldo vooral sterk

samenhangt met de hoeveelheid melk die geproduceerd wordt op het bedrijf.

Wat de diergezondheid betreft, hadden grotere bedrijven en bedrijven met hoogproductieve

melkkoeien hogere kosten voor geneesmiddelengebruik. Dit vooral doordat meer behandeld

moest worden tegen mastitis. Daarenboven was er een positief verband tussen de

Page 32: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

32

melkproductie en het gebruik van geneesmiddelen voor stofwisselingsziekten.

Melkveebedrijven die beweiding van het melkvee toepassen hadden lagere

diergezondheidskosten, vooral de kosten voor geneesmiddelen voor stofwisselingsziekten

waren hier opvallend lager.

Binnen het Welfare Quality® protocol worden de incidenties van mastitis, kreupelheid en

mortaliteit als welzijnsmetingen meegenomen naast de andere welzijnsmetingen. Aangezien

over deze drie parameters onderzoeken bestaan naar de relatie met de bedrijfseconomie,

worden deze verder meegenomen in de literatuurstudie.

3.2 Relatie mastitis en bedrijfseconomische kengetallen

Mastitis is de vaakst voorkomende en duurste productieziekte wereldwijd en kan zowel in

klinische als in subklinische vorm voorkomen. De kosten voor mastitis worden bepaald door

de verliezen van de melkproductie en de kosten voor de behandeling. De grootste kost wordt

meestal gezien als de verlaagde melkproductie door de subklinische of klinische mastitis

(Seegers et al., 2003). De overige productie-effecten van mastitis zijn voornamelijk een

gereduceerde levensduur en sterfte op korte termijn, negatief effect op lichaamsgewicht en

voederopname, boetes door strafpunten voor een te hoog tankcelgetal en de melk die

achtergehouden dient te worden na antibioticabehandeling.

Voor een gemiddelde klinische mastitis kan een melkproductieverlies van 375 kilogram

vooropgesteld worden, dit is 5 % van de productie. Verder kan gesteld worden dat wanneer

het melkcelgetal verdubbeld, er een melkproductiedaling is van 0,5 kilogram per koe per dag.

Vet- en eiwithoeveelheden in de melk zijn licht gedaald maar ook de melkproductie is sterk

gedaald waardoor de vet- en eiwit-inhouden in de melk slechts weinig aangetast zijn. Met

andere woorden, de vet- en eiwitverliezen zijn proportioneel aan de melkproductieverliezen

(Seegers et al., 2003).

Uit het onderzoek van Seegers et al. (2003) blijkt tevens dat het jaarlijkse mortaliteit-

percentage door mastitis slechts 0,22 procent bedraagt. Vooral gram-negatieve bacteriën

zijn meer fataal dan andere pathogenen die mastitis veroorzaken. De vaakst voorkomende

infecterende pathogenen zijn hier Escherichia coli, Klebsiella spp. en Staphylococcus

aureus.

Wanneer men kijkt naar de beslissing om melkkoeien vroegtijdig te laten afvoeren zijn

uierproblemen de tweede grootste oorzaak. Mastitis is in 5 tot 17 % van de gevallen de

oorzaak voor vervroegd afvoeren. Dit percentage kan tot 28,5 % stijgen wanneer

melkcelgetal en speenverwondingen meegerekend worden (Seegers et al., 2003). Koeien

die mastits krijgen in vroege lactatie of gedurende de droogstandsperiode worden

geassocieerd met de meeste kans op het afgevoerd worden. Wanneer mastitis voor de

partus optreedt valt een significante daling in droge stofopname op te merken, zowel voor als

na de partus.

Page 33: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

33

Verschillende onderzoeken geven verschillende economische impacten van (klinische)

mastitis. Zo vond Bennett et al. (1999) dat de verliezen door klinische mastitis kunnen

geraamd worden op 167 euro per koe die mastitis heeft. De grootste kosten hierbinnen zijn

deze van de verlaagde melkproductie en melk die niet meer gebruikt kan worden door de

behandeling met antibiotica. Beaudeau et al. (2001) vond dat de gemiddelde impact van

mastitis op 78 euro per koejaar kan geschat worden, dit komt neer op 11 euro per duizend

liter geproduceerde melk. Binnen dit zelfde onderzoek werd gevonden dat mastitis voor 33 %

van de totale impact van gezondheidsstoornissen staat. De verliezen door mastitis waren in

dit onderzoek tot twee keer hoger dan de kosten voor preventie en behandeling van mastitis,

terwijl het voorkomen van mastitis ook beter is voor het dierenwelzijn.

3.3 Relatie kreupelheid en bedrijfseconomische kengetallen

Kreupelheid is het algemeen stijf op de poten staan en pijn hebben bij het stappen waardoor

de koe een aangepast gangpatroon zal hebben. Dit kan veroorzaakt worden door

verschillende problemen zoals abscessen, zoolulcera, hoefrot, blaren, overgroeide hoeven of

andere hoefaandoeningen (Gröhn et al., 2001). Kreupelheid zou de derde grootste

economische ziekte zijn in Europees melkvee, na mastitis en vruchtbaarheidsproblemen.

Dijkhuizen et al. (1997) maakte een samenvatting uit onderzoek en literatuur van wat de

economische verliezen zijn bij melkvee, veroorzaakt door kreupelheid. Hiertoe werden vier

grote effecten van kreupelheid en hun effect op economische verliezen bekeken.

Tot deze effecten behoren ten eerste de verschillen in voederkosten door een verandering in

het levend gewicht en de onderhoudsbehoeften en gereduceerde melk-, vet- en

eiwitproducties. Het verlies aan lichaamsconditie wordt veroorzaakt doordat de koe niet

genoeg energie kan opnemen met het voeder voor productie en onderhoud waardoor de koe

tot vijf procent van haar gewicht kan verliezen. Daarenboven stijgt de energiebehoefte voor

onderhoud van de koe tot vijftien procent doordat de het immuniteitsstelsel reageert op de

ziektesymptomen van de koe. Gröhn et al. (2001) vond dat de melkproductie van kreupele

koeien vooraleer kreupelheid vastgesteld wordt op hetzelfde niveau is als de rest van de

kudde terwijl de melkproductie na vaststelling van kreupelheid gemiddeld 2,6 kg per dag

lager lag. Wat hierbij opviel is dat de dip in melkproductie hoger is bij tweede of hogere

lactatiekoeien dan van de koeien in eerste lactatie. De lagere melkproductie was groter en

langer durend voor koeien met abcessen en zoolulcera dan voor andere pootaandoeningen

in het ene bedrijf terwijl in het andere bedrijf hoefrot de grootste en langste

melkproductieverlaging veroorzaakte. Koeien zijn significant vaker kreupel in het begin van

de lactatie dan verder in de lactatie (Gröhn et al., 2001).

Ten tweede worden de dierenartskosten voor het behandelen van de oorzaak van de

kreupelheid van de koe gerekend tot de economische verliezen. Daarenboven worden ook

de effecten op de financiën van de extra arbeid die de veehouder spendeert aan een

kreupele koe in rekening gebracht.

Page 34: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

34

Als laatste worden ook de economische verliezen door het vervroegd laten afslachten van de

koeien in rekening gebracht. Deze verliezen worden veroorzaakt door een lager

slachtgewicht en mindere karkaskwaliteit dan wanneer zij als reforme koeien zouden

verkocht worden. Verder is er ook een verlies doordat er in de toekomst geen melk en

kalveren meer geproduceerd worden en er zijn de verliezen doordat de er geen inkomsten

meer zijn voor arbeid, materialen en gebouwen als de koe niet direct vervangen kan worden.

Het gemiddelde economische verlies door kreupelheid bedraagt per kreupele melkkoe 95

euro terwijl deze per gemiddelde melkkoe ongeveer 15 euro bedraagt (Gröhn et al., 2001).

De grootste verliezen zijn er door de verlaagde melkproductie en een reductie van het vet-

en eiwitgehalte en de verliezen doordat er geen productie meer is van deze koe in de

toekomst. Ook verlengde tussenkalftijden, kosten voor dierenartsbehandelingen en kosten

voor arbeid en behandelingen door de veehouder dragen substantieel bij tot de hoge

economische verliezen door kreupelheid (Dijkhuizen et al., 1997). Samen kunnen deze vijf

oorzaken tot 93 % van de economische verliezen bedragen.

Grote verschillen vallen op te merken in economische verliezen door kreupelheid tussen

verschillende melkveebedrijven. Uit het onderzoek van Dijkhuizen et al. (1997) blijkt namelijk

dat de bedrijven met het minst kreupele koeien meer dan 10 euro per gemiddeld aanwezige

koe besparen ten opzichte van de bedrijven met het grootst aantal kreupele koeien. Per

kreupele koe geeft dit zelfs een verschil van 71 euro. Echter, er dient opgemerkt te worden

dat in voorgaande economische verliezen beenwerkproblemen en subklinische kreupelheid

niet zijn meegenomen waardoor de economische verliezen nog licht hoger kunnen zijn.

3.4 Relatie mortaliteit en bedrijfseconomische kengetallen

Melkkoeien kunnen sterven tijdens hun levensproductie door toedoen van ziekten,

waaronder productieziekten als mastitis en hypocalcemie. Echter, de kost van een gestorven

dier is groter dan enkel de waarde van het dier, ook de verloren melkproductie moet

bijvoorbeeld in rekening gebracht worden. Esslemont en Kassaibati vonden in 1995 dat bij

een gemiddelde melkproductie van slechts 6000 liter melk per koe per jaar, de kost voor een

mortaliteit reeds 2833 euro bedroeg. Met de huidige melkproducties van gemiddeld 8000 liter

melk per koe per jaar zal dit bedrag naar alle waarschijnlijkheid nog hoger zijn.

Page 35: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

35

4 Conclusie literatuurstudie

Dierenwelzijn is een zeer complex en subjectief gegeven waardoor verschillende definities

gehanteerd worden. Algemeen kan dierenwelzijn vanuit drie verschillende invalshoeken

bekeken worden, namelijk het fysiek welzijn, het emotioneel welzijn en het vermogen om

natuurlijk gedrag te uiten. Men kan dierenwelzijn ook bekijken vanuit de vijf vrijheden: vrij zijn

van honger en dorst, vrij zijn van fysiek of fysiologisch ongemak, vrij zijn van pijn,

verwondingen en ziektes, vrij zijn van angst en chronische stress en vrij zijn om natuurlijk en

soorteigen gedrag te vertonen. Op basis van deze invalshoeken en vrijheden werden de

principes en criteria van het Welfare Quality® protocol gemaakt. Het protocol dient ervoor om

met een kort bezoek het dierenwelzijn op een melkveebedrijf te beoordelen, dit met behulp

van diergebaseerde metingen. De metingen worden verzameld in twaalf criteria die

vervolgens in vier principes samengevat zijn. Uiteindelijk wordt een algemene classificatie

van het melkveebedrijf bekomen.

Om in deze masterproef de relatie tussen bedrijfseconomische kengetallen en de Welfare

Quality® data te kunnen bekijken worden enkele te berekenen kengetallen vooropgesteld:

melkproductie, kosten voor gebouwen, vaste kosten, variabele kosten, totale kosten,

geneeskundige kosten, ruwvoerkosten, krachtvoerkosten, saldo en arbeidsinkomen per koe

en per 100 l, krachtvoergift, ruwvoedermelkproductie, liter melk per hectare ruwvoeder,

areaal gras en voederteelten per grootvee-eenheid, afkalfleeftijd en tussenkalftijd, aantal

stuks jongvee per aanwezige melkkoe, de opfokkost, verkoopprijs per reforme koe en per

nuchter kalf en de moderniteitsgraad. Hiermee zijn zowat alle aspecten van de

bedrijfsvoering gedekt om te correleren aan de welzijnsmetingen.

In de literatuur werd verder nog gezocht naar bestaande onderzoeken naar de relatie tussen

dierenwelzijn en de bedrijfseconomie. Er was slechts één algemeen vergelijkend onderzoek

voor handen waaruit volgende conclusies kwamen: Hoogproductieve melkkoeien blijken een

hogere kost voor mastitis (en dus een hogere incidentie) te hebben (Bondt, Hoste & Jansen,

2011), meer maanden beweiden is gecorreleerd met een lager saldo en een hogere kostprijs

terwijl meer beweiden ook gecorreleerd is met lagere gezondheidskosten.

Verder is er ook literatuur gezocht over de link tussen de economie en enkele ziekten die

opgenomen zijn in de welzijnsmetingen. Mastitis bijvoorbeeld zorgt voor een verlaagde

melkproductie en melk die dient weggegooid te worden, hierdoor kunnen de verliezen tot 78

euro per koejaar geschat worden (Beaudeau et al., 2001). Wat de relatie tussen kreupelheid

en kengetallen betreft, kan ten eerste gesteld worden dat er een verminderde voederopname

en lichaamsconditie is waarmee men geld kan verliezen. Verder zijn er de kosten voor

behandeling, extra arbeid en de extra kosten doordat men deze koeien dikwijls vervroegd

moet laten afslachten. De totale kost van kreupelheid wordt geraamd op 95 euro per

kreupele koe (Dijkhuizen et al., 1997). Als laatste werden ook de kosten voor mortaliteit

bekeken. Deze worden geschat op 2833 euro (Esslemont & Kassaibati, 1995).

Page 36: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

36

Deel 2 : Proef

In deze masterproef wordt onderzocht of er een verband bestaat tussen de

bedrijfseconomische kengetallen en de welzijnsindicatoren van het Welfare Quality® protocol

op melkveebedrijven in Vlaanderen, binnen het MELKWEL-project. Er wordt onderzocht of er

correlaties zijn tussen de verschillende bedrijfseconomische kengetallen van het melkvee en

de welzijnsscores, -principes, -criteria en -metingen. De bedrijfseconomische gegevens van

de melkveebedrijven werden via zes verschillende boekhoudkantoren aangeleverd.

Een tweede doelstelling van de masterproef is hierdoor het vergelijken van de belangrijkste

bedrijfseconomische kengetallen tussen de verschillende boekhoudsystemen

(boekhoudkantoren). Op deze manier wordt geprobeerd om verschillen tussen de

bedrijfseconomische kengetallen te benoemen en tot vergelijkbare kengetallen te komen om

vervolgens te relateren aan de bedrijfseconomische data.

1 Materiaal en methoden

Binnen het MELKWEL-project zijn 121 melkveebedrijven met overwegend vrije loopstallen

en Holsteinkoeien vervat die allen in de winters van 2012-2013 en 2013-2014 bezocht

werden. Op deze tijdstippen werden de bedrijfsbezoeken uitgevoerd door observatoren die

getraind zijn om op een uniforme manier het protocol van Welfare Quality® toe te passen.

1.1 Technische- en economische kengetallen

De technische gegevens van de melkveebedrijven werden verzameld met behulp van

enquêtes online en via de post in de winter van 2014-2015. Oorspronkelijk werden in deze

enquêtes ook de bedrijfseconomische kengetallen bevraagd maar aangezien al snel

opgemerkt kon worden dat deze niet uniform waren tussen verschillende landbouwbedrijven

werd gekozen voor een ander systeem. Bijgevolg werden de landbouwers opgebeld en

gevraagd of het mogelijk was om via hun boekhoudkantoor toegang te krijgen tot hun

bedrijfseconomische boekhouding van boekhoudjaar 2012. Hiervoor werd reeds gepolst bij

de verschillende boekhoudkantoren of zij hieraan wilden meewerken. De

bedrijfseconomische gegevens werden aldus bij elkaar gebracht met behulp van zes

verschillende grote boekhoudkantoren en op deze manier werden de bedrijfseconomische

gegevens van 46 MELKWEL-landbouwers verzameld.

De bedrijfseconomische boekhoudingen van SBB, LIBA, Boerenbond en CCAB werden in

alle vertrouwelijkheid in afgewerkte vorm verworven, van AMS en CERES werd de database

ter beschikking gesteld. De databases werden enkel op ILVO-domein gebruikt.

Page 37: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

37

Bijkomende info over de bedrijfseconomische boekhoudingen van de verschillende

boekhoudkantoren werden verkregen door persoonlijk contact met enkele contactpersonen

van de boekhoudkantoren.

Hierna werden alle bedrijfseconomische gegevens omgerekend naar de betreffende

bedrijfseconomische kengetallen (deze beschreven in de literatuurstudie). De eventuele

obstakels bij de berekening van de bedrijfseconomische kengetallen werden uitgeschreven

bij de resultaten.

1.2 Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009)

1.2.1 Dataverzameling

Algemeen werd de dataverzameling uitgevoerd ’s morgens na de eerste melkbeurt. Er

dienden echter wel al voldoende koeien gemolken te zijn. De metingen gebeurden algemeen

in volgende volgorde:

1.2.1.1 Afwijkafstand aan het voederhek

Het aantal metingen binnen dit onderdeel was afhankelijk van de grootte van de groep en

werd ad random uitgevoerd op verschillende koeien.

Eerst plaatste de observator zich op 2 meter afstand van het voederhek, recht voor de te

testen koe die volledig met de kop door het voederhek zat. De observator zorgde dat de koe

hem opgemerkt had vooraleer men aan de meting begon. De koe werd benaderd aan een

snelheid van één stap van 60 cm per seconde, met de arm opgeheven in een hoek van 45°.

De achterkant van de hand werd in de richting van het dier gehouden tijdens het benaderen

en de koe werd niet in de ogen gekeken. De koe werd verder benaderd tot tekenen van

terugtrekking (achteruit gaan, de kop draaien of met de kop schudden) zich voordeden of

totdat de neus kon aangeraakt worden. In het eerste geval werd de afstand van de

observator tot het voederhek gemeten. In geval van een onduidelijke reactie oan de koe later

opnieuw getest worden.

1.2.1.2 Kwalitatieve gedragsbeoordeling (QBA)

Verschillende observatiepunten werden vastgesteld in de melkveestal, afhankelijk van de

grootte van de stal betrof dit één tot acht observatiepunten, die samen de totale oppervlakte

van de melkveestal konden overzien. De totale observatie zou niet langer dan twintig

minuten mogen duren. Bij elk observatiepunt werden de koeien bekeken en hun gedrag werd

geobserveerd op observatiepuntniveau. Wanneer de observatie op elk observatiepunt

gebeurd was, werden de 20 termen (zoals beschreven bij criterium 12) op een stille plaats

met behulp van de VAS-schaal beoordeeld.

De VAS-schaal bestaat uit een 125 mm lange lijn dat aan de uiteinden gedefinieerd wordt

door een minimum en maximum. Het minimum betekent dat de gedraging afwezig is bij alle

geobserveerde koeien terwijl het maximum betekent dat de gedraging bij alle geobserveerde

koeien aanwezig is. Om de gedragingen te scoren wordt een lijn getrokken op deze schaal,

de afstand van het minimum tot deze lijn is de score voor de gedraging.

Page 38: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

38

1.2.1.3 Gedragsobservaties

Tijdens de gedragsobservaties werd de tijd gemeten die de koeien nodig hadden om te gaan

neerliggen en tevens werd genoteerd of de koeien hierbij eventueel botsten met de

stalinrichting.

Vervolgens werd het sociaal gedrag en hoesten bekeken. De stal werd onderverdeeld in

verschillende segmenten en binnen elk segment werd geteld hoeveel koeien aan het eten of

drinken zijn, staan en liggen. Verder werd binnen elk segment gekeken naar agonistisch

gedrag en genoteerd van welke aard dit was. Als laatste werd gekeken hoeveel koeien

hoestten binnen het segment tijdens de observatie en of er koeien deels of compleet buiten

het ligbed lagen.

1.2.1.4 Klinische score

Binnen de klinische score werd een beoordeling gedaan van de lichaamsconditie (body

condition score), de verschillende bevuilingsgraden (uier, tarsus, achterkwartier), het aantal

huidaandoeningen en de soort, de klinische tekenen van enkele ziekten en de beoordeling

van locomotie (kreupelheid). De koeien binnen de steekproef werden at random gekozen en

op dezelfde koe werden alle metingen voor de klinische score uitgevoerd. Het scoren van de

bevuilingsgraad en huidaandoeningen gebeurde telkens aan de andere zijde, voor de

conditiescore werd de rechterzijde van de koe gescoord.

De huidaandoeningen bij melkkoeien werden in drie verschillende categorieën

onderverdeeld, namelijk:

Een haarloze plek: een plek met weinig haar, kan het gevolg zijn van schuringen met

de stalinrichting of van parasieten. De huid zelf is niet beschadigd.

Een laesie: een stuk beschadigde huid, onder vorm van wonden of schrammen of

bijvoorbeeld door het uitscheuren van oormerken.

Een zwelling: een zichtbaar gezwollen plaats, kan verschillende oorzaken hebben.

Vooraleer de huidaandoening wordt meegeteld moet deze minstens een diameter

van 2 cm hebben.

Onder tekenen van klinische ziekten werden neusuitvloei, ooguitvloei, moeilijke ademhaling,

diarree en vulva-uitvloei beschouwd. Deze symptomen of ziekten werden éénzijdig

beoordeeld als aanwezig of afwezig.

1.2.1.5 Bekijken van de watervoorziening

De watervoorziening werd hier beoordeeld. Dit gaat over het aantal watervoorzieningen, het

type, de properheid, het debiet en of de watervoorziening goed functioneert.

1.2.1.6 Managementinterview

Binnen dit interview met de melkveehouder werden verschillende welzijnsindicatoren die niet

op dierniveau gemeten kunnen worden bevraagd. Zo is de beweiding, het aantal dagen per

jaar en het aantal uren per dag een eerste punt die de melkveehouder moet beantwoorden.

Verder werd ook de onthoornings- en staartknottingsstrategie bevraagd bij de

Page 39: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

39

melkveehouder. Het aantal koeien met dystocia, Downer koeien en de mortaliteit op het

bedrijf werden hier bevraagd.

1.2.2 Welfare Quality® toegepast op melkkoeien

1.2.2.1 Goede voeding

Criterium 1: Afwezigheid van langdurige honger

De afwezigheid van langdurige honger werd gemeten met de conditiescore van enkele

dieren. Dit gebeurde door een beoordeling van het dier aan de hand van de conditie bekeken

van de achter- en zijkant van de koe. Aan de hand van deze observaties werd een dier als te

mager, middelmatig of met een te vette lichaamsconditie beschouwd. Om tot een

criteriumscore te komen werden enkel de koeien met een te magere lichaamsconditie

beschouwd (conditiescore 1). Zeer magere koeien kregen conditiescore 1, koeien in een

normale lichaamsconditie kregen conditiescore 0 en zeer vette koeien kregen conditiescore

2.

Met stijgend aantal zeer magere koeien daalt de score voor criterium 1, zoals men kan zien

in figuur 2 .

Figuur 2: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van langdurige honger in functie van het percentage zeer magere koeien (Welfare Quality®, 2009)

Criterium 2: Afwezigheid van langdurige dorst

Om te kunnen beoordelen in hoeverre de koeien langdurig dorst lijden, werden zowel het

aantal drinkbakken, het debiet, de werking, als de properheid ervan nagegaan. Hiertoe werd

eerst het type waterbakken bekeken en het aantal koeien per waterbak. Er werd nagegaan

of er vers of oud vuil aan de waterbak kleefde en of er vuil in het water dreef. Het waterdebiet

werd gecontroleerd, er werd bekeken of dit toereikend is (minstens 1 waterbak per 10 koeien

Page 40: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

40

of 6 cm trog per koe) en gekeken of de waterbakken correct functioneren en gemonteerd

zijn. Er dienen minstens 2 watervoorzieningen voor elk dier toegankelijk te zijn.

De criteriumscore voor afwezigheid van langdurige dorst wordt bepaald met behulp van een

beslissingsboom (figuur 3) .

Figuur 3: Beslissingsboom ter bepaling van de criteriumscore rond afwezigheid van langdurige dorst (Welfare Quality®, 2009)

De uiteindelijke score voor het criterium afwezigheid van langdurige dorst, is dezelfde score

als de slechtste score die bekomen wordt op groepsniveau. Echter, deze score (of een

lagere score) moet minstens bekomen worden bij 15 % van de geobserveerde dieren.

1.2.2.2 Goede huisvesting

Criterium 3: Comfort rond rusten

Het comfort rond rusten werd beoordeeld door de tijd die de koe nodig heeft om te gaan

neerliggen, eventuele botsingen met de stalinrichting bij het neerliggen, dieren die deels of

compleet buiten het ligbed liggen, properheid van de uier, de tarsus (gedeelte van

spronggewricht tot de kroonrand) en het achterkwartier. Voor elk van deze metingen worden

drie categorieën bekomen: normaal (geen probleem), middelmatig probleem en ernstig

probleem. De limieten van elke categorie worden in tabel 7 weergegeven.

Tabel 7: Limieten van welzijnscategorieën voor de verschillende metingen

Meting Geen probleem

Middelmatig probleem

Ernstig probleem

Tijd nodig om te gaan neerliggen ≤ 5,20 s 5,20 s ≤ 6,30 s > 6,30 s

Percentage dieren die deels of compleet buiten het ligbed liggen

≤ 3 % 3 % ≤ 5 % > 5 %

Percentage botsingen met de stalinrichting bij het neerliggen

≤ 20 % 20 % ≤ 30 % > 30 %

Properheid: percentage dieren met vuile tarsussen

≤ 20 % 20 % ≤ 50 % > 50 %

Properheid: percentage dieren met vuile uier ≤ 10 % 10 % ≤ 19 % > 19 %

Properheid: percentage dieren met vuil achterkwartier

≤ 10 % 11 % ≤ 19 % > 19 %

Page 41: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

41

De eerste meting, de tijd die nodig is voor een koe om neer te liggen, werd omgezet naar de

gemiddelde tijd over de geobserveerde koeien die nodig was om te gaan neerliggen. De

overige metingen werden tot percentages omgezet met behulp van volgende formule:

( ) ( )

( )

Met M1 (x): het percentage dieren die botsen met de stalinrichting bij het neerliggen

M2 (x): het percentage dieren die deels of compleet buiten het ligbed ligt

M3 (x): het percentage dieren met een vuile tarsus

M4 (x): het percentage dieren met een vuile uier

M5 (x): het percentage dieren met een vuil achterkwartier

d1 (x): aantal dieren die botsen met de stalinrichting bij het neerliggen

d2 (x): aantal dieren die deels of compleet buiten het ligbed ligt

d3 (x): aantal dieren met een vuile tarsus

d4 (x): aantal dieren met een vuile uier

d5 (x): aantal dieren met een vuil achterkwartier

ni (x): totaal aantal dieren die werden geobserveerd voor de metingen

Wanneer deze formules voor de verschillende metingen uitgevoerd waren, werd de uitkomst

vergeleken met de limieten uit tabel 7. Het totaal aantal metingen dat beschouwd werd als

een middelmatig of ernstig probleem, nam men verder mee in de berekening. Er wordt door

het Welfare Quality® protocol een hoger gewicht gegeven aan het rustgedrag dan aan de

verschillende bevuilingsgraden omdat het rustgedrag als belangrijker geacht wordt. De

criteriumscore voor comfort rond het rusten stijgt naarmate de problemen rond rusten

toenemen (figuur 4).

Figuur 4: Evolutie van de criteriumscore van comfort rond rusten in functie van de problemen rond rusten (Welfare Quality®, 2009)

Page 42: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

42

Criterium 4: Thermisch comfort

Tijdens de welzijnsbeoordeling werd het thermisch comfort niet beoordeeld aangezien er

voor dit criterium geen meting voor handen was.

Criterium 5: Bewegingsvrijheid

Ten eerste werd hiervoor bekeken of de koeien gebonden stonden (vanaf dat koeien achttien

uur per dag vaststaan worden zij als gebonden beschouwd) of vrij konden rondlopen.

Ten tweede werd aangeduid of de koeien vrije toegang hadden tot een weide en hoeveel

dagen per jaar en uren per dag de koeien vrij konden rondlopen in de stal. Op jaarniveau is

de koe dan ook:

Vastgebonden jaarrond als de koe voor minstens 265 dagen per jaar vastgebonden

is.

Vastgebonden enkel in de winter als de koe minstens 15 dagen maar niet meer dan

265 dagen per jaar vastgebonden is.

Niet vastgebonden als de koe minder dan 15 dagen vastgebonden is.

De criteriumscore voor bewegingsvrijheid wordt bepaald met behulp van de beslissingsboom

in figuur 5 .

Figuur 5: Beslissingsboom voor bepalen van de criteriumscore voor bewegingsvrijheid (Welfare Quality®, 2009)

1.2.2.3 Goede gezondheid

Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen

Hiertoe werden verschillende symptomen geobserveerd zoals kreupelheid en

huidaandoeningen. Hiervoor werden dan ook partiële scores berekend.

Page 43: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

43

Partiële score voor huidverwondingen

Het percentage koeien met één of meerdere lichte verwondingen of kale plekken (geen

ernstige verwondingen) en het percentage koeien met één of meerdere ernstige

verwondingen werden gecombineerd in een gewogen som. Lichte verwondingen hebben hier

wegingscoëfficiënt 1 en ernstige verwondingen wegingscoëfficiënt 5. Hieruit werd de partiële

score voor huidverwondingen berekend.

( ) ( )

De partiële score voor de prevalentie van huidverwondingen daalt als het percentage koeien

met huidaandoeningen stijgt, zoals in figuur 6 .

Figuur 6: Evolutie van de partiële criteriumscore van huidaandoeningen in functie van het percentage huidaandoeningen dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009)

Partiële score voor kreupelheid

Het percentage koeien dat licht kreupel is en het percentage koeien dat ernstig kreupel is

werden tevens gecombineerd in een gewogen som. Kreupelheid werd gescoord door middel

van een locomotiescore waarbij de koe in een rechte lijn op een harde platte vloer loopt en

het tijdsritme van de stappen en de gewichtsverdeling over de vier poten werd beoordeeld.

Hieruit volgde een score van 1 (normale beweging) tot 5 (ernstig kreupel). Aan lichte

kreupelheid wordt een gewicht van 2 toegekend, aan ernstige kreupelheid een gewicht van

7. Hiermee wordt de partiële score voor kreupelheid berekend:

( ) ( )

De partiële score voor kreupelheid daalt met een dalend percentage koeien met kreupelheid

(figuur 7).

Page 44: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

44

Figuur 7: Evolutie van de partiële criteriumscore voor huidaandoeningen in functie van het percentage kreupelheid dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009)

Om tot een totale criteriumscore voor de afwezigheid van verwondingen te komen worden de

twee bovenstaande partiële scores gecombineerd met een Choquet-integraal.

Criterium 7: Afwezigheid van ziekten

Om de afwezigheid van ziekten te kunnen beoordelen werd binnen een vooropgestelde

groep koeien gekeken of er koeien zijn die hoestten, neusuitvloei of ooguitvloei vertoonden,

moeilijk ademhaalden, diarree haddenen, uitvloei uit de vulva hadden, een hoger celgetal

vertoonden, een hogere mortaliteit binnen de kudde voorkwam, dystocia of downer koeien

voorkwamen.

Sommige ziekten beïnvloeden slechts enkele koeien in de kudde, terwijl andere ziekten zich

snel en makkelijk kunnen verspreiden tussen de koeien. De incidentie kan per ziekte

vergeleken worden met waarschuwings- en alarmdrempels. Deze laatste is dan ook een

minimumwaarde waarop men moet beslissen om een gezondheidsplan op te stellen voor

deze ziekte. De waarschuwingsdrempel is op de helft van de alarmdrempel gelegen (tabel

8). Het aantal alarm- en waarschuwingsdrempels dat wordt bereikt op een bedrijf wordt in

rekening gebracht. Hiertoe wordt neus- en ooguitvloei samen genomen (ORL,

Otorinolaryngologie1) en hoesten en moeilijk ademhalen worden ook samen genomen als

ademhalingsproblemen. Wanneer aan één van de twee elementen een alarmdrempel resp.

waarschuwingsdrempel toegekend wordt, wordt tevens een alarmdrempel of

waarschuwingsdrempel toegekend aan het gehele gebied. Het maximum aantal alarmen en

waarschuwingen is 8, evenveel als het aantal verschillende indicatoren van ziekten: ORL,

ademhalingsproblemen, diarree, mastitis, vulva uitvloei, dystocia, downer koeien en

mortaliteit. Van de verschillende waarschuwings- en alarmdrempels die van toepassing zijn

1 Otorinolaryngologie (ORL) is een medisch specialisme dat bezig is met onderzoek en behandeling van

aandoeningen van de keel, neus en oren. In België wordt aan artsen met dit specialisme de naam NKO-arts gegeven.

Page 45: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

45

wordt een gemiddelde som genomen met wegingscoëfficiënt 1 voor een waarschuwing en

wegingscoëfficiënt 3 voor een alarm.

Tabel 8: Waarschuwings- en alarmdrempels voor de verschillende ziektes die in rekening gebracht worden binnen het criterium afwezigheid van ziektes

Meting Waarschuwingsdrempel Alarmdrempel

Percentage koeien met neusuitvloei 5 10

Percentage koeien met ooguitvloei 3 6

Gemiddelde frequentie van hoesten per koe per 15 minuten

3 6

Percentage koeien met moeilijke ademhaling 3,25 6,5

Percentage koeien met diarree 3,25 6,5

Percentage mastitis (melkcelgetal > 400) 8,75 17,5

Percentage koeien met vulva uitvloei 2,25 4,5

Percentage dystocia 2,75 5,5

Percentage Downer koeien 2,75 5,5

Percentage mortaliteit 2,25 4,5

De criteriumscore voor de afwezigheid van ziektes neemt af met stijgend percentage

gezondheidsproblemen (figuur 8).

Figuur 8: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van ziektes in functie van het aandeel gezondheidsproblemen (Welfare Quality®, 2009)

Criterium 8: Afwezigheid van pijn veroorzaakt door managementprocedures

Om de aanwezigheid van pijn door managementprocedures te beoordelen werd gekeken

naar de procedures van onthoornen en staartknotten. Een bedrijf werd gezien als een bedrijf

dat de managementprocedures onthoornen of staartknotten toepast als minstens 15 % van

de koeien onthoornd was of een geknotte staart had. De criteriumscore voor afwezigheid van

pijn veroorzaakt door managementprocedures werd opgesplitst in twee partiële scores, elk

van deze scores werd gezet met behulp van een beslissingsboom (figuren 9 en 10). De

slechtste score van de twee partiële scores wordt gebruikt als criteriumscore.

Page 46: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

46

Figuur 9: Beslissingsboom voor de partiële score voor onthoornen binnen het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009)

Figuur 10: Beslissingsboom voor de partiële score voor staartknotten binnen het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009)

1.2.2.4 Gepast gedrag

Criterium 9: Expressie van sociaal gedrag

Dit criterium werd bekeken door het observeren van agonistisch gedrag. Dit agonistisch

gedrag behelst zowel agressie als terugtrekking.

Door het Welfare Quality® protocol werd een maximum van 5 agonistische interacties per

koe per uur vooropgesteld, met 3,4 kopstoten met verplaatsing (waarbij de koeien zich

verplaatsen) en 1,6 kopstoten (zonder verplaatsing). Een gewogen som werd berekend

waarin kopstoten een wegingscoëfficiënt van 4 kregen en kopstoten met verplaatsingen een

wegingscoëfficiënt van 11 kregen. Hieruit volgt dat het theoretisch maximum van de som

43,8 bedraagt en om tot een score tussen 0 en 100 te komen wordt volgende formule

toegepast:

( )

De criteriumscore voor expressie van sociaal gedrag is dalend met stijgend percentage

kopstoten en kopstoten met verplaatsingen (figuur 11).

Page 47: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

47

Figuur 11: Criteriumscore voor expressie van sociaal gedrag in functie van de proportie aan kopstoten en kopstoten met verplaatsingen (Welfare Quality®, 2009)

Criterium 10: Expressie van ander gedrag

Beoordeling gebeurde hier door middel van het aantal dagen per jaar en het aantal uur per

dag toegang tot de weide. Echter, hier werd enkel het aantal dagen per jaar met minstens

zes uur per dag weidegang betrokken in de berekening. Het percentage dagen per jaar met

minstens zes uur toegang tot de weide per dag werd bijgevolg als welzijnsindicator gebruikt.

De criteriumscore voor expressie van ander gedrag stijgt met stijgend percentage dagen met

minstens zes uur weidegang per dag, zoals weergegeven in figuur 12 .

Figuur 12: Criteriumscore voor expressie van ander gedrag in functie van het percentage dagen met minstens zes uur weidegang per dag (Welfare Quality®, 2009)

Criterium 11: Goede mens-dierrelatie

Een goede mens-dierrelatie werd nagegaan door het benaderen van de koeien aan het

voederhek. Naargelang de afstand van de observator tot de koe bij het terugtrekken van de

koe werd een score toegekend en hier werden vier categorieën onderscheiden. Het

Page 48: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

48

percentage koeien in elk van deze categorieën wordt gecombineerd in een gewogen som,

met volgende wegingscoëfficiënten:

0 voor koeien die aangeraakt kunnen worden

Afwijkafstand (AD) = 0

3 voor koeien die tot op 50 cm benaderd, maar niet aangeraakt kunnen worden

0 < AD ≤ 50

11 voor koeien die tot op tussen 100 en 50 cm benaderd kunnen worden

50 < AD ≤ 100

26 voor koeien die niet tot op 100 cm kunnen benaderd worden

AD > 100

De totale criteriumscore voor goede mens-dierrelatie wordt als volgt berekend:

De criteriumscore voor goede mens-dierrelatie daalt bijgevolg met het percentage koeien dat

niet kan aangeraakt worden (figuur 13).

Figuur 13: Criteriumscore voor goede mens-dierrelatie in functie van het percentage dieren dat kan aangeraakt worden (Welfare Quality®, 2009)

Criterium 12: Positieve emotionele status

Door middel van een kwalitatieve gedragsbeoordeling (Qualitive Behaviour Assessment,

QBA), werd bekeken hoe de koeien zich gedragen en reageren op elkaar en de omgeving,

waarmee een oordeel geveld wordt over de emotionele status van de kudde koeien. De

verschillende gemoedstoestanden werden voor de gehele kudde ingevuld met behulp van

een VAS (Visual Analogue Scale).

Binnen de QBA zijn er 20 termen en de waarden (tussen 0 en 125) behaald door een bedrijf

voor deze 20 termen wordt tot een criteriumscore omgezet met behulp van een gewogen

som:

Page 49: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

49

Waarbij: Nk: waarde die een bedrijf behaalt voor een gegeven term k

wk: wegingscoëfficiënt gegeven aan de term k (zie tabel 9)

Tabel 9: De verschillende termen binnen QBA en hun wegingscoëfficiënt

Term Wegingscoëfficiënt Term Wegingscoëfficiënt

Actief 0,00768 Speels 0,00109

Ontspannen 0,01004 Positief bezig 0,01183

Angstig -0,01286 Levendig 0,00028

Opgewonden -0,0162 Nieuwsgierig 0,00048

Kalm 0,00881 Geïrriteerd -0,02182

Tevreden 0,01213 Ongemakkelijk -0,01032

Onverschillig -0,01116 Sociaal 0,00527

Gefrustreerd -0,01609 Apathisch -0,01562

Vriendelijk 0,01172 Gelukkig 0,01468

Verveeld -0,01087 Gestresseerd -0,02027

De criteriumscore voor positieve emotionele status stijgt met stijgende positieve kwalitatieve

gedragsbeoordeling (figuur 14).

Figuur 14: Criteriumscore voor positieve emotionele status in functie van de kwalitatieve gedragsbeoordeling (Welfare Quality®, 2009)

1.2.3 Benodigd materiaal voor de bedrijfsbezoeken

Pen en papier, ter afneming van de interviews met de landbouwer en om de

observaties te noteren

Stopwatch, om de neerligtijd te meten en om de verschillende observaties te timen.

Ladder, om de koeien goed te kunnen observeren en omdat men de koeien dan het

minst stoort aangezien zij slechts een beperkt verticaal zicht hebben.

Meter, om de afstand tot het voederhek te meten.

Page 50: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

50

1.3 Statistische analyse

De statistische analyse van de data uit de Welfare Quality® beoordeling en uit de

bedrijfseconomische boekhoudingen gebeurde met behulp van het programma SPSS

statistics 21. Om een eventuele relatie te vinden tussen de Welfare Quality® data en de

bedrijfseconomische kengetallen werden correlatietesten uitgevoerd.

Om de Pearson correlatiecoëfficiënt te mogen gebruiken, moet aan twee voorwaarden

voldaan zijn: normaliteit van de variabelen en de variabelen moeten continue zijn (Field,

2009). Indien niet aan deze voorwaarden voldaan wordt, wordt de Spearman’s-rho

correlatiecoëfficiënt gebruikt.

Om de normaliteit van de data te testen werden Shapiro-Wilk normaliteitstesten uitgevoerd

omdat deze test bij kleine datasets het snelst een afwijking van normaliteit opmerkt. De

classificatie en de vier principes zijn niet normaal verdeeld (tabel 10). Enkel de criteria

ziekten, sociaal gedrag, mens-dierrelatie en positieve emotionele status zijn normaal

verdeeld (tabel 11).

Tabel 10: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsclassificatie en welzijnsprincipes

Tests of Normality: Shapiro-Wilk

P-waarde

voeding 0,000

huisvesting 0,002

gezond 0,001

gedrag 0,003

classificatie 0,000

Tabel 11: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnscriteria

Tests of Normality: Shapiro-Wilk

P-waarde

Honger 0,000

Dorst 0,000

Rustcomf 0,000

Beweging 0,000

Verwond 0,000

Ziekten 0,054

Manage 0,000

Sociaal 0,166

Ander 0,000

Mensdiern 0,118

Posemo 0,954

Page 51: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

51

Bij de welzijnsmetingen zijn het percentage koeien met botsingen bij het neerliggen, het

percentage koeien met een vuile flank, het percentage koeien dat kan aangeraakt worden bij

benaderen, het percentage koeien dat tot op tussen één meter en vijftig centimeter kan

benaderd worden, het aantal keer hoesten per koe per vijftien minuten, het percentage

koeien met een haarloze plek; het percentage koeien met minstens één laesie en het

percentage koeien die niet kreupel zijn normaal verdeeld. Verder zijn hier ook nog de neiging

tot uiting van actief, ontspannen, kalm, onverschillig, levendig, nieuwsgierig en sociaal

gedrag normaal verdeeld (tabel 12).

Tabel 12: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsmetingen

Tests of Normality: Shapiro-Wilk

P-waarde

%Deels buiten het ligbed 0,000

%Vuile onderbenen 0,027

%Vuile uier 0,008

%Vuile flank 0,148

%Onthoornd 0,000

Onthoorningsmethode 0,000

Anastetics voor onthoornen 0,000

Analgics voor onthoornen 0,000

%Aangeraakt 0,325

%0-50cm niet aangeraakt 0,013

%50-100cm niet aangeraakt 0,572

%Niet benaderbaar 0,000

Kopstoten per koe per uur 0,003

Verplaatsingen per koe per uur 0,004

%Neusuitvloei 0,000

%Ooguitvloei 0,034

%Diarree 0,000

%Uitvloei uit de vulva 0,000

Hoesten per koe per 15 minuten 0,815

%Mastitis 0,001

%Dystocia 0,000

%Downer 0,000

%Mortaliteit 0,000

%Haarloze plek 0,818

%Laesie 0,094

%Niet kreupel 0,185

%Middelmatig kreupel 0,046

%Ernstig kreupel 0,001

%Zonder laesie 0,001

Tendens tot actief gedrag 0,530

Tendens tot ontspannen gedrag 0,486

Page 52: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

52

Tendens tot angstig gedrag 0,000

Tendens tot opgewonden gedrag 0,000

Tendens tot kalm gedrag 0,123

Tendens tot voldaan gedrag 0,002

Tendens tot onverschillig gedrag 0,055

Tendens tot gefrustreerd gedrag 0,002

Tendens tot vriendelijk gedrag 0,002

Tendens tot verveeld gedrag 0,000

Tendens tot speels gedrag 0,000

Tendens tot positief bezig zijn 0,007

Tendens tot levendig gedrag 0,120

Tendens tot nieuwsgierig gedrag 0,160

Tendens tot geïrriteerd gedrag 0,000

Tendens tot ongemakkelijk gedrag 0,000

Tendens tot sociaal gedrag 0,128

Tendens tot apathisch gedrag 0,000

Tendens tot gelukkig gedrag 0,020

Tendens tot stressvol gedrag 0,000

Type huisvesting 0,000

Properheid waterpunten 0,000

Aantal waterpunten 0,006

Lengte watertroggen 0,002

Aantal waterbakken 0,000

Water flow 0,000

Dagen met toegang tot buitenuitloop

0,000

Uren toegang tot buitenuitloop per dag

0,000

Dagen weidegang per jaar 0,000

Uren weidegang per dag 0,001

%Zeer magere koeien 0,000

Duur van de neerligbeweging 0,011

%Botsingen bij het neerliggen 0,065

c %Staartknotten is constant. It has been omitted.

d Methode voor staartknotten is constant. It has been omitted.

e %Verhoogde ademhaling is constant. It has been omitted.

Wanneer de normaliteit bij de bedrijfseconomische kengetallen bekeken wordt, blijkt dat

enkel de kengetallen rond melkproductie, de geneeskundige kost, het aantal liter melk per

hectare ruwvoeder en de afkalfleeftijd niet normaal verdeeld zijn (tabel 13).

Page 53: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

53

Tabel 13: Significantieniveaus voor normaliteit van de bedrijfseconomische kengetallen

Tests of Normality: Shapiro-Wilk

Sig.

MelkprodL 0,001

MelkprodMM 0,001

MMPerKoe 0,033

KGebouw 0,771

KgekAfschr 0,928

VasteKost 0,201

RVkost 0,399

KVkost 0,708

GeneeskKost 0

VariabeleKost 0,896

TotKost 0,999

TotOpbr 0,349

SaldoPerkoe 0,335

Saldoper100l 0,652

ArbeidsinkPerKoe 0,81

ArbInkPer100l 0,871

KVgift 0,689

RVmelk 0,628

LMelkPerHaRV 0,037

HaGrasPerGVE 0,268

HaVoedertPerGVE 0,253

Afkalfleeft 0,031

TKT 0,074

Opfokkost 0,424

JongveePerKoe 0,15

PrijsKoe 0,832

PrijsKalf 0,669

Moderniteit 0,988

Aangezien het bij interval variabelen sowieso continue variabelen betreft (Field, 2009), kan

opgemerkt worden dat de Pearson correlatiecoëfficiënt niet gebruikt kan worden omdat de

welzijnsmetingen geen continue variabelen zijn en het bij de welzijnsclassificatie, -principes

en bijna alle welzijnscriteria geen normaal verdeelde variabelen betreft. Hiertoe wordt dus

steeds de Spearman’s-rho correlatiecoëfficiënt gebruikt.

Page 54: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

54

2 Resultaten

2.1 Vergelijking van verschillende boekhoudsystemen

2.1.1 Algemeen

Boekhoudkantoren SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond, AMS en CERES verleenden hun

medewerking aan het MELKWEL-project en hielpen mee bij het verzamelen van de

bedrijfseconomische gegevens. Het aantal deelnemende landbouwers staat vermeld in tabel

14.

Tabel 14: Algemene vergelijkingen verschillende boekhoudingen

Boekhoudkantoor Aantal boekhoudingen

Indruk van de boekhouding

SBB 7 SBB heeft een boekhouding die niet te uitgebreid maar ook niet te klein is. Het gemiddeld aantal aanwezige koeien verschilt soms naargelang het berekende eindresultaat (bij de veebezetting, resultaten per diersoort, technische gegevens en berekeningen van de veestapel).

LIBA 8 De LIBA-boekhouding is een uitgebreide boekhouding met gedetailleerde informatie voor de landbouwer. Voeders staan zeer uitgebreid uitgelegd.

CCAB 4 Een compacte boekhouding met als doel de landbouwer inzicht te geven in technische en economische kengetallen zonder zich te verliezen in details. Uit de gegevens kan niet uitgemaakt worden of de geteelde gewassen intern gebruikt werden of verkocht werden. Van het jongvee is niet geweten hoeveel stuks er per leeftijdsgroep aanwezig zijn.

Boerenbond 20 Boerenbond heeft een uitgebreide boekhouding waaruit veel informatie kan gehaald worden. Ze hebben tevens een afgelijnde lijst met gewassen en er staat uitgeschreven tot welke voedergroep deze gerekend worden: krachtvoeder, ruwvoeder of marktbare gewassen.

AMS 2 Van de bedrijven met een boekhouding bij AMS (Landbouw Monitoringsnetwerk Oracle Source Tabellen) hadden we toegang tot een zeer gedetailleerde database van de bedrijfseconomische boekhoudingen van 2012.

CERES 5

Van de bedrijven met een bedrijfseconomische boekhouding van boekhoudkantoor CERES hadden we toegang tot de online database die zeer uitgebreid is.

Page 55: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

55

2.1.2 Bedrijfseconomische kengetallen

2.1.2.1 Melkproductie in Fat Protein Corrected Milk (FPCM)

Fat and Protein Corrected Milk is de productie van meetmelk, dit is de standaardmelk die

gebruikt wordt om de geproduceerde liters melk te corrigeren en op die manier

melkproducties te vergelijken bij eenzelfde vet- en eiwitpercentage (4 % vet en 3,3 % eiwit).

Tabel 15: Vergelijking van de vermelding van melkproductie in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB Het vet- en eiwitgehalte van de melk wordt weergegeven in graden. Er wordt geen meetmelkproductie berekend.

LIBA De omrekening van liters melk naar kilogram melk gebeurt met behulp van de factor 1,03 kg/l melk. De meetmelkproductie is weergegeven, net als de eiwit- en vetinhoud van de melk in graden en procenten. De hoeveelheid wordt berekend met behulp van volgende formule: FPCM = (0,337 + 0,116 x % vet + 0,06 x % eiwit) x kilogram melk.

CCAB Volgende formule wordt gebruikt: FPCM = (0,337 + (0,116 * % vet) + (0,06 * % eiwit)) * kg melk. Deze formule wordt per maand gebruikt waardoor de vet- en eiwitgehalten en bijgevolg de meetmelkproducties dichter aanleunen bij de realiteit. Bij de berekening van de meetmelkproductie wordt het intern verbruik van melk op het bedrijf echter niet in de formule van de meetmelkproductie meegenomen, dit door een probleem bij het softwarebedrijf. Het vet- en eiwitgehalte van de melk worden in procenten weergegeven.

Boerenbond De gebruikte formule: FPCM = melkproductie per koe (in liter) * (0,337 + (0,116 * vetgehalte in graden/10,3 ) + (0,06 * eiwitgehalte in graden / 10,3). Het botervet- en eiwitgehalte zijn weergegeven in graden.

AMS FPCM wordt als volgt berekend: (0,337 + (0,116 * vet (g/dl)/ 10,3) + (0,06 * eiwit (g/dl)/ 10,3)) * melkproductie * 1,03.

CERES In de CERES-boekhouding wordt tevens een uitdrukking gegeven voor de meetmelkproductie en dit wordt overgenomen als gegeven via CRV.

Om tot een uniforme berekening van meetmelkproductie (in liter) te komen wordt volgende

formule gebruikt:

( ( ) ( ))

Voor de omzetting van kilogram melk naar liter melk wordt een dichtheid van 1,03 kg/l

vooropgesteld. Om eiwit- en vetgehalten om te zetten van graden naar procenten wordt

gedeeld door 10,3.

2.1.2.2 Kosten aan gebouwen

Er wordt een uitdrukking gegeven aan de kosten voor gebouwen per 100 l geproduceerde

melk, dit aangezien de melkproductie in grote mate de opbrengsten bepaalt.

Page 56: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

56

Tabel 16: Vergelijking van kostenpost kosten aan gebouwen in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Er wordt niet per investering aangegeven welk deel voor melkvee bestemd is

en welk deel voor een ander tak van het landbouwbedrijf bestemd is. - Er is binnen het onderdeel vaste kosten op de resultatenrekening van het

melkvee apart geen apart onderdeel waarin enkel de afschrijvingen van gebouwen vervat zit, dit deel zit verwerkt binnen de algemene kostenpost ‘afschrijvingen’.

LIBA - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Er wordt niet per investering aangegeven welke investering, of welk deel

ervan, voor melkvee bestemd is. Er wordt een verdelingscoëfficiënt gehanteerd om de afschrijvingen te verdelen over de verschillende landbouwposten, deze verdelingscoëfficiënt wordt door de landbouwer zelf bepaald en wordt niet weergegeven in de boekhouding.

- Er wordt apart een kost voor gebouwen aangegeven binnen de resultatenrekening van het melkvee.

CCAB - Er is geen afschrijvingstabel aanwezig in de boekhouding maar deze kan wel verkregen worden op aanvraag.

- De kosten aan de gebouwen worden per investering verdeeld volgens dezelfde verhouding als waarop de verschillende bedrijfstakken er gebruik van maken. Deze verdeling wordt dus door de landbouwer zelf gedaan (op basis van veebezetting, grondgebruik, …). Deze verdelingscoëfficiënt kan jaar per jaar wijzigen. CCAB geeft zelf aan dat dit geen exacte wetenschap betreft en geeft de verdelingscoëfficiënt ook niet weer in hun boekhouding maar deze kan op aanvraag wel verkregen worden.

- Er is binnen de vaste kosten in de resultatenrekening van het melkvee een aparte rubriek afschrijving gebouwen en serres.

Boerenbond - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Elke afschrijving krijgt ieder jaar opnieuw een bestemming die de landbouwer

toekent. - Binnen het onderdeel van de afschrijving van gebouwen in de

resultatenrekening van het melkvee worden zowel gebouwen, serres en grond- en erfverbeteringen beschouwd.

AMS - Er is een afschrijvingstabel aanwezig voor alle investeringen. Elk bedrijf heeft 1 of meerdere investeringen. Investeringen worden geaggregeerd in types investering o.a. gebouwen, machines, trekkers, aanplantingen, grondverbeteringen, quota, serre, andere investeringen, installaties, meerjarige aanplantingen en steunmateriaal.

- Elke investering wordt toegewezen aan minstens één bedrijfstak, de verdeling gebeurt met behulp van verdeelsleutels. De toegepaste verdeelsleutels zijn ofwel generiek ofwel eigen verdeelsleutels. Een generieke verdeelsleutel kan gaan over alle bedrijfstakken, of dieren (evenredig over aantal dieren), of gewassen (evenredig volgens oppervlakte en dan opgesplitst over akkerbouwgewassen, …). Welke verdeelsleutel wordt toegepast, wordt beslist door de boekhouder in samenspraak met de landbouwer.

- De afschrijvingen voor gebouwen kunnen op basis van AMS-boekhouding opgesplitst worden binnen de melkveetak. Dit zijn onder andere melkkoeien, mannelijk jongvee melkvee, vrouwelijk jongvee melkvee, reforme koeien en volwassen dekstieren.

Page 57: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

57

CERES - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Er wordt binnen de afschrijvingstabel weergegeven welk deel van elke

investering gerekend wordt bij elke bedrijfstak. Deze verdeling geschiedt op basis van wat de landbouwer zelf beslist wanneer hij het investeringsplan invult. Meestal is de verdeling evenredig aan het aantal grootvee-eenheden, echter er kan ook voor een andere verdeling geopteerd worden.

- Er is binnen de resultatenrekening van het melkvee een weergave van de kosten voor gebouwen.

De aangegeven kosten van gebouwen uit de resultatenrekening van het melkvee apart wordt

zowel per 100 liter melk uitgedrukt als per koeplaats. De SBB-boekhoudingen worden hier

buiten beschouwing gelaten aangezien hier enkel een post ‘afschrijvingen’ en geen aparte

post ‘afschrijvingen gebouwen’ vermeld wordt.

Naar aanleiding van de nogal subjectieve manier van verdeling van de kosten aan gebouwen

en machines voor het melkvee wordt geopteerd om daarboven gebruik te maken van een

benadering met behulp van de verschillende afschrijvingsposten. Hiertoe worden uit de

afschrijvingstabellen de voornaamste melkvee-gerelateerde kostenposten geselecteerd en

deze worden opgeteld tot een kost aan gebouwen. Hierbinnen worden naast gebouwen ook

enkele machines en materialen zoals de melkkoeltank en melkmachine meegenomen.

De opmerking dient echter wel gemaakt te worden dat er een groot verschil is in kosten aan

gebouwen voor de verschillende bedrijven aangezien van een deel van de bedrijven de

melkveestal bijvoorbeeld reeds afgeschreven is en daarom niet opgenomen is in de kosten

van gebouwen. Echter, dit zegt weinig over de vaste kosten over een bepaalde termijn en is

dus slechts een momentopname waardoor de relevantie te betwijfelen is in enkele gevallen.

Bijgevolg worden de bedrijven met een CCAB-boekhouding voor dit kengetal buiten

beschouwing gelaten gezien deze geen afschrijvingstabel bezitten. Ook bedrijven met een

AMS-bedrijfseconomische boekhouding worden hierbij niet meegenomen aangezien op het

moment van verwerking niet duidelijk was dat deze afschrijvingstabellen ter beschikking

waren.

2.1.2.3 Vaste Kosten

Tabel 17: Vergelijking van de vaste kosten in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - Onderverdeling vaste kosten: pacht (inclusief fictieve), lonen (exclusief fictieve), afschrijvingen, fictieve intrest en algemene kosten.

- Fictieve intrest: er wordt een percentage intrest van 5 % gehanteerd, dit op het dood kapitaal, het levend kapitaal en het omlopend kapitaal.

- Fictieve pacht: is gebaseerd op de gemiddelde wettelijke maximumpachtprijs van de streek waarin de akkers gelegen zijn.

- Fictieve arbeid: het gewerkt aantal uren per jaar van op de bedrijfsfiche wordt gebruikt om een fictieve arbeidskost voor de onbezoldigde arbeiders te berekenen.

Page 58: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

58

LIBA - Onderverdeling vaste kosten: huur melkquotum, pacht, water, elektriciteit, grond (inclusief fictieve pacht), gebouwen, tractoren, machines voedering en veldwerk, rente veekapitaal, rente quotum en rechten, rente voorraden en aandelen en overige. De vaste ruwvoederkosten worden verdeeld weergegeven over de posten machines, traktoren, pacht en grond binnen de vaste kosten van het melkvee.

- Fictieve intrest: berekend aan een percentage van 3 %. - Fictieve pacht: coëfficiënt van 300 euro per hectare in eigendom gehanteerd. - Fictieve arbeid: wordt niet meegerekend bij de bedrijfseconomische

boekhoudingen van LIBA.

CCAB - Onderverdeling vaste kosten: afschrijvingen gebouwen-serres, afschrijving machines, afschrijving trekkers, afschrijving quota, afschrijving andere investeringen, pachten/huur, kosten aan gebouwen, kosten aan machines, diverse bedrijfskosten en betaalde lonen vaste arbeidskosten. De vaste kosten worden hier exclusief fictieve pacht, fictieve intrest en fictief loon gerekend.

- Fictieve intrest: berekend op het totaal kapitaal in omloop in investeringen, vee en bepaalde variabele kosten zoals meststoffen bestrijdingsmiddelen en hierbij wordt een intrest van 5 % gerekend.

- Fictieve pacht: berekend door de grond in eigendom te vermenigvuldigen met een coëfficiënt van 300 euro per hectare.

- Fictieve arbeid: gebaseerd op de vroegere VLIF-norm van een minimum arbeidsinkomen van 25.700 euro per volwaardige arbeidskracht op jaarbasis. Dit zou overeenkomen met het aantal uur dat een arbeider in loondienst per jaar moet presteren aan een minimumloon van ongeschoolde arbeider in paritair comité landbouw, namelijk 1800 uren maal 14,25 euro per uur.

Boerenbond - Onderverdeling vaste kosten: ruwvoederuitbating, fictieve pacht of huur, afschrijving gebouwen, afschrijving machines of materiaal, intrest en algemene bedrijfskosten.

- Fictieve intrest: berekend door het bedrijfskapitaal te vermenigvuldigen met 5 % (zal op dit moment door de lage rente dalen).

- Fictieve pacht: de oppervlakte in eigendom wordt vermenigvuldigd met een pachtwaarde per ha die afhankelijk is van de streek waarin de grond zich bevindt.

- Fictieve arbeid: een geschat aantal gewerkte uren van de familiale arbeidskrachten vermenigvuldigen met een fictief uurloon. Dit fictief uurloon bedraagt (anno mei 2015) 15,62 euro per uur.

AMS - Onderverdeling vaste kosten; de vaste kosten werden voor dit project geëxtraheerd voor de melkveetak en geaggregeerd tot volgende vaste kostenposten: afschrijvingen, fictieve intresten, betaalde pacht gronden, betaalde huur gebouwen, huur quota, fictieve pacht, diverse kosten gronden en gebouwen, werktuigkosten, algemene onkosten, betaalde arbeid en fictief loon.

- Fictieve intrest: berekend op de gemiddelde balanswaarde van het bedrijfskapitaal (omlopend kapitaal, vee, plantinventaris, werktuigen en overige afschrijvingen) en het grond- en gebouwenkapitaal.

- Fictieve pacht: aantal hectare grond in eigendom vermenigvuldigd met de gemiddelde reële pachtprijs van de streek waarin het bedrijf gelegen is.

- Fictieve arbeid: toegerekende lonen volgens de gepresteerde uren van de bedrijfsleider en gezinsleden. Het uurloon wordt berekend op basis van de minimumlonen.

Page 59: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

59

CERES - De onderverdeling van de vaste kosten is bij CERES iets minder uitgebreid, hier worden betaalde pacht of huur, afschrijving gebouwen, afschrijving machines, afschrijving andere investeringen en betaalde intresten als onderdelen gegeven.

- Fictieve intrest: achteraf pas verrekend om tot het arbeidsinkomen te komen en deze worden twee maal berekend, één keer op het veekapitaal waarvan de waarde door de landbouwer zelf bepaald wordt en één keer op de investeringen. Meestal wordt 3 % intrest gerekend maar dit kan verschillen.

- Fictieve pacht: wordt berekend als een vast bedrag per hectare dat varieert naargelang de streek waarin de grond gelegen is.

- Fictieve arbeid: berekend als het aantal uren dat gewerkt wordt maal het aantal arbeidskrachten maal het uurloon. Dit uurloon wordt door de landbouwer zelf gezet, met als doel om ongeveer 25.000 euro jaarloon per persoon te komen. Dit laatste omdat de officieuze norm in België op zowat 2.800 uren werk ligt maal 8,92 euro netto per uur.

Bij de boekhoudingen van SBB wordt vermeld dat de fictieve intrest wordt berekend omdat

economisch gezien de winst op het eigen kapitaal in het bedrijf groter zou moeten zijn dan

dat het zou opbrengen op de bank. Om bedrijven onderling te kunnen vergelijken wordt ook

een fictieve pacht berekend. Dit is wat het bedrijf zou moeten betalen voor de grond die in

eigendom is, als deze niet in eigendom zou zijn. Hiertoe wordt een fictieve pacht berekend

die gebaseerd is op de gemiddelde wettelijke maximumpachtprijs van de landbouwstreek

waarin het bedrijf gelegen is.

Om de vaste kosten als kengetal te kunnen gebruiken wordt er voor gezorgd dat de vaste

kosten inclusief de fictieve pacht en fictieve intrest berekend zijn, exclusief de fictieve arbeid.

Dit laatste wordt zo gedaan omdat men op die manier tot het arbeidsinkomen kan komen.

De vaste kosten zijn niet bij alle beschouwde boekhoudingen op dezelfde wijze

samengesteld. Echter, door te weinig gegevens omtrent tot welke kostenpost de

verschillende investeringen of kosten gerekend wordt, werd dit niet verder omgerekend tot

gelijkaardige vaste kosten. Opvallend is dat bij LIBA de kosten voor energie bij de vaste

kosten gerekend worden terwijl dit bij de andere boekhoudsystemen niet het geval is.

Echter, ook hier blijft de bedenking dat de toekenning van de verschillende afschrijvingen

binnen de vaste kosten op een subjectieve manier geschiedt, namelijk door de landbouwer

zelf.

Page 60: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

60

2.1.2.4 Variabele ruwvoederkost

Tabel 18: Vergelijking variabele ruwvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - De variabele ruwvoederkosten zijn gebaseerd op de variabele en vaste kosten voor ruwvoeders en zijn opgesplist in de kosten van extern aangekochte ruwvoeders en het intern verbruik. Dit intern verbruik bevat echter niet alleen het verbruik van eigen geteelde ruwvoedergewassen maar ook het verbruik van intern geteelde krachtvoedergewassen zoals granen. Natte bijproducten worden tot de ruwvoeders gerekend terwijl granen tot krachtvoeders worden gerekend. De ruwvoeders worden verder over de verschillende diergroepen verdeeld volgens het aantal grootvee-eenheden.

- Begin- en eindvoorraad worden verrekend en worden aangegeven door de landbouwers. Er wordt aangeraden de voorraad redelijk constant te houden want een voorraadverschil kan een grote invloed hebben op het eindresultaat.

LIBA - Gebaseerd op variabele kosten voor mais, grasproducten en structuurbronnen zoals stro bestemd voor melkvee. De ruwvoederkostprijs wordt onderverdeeld in variabele kosten (zaad, meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen, loonwerk en overige) en vaste kosten (machines, traktoren, pacht en grond). Hierna wordt ook de voorraadmutatie verrekend in het verbruik en later wordt alles procentueel verdeeld volgens het aantal grootvee-eenheden. Ook de ruwvoederaankopen worden duidelijk weergegeven per voedersoort, samen met de prijs.

- De voorraad wordt opgegeven door de landbouwer in kubieke meter van het ruwvoeder, ook voor het krachtvoeder wordt de voorraad verrekend.

CCAB - Gebaseerd op de variabele en vaste kosten voor de productie en aankoop van graslandproducten, maïs, stro, evenals natte bijproducten als bietenperspulp en bierdraf. Er wordt geen verduidelijking gegeven bij dit cijfer verder in de boekhouding naar voedersoort of naar diergroep waardoor dit niet verder opgesplitst kan worden. Wanneer uit de teeltuitslag het nettoresultaat quasi gelijk aan nul is, wordt dit intern verbruik.

- Wanneer krachtvoeders in voorraad worden gestoken worden deze uit de krachtvoederkost gehouden. Het ruwvoederverbruik wordt niet berekend, er wordt dus enkel gewerkt met de geproduceerde en aangekochte ruwvoeders.

Boerenbond - Gebaseerd op variabele kosten voor graslandproducten, maïs, stro, hooi, voederbieten en GPS-teelt van granen. De ruwvoederkosten worden onderverdeeld in een variabel en een vast deel, het deel vermeld bij de variabele kosten is reeds enkel het variabele deel, echter hiervan werden reeds de opbrengsten uit de verkoop van eigen ruwvoeders afgetrokken. De vervoederde ruwvoeders worden in de boekhouding weergegeven in twee groepen, de eigen ruwvoeders en de aangekochte ruwvoeders. Aangekochte ruwvoeders zijn onderverdeeld in verse maïs en hakselen, stro, hooi, kuilvoeders, weidegeld en andere. De eigen ruwvoeders omvatten weiden, maïs en ander ruwvoeder. De verkoop en het verbruik van de teelten staat apart vermeld, dit wordt tevens onderverdeeld naar hoofd- en bijproduct. De oppervlakteverdeling wordt weergegeven voor de ruwvoeders apart.

- Voorraden worden verrekend in de ruwvoeder- en krachtvoederkosten.

Page 61: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

61

AMS - Gebaseerd op de variabele en vaste kosten. In de boekhouddata van AMS worden de ruwvoeders ingedeeld in: eigen voedergewassen (maaiweiden, gras-klaver, tijdelijk grasland, deegrijpe maïs, voederbieten, granen GPS, klaver, luzerne, kool, rapen, voederwikke, lupine), aangekochte voedergewassen, blijvend weiland, plantaardige nevenproducten (hooi, stro, bietenperspulp, etc.) en de natte bijproducten van de industriële verwerking van gewassen (bietenperspulp, draf, etc.).

- Bij de bepaling van de verbruiken van de ruwvoeders wordt rekening gehouden met de eindinventaris. De waardering van de eigen geteelde voedergewassen gebeurt tegen waarderingswaarde per kg op eindinventaris. Hiervoor worden de totale kosten van de teelt (variabele kosten + vaste kosten) berekend en vervolgens wordt dit totaal gedeeld door de geoogste hoeveelheid.

CERES - Welke voeders tot het ruwvoeder gerekend worden en welke tot het krachtvoeder wordt door de landbouwer zelf bepaald. Algemeen worden voedermiddelen met minder dan 30 % droge stof tot de ruwvoeders gerekend. Hierdoor zitten natte bijproducten en perspulp in enkele gevallen bij de ruwvoeders gerekend. De ruwvoederkost die gegeven wordt is echter wel inclusief het deel vaste kosten van de ruwvoederproductie. Het intern verbruik is echter wel volledig ruwvoederverbruik, voeders als granen gaan via een interne beweging over naar het krachtvoeder.

- De waarde van de voorraad wordt jaarlijks door de landbouwer geschat en door een rekenkundige formule wordt zo het verbruik berekend en hierbij wordt rekening gehouden met de ruwvoederverdeling die de landbouwer opgaf.

Binnen de variabele ruwvoederkost zijn vaste kosten als pacht en afschrijvingen van

machines niet meegerekend, aangezien dit deel van de kosten onafhankelijk is van de

bedrijfsvoering en afhankelijk van het gebied waarin het bedrijf gelegen is. Echter, aangezien

niet bij alle boekhoudkantoren op de zelfde manier te werk gegaan is en niet overal een

verdeling van de ruwvoederkosten over de variabele en vaste kosten gebeurd is, wordt

beslist om verder te gaan met de gegevens van de ruwvoederkosten binnen de variabele

kosten die door de boekhoudkantoren worden gegeven.

Als ruwvoeder wordt bezien: snijmaïs, grasproducten, triticale, stro en voederbieten.

Bietenpulp en andere natte bijproducten worden tot de krachtvoeders gerekend. Hiertoe

worden niet alleen de variabele kost van de ruwvoederproductie gerekend maar ook het deel

van de voorraad dat verbruikt wordt door de koeien (het intern verbruik, eigen geproduceerd

voeder).

Bij CCAB, CERES en AMS zijn de natte bijproducten bij het ruwvoeder gerekend waardoor

deze gegevens hier buiten beschouwing gelaten worden. De gegevens van AMS zijn echter

wel bij de verwerking gebruikt aangezien dit pas later aan het licht kwam dat ook hier de

natte bijproducten inclusief zijn.

Page 62: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

62

2.1.2.5 Krachtvoederkost

Tabel 19: Vergelijking krachtvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - De krachtvoederkost wordt weergegeven binnen de variabele kosten maar ook een deel van de krachtvoeders wordt binnen het intern verbruik gerekend. Men weet welke krachtvoeders hiertoe behoren maar er is geen verdelingscoëfficiënt gegeven om deze toe te kennen aan het melkvee en jongvee.

- Er wordt geen verdere onderverdeling van het krachtvoeder gemaakt naar soort krachtvoeders en hoeveelheden van elk.

LIBA - Bijproducten zoals bietenperspulp en CCM worden bij het krachtvoeder gerekend en omgerekend naar 90 % DS omdat het samengesteld krachtvoeder ook 90 % DS bevat. Granen worden beschouwd als enkelvoudig krachtvoeder.

- Het krachtvoeder dat gevoederd wordt, wordt in de boekhouding onderverdeeld in enkelvoudig krachtvoeder, mengvoeders, bijproducten en mineralen. Telkens wordt hiervan het aantal kilogram en de kostprijs per koe en per honderd liter geproduceerde FPCM. De componenten enkelvoudig krachtvoeder, mengvoeder en bijproducten worden nog verder opgesplitst naar hun componenten in de bedrijfseconomische boekhouding.

CCAB - Deze kost betreft hier de facturen van de veevoederfirma. Dit krachtvoeder bevat 88 % DS. Mineralenmengsels worden soms hierbij gerekend, soms bij kosten aan vee. Graanteelten en eiwitrijke of droge energierijke voedermiddelen worden meestal (niet altijd) als krachtvoeder geboekt, alle andere teelten (zoals natte bijproducten) als ruwvoeder.

- Er is in de bedrijfseconomische boekhouding enkel een algemene krachtvoederkost gegeven, een onderverdeling over verschillende krachtvoedersoorten wordt niet gegeven maar dit kan op aanvraag wel verkregen worden.

Boerenbond - De krachtvoeders worden uitgedrukt op basis van 88 % droge stof. - In de bedrijfseconomische boekhoudingen van Boerenbond worden zowel de

krachtvoeders als de ruwvoeders verder onderverdeeld. Tot de krachtvoeders worden samengesteld krachtvoeder, eiwitkern of vitaminen, soja- of raapzaadschroot, mineralen, enkelvoudige krachvoeders, droge pulp, perspulp, natte bijproducten en granen gerekend. Verder worden ook jongveeschilfers, melk aan kalveren, melkpoeder en andere weergegeven bij het krachtvoeder maar dit dient vooral voor het jongvee. De kosten worden ingedeeld naar melkkoeien en jongvee.

AMS - Krachtvoeders (87% DS) omvatten de aangekochte krachtvoeders (enkelvoudige grondstoffen, mineralen en vitaminen), de eigen marktbare gewassen die verbruikt worden als krachtvoeder (granen en peulvruchten) en melkpoeder en melk gevoederd aan dieren.

- Alle eigen geteelde krachtvoeders worden eerst in stock geplaatst waarvan het werkelijk verbruik geboekt wordt via aankoop of interne beweging. Bij verbruik uit stock worden de krachtvoeders rechtstreeks of via een verdeelgroep toegewezen aan 1 of meerdere bedrijfstakken. Deze verdeling gebeurt door de boekhouder in samenspraak met de landbouwer.

CERES - Wat tot het krachtvoeder gerekend wordt, wordt bepaald door de landbouwer zelf. Het deel granen dat op het eigen bedrijf geproduceerd

Page 63: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

63

wordt gaat wel rechtstreeks over naar de krachtvoederkosten. - Granen worden via een interne beweging tot de krachtvoeders gerekend.

In deze thesis worden zowel de enkelvoudige krachtvoeders, de natte bijproducten en

mineralen tot de krachtvoeders gerekend. Er moet echter opgelet worden dat in enkele

boekhoudingen een deel van het intern verbruik ook tot het krachtvoeder moet gerekend

worden in plaats van tot het ruwvoeder. Dit valt echter niet steeds op te lossen.

Ondanks dat er slechts een klein verschil schuilt in de droge stof percentages van de

krachtvoeders hebben we beslist dit verder niet in rekening te brengen.

De gegevens van de bedrijven met een CCAB-boekhouding worden hier achterwege gelaten

omdat deze afwijken van de andere boekhoudingen naarmate wat er tot het krachtvoeder

gerekend wordt en wat niet. Verder is er binnen de CCAB-boekhouding geen omrekening

mogelijk om zelf een nieuwe kostprijs voor krachtvoeder op te stellen.

2.1.2.6 Geneeskundige kosten

Tabel 20: Vergelijking geneeskundige kosten in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - De geneeskundige kosten worden in de boekhoudingen van SBB omschreven als gezondheidskosten en omvatten veearts- en medicatiekosten.

- De kosten voor klauwbekapping worden ofwel bij loonwerken gerekend als dit door een externe arbeidskracht gedaan wordt, ofwel tot de gezondheidskosten wanneer de dierenarts het doet.

- Onthoorningskosten worden tot loonwerken gerekend, eventueel worden enkele kosten tot gezondheidskosten gerekend .

LIBA - Tot de geneeskundige kosten worden hier de veeartskosten en de geneesmiddelen gerekend.

- De kosten voor pootkappen zitten verrekend in de overige veekosten. - Kosten voor onthoornen zijn wél vervat in de geneeskundige kosten.

CCAB - Dit omvat alle facturen die de dierenarts verstuurt (diensten en medicatie), exclusief KI en dekgelden en eventueel gemedicineerde voeders.

- Ook klauwbekappen wordt hierin niet meegerekend, dit is een kost aan vee. - Kosten voor onthoornen zitten tevens vervat in de post kost aan vee.

Boerenbond - Wordt uitgedrukt als gezondheidskosten en betreft de veeartskosten en het geneesmiddelenverbruik.

- Klauwbekappingskosten zitten verrekend bij loonwerk, indien dit door de dierenarts gedaan wordt zit dit vervat in de geneeskundige kosten.

- Kosten voor onthoornen zitten vervat in de geneeskundige kosten.

AMS - Binnen de AMS-boekhouding kan er onderscheid gemaakt worden tussen dierenartskosten, dekgelden en diergeneeskundige producten.

- Klauwbekapping: bij dierenartskosten als uitgevoerd door dierenarts, bij werk door derden als uitgevoerd door een bedrijfje.

- Onthoornen: bij dierenartskosten gerekend.

CERES - De geneeskundige kosten omvat alles wat de landbouwer bij geneesmiddelen-kost en geneesmiddelen-product invoert.

- De kosten van de klauwbekapping worden door de landbouwer toegekend

Page 64: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

64

aan ofwel de kosten voor vee, ofwel de veeartskosten. Wanneer de landbouwer zelf aan klauwbekapping doet en hiervoor een machine aangekocht heeft komen de kosten bij de afschrijvingen, dus de vaste kosten, terecht.

- De kosten voor het onthoornen worden toegekend aan medicatiekosten, veeartskosten of overige kosten aan vee.

Tot de geneeskundige kosten worden in deze thesis zowel de veeartskosten als de kosten

voor geneesmiddelen gerekend. Er dient echter wel een onderscheid gemaakt te worden

tussen de boekhoudingen waar bijvoorbeeld het klauwbekappen en onthoornen tot deze

kosten behoren en welke niet. Echter dit wordt niet verder meegerekend aangezien

omrekening hier niet mogelijk is.

2.1.2.7 Krachtvoederverbruik

Tabel 21: Vergelijking krachtvoederverbruik in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB Het krachtvoederverbruik wordt weergegeven in krachtvoeder per koe in kilogram.

LIBA Uitgebreid weergegeven in hoeveelheden en bedragen voor de verschillende soorten krachtvoeders (enkelvoudig krachtvoeder, mengvoeder, bijproducten en mineralen).

CCAB Wordt weergegeven per 100 liter melk.

Boerenbond Het krachtvoederverbruik wordt zowel per koe als per liter geproduceerde FPCM schematisch weergegeven.

AMS Het krachtvoederverbruik wordt in kilogram per koe uitgedrukt.

CERES Het krachtvoederverbruik wordt zowel in kilogram per koe als in gram per liter geproduceerde melk uitgedrukt.

Het krachtvoederverbruik wordt uitgedrukt in gram per geproduceerde liter FPCM. Tot

krachtvoeder worden in deze thesis het samengesteld krachtvoeder, mineralen- en

eiwitkernen, enkelvoudige krachtvoeders en (natte) bijproducten gerekend. De

krachtvoederverbruiken worden rechtstreeks uit de boekhoudingen overgenomen waarbij

aangenomen wordt dat er geen al te grote verschillen schuilen in de droge stof percentages.

De bedrijven met een CCAB-boekhouding worden hier opnieuw buiten beschouwing gelaten

aangezien de natte bijproducten tot de ruwvoeders gerekend zijn en omrekenen hier niet

mogelijk is wegens tekort aan gegevens.

Page 65: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

65

2.1.2.8 Ruwvoedermelkproductie

Tabel 22: Vergelijking ruwvoedermelkproductie-berekening in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB De ruwvoedermelkproductie is zowel berekend per koe als per hectare ruwvoeder. Dit kengetal wordt bij SBB berekend door middel van de assumptie dat één kilogram krachtvoeder twee kilogram melk oplevert en dat de overgebleven melkproductie deze uit ruwvoeders is.

LIBA De ruwvoedermelkproductie wordt gegeven in FPCM en berekend aan de hand van de hoeveelheid geproduceerde melk per koe en de hoeveelheid krachtvoeder dat deze koe krijgt. De factor waarmee dit kengetal berekend wordt is niet gekend.

CCAB Aanwezig, berekeningswijze is de gemiddelde melkproductie per koe op jaarbasis min twee maal de gemiddelde krachtvoedergift per koe op jaarbasis.

Boerenbond Hier worden twee ruwvoedermelkproducties gegeven. De eerste veronderstelt dat 442 VEM uit krachtvoeder volstaat voor de productie van 1 liter melk, dit is de ruwvoedermelkproductie op basis van de VEM. De ruwvoedermelkproductie op basis van de DVE wordt berekend met de veronderstelling dat 52 DVE uit krachtvoeder nodig is voor de productie van 1 liter melk. De ruwvoedermelkproductie uit VEM wordt verder in de boekhouding gebruikt.

AMS Ruwvoedermelkproductie: de gemiddelde melkproductie min de melkproductie uit krachtvoeder. Deze melkproductie uit krachtvoeder wordt berekend door het krachtvoeder voor melkkoeien te vermenigvuldigen met (940 / 442 / gemiddeld aantal koeien). Dit in de veronderstelling dat per 442 VEM 1 liter melk kan geproduceerd worden.

CERES De ruwvoedermelkproductie wordt berekend door de melkproductie te verminderen met het dubbele van het krachtvoederverbruik.

Om een uniforme berekening van de ruwvoedermelkproductie te verkrijgen wordt de

volgende formule gebruikt:

( )

Dit aangezien er gesteld wordt dat algemeen uit 1 kg krachtvoeder 2 l melk geproduceerd

kan worden. Hierbij wordt het krachtvoederverbruik niet omgerekend naar een uniform droge

stof percentage aangezien aangenomen wordt dat dit reeds het geval is.

Verder moet er wel rekening gehouden worden met de verschillende definities van

krachtvoeder bij de verschillende boekhoudkantoren (zie krachtvoederkost). Hiertoe worden

de bedrijven met een CCAB-boekhouding buiten beschouwing gelaten gezien zij de natte

bijproducten bij de ruwvoeders rekenen en dit niet afzonderlijk om te rekenen valt.

Page 66: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

66

2.1.2.9 Areaal voederteelt voor melkvee

Tabel 23: Vergelijking berekening areaal voederteelt voor melkvee in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal liter per hectare ruwvoeder, het aantal hectaren dat hiervoor gebruikt wordt is niet gegeven. Er is een verdeling van het ruwvoeder te vinden maar de opdeling is enkel naar ruwvoederdieren en alle dieren. Er kan dus geen onderscheid gemaakt worden naar jongvee, melkvee en mestvee. Verder wordt er een uitdrukking gegeven aan het aantal grootvee-eenheden en koeien per hectare ruwvoeder.

- De verdeling van het areaal voederteelten over de verschillende diergroepen geschiedt door middel van het aantal grootvee-eenheden.

LIBA - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt voor de melkveetak. Verder wordt er hierbinnen ook een onderscheid gemaakt tussen melkvee ,jongvee, mestvee en andere.

- De verdeling tussen de verschillende diergroepen is gebaseerd op het aantal en de leeftijd bij jongvee en het aantal en de melkproductie bij melkkoeien.

CCAB - Er wordt geen uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt dat gebruikt wordt voor de melkveetak.

- Toekenning van het voerverbruik is gebaseerd op het verbruik. Niet eenduidige voeders (zoals bijvoorbeeld snijmaïs) worden verdeeld op basis van een verdeelsleutel die de landbouwer opgeeft. Indien de relatie eenduidig is, wordt het voeder volledig toegekend aan de betreffende diergroep.

Boerenbond - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt voor de melkveetak. Verder wordt er hierbinnen ook een onderscheid gemaakt tussen melkvee en jongvee.

- Oppervlakteverdeling tussen melkvee, jongvee en mestvee is gebaseerd op het aantal GVE.

AMS - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt voor de melkveetak. Verder wordt er hierbinnen ook een onderscheid gemaakt tussen melkvee en jongvee.

- De ruwvoedergewassen worden procentueel verdeeld over de op het bedrijfsplan aanwezige diersoorten. Deze verdeling gebeurt door de boekhouder in samenspraak met de landbouwer en kan per ruwvoedergewas verschillend zijn.

CERES - De verdeling van het landbouwareaal over de diergroepen wordt door de landbouwer bepaald en kan per voedermiddel verschillend zijn.

Om een uitdrukking te kunnen geven aan het aantal liter meetmelk per hectare voederteelt

wordt het totale areaal voederteelten gebruikt om de uniformiteit te bewaren. Bij de

berekening van het aantal hectaren gras en voederteelten per GVE wordt tevens met het

totaal areaal van enerzijds gras en anderzijds alle voederteelten samen gewerkt. Binnen het

areaal voederteelten worden zowel de ruwvoederteelten als de krachtvoederteelten

meegerekend.

Page 67: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

67

2.1.2.10 Afkalfleeftijd

Tabel 24: Vergelijking afkalfleeftijd in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB Afwezig.

LIBA Is aanwezig en is uitgedrukt in dagen, maanden en jaren.

CCAB Afwezig.

Boerenbond Is aanwezig en wordt uitgedrukt in maanden.

AMS Afwezig.

CERES Is aanwezig en is ‘zogezegd decimaal’ uitgedrukt. Het aantal jaren staat voor de komma, het aantal maanden na de komma.

In de boekhoudsystemen van SBB, CCAB en AMS is de afkalfleeftijd niet weergegeven,

hiertoe dient deze informatie uit de uitgevoerde enquête gehaald te worden. De afkalfleeftijd

wordt in deze thesis uitgedrukt in dagen.

2.1.2.11 Tussenkalftijd

Tabel 25: Vergelijking tussenkalftijd in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB Afwezig.

LIBA Afwezig, maar in ontwikkeling op basis van de koppeling met koegegevens uit de Sanitel-databank.

CCAB Afwezig.

Boerenbond Aanwezig, uitgedrukt in dagen.

AMS Aanwezig, uitgedrukt in dagen maar dit kengetal is betwistbaar aangezien dikwijls zeer hoge waarden voorkomen en soms 0 voorkomt.

CERES Aanwezig, uitgedrukt in dagen.

In de bedrijfseconomische boekhoudingen van SBB, LIBA en CCAB is de tussenkalftijd niet

weergegeven, hiertoe dient deze informatie uit de uitgevoerde enquête gehaald te worden.

Van de overige bedrijfseconomische boekhoudingen wordt de tussenkalftijd uit de

bedrijfseconomische boekhouding gebruikt. Echter, er wordt met de gegevens uit de enquête

geverifieerd of de tussenkalftijd uit de bedrijfseconomische boekhouding kan kloppen.

2.1.2.12 Opfokkost

Tabel 26: Vergelijking berekening opfokkost in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. Aantallen jongveestuks die aanwezig zijn op het bedrijf worden niet consequent weergegeven doorheen de bedrijfseconomische boekhouding.

- Er wordt geen verdeling van het jongvee over verschillende leeftijdsgroepen gegeven.

LIBA - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart.

Page 68: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

68

- Het jongvee wordt verdeeld over jongvee ouder dan twee jaar en jongvee jonger dan twee jaar. Het aantal grootvee-eenheden voor het jongvee worden weergegeven.

CCAB - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. - Het jongvee kent geen onderverdeling in leeftijdsgroepen, dit om geen al te

gedetailleerde dierregistraties te moeten invoeren en fouten op die manier te vermijden.

Boerenbond - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. - Het jongvee wordt verdeeld weergegeven over verschillende

leeftijdsgroepen, echter er wordt geen aantal grootvee-eenheden weergegeven voor dit jongvee.

AMS - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart.

CERES - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart.

In deze thesis wordt de opfokkost berekend door de totale kosten aan het jongvee per jaar te

delen door het aantal stuks jongvee, uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE). Dit getal wordt

vermenigvuldigd met de leeftijd in maanden bij de eerste kalving en gedeeld door twaalf

(Anthonissen, A. et al., 2010). De uitkomst van deze berekening wordt als de opfokkost

genoteerd.

De bedrijfseconomische boekhoudingen van CCAB, SBB en AMS bevatten de afkalfleeftijd

niet, hiertoe werd gebruik gemaakt van de gegevens hierover die in de online enquête

verzameld werden waar mogelijk.

2.1.2.13 Prijs per verkochte koe

Tabel 27: Vergelijking prijs per verkochte reforme koe in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB Aanwezig, de prijs per verkochte reforme koe is berekend exclusief dode koeien.

LIBA Aanwezig, zowel berekend exclusief dode koeien als inclusief dode koeien.

CCAB Aanwezig en is exclusief dode koeien berekend.

Boerenbond Aanwezig en is exclusief dode koeien (inclusief noodslachtingen).

AMS Aanwezig en is exclusief noodslachtingen en sterftes.

CERES Aanwezig en is exclusief dode koeien, sterftes worden apart verrekend.

De prijs per verkochte koe wordt hier genoteerd exclusief de dode koeien.

Page 69: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

69

2.1.2.14 Prijs per verkocht nuchter kalf

Tabel 28: Vergelijking prijs per verkocht nuchter kalf in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB Aanwezig.

LIBA Aanwezig.

CCAB Aanwezig.

Boerenbond Aanwezig.

AMS Aanwezig.

CERES Aanwezig, ten tijde van de dataverwerking was dit nog niet duidelijk.

Als prijs per verkocht kalf wordt hier de prijs per nuchter kalf gebruikt en enkel de

bedrijfseconomische boekhoudingen van CERES werden bij dit kengetal niet meegerekend,

aangezien op dat moment nog niet duidelijk was waar dit kengetal te vinden was.

2.1.2.15 Moderniteit

Tabel 29: Vergelijking berekening moderniteitsgraad in verschillende boekhoudsystemen

Boekhoudkantoor Berekeningswijze

SBB - De moderniteitsgraad is en uitdrukking voor de boekwaarde van duurzame productiemiddelen (exclusief grond) ten opzichte van de aankoopwaarde en is zowel berekend voor het begin van het boekjaar (voor de afschrijvingen) als voor het einde van het boekjaar.

- In de afschrijvingstabel zijn (in enkele gevallen) de gebouwen en materialen aanwezig die reeds afgeschreven zijn maar nog op het bedrijf gebruikt worden.

LIBA - De moderniteitsgraad is een uitdrukking voor hoe het gebouw of de machine zich verhoudt ten opzichte van zijn afschrijvingsduur en is voor de verschillende afschrijvingsposten (traktoren, machines voor stal/voedering, machines voor veldwerk en gebouwen) berekend. Deze moderniteit is echter voor alle bedrijfsposten samen.

- In de afschrijvingstabel zijn (in enkele gevallen) de gebouwen en materialen aanwezig die reeds afgeschreven zijn maar nog op het bedrijf gebruikt worden.

CCAB - De moderniteit is de procentuele verhouding van de boekwaarde van de duurzame productiemiddelen (exclusief grond) ten opzichte van de aankoopwaarde (vervangingswaarde) van dezelfde duurzame productiemiddelen. Dit is in één getal berekend voor het gehele bedrijf.

- Er is geen afschrijvingstabel aanwezig (deze kan wel verkregen worden op aanvraag, inclusief de verdeling per speculatie) waardoor de moderniteitsgraad niet berekend kon worden.

Boerenbond - De moderniteitsgraad wordt bij boerenbond gedefinieerd als de restwaarde ten opzichte van de aanschafwaarde. Dit cijfer zegt in hoeverre het materiaal en de gebouwen verouderd zijn (hoe hoger het cijfer, hoe recenter).

- De afschrijvingstabel is inclusief de gebouwen en materialen die reeds afgeschreven zijn maar wel nog op het landbouwbedrijf gebruikt worden.

AMS - De moderniteitsgraad is de waardering van de productiemiddelen rekening houdende met ouderdom en slijtage en wordt gedefinieerd als

Page 70: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

70

de boekwaarde duurzame productiemiddelen (excl. grond) in % vervangingswaarde. De boekwaarde is hierbij het verschil tussen de vervangingswaarde en de gecumuleerde afschrijvingen.

- Een afschrijvingstabel is aanwezig.

CERES - De moderniteitsgraad van het bedrijf is gegeven bij de balans. Deze is een verrekening van de huidige waarde van de investeringen ten opzichte van de nieuwwaarde van de investeringen.

- Er is een afschrijvingstabel aanwezig en deze bevat een opsplitsing naar de verschillende bedrijfstakken. De gebouwen en materialen die reeds afgeschreven zijn maar nog op het bedrijf aanwezig zijn en in het bedrijf gebruikt worden zijn echter niet weergegeven waardoor de berekende moderniteitsgraad niet meer representatief is.

De moderniteitsgraad wordt berekend aan de hand van de restwaarde en aankoopwaarde

van de verschillende gebouwen en materialen die opgenomen zijn in de kostprijs voor

gebouwen. Deze gebouwen en materialen zijn enkel deze die eenduidig toe te kennen zijn

aan het melkvee of waarbij aangegeven is dat ze voor de melkveetak dienen. De restwaarde

wordt gedeeld door de aankoopwaarde van de investering en het percentage dat men

bekomt is de moderniteitsgraad.

De bedrijfseconomische boekhoudingen van CCAB kunnen niet meegenomen worden voor

de berekening van dit kengetal aangezien we niet over afschrijvingstabellen beschikken.

Verder worden de gegevens uit de bedrijfseconomische boekhoudingen van CERES

achterwege gelaten omdat de gebouwen en materialen die reeds afgeschreven zijn maar

nog aanwezig zijn op het bedrijf niet weergegeven zijn in de afschrijvingstabel. Ook de

gegevens van de boekhoudingen van AMS zijn hier niet meegenomen, de geëxtraheerde

gegevens bevatten geen gedetailleerde informatie over de verschillende materialen een

gebouwen die afgeschreven worden.

Page 71: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

71

2.2 Beschrijvende statistiek

2.2.1 Bedrijfseconomische kengetallen

Voor 46 bedrijven waarvan de bedrijfseconomische gegevens voor handen waren werden 28

verschillende bedrijfseconomische kengetallen berekend. Er waren gemiddeld op deze

bedrijven 70 koeien aanwezig, het minimum aantal koeien bedroeg 29, het maximum 145.

De gemiddelde melkproductie van deze koeien was 8553 liter per jaar.

Tabel 30: Beschrijvende statistiek van de bedrijfseconomische kengetallen

Kengetal Gemiddelde Minimum Maximum

Melkproductie (l) 579399,63 227501,00 1292260,00

Meetmelkproductie (l) 597749,03 243825,56 1325404,59

Meetmelk (l/koe) 8553,45 4734,93 12269,86

Kost gebouwen (euro/100 l MM) 2,03 0,04 9,48

Kost gekozen afschrijvingen (euro/100 l MM)

2,69 0,00 8,71

Vaste kosten (euro/100 l MM) 9,87 3,98 17,30

Ruwvoederkosten (euro/100 l MM) 7,27 1,06 92,13

Krachvoederkosten (euro/100 l MM) 8,28 3,81 15,40

Geneeskundige kosten (euro/100 l MM)

1,01 0,27 2,61

Variabele kosten (euro/100 l MM) 18,82 11,85 31,57

Totale kosten (euro/100 l MM) 28,69 17,53 46,33

Totale opbrengsten (euro/100 l MM)

32,34 27,21 42,39

Saldo (euro/koe) 1171,14 241,77 1791,11

Saldo (euro/100 l MM) 13,56 4,35 20,75

Arbeidsinkomen (euro/koe) 335,70 -506,18 1266,05

Arbeidsinkomen (euro/100 l MM) 3,69 -9,65 13,70

Krachtvoedergift (g/l MM) 300,84 131,38 665,00

Ruwvoedermelk (l) 3393,64 -2792,79 6474,20

Liter melk/ha ruwvoeder 12962,25 4130,11 20168,57

Ha gras/grootvee-eenheid 0,27 0,10 0,46

Ha voederteelt/grootvee-eenheid 0,49 0,29 0,75

Afkalfleeftijd (dagen) 775,29 699,66 943,02

Tussenkalftijd (dagen) 416,55 379,00 481,00

Opfokkost (euro/koe) 3110,67 1189,94 5593,45

Aantal jongvee/melkkoe 0,89 0,47 2,97

Prijs per verkochte koe (euro) 791,78 422,33 1158,64

Prijs per verkocht kalf (euro) 167,31 98,75 415,57

Moderniteitsgraad (%) 53,11 2,41 91,40

Page 72: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

72

Uit tabel 30 kan besloten worden dat er een grote verscheidenheid is tussen de verschillende

melkveebedrijven voor alle bedrijfseconomische kengetallen.

2.2.2 Welzijnsclassificatie en -principes

Van de bedrijven waarvan de bedrijfseconomische gegevens voor handen waren, had 76 %

de classificatiebeoordeling acceptabel gekregen, de overige 24 % had een beoordeling van

onderscheidend.

Tabel 31: Beschrijvende statistiek van de welzijnsprincipes

Principe Gemiddeld Minimum Maximum

Goede voeding 34,26 8,87 100,00

Goede huisvesting 50,85 17,95 70,73

Goede gezondheid

33,82 22,69 58,78

Passend gedrag 41,39 18,88 68,00

Tabel 31 toont dat vooral voor het principe er een zeer grote spreiding op de waarden zit,

variërend van 8,87 tot 100. De gemiddelde score voor goede voeding is 34,26, voor goede

huisvesting is deze 50,85. Het principe goede gezondheid scoort gemiddeld 33,82 en het

principe passend gedrag scoort gemiddeld 41,39.

2.2.3 Welzijnscriteria

Ook voor de 11 welzijnscriteria die in het MELKWEL-project beoordeeld werden, werd een

beschrijvende statistiek uitgevoerd.

Tabel 32: Beschrijvende statistiek van de welzijnscriteria

Principe Gemiddeld Minimum Maximum

Afwezigheid langdurige honger 81,45 31,52 100,00

Afwezigheid langdurige dorst 29,02 3,00 100,00

Rustcomfort 24,99 5,63 53,84

Bewegingsvrijheid 95,70 34,00 100,00

Afwezigheid verwondingen 36,55 18,43 81,35

Afwezigheid ziekten 37,63 15,71 64,72

Afwezigheid pijn door managementprocedures 47,39 20,00 75,00

Sociaal gedrag 72,79 24,91 100,00

Ander gedrag 43,06 0,00 83,88

Mens-dierrelatie 44,67 16,04 81,78

Positieve emotionele status 57,70 23,49 92,61

In tabel 32 worden de gemiddelde-, minimum- en maximumwaarden voor de verschillende

welzijnscriteria gegeven. Er dient echter wel opgemerkt te er slechts twee verschillende

Page 73: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

73

scores waren toegekend voor het criterium bewegingsvrijheid: 100 en 34 (93,5 resp. 6,5 %

van de bedrijven).

2.2.4 Welzijnsmetingen

Uit de data van de welzijnsmetingen blijkt dat 3 van de 46 bedrijven een bindstal gebruiken.

De overige 93,5 % heeft een loopstal ter beschikking. Er was op geen enkel bedrijf uit de

dataset een gestaartknotte koe aanwezig.

Tabel 33: Beschrijvende statistiek van de welzijnsmetingen

Principe Gemiddeld Minimum Maximum

Procent zeer mager 3,03 0,00 18,75

Duur om te gaan liggen (seconden) 4,94 3,29 7,94

Procent dat gaat liggen met botsingen 40,92 0,00 90,91

Procent dat deels buiten het ligbed ligt 12,58 0,00 48,84

Procent koeien met vuile onderpoten 62,32 18,42 96,67

Procent koeien met vuile uier 33,25 8,70 77,42

Procent koeien met vuile flanken en bovenpoten 70,56 26,67 100,00

Procent onthoornde koeien 67,72 1,00 100,00

Procent gestaartknotte koeien 0,00 0,00 0,00

Procent koeien dat aangeraakt kan worden 25,70 0,00 64,52

Procent koeien dat tot op 50 cm benaderd kan worden 41,77 0,00 65,45

Procent koeien dat benaderd kan worden tot op 1m-50cm

19,91 2,22 41,46

Procent koeien dat niet benaderd kan worden 12,63 0,00 51,22

Kopstoten per koe per uur 0,57 0,00 2,03

Verplaatsingen per koe per uur 0,30 0,00 1,07

Procent koeien met uitvloeiingen uit de neus 11,42 0,00 41,94

Procent koeien met een versnelde ademhaling 0,00 0,00 0,00

Procent koeien met uitvloeiingen uit de ogen 9,81 0,00 28,57

Procent koeien met diarree 0,69 0,00 9,38

Procent koeien met vulva-uitvloei 2,07 0,00 9,68

Aantal keer hoesten per koe per 15 minuten 0,34 0,00 1,41

Procent mastitis 7,08 0,67 20,37

Procent dystocia 13,92 0,00 90,28

Procent downerkoeien 6,36 0,00 25,00

Procent mortaliteit 2,46 0,00 9,50

Procent koeien met een haarloze plek 34,62 6,82 64,44

Procent koeien met een laesie 50,50 2,44 93,18

Procent koeien dat niet kreupel is 73,33 45,45 100,00

Procent koeien dat middelmatig kreupel is 21,03 0,00 40,91

Procent koeien dat ernstig kreupel is 5,72 0,00 21,88

Procent koeien zonder laesie 27,22 0,00 82,93

Page 74: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

74

Actief 69,90 1,00 113,00

Ontspannen 77,01 1,00 125,00

Angstig 17,27 1,00 71,00

Verhit 10,86 1,00 57,00

Kalm 80,64 1,00 125,00

Tevreden 74,38 1,00 112,00

Onverschillig 13,95 1,00 38,00

Gefrustreerd 24,77 1,00 83,00

Vriendelijk 64,87 1,00 112,00

Verveeld 18,63 1,00 74,00

Speels 24,15 1,00 105,00

Positief bezig 84,09 1,00 118,00

Levendig 58,32 1,00 112,00

Niewsgierig 74,39 1,00 124,00

Geïrriteerd 14,62 1,00 62,00

Ongemakkelijk 22,67 1,00 91,00

Sociaal 65,67 1,00 102,00

Apatisch 11,61 1,00 41,00

Blij 73,40 1,00 112,00

Gestresseerd 9,55 1,00 37,00

Aantal watertroggen 1,91 0,00 5,00

Totale lengte watertroggen 286,89 0,00 944,00

Aantal individuele waterbakken 2,41 0,00 18,00

Toegang tot buitenbeloop (dagen per jaar) 9,89 0,00 365,00

Aantal uren toegang tot buitenbeloop (uur per dag) 0,46 0,00 12,00

Toegang tot weide (dagen per jaar) 129,89 0,00 255,00

Toegang tot weide (uur per dag) 8,57 0,00 24,00

Naast de beschrijvende statistiek van de welzijnsmetingen in tabel 33 valt ook op te merken

dat er op 10,9 % van de bedrijven niet voldoende waterflow was en op 2,2 % slechts een

gedeeltelijke flow. Verder was de properheid van de waterbakken in slechts 32,6 % van de

gevallen goed en voor 13,0 % van de bedrijven deels goed. Alle bedrijven deden aan

onthoorning. Vier bedrijven deden dit met behulp van een pasta terwijl de overige bedrijven

een thermische methode gebruiken. In 84,7 % van de gevallen gebeurde het onthoornen met

behulp van een verdovingsmiddel.

Page 75: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

75

2.3 Verband bedrijfseconomische kengetallen – Welfare Quality® data

2.3.1 Verband met welzijnsclassificatie

Naar aanleiding van de onderzoeksvraag of er een relatie bestaat tussen de

bedrijfseconomische kengetallen en de Welfare Quality® data worden correlaties gezocht

tussen beide parameters. Eerst worden correlaties gezocht met de classificaties.

Tabel 34: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsclassificatie

Bedrijfseconomisch kengetal Classificatie

Melkproductie (l) -0,202

Meetmelkproductie (l) -0,215

Meetmelk (l/koe) -0,307*

Kost gebouwen (euro/100 l MM) -0,113

Kost gekozen afschrijvingen (euro/100 l MM) 0,224

Vaste kosten (euro/100 l MM) -0,020

Ruwvoerkost (euro/100 l MM) 0,200

Krachtvoerkost (euro/100 l MM) -0,013

Geneeskundige kost (euro/100 l MM) -0,182

Variabele kosten (euro/100 l MM) 0,257†

Totale kosten (euro/100 l MM) 0,213

Totale opbrengsten (euro/100 l MM) 0,354*

Saldo (euro/koe) -0,160

Saldo (euro/100 l MM) -0,120

Arbeidsinkomen (euro/koe) -0,142

Arbeidsinkomen (euro/100 l MM) -0,135

Krachtvoedergift (g/l MM) -0,154

Ruwvoermelkproductie (l) 0,029

Melk per ha ruwvoeder (l/ha) -0,104

Ha gras per GVE -0,177

Ha voederteelt per GVE -0,074

Afkalfleeftijd (dagen) 0,026

Tussenkalftijd (dagen) 0,104

Opfokkost (euro/koe) -0,120

Aantal jongvee per koe -0,107

Prijs per verkochte koe (euro) 0,217

Prijs per verkocht nuchter kalf (euro) 0,010

Moderniteit (%) 0,236

Significantie wordt aangeduid met behulp van *: † = trend = < 0,10 * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001

Page 76: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

76

In tabel 34 werden twee significante correlaties gevonden. De classificatie is namelijk

gecorreleerd met de productie van meetmelk per koe (R: -0,307; P:0,041) en met de totale

opbrengsten per honderd liter geproduceerde melk (R: 0,354; P: 0,018). Verder werd ook

nog een trend gevonden voor de correlatie tussen classificatie en de variabele kosten per

honderd liter geproduceerde melk (R: 0,257; P: 0,096).

2.3.2 Verband met welzijnsprincipes

Om verder te kunnen bekijken waar de significante correlaties met de classificatie vandaan

komen en om eventuele andere correlaties te vinden wordt ook getest met de

welzijnsprincipes.

Tabel 35: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsprincipes

Bedrijfseconomisch kengetal

Goede voeding Goede huisvesting Goede gezondheid Passend gedrag

Melkproductie (l) -0,130 -0,180 -0,009 -0,389**

Meetmelkprod. (l) -0,131 -0,046 -0,020 -0,387**

Meetmelk (l/koe) -0,044 -0,198 -0,035 -0,351*

Kost gebouwen (euro/100 l MM)

-0,035 0,013 0,003 -0,237

Kost gekozen afschrijv. (euro/100 l MM)

0,304† 0,258 0,084 0,188

Vaste kosten (euro/100 l MM)

0,032 0,085 0,063 -0,212

Ruwvoerkost (euro/100 l MM)

0,160 0,066 -0,094 0,313*

Krachtvoerkost (euro/100 l MM)

-0,085 0,023 -0,023 -0,093

Geneeskundige kost (euro/100 l MM)

-0,117 -0,200 -0,300* 0,036

Variabele kosten (euro/100 l MM)

0,298† 0,038 -0,136 0,293

Totale kosten (euro/100 l MM)

0,248 0,103 -0,113 0,117

Totale opbrengsten (euro/100 l MM)

0,535*** 0,261† 0,106 0,168

Saldo (euro/koe) 0,006 -0,081 0,161 -0,290†

Saldo (euro/100 l MM) 0,001 -0,017 0,090 -0,179

Arbeidsinkomen (euro/koe)

-0,063 -0,119 0,114 -0,025

Arbeidsinkomen (euro/100 l MM)

-0,042 -0,115 0,094 -0,020

Krachtvoedergift (g/l MM)

-0,102 0,001 -0,013 -0,347*

Ruwvoermelkproductie (l)

0,035 -0,147 0,003 0,283†

Page 77: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

77

Melk per ha ruwvoeder (l/ha)

0,052 0,044 0,080 -0,308*

Ha gras per GVE -0,210 -0,071 -0,055 0,152

Ha voederteelt per GVE -0,135 -0,057 -0,132 0,071

Afkalfleeftijd (dagen) 0,013 -0,204 0,212 -0,036

Tussenkalftijd (dagen) 0,006 0,029 -0,150 -0,085

Opfokkost (euro/koe) -0,108 -0,287 -0,013 -0,128

Aantal jongvee per koe -0,153 -0,071 0,511*** -0,207

Prijs per verkochte koe (euro)

0,226 0,236 0,057 0,151

Prijs per verkocht nuchter kalf (euro)

0,183 0,207 0,138 0,047

Moderniteit (%) 0,474** 0,154 0,142 -0,044

Significantie wordt aangeduid met behulp van *: † = trend = < 0,10 * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001

Uit tabel 35 kan besloten worden dat er zes significante correlaties zijn met het principe

passend gedrag, twee met het principe goede gezondheid en twee met het principe goede

voeding. Het principe passend gedrag is gecorreleerd met de melkproductie in liter (R: -

0,389; P: 0,007), de meetmelkproductie in liter (R: -0,387; P: 0,009), de meetmelkproductie

per koe (R: -0,351; P: 0,018), de ruwvoederkost per honderd liter geproduceerde melk (R:

0,313; P: 0,049), de krachtvoedergift in gram per liter (R: 0,347; P: 0,026) en het aantal liter

geproduceerde melk per hectare ruwvoeder (R: -0,308; P: 0,040). Verder kunnen voor

hetzelfde principe nog enkele trends waargenomen worden met het saldo per koe (R: -0,290)

en met de ruwvoedermelkproductie (R: 0,283). Wat het principe goede gezondheid betreft,

wordt een significante correlaties gevonden met de geneeskundige kost per honderd liter (R:

-0,300; P: 0,048) en een zeer sterke significante correlatie met het aantal stuks jongvee per

koe (R: 0,511; P: 0,000). Goede voeding is sterk significant gecorreleerd met de totale

opbrengsten per honderd liter (R: 0,535; P: 0,000) en met de moderniteitsgraad (R: 0,474; P:

0,005). Een trend met correlatiecoëfficiënt van 0,304 wordt hier opgemerkt met de gekozen

afschrijvingen per honderd liter. Het principe goede huisvesting vertoont enkel een trend met

de totale opbrengsten per honderd liter (R: 0,261).

2.3.3 Verband met welzijnscriteria

Om nog verdere differentiatie te brengen worden ook correlaties gezocht met de

verschillende welzijnscriteria (uitgezonderd criterium vier dat handelt rond thermisch comfort

en dat niet uitgevoerd werd binnen het MELKWEL-project).

Page 78: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

78

Tabel 36: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnscriteria

Afwezigheid van langdurige honger

Afwezigheid van langdurige dorst

Rustcom-fort

Bewegings-vrijheid

Afwezigheid van verwondingen

Afwezigheid van ziekten

Afwezigheid van pijn geïnduceerde management-procedures

Sociaal gedrag

Ander gedrag

Mens-dierrelatie

Positieve emotionele status

Melkproductie (l)

-0,117 -0,118 -0,172 0,375* -0,154 0,114 0,252† 0,119 -0,499*** -0,118 0,156

Meetmelkprod. (l)

-0,126 -0,114 -0,200 0,377* -0,176 0,115 0,241 0,135 -0,504*** -0,134 0,154

Meetmelk (l/koe)

0,194 -0,125 -0,301* 0,075 0,080 -0,081 0,078 -0,058 -0,341* -0,156 -0,251†

Kost gebou-wen (euro/100 l MM)

0,010 -0,035 -0,072 0,186 -0,198 0,091 0,273† -0,005 -0,310† -0,119 0,129

Kost gek. afschr. (euro /100 l MM)

0,015 0,320* 0,280† -0,010 0,025 0,308† -0,193 -0,146 0,147 0,043 0,011

Vaste kosten (euro/100 l MM)

0,079 0,013 0,030 0,140 -0,028 0,143 0,292† -0,020 -0,268† 0,001 0,055

Ruwvoerkost (euro/100 l MM)

0,017 0,170 0,088 -0,020 -0,071 -0,098 0,003 -0,148 0,468*** -0,005 -0,222

Krachtvoerkost (euro/ 100 l MM)

-0,044 -0,052 -0,003 0,134 -0,019 -0,093 0,128 -0,044 -0,284† 0,167 -0,022

Geneeskundige kost (euro /100 l MM)

0,048 -0,140 -0,230 0,050 -0,301* -0,185 -0,044 0,205 -0,120 0,042 0,181

Variabele kosten (euro

0,020 0,321* 0,065 -0,037 -0,106 -0,209 -0,233 -0,171 0,339* 0,147

-0,133

Page 79: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

79

/100 l MM)

Totale kosten (euro /100 l MM)

0,094 0,250 0,081 0,088 -0,159 -0,070 -0,014 -0,173 0,123 0,147 -0,007

Totale opbr-engsten (euro/100 l MM)

0,109 0,534*** 0,272† -0,011 0,180 0,038 -0,237 0,248 0,180 0,132 0,014

Saldo (euro/koe)

0,064 -0,025 -0,075 -0,177 0,152 0,192 0,140 0,000 -0,297† -0,094 0,072

Saldo (euro/100 l MM)

-0,017 0,007 0,012 -0,125 0,103 0,130 0,149 0,032 -0,191 -0,065 0,200

Arbeidsinkomen (euro/koe)

-0,109 -0,049 -0,050 -0,265† 0,160 0,082 -0,026 0,105 0,013 -0,106 -0,001

Arbeidsinkomen (euro/100 l MM)

-0,131 -0,019 -0,033 -0,250 0,159 0,050 -0,046 0,111 0,017 -0,109 0,033

Krachtvoedergift (g/l MM)

0,050 -0,108 -0,043 0,215 0,035 -0,049 0,060 0,015 -0,475** 0,067 -0,078

Ruwvoermelkproductie (l)

0,051 0,001 -0,112 -0,297† -0,024 0,045 -0,045 0,033 0,386* -0,096 0,023

Melk per ha ruwvoer (l/ha)

-0,130 0,056 -0,069 0,261† -0,028 0,030 0,189 0,106 -0,335* -0,176 0,118

Ha gras per GVE

0,109 -0,239 -0,092 0,000 0,016 -0,197 0,060 0,021 0,175 -0,141 -0,093

Ha voederteelt per GVE

0,223 -0,199 -0,100 0,014 -0,068 -0,248 0,111 0,091 0,074 -0,076 -0,201

Page 80: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

80

Afkalfleeftijd (dagen)

-0,121 0,060 -0,095 -0,285† 0,092 0,243 -0,157 0,322* -0,040 0,104 -0,097

Tussenkalftijd (dagen)

-0,137 0,032 -0,037 0,053 -0,021 -0,279† -0,041 -0,248 0,030 0,035 -0,071

Opfokkost (euro/koe)

0,249 -0,160 -0,376* 0,110 -0,162 0,023 0,388* 0,080 -0,239 -0,176 0,034

Aantal jongvee/koe

-0,127 -0,149 0,049 -0,284† 0,418** 0,435** -0,167 0,280 -0,150 -0,007 -0,208

Prijs verkochte koe (euro)

0,397** 0,153 0,182 0,140 -0,006 0,019 0,142 -0,442** 0,062 0,332* -0,118

Prijs verkocht nuchter kalf (euro)

0,468** 0,021 0,255 0,135 0,075 0,099 0,254 -0,216 -0,009 0,214 -0,209

Moderniteit (%)

-0,017 0,534*** 0,193 -0,102 0,056 0,441** -0,104 0,209 0,042 -0,205 0,034

Significantie wordt aangeduid met behulp van *: † = trend = < 0,10 * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001

Page 81: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

81

Tabel 36 toont dat er enkel significante correlaties gevonden werden voor het criterium

afwezigheid van langdurige honger met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,397; P:

0,006) en met de prijs per verkocht nuchter kalf (R: 0,468; P: 0,002).

Het criterium afwezigheid van langdurige dorst toont significante correlaties met de kost voor

gekozen afschrijvingen per 100 liter (R: 0,320; P: 0,047), de variabele kosten per 100 liter (R:

0,321; P: 0,036), de totale opbrengsten per 100 liter (R: 0,534; P: 0,000) en met de

moderniteitsgraad (R: 0,534; P: 0,001).

Rustcomfort als criterium vertoont twee significante correlaties met de meetmelkproductie

per koe (R: -0,301; P: 0,045) en met de opfokkost (R: -0,376; P: 0,026). Hier werden ook nog

twee trends gevonden met de kost voor gekozen afschrijvingen en met de totale opbrengst

(R: 0,280 resp. 0,272).

Voor het criterium bewegingsvrijheid zijn twee significante correlaties op te merken: met de

melkproductie (R: 0,375; P: 0,010) en met de meetmelkproductie (R: 0,377; P: 0,011).

Verder werden nog trends opgemerkt met het arbeidsinkomen per koe, de

ruwvoedermelkproductie, het aantal liter melk per hectare ruwvoeder, de afkalfleeftijd en het

aantal jongvee per melkkoe.

De afwezigheid van verwondingen is dan weer significant gecorreleerd met de

geneeskundige kost per 100 liter geproduceerde melk (R: -0,301; P: 0,047) en met het aantal

stuks jongvee per aanwezige melkkoe (R: 0,418; P: 0,005).

Afwezigheid van ziekten als criterium vertoont significante correlaties met het aantal stuks

jongvee per aanwezige melkkoe (R: 0,453; P: 0,003) en met de moderniteitsgraad (R: 0,441;

P: 0,009). Verder werd een trend opgemerkt met de kost voor de gekozen afschrijvingen per

100 liter (R: 0,307) en met de tussenkalftijd (R: -0,279).

Het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures vertoont

slechts één significante correlatie met de opfokkost (R: 0,338; P: 0,021). Trends zijn

aanwezig voor de correlatie met melkproductie (R: 0,252), kost voor gebouwen (R: 0,273) en

vaste kosten (R: 0,292).

Sociaal gedrag blijkt als criterium enkel significant gecorreleerd te zijn met de afkalfleeftijd

(R: 0,322; P: 0,040) en met de prijs per verkochte reforme koe (R: -0,442; P: 0,002).

Het criterium ander gedrag vertoont acht significante correlaties met de melkproductie (R:

0,499; P: 0,000), de meetmelkproductie (R: 0,504; P: 0,000), de meetmelkproductie per koe

(R: -0,341; P: 0,022), de ruwvoederkost per 100 liter (R: 0,468; P: 0,002), de variabele

kosten per 100 liter (R: 0,339; P: 0,026), de krachtvoedergift (R: -0,475; P: 0,002), de

ruwvoedermelkproductie (R: 0,386; P: 0,013) en het aantal liter melk per hectare ruwvoeder

(R: -0,335; P: 0,024). Trends met de kosten voor gebouwen (R: -0,310), de vaste kosten (R:

-0,268), de krachtvoederkosten (R: -0,284) en met het saldo per koe (R: -0,297) kunnen

opgemerkt worden.

Page 82: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

82

Het voorlaatste criterium is deze van de mens-dierrelatie en deze is significant gecorreleerd

met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,332).

Positieve emotionele status, het laatste criterium, vertoont geen significante correlaties. Er

kan echter wel een trend opgemerkt worden met de meetmelkproductie per koe (R: -0,251).

2.3.4 Verband met welzijnsmetingen

2.3.4.1 Criterium 1: Afwezigheid van langdurige honger Wanneer de metingen binnen het criterium afwezigheid van langdurige honger gecorreleerd

worden aan de bedrijfseconomische kengetallen (zie appendix), kan men opmerken dat het

percentage zeer magere koeien significant gecorreleerd is aan de prijs per verkochte

reforme koe (R: -0,400; P: 0,006) en aan de prijs per verkocht kalf (R: -0,440; P: 0,004).

2.3.4.2 Criterium 2: Afwezigheid van langdurige dorst

Het criterium afwezigheid van langdurige dorst wordt ten eerste bekeken naar de properheid

van de waterpunten. Hier werd een significant verband gevonden met de prijs per verkochte

reforme koe (R: 0,405; P: 0,01). De tweede meting, het aantal waterpunten is significant

gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,525; P: 0,000), de meetmelkproductie (R: 0,517; P:

0,000), de kost voor gebouwen (R: 0,422; P: 0,007), de vaste kosten (R: 0,317; P: 0,038) en

met het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,351; P: 0,018). De lengte van de

watertroggen is significant gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,570; P: 0,000), de

meetmelkproductie (R: 0,560; P: 0,000), de kosten voor gebouwen (R: 0,454; P: 0,004); de

vaste kosten (R: 0,346; P: 0,023), het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,444; P:

0,002) en de opfokkost (R: 0,392; P: 0,02). Het aantal waterbakken is dan weer positief

significant gecorreleerd met de variabele kosten (R: 0,322: P: 0,035) en met de afkalfleeftijd

(R: 0,403; P: 0,009). Als laatste wordt de waterflow bekeken en deze blijkt een significant

verband te hebben met de productie van ruwvoedermelk (R: 0,348; P: 0,026).

2.3.4.3 Criterium 3: Rustcomfort

Want het criterium rustcomfort betreft, wordt eerst de duur van de neerligbeweging van de

koe opgemeten. Deze blijkt geen significante correlaties te vertonen. Het percentage koeien

dat bij het neerliggen botst met de stalinfrastructuur is wél significant gecorreleerd met de

prijs per verkocht kalf (R: -0,325; P: 0,038). Het percentage koeien dat deels of volledig

buiten het ligbed ligt vertoont significante correlaties met de kosten van de gekozen

afschrijvingen (R: -0,466; P: 0,003), de geneeskundige kosten (R: 0,299; P: 0,049), de totale

kosten (R: -0,345; P: 0,023), de totale opbrengsten (R: -0,347; P: 0,021), het arbeidsinkomen

per koe (R: 0,324; P: 0,034), het arbeidsinkomen per honderd liter (R: 0,345; P: 0,023) en de

prijs per verkochte reforme koe (R: -0,345; P: 0,019).

Als de properheid van de koeien bekeken wordt, ziet men dat het percentage koeien met

vuile poten significant correleert met de melkproductie (R: -0,366; P: 0,012), de

meetmelkproductie (R: -0,348; P: 0,019) en de variabele kosten (R: 0,412; P: 0,006). Het

percentage koeien met een vuile uier correleert significant met de melkproductie (R: -0,384;

P: 0,008), de meetmelkproductie (R: -0,385; P: 0,009), de vaste kosten (R: -0,323; P: 0,035)

Page 83: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

83

en het aantal stuks jongvee per melkkoe (R: 0,415; P: 0,005). Tenslotte bekijkt men het

percentage koeien met een vuile flank. Hier worden significante correlaties gevonden met de

melkproductie (R: -0,426; P: 0,003), de meetmelkproductie (R: -0,397; P: 0,007), de kosten

voor gebouwen (R: -0,386; P: 0,015) en de vaste kosten (R: -0,450; P: 0,002).

2.3.4.4 Criterium 5: Bewegingsvrijheid

Binnen het criterium bewegingsvrijheid toont het type huisvesting significante correlaties met

de melkproductie (R: 0,375; P: 0,010) en de meetmelkproductie (R: 0,377; P: 0,011). Het

aantal dagen per jaar met toegang tot een buitenuitloop is significant gecorreleerd met de

meetmelkproductie per koe (R: -0,314; P: 0,035), het saldo per koe (R: -0,337; P: 0,027), het

arbeidsinkomen per koe (R: -0,310; P: 0,043), het arbeidsinkomen per honderd liter (R: -

0,324; P: 0,034) en het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: -0,306; P: 0,041). Het

aantal uur met toegang tot deze buitenuitloop is qua correlatie hetzelfde. Er moet echter

opgemerkt worden dat voor beide parameters steeds nulwaarden opgegeven zijn.

2.3.4.5 Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen

Afwezigheid van verwondingen wordt met behulp van zes parameters weergegeven. Het

percentage koeien met een haarloze plek, zonder laesie, is gecorreleerd met de

melkproductie (R: 0,405; P: 0,005) en met de meetmelkproductie (R: 0,381; P: 0,010). Het

percentage koeien met minstens één laesie vertoont een significante correlatie met het

aantal stuks jongvee per koe (R: -0,379; P: 0,011). Het percentage koeien zonder laesie is

dan weer significant gecorreleerd met het aantal hectaren voederteelt per grootvee-eenheid

(R: -0,312; P: 0,037) en de moderniteitsgraad (R: 0,348; P: 0,043).

Het percentage koeien dat niet kreupel is vertoont significante correlaties met de

melkproductie (R: -0,292; P: 0,049) en de meetmelkproductie (R: -0,317; P: 0,034). Het

percentage koeien dat middelmatig kreupel is kent geen significante correlaties, terwijl het

percentage koeien dat ernstig kreupel is significant gecorreleerd is met de kosten voor

gebouwen (R: 0,384; P: 0,016) en het aantal stuks jongvee per melkkoe (R: -0,322; P:

0,033).

2.3.4.6 Criterium 7: Afwezigheid van ziekten

Metingen voor neusuitvloei toonden een significante correlatie met het aantal stuks jongvee

per koe (R: -0,360; P: 0,016). Het percentage koeien met ooguitvloei was significant

gecorreleerd met de geneeskundige kosten (R: 0,313; P: 0,038). Wanneer het percentage

koeien met diarree bekeken wordt ziet men significante verbanden met het saldo per koe (R:

-0,310; P: 0,043), saldo per honderd liter (R: -0,358; P: 0,019) en het aantal liter melk per

hectare ruwvoeder (R: 0,316; P: 0,035). De metingen van percentage koeien met vulva-

uitvloei, het aantal keer hoesten per koe per vijftien minuten, het percentage koeien met

dystocia en het aantal downerkoeien vertonen geen significante correlaties. Voorkomen van

mastitis is echter wel significant gecorreleerd met de krachtvoederkost (R: 0,329; P: 0,038),

de totale kosten (R: 0,327; P: 0,032), het arbeidsinkomen per koe (R: -0,337; P: 0,027) en

het arbeidsinkomen per honderd liter geproduceerde melk (R: -0,329; P: 0,031). Tenslotte,

het percentage mortaliteit is significant gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,461; P:

Page 84: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

84

0,001), de meetmelkproductie (R: 0,450; P: 0,002), de kosten voor gebouwen (R: 0,354; P:

0,027), de ruwvoederkosten (R: 0,322; P: 0,043), de krachtvoedergift (R: 0,320; P: 0,041),

het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,295; P: 0,049) en de tussenkalftijd (R:

0,424; P: 0,008).

2.3.4.7 Criterium 8: Afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures

Criterium acht handelt rond de afwezigheid van pijn geïnduceerd door

managementprocedures en hiertoe worden de procedures van onthoornen en staartknotten

bevraagd. Staartknotten wordt op geen van de bedrijven toegepast waardoor geen

correlaties gezocht kunnen worden. Het percentage koeien dat onthoornd is en de methode

vertonen geen significante correlaties. Het gebruik van anesthesie vertoont significante

verbanden met de geneeskundige kosten (R: -0,302; P: 0,046) en met de opfokkost (R:

0,431; P: 0,010). Het gebruik van plaatselijke verdovingen is significant gecorreleerd met de

prijs voor nuchtere kalveren (R: 0,313; P: 0,047).

2.3.4.8 Criterium 9: Sociaal gedrag

Als men naar het aantal kopstoten zonder verplaatsing kijkt, valt een significante correlatie

op te merken met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,393; P: 0,007). Ook het aantal

kopstoten met verplaatsingen is significant gecorreleerd met de prijs per verkochte reforme

koe (R: 0,446; P: 0,002) en met de afkalfleeftijd (R: -0,378; P: 0,015).

2.3.4.9 Criterium 10: Ander gedrag

Het criterium van ander gedrag handelt rond beweiding, het aantal dagen per jaar dat beweid

wordt is dan ook significant gecorreleerd met de melkproductie (R: -0,484; P: 0,001), de

meetmelkproductie (R: -0,513; P: 0,000), de meetmelkproductie per koe (R: -0,354; P:

0,017), de kosten voor gebouwen (R: -0,521; P: 0,001), de vaste kosten (R: -0,334; P:

0,029), de krachtvoedergift (R: -0,406; P: 0,008), het aantal liter melk per hectare ruwvoeder

(R: -0,303; P: 0,043) en de opfokkost (R: -0,411; P: 0,014). Het aantal uur per dag dat

beweid wordt is dan weer significant in verband te brengen met de melkproductie (R: -0,552;

P: 0,000), de meetmelkproductie (R: -0,548; P: 0,000), de kosten voor gebouwen (R: -0,428;

P: 0,007), de vaste kosten (R: -0,363; P: 0,017), de variabele kosten (R: 0,301; P: 0,050), de

krachtvoedergift (R: -0,377; P: 0,015), de ruwvoedermelkproductie (R: 0,351; P: 0,024) en

het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: -0,361; P: 0,015).

2.3.4.10 Criterium 11: Goede mens-dierrelatie

Binnen het criterium goede mens-dierrelatie wordt gekeken naar tot op hoe ver de koeien

aan het voederhek benaderd kunnen worden. Het percentage koeien dat aangeraakt kan

worden is significant gecorreleerd met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,325; P:

0,027) en de prijs per verkocht nuchter kalf (R: 0,317; P: 0,044). De koeien die tussen 50 cm

en 0 cm benaderd kunnen worden maar niet aangeraakt worden zijn significant in verband

met de totale opbrengst (R: 0,327; P: 0,030). Het percentage koeien dat niet benaderd kan

worden is significant in verband met de prijs per verkochte reforme koe (R: -0,296; P: 0,046).

Het percentage koeien dat tussen 1 m en 50 cm benaderd kan worden vertoont geen

significante verbanden.

Page 85: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

85

2.3.4.11 Criterium 12: Positieve emotionele status

Wanneer de positieve emotionele statusmetingen geanalyseerd worden valt voor

ontspannen gedrag een significant gedrag vast te stellen met de geneeskundige kost (R:

0,302; P: 0,046). Onverschillig gedrag kent een significant verband met het aantal stuks

jongvee per koe (R: 0,304; P: 0,045). Gefrustreerd gedrag kent significante verbanden met

de krachtvoederkost (R: 0,374; P: 0,017), de krachtvoedergift (R: 0,357; P: 0,022), de

ruwvoedermelkproductie (R: -0,344; P: 0,028) en de moderniteitsgraad (R: -0,349; P: 0,043).

Vriendelijk gedrag kan significant in verband gebracht worden met de prijs per reforme koe

(R: -0,404; P: 0,005) en de prijs per nuchter kalf (R: -0,347; P: 0,026). Wanneer men speels

gedrag bekijkt kan een significant verband gevonden worden met de prijs per verkocht

nuchter kalf (R: 0,349; P: 0,026). Wanneer koeien neigen naar positief bezig zijn kan een

significant verband gevonden worden met de kosten voor gebouwen (R: 0,357; P: 0,357).

Ook wanneer de koeien zich geïrriteerd gedragen kan een significante correlatie opgemerkt

worden met de totale opbrengst (R: 0,327; P: 0,031) en met de prijs per verkochte reforme

koe (R: 0,406; P: 0,005). Koeien die er ongemakkelijk bijlopen kunnen in verband gebracht

worden met de prijs per reforme koe (R: 0,313; P: 0,034). Sociaal gedrag wordt gecorreleerd

met het aantal stuks jongvee per koe (R: -0,304; P: 0,045). Als laatste kan apatisch gedrag in

significant verband gebracht worden met het aantal hectaren voederteelt per grootvee-

eenheid (R: 0,335; P: 0,024). De overige gedragingen vertonen geen significante verbanden

met de bedrijfseconomische kengetallen.

Page 86: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

86

Deel 3 : Discussie

Om in deze masterproef een uniforme dataset van bedrijfseconomische kengetallen te

kunnen gebruiken werd eerst een vergelijkende studie gedaan voor de bedrijfseconomische

waarden uit de verschillende boekhoudingen. Hieruit blijkt dat een uniforme berekening voor

enkele kengetallen de vergelijking en de algemene verstaanbaarheid van

bedrijfseconomische boekhoudingen voor melkveebedrijven beter zou maken. Zo zouden de

vaste en variabele kosten binnen elke bedrijfseconomische boekhouding de zelfde

onderverdeling moeten hebben, waardoor steeds dezelfde kosten tot dezelfde kostenpost

gerekend zouden worden. Verder zouden ook dezelfde voedermiddelen tot de krachtvoeders

en ruwvoeders moeten gerekend worden waardoor uniforme gegevens bekomen worden.

In deze masterpoef wordt er bekeken of er verbanden bestaan tussen de

bedrijfseconomische kant van een melkveebedrijf en de welzijnsclassificaties, -principes,

-criteria en –metingen. De welzijnsmetingen gebeurden op basis van het Welfare Quality®

protocol in de winters van 2012-2013 en 2013-2014.

Wat betreft de welzijnsclassificatie werd ten eerste een significant verband gevonden van

een hogere welzijnsclassificatie met een dalende meetmelkproductie per koe. Wanneer

hierop dieper ingegaan werd viel op te merken dat dit verband kwam uit een correlatie

tussen beter passend gedrag bij een dalende meetmelkproductie per koe. Om hiervan de

oorzaak te kennen wordt verder gekeken en opgemerkt dat een dalende meetmelkproductie

gecorreleerd is met het criterium ander gedrag en er hier tevens een trend is met het

criterium positieve emotionele status. De negatieve correlatie met ander gedrag kan

verklaard worden door het negatief verband met het aantal dagen per jaar dat beweid wordt

en met het aantal dagen per jaar en het aantal uren per dag dat de koeien toegang hebben

tot een buitenuitloop. Dit valt logisch te verklaren aangezien koeien die beweid worden een

minder uitgebalanceerd voeder krijgen over het jaar heen (’s zomers geen uitgebalanceerd

voeder want de grasopname is niet gekend) en er reeds naar believen vers gras gegeten

wordt (en dus minder krachtvoeder) waardoor de melkproductie lager kan zijn. Daarnaast

wordt ook nog een negatieve correlatie met het rustcomfort gevonden maar hier worden

geen onderlinge significanties gevonden bij de welzijnsmetingen, enkel een trend met een

langere duur van het neerligmanoeuvre.

Een tweede significante correlatie met de welzijnsclassificatie werd gevonden met de totale

opbrengsten per 100 liter geproduceerde melk en dit kon enerzijds onderverdeeld worden in

een sterke correlatie met het principe goede voeding en een trend met het principe goede

huisvesting. Binnen de criteria is er enkel een sterke positieve correlatie met de afwezigheid

van langdurige dorst en dit kan verklaard worden doordat de opbrengsten voornamelijk uit

melkproductie komt en hiervoor voldoende watervoorziening nodig is. Wanneer de

correlaties met de metingen bekeken worden wordt er een negatief verband gevonden met

koeien die deels of volledig buiten het ligbed liggen, het percentage koeien dat tot op minder

dan 50 centimeter benaderd kan worden maar niet aangeraakt worden en de neiging naar

Page 87: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

87

geïrriteerd gedrag. Deze laatste lijken niet direct in verband te liggen met de totale

opbrengsten, waarschijnlijk wel met een onderliggende opbrengstenpost. De relatie met het

percentage koeien dat deels buiten het ligbed ligt valt te verklaren door een hogere

mastitisincidentie bij roosterslapers en meer kans op kreupelheid waardoor de productie en

dus de opbrengst daalt (Gröhn et al., 2001; Seegers et al., 2003).

De melkproductie en de meetmelkproductie hebben een negatief verband met het principe

passend gedrag, onderliggend werd dan ook een sterk negatieve correlatie gevonden met

het criterium ander gedrag en dit komt dan weer door sterk negatieve verbanden met het

aantal dagen per jaar en het aantal uren per dag dat beweiding toegepast wordt. Dit kan

verklaard worden, zoals bij de meetmelkproductie per koe reeds beschreven werd, door een

voeder dat meer uitgebalanceerd is het hele jaar rond. Verder is er een positieve correlatie

met het criterium bewegingsvrijheid, hier moet echter wel opgemerkt worden dat dit criterium

slechts twee waarden kende waardoor het minder betrouwbaar is. Er wordt echter wel een

onderliggende correlatie gevonden met het type huisvesting (met als waarde 1 de loopstallen

en waarde 0 voor bindstallen). Loopstallen zijn vaak de nieuwste stallen waardoor de

infrastructuur gelinkt kan worden aan de melkproductie, naar alle waarschijnlijkheid mede

door het gebruik van gespreide krachtvoedergiften en andere (Albright, 1993). Verder zijn er

ook nog positieve correlaties met de metingen van het aantal waterpunten en de lengte van

watertroggen waar voordien al een uitleg voor gegeven werd. Er is een negatieve correlatie

van de melkproductie en de meetmelkproductie met het percentage koeien met vuile poten,

uiers en flanken wat het belang van een goede hygiëne voor de melkproductie toont. Er is

tevens een negatieve relatie met het percentage koeien dat niet kreupel is, wat de

bevindingen van Dijkhuizen et al. (1991) bevestigt. Als laatste zijn er positieve correlaties van

de melk- en meetmelkproductie met het percentage koeien die een haarloze plek hebben en

met de mortaliteitsratio. Deze laatste kunnen dan weer verklaard worden door de grotere

diergroepen (aangezien deze correlaties niet voorkomen bij de meetmelkproductie per koe)

en daardoor een grotere ziektedruk. Dit komt ongeveer overeen met wat Svensson en Liberg

(2006) vonden bij kalvergroepen.

De geneeskundige kosten zijn logischerwijs gecorreleerd met een dalende waarde voor

goede gezondheid, dit door een negatieve correlatie met de afwezigheid van verwondingen.

Er was tevens een positieve correlatie van de geneeskundige kosten met het criterium ander

gedrag en met de metingen van het deels uit het ligbed liggen (wat verwondingen kan

veroorzaken), het percentage koeien met ooguitvloei en de tendens voor ontspannen

gedrag. Dit laatste lijkt onlogisch aangezien men van koeien met verwondingen of met een

ziekte (wat de geneeskundige kosten veroorzaakt) eerder zou verwachten dat zij

gestresseerd en ongemakkelijk zouden zijn. Als laatste is er ook een negatief verband met

het gebruik van verdovingen voor het onthoornen, dit lijkt tevens zeer onlogisch aangezien

men bij het gebruik van verdovingen meer geneeskundige kosten verwacht.

Als naar de vaste kosten per 100 liter geproduceerde melk gekeken wordt, wordt een

positieve correlatie gevonden met de afwezigheid van pijn geïnduceerd door

Page 88: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

88

managementprocedures en een negatieve correlatie met het voorkomen van ander gedrag,

het aantal uren per dag en het aantal dagen per jaar dat beweid wordt. Dit kan verklaard

worden door een hogere investering in huisvesting in plaats van beweiding te gebruiken.

Binnen de vernieuwde bedrijven zal waarschijnlijk ook meer gelet worden op hoe men zal

onthoornen waardoor ook hier beter wordt gescoord. Daarnaast zijn er positieve correlaties

op te merken met het aantal waterdrinkplaatsen en de lengte van de watertroggen.

Negatieve relaties zijn er met het percentage koeien met een vuile uier en met een vuile

flank. Vergelijkbare resultaten worden gevonden voor de correlaties met de kost voor

gebouwen. Hier wordt een positieve trend gevonden met de afwezigheid van pijn

geïnduceerd door management en een negatieve trend met het criterium ander gedrag. Ook

hier zijn er sterk negatieve correlaties met de beweiding en het percentage koeien met vuile

flanken. Tevens werden positieve correlaties gevonden met het aantal waterpunten en de

lengte van de watertroggen, maar daarbovenop zijn positieve correlaties te vinden met het

percentage koeien dat ernstig kreupel is en met de mortaliteit. Het hoger percentage ernstig

kreupele koeien kan een gevolg zijn van de verminderde weidegang terwijl voor de mortaliteit

enkel de verklaring van een hogere krachtvoedergift en dus meer kans op pensverzuring met

ernstige gevolgen gegeven kan worden (Krause & Oetzel, 2006).

De variabele kosten tonen een positieve trend met de welzijnsclassificatie en met het

principe goede voeding. Hierbinnen is er een positieve correlatie met het criterium

afwezigheid van langdurige dorst en met de welzijnsmeting van het aantal waterbakken. Dit

alles lijkt logisch aangezien in vele gevallen het waterverbruik (energie) binnen de variabele

kosten is opgenomen en hoe meer waterbakken er zijn, hoe meer kans tot een drinkplaats

de koeien hebben en hoe meer de koeien zullen drinken. Verder is er ook een correlatie met

het percentage koeien met vuile poten, dit valt mede te verklaren doordat hier naar alle

waarschijnlijkheid meer pootverzorgingen zullen nodig zijn en er dus meer kosten hiervoor

(diergeneeskundige kosten of kosten aan vee) nodig zullen zijn. Als laatste is er ook een

positieve correlatie op te merken met het aantal uur beweiden per dag. Dit komt deels

overeen met de bevindingen van Bondt, Hoste & Jansen (2011) die uit hun onderzoek een

correlatie haalden tussen een stijgende beweiding en een kostprijsstijging.

De moderniteitsgraad vertoont een sterke correlatie met het principe goede voeding en de

criteria afwezigheid van langdurige dorst en afwezigheid van ziekten. Het verband met de

afwezigheid van langdurige dorst valt niet te verklaren uit de welzijnsmetingen, er kan

misschien wel gesteld worden dat de voorbije jaren het belang van goede

watervoorzieningen duidelijk is geworden en dat dit daardoor in nieuwe stallen beter

toegepast wordt. Ook de afwezigheid van ziekten kan niet verklaard worden uit de

onderliggende metingen. Hiervoor kan ook geen eenduidige verklaring gegeven worden. Er

is wel nog een positief verband gevonden met het percentage koeien zonder laesies, wat

verklaard kan worden door een betere bevloering, en een negatief verband met de neiging

tot gefrustreerd gedrag.

Page 89: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

89

Kosten voor gekozen afschrijving hebben een positieve correlatie met de afwezigheid van

langdurige dorst en hierdoor kan gesteld worden dat een vernieuwde infrastructuur meer

rekening houdt met voldoende watervoorziening. Tevens is er een positieve trend met het

rustcomfort wat verklaard kan worden door een negatieve trend met het percentage koeien

dat deels of volledig uit het ligbed ligt waardoor ook hier het vermoeden schuilt dat een

vernieuwde infrastructuur meer rekening houdt met de ligbedgrootte.

Ruwvoederkosten vertonen positieve correlaties met passend gedrag en ander gedrag, maar

dit kan niet uit de onderliggende metingen verklaard worden. Aangezien het criterium ander

gedrag handelt over de weidegang kan aangenomen dat een groter aandeel weidegang

gecorreleerd is met hogere ruwvoederkosten, dit naar alle waarschijnlijkheid doordat er meer

gras verloren gaat door vertrapping en omdat het onder de mest zit (Nijssen & Schreuder,

1998).

Daarnaast vinden de krachtvoederkosten een negatieve trend met het criterium ander

gedrag. Tevens is er een positieve correlatie met het percentage koeien met mastitis, de

mortaliteitsgraad en de tendens tot gefrustreerd gedrag. Deze laatste kunnen allen gevolgen

zijn van eventuele pensverzuring door een hogere krachtvoedergift. De tendens tot

gefrustreerd gedrag kan daarenboven veroorzaakt zijn door een hogere competitie voor het

krachtvoeder wanneer dit verstrekt wordt via krachtvoederboxen (Albright, 1993). De

negatieve trend met het criterium ander gedrag kan verklaard worden doordat bij een hogere

krachtvoedergift naar alle waarschijnlijkheid minder beweid wordt.

De hoeveelheid krachtvoeder die gegeven wordt is in negatief verband met het principe

passend gedrag en het criterium ander gedrag. Dit kan deels verklaard worden door een

negatieve correlatie met het aantal uur per dag en het aantal dagen per jaar dat beweid

wordt. De achterliggende verklaring is dus door een verhoogde opname van vers gras

(ruwvoeder). Verder is er een opvallende positieve correlatie met de mortaliteit, wat

waarschijnlijk verklaard kan worden door de negatieve effecten van pensverzuring (Krause &

Oetzel, 2006). Als laatste is er een positief verband met de tendens naar gefrustreerd

gedrag.

De ruwvoedermelkproductie vertoont, omgekeerd aan de krachtvoedergift, positieve

correlaties met passend gedrag en ander gedrag, dit door een positieve correlatie met het

aantal uur dat beweid wordt. Verder is er een positief verband met de waterflow en een

negatieve correlatie met de tendens tot gefrustreerd gedrag.

Het aantal liter geproduceerde melk per hectare ruwvoeder is negatief gecorreleerd met het

principe passend gedrag en met het criterium ander gedrag. Dit is te zien aan de negatieve

correlaties met het aantal uur en het aantal dagen toegang tot buitenuitloop en beweiding.

Dit effect werd reeds besproken bij de melkproductie. Verder zijn er positieve correlaties met

het aantal waterpunten, de lengte van de watertroggen en het percentage koeien met diarree

en de mortaliteit. Deze laatste twee zijn zeer opmerkelijk aangezien bij een hogere ziekte-

incidentie net een lagere melkproductie verwacht kan worden.

Page 90: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

90

Het aantal hectare voederteelt per grootvee-eenheid vertoont enkel een negatieve correlatie

met het percentage koeien dat geen laesies heeft en een positieve correlatie met de tendens

tot het vertonen van apatisch (futloos) gedrag.

De prijs per verkochte reforme koe is in positieve correlatie met het criterium afwezigheid van

langdurige honger (negatieve correlatie met de meting van het percentage zeer magere

koeien), wat logisch is want voor een zwaardere koe krijgt men meer geld. Verder is er een

positieve correlatie met de mens-dierrelatie wat ondersteund wordt door positief verband met

het percentage koeien dat aangeraakt kan worden en een negatief verband met het

percentage koeien dat niet benaderd kan worden. Wanneer dus een goede relatie met de

veehouder te zien is zal de veehandelaar de koe waardevoller schatten. Er is echter wel een

negatief verband met het criterium sociaal gedrag en dus een positief verband met het aantal

kopstoten en het aantal kopstoten met verplaatsing. Daarenboven is er een negatieve

correlatie met de neiging naar vriendelijk gedrag en een positieve correlatie met gefrustreerd

en ongemakkelijk gedrag. Het gedrag ten opzichte van de veehouder blijkt dus van groter

belang te zijn dan het gedrag tegenover andere koeien. Daarnaast werden bij de metingen

nog een positief verband met de properheid van het water en een negatief verband met het

percentage koeien dat deels buiten het ligbed ligt gevonden.

Naast de prijs per verkochte koe is ook de prijs per verkocht kalf in sterk positieve correlatie

met de afwezigheid van honger, wat logisch is gezien een zwaarder kalf ook meer geld

opbrengt. Naast de negatieve correlatie met het percentage zeer magere koeien zijn er ook

negatieve correlaties met het percentage koeien dat botst met de inrichting en met de

tendens tot vriendelijk gedrag. Speels gedrag is dan weer positief gecorreleerd, net als het

gebruik van plaatselijke verdovingen voor onthoornen en het percentage koeien dat

aangeraakt kan worden.

Het principe goede gezondheid kent een verband met het aantal stuks jongvee per

aanwezige melkkoe. Onderliggende significante positieve verbanden zijn er tussen het

aantal stuks jongvee per koe en de afwezigheid van verwondingen en de afwezigheid van

ziekten. Dit kan enerzijds logisch verklaard worden door een betere gezondheidsstatus over

het gehele bedrijf waardoor ook minder jongvee gezondheidsproblemen kent en minder

sterfte optreedt en anderzijds omdat ook minder vruchtbaarheidsstoornissen optreden er zo

meer kalveren kunnen geboren worden. Bij de welzijnsmetingen werden dan ook negatieve

correlaties gevonden met het percentage koeien met een laesie, het percentage koeien dat

ernstig kreupele is en het percentage koeien met neusuitvloei. Daarnaast werd ook nog een

positief verband gevonden met het percentage koeien met een vuile uier en negatieve

verbanden met de neiging tot onverschillig en sociaal gedrag. Deze laatste twee kunnen

misschien geïnduceerd zijn doordat het jongvee in grotere groepen tezamen is opgegroeid

en er dus minder aanpassing dient te gebeuren.

De opfokkost blijkt negatief gecorreleerd te zijn met het criterium rustcomfort en positief met

het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures. Dit laatste

wordt verklaard door een positieve correlatie met het gebruik van verdovingsmiddelen bij het

Page 91: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

91

onthoornen van de koeien. Dit laatste kan waarschijnlijk afkomstig zijn van de kosten van de

verdovingsmiddelen die de opfokkost doen stijgen, voor de correlatie met het criterium

rustcomfort kan geen verklaring gegeven worden. Verder is er een positief verband met de

lengte van de watertroggen en een negatief verband met het aantal dagen beweiding per

jaar. Enkel deze laatste correlatie kent een logische verklaring, namelijk dat door beweiden

en relatief goedkoop ruwvoeder kan verstrekt worden aan het jongvee waardoor de

opfokkosten dalen en verder kan door beweiding ook de ziektedruk verlaagd worden.

Een langere tussenkalftijd blijkt gecorreleerd te zijn aan een hoger mortaliteitspercentage. Dit

valt logisch te verklaren doordat een langere tussenkalftijd meestal veroorzaakt wordt door

vruchtbaarheidsstoornissen of metabole ziekten, waardoor ook meer koeien zullen sterven

(Dobson et al., 2007). De afkalfleeftijd bij melkkoeien blijkt dan weer positief gecorreleerd te

zijn aan het criterium sociaal gedrag. Dit kan toegeschreven worden aan een significante

relatie met dalend aantal kopstoten met verplaatsingen, waarvoor geen directe verklaring

gegeven kan worden.

De totale kosten vertonen een negatief verband met het percentage koeien dat deels of

volledig buiten het ligbed liggen. De enige verklaring die hiervoor kan bedacht worden is dat

een betere infrastructuur en efficiëntere arbeid gezorgd hebben voor een hogere kostprijs

door te investeren in ligbedden die groot genoeg zijn. Verder is er een positieve correlatie

met het percentage koeien met mastitis, dit wordt ook in de literatuur aangegeven (Seegers

et al., 2003).

Wanneer gekeken wordt naar het saldo per koe wordt er een trend gezien met een dalend

passend gedrag en dalend ander gedrag. Dit laatste kan verklaard worden door een negatief

verband met het aantal dagen en aantal uren met toegang tot een buitenuitloop. Dit werd

reeds in de literatuur beschreven, maar dan voor de weidegang (Bondt, Hoste & Jansen,

2011). Verder is er ook nog een negatieve correlatie met het percentage koeien met diarree.

Dit lijkt logisch gezien diarree een ziektesymptoom is en de meeste ziekten er voor zorgen

dat de melkproductie onderdrukt wordt en dus de opbrengsten dalen en kosten verhogen

voor de ziektebehandeling (Esslemont & Kassaibati, 1997). Het saldo per honderd liter melk

is enkel gecorreleerd met een dalend percentage aan melkkoeien met diarree.

Tenslotte vertoont het arbeidsinkomen per koe, hetgeen het meest van belang is voor de

melkveehouder zelf, een negatieve trend met het criterium bewegingsvrijheid en dit vindt een

onderliggende verklaring in de negatieve correlatie met het aantal dagen per jaar en het

aantal uren per dag toegang tot een buitenuitloop. Daarnaast is er ook een verband met een

stijgend percentage koeien dat deels buiten het ligbed ligt en een verband met een dalend

percentage aan koeien met mastitis. Dit laatste is in overeenkomst met wat gevonden wordt

in de literatuur, namelijk waaruit blijkt dat de kosten voor mastitis stijgen en de melkproductie

verlaagt (Seegers et al., 2003). De correlatie met het stijgend percentage dat deels buiten

het ligbed ligt kan verklaard worden door dat minder in nieuwe ligbedden is geïnvesteerd

waardoor de kostprijs lager is en het arbeidsinkomen hoger. Het arbeidsinkomen per 100

liter geproduceerde melk is gecorreleerd met dezelfde metingen in dezelfde grootte-orde.

Page 92: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

92

Deel 4 : Conclusie

Door het uitvoeren van deze masterproef werd een antwoord gezocht op de vraag of de

bedrijfseconomische gegevens in verband kunnen gebracht worden met het welzijn van

koeien, gescoord met het Welfare Quality® protocol.

Het belangrijkste kengetal blijft voor de landbouwer het arbeidsinkomen aangezien dit

weergeeft hoeveel hij verdient. Er kan besloten worden dat er een belangrijke correlatie

bestaat tussen een stijgend arbeidsinkomen en een dalend percentage koeien met mastitis.

Er is ook een correlatie met een dalend aantal dagen per jaar en uren per dag toegang tot

buitenbeloop. Het saldo vertoont negatieve trends met het principe passend gedrag en het

criterium ander gedrag (ook met het aantal dagen en uren buitenbeloop). Hierdoor wordt

duidelijk dat geen weidegang gerelateerd kan zijn met een hoger saldo. Tenslotte valt ook

een negatieve correlatie van het saldo met het percentage koeien dat diarree heeft, op te

merken.

De meetmelkproductie is significant gecorreleerd met een dalende classificatie door een

negatieve correlatie met het principe passend gedrag. De totale opbrengsten per 100 liter

geproduceerde melk tonen dan weer een positieve correlatie met de welzijnsclassificatie. Dit

wordt verklaard door een positieve correlatie met het principe goede voeding en een

positieve trend met het principe goede huisvesting. Met stijgende variabele kosten is er een

trend voor een hogere welzijnsclassificatie, dit door de positieve correlatie met het principe

goede voeding.

Wanneer melkveehouders aandacht willen hebben voor het dierenwelzijn maar toch hun

inkomsten optimaal willen houden kunnen enkele aandachtspunten aangehaald worden. Er

zijn nog veel meer punten waarop een melkveehouder kan letten om een goed dierenwelzijn

te combineren met een goede bedrijfseconomische status maar wegens de kleine omvang

van de proef worden enkel de significante en haalbare punten aangehaald. Er kan bijgevolg

aangeraden worden om aandacht te hebben voor een goed mastitismanagement, dit zou

namelijk gecorreleerd zijn met een hoger arbeidsinkomen. Aandacht hebben voor goede

voeding, voornamelijk zorgen dat er geen afwezigheid is van langdurige dorst, kan een

verband hebben met hogere opbrengsten. Hiertoe moeten ook zo veel mogelijk

roosterslapers vermeden worden, wat het belang van een juiste jongvee opfok in de verf zet.

Verder blijkt ook het vermijden van koeien met vuile poten en flanken een negatieve

correlatie te hebben met de melkproductie wat het belang van een goede hygiëne aangeeft.

Bij een goede watervoorziening is er tevens een verband te zien met een stijgend aantal liter

melk per hectare ruwvoeder wat de efficiëntie van het bedrijf positief kan beïnvloeden.

Verder blijkt het investeren in een goede mens-dierrelatie ook van significant belang gezien

er een positief verband met de prijs per reforme koe gevonden wordt.

Page 93: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

93

Literatuurlijst

Albright, J. L. (1993). Feeding behaviour of dairy cattle. Journal of dairy science, 76, pp. 485-

498.

Anthonissen, A.,Coulier, T., Ryckaert, I. & Winters, J. (2010). Het arbeidsinkomen op het

melkveebedrijf in functie van het bruto-saldo per 100 liter melk. [rapport]. Brussel: Vlaamse

overheid, departement landbouw en visserij.

Anthonissen, Z., Hubrecht, L., Ryckaert, I, Van Gansbeke, S. & Winters, J. (2010).

Succesvolle opfok van jongvee op het melkveebedrijf. [rapport]. Brussel: Vlaamse overheid,

Departement landbouw en visserij.

Anthonissen, A. & Ryckaert, I. (2012). Ruwvoedermelkproductie en zijn economische impact.

[rapport]. Brussel: Vlaamse overheid, departement landbouw en visserij.

Beaudeau, F., Bareille, N., Fourichon, C., Seegers, H. & Verfaille, L. (2001). Health-control

costs in dairy farming systems in western France. Livestock Production Science, 68, pp. 141-

156.

Bennett, R., Christiansen, K. & Clifton-Hadley, R. (1999). Preliminary estimates of the direct

costs associated with endemic diseases of livestockin Great Britain. Preventive Veterinary

Medicine, 39, pp. 155-171.

Bondt, N., Hoste, R. & Jansen, L. F. (2011). Economie en welzijn op melkveebedrijven, een

verkennend onderzoek. [rapport]. Den Haag: LEI.

Carruthers S. P., Fry, C., Winter, M. (1998). European agricultural policy and farm animal

welfare. Food policy, 23, pp. 305-323.

Coulier, T. (2010). Inkomensverschillen op bedrijfstak melkvee: verklarende parameters

[rapport]. Brussel: Vlaamse overheid, departement landbouw en visserij.

Decaesteker, E., De Campeneere, S., De Nobele, S., Schoonhoven, D., Sobry, L., Vandaele,

L., Vanderhaeghe, A., Vuylsteke, I. & Van Rossum, R. (2013). Efficiënt gebruik kengetallen

melkvee voor optimalisatie bedrijfsvoering [rapport]. Beitem: Inagro.

Decaesteker, E., De Nobele, S., Halewck, J., Vandaele, L., Vanderhaeghe, A. & Vuylsteke, I.

(2014). Bedrijfsvoering melkvee: evaluatie en mogelijkheden optimalisatie [rapport]. Beitem:

Inagro.

De Graaf, S. (2014). MELKWEL: Diervriendelijk vermarkten als productattribuut van melk,

resultaten bedrijfsbezoeken 2014. [rapport]. Gent: Instituut voor Landbouw- en

Visserijonderzoek.

Page 94: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

94

Dijkhuizen, A. A., Enting, H., Huirne, R. B. M., Jooij, D. & Noordhuizen-Stassen, E. N. (1991).

Economic losses due to clinical lameness in dairy cattle. Livestock Production Science, 49,

pp. 259-267.

Dobson, H., Knight, C. H., Royal, M. D., Sheldon, I. M. & Smith, R. H. (2007). The high-

producing dairy cow and its reproductive performance. Reproduction of domestic animals,

42, pp. 17-23.

Esslemont, R. J. & Kassaibati, M. A. (1997). The costst of production diseases in Dairy herds

in England. The veterinary Journal, 154, pp. 41-51.

Eurobarometer. (2007). Attitudes of EU citizens towards Animal Welfare. [rapport]. Brussel:

European Commission.

Evans, A., Botreau, R., Miele, M. & Veissier, I. (2011). Animal Welfare : establishing a

dialogue between science and society. Animal Welfare, 20, pp. 103-117.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS, third edition. London: Sage Publications

Ltd.

Fraser, D. (2009). Assessing animal welfare: Different philosophies, different scientific

approaches. Zoo Biology, 28, pp. 507-518.

Gröhn, Y. T., Guard, C. L., Janssen, D. & Warnick, L. D. (2001). The effect of lameness on

Milk Production in dairy cows. Journal of Dairy Science, 84, pp. 1988-1997.

Krause, K. M. & Oetzel, G. R. (2006). Understanding and preventing subacute ruminal

acidosis in dairy herds: a review. Animal feed science and technology, 126, pp. 215-236.

Nijssen, J. M. A., Schreuder, R. (1998). Economie van droogte-tolerante gewassen.

[Rapport]. Praktijkonderzoek rundvee, schapen en paarden, Lelystad.

Seegers, H., Beaudaeu, F. & Fourichon, C. (2003). Production effects related to mastitis and

mastitis economics in dairy cattle herds. Veterinary Research, 34, pp. 475-491.

Webster, A. J. F. (2001). Farm animal welfare: the five freedoms and the free market. The

Veterinary Journal, 161, pp. 229-237.

Welfare Quality® (2009). Welfare Quality® assessment protocol for cattle. Welfare Quality®

Consortium, Lelystad, Netherlands.

Page 95: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

95

Appendix

Algemeen geldt:

Significantie wordt aangeduid met behulp van *:

* = < 0,05

** = < 0,01

*** = < 0,001

† = trend = < 0,10

Criterium 1 & 2: Afwezigheid van langdurige honger en langdurige dorst

Tabel 37: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de metingen van criteria 1 en 2 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

ProcentZeerMager

CleanlinessWaterpoint

NumberWaterpoints

LengthWaterTroughs

NumberWaterBowls

WaterFlow

MelkprodL 0,098 -0,275† 0,525** 0,570** -0,088 0,241

MelkprodMM

0,109 -0,261 0,517** 0,560** -0,065 0,258†

MMPerKoe -0,115 -0,009 0,176 0,131 -0,131 0,037

KGebouw -0,01 -0,142 0,422** 0,454** -0,253 0,03

KgekAfschr -0,105 0,024 0,072 0,131 0,254 -0,148

VasteKost -0,145 -0,172 0,317* 0,346* 0,012 0,138

RVkost -0,093 -0,077 -0,305† -0,185 0,165 -0,034

KVkost 0,146 0,122 0,136 0,06 0,094 0,176

GeneeskKost

-0,056 -0,319† 0,021 0,071 -0,001 0,07

VariabeleKost

-0,057 0 -0,293† -0,228 0,322* 0,047

TotKost -0,157 -0,08 0,005 0,068 0,139 0,097

TotOpbr -0,165 0,129 -0,087 -0,109 0,177 0,061

SaldoPerkoe -0,033 0,154 0,156 0,086 -0,106 -0,154

Saldoper100l

0,034 0,08 0,159 0,073 -0,134 -0,102

ArbeidsinkPerKoe

0,165 0,175 -0,11 -0,175 -0,039 -0,21

ArbInkPer100l

0,187 0,143 -0,104 -0,173 -0,042 -0,194

KVgift -0,018 0,024 0,216 0,138 0,12 0,259

RVmelk -0,035 -0,024 -0,215 -0,137 -0,147 -0,348*

LMelkPerHaRV

0,155 -0,256 0,351* 0,444** -0,277† 0,194

HaGrasPerGVE

-0,106 -0,183 -0,297 -0,234 0,176 0,042

Page 96: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

96

HaVoedertPerGVE

-0,236 -0,138 -0,049 -0,049 -0,096 0,006

Afkalfleeft 0,093 0,107 -0,083 -0,052 0,403** -0,177

TKT 0,055 -0,113 -0,017 0,012 0,164 0,056

Opfokkost -0,232 -0,295 0,281 ,392* -0,143 -0,045

JongveePerKoe

0,206 0,079 -0,177 -0,125 0,267† -0,008

PrijsKoe -0,400** ,405** -0,034 -0,066 -0,045 0,243

PrijsKalf -,440** 0,012 -0,002 -0,002 -0,168 0,081

Moderniteit -0,071 0,157 0,19 0,255 0,307† -0,174

Criterium 3: Comfort rond rusten

Tabel 38: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 3 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

DurLyingDown

PercCollisions

PercPartOutside

PercDirtyLegs

PercDirtyUdder

PercDirtyFlank

MelkprodL 0,195 0,227 -0,127 -0,366* -0,384** -0,426**

MelkprodMM 0,208 0,259† -0,118 -0,348* -0,385** -0,397**

MMPerKoe 0,257† 0,065 0,15 -0,094 -0,125 -0,182

KGebouw 0,122 0,219 -0,269† 0,011 -0,187 -0,386*

KgekAfschr -0,001 0,028 -0,466** 0,07 -0,216 -0,270†

VasteKost 0,07 0,034 -0,275† -0,055 -,0323* -0,450**

RVkost -0,062 -0,143 -0,183 0,206 0,161 0,149

KVkost 0,049 0,22 -0,206 0,207 -0,059 -0,111

GeneeskKost -0,135 0,089 0,299* 0,053 -0,001 0,122

VariabeleKost -0,166 -0,012 -0,228 0,412** 0,21 0,109

TotKost -0,085 0,024 -0,345* 0,266† -0,09 -0,219

TotOpbr -0,186 -0,158 -0,347* 0,172 -0,065 -0,142

SaldoPerkoe 0,116 -0,021 0,199 -0,249 -0,144 -0,169

Saldoper100l 0,06 -0,008 0,174 -0,257† -0,163 -0,098

ArbeidsinkPerKoe

0,025 -0,042 0,324* -0,156 0,145 0,213

ArbInkPer100l -0,019 -0,033 0,345* -0,142 0,15 0,253

KVgift 0,03 0,2 -0,075 0,025 -0,22 -0,285†

RVmelk 0,082 -0,151 0,133 0,009 0,227 0,235

LMelkPerHaRV -0,158 -0,017 -0,011 0,018 0,073 -0,032

HaGrasPerGVE 0,101 -0,031 0,026 0,005 0,047 0,086

HaVoedertPerGVE

0,13 -0,042 -0,02 0,135 0,042 0,042

Afkalfleeft 0,163 0,03 0,122 -0,002 0,026 0,107

TKT 0,174 0,033 -0,015 -0,297† -0,206 -0,072

Page 97: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

97

Opfokkost 0,244 0,194 0,011 0,082 -0,019 -0,332†

JongveePerKoe

-0,05 -0,283† -0,064 0,027 0,415** 0,129

PrijsKoe 0,004 -0,193 -0,345* -0,097 -0,257† -0,285†

PrijsKalf -0,217 -0,325* -0,276† -0,051 -0,165 -0,254

Moderniteit -0,049 -0,087 -0,329† 0,04 -0,128 -0,123

Criterium 5: Bewegingsvrijheid

Tabel 39: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 5 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

TypeHousing DaysAccessOLA HoursAccessOLAperDay

MelkprodL 0,375* -0,01 -0,01

MelkprodMM 0,377* -0,019 -0,019

MMPerKoe 0,075 -0,314* -0,314*

KGebouw 0,186 -0,139 -0,139

KgekAfschr -0,01 0,072 0,072

VasteKost 0,14 0,202 0,202

RVkost -0,02 0,266† 0,266†

KVkost 0,134 0,22 0,22

GeneeskKost 0,05 0,054 0,054

VariabeleKost -0,037 0,228 0,228

TotKost 0,088 0,255† 0,255†

TotOpbr -0,011 -0,042 -0,042

SaldoPerkoe -0,177 -0,337* -0,337*

Saldoper100l -0,125 -0,283† -0,283†

ArbeidsinkPerKoe -0,265† -0,310* -0,310*

ArbInkPer100l -0,25 -0,324* -0,324*

KVgift 0,215 0,132 0,132

RVmelk -0,297† -0,189 -0,189

LMelkPerHaRV 0,261† -0,306* -0,306*

HaGrasPerGVE 0 0,277† 0,277†

HaVoedertPerGVE 0,014 0,269† 0,269†

Afkalfleeft -0,285† 0,1 0,1

TKT 0,053 -0,039 -0,039

Opfokkost 0,11 0,119 0,119

JongveePerKoe -0,284† 0,203 0,203

PrijsKoe 0,182 0,025 0,025

PrijsKalf 0,135 -0,009 -0,009

Moderniteit -0,102 0,24 0,24

Page 98: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

98

Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen

Tabel 40: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 6 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

PercHairlessPatch

PercLesion

PercNotLame

PercModeratelyLame

PercSeverelyLame

PercNoLesion

MelkprodL 0,405** -0,175 -0,292* 0,253† 0,197 0,028

MelkprodMM 0,381** -0,149 -0,317* 0,278† 0,204 0,018

MMPerKoe 0,268† -0,077 -0,022 0,081 -0,158 -0,178

KGebouw 0,177 -0,123 -0,199 0,007 0,384* 0,005

KgekAfschr -0,073 -0,084 -0,055 -0,056 0,151 0,129

VasteKost 0,216 -0,136 -0,042 -0,018 0,119 0,035

RVkost -0,125 0,142 0,011 -0,062 0,052 -0,035

KVkost -0,03 0,047 -0,107 0,115 0,106 -0,179

GeneeskKost -0,278† 0,292† -0,119 0,04 0,174 -0,072

VariabeleKost -0,166 0,183 0,005 -0,089 0,134 -0,025

TotKost 0,007 0,069 -0,047 -0,087 0,236 0,006

TotOpbr 0,134 -0,087 0,25 -0,225 -0,108 0,037

SaldoPerkoe 0,270† -0,214 0,141 -0,069 -0,18 0,024

Saldoper100l 0,187 -0,151 0,134 -0,051 -0,146 -0,001

ArbeidsinkPerKoe

-0,007 -0,071 0,155 -0,041 -0,221 0,008

ArbInkPer100l -0,047 -0,044 0,171 -0,058 -0,222 0,008

KVgift 0,162 0,008 -0,099 0,149 0,006 -0,081

RVmelk -0,094 -0,016 0,096 -0,15 -0,023 0,048

LMelkPerHaRV

0,263† -0,289† -0,189 0,159 0,086 0,192

HaGrasPerGVE

-0,104 0,115 0,04 -0,073 0,015 -0,212

HaVoedertPerGVE

-0,119 0,265† 0,122 -0,175 0,014 -0,312*

Afkalfleeft -0,194 -0,062 0,022 -0,005 -0,079 0,183

TKT 0,059 -0,014 -0,098 0,089 -0,025 -0,153

Opfokkost 0,11 0,034 -0,117 0,019 0,25 -0,205

JongveePerKoe

0,097 -0,379* 0,074 0,119 -0,322* 0,295†

PrijsKoe 0,145 -0,029 -0,03 0,037 -0,024 -0,133

PrijsKalf 0,181 -0,018 -0,057 0,089 -0,012 -0,128

Moderniteit 0,007 -0,167 0,024 -0,069 0,068 0,348*

Page 99: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

99

Criterium 7: Afwezigheid van ziekten

Tabel 41: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 7 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

PercNasalDischarge

PercOcularDischarge

PercDiarrhoea

PercVulvarDischarge

CoughingPerCow15min

PercMastitis

PercDystocia

PercDowner

PercMortality

MelkprodL 0,125 -0,074 -0,062 0,041 -0,108 0,022 -0,056 0,003 0,461**

MelkprodMM 0,13 -0,078 -0,051 0,034 -0,112 0,037 -0,079 0,019 0,450**

MMPerKoe 0,146 0,081 0,142 0,094 -0,051 -0,158 0,231 0,16 0,132

KGebouw 0,291† -0,1 -0,19 0,036 -0,013 0,111 -0,029 0 0,354*

KgekAfschr -0,028 -0,179 -0,048 -0,271 0,01 0,069 -0,112 -0,011 0,066

VasteKost 0,093 0,106 -0,02 -0,047 -0,02 0,272† -0,045 -0,065 0,081

RVkost -0,031 0,023 0,267† -0,18 -0,017 0,252 -0,144 -0,129 -0,191

KVkost -0,011 0,244 0,125 0,018 0,078 0,329* 0,097 -0,05 0,322*

GeneeskKost 0,24 0,313* -0,108 -0,118 -0,076 -0,153 -0,031 0,08 0,101

VariabeleKost -0,003 0,179 0,285† -0,15 0,133 0,289† -0,142 0 -0,094

TotKost 0,079 0,202 0,184 -0,145 0,103 0,327* -0,131 -0,12 0,063

TotOpbr -0,12 0,158 -0,078 -0,169 0,238 0,184 -0,03 0,09 -0,278†

SaldoPerkoe -0,017 -0,02 -0,310* 0,243 0,043 -0,257† 0,134 0,036 -0,14

Saldoper100l -0,002 0,023 -0,358* 0,232 0,026 -0,226 0,138 -0,034 -0,128

ArbeidsinkPerKoe

-0,085 -0,109 -0,225 0,156 0,037 -0,337* 0,126 0,085 -0,245

ArbInkPer100l -0,086 -0,094 -0,224 0,163 0,031 -0,329* 0,125 0,088 -0,245

KVgift 0,036 0,279† 0,06 0,185 -0,087 0,15 -0,082 0,048 0,320*

RVmelk 0,011 -0,247 -0,059 -0,119 0,115 -0,192 0,085 -0,018 -0,297†

LMelkPerHaRV 0,071 -0,011 0,316* -0,078 -0,063 -0,179 0,078 0,091 0,295*

HaGrasPerGVE 0,062 -0,203 -0,146 -0,2 -0,032 0,259† 0,059 0,095 -0,053

Page 100: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

100

HaVoedertPerGVE

0,201 0,065 -0,089 -0,095 0,038 0,238 -0,005 0,048 -0,003

Afkalfleeft -0,218 -0,11 -0,168 -0,061 -0,07 0,021 -0,258 -0,046 0,032

TKT 0,092 -0,052 -0,138 -0,031 -0,222 0,113 0,139 0,097 0,424**

Opfokkost 0,283† -0,129 0,013 -0,207 0,233 0,311† 0,036 -0,013 0,03

JongveePerKoe

-0,360* -0,137 -0,105 0,08 -0,144 -0,205 0,004 -0,134 -0,276†

PrijsKoe 0,147 0,148 -0,056 -0,22 0,258† 0,228 0,143 0,08 -0,104

PrijsKalf 0,065 0,113 0,056 -0,176 0,283 -0,012 0,079 0,16 -0,24

Moderniteit -0,186 -0,256 0,238 -0,048 -0,024 -0,134 -0,293† -0,235 -0,115

De meting van het percentage koeien met een verhoogde ademhaling wordt hier achterwege gelaten wegens het nulwaarden betreft.

Page 101: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

101

Criterium 8: Afwezigheid van pijn geïnduceerd door

managementprocedures

Tabel 42: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 8 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

PercDehorned MethodDehorn AnasteticsDehorn

AnalgicsDehorn

MelkprodL 0,012 -0,058 0,118 0,192

MelkprodMM 0,007 -0,048 0,111 0,186

MMPerKoe 0,145 0,108 -0,056 0,084

KGebouw 0,183 0,068 0,26 0,15

KgekAfschr 0,027 0,285† 0,065 -0,154

VasteKost 0,11 -0,219 0,235 0,094

RVkost -0,099 -0,217 0,285† 0,033

KVkost 0,201 0,159 -0,067 0,255

GeneeskKost -0,149 -0,218 -0,302* 0,09

VariabeleKost -0,176 -0,013 -0,101 0,052

TotKost -0,064 -0,129 0,06 0,077

TotOpbr -0,042 0,224 0,004 -0,159

SaldoPerkoe 0,112 0,058 0,161 -0,123

Saldoper100l 0,132 0,058 0,143 -0,148

ArbeidsinkPerKoe

0,04 0,168 -0,023 -0,103

ArbInkPer100l 0,024 0,19 -0,041 -0,11

KVgift 0,029 0,198 0,017 0,19

RVmelk -0,018 -0,174 -0,047 -0,174

LMelkPerHaRV 0,007 -0,102 -0,021 0,234

HaGrasPerGVE 0,17 -0,14 0,196 -0,09

HaVoedertPerGVE

0,134 -0,174 -0,009 0,162

Afkalfleeft -0,124 -0,028 0,096 -0,017

TKT 0,118 -0,02 0,152 -0,129

Opfokkost 0,176 -0,152 0,431** 0,071

JongveePerKoe -0,002 0,09 -0,018 -0,156

PrijsKoe 0,131 0,052 0,06 0,145

PrijsKalf 0,172 0,119 -0,203 0,313*

Moderniteit -0,221 0,111 0,009 0,026

Page 102: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

102

Criterium 9: Expressie van sociaal gedrag

Tabel 43: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 9 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

ButtsPerCowHour DiscplacementsPerCowHour

MelkprodL -0,106 -0,092

MelkprodMM -0,124 -0,114

MMPerKoe 0,096 0,139

KGebouw 0,087 -0,019

KgekAfschr 0,115 0,067

VasteKost -0,066 0,024

RVkost -0,009 0,132

KVkost 0,075 0,145

GeneeskKost -0,092 -0,209

VariabeleKost 0,078 0,161

TotKost 0,086 0,161

TotOpbr 0,274† 0,176

SaldoPerkoe 0,146 -0,027

Saldoper100l 0,136 -0,089

ArbeidsinkPerKoe 0,063 -0,141

ArbInkPer100l 0,063 -0,153

KVgift -0,094 0,093

RVmelk 0,086 -0,107

LMelkPerHaRV -0,035 -0,061

HaGrasPerGVE -0,196 0,01

HaVoedertPerGVE -0,214 -0,053

Afkalfleeft -0,283† -0,378*

TKT 0,089 0,26

Opfokkost -0,069 -0,075

JongveePerKoe -0,124 -0,273†

PrijsKoe 0,393** 0,446**

PrijsKalf 0,146 0,269†

Moderniteit -0,286 -0,229

Page 103: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

103

Criterium 10: Expressie van ander gedrag

Tabel 44: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 10 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

DaysPastureperYear HoursPasturePerDay

MelkprodL -0,484** -0,552**

MelkprodMM -0,513** -0,548**

MMPerKoe -0,354* -0,235

KGebouw -0,521** -0,428**

KgekAfschr -0,13 0,124

VasteKost -0,334* -0,363*

RVkost 0,21 0,282†

KVkost -0,231 -0,07

GeneeskKost -0,038 0,032

VariabeleKost 0,215 0,301*

TotKost 0,012 -0,014

TotOpbr 0,156 0,164

SaldoPerkoe -0,148 -0,237

Saldoper100l -0,019 -0,208

ArbeidsinkPerKoe 0,119 0,113

ArbInkPer100l 0,143 0,096

KVgift -0,406** -0,377*

RVmelk 0,294† 0,351*

LMelkPerHaRV -0,303* -0,361*

HaGrasPerGVE -0,011 0,24

HaVoedertPerGVE -0,139 0,118

Afkalfleeft -0,085 -0,076

TKT 0,211 -0,014

Opfokkost -0,411* -0,233

JongveePerKoe -0,13 -0,104

PrijsKoe 0,005 0,208

PrijsKalf -0,048 0,042

Moderniteit -0,062 -0,087

Page 104: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

104

Criterium 11: Goede mens-dierrelatie

Tabel 45: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 11 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

PercTouched Perc50cmNotTouched Perc50cm1m PercNoApproach

MelkprodL 0,076 -0,281 -0,135 0,194

MelkprodMM 0,055 -0,26† -0,121 0,204

MMPerKoe -0,024 -0,092 -0,036 0,265†

KGebouw -0,038 -0,024 -0,022 0,157

KgekAfschr -0,005 0,173 -0,06 -0,113

VasteKost 0,08 -0,115 -0,193 -0,01

RVkost 0,004 0,2 -0,02 -0,111

KVkost 0,029 0,143 0,045 -0,157

GeneeskKost -0,114 0,099 -0,006 -0,015

VariabeleKost 0,001 0,265† 0,095 -0,287†

TotKost 0,053 0,128 -0,068 -0,248

TotOpbr 0,02 0,327* 0,024 -0,242

SaldoPerkoe 0,053 -0,169 -0,114 0,218

Saldoper100l 0,055 -0,129 -0,121 0,177

ArbeidsinkPerKoe

-0,034 -0,022 0,057 0,197

ArbInkPer100l -0,052 -0,007 0,064 0,193

KVgift 0,042 0,011 -0,03 -0,085

RVmelk -0,067 -0,034 0,015 0,155

LMelkPerHaRV -0,075 -0,112 0,066 0,19

HaGrasPerGVE -0,139 0,122 0,147 0,145

HaVoedertPerGVE

-0,144 0,151 0,197 0,069

Afkalfleeft 0,006 -0,197 0,07 -0,177

TKT 0,101 -0,191 0,07 -0,15

Opfokkost -0,128 0,06 -0,016 0,205

JongveePerKoe -0,029 -0,244 0,098 0,015

PrijsKoe 0,325* 0,161 -0,24 -0,296*

PrijsKalf 0,317* 0,049 -0,296† -0,1

Moderniteit -0,145 -0,133 0,194 0,135

Page 105: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

105

Criterium 12: Positieve emotionele status

Tabel 46: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 12 en de bedrijfseconomische kengetallen

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

TendencyActive

TendenceRelaxed

TendencyFearful

TendencyAgitated

TendencyCalm

TendencyContent

TendencyIndifferent

TendencyFrustrated

TendencyFriendly

TendencyBored

MelkprodL -0,115 0,055 0,025 -0,008 0,074 0,116 -0,128 -0,094 0,151 -0,19

MelkprodMM

-0,101 0,044 0,011 -0,019 0,067 0,094 -0,142 -0,089 0,14 -0,223

MMPerKoe 0,066 -0,108 0,19 0,221 -0,186 -0,215 0,07 -0,01 -0,138 0,081

KGebouw 0,258 -0,139 -0,094 0,041 0,03 -0,085 -0,137 -0,006 -0,025 -0,065

KgekAfschr 0,11 -0,209 -0,186 -0,247 -0,183 -0,034 -0,141 -0,106 -0,169 -0,121

VasteKost 0,028 0,094 -0,026 0,061 -0,077 0,142 0,088 0,028 0,185 -0,108

RVkost -0,136 0,023 -0,158 -0,012 -0,024 0,087 0,161 0,009 -0,177 -0,053

KVkost 0,095 0,184 0,149 0,163 -0,292† 0,03 0,048 0,374* 0,015 -0,141

GeneeskKost -0,253† 0,302* -0,062 -0,117 0,271† 0,191 0,248 -0,081 0,173 0,055

VariabeleKost

-0,118 0,017 -0,169 -0,042 -0,173 0,02 0,195 0,124 -0,105 -0,106

TotKost -0,035 0,058 -0,162 0,024 -0,1 0,134 0,224 0,076 0,042 -0,086

TotOpbr -0,145 0,121 -0,152 -0,188 -0,058 0,036 0,086 0,013 -0,177 -0,113

SaldoPerkoe -0,001 0,045 0,095 -0,02 0,163 -0,057 -0,108 -0,112 0,039 0,143

Saldoper100l -0,04 0,134 0 -0,045 0,289† 0,045 -0,121 -0,07 0,098 0,086

ArbeidsinkPerKoe

-0,02 -0,025 0,07 -0,093 0,133 -0,145 -0,207 -0,062 -0,149 0,116

ArbInkPer100l

-0,049 0 0,046 -0,106 0,168 -0,127 -0,195 -0,042 -0,129 0,099

KVgift -0,133 0,224 0,179 0,158 -0,219 -0,013 0,12 0,357* 0,174 -0,036

RVmelk 0,222 -0,268† -0,072 -0,086 0,153 -0,028 -0,086 -0,344* -0,169 0,086

Page 106: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

106

LMelkPerHaRV

-0,068 0,053 -0,242 -0,028 0,014 -0,058 -0,15 -0,129 0,038 -0,063

HaGrasPerGVE

0,196 0,084 0,209 0,289† -0,002 -0,004 -0,007 0,133 0,112 -0,104

HaVoedertPerGVE

0,038 0,08 0,239 0,207 0,006 -0,038 0,226 0,058 0,014 0,044

Afkalfleeft -0,05 0,133 0,18 0,008 0,206 -0,007 -0,168 0,026 0,119 -0,032

TKT -0,025 0,103 0,022 0,225 0,144 0,146 -0,05 -0,103 0,14 -0,105

Opfokkost 0,269 -0,001 0,157 0,177 0,028 0,097 0,128 -0,036 -0,07 -0,013

JongveePerKoe

0,06 0,04 0,15 -0,096 -0,201 -0,187 -0,304* -0,01 -0,069 -0,011

PrijsKoe 0,27† -0,188 0,13 -0,003 -0,204 0,041 0,139 0,023 -0,404** -0,143

PrijsKalf 0,093 -0,087 0,044 0,113 -0,222 0,049 0,069 0,308† -0,347* -0,102

Moderniteit -0,034 -0,127 0,03 -0,248 -0,164 0,06 -0,015 -0,349* -0,032 -0,049

Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten

TendencyPlayful

TendencyPositivelyOccupied

TendencyLively

TendencyInquisitive

TendencyIrritable

TendencyUneasy

TendencySociable

TendencyApathetic

TendencyHappy

TendencyDistressed

MelkprodL 0,085 0,194 -0,087 0,116 -0,036 -0,281† 0,027 0,09 0,181 0,087

MelkprodMM

0,088 0,191 -0,093 0,112 -0,033 -0,279† 0,018 0,084 0,165 0,086

MMPerKoe

0,058 0,039 -0,271† -0,06 0,211 0,188 -0,024 0,223 -0,004 0,109

KGebouw 0,142 0,357* -0,089 0,047 -0,046 0,048 -0,036 -0,002 0,287† 0,092

KgekAfschr 0,024 -0,093 -0,01 -0,219 -0,091 -0,068 -0,183 -0,273† -0,064 0,01

VasteKost 0,217 0,184 0,081 -0,005 0,04 -0,012 -0,211 0,039 0,11 0,099

RVkost -0,114 -0,271† -0,09 -0,192 0,127 -0,061 -0,089 0,142 -0,31† 0,048

KVkost 0,312† 0,174 0,112 0,043 0,204 0,227 -0,19 0,125 0,27 0,084

GeneeskKost

-0,139 -0,11 -0,032 0,167 0,008 -0,09 0,122 0,136 -0,006 0,046

Page 107: Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/879/RUG01-002216879_2015_000… · Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en

107

VariabeleKost

-0,053 -0,211 -0,005 -0,197 0,15 -0,037 -0,232 0,01 -0,191 -0,031

TotKost 0,092 -0,021 0,033 -0,134 0,14 -0,051 -0,22 0,024 -0,009 0,088

TotOpbr 0,138 -0,013 -0,118 -0,164 0,327* -0,052 -0,208 -0,137 0,022 -0,189

SaldoPerkoe

0,069 0,202 -0,154 0,038 -0,052 0,115 0,062 -0,066 0,13 -0,055

Saldoper100l

0,058 0,25 -0,092 0,134 -0,111 0,028 0,099 -0,098 0,186 -0,049

ArbeidsinkPerKoe

-0,096 0,04 -0,151 0,069 -0,1 0,11 0,103 -0,104 -0,02 -0,166

ArbInkPer100l

-0,097 0,061 -0,154 0,098 -0,11 0,081 0,106 -0,093 -0,018 -0,176

KVgift 0,258 0,06 -0,022 0,041 0,165 0,073 -0,074 0,147 0,224 0,194

RVmelk -0,2 -0,023 0,01 -0,038 -0,118 0,027 0,068 -0,107 -0,219 -0,166

LMelkPerHaRV

-0,046 0,049 -0,149 0,018 -0,091 -0,263† -0,063 -0,049 0,126 0,064

HaGrasPerGVE

-0,112 -0,044 0,122 0,096 0,083 0,132 0,013 0,149 0,013 0,041

HaVoedertPerGVE

-0,009 -0,026 0,084 0,061 0,194 0,238 0,065 0,335* 0,041 -0,016

Afkalfleeft -0,107 -0,234 0,085 -0,087 0,003 0,245 -0,093 0,064 -0,155 0,126

TKT -0,254 -0,087 0,06 -0,134 -0,003 0,069 0,242 0,13 0,129 0,258

Opfokkost 0,177 0,318 -0,058 -0,134 0,134 0,186 -0,069 0,332† -0,103 0,163

JongveePerKoe

-0,068 -0,243 0,151 -0,131 0,088 0,129 -0,304* -0,271† -0,184 -0,178

PrijsKoe 0,164 0,048 0,06 -0,113 0,406** 0,313* 0,071 0,056 -0,077 0,07

PrijsKalf 0,349* 0,03 -0,272† 0,068 0,265† 0,247 -0,185 0,177 -0,014 -0,072

Moderniteit

-0,126 -0,15 0,022 -0,259 -0,194 -0,187 -0,263 -0,249 -0,166 -0,112