Natuur.focus 2011 - 4

44
VLAAMS DRIEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT OVER NATUURSTUDIE & -BEHEER DECEMBER 2011 JAARGANG 10 NUMMER 4 VERSCHIJNT IN MAART, JUNI, SEPTEMBER EN DECEMBER Natuur.focus Meer teken door bosomvorming? De populier als pionier De Lentevuurspin en haar doder Afgiftekantoor Antwerpen X P209602 Toelating – gesloten verpakking Retouradres: Natuurpunt, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen

description

Heel wat mensen genieten van de natuur, maar stellen zich ook vragen over het hoe en waarom van de wonderbaarlijke fenomen die er zich voordoen. Die gezonde honger naar kennis en inzicht wil Natuurpunt Studie trachten te stillen met Natuur.focus. Natuur.focus is geen saai leesvoer voor bollebozen, maar bevat vlot leesbare artikels die zich tot een breed geïnteresseerd publiek richten.

Transcript of Natuur.focus 2011 - 4

Page 1: Natuur.focus 2011 - 4

V l a a m s D r i e m a a n D e l i j k s t i j D s c h r i f t o V e r n a t u u r s t u D i e & - b e h e e r – D e c e m b e r 2 0 1 1 – j a a r g a n g 1 0 – n u m m e r 4V e r s c h i j n t i n m a a r t, j u n i , s e P t e m b e r e n D e c e m b e r

Natuur.focus

Meer teken door bosomvorming?

De populier als pionier

De Lentevuurspin en haar doder

AfgiftekantoorAntwerpen X

P209602

Toelating – gesloten verpakking

Retouradres: Natuurpunt,Coxiestraat 11,2800 Mechelen

Page 2: Natuur.focus 2011 - 4

KlimaatbossenDe VN-klimaatconferentie van Durban is achter de rug. Helaas loste ze onze ambitieuze ver-wachtingen voor het vervolg van het in 1997 opgestelde Kyoto-protocol niet in. Belangrijke industrielanden zoals China, India en de VS konden zich niet vinden in een beperking van de uitstoot van broeikasgassen. Canada besloot zelfs enkele dagen na de conferentie uit het Verdrag van Kyoto te stappen. Allemaal weinig hoopgevende signalen om de klimaatveran-dering en gevolgen ervan op milieu en natuur in te dijken. Enig lichtpuntje is dat het huidige protocol na 2012 wordt voortgezet en een mondiaal akkoord in 2015 wordt nagestreefd. Bo-vendien zal een groen klimaatfonds opgezet worden dat ontwikkelingslanden moet helpen zich te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering.

De gevolgen van temperatuurstijgingen en bijhorende extreme weerpatronen op ecosys-temen, habitats en soorten worden in snel tempo opgemeten, gemodelleerd en kenbaar gemaakt aan beleidsmakers. Bijsturende maatregelen dringen zich dus op. Het belang van bossen in het bufferen van koolstofdioxide en dus het reduceren van een belangrijk broeikas-gas wordt hierbij algemeen erkend. 2011 werd om dit belang kracht bij te zetten door de VN zelfs uitgeroepen tot het Internationaal Jaar van de Bossen. Ook Vlaanderen heeft hier een belangrijke schuld in te halen. Zo is onze regio een van de bosarmste van Europa met amper 11% bosoppervlakte. Daarom heeft de Vlaamse overheid zich tot doel gesteld om 10.000 ha extra bos te ontwikkelen. Bos dat niet alleen leverancier zal zijn van tal van ecosysteemdien-sten, maar indien beheerd volgens de voorschriften uit de instandhoudingsdoelen, ook de biodiversiteit aanzienlijk zal verhogen.

We wijden in dit nummer drie artikels aan dit thema. In een eerste bijdrage tonen Vande-kerkhove et al. aan wat de waarde van zwaar dood hout en oude bomen is voor gespeci-aliseerde biodiversiteit, zoals kevers en houtzwammen. Vervolgens bespreken Tack et al. of omvormingsbeheer van dennenbossen naar gevarieerde loofbossen invloed heeft op het aantal teken en dus een gevaar kan betekenen voor een toename van de ziekte van Lyme. Een derde artikel van Thomaes & De Keersmaeker haalt een eerder controversieel onderwerp aan. Met name in welke mate populier kan gebruikt worden als pionier bij natuurontwikkeling van bossen. Ten slotte wordt buiten de bossfeer door Van Keer et al. een opmerkelijk verhaal verteld. Zij beschrijven en illustreren in detail de interactie tussen de met uitsterven bedreigde Lentevuurspin en de erop parasiterende Vuurspinnendoder.

In naam van de redactie wens ik u een komend jaar vol enthousiasme en verwezenlijkingen bij natuurstudie en -beheer. Voor wat Natuur.focus betreft, gaan we verder de digitale weg op. Zo vind je Natuur.focus nu ook terug op Facebook en zullen gepubliceerde artikels uit voorbije jaargangen vrij downloadbaar worden op onze website www.natuurpunt.be/focus.

Veel leesplezier

Gerald LouetteHoofdredacteur

Natuur.focus is een driemaandelijks tijdschrift over natuurstudie en -beheer in Vlaanderen. Iedereen met een bijzondere interes-se voor natuur, natuurbehoud en wetenschap behoort tot de doelgroep. Vooral voor vrijwillige en beroepsmatige natuuron-derzoekers en -beheerders vormt dit tijdschrift hét informatie-medium in Vlaanderen. Kennis en informatie worden op een wetenschappelijk onderbouwde, maar leesbare wijze in artikels en rubrieken gebracht. Initiatiefnemer en uitgever is Natuur-punt Studie vzw, dochtervereniging van Natuurpunt, vereni-ging voor natuur en landschap van Vlaanderen.

RedactieHoofdredactie: Gerald LouetteRedactieraad: Lander Baeten (Universiteit Gent), Geert De Blust (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek), Jos Gysels (Natuurpunt Educatie), Maarten Hens (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek), Marc Herremans (Natuurpunt Studie), Oli-vier Honnay (Katholieke Universiteit Leuven), Dirk Maes (Insti-tuut voor Natuur- en Bosonderzoek), Hans Van Dyck (Universi-teit Louvain- La-Neuve), Stefan Versweyveld (Natuurpunt Beheer)De redactie wordt bijgestaan door diverse experts en gele-genheidsreferenten.Eindredactie, drukopvolging en beeldbeheer: Pieter Van Dorsselaer (Natuurpunt Studie)Opmaak grafieken en kaartjes: Pieter Van Dorsselaer (Natuurpunt Studie)

Redactie-adresRedactie Natuur.focus, Natuurpunt Studie vzw,Coxiestraat 11, B-2800 Mechelen, Tel. 015-29 72 20, Fax 015-42 49 21,E-mail: [email protected]

AbonnementWie lid is van Natuurpunt (lidmaatschap € 24) kan zich abon-neren op de gespecialiseerde tijdschriften Natuur.focus en Natuur.oriolus. Het abonnement kost € 8,5 voor elk van deze tijdschriften. Wie intekent op beide tijdschriften betaalt slechts € 14,5.Instituten, verenigingen en bibliotheken kunnen een groeps-abonnement zonder lidmaatschap nemen. Dit groepsabon-nement kost € 25.Betaling van het abonnementsgeld kan door overschrijving op het rekeningnummer 230-0044233-21.

Natuurpunt vzwNatuurpunt is de grootste vereniging voor natuur en land-schap in Vlaanderen. Ze telt 88.000 leden en beheert 18.000 hectare natuurgebied. Kerntaken zijn natuurbehoud en -beheer, landschapzorg, beleidswerking, natuurbeleving, natuurstudie, vorming en educatie.Contact: Natuurpunt, Coxiestraat 11, B-2800 Mechelen(www.natuurpunt.be, [email protected]).

Natuurpunt Studie vzwDe kerntaak natuurstudie wordt binnen Natuurpunt behartigd door Natuurpunt Studie vzw. Dit omvat o.a. het uitbouwen van thematische en taxonomische werkgroepen, netwerkvor-ming met vrijwillige medewerkers in heel Vlaanderen en dienstverlening door professionele stafmedewerkers.Contact: Natuurpunt Studie, Coxiestraat 11, B-2800 Mechelen (www.natuurpunt.be, [email protected]).

Natuurpunt WinkelStationstraat 40, 2800 Mechelen, Tel. 015-43 16 88, Fax 015-27 46 74, e-mail: [email protected]: woensdag en vrijdag: 13u30-17u30zaterdag: 10u-17u30 - andere dagen na afspraak

ISSN-nummer: 1379-8863v.u. Chris Steenwegen, Coxiestraat 11, B-2800 MechelenLay-out: Check-it, F. Lousbergskaai 105/1, 9000 GentDruk: Corelio PrintingWikkel: biologisch afbreekbare biofolie

Foto’s cover:Groot: Schotse hooglanders in de Westhoekduinen, Vilda/Misjel DecleerKlein links: Vrouwtje van de Schapenteek, Gert ArijsKlein midden: Populieren in de Vlassenbroekse Polder, Vilda/Yves AdamsKlein rechts: Mannetje Lentevuurspin, Vilda/Rollin Verlinde

een pluspunt voor de natuur

142 december 2011 Natuur.focus

Edito

Page 3: Natuur.focus 2011 - 4

EDITO

Klimaatbossen – Gerald Louette (p. 142)

ARTIKELS

De Lentevuurspin in Vlaanderen. Pas ontdekt en al met uitsterven bedreigd – Koen Van Keer, Lex Peeters & Toon Jansen (p. 144-154)

Meer zwaar dood hout en oude bomen in de Vlaamse bossen. Nieuwe kansen voor gespecialiseerde biodiversiteit? - Kris Vandekerkhove, Luc De Keersmaeker, Ruben Walleyn (†), Frank Köhler & Luc Crevecoeur (p. 155-160)

Meer teken door bosomvorming? Eerste resultaten van tekenvangsten in de Kempen – Wesley Tack, Maxine Madder, Lander Baeten & Kris Verheyen (p. 161-165)

FORUM

Onder een tentje van populier. Populier als pionier voor natuurontwikkeling – Arno Thomaes & Luc Dekeersmaeker (p. 166-170)

NIEUWS & TRENDS

Kwesties uit het veld. Bosbeheer in functie van klimaatregulatie (p. 171)

Biodiversiteit. Bodemdiertjes beïnvloeden paddenstoelengemeenschappen – De Nimfvleermuis Myotis alcathoe in België – Minimaal levensvatbare populatie: hoe groot is groot genoeg? – Ridderkruisen Micrasterias in Vlaanderen en Nederland vergeleken – De heremiet in zijn boom (p. 171-174)

Mens & natuur. Ringslangen in de provincie West-Vlaanderen: introductie of migratie? – Een brug te ver voor waterinsecten (p. 174-175)

Beleid.focus. Minister Schauvliege blijft vaag over de Hamster – Rode Lijst amfibieën en reptielen: terug naar af – Europees beschermde haai op Vlaamse menukaart – Klimaatverandering in België al meetbaar (p. 176)

AD vALvAS

Nieuw op het menu: slimme streeplijsten! - Likona contactdag – Brakona contactdag – Studiedag Soorten op de dool – Ankona ontmoetingsdag– 21ste Vlaamse Mycologendag – Micrasterias, Sieralgen- en Kranswierenwerkgroep - Vlinderstudiedag 2012 - West-Vlaamse natuurstudiedag (p. 177-180)

bOEKEN & byTES

Les araignées de Belgique et de France - Paddenstoelenliteratuur voor ‘in het veld’: drie handige werken vergeleken – Bos onder de loep, 40 jaar onderzoek in het Aelmoeseneiebos (p. 181-183)

Het volgende nummer van Natuur.focus verschijnt in maart 2012 en zal bijdragen bevatten over natuurbeheer voor de Kamsalamander en paddenstoelen in Vlaams Brabant. Artikels, korte bijdragen, foto’s en reacties op forum- en andere artikels kunnen worden gericht aan [email protected]. Je reacties zijn welkom op www.natuur-forum.be. Het topic Natuur.focus vind je onder Natuurliteratuur.

Natuur.focus december 2011 143

December 2011 – jaargang 10 – nummer 4 Inhoud

Page 4: Natuur.focus 2011 - 4

De Lentevuurspin in VlaanderenPas ontdekt en al met uitsterven bedreigd

Koen Van Keer, Lex Peeters & Toon Jansen

Soms is er ook goed nieuws te melden van het natuurfront. Al meer dan honderd jaar zochten Belgische arachnologen naar de bijna mythisch geworden Lentevuurspin Eresus sandaliatus. Verschillende mensen beweerden haar gezien te hebben, maar nooit kon een bewijs geleverd worden. Het leverde haar de bijnaam ‘Monster van Loch Ness onder de Belgische spinnen’ op. Tot op 20 mei 2009 een speciaal daarvoor ingerichte Arabel-expeditie naar het Limburgse Lommel één exemplaar van de soort oplevert. Het is de start van een bewogen verhaal.

De Lentevuurspin: dolend mannetje op zoek naar een vrouwtje. (foto: Lex Peeters)

144 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 5: Natuur.focus 2011 - 4

QueesteLéon Becker, de vader van de Belgische arachnologie, schrijft in deel twee van zijn monumentale werk ‘Les arachnides de Bel-gique’ over de vuurspin: ‘Cette belle araignée est très rare en Belgique’, om vervolgens één vindplaats (‘Limbourg, Genck’) te citeren. We schrijven 1896 … Dan blijft het zeer stil rond de soort: er is een wat schimmig gebleven melding uit 1963 door de heer J.P. Laurent in Soulme (Laurent 1963) en in een artikel uit 1986 wordt verslag uitgebracht van de mondelinge mede-deling van een vondst van de soort in Haaltert. Het exemplaar werd echter niet verzameld, noch werd een foto genomen (Va-nuytven 1986). Ook was de waarnemer geen arachnoloog. De waarneming kan met andere woorden niet als valabel worden beschouwd. In 2004 gebeurt iets soortgelijks, maar nu heeft iemand de soort opgemerkt op de Kalmthoutse Heide. Weer wordt het exemplaar niet gefotografeerd en een zoektocht door een Arabel-lid enkele dagen later levert ook geen gevonden exemplaren op (Van Keer 2004). Naar aanleiding van enige me-diacommotie rond de vermeende vondst bereiken nog enkele mondelinge mededelingen van vuurspinwaarnemingen Arabel (nog één van de Kalmthoutse Heide en één uit Wuustwezel, tel-kens vele jaren oud). Weer kan dus geen enkele waarneming als heel betrouwbaar worden beschouwd. Dit bezorgt de spin haar bijnaam ‘Monster van Loch Ness onder de Belgische spinnen’.Wanneer Koen Van Keer in november 2007 een mail ontvangt waarin zijn correspondent heel terloops melding doet van ‘ongelofelijk veel zonnende mannetjes’ van de Lentevuurspin op een locatie in Lommel in 1997, is dat het startsein voor een zoektocht door vier Arabel-leden, die uiteindelijk op 20 mei 2009 resulteert in de vondst van het eerste volwassen manne-tje (Van Keer et al. 2008). Een heuglijke dag voor de Belgische arachnologie!De plaatselijke inventariserende Projectgroep Levend Zand wordt ingelicht en zet een grootscheepse zoektocht op, waarbij verschillende kolonies van de spin worden gelokaliseerd, zowel in de directe omgeving als wat verder weg, net over de Neder-landse grens. Uiteindelijk besluit men ook te gaan zoeken op de Balim Gronden, een 300 hectare groot eeuwenoud heidegebied dat al vele jaren hermetisch voor publiek is afgesloten en op het punt staat geëgaliseerd te worden voor industrievestiging. De aantallen en dichtheden die men daar aantreft overtreffen alle verwachtingen en zijn waarschijnlijk op mondiaal niveau uniek. Inmiddels is ongeveer de helft van het terrein al als bedrijven-terrein ingericht. Gelukkig bleef het deel waar de megapopu-latie gevestigd is nog gespaard, maar ook dat dreigt op termijn verloren te gaan.

Hoge aaibaarheidsfactorWaar spinnen bij een overgroot deel van de bevolking nog vooral afkeer opwekken, hebben zowel de mannetjes als de vrouwtjes van de Lentevuurspin hun uiterlijk helemaal mee. Vooral de volwassen mannetjes spreken tot de verbeelding. Hun achterlijf is bedekt met felrode of oranje beharing, waar-tussen zich vier tot zes zwarte vlekken bevinden. Die kleurte-kening doet wat denken aan lieveheersbeestjes en de Engelsen noemen de soort dan ook Ladybird Spider (‘lieveheersbeestjes-spin’). Zijn poten hebben bovendien een mooie zwart-witte ringtekening, die iemand ooit vergeleek met ‘voetbalkousen’. Dat uiterlijk maakt de mannetjes voor vele mensen waarschijn-lijk tot de mooiste inheemse spinnen. Het vrouwtje is van een meer discrete schoonheid (Figuur 1). Zij lijkt bedekt met een

fluwelen vacht en is eenkleurig grijs of zwart met talrijke witte haartjes, vooral op het kopborststuk (het voorste van de twee lichaamsdelen bij spinnen). Onvolwassen mannetjes verschillen in uiterlijk nauwelijks van de vrouwtjes.Dankzij haar hoge aaibaarheidsfactor kan de Lentevuurspin ertoe bijdragen de spinnen uit het verdomhoekje te halen. En bij succesvol behoud en beheer van de populaties zou de soort zelfs kunnen uitgroeien tot de ambassadeur van de bescher-ming van droge heideterreinen met stuifduinen en korstmos-sen, een biotoop dat vooral in de provincies Antwerpen en Lim-burg nog aanwezig is. Een niet te missen kans!

KoepelspinnerDe Lentevuurspin behoort tot de familie van de Koepelspinnen (Eresidae). Die benaming is afgeleid van de koepelvormige con-structie van het webgedeelte dat zich boven de grond bevindt. Grondige studie van de oude spinnenliteratuur leert ons dat België waarschijnlijk ooit ook de Herfstvuurspin Eresus kollari heeft gehuisvest (Van Keer et al. 2008, Rezac et al. 2008), maar tot nader order is de Lentevuurspin dus onze enige vertegen-woordiger van de koepelspinnen. Hun web bestaat uit twee delen: een verticaal gangetje tot een twaalftal centimeter diep dat de spin zelf graaft en bekleedt met spinsel (dat buisvormige spinsel wordt ook wel ‘kousje’ genoemd), en het wollige webje boven de grond, dat maar tot enkele vierkante centimeters groot is (Figuur 2). Het webje is slecht zichtbaar voor het on-geoefende oog omdat het soms verweven is met plantaardig

Figuur 1. De Lentevuurspin: volwassen vrouwtje (foto: DeKoLoGi).

Figuur 2. Doorsnede van het web met bovenaan het gangetje, het vrouwtje en links van haar het mannetje. (tekening uit Wisniewski & Hughes 1998 ter beschikking gesteld door Ian Hughes)

Natuur.focus december 2011 145

Artikels

Page 6: Natuur.focus 2011 - 4

materiaal en meestal dicht tegen Pijpestro-pollen en dergelijke wordt bevestigd.

Bijzondere levenswijzeDe Lentevuurspin heeft een bijzondere levenswijze, waarover we recent nog een aantal nieuwe elementen hebben ontdekt. Vooreerst is ze naast de Gewone mijnspin en de Kalkmijnspin de enige Belgische spinnensoort die bijna haar hele leven on-der de grond doorbrengt. In de gespecialiseerde literatuur is steevast te lezen dat het vrouwtje, na het uitzwermen als jong, haar hele leven op dezelfde plaats in de grond doorbrengt. Het mannetje doet hetzelfde tot het volwassen is en begint dan rond te lopen, op zoek naar vrouwtjes om te paren. In het kader van ons onderzoek bleek echter dat de werkelijkheid iets genu-anceerder is. Bij verschillende gelegenheden werden namelijk rondlopende vrouwtjes (en onvolwassen dieren) aangetroffen. De reden daarvoor is onduidelijk aangezien ze hierdoor een aanzienlijk risico (bv. op predatie) lopen. Het vermoeden be-staat dat de spin op een bepaald moment verhuist omdat ze haar woonbuis ontgroeid is. In een aantal ‘verse’ kousjes werd immers vervellingshuid aangetroffen (de oude huid die spinnen net zoals bv. slangen op een bepaald moment afwerpen om te kunnen groeien). We kunnen ons daarnaast voorstellen dat, zoals bij andere webwevende spinnen, ernstige verstoring van de vestigingsplaats of een gebrek aan prooien redenen kunnen zijn om te verhuizen. Ook werd gesuggereerd dat de spinnen soms hun spinsel verlaten om in de directe omgeving te jagen, wanneer ze lang niets gegeten hebben (Walraven 2011). Vol-gens Hughes et al. (2009) zou het dan slechts over een afstand van enkele centimeters gaan, terwijl de observaties in het kader van dit project suggereren dat die afstand wel eens aanzienlijk groter zou kunnen zijn.

De jongen verlaten in het voorjaar het nest en vestigen zich dan in de onmiddellijke omgeving, soms zelfs maar enkele centi-mers verwijderd van het moedernest, wat tot een soort heksen-kring-effect leidt. Zoals verder in dit artikel zal blijken, heeft die beperkte dispersiecapaciteit enorme consequenties voor het overleven van de soort.De mannetjes worden reeds eind augustus of begin september volwassen en verblijven dan in hun ondergrondse schuilplaats tot het voorjaar. Ongeveer van midden april tot midden mei lopen ze bij warm en zonnig weer rond. Een van de eerste ac-tiviteiten bestaat uit het creëren van een wat ongestructureerd gesponnen webje, waarin het sperma wordt gedeponeerd. Na het sperma in een blaasje in de palpen (bulbus genitalis) te heb-ben opgenomen gaan ze op tocht, zoeken daarbij vaak hogere punten op en zwaaien dan met hun gestrekte voorste poten (Figuur 3). Dat is de manier waarop ze de vrouwelijke feromo-nen detecteren en dus de geslachtsrijpe vrouwtjes vinden. Het is onduidelijk welke afstanden ze zo afleggen, maar Baumann (1997) vermeldt dat een parcours van maximaal 76 meter werd afgelegd. Zelf volgden we op Balim Gronden een uur lang een mannetje dat in die tijd al 28 meter overbrugde. Het vrouwtje van de Lentevuurspin produceert haar eicocon in juni (Rezac et al. 2008), juli of augustus (Bellman 2006). Zij toont zich vanaf dan een bijzonder toegewijde moeder. Bij zonnig weer verhuist ze de eicocon naar boven in de woonbuis, zodat de eitjes de nodige warmte opvangen (Bellmann 2006, Bristowe 1958). Als de jongen eenmaal uitkomen, gaat ze die bovendien voeden door half voorverteerd voedsel op te geven, dat de jon-gen dan aan haar monddelen komen nuttigen (Bellmann 2006). De ultieme zorgzaamheid bestaat erin dat de moeder de woon-buis uiteindelijk afsluit tegen negatieve invloeden van buitenaf en door de jongen wordt opgegeten, vaak nadat ze gestorven is, maar soms ook terwijl ze nog leeft. Dit geeft de jongen een belangrijk voordeel tegen dat ze de buitenwereld intrekken. Ze zijn dan goed doorvoed en hebben reeds een zekere grootte, wat altijd al een bepaald segment van predatoren uitsluit. Dankzij de ondergrondse levenswijze kan de Lentevuurspin meerdere jaren oud worden, in tegenstelling tot het overgrote deel van onze inheemse spinnen, die de leeftijd van een jaar niet bereiken. Het mannetje heeft drie à vier jaar nodig om vol-wassen te worden, het vrouwtje een jaar langer. Een vrouwtje dat door omstandigheden niet door een mannetje gevonden wordt en dus niet bevrucht raakt, kan zelfs nog enkele jaren lan-ger leven (Hughes et al. 2009). Bovendien stelden we eenmaal het merkwaardige geval vast van een mannetje dat ‘seksueel actief’ was geweest, zich opnieuw vestigde, zich ging voeden en aansluitend overwinterde. Dit exemplaar ontwaakte in het vol-gende voorjaar, nam toen geen voedsel meer op en stierf mid-den mei door verhongering. In de literatuur wordt er steevast van uitgegaan dat volwassen mannetjes na het voortplantings-seizoen gaan zwerven en dan wegkwijnen.

Prooi en vijandenDe buit van de Lentevuurspin bestaat hoofdzakelijk uit allerlei soorten bodembewonende ongewervelden. Voor volwassen dieren horen daar naast andere spinnen en een toevallige hom-mel, sluipwesp of sprinkhaan vooral veel grotere keversoorten bij, zoals zandloopkevers Cicindela spp., mestkevers Geotrupi-dae (Figuur 4) en grote loopkevers Carabus spp. Natuurlijk is het menu afhankelijk van het seizoensaanbod. Zo worden pe-riodiek veel Rozenkevers Phyllopertha horticola in de webben

Figuur 3. Het mannetje zoekt een hoogte op en probeert daar met organen op zijn voorste poten vrouwelijke feromonen op te vangen. (foto: Lex Peeters)

146 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 7: Natuur.focus 2011 - 4

aangetroffen. Studie van de prooiresten bracht aan het licht dat de beet van de Lentevuurspin krachtig genoeg is om de harde dekschilden van deze kevers te perforeren (Walraven 2011). De jongste generatie start het eerste zelfstandige levensjaar met wat spinsel in de strooisellaag en zal zich dan tevreden stellen met veel kleinere prooien, zoals mieren.Vanaf het moment dat het volwassen mannetje zich boven-gronds beweegt om een partner te zoeken, loopt het natuurlijk een groot risico om opgegeten te worden door bv. bepaalde vogelsoorten. Hier komen zijn prachtige kleuren van pas. De combinatie van zwart en rood is voor veel predatoren immers het signaal dat een potentiële prooi giftig is of minstens slecht smaakt. Wanneer het mannetje belaagd of verstoord wordt, zal

het een dreighouding aannemen waarbij het felgekleurde ach-terlijf ostentatief getoond wordt. Daarbij houdt het de voorste poten geplooid en maakt het een trillende beweging (Figuur 5). Dat vertoon moet aanvallers dus afschrikken (Cloudsley-Thompson 1995).Maar niet alleen de volwassen mannetjes worden belaagd. Tij-dens ons onderzoek vonden we regelmatig kousjes die boven-gronds lagen en dus uitgetrokken of uitgegraven leken. Navraag bij de collega’s in Groot-Brittannië leerde dat zij hetzelfde feno-meen kenden en Groene specht als dader wisten aan te duiden. De vogels zouden de kousjes uitpikken en de spinnen vervol-gens verorberen. Deze vogelsoort leeft ook in de omgeving van de Belgische Lentevuurspin-kolonies, maar gaandeweg kwam de verdenking hier toch meer op Zwarte kraai te liggen. On-langs werd de bevestiging geleverd. Op de plaats waar een op-geschrikte Zwarte kraai wegvloog, vond men een opgegraven kousje met de vrouwelijke Lentevuurspin er nog in (Walraven 2011). Natuurlijk pleit dat de Groene specht als predator nog niet vrij. Op de Strabrechtse Heide, in de aangrenzende Neder-landse regio, werden braakballen van deze soort gevonden, die voor een belangrijk deel uit kaken van de Gewone mijnspin ble-ken te bestaan. Die soort leeft eveneens ondergronds in kousjes.Zoals veel geleedpotigen kent ook de vuurspin een in haar ge-nus gespecialiseerde parasiet. Het betreft de Vuurspinnendoder Eoferreola rhombica, een wesp van de familie Pompilidae (Spin-nendoders). Al vrij snel na de ontdekking van Eresus bij Lommel kon worden vastgesteld dat ook de Vuurspinnendoder er voor-komt en kon ook daarmee een nieuwe soort aan de Belgische fauna worden toegevoegd (zie Box).En tot slot is er de mens in de rol van vijand. Er blijkt een wel-iswaar marginaal handeltje te bestaan in de verkoop van deze spinnensoort via het internet. Daarbij worden prijzen tot

Figuur 4. Prooiresten, waaronder verschillende gedeeltelijke exoskeletten van mestkevers, op het web. (foto: Lex Peeters)

Figuur 5. Het mannetje in dreighouding. (foto: Vilda/Rollin Verlinde)

Natuur.focus december 2011 147

Artikels

Page 8: Natuur.focus 2011 - 4

45 euro per exemplaar gevraagd. Bovendien bestaat het gevaar dat nieuwsgierige natuurliefhebbers of fotografen de verleiding niet kunnen weerstaan om een gevonden kousje uit te graven of de mooie, rondwandelende mannetjes mee te nemen. Ook de verstoring van de leefgebieden door zoekende ‘biotoeristen’ kan ernstige schade toebrengen.

Waar te vinden?De biotoop, zoals die doorgaans in de literatuur beschreven wordt, luidt: droge heide op voedselarme zandgronden met open plekken en korstmosbegroeiing. Daar is de spin veelal te vinden op zuidgerichte hellingen en bij voorkeur tegen de grens met hogere vegetatie, zoals bomen en struiken (Figuur 6). Die zorgen voor beschutting tegen wind (Bellman 2006, Bristowe 1958, Maelfait et al. 1998, Rezac et al. 2008). De genoemde korstmosbegroeiing bestaat hoofdzakelijk uit Rood bekermos Cladonia coccifera. We vermoeden dat de rode kleur van de vruchtlichamen een zekere camouflerende bescherming biedt aan de ronddwalende mannetjes (Figuur 7).

In de Belgische gebieden gaat het in de literatuur geschetste beeld in grote lijnen op, waarbij de nabijheid van heide de minst absolute voorwaarde lijkt te zijn. Als grootste gemene de-ler geldt de sterk waterdoorlatende zandbodem. Hierdoor is de bovenste grondlaag waarin de spinnen leven nooit lang vochtig en warmt dus extra snel en sterk op. Ook is een dergelijke bo-dem geschikt voor de spin om haar graafwerken uit te voeren. Grondbemonstering in een vijftiental kolonies toonde op een aantal plekken hoge concentraties zware metalen aan, wat ves-tiging van de soort blijkbaar niet in de weg staat. De effecten van zware metalen op lange termijn zijn echter niet gekend en zouden eventueel een bijkomend probleem kunnen vormen in de toekomst.Op Balim Gronden gaat het om een grote oppervlakte geschikte habitat, wat volgens een Duits onderzoek een belangrijk ele-ment voor handhaving blijkt te zijn. Men stelde vast dat kleine stukjes geschikte habitat niet gekoloniseerd waren. Als moge-lijke verklaring geeft men dat in grote stukken habitat gewoon meer exemplaren kunnen leven en het risico op uitsterven dus kleiner is (Baumann 1997).

Met uitsterven bedreigdMet het goede nieuws van de vondst van de Lentevuurspin gaat meteen minder goed nieuws gepaard. Alles wijst erop dat de hui-dige vuurspinkolonies tot een relictpopulatie behoren. Lommel lag vroeger te midden van uitgestrekte heide- en stuifduinge-bieden. Deze schrale terreinen boden weinig mogelijkheden tot landbouw en het zand rukte op in de richting van de dorpskern, wat tot overlast leidde. Om de bevolking nieuwe bestaansmid-delen te bieden, werd zware industrie (o.a. zinkproductie) aan-getrokken. Het zand trachtte men te temmen door het op grote schaal met afval uit Antwerpen te vermengen. Toen dit niet af-doende bleek te werken, werden de duingebieden geschikt ge-maakt voor aanplant met Grove dennen.In de laatste decennia heeft Lommel afgerekend met haar milieuonvriendelijke verleden door de laatste uitgestrekte heide(schrale) terreinen te saneren en beschikbaar te stellen voor zandwinning (Maatheide), in te richten als monotoon pro-ductiebos (Waaltjesbos) of om te zetten in duurzaam bedrij-venterrein (Kristalpark / Balim Gronden). Samen vormen ze een aaneengesloten oppervlakte van maar liefst 2.400 hectare die hiermee voor de Lentevuurspin ongeschikt is geworden of nog zal worden. Wat daarbuiten in de grensregio resteert zijn slechts vier relatief kleine gebiedjes, die voor de Lentevuurspin onover-brugbaar van elkaar gescheiden zijn door ongeschikte biotopen, bebouwing en infrastructuur. Twee daarvan liggen in Nederland en twee in België. Was de soort een paar jaar later ontdekt, dan was een van de Nederlandse locaties al verloren gegaan door sanering (veel lood in de bodem door schietactiviteiten) en een Belgische door gemeentelijke herbeplantingsverplichtingen. Het illustreert dat het maar weinig had gescheeld of de soort was al-weer uitgestorven zonder ooit ontdekt te zijn geweest en dat het huidige beheer vaak ongunstig is voor deze bedreigde diersoort.Buiten Balim Gronden behaalt de Lentevuurspin nergens hoge dichtheden en is de kwetsbaarheid groot. In Nederland handelt het om zes kolonies (50 à 100 individuen van twee jaar en ou-der), in België om tien tot twaalf kolonies (150 à 200 individuen van twee jaar en ouder). Kleinere populaties zijn hoe dan ook kwetsbaar voor uitsterven (Shaffer 1981, Desender et al. 2005). Op Balim Gronden wordt de populatie tussen de 5.000 en 10.000 exemplaren geschat. Daarmee kent deze eeuwenoude heide naar alle waarschijnlijkheid de hoogste dichtheid ter wereld voor deze soort (dichtheden tot 30 exemplaren/m2). Het relevante deel van het terrein is gereserveerd voor een megabedrijf. Zodra dat zich hier meldt, dreigt dus meer dan 95% van de Belgische Lentevuurspinnen en een substantieel deel van de mondiale po-pulatie verloren te gaan. Vlaanderen is een van de meest versnipperde regio’s ter wereld wat natuurlijke landschapselementen betreft (o.a. Desender et al. 2005, Jaeger et al. 2011). Ook de lentevuurspinkolonies zijn hierdoor in steeds kleinere percelen geïsoleerd geraakt, waar ze een grotere kans lopen op uitsterven (Baumann 1997). Ook in En-geland wijst men de versnippering van het heidelandschap aan als belangrijkste oorzaak voor de moeilijke situatie van de Lente-vuurspin. Hoe groter de versnippering, hoe groter de verstoring vanuit het omliggende landschap. De zogenaamde randeffec-ten, zoals infiltratie door habitatvreemde soorten en bijkomende predatoren, gaan dan meer spelen (Desender et al. 2005, Hughes et al. 2009).Naast het verdwijnen van geschikte habitat vormt de zeer be-perkte dispersiecapaciteit van de spin de grootste bedreiging voor de overgebleven Belgische metapopulatie.

Figuur 6. Typische biotoop van de Lentevuurspin. (foto: Lex Peeters)

148 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 9: Natuur.focus 2011 - 4

De meeste van onze spinnensoorten verspreiden zich als ze jong zijn door ‘ballooning’ (het zich via een draad laten meedrijven met de wind). De Lentevuurspin past deze verspreidingstech-niek echter niet toe (Rezac et al. 2008). Mogelijk zijn de jongen hierin beperkt doordat ze bij het verlaten van het moedernest reeds te zwaar zijn. Een beperkte mogelijkheid tot verspreiding zorgt ervoor dat elementen zoals brand, het ongeschikt worden van habitat door te hoge recreatiedruk, verkeerd beheer of ge-woon ‘natuurlijke’ evoluties zoals vergrassing of bomenopslag nefaste gevolgen hebben voor de plaatselijke populatie. Die zit dan namelijk ‘gevangen’ en sterft uit. Zelfs wanneer een ge-isoleerd gebied na het verdwijnen van de soort terug geschikt wordt als habitat, is nieuwe kolonisatie door de Lentevuurspin problematisch (Baumann 1997, Hendrickx et al. 2011). In de huidige praktijk komt het er dus op neer dat het bestaande verspreidingsgebied van de soort in Vlaanderen enkel kan in-krimpen. Een hachelijke realiteit die ervoor kan zorgen dat het verdwijnen van de Lentevuurspin wel eens heel snel zou kun-nen volgen op haar herontdekking.

StatusDe Lentevuurspin is een soort met een zogenaamd Noordwest-Palearctische verspreiding. Figuur 8 toont aan dat haar voorko-men op wereldschaal erg beperkt is. Dat maakt de vondst van de Belgische populatie nog een stuk belangrijker. Bescherming van de soort in Vlaanderen overstijgt met andere woorden het lokale belang en is meteen cruciaal voor de bescherming van de soort op wereldvlak.De extreme kwetsbaarheid van de nog resterende vuurspin-populaties vraagt om dringende beschermingsmaatregelen. Momenteel luidt haar status volgens de Rode Lijst van spinnen in Vlaanderen (Maelfait et al. 1998) nog ‘Uitgestorven in Vlaan-deren’. Die Rode Lijst werd echter niet door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) gevalideerd, wat concreet be-tekent dat deze status geen wettelijke basis heeft. De recente aanpassing van de Rode Lijstcriteria aan de IUCN-normen laat echter toe om individuele organismen te beschermen zonder dat de hele taxonomische groep onderzocht werd (Maes et al. 2011). Het is duidelijk dat een dergelijke procedure zich voor de Lentevuurspin met spoed opdringt. Bij de volgende aanpassing van de bijlagenlijsten van het Soortenbesluit kan de Lentevuur-spin ook daaraan worden toegevoegd.Met deze maatregel zouden we internationaal niet alleen staan. De Lentevuurspin geniet wettelijke bescherming en figureert op Rode Lijsten over heel haar verspreidingsgebied. In het Ver-enigd Koninkrijk ging men zelfs zo ver om van het soortherstel-plan rond de Lentevuurspin een grootse nationale campagne te maken waarbij kosten noch moeite werden gespaard. Al een jaar na haar herontdekking in 1980 (na 70 jaar ‘afwezigheid’) werd ze er beschermd onder de Wildlife and Countryside Act 1981, die ondubbelzinnig de verstoring van haar habitat en het schaden of verzamelen van de spin verbiedt. In die tijd was de situatie van de spin in Engeland zo precair dat de Britse arach-noloog Dr. David Merreth zich zelfs genoodzaakt zag om een ‘dating service’ op te zetten, om ervoor te zorgen dat de enkele volwassen mannetjes met zekerheid hun weg vonden naar de nog weinige overgebleven vrouwtjes (Hughes et al. 2009).

Translocatie of niet?De (her)introductie van organismen in een ecosysteem is een delicate en vaak nog wetenschappelijk gecontesteerde ope-ratie. Niet alleen is de kans op succes van tal van factoren af-hankelijk, vooral de wenselijkheid van een dergelijke operatie en ingreep moet in de eerste plaats goed afgewogen worden. ‘Restocking’, het aanvullen van nog bestaande populaties met exemplaren uit een ander gebied, is doorgaans slechts nuttig wanneer die bestaande populaties kwijnend zijn. In gebieden waar geen aanwijzingen zijn dat dit het geval is, zal het toevoe-gen van exemplaren vaak geen impact hebben op de populatie-grootte. Veelal heeft een populatie in een onverstoorde situatie immers een ‘ideale’ grootte. Dat wil zeggen dat zich in het ge-bied waarschijnlijk toch geen grotere populatie kan handhaven omdat daarvoor bv. niet genoeg prooiaanbod aanwezig is.Ook restocking om de genetische variatie binnen een popula-tie te vergroten is niet altijd nuttig. Genetische onderzoek van verschillende Eresus-populaties in Duitsland bracht aan het licht dat geïsoleerde populaties vrij snel genetische differentiatie vertonen (Johannesen et al. 1998). Om die reden kan geneti-sche vermenging met gebiedsvreemde exemplaren zelfs scha-delijk zijn doordat ondermeer lokale aanpassingen, die een be-paalde populatie door de loop der jaren ontwikkelde, genetisch

Figuur 7. Een dolend mannetje tussen Rood bekermos. Camouflage? (foto: Monique Van Dousselaere)

Figuur 8. Voorkomen van de Lentevuurspin (naar Rezac et al. 2008). In groen de recent ontdekte Belgische populatie.

Natuur.focus december 2011 149

Artikels

Page 10: Natuur.focus 2011 - 4

verstoord worden. Bovendien bleek uit dezelfde studie dat het gevaar op schadelijke inteelt klein is in het geval van vuurspin-nen. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat de mannetjes een jaar vroeger geslachtsrijp zijn dan de vrouwtjes, zodat ze al-leszins al niet met hun zussen kunnen paren. De fenologie van de soort zit verder zo in mekaar dat er geen copulatie mogelijk is tussen de mannetjes en hun dochters en evenmin tussen vol-wassen vrouwtjes en hun zonen. Ondermeer om deze redenen raadden Arabel-experts aan om enkel translocaties uit te voeren naar gebieden waar de soort niet (meer) voorkomt (Lambeets & Hendrickx 2010).Zonder maatregelen zal op Balim Gronden de hele aanwezige megapopulatie verdwijnen zodra het gebied verder ontgonnen wordt voor industriële bebouwing. Om die reden zijn Levend Zand, ANB en Arabel een translocatieproject gestart. Doel is om de soort te (her)introduceren in enkele met zorg geselecteerde terreinen in de directe omgeving, die op termijn bij voorkeur met elkaar verbonden zouden worden. Belangrijke beweegre-denen die dit project verantwoorden zijn de acute situatie, het feit dat de soort door de combinatie van haar zeer beperkte dis-persiecapaciteit en de isolatie van geschikte leefgebieden door landschapsversnippering volledig van de mens afhankelijk is geworden voor haar verspreiding en de huidige precaire situ-atie ook door toedoen van de mens is ontstaan. Bovendien is een pluspunt dat de projectspinnen uit de regio zelf afkomstig zijn en slechts over korte afstand worden verplaatst.

ActieEr werd bij het plannen van deze werken maximaal rekening ge-houden met de bepalingen hieromtrent in het Soortenbesluit (Belgisch Staatsblad 13/8/2009). Potentiële translocatiegebie-den worden geheimgehouden en werden beoordeeld op ele-menten als:- biotoop (zowel biotische als abiotische componenten)- verstoringsgraad- geschatte predatiedruk- geschat prooiaanbod

In 2009 hadden de Lommelse evacuaties nog een enigszins ‘wild’ karakter. Er bestond geen enkele duidelijkheid over de tijd die ons nog was gegund, dus hadden we geen tijd te verliezen.In 2010 hadden we kennis gemaakt met een Britse methode. Daar boekte men succes door de projectdieren eerst in een mi-crohabitat in een geprepareerde petfles te plaatsen (Figuur 9). Daarin was al een pijpje gemaakt, zodat de spin zelf alleen nog voor een nieuwe kousje en web hoefde te zorgen. In de periode tussen ‘oogsten’ en overplaatsen (twee tot drie weken) voeder-den we de spinnen twee keer met meelwormen. Vervolgens werden ze in de bodemloze fles in hun nieuwe leefgebied ge-plaatst. De evaluatie van deze methode leidde tot de conclusie dat de zeer omslachtige aanpak niet in verhouding stond tot de resultaten. Er kleefden zelfs diverse nadelen aan. Zo hield de grond in de flessen langer vocht vast, konden ze lastig op de meest optimale plekken worden geplaatst en trokken ze in een van de gebieden de aandacht van Zwarte kraaien, die ze, eenmaal bewust van de inhoud van de flessen, systematisch leegroofden.In 2011 is besloten om de spinnen dezelfde dag al over te zet-ten, maar binnen het beeld van het optimale microhabitat in-vloed uit te oefenen op de plek van vestiging, door daar een pijpje te steken en de spin erin te plaatsen. In de praktijk was dat meestal aan de zuidzijde van een Pijpestro-pol, tegen een open plekje met Rood bekermos en bij voorkeur tegen een hel-lend deel van het terrein. Daarnaast werden voor het eerst en volgens een speciaal ontwikkelde methode circa 30 nesten met jongen verplaatst. De eerste resultaten zijn bemoedigend.Naast de translocatieactiviteiten wordt op andere fronten ge-werkt aan het behoud van de Eresus-populatie. In opdracht van de ANB Cel Flora & Fauna bereidde Ward Walraven als student Groenmanagement aan de Provinciale Hogeschool in Hasselt de opmaak voor van een soortbeschermingsplan voor de Len-tevuurspin. Het resulteerde in een intern rapport, dat als basis dient voor verder onderzoek en het uittekenen van de noodza-kelijke behoud- en beschermingsmaatregelen (Walraven 2011). In opdracht van de Stad Lommel werd in één terrein al voor dispersiemogelijkheden gezorgd door aan de randen dennen-opslag te verwijderen. De projectgroep Levend Zand bespreekt de opties om deze werkzaamheden ook elders uit te voeren. In een van de Nederlandse gebieden werd de zon meer toegang verschaft door grote zeedennen te kappen.Saillant detail is dat ondertussen duidelijk is geworden dat de Lentevuurspin in de Lommelse grensstreek overal samen voorkomt met de Gladde slang. Aangezien die soort Europees is beschermd, worden daarvoor speciale beheer- en ontsnip-peringsprojecten uitgevoerd. Hopelijk kan de Lentevuurspin, zolang haar beschermingsstatus niet aangepast wordt aan de reële noodzaak, daarvan meeprofiteren.

BesluitWillen we vermijden dat de Lentevuurspin op relatief korte ter-mijn definitief verdwijnt, dan zijn drie ingrepen cruciaal:- het redden van de resterende populaties, waarbij een blijven-

de kernfunctie van Balim Gronden essentieel is.- het creëren van habitat en de geschikte locaties waar mogelijk

met elkaar verbinden. Hierbij is het omwille van de beperkte verspreidingsmogelijkheden van de soort belangrijk dat ook deze ‘corridors’ zo veel mogelijk bestaan uit de juiste habitat.

- het wettelijk beschermen van de soort, zodat ook met haar rekening gehouden wordt bij beleids- en beheerbeslissingen.

Figuur 9. Prefabbehuizing in petflessen. (foto: Lex Peeters)

150 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 11: Natuur.focus 2011 - 4

De Vuurspinnendoder in Vlaanderen Zo mogelijk nog meer bedreigd dan zijn gastheer de Lentevuurspinlex Peeters, ivo raemakers

In 2009 werd bij het Limburgse Lommel een Vuurspin-nendoder Eoferreola rhombica aangetroffen. Deze vondst van een nieuwe soort voor de Belgische fauna was zeer onverwacht. De gastheren van deze spinnen-doder, te weten vuurspinsoorten Eresus spp., waren tot dan toe slechts incidenteel voor België gemeld, met slechts één zekere opgave uit 1896. De waarneming van de eerste Vuurspinnendoder volgde echter op de herontdekking van de Lentevuurspin Eresus sandaliatus. Inmiddels is in Lommel een levensvatbare populatie Vuurspinnendoders vastgesteld en dat terwijl de soort in Midden-Europa uiterst zeldzaam is en pas recent voor het eerst in Noordwest-Europa werd aangetroffen. He-laas zal de kern van het leefgebied tot bedrijventerrein worden omgevormd.

Eerste vondstNaar aanleiding van een oude melding van vermeende vuurspinnen bij Lommel organiseert de spinnenstudiegroep Arabel op 20 mei 2009 een zoektocht. En met succes, men vindt één zwervend mannetje Lentevuurspin (Van Keer et al. 2008). Aangemoedigd door dit succes gaat Lex Peeters op 3 juni 2009 in het betreffende gebied op zoek naar Eresus-kolonies en treft zowaar een eerste web aan. In dit web bevinden zich prooiresten, onder andere de overblijfselen van een spinnendodervrouwtje (Figuur 1). Het vermoeden bestaat dat het om een Vuurspinnendoder Eoferreola rhombica zou kunnen gaan en dit wordt later door de tweede auteur bevestigd. Onder deze nogal bizarre omstandigheden, de parasiet als prooi van zijn gastvrouw, wordt de Vuurspinnendoder voor het eerst in België vastgesteld.

Een onmiskenbare spinnendoderSpinnendoders zijn in het veld vaak lastig op te naam te brengen, maar de vrij grote Vuurspinnendoder vormt een gunstige uitzondering. Dit geldt met name voor de vrouwtjes die onmiskenbaar zijn dankzij de combinatie van de oranjerode achterkant van het borststuk, waarvan de zijranden in twee stompe tanden uitlopen, en de oranjerode dwarsbanden op de eerste twee segmenten van het achterlijf (Figuur 1). De mannetjes (Figuur 2) springen minder in het oog. Zij hebben op het tweede en soms ook het derde achterlijfsegment een oranjerode band en zijn verder zwart. Hun kop is naar onder sterk versmald, waarbij ook de ogen sterk convergeren. In bovenaanzicht is de voorkant van het borststuk opvallend hoekig. Qua grootte verschillen vrouwtjes en mannetjes vaak sterk. De vrouwtjes zijn 10 tot 14 mm lang, de mannetjes 8 tot 11 mm.

Verspreiding en statusHet genus Eoferreola waartoe de Vuurspinnendoder behoort kent een Palearctische verspreiding. Uit Europa en Centraal-Azië zijn acht soorten gekend, waarvan alleen E. rhombica onze omgeving bereikt (Wahis & Schmid-Egger 2002). Het areaal van de Vuurspinnendoder loopt van Midden- en Zuid-Europa tot Mongolië (Oehkle & Wolf 1987). Het zwaartepunt van het Europese areaal ligt in Zuid-Europa (Wahis & Schmid-Egger 2002). In Midden-Europa is de soort van oudsher zeldzaam, net als haar gastheren. Hier is de Vuurspinnendoder alleen bekend van verspreid liggende gebieden met een warm, zonnig en relatief droog klimaat. Het areaal reikt daarbij minder ver noordwaarts dan dat van haar gastheren Lente- en Herfstvuurspin die, anders dan de Vuurspinnendoder, ook uit Groot-Brittannië, Denemarken en Zweden bekend zijn. De meest noordelijke vind-plaats ligt in de omgeving van Berlijn.Tot voor kort gold de Vuurspinnendoder in Midden-Europa als sterk bedreigd (Wolf 2002), maar recent neemt het aantal waarnemingen weer toe, veelal op oude vindplaatsen (Schmid-Egger 2010). Ook werd de soort in 1998 voor de eerste maal in Nederland waargenomen (Raemakers & Van Helsdingen 1999). Deze waarneming betrof één enkel vrouwtje, zodat er in eerste instantie twijfel bestond of het geen versleept exemplaar betrof. Opmerkelijk was echter wel dat de waarnemingsplek op de Veluwe precies in bekend Eresus-gebied lag. Latere waarnemingen in 2004 (Nieuwen-huijssen 2004) en de jaren daarna maakten uiteindelijk duidelijk dat er op de Veluwe wel degelijk een (meta)populatie aanwezig moet zijn.

LevenswijzeNet als de Lentevuurspin is de Vuurspinnendoder in Nederland uitsluitend in droge, vaak enigszins vergraste heiden en overgangen naar bunt-grasvegetaties aangetroffen. Dit is ook de biotoop waarin de Belgische waarnemingen van beide soorten zijn gedaan. Elders in Europa bewonen de soorten ook andere warme, steppeachtige milieus, zoals xerotherme graslandvegetaties en schraal begroeide rots- en puinhellingen.Qua levenswijze wijkt de Vuurspinnendoder af van de meeste andere spinnendoders. De meeste soorten verslepen hun prooi naar een zelf gegraven grondnest. De Vuurspinnendoder echter heeft geen eigen nest, maar overvalt de vuurspin in haar ondergrondse woonbuis, verlamt deze met gif uit haar angel, legt een ei op de spin en laat haar vervolgens gewoon liggen. Het ei komt na enkele dagen uit en de larve voedt zich vervolgens met de verlamde maar nog levende vuurspin. Na een paar weken is de larve volledig volgroeid en de spin, op de onverteerbare delen

Figuur 1. Wijfje Vuurspinnendoder als prooirest van Lentevuurspin. (foto: Lex Peeters)

Natuur.focus december 2011 151

Artikels

Page 12: Natuur.focus 2011 - 4

na, verorberd. De larve spint vervolgens een bruine cocon, waarin ze verpopt. Eén spin volstaat dus voor het volgroeien van een spinnendoderlarve. Tot zover is de levenscyclus vrij goed bekend, maar er bestonden ook nog diverse on-duidelijkheden. Zo was niet bekend in welk ontwikkelingsstadium de Vuurspinnen-doder overwintert. Bij een kweekexperiment door Haupt (1927) met in juli gevonden, bijna volgroeide larven, kwam al in augustus van datzelfde jaar een mannetje uit de cocon tevoorschijn. Dit lijkt erop te wijzen dat de Vuurspinnendoder als pop of imago in de cocon overwintert (beide niet ongewoon bij angeldragers of aculeaten), maar zeker was dit nog steeds niet. Het door Haupt geconstateerde vroege ontpoppen leek ook te indiceren dat er (wellicht alleen in warmere klimaten) twee generaties per jaar mogelijk zijn. Dit werd echter niet ondersteund door veldwaarnemingen en alle au-teurs gaan uit van één generatie per jaar (Oehkle & Wolf 1987, Bellmann 1998, Wahis & Schmid-Egger 2002).Verder zijn er nog belangrijke vragen ten aanzien van de prooikeuze. Vuurspinnen hebben namelijk een meerjarige levenscyclus en het is ondui-delijk of de jongere generaties ook als prooi in aanmerking kunnen komen.

Meer waarnemingenNa de eerste bemoedigende vondsten van zowel de Lentevuurspin als de Vuurspinnendoder volgt een uitgebreider onderzoek naar de regionale aanwezigheid van beide soorten. Met name Toon Jansen en Lex Peeters (beide Projectgroep Levend Zand) nemen hierbij het voortouw. De nieuwe zoektochten leveren aanvullende waarnemingen op en resulteren bovendien in een vuurspinnen-reddingsactie, waarbij ook Vuurspinnendoders betrokken blijken te zijn.Bij de translocaties vanuit Balim Gronden worden eind augustus 2009 twee volwassen spinnenwijfjes aangetroffen met een larve op de huid. Dat het larven zijn van de Vuurspinnendoder ligt voor de hand, maar ze hebben losgelaten en zijn niet meer geschikt om op te kweken.Op 6 mei 2010 bezoekt Lex Peeters een van de translocatiegebieden om te beoordelen of de overzetting succesvol is geweest. Daarbij blijkt een van de overgeplaatste woonbuizen van de Lentevuurspin nog altijd afgesloten te zijn. Hij treft er een 18 mm lang ellipsvormige, lichtbruine en fijn gesponnen cocon in aan en neemt die mee, in de veronderstelling dat het om de Vuurspinnendoder kan gaan. Rond 6 juni komt de cocon uit. Het blijkt om een mannetje te gaan (Figuur 2).Op 12 juni 2010 treft Toon Jansen in een van de Eresus-gebieden bij Lommel een wijfje van de Vuurspinnendoder aan in een kleurval. Naar aanlei-ding van deze vondst gaan Maarten Jacobs, Herman De Koninck, Gilbert Loos en Kobe Janssen een dag later in het gebied op zoek en vinden maar liefst vijf exemplaren (drie wijfjes en twee mannetjes) op bloeiende muurpeper Sedum acre. Muurpeper is op dat moment de enige nectarbron in de verre omgeving. Op 17 juni 2010 neemt Toon Jansen op exact dezelfde plek vier exemplaren waar (drie wijfjes en een mannetje).

De Lentevuurspin als gastheerZoals eerder aangegeven is niet goed bekend welke gastheerindividuen door de Vuurspinnendoder worden geselecteerd en hoe groot gastheer-populaties dienen te zijn om een populatie Vuurspinnendoders in stand te houden. Het probleem is dat vuurspinnen een meerjarige ontwikke-lingscyclus hebben, waarbij de jongerejaarsdieren vrijwel zeker te klein zijn om als prooi te dienen. Walter (1999, 2000) vond bij de Herfstvuurspin

bovendien een synchrone driejaarlijkse cyclus, waarbij dus maar eens per drie jaar vol-wassen spinnen aanwezig zijn. In de spinnenpopulaties werden echter jaarlijks Vuur-spinnendoders waargenomen. Een dergelijk synchronisatieprobleem speelt bij de Lentevuurspin niet, aangezien jaarlijks volwassen spinnen in de populatie aanwezig blijken te zijn. De Lentevuurspin heeft echter wel een meerjarige levenscyclus, waarbij de ontwikkeling tot volwassen mannetje drie tot vier jaar en tot adulte wijfje vier tot vijf jaar duurt.Hoewel het aantal waarnemingen bij Lommel nog beperkt is, hebben de transloca-ties van de Lentevuurspin wel al interessante aanvullende informatie opgeleverd. Zo is zowel in 2009 (3 exx.), 2010 (4 exx.) als in 2011 (3 exx.) uitsluitend bij volwassen Eresus-vrouwtjes parasitering vastgesteld. Dit lijkt erop te wijzen dat niet alleen jonge-rejaarsdieren maar ook adulte mannetjes niet of op z’n minst minder geschikt zijn als gastheer. Het enorme verschil in grootte en dus massa kan hier een goede verklaring voor zijn. Op Balim Gronden bleken adulte spinnenmannetjes 7,2 tot 9,7 mm groot, terwijl de afmeting van adulte wijfjes 13,0 tot 15,5 mm bedroeg. Uitgaande van Rezac et al. 2008, die aangeven dat eicocons in juni worden gepro-duceerd (wat bij ons ook het geval lijkt te zijn), fungeren van de volwassen vrouw-tjes alleen de ongepaarde volwassen individuen die nog eenmaal overwinteren als gastheer. Na paring in het voorjaar blijven de vrouwtjes weliswaar nog tot ver in de vliegtijd van de Vuurspinnendoder in leven, maar zodra hun eieren uitkomen, sluiten zij hun nestpijp hermetisch af en dienen ze uiteindelijk als voedsel voor hun jongen. Dit afsluiten van hun nestgang vindt plaats voor de start van de vliegtijd van de spin-nendoder, waardoor ze voor de spinnendoders onbereikbaar zijn.

Figuur 2. Uitgeslopen mannetje Vuurspinnendoder op zijn cocon, 6 juni 2010. (foto: Lex Peeters)

Figuur 3. Larve van de Vuurspinnendoder (4 mm) op een Eresus-wijfje, 28 augustus 2010. (foto: Lex Peeters)

152 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 13: Natuur.focus 2011 - 4

ParasiteringspercentageIn 2010 is bij het verplaatsen van de vuurspinnen bijgehouden welk deel van de spinnen volwassen was. Bij de 512 verzamelde spinnen waren 59 adulte mannetjes en 68 adulte vrouwtjes. Van deze volwassen vrouwtjes bleken vier exemplaren geparasiteerd (drie spinnendoderlarven en een cocon). Ervan uitgaande dat het bij de verzamelde spinnen om een redelijk aselecte steekproef gaat, bedraagt het parasiteringspercentage van de volwassen vrouwtjes zo’n 6% en van de populatie als geheel circa 1%.

Bij de spinnenverplaatsing in 2009 is het aantal volwassen spinnen niet geteld, maar van de 280 verplaatste spinnen bleken er drie geparasiteerd. Ook in 2009 was het parasiteringspercentage binnen de spinnenpopulatie als geheel onge-veer 1% en aannemende dat het aandeel volwassen spinnenvrouwtjes jaarlijks ongeveer hetzelfde is, zou dus ook de parasiteringsgraad van volwassen vrouw-tjes zo’n 5 tot 10% hebben bedragen.Een dergelijke parasiteringsgraad is niet hoog, maar voor andere parasiet-gast-heer relaties worden in het veld regelmatig vergelijkbare percentages gevonden. Er zijn weliswaar ook veel hogere parasiteringspercentages bekend, zelfs tot meer dan 75%, maar die komen vooral voor bij gastheren met een zeer flexibele popula-tie, die in staat zijn tot snelle groei in aantal en areaal, zoals bij veel plaaginsecten. De Lentevuurspin lijkt deze flexibiliteit grotendeels te missen. Weliswaar produce-ren de vuurspinvrouwtjes een groot aantal nakomelingen, maar de draagkracht van de vrij schrale biotoop is beperkt en vuurspinnen lijken niet in staat om snel nieuwe leefgebieden te koloniseren.

Een kweekpogingOm meer inzicht te krijgen in de larvale ontwikkeling en de levenscyclus van de Vuurspinnendoder wordt een van de larven van de Balim Gronden op 28 augustus 2010 door Lex Peeters meegenomen om op te kweken. De larve (Figuur 3) wordt te midden van een pluk dorre vegetatie in een buisje geplaatst, vochtig gehouden en in diverse stadia gefotografeerd.In de eerste dagen verloopt de groei gestaag en geleidelijk, maar tussen 5 en 7 september vindt ‘de grote slurp’ plaats en neemt de larve enorm in omvang toe (Figuren 4 en 5). Deze ‘grote slurp’, waarbij in zeer korte tijd het grootste deel van de spinnenbiomassa wordt geconsumeerd, is ook bekend van sluipwespen die op spinnen parasiteren. In dit geval is het achterlijf van de Lentevuurspin op 5 september voor het eerst verschrompeld en op 7 september nagenoeg volledig verteerd; alleen de kop resteert dan nog.De larve heeft intussen ook een gedaanteverwisseling ondergaan: naar achter toe is het lijf breder en meer afgeplat geworden. De dagen erna zal onder de kaak-streek een uitstulping ontstaan. Mogelijk betreft dit het uitgroeien van de klier voor de productie van spinsel.Op 8 september wordt de natuurlijke situatie van een Eresus-kousje nagebootst door de larve in een opgerold verbandje te plaatsen. De larve gaat de dag erop al over tot spinnen. Een bruine draad wordt vanuit de kaakstreek met heen-en-weer-bewegingen over 180 graden om hem heen gesponnen, zich daarbij krommend en geleidelijk aan weer strekkend, steeds vanuit hetzelfde standpunt (Figuur 6). Zo ontstaat in drie dagen tijd een cocon rondom de larve, die alleen nog boven-aan open is.Geheel onverwacht blijkt de larve zich op 21 september boven de cocon te bevinden. Er wordt weer volop gesponnen, maar nu minder gestructureerd. Dat gaat zo enkele dagen door. Daarna bevindt de larve zich rustig onderin het verband omhulsel. Die situatie houdt wekenlang stand, waarin ze sterk lijkt in te teren op haar reserves. Ze wordt steeds kleiner van formaat en compacter van vorm. Rond de jaarwisseling wordt duidelijk dat er geen leven meer inzit. Zo bleef het helaas nog steeds ongewis of de Vuurspinnendoder als larve, pop of imago in haar cocon overwintert.Uiteindelijk kon het mysterie in 2011 alsnog worden ontrafeld. Een vroege cocon die einde juli op Balim Gronden werd verzameld, bleek eind augustus nog altijd een larve te bevatten (Figuur 7), hetgeen in elk geval voor onze streek de moge-lijkheid van twee generaties nagenoeg uitsluit. Een cocon van eind augustus werd op 8 december geopend en toonde nog altijd een identiek larvestadium, wat aan-geeft dat in elk geval tot in de winter geen verdere ontwikkeling meer plaats vindt. Eoferreola rhombica overwintert dus zo goed als zeker als larve!

Figuur 4. Op 5 september 2010 is de larve al 14 mm groot.

Figuur 5. Op 7 september 2010, na ‘de grote slurp’ is de larve 16 mm groot.

Figuur 6. Uit de ontstane uitstulping onder de kaken wordt de spindraad geproduceerd.

Figuur 7: De Vuurspinnendoder overwintert zo goed als zeker als larve.(foto’s Lex Peeters)

Natuur.focus december 2011 153

Artikels

Page 14: Natuur.focus 2011 - 4

DANKin de eerste plaats willen we iedereen bedanken die ons bij de translocaties geholpen heeft, waaronder de leden van projectgroep levend Zand, de vrijwilligers van de natuurpuntafdelingen noord-limburg en netebronnen en arabel. speciaal noemen we graag herman De koninck, die ten velde steeds vanuit arachnologisch oogpunt adviseerde, Wim Deblier die vanuit de anb cel flora en fauna de noodzakelijke ondersteuning en input gaf en Ward Walraven die alle verzamelde gegevens, bevindingen en conclusies in het kader van zijn eindproject overzichtelijk bundelde en toegankelijk maakte. Verder ook onze dank aan de britse collega’s, in het bijzonder ian hughes, die steeds klaarstond om opgedane ervaring met ons te delen en ons te adviseren in verband met de translocatiemethodes.

Referentiesbaumann t. 1997. habitat selection and dispersal power of the spider Eresus cinnaberinus (olivier,

1789) in the porphyrylandscape near halle (saale). in: m. Zabka (ed.). Proceedings of the 16th european colloquium of arachnology, siedlce, 10 march 1997 (pp. 37–45). siedlce (Poland): Wyzsza szkola rolniczo-Pedagogiczna.

becker l. 1896. les arachnides de belgiques. annales du musée royal d’histoire naturelle de bel-gique Xii: 1-378.

belgisch staatsblad, 13/8/2009, Vlaamse gemeenschap. 15 mei 2009 - besluit van de Vlaamse regering met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer, n. 2009 - 2812 [c-2009/35724], p. 53122.

bellmann, h. 1998. gids van bijen, wespen en mieren. tirion, baarn.bellmann h. 2006. kosmos-atlas spinnentiere europas. franckh-kosmos Verlags gmbh & co. kg,

stuttgart. 304pp. bristowe W.s. 1958. the world of spiders. collins. london. 306 pp.

cloudsley-thompson j. l. 1995. a review of the anti-predator devices of spiders. bulletin of the british arachnological society, 10, 81–96.

Desender k., honnay o. & maelfait j.P. 2005. behoudsmaatregelen voor kleine en geïsoleerde populaties: verbinden of vergroten? natuur.focus 4 (3):95-100.

hendrickx f., speelmans m. & breyne P. 2011. algemene maar weinig mobiele soorten: bedreigd door fragmentatie van halfnatuurlijke landschapselementen? natuur.focus, 10(2): 48-53.

hughes i., key r., merrett P., nicholson a. & heaver D. 2009. the ladybird spider in britain - its history, ecology and conservation. in: british Wildlife, 20(3): 153-159.

jaeger j.a.g., madrinan l.f., soukup t., schwick c. & kienast f. 2011. landscape fragmentation in europe. european environment agency report 2/2011. issn 1725-9177. 92pp.

johannesen j., baumann t., seitz a. & Veith m. 1998. the significance of relatedness and gene flow on population genetic structure in the subsocial spider Eresus cinnaberinus (araneae: eresidae). biological journal of the linnean society, 63: 81-98.

lambeets k. & hendrickx f. 2010. correspondentie (e-mail) aan Deblier W., Van keer k. & bosmans r. 27.09.2010.

laurent j.P. 1963. in: la région d’olloy-sur-Viroin. géologie-flore-faune. association nationale des Professeurs de biologie de belgique.

maelfait j.-P., baert l., janssen m. & alderweireldt m., 1998. a red list for the spiders of flanders. bulletin van het koninklijk belgisch instituut voor natuurwetenschappen, entomologie, 68: 131-142.

maes D., Decleer k., De bruyn l. & hoffmann m. 2011. nieuwe rode lijstcategorieën en -criteria voor Vlaanderen. natuur.focus, 10(2): 54-61.

nieuwenhuijsen h. 2004. De vuurspindoder Eoferreola rhombica (christ,1791) in nederland. bZZZ, nieuwsbrief sectie hymenoptera 20:73.

oehlke j. & Wolf h.1987. beiträge zur insekten-fauna der DDr: hymenoptera-Pompilidae. beiträ-ge zur entomologie 37: 279-390.

Peeters l. & Van keer k. 2009. aanwezigheid van Eresus sandaliatus (martini & goeze, 1778), (ara-neae: eresidae) in belgië. nieuwsbrief van de belgische arachnologische Vereniging, 24(1-3): 153.

raemakers i. & Van helsdingen P. 1999. De Vuurspindoder Eoferreola rhombica, een voor nederland nieuwe spinnendoder, en haar bijzondere waard: de lentevuurspin Eresus sandaliatus (hym-noptera: Pompilidae; araneae: eresidae). nederlandse faunistische mededelingen, 9:1-5.

rezác m., Pekár s. & johannesen j., 2008. taxonomic review and phylogenetic analysis of central european eresus species (araneae: eresidae). Zoologica scripta 37: 263-287.

schmid-egger c. 2010. rote liste der Wespen Deutschlands. ampulex 1: 5-40.shaffer m.l. 1981. minimum population sizes for species conservation. bio science, 30:131-134.Van keer k. 2004. het ‘monster van loch ness’ onder de belgische spinnen (eresus sp.) terug

waargenomen. nieuwsbrief van de belgische arachnologische Vereniging, 19(3): 78-79.Van keer k., Van keer j., De koninck h. & Vanuytven h. 2008. ‘loch ness monster’ found: first verified

record of Eresus sp. for belgium since 1896. nieuwsbrief van de belgische arachnologische Vereniging, 23(3):110-113.

Vanuytven h. 1986. Eresus niger in belgië? nieuwsbrief van de belgische arachnologische Vereni-ging, 1(2): 5-6.

Wahis, r. & schmid-egger c. 2002. the genus Eoferreola arnold, 1935 in the Palaearctis with des-cription of a new species (hymenoptera: Pompilidae). notes fauniques de gembloux 46:39-73.

Walraven W. 2011. studie voor de opmaak van een soortbeschermingsplan voor de lentevuurspin Eresus sandaliatus in lommel. eindproject 3de jaar groenmanagement bij de Provinciale hoge-school limburg, dept. bio. pp. 1-70.

Walter j. e. 1999. lebenszyklus von Eresus cinnaberinus (olivier, 1789) (araneae: eresidae) in der schweiz. mitteilungen der entomologische gesellschaft basel 49: 2-7.

Walter j. e. 2000. Eoferreola rhombica – Wer kann helfen? bembix 15: 7.Wisniewski P.j. & hughes i. 1998. the ladybird spider Eresus cinnaberinus rearing project. interna-

tional Zoo Yearbook 36: 158-162.Wolf h. 2002. eine Wegwespe und ihre spinne im kyffhäuser. – aratora 12: 140-144.

AutEuRS:Koen Van Keer is bestuurder bij de Belgische Arachnologische Vereniging Arabel vzw en zetelt voor deze vereniging in de Ere-sus-projectgroep. Hij is spinnen-admin voor Waarnemingen.be en ondervoorzitter van de vzw Natuurpunt Studie. Lex Peeters is ini-tiatiefnemer van de Projectgroep Levend Zand en zetelt voor deze vereniging in de Eresus-projectgroep. Toon Jansen is lid van de pro-jectgroep Levend Zand en zetelt voor Natuurpunt Noord-Limburg in de Eresus-projectgroep. Ivo Raemakers is lid van de Hymenopte-ra-werkgroepen van de Nederlandse Entomologische Vereniging en European Invertebrate Survey - Nederland. Hij is ook Aculeaten-admin voor Waarneming.nl.

CONtACt:Koen Van Keer, Belgische Arachnologische Vereniging ArabelE-mail: [email protected]

Summary:Van Keer K., Peeters L. & Jansen T. 2011. ‘The Ladybird Spider in Flanders. Just discovered and already on the verge of ex-tinction.’ Natuur.focus 11(4): 144-154 [in Dutch]After an absence of 113 years a directed search led to the (re)discov-ery of the Ladybird Spider in 2009. Soon enough it became painfully clear that the survival of the Belgian population is at high risk. The main site, which harbours the only large and solid metacolony, is des-tined to become a business area. Since the species is endemic to the Northwestern Palearctic region the authors argue that the protection

of this recently (re)discovered species in Belgium is not only a regional responsibility, but an international one as well.The article describes some biological features of the species as well as the translocation activities already carried out and the measures to be taken in order to guarantee the survival of the species in our country. Furthermore the Ladybird Spider hunting wasp Eoferreola rhombica is reported new to the Belgian fauna. A parasitic rate of 1% of the total population of the host was recorded, which leads the authors to conclude that the survival of this wasp species is dependent on large colonies of Ladybird Spiders and that it is as such even more endan-gered than its host.

154 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 15: Natuur.focus 2011 - 4

Meer zwaar dood hout en oude bomen in de Vlaamse bossennieuwe kansen voor gespecialiseerde biodiversiteit?

Kris Vandekerkhove, Luc De Keersmaeker, Ruben Walleyn (†), Frank Köhler & Luc Crevecoeur

Vlaanderen is al eeuwenlang bijzonder bosarm en de schaarse bossen werden intensief gebruikt. Als gevolg hiervan waren monumentale bomen en dood hout tot in de 20ste eeuw nauwelijks aanwezig. Deze structuurelementen herbergen nochtans een aanzienlijk deel van de globale bosbiodiversiteit. Vaak gaat het om weinig opvallende, gespecialiseerde soorten. Sinds enkele decennia is er meer aandacht voor behoud van oude bomen en dood hout en komen ze geleidelijk weer meer voor, zowel in beheerde als onbeheerde bossen, maar ook daarbuiten in parken en dreven. Deze bijdrage schetst de evolutie van deze structuurelementen in het Vlaamse bos en de effecten op de geassocieerde soorten, in het bijzonder kevers en houtzwammen.

Figuur 1. Oude, monumentale bomen zijn schaars in Vlaanderen, zelfs in oude bossen zoals het Hallerbos. In dit bos werden in 1914-1918 alle grote bomen weggekapt met uitzondering van enkele individuen rond het paviljoen, die nu monumentale dimensies bereikt hebben. (foto: Kris Vandekerkhove)

Natuur.focus december 2011 155

Artikels

Page 16: Natuur.focus 2011 - 4

Biodiversiteit van monumentale bomen en zwaar dood houtGrote hoeveelheden zwaar dood hout en oude monumen-tale bomen zijn kenmerkende structuurelementen van de verouderingsfase van natuurlijke bossen (Harmon et al. 1986). Deze structuurelementen zijn schaars of afwezig in multi-functioneel beheerde bossen, zelfs als dit een natuurgetrouw beheer is (Bobiec 2002). Een aanzienlijk deel van de aan bos gebonden biodiversiteit hangt af van deze structuurelemen-ten. Siitonen (2001) berekende dat een reductie van het totale volume dood hout met 90-98% leidt tot een verlies van 22-32% van alle aan dood hout gebonden soorten. Daarbij ver-dwijnen uiteraard de meest veeleisende en zeldzame soorten het eerst. Als deze afname van dood hout samengaat met een sterke habitatfragmentatie, dan loopt het verlies aan soorten zelfs op tot meer dan de helft. Veel meer dan jonge bomen, die meestal nog intact zijn, herbergen monumentale oude bomen specifieke structuren en microhabitats die onmisbaar zijn voor gespecialiseerde soorten, zoals holtes, inrottende takken, afstervende maar zonbeschenen kroondelen… Kwij-nende oude bomen vormen het substraat voor specifieke, vaak zeldzame fungi (‘zwakteparasieten’, Walleyn & Veerkamp 2005). Kraamkolonies van veeleisende bosvleermuizen (bv. Bechstein’s vleermuis) zijn meestal te vinden in holtes van bij voorkeur levende zware bomen (Limpens et al. 1991, Lefevre 2011). Zonnige, vermolmde kroondelen zijn dan weer belang-rijk voor een groot aantal warmteminnende doodhoutkevers (bv. Osmoderma, Gnorimus).

Een lange geschiedenis van bosfragmentatie en intensief bosbeheerVlaanderen is met een bosindex van ongeveer 11% een bij-zonder bosarme regio in Europa, vergelijkbaar met Ierland (10%), Nederland (11%) en het Verenigd Koninkrijk (12%). Deze bosschaarste is geen recent gegeven: de grootste bos-ontginningen dateren reeds uit de volle middeleeuwen (12de – 13de eeuw, Verhulst 1995). Toen al zakte de bosindex tot ongeveer 10% en sindsdien is dit cijfer niet veel meer veran-derd. Uit een vergelijking van de Ferrariskaart met de huidige verspreiding van het bos blijkt dat de bosoppervlakte aan het einde van de 18de eeuw, net voor de industriële revolutie, ver-gelijkbaar was met nu, maar dat in de voorbije 240 jaar het bosareaal ruimtelijk verschoven is. Veel bossen op de rijkere bodems in het westen en zuiden van Vlaanderen verdwenen en nieuwe bossen werden aangeplant op de zandbodems in de Kempen en in natte valleigebieden. Hierdoor is hoog-uit 15% van het huidige bosareaal permanent bos gebleven sinds het einde van de 18de eeuw (dit noemen we ‘oud bos’; De Keersmaeker et al. 2001). Omdat voor de ontwikkeling van monumentale bomen en zwaar dood hout veel tijd nodig is, zeker voor traaggroeiende en langlevende soorten als eik, Beuk en linde zijn deze structuurelementen als gevolg hiervan al per definitie zeldzaam of ontbrekend in een groot deel van het Vlaamse bosareaal. Ook in de 15% oude bossen van Vlaanderen was lange tijd nauwelijks een aanbod van monumentale bomen en zwaar dood hout (Figuur 1). Eeuwenlang werden onze bossen zeer intensief gebruikt omdat ze onmisbare grondstoffen leverden zoals brandhout, houtskool, geriefhout en constructiehout. Daarbij werd meestal een beheer toegepast dat we tegen-

woordig zouden omschrijven als ‘total tree use’: nagenoeg alles werd meegenomen, inclusief takhout en zelfs boomwor-tels. Bomen van meer dan twee meter omtrek waren grote uit-zonderingen en alle dood hout (op de grond, onder de grond, in de kruinen) werd tot het laatste twijgje uit het bos gehaald (Tack et al. 1993, Tallier 2004).

Meer ruimte voor monumentale bomen en zwaar dood hout Het bosbeheer is de laatste eeuw geleidelijk aan minder inten-sief geworden. Door de omvorming van hak- en middelhout naar hooghout zijn nu meer monumentale bomen in onze bossen aanwezig dan voorheen. Wortels en klein kroonhout worden niet meer uit het bos gehaald bij een kap. De wijzigin-gen in het bosbeheer gingen ook samen met een verlenging van de tijdspanne tussen twee kappen (de zogenaamde om-looptijd), waardoor kwijnende of dode bomen langer in het bos aanwezig kunnen blijven. Niettemin werd dood hout nog lange tijd zo snel mogelijk verwijderd, omdat het beschouwd werd als een verlies aan inkomsten en een risico voor de vitali-teit van gezonde bomen.Sinds enkele decennia wordt echter in toenemende mate aandacht besteed aan de ecologische waarde van monumen-tale bomen en zwaar dood hout. Zo raadt de beheervisie van het Agentschap voor Natuur en Bos, die toegepast wordt op openbare bossen, aan om bij een eindkap gemiddeld vijf tot tien bomen per hectare te sparen. Deze bomen mogen oud worden en uiteindelijk afsterven (Afdeling Bos en Groen 2001). Diezelfde beheervisie en de Criteria Duurzaam Bosbeheer (CDB) stellen een richtcijfer voorop van minstens 4% dood hout op het totale volume van een bosbestand, gespreid over alle dimensies en soorten die in het bos aanwezig zijn. Daar-naast worden er ook heel wat reservaten opgericht in bossen. In onbeheerde reservaten neemt de jaarlijkse voorraad dood hout geleidelijk toe, gemiddeld met zo’n 1,5 m³ per ha per jaar (Vandekerkhove et al. 2009). Deze reservaten zullen geleidelijk aan een hoge densiteit van zwaar dood hout en monumen-tale bomen gaan herbergen. Er wordt aangenomen dat beide benaderingen, strikt onbeheerde reservaten én meer ruimte voor dood hout en oude bomen in beheerde bossen, nodig en complementair zijn om de specifieke soortenrijkdom van bossen te behouden of te herstellen (Parviainen et al. 2000, Frank et al. 2007).Volgens de bosinventarisatie, een systematische steekproef uitgevoerd door het Agentschap voor Natuur en Bos, herber-gen Vlaamse bossen iets meer dan 13 m3/ha dood hout. Dat is ongeveer 10% van wat in een natuurlijk bos te verwachten is (o.a. Christensen et al. 2005a). Zwaar dood hout is verhou-dingsgewijs nog zeldzamer: bomen met een diameter van meer dan 40 cm nemen slechts 20% van dit doodhoutvolume voor hun rekening, terwijl dit in natuurlijke bossen ruim meer dan de helft is. Monumentale bomen zijn in Vlaanderen nog steeds zeldzaam: een schatting op basis van de bosinventari-satie geeft aan dat er in de Vlaamse bossen minder dan 20.000 bomen met een omtrek van meer dan drie meter aanwezig zijn. Dat komt neer op twee bomen voor elke 15 ha bos. Dat is ruim twintig keer minder dan wat je in een natuurlijk bos in onze streken mag verwachten (Nilsson et al. 2002). Bovendien zijn monumentale bomen sterk geclusterd in een aantal ‘hot-spots’, terwijl elders nauwelijks monumentale bomen te vin-den zijn. In twaalf oude bossen (samen zo’n 5.000 ha bos), die

156 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 17: Natuur.focus 2011 - 4

gedeeltelijk of zelfs helemaal bosreservaat zijn, werden zeer hoge aantallen en dichtheden monumentale bomen aange-troffen. Zij zijn samen goed voor ongeveer de helft van alle monumentale bomen in Vlaamse bossen (Tabel 1).We kunnen besluiten dat de hoeveelheid aan dood hout en de dichtheid aan oude bomen in onze Vlaamse bossen nog steeds sterk onder het niveau ligt van wat in natuurlijke bos-sen zou aanwezig zijn. Niettemin mogen we aannemen dat zij hun hoogste peil sinds eeuwen, en misschien zelfs over de laatste 1000 jaar, hebben bereikt. Lokaal zijn reeds bijzonder grote volumes en ook zware dode bomen aanwezig (Tabel 1).

Kolonisatie door geassocieerde biodiversiteit: een kwestie van dispersie en vestiging Uit het voorgaande leren we dat oude bomen en dood hout, en naar we mogen veronderstellen ook de daarmee geassoci-eerde biodiversiteit, eeuwenlang zo goed als afwezig waren in onze bossen. Tegenwoordig komen ze echter wel meer en meer voor, wat ook perspectieven biedt voor deze soorten.De mate waarin deze nieuwe habitat kan worden gekoloni-seerd door deze soorten is afhankelijk van twee processen: dispersie en vestiging (Jonsson et al. 2005, Hermy & Verheyen 2007). Dispersie is de mate waarin een soort zich kan verbrei-den en de afstanden die daarbij kunnen worden overbrugd. Vestiging is de mate waarin een soort een leefbare populatie kan opbouwen eens zij een nieuwe locatie heeft bereikt. En dat hangt sterk af van het feit of deze soort wel of niet veelei-send is qua leefgebied en of geschikt substraat in voldoende mate en densiteit aanwezig is. Onder de soorten die aan dood hout en oude bomen gebon-den zijn, bevinden zich zowel goede als slechte verbreiders, generalisten als zeer selectieve soorten. Zo kan het gebeuren dat een geschikt biotoop wel al is gekoloniseerd door snelle verbreiders, maar nog niet door soorten met beperkte disper-sie of soorten die dermate veeleisend zijn dat zij hun geschikte habitat nog niet ‘gevonden’ hebben, zeker als het soorten zijn die hier niet gericht naar op zoek kunnen zoals bijvoorbeeld

sporenvormers. Daardoor is de gemeten soortenrijkdom lager dan wat men zou verwachten: we spreken van ‘immigration credit’ (dit als tegenstelling tot ‘extinction debt’ of ‘biodiver-siteitschuld’: het na-ijlingseffect waardoor je in een gedegra-deerde habitat nog soorten vindt die er al verdwenen hadden moeten zijn; Hanski 2000, Van Dijck 2011). We bekeken dit voor twee typische groepen: houtzwammen en doodhoutkevers.

HoutzwammenHoutzwammen hebben een zeer goede dispersiecapaciteit: ze produceren immers miljoenen sporen die tot honderden kilometer ver kunnen worden verbreid (al vallen de meeste wel neer op enkele meter van het vruchtlichaam). Binnen deze soortengroep zitten generalisten en ook zeer veeleisende soorten. We maakten een analyse van de trends voor een aan-tal geselecteerde soorten op basis van gegevens uit FUNBEL,

Figuur 2. De Pruikzwam is een veeleisende indicator van kwijnende monumentale bomen en zwaar dood hout, die sinds 1990 minder zeldzaam geworden is. (Bos Ter Rijst, foto: Peter Van de Kerckhove)

Aantallen en densiteiten van monumentale bomen

Oud bosgebied GemeentenOppervlakte

(ha)

Monumentale bomen(omtrek ≥ 300 cm)

Aantal Densiteit (per ha)

Zoniënwoud St.-Genesius-Rode, Hoeilaart, Overijse, Tervuren 2.475 7.069 2,86

Meerdaalwoud Oud-Heverlee, Bierbeek 1.320 1.230 0,93

Heverleebos Leuven, Oud-Herverlee 650 230 0,35

Veursbos Voeren 156 113 0,73

Neigembos Ninove 69 112 1,62

Kluisbos Kluisbergen 57 109 1,91

Kolmontbos Tongeren 18 95 5,28

Beiaardbos Kluisbergen 17 93 5,45

Bellebargiebos Kaprijke, Waarschoot 78 59 0,76

Wijnendale Ichtegem, Torhout 65 53 0,82

Teuvenerberg Voeren 40 38 0,95

Bos Ter Rijst Pepingen 29 35 1,22

Totaal 12 sites 4.974 9.236 1,86

Vlaanderen ±146.000 ±19.000 ±0,13

Tabel 1. Aantallen en densiteiten van monumentale bomen (omtrek ≥ 300 cm) geïnventariseerd in twaalf oude bossen die geheel of gedeeltelijk bosreservaat zijn, vergeleken met de schattingen voor het totale Vlaamse bosareaal volgens de eerste bosinventarisatie (1997).

Natuur.focus december 2011 157

Artikels

Page 18: Natuur.focus 2011 - 4

de gecentraliseerde databank van de Koninklijke Vlaamse My-cologische Vereniging (KVMV). Deze databank bevat meer dan 500.000 gegevens over meer dan 5.300 taxa, gelokaliseerd in het IFBL rooster dat ook voor floragegevens gebruikt wordt. In eerste instantie werd gekeken naar de evolutie van vier opval-lende generalisten die actueel algemeen zijn op dood hout: Echte tonderzwam Fomes fomentarius, Platte tonderzwam Ganoderma lipsiense, Berkenzwam Piptoporus betulinus en Gewoon elfenbankje Trametes versicolor. Daarnaast werd de evolutie onderzocht van 21 zeldzame soorten, die erg selec-tief zijn en een specifiek habitat nodig hebben, namelijk kwij-nende, monumentale bomen of zeer zwaar dood hout (Chris-tensen et al. 2005b, Figuur 2). In beide gevallen werd gekeken naar de jaarlijkse relatieve frequentie, dit is het aantal keer dat een soort is geregisteerd in een jaar gedeeld door het totaal aantal waarnemigen van alle soorten in de databank voor dat-zelfde jaar. Op deze wijze werd een ongewenst effect van een wisselend aantal waarnemingen voorkomen.De vier soorten die nu algemeen zijn, blijken in de voorbije halve eeuw sterk vooruitgegaan (Figuur 3). Echte tonderzwam was volgens een aantal historische bronnen (Van Sterbeeck 1675, Kickx 1835, Bommer & Rousseau 1879) wel gekend uit onze bossen, maar uitgesproken zeldzaam. Van der Laan (1972) vermeldt slechts tien vindplaatsen in heel Nederland. Het Gewoon elfenbankje, dat op takhout en boomstronken

kan groeien, was de enige van het viertal die volgens Bommer & Rousseau (1879) vrij algemeen was.Soorten met hoge habitatvereisten volgens Christensen et al. (2005b), zijn in de voorbije halve eeuw eveneens frequenter waargenomen, vooral na 1990 (Figuur 4). Toch zijn ze nog steeds zeldzaam: tot op heden werden slechts 14 van de 21 soorten van de lijst waargenomen in Vlaanderen, terwijl in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken of Tsjechië tot 16 soorten in slechts één bosreservaat worden waargenomen. Bij een vergelijkende studie van sites met een groot volume dood beukenhout bleek dat het soortenrijkste Vlaamse bosre-servaat (Zoniënwoud) een vergelijkbare soortenrijkdom heeft als andere sites, maar voorlopig een aantal van die zeldzame sleutelsoorten mist (Ódor et al. 2006).

Doodhoutkevers: een gevalstudie in KolmontVergeleken met fungi, die miljoenen sporen produceren en die zich via de lucht verspreiden, zijn kevers veel minder mobiel. Maar ook binnen deze soortengroep loopt de mobiliteit sterk uiteen. Van Osmoderma eremitica, een erg zeldzame soort van de Europese Habitatrichtlijn die leeft in vermolmde bomen, is geweten dat ze zich nauwelijks verplaatst. In Duitsland werd een lijst opgesteld van ‘oerwoudrelictsoorten’, dit zijn dood-houtkevers die wijzen op een hoge continuïteit in tijd en ruim-te van geschikt habitat (Müller et al. 2005). In het Verenigd Koninkrijk werden indices uitgewerkt voor de kwaliteit van de keverfauna van dood hout (SQI, Fowles et al. 1999) en voor de ecologische continuïteit van geschikt habitat (IEC, Alexander 2004). Daarnaast zijn er ook de Rode Lijsten van Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en een recent verschenen Europese Rode Lijst van doodhoutkevers (Nieto & Alexander 2010) die kunnen dienen om de doodhoutkeverfauna in bossen te evalueren. Nu is de kennis van doodhoutkevers in Vlaanderen zeer frag-mentair. Het is ook geen evidentie: het betreft hier soorten-groepen (met uitzondering van boktorren en kniptorren mis-schien) waarvoor de zeer gespecialiseerde kennis ontbreekt om ze te determineren (zeer moeilijke kleine soorten) en waar bij ons geen traditie meer rond bestaat. Toch vormen zij een zeer belangrijk aandeel van de biodiversiteit in bossen. Van-daar dat reeds in het verleden, mede op inititatief van het INBO, enkele eerste verkennende studies werden uitgevoerd om na te gaan of onze bossen voor deze soortengroep nog iets te bieden hebben. De resultaten waren vrij hoopgevend, met niet alleen algemene weinig eisende soorten, maar ook een belangrijk aandeel kwaliteitsindicatoren (Versteirt et al. 2000, Heirbaut et al. 2001, Dufrêne et al. 2008). Toch hadden we de indruk dat niet het volledige soortenspectrum werd uit-gediept, zodat een vergelijking met buitenlandse intensieve bemonsteringen niet mogelijk was. Daarom werd een samen-werking aangegaan met gespecialiseerde onderzoekers om een vergelijkbare (arbeids-en kennisintensieve) inventarisatie uit te voeren, noodgedwongen op één locatie. Hiervoor werd het bosreservaat Kolmontbos (bij Tongeren) uitgekozen. Het is een locatie met groot potentieel naar doodhoutkevers: het is een oud bos, in zeer heuvelachtig terrein met grote variatie aan standplaatsen en een hoge dichtheid aan monumentale bomen (Tabel 1) en met een volume dood hout van meer dan 40 m³/ha. Anderzijds is het bos klein (17 ha) en sterk geïsoleerd en in die zin vrij representatief voor de specifieke bostoestand in Vlaanderen.

Figuur 3. Evolutie van de gemiddelde relatieve frequentie van vier algemene en wijd verspreide fungi van dood hout over de laatste 50 jaar in Vlaanderen (per decennium, 1960-2009). De relatieve frequentie is het aantal waarnemingen van een soort in een jaar op het totaal van alle waarnemingen van alle paddenstoelsoorten in dat jaar. Foutenbalken geven de standaardafwijking op dit gemiddelde.

Figuur 4. Evolutie van het aantal soorten veeleisende fungi van zwaar dood hout en oude, monumentale bomen (Christensen et al. 2005b) dat jaarlijks in Vlaanderen waargenomen wordt, over een periode van vijf decennia (1960-2009). De balken geven het gemiddeld aantal soorten per decennium, de foutenbalken geven de standaardafwijking op dit gemiddelde.

158 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 19: Natuur.focus 2011 - 4

De intensieve inventarisatie van doodhoutkevers werd uitge-voerd in 2008 en 2009 en omvatte passieve vangstmethodes (lijmringen, venstervallen en lichtvallen) en actieve vangstme-thodes zoals het zeven van molm en handvangsten (Figuur 5). Deze methode wordt ook toegepast in Duitse en Luxemburgse bosreservaten (Köhler 2010), zodat Kolmont met deze bossen vergeleken kan worden. De Rode Lijsten en hoger vernoemde indices werden gebruikt om de resultaten ook kwalitatief te interpreteren.Het structuurrijke, maar erg kleine Kolmont bleek verrassend rijk te zijn aan doodhoutkevers: er werden niet minder dan 315 soorten gevonden (Köhler et al. 2011). Vergelijken we dit cijfer met 23 Duitse en Luxemburgse bosreservaten, dan is Kolmont de derde soortenrijkste site. Bijna 30% van de waargenomen soorten (92) staat op de Duitse Rode Lijst en ook dit is meer dan het gemiddelde van de 24 onderzochte sites (24%). Meer dan 100 soorten uit Kolmont staan op de Britse Rode Lijst en drie op de Europese Rode Lijst, die in totaal slechts een honderdtal soorten bevat (Figuur 6). Vijf soorten behoren tot de lijst van ‘oerwoudrelictsoorten’ en dit is ook naar Duitse normen veel: in onbeheerde bossen in het Duitse laagland komen meestal hooguit twee à drie soorten voor. De score van Kolmont voor beide Britse indices wordt enkel overtroffen door Windsor Great

Park en New Forest (op een totaal van meer dan 160 locaties in de UK waarvoor de indices al berekend zijn). Hier past wel de kanttekening bij dat de keverfauna op de Britse eilanden glo-baal wat minder rijk is dan op het Europese vasteland.Het groot aantal soorten doodhoutkevers maar vooral ook de aanwezigheid van Rode Lijstsoorten en ‘oerwoudrelictsoorten’ wijzen op een continu aanbod van voldoende geschikt habitat in Kolmont zelf of in zijn directe omgeving: oude bomen met molm en zwaar dood hout. Kolmont zelf is al enkele decennia lang ‘verwaarloosd’, dus ook voor het in 1995 officieel bosre-servaat werd. Oorspronkelijk was dit een strategisch belang-rijke burchtsite, die echter al begin 16de eeuw haar functie en belang verloor. Ze bleef eeuwenlang eigendom van de prin-sen van Luik die hier weinig economisch belang aan hechtten, waardoor het bos dus wellicht een weinig intensief beheer kende. Halverwege de 19de eeuw ging de site over naar een privé-eigenaar die haar integreerde in een Engelse tuin en landschapspark waarin monumentale en afstervende bomen een ornamentele waarde hadden. Hier is dus wellicht een voor Vlaanderen zeer atypische continuïteit aan dood hout en oude bomen aanwezig. Waarschijnlijk kan ook de landschappelijke matrix waarin het bos ligt een verklaring bieden voor de uit-zonderlijke rijkdom die werd gevonden. Het bos is klein (17 ha) en geïsoleerd van andere bossen, maar ligt in een traditioneel landschap, met hoogstamboomgaarden, knotbomenrijen en houtkanten. Alexander (2004) wijst op de betekenis die derge-lijke landschapselementen kunnen hebben als ‘uitwijkgebied’ voor doodhoutkevers met geringe dispersiemogelijkheden. Mogelijk is Kolmont dus, toen in het bos voldoende geschikt habitat beschikbaar kwam, (gedeeltelijk) opnieuw gekoloni-seerd vanuit het omringende landschap.

ConclusieBossen in Vlaanderen herbergen meer dood hout en monu-mentale bomen dan in de voorbije eeuwen het geval was. In een aantal sites, vooral in reservaten gelegen in oude bossen, zijn inmiddels hoge tot zeer hoge dichtheden van deze elemen-ten aanwezig. Geassocieerde soorten met goede dispersiemo-gelijkheden, zoals houtzwammen, vertonen als gevolg daarvan een stijgende trend. Fungi die specifieke habitats vereisen, zo-als kwijnende monumentale bomen en zwaar dood hout, zijn evenwel nog steeds zeldzaam of ontbrekend. Dit kan erop wij-zen dat de herkolonisatie door deze soorten nog volop aan de gang is. Hierbij vormen sites met hoge densiteit aan oude bo-men en zwaar dood hout zeer belangrijke vestigings’satellieten’: de kans op toevallige vestiging is er veel groter en bovendien kan er zich door verdere kolonisatie een leefbare populatie uit-bouwen vooraleer de eerst gekoloniseerde boom is ‘uitgeleefd’.In tegenstelling tot fungi beschikken vele soorten doodhout-kevers over slechte dispersiemogelijkheden waarvoor niet al-leen een hoge densiteit, maar ook een continuïteit aan dood hout en oude bomen noodzakelijk is, wat laat vermoeden dat deze soorten bij ons grotendeels zijn verdwenen. Toch kunnen ze soms hebben overleefd in relicthabitats. Dit kunnen stuk-jes bos zijn die ‘ontsnapt’ zijn aan het eeuwenlange intensieve beheer (zoals Kolmont), maar ook concentraties van oude bo-men in parken, dreven en oude boomgaarden.Een gerichte zoektocht naar dergelijke relictsites op basis van huidig en historisch voorkomen van dergelijke elementen of indicatorsoorten is noodzakelijk om deze kansrijke sites te lo-kaliseren en zo goed mogelijk te beschermen.

Figuur 5. Installatie van venstervallen op een staande dode Beuk in Kolmontbos, om doodhoutkevers te inventariseren. (foto: Kris Vandekerkhove)

Figuur 6. Cerophytum elateroides is een zeer veeleisende soort die leeft in vermolmde boomholtes van monumentale bomen en die werd waargenomen in bosreservaat Kolmontbos. Het is een soort die in Europa heel zeldzaam is en daarom op de nieuwe Europese Rode Lijst van Saproxyle kevers opgenomen is in de categorie ‘vulnerable’. (foto: Frank Köhler)

Natuur.focus december 2011 159

Artikels

Page 20: Natuur.focus 2011 - 4

Dit artikel is gebaseerd op: Vandekerkhove K., De Keersmaeker L., Walleyn R.(†), Köhler F., Crevecoeur L., Govaere L., Thomaes A & Verheyen K. (accepted). Reappearance of old growth elements in lowland woodlands in northern Bel-gium: do the associated species follow? Silva Fennica.

DANKDe auteurs bedanken de kVmV, in het bijzonder emile Vandeven, voor het beschikbaar stellen van de gegevens uit funbel. het agentschap voor natuur en bos danken wij voor het ter beschikking stellen van de gegevens van de bosinventarisatie. Verder dank aan de vrijwilligers die meehielpen aan de inventarisatie in kolmont en aan de regiobeheerder en boswachters van anb voor het verlenen van de machtigingen en hun interesse voor het onderzoek.

Referentiesafdeling bos en groen 2001. beheervisie voor openbare bossen. ministerie van de Vlaamse

gemeenschap, brussel.alexander k.n.a. 2004. revision of the index of ecological continuity as used for saproxylic beetles.

english nature research reports 574. english nature, Peterborough.bobiec a. 2002. living stands and dead wood in the białowieża forest: suggestions for restoration

management. forest ecology and management 165: 125-140.bommer e. & rousseau m. 1879. catalogue des champignons observés aux environs de bruxelles.

bulletin de la société royale de botanique de belgique 18: 61-219.christensen m., hahn k., mountford e.P., Ódor P., standovár t., rozenbergar D., Diaci j., Wijdeven s.,

meyer P., Winter s. & Vrska t. 2005a. Dead wood in european beech Fagus sylvatica forest reser-ves. forest ecology and management 210: 267-282.

christensen m., heilmann-clausen j., Walleyn r. & adamčik s. 2005b. Wood-inhabiting fungi as indicators of nature value in european beech forests. in: marchetti m. (ed.), monitoring and indicators of forest biodiversity in europe—from ideas to operationality. efi Proceedings 51 pp. 229-237.

De keersmaeker l., rogiers n., lauriks r. & De Vos b. 2001. ecosysteemvisie bos Vlaanderen, ruim-telijke uitwerking van de natuurlijke bostypes op basis van bodemgroeperingseenheden en historische boskaarten. ibW rapport Vlina c97/06, aminal, brussel.

Dufrêne m., grootaert P., lebrun P. & rondeux j. 2008. a research project to study patterns, roles and determinants of wood-dependent species diversity in belgian deciduous forests (XYlo-bios): final report.  belgian science Policy, brussels.

fowles a.P., alexander k.n.a. & key r.s. 1999. the saproxylic Quality index: evaluating wooded habitats for the conservation of dead-wood coleoptera. the coleopterist 8: 121-141.

frank g., Parviainen j., latham j., Vandekerkhove k., schuck a. & little D. 2007. main results, con-clusions and recommendations. in: frank, g. et al. (ed.), Protected forest areas in europe - ana-lysis and harmonisation (Profor): results, conclusions and recommendations. federal research and training centre for forests, natural hazards and landscape, Vienna pp. 149-159.

hanski i. 2000. extinction debt and species credit in boreal forests: modeling the consequences of different approaches to biodiversity conservation. annales Zoologici fennici 37: 271–280.

harmon m.e., franklin j.f., swanson f.j., sollins P., gregory s.V., lattin j.D., anderson n.h., cline s.P., aumen n.g., sedell j.r., lienkaemper g.W., cromack k. & cummins k.W. 1986. ecology of coar-se woody debris in temperate ecosystems. advances in ecological research 15, 133-302.

heirbaut W., Desender k., Debakker D., Versteirt V. & grootaert P. 2001. inventarisatie en determi-natie van ongewervelden als ecologische indicatoren in Vlaamse integrale bosreservaten. inventarisatie en determinatie van xylobionte arthropoden in integrale bosreservaten. rapport ent.2001.04. kbin, brussel.

hermy m. & Verheyen k. 2007. legacies of the past in the present day forest biodiversity: a review of past land-use effects on forest plant species composition and diversity. ecological restora-tion 22: 361–371.

jonsson b.g., kruys n. & ranius t. 2005. ecology of species living on dead wood - lessons for dead wood management. silva fennica 39: 289–309.

kickx, j. 1835. flore cryptogamique des environs de louvain, ou description des plantes crypto-games et agames qui croissent dans le brabant et dans une partie de la province d’anvers. Vandooren, bruxelles.

köhler f. 2010. Die käfer (coleoptera) des naturwaldreservats goldbachs- und Ziebachsrück (hes-sen). untersuchungszeitraum 1994–1996. in: Dorow W.h.o., blick t. & kopelke j.-P. (eds.), natur-waldreservate in hessen. band 11/2.2. goldbachs- und Ziebachsrück. Zoologische unter-suchungen 1994–1996, teil 2. mitteilungen der hessischen landesforstverwaltung 46: 7-98.

köhler f., crevecoeur l. & Vandekerkhove k. 2011. saproxylic beetles of the forest reserve kol-montbos. results and analysis of a two-year survey. rapport inbo.ir.2011.21. instituut voor natuur- en bosonderzoek, brussel.

lefevre a. 2011. Vleermuizen in je bos, een blijk van goed bosbeheer. bosrevue 38: 1-4.limpens h., bongers W. & kopinga j. (1991) het belang van oude bomen voor vleermuizen. De

levende natuur 4:139-144.müller j., büssler h., bense u., brustel h., flechtner g., fowles a., kahlen m., möller g., mühle h.,

schmidl j. & Zabransky P. 2005. urwald relict species - saproxylic beetles indicating structural qualities and habitat tradition. Waldökologie online 2: 106-113.

nieto a. & alexander k.n.a. 2010. european red list of saproxylic beetles. Publications office of the european union, luxembourg.

nilsson s.g., niklasson m., hedin j., aronsson g., gutowski j.m. linder P., ljungberg h., mikusiński g. & ranius t. 2002. Densities of large and dead trees in old-growth temperate and boreal forests. forest ecology and management 161: 189–204.

Ódor P., heilmann-clausen j., christensen m., aude e., van Dort k.W., Piltaver a., siller i., Veerkamp m.t., Walleyn r. & standovar t. 2006. Diversity of dead wood inhabiting fungi and bryophytes in semi-natural beech forests in europe. biological conservation 131: 58-71.

Parviainen j., bücking W., Vandekerkhove k., Päivinen r. & schuck a. 2000. strict forest reserves in europe: efforts to enhance biodiversity and research on forests left for free development in europe (eu-cost-action e4). forestry 73: 107-118.

siitonen j. 2001. forest management, coarse woody debris and saproxylic organisms: fennoscan-dian boreal forests as an example. ecological bulletins 49: 11-41.

tack g., van den bremt P.& hermy m. 1993. bossen van Vlaanderen. een historische ecologie. Davidsfonds, leuven, belgium.

tallier P.-a. 2004. forêts et propriétaires forestiers en belgique de la fin du XViiie siècle à 1914. histoire de l’évolution de la superficie forestière, des peuplements, des techniques sylvicoles et des débouchés offerts aux produits ligneux. académie royale de belgique, brussel.

Van der laan, h.f. 1972. is Fomes fomentarius minder zeldzaam aan het worden ? coolia 15: 156-158.

Van Dyck h. 2011. biodiversiteit en beleid: straks is het 2020… nood aan wetenschap, visie, denkwerk en regionale afstemming. natuur.focus 3-2011, 122-128.

Van sterbeeck f. 1675. theatrum fungorum oft het tooneel der campernoelien. ioseph iacobs, antwerpen.

Vandekerkhove k., De keersmaeker l., menke n., meyer P. & Verschelde P. 2009. When nature takes over from man: dead wood accumulation in previously managed oak and beech woodlands in north-West- and central europe. forest ecology and management 258: 425-435.

Verhulst, a. 1995. landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen. gemeentekrediet, brussel.Versteirt V., Desender k., geudens g. & grootaert P. 2000. Determinatie en bioindicatie van bosge-

bonden ongewervelden. Verkennend onderzoek naar de potentiële waarde van integrale bos-reservaten voor het behoud van xylobionte arthropoden. rapport ent.2000.04. kbin, brussel.

Walleyn r. & Veerkamp m. 2005. houtzwammen op beuk: kensoorten voor soortenrijke bossen in belgië en nederland. natuur.focus 4: 82-88.

AutEuRS:Kris Vandekerkhove en Luc De Keersmaeker zijn onderzoekers bij de onderzoeksgroep ecosysteembeheer van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), die onder andere de evolutie van onbeheerde bossen opvolgen. Ruben Walleyn was tot 2008(†) als mycoloog verbonden aan hetzelfde onderzoeksprogramma en was daarnaast ook voorzitter van de KVMV. Frank Köhler en Luc Crevecoeur hebben als zelfstandige entomologen de inventarisatie in Kolmontbos uitgevoerd.

CONtACt:Kris Vandekerkhove, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), Gaverstraat 4, 9500 GeraardsbergenE-mail: [email protected]

Summary:Vandekerkhove K., De Keersmaeker L., Walleyn R. (†), Köhler F. & Crevecoeur L. 2011. More dead wood and old trees in Flemish woods. New chances for specialised biodiversity? Natuur.focus 10(4): 155-160 [In Dutch]

The forest cover of Flanders (northern Belgium) has been very low for centuries. Remaining forests were intensively managed and old-growth elements like veteran trees and coarse woody debris became virtually absent. Only over the last decades these old growth elements have progressively redeveloped in parks, lanes and forests and currently reach their highest level over the last 500-1.000 years. The biodiversity associated with these old-growth elements makes up an important

part of the overall forest biodiversity. The ability of species to recolo-nize the newly available habitat is strongly determined by limitations in their dispersal and establishment. We analyse the current status and development of old growth elements in Flanders and the process of recolonization by means of specific cases, focussing on saproxylic fungi and saproxylic beetles. Our results show that there is an overall increase of saproxylic fungi, although selective species of coarse dead wood and veteran trees are still rare. A case study in the forest reserve Kolmont indicated that ‘hotspots’ of secondary old growth, even in isolated small patches, may have more potential for specialized biodi-versity than expected and may provide important new strongholds for the recovery and recolonization of an important share of old-growth related species.

160 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 21: Natuur.focus 2011 - 4

Meer teken door bosomvorming?eerste resultaten van tekenvangsten in de kempen

Wesley Tack, Maxime Madder, Lander Baeten & Kris Verheyen

Het Vlaams bosbeleid stimuleert gevarieerde en gemengde bossen op basis van inheemse loofboomsoorten, vooral dan in de Kempen waar het bosbeeld gedomineerd wordt door homogene dennenbossen. Deze bosomvorming heeft een breed draagvlak omdat dergelijke bossen beter in staat zijn om meerdere functies te vervullen. Naast de vele voordelen kunnen er echter ook nadelen zijn. Het is mogelijk dat we door dit omvormingsbeheer geschikt habitat creëren voor de Schapenteek, een vervelende parasiet die de ziekte van Lyme kan overbrengen.

Figuur 1. Een volwassen vrouwtje van de Schapenteek, wachtend op een gastheer. (foto: Gert Arijs)

Natuur.focus december 2011 161

Artikels

Page 22: Natuur.focus 2011 - 4

(G)een boon voor de SchapenteekDe Schapenteek Ixodes ricinus behoort tot de familie van de harde teken (Ixodidae) en ondergaat een onvolledige gedaan-teverwisseling waarbij vier stadia doorlopen worden: ei, larve, nimf en adult. Bij het laatste levensstadium kan een onder-scheid worden gemaakt tussen mannetjes en vrouwtjes. De volledige levenscyclus bedraagt, afhankelijk van de klimaat-omstandigheden, gewoonlijk twee à drie jaar waarbinnen de drie actieve levensstadia elk een gastheer zoeken (Figuur 1). Eens een gastheer gevonden, zuigen de larven, nimfen en volwassen vrouwtjes gedurende enkele dagen bloed (‘bloed-maal’). De volwassen mannetjes zuigen weinig of geen bloed maar gaan toch op zoek naar een gastheer om er te paren met een of meerdere vrouwtjes. Volgezogen teken vallen vervol-gens van hun gastheer af om zich op de grond te ontwikkelen tot het volgende stadium of om eitjes te leggen en daarna te sterven (Gray 1998, Parola & Raoult 2001). De soortaanduiding ‘ricinus’ is afgeleid van het feit dat volgezogen vrouwtjes sterk gelijken op de vrucht van de Wonderboom Ricinus communis, ook wel ‘wonderboon’ genoemd. Ook de Engelse benaming Castor-bean Tick verwijst naar deze gelijkenis. De Nederland-se benaming is minder goed gekozen want de Schapenteek heeft eigenlijk een brede waaier aan potentiële gastheren. De onvolwassen stadia voeden zich voornamelijk op vogels en kleine tot middelgrote zoogdieren, maar kunnen ook reptielen parasiteren. De adulten gaan op zoek naar grotere zoogdieren, vooral dan hertachtigen (Gray 1998). Teken kunnen tijdens een bloedmaal echter besmet geraken met de bacterie Borre-

lia burgdorferi. Ze geraken voornamelijk geïnfecteerd als larve of nimf, aangezien vooral bepaalde vogelsoorten en kleine zoogdieren een reservoir vormen voor de bacterie (Kurten-bach et al. 1998). De teken vervellen naar het volgende stadi-um en kunnen dan als geïnfecteerde nimf of adult de bacterie doorgeven aan de mens, wat de ziekte van Lyme (borreliose) kan veroorzaken (Box 1).

Verspreiding, habitatvoorkeur en de mogelijke impact van bosomvormingDe preventie van tekenbeten is de meest efficiënte manier om zich te beschermen tegen Lyme borreliose en dus is het belangrijk om te weten waar teken aanwezig zijn. De Schapen-teek komt voor in heel Europa, maar wordt vooral in West- en Centraal-Europa in hoge aantallen aangetroffen. De versprei-ding en talrijkheid van teken in een bepaald gebied worden bepaald door het (micro)klimaat, de vegetatie en de beschik-baarheid van gastheren (Gray 1998). Teken zijn zelf weinig mo-biel en afhankelijk van hun gastheren voor hun verbreiding. Omdat ze gevoelig zijn voor uitdroging, hebben ze een grotere kans op overleving als ze terechtkomen op plaatsen met een ietwat vochtige bodem, bijvoorbeeld waar een dikke strooi-sellaag aanwezig is. Daarom worden doorgaans meer teken aangetroffen in bossen dan in open gebieden (Walker et al. 2001, Lindström & Jaenson 2003, Ruiz-Fons & Gilbert 2010). Bossen beschermen de Schapenteek tegen uitdroging en bie-den voedsel en schuilmogelijkheden aan tal van potentiële gastheren. Op gelijkaardige standplaatsen (met eenzelfde bo-demtype en klimaat) kunnen echter sterke verschillen bestaan tussen verschillende bostypes. In verscheidene onderzoeken werden meer teken aangetroffen in loofbossen dan in naald-bossen, vooral dan in eikenbossen waar veel grote zoogdieren voorkomen (Gray et al. 1998, Estrada-Peña 2001, Walker et al. 2001). Bovendien oefent ook de structuur van het omringende landschap een belangrijke invloed uit op tekenpopulaties. On-derzoek in de Verenigde Staten wees uit dat bosfragmentatie een positief effect had op de aantallen knaagdieren, wat op zijn beurt resulteerde in hogere tekenaantallen. Ook de be-smettingsgraad van de teken met B. burgdorferi nam toe om-dat deze knaagdieren een belangrijk reservoir vormen voor de bacterie, waardoor het risico op de ziekte van Lyme veel groter is in een gefragmenteerd landschap (Allan et al. 2003).

Box 1. Teken en de ziekte van LymeNa een wandeling in een bos of natuurgebied is het belangrijk de huid grondig te controleren op de aanwezigheid van teken. Deze kleine parasie-ten kunnen immers besmet zijn met de bacterie Borrelia burgdorferi die de ziekte van Lyme kan veroorzaken. Hoe sneller de teek verwijderd wordt, hoe kleiner de kans op infectie. Verwijder de teek dus zo snel mogelijk en op een correcte manier. Hierbij maak je best gebruik van een pincet met dunne uiteinden of met een speciale tekenverwijderaar zoals een tekenpincet, -tang of -lepel. Het is belangrijk om de teek zo dicht mogelijk tegen de huid beet te pakken bij de kop om vervolgens de teek voorzichtig uit de huid te trekken. Het is niet noodzakelijk om een draaiende beweging te maken. Zorg ervoor dat je niet in het lichaam van de teek knijpt of eraan trekt en gebruik geen middeltjes zoals olie, alcohol of vuur om de teek gemakkelijker los te krijgen. Alle methoden waarbij de teek wordt geïrriteerd, verhogen de kans dat de teek extra speeksel produceert of de maaginhoud uitbraakt, waarin de bacterie zich kan bevinden. Indien de steeksnuit (hypostoom) afbreekt en in de huid blijft zitten, verwijder die dan met een gesteriliseerde naald. Achteraf ontsmet je de wonde best met alcohol of jodium. Kijk uit voor symptomen en meld ze aan uw arts. Bij een infectie kan enkele dagen tot weken na de tekenbeet een rode, ringvormige uitslag ontstaan die geleidelijk aan groter wordt. Deze typische huidaandoening komt echter niet altijd voor of wordt soms niet opgemerkt omdat de ring heel licht van kleur is of voorkomt op een moeilijk zichtbare plek (bv. onder het haar of op de rug). Dikwijls is er ook sprake van griepachtige klachten zoals hoofdpijn, keelpijn, vermoeidheid en koorts. Als de ziekte niet op tijd wordt ontdekt en behandeld, bestaat de kans op ernstige verschijnselen waarbij spieren, gewrichten, de huid, het zenuwstelsel en het hart kunnen aangetast worden. De ziekte is te behandelen met een antibioticakuur, maar hoe langer men wacht met de behandeling hoe langer het herstel kan duren.

Figuur 2. Kaart van Vlaanderen met de ligging van de 21 bossen waar teken bemonsterd werden.

162 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 23: Natuur.focus 2011 - 4

Aangezien de structuur en de samenstelling van bossen in sterke mate bepaald worden door het gevoerde beheer, zou de mens een grotere impact kunnen hebben op de aantallen teken en de besmettingsgraad met B. burgdorferi dan aanvan-kelijk gedacht. Dit is vooral belangrijk in de Kempen, waar veel bossen zijn en de aanwezigheid van Lyme borreliose hoog is in vergelijking met de rest van Vlaanderen (Linard et al. 2007). In het kader van duurzaam en multifunctioneel bosbeheer is het wenselijk om de monotone dennenbestanden in de Kempen om te vormen naar meer gevarieerde en natuurlijke bossen (criteria duurzaam bosbeheer en beheervisie openbare bos-sen). Hierbij zal het aandeel aan inheemse loofboomsoorten (o.a. Zomereik) verhoogd worden en zal een gelaagde op-bouw van verjonging, struiklaag, neven- en bovenetage nage-streefd worden. Bosomvorming wordt vanuit het beleid gesti-muleerd omdat gemengde bossen met veel loofboomsoorten beter in staat zijn om vele functies te vervullen (Agentschap voor Natuur en Bos 2006). Het concept heeft brede steun bij o.a. de bosgroepen en terreinbeherende verenigingen zoals Natuurpunt. Een dergelijk omvormingsbeheer zou echter ook een invloed kunnen hebben op de aantallen van de Schapen-teek door o.a. de dynamiek te wijzigen tussen de teek en haar gastheren. In deze studie verzamelden we teken in verschei-dene bossen in de Kempen om na te gaan wat de invloed is van het bostype en het landschap op de talrijkheid van de Schapenteek.

Teken inzamelen in de KempenIn de zomer van 2009 werden teken gevangen in 21 bossen in de Kempen (Figuur 2). In functie van de grootte van het bos werden in elk bos 5 tot 15 bosbestanden bemonsterd (een bestand is een perceel van het bos waar een bepaald beheer gevoerd wordt). In totaal werden 176 bosbestanden (109 dennenbestanden en 67 eikenbestanden) in de studie opge-nomen. De bedekking van de struiklaag varieerde van laag tot hoog: 37% van de bestanden had een lage bedekking (<

10%), 30% had een middelhoge bedekking (10–50%) en 33% had een hoge bedekking (> 50%). Het verzamelen van teken gebeurde met behulp van een sleepdoek (Figuur 3). Dit is een wit flanellen doek (afmetingen: 1×1 m) dat over de vegetatie wordt gesleept. In elk bestand werd vier keer met het sleep-doek een afstand van ongeveer 25 m afgelegd in 1 minuut tijd. De teken die zich hadden vastgehecht aan het doek werden met een pincet verwijderd en bewaard op 70% ethanol en vervolgens onder een stereomicroscoop gedetermineerd op soort en stadium.Van elk bos werden 25 nimfen willekeurig geselecteerd om de besmettingsgraad met B. burgdorferi na te gaan. Enkel nimfen werden onderzocht, omdat algemeen wordt aangenomen dat zij de belangrijkste overbrengers zijn van besmettingen bij de mens (Gray 1998). Eén bos werd uit de analyse wegge-laten omdat er niet voldoende nimfen verzameld waren. Met behulp van een moleculaire techniek waarbij specifiek DNA van de bacterie wordt vermeerderd (PCR: Polymerase Chain Reaction) werden 500 nimfen (20×25 nimfen) onderzocht op besmetting.Vervolgens werd de impact onderzocht van de hoofdboom-soort (den of eik) en de bedekking van de kruid- en struiklaag op de aantallen van de Schapenteek. Bovendien werd ook de invloed van het landschap onderzocht, waarbij gebruik werd gemaakt van digitaal beschikbaar kaartmateriaal (Afdeling Bos en Groen 2001) en GIS-software (ESRI 2004). Voor elk bos werd een digitale buffer gecreëerd met een straal van 3 km. Overlap tussen de 21 buffers werd zo veel mogelijk vermeden. De oppervlakte bos en de bosrandlengte binnen elke buffer werden vervolgens berekend en als landschapskenmerken opgenomen in de analyse.

Risico op Lyme borrelioseIn totaal werden ruim 25.000 teken van de soortgroep I. rici-nus ingezameld: 21.502 larven, 3.456 nimfen en 246 adulten. Alle levensstadia van de Schapenteek werden in elk van de 21

Figuur 3. Het verzamelen van teken uit de vegetatie gebeurt met behulp van een sleepdoek. (foto: Wesley Tack)

Natuur.focus december 2011 163

Artikels

Page 24: Natuur.focus 2011 - 4

bemonsterde bossen aangetroffen. Bovendien bleek uit het moleculair onderzoek dat de nimfen in 85% (17/20) van de onderzochte bossen B. burgdorferi bacteriën bevatten. Enkel in het Pijnven, het Heiderbos en de Gerheserbossen werden geen geïnfecteerde nimfen gevonden, maar dit resultaat is waarschijnlijk te wijten aan de kleine staalgrootte. Omdat slechts 25 nimfen per bos onderzocht konden worden, is het trouwens statistisch weinig zinvol om de infectiegraad in nim-fen te vergelijken tussen de bossen onderling. Wel kan uit de gegevens afgeleid worden dat zowel de vector (de Schapen-teek) als de bacterie algemeen voorkomen in de Kempen en dat bijgevolg in de hele regio het risico bestaat om besmet te geraken. De gemiddelde infectiegraad in nimfen bedroeg 9,1% (95% betrouwbaarheidsinterval: 6,6–12,2%). Dit komt overeen met de gemiddelde infectiegraad in Europa (d.i. 10,1%; Rauter & Hartung 2005).

Impact van bostype en landschapOp bestandsniveau hadden zowel de hoofdboomsoort als de bedekking van de struiklaag een significante invloed op de aantallen van de Schapenteek, terwijl de bedekking van de

kruidlaag geen effect had. De aantallen van de drie levens-stadia waren in een eikenbestand ongeveer tweeënhalf keer groter dan in een dennenbestand (Figuur 4). De aanwezig-heid van een struiklaag had een positief effect op de teken-populaties. In bestanden met een sterk ontwikkelde struiklaag (> 50% bedekking) werden ongeveer tweemaal meer larven, nimfen en adulten aangetroffen dan in bestanden met een lage bedekking (< 10%). Bijgevolg was de tekenabundantie zes tot zeven keer groter in eikenbestanden met een sterk ont-wikkelde struiklaag dan in dennenbestanden zonder struik-laag. Op landschapsniveau werd geen effect vastgesteld van de oppervlakte bos binnen de buffer (range: 16–66% bosbe-dekking). Wel bleek de bosrandlengte een significant positief effect te hebben op het aantal nimfen en adulten en een mar-ginaal significant positief effect op het aantal larven. Gefrag-menteerde bossen herbergen dus meer teken (ongeacht de dominante boomsoort).De invloed van deze factoren op de verspreiding en de talrijk-heid van de Schapenteek is waarschijnlijk gerelateerd aan de habitatvoorkeur van hun gastheren. Reeën zijn de belangrijk-ste gastheren voor adulten in Vlaanderen omdat ze de meest algemeen voorkomende, grote zoogdieren zijn. Hun habi-tatvoorkeur zal dus in sterke mate bepalen waar volgezogen vrouwtjes zich op de grond laten vallen om eitjes te leggen (Gray et al. 1992, Ruiz-Fons & Gilbert 2010). De eikenbestan-den zijn aantrekkelijker voor Reeën dan dennenbestanden aangezien ze de twijgen, knoppen en bladeren van loofbomen boven naaldbomen verkiezen (Cornelis et al. 1999). Bestan-den met veel struiken bieden zowel voedsel als beschutting (schuilplaatsen) en zijn hierdoor aantrekkelijker dan bosbe-standen zonder struiken (Tufto et al. 1996, Van Moorter et al. 2009). Reeën brengen bovendien veel tijd door langs bosran-den omdat ze daar de ideale afwisseling vinden van voedsel en schuilmogelijkheden (Saïd & Servanty 2005, Vospernik & Reimoser 2008). Ook het habitatgebruik van kleine zoogdieren kan een invloed uitoefenen op de waargenomen verschillen in aantallen teken. Bosmuis en Rosse woelmuis bijvoorbeeld worden algemeen beschouwd als sleutelgastheren voor de onvolwassen stadia. De Rosse woelmuis is een typische bos-bewoner met een voorkeur voor loof- en gemengd bos met een dichte struik- en kruidlaag (Miklós & Žiak 2002, Hjältén et al. 2004), terwijl de Bosmuis een habitatgeneralist is die vooral langs bosranden floreert (García et al. 1998).

Lessen voor het beheerIn diverse boscomplexen in de Kempen wordt momenteel volop werk gemaakt van de omvorming van homogene naaldhoutplantages naar structuurrijke, gemengde bossen. Deze omvormingen gaan gepaard met een toename van het aandeel loofhout (o.a. Zomereik) en de struiklaagbedekking. Uit onze resultaten blijkt echter dat de aantallen teken hoger zijn in eikenbestanden dan in dennenbestanden en hoger zijn in bestanden met een goed ontwikkelde struiklaag. Door de homogene naaldbossen in de Kempen om te vormen, is het dus mogelijk dat we geschikt habitat creëren voor de Scha-penteek. Moeten we de omvormingsstrategie nu ter discussie stellen? Uiteraard niet, want de omvorming van voormalige dennenplantages is een belangrijk onderdeel van duurzaam bosbeheer. Houtproductie is al geruime tijd geen exclusieve doelstelling meer en in de voorbije decennia kregen de soci-aalrecreatieve, ecologische en milieubeschermende functie

Figuur 4. De invloed van de bedekking van de struiklaag op de talrijkheid van larven, nimfen en adulten in dennen- en eikenbestanden. De foutenbalken geven de standaardfout van de metingen. Bemerk de verschillende schaal op de Y-as.

164 december 2011 Natuur.focus

Artikels

Page 25: Natuur.focus 2011 - 4

een steeds grotere rol. Gemengde bossen met veel loof-boomsoorten zouden landschappelijk waardevoller zijn dan homogene dennenbossen (Elsasser et al. 2010). Bovendien blijkt uit de literatuur dat bosomvorming een effectgerichte maatregel is tegen verzuring en vermesting van bossen op zandgrond (Gielis et al. 2008) en daar waarschijnlijk de soor-tendiversiteit zal doen toenemen (Verheyen et al. 2006). Wel is het belangrijk om deze kennis te integreren in bijvoorbeeld informatiecampagnes over teken en de ziekte van Lyme. Verder kunnen preventieve maatregelen genomen worden die ervoor zorgen dat bosbezoekers, al dan niet tijdelijk, uit risicozones blijven. Of men zou in risicozones bredere bospa-den kunnen aanleggen of de vegetatie langs paden maaien, waardoor minder mensen tekenbeten oplopen. Dergelijke maatregelen zouden trouwens ook ten goede kunnen komen

aan warmteminnende soorten waaronder bijvoorbeeld tal van vlinders (Carter & Anderson 1987). Ten slotte is het belangrijk om te vermelden dat ook de besmettingsgraad in teken be-invloed kan worden door bosomvorming. Bij een hogere bio-diversiteit zullen larven en nimfen niet enkel bloed zuigen bij knaagdieren, maar ook bij andere dieren die geen reservoir vormen voor B. burgdorferi. De besmettingsgraad in teken zou dus kunnen afnemen door een hogere biodiversiteit, wat aangeduid wordt met de term ‘verdunningseffect’ (Schmidt & Ostfeld 2001). Dit kon in het kader van deze studie niet onder-zocht worden. Het spreekt voor zich dat dit een interessante piste is voor verder onderzoek, want dergelijke kennis is on-ontbeerlijk om een duidelijk antwoord te formuleren op de vraag in hoeverre bosomvorming de epidemiologie van Lyme borreliose zal beïnvloeden.

DANKDe auteurs willen karolien schoonjans bedanken voor hulp bij de inzame-ling van de teken en hans matheve voor hulp bij de gis-analyse. Wij willen ook het agentschap voor natuur en bos en natuurpunt vzw bedanken voor de nodige toelatingen en hulp bij het veldwerk.

Referentiesafdeling bos en groen 2001. Digitale versie van de bosreferentielaag. oc gis-Vlaanderen, brussel,

belgië.agentschap voor natuur en bos 2006. bosomvorming. brussel, 48 p.allan b.f., keesing f. & ostfeld r.s. 2003. effect of forest fragmentation on lyme disease risk.

conservation biology 17: 267–272.carter c.i. & anderson m.a. 1987. enhancement of lowland forest ridesides and roadsides to

benefit wild plants and butterflies. forestry commission, farnham.cornelis j., casaer j. & hermy m. 1999. impact of season, habitat and research techniques on diet

composition of roe Deer Capreolus capreolus: a review. journal of Zoology london 248: 195–207.

elsasser P., englert h. & hamilton j. 2010. landscape benefits of a forest conversion programme in north east germany: results of a choice experiment. annals of forest research 53: 37–50.

esri 2004. arcView 3.1 gis and mapping software. environmental systems research institute, redlands, california.

estrada-Peña a. 2001. Distribution, abundance, and habitat preferences of Ixodes ricinus (acari: ixodidae) in northern spain. journal of medical entomology 38: 361–370.

garcía f.j., Díaz m., de alba j.m., alonso c.l., carbonell r., de carrión m.l., monedero c. & santos t. 1998. edge effects and patterns of winter abundance of Wood mice Apodemus sylvaticus in spanish fragmented forests. acta theriologica 43: 255–262.

gielis l., De schrijver a., Wuyts k., staelens j., geudens g. & Verheyen k. 2008. Potentie van bos-omvorming als effectgeoriënteerde maatregel tegen bodemverzuring en eutrofiëring van bossen op zandgrond. eindrapport tWol-project b&g/31/2002, 61 p.

gray j.s. 1998. the ecology of ticks transmitting lyme borreliosis. experimental and applied acarology 22: 249–258.

gray j.s., kahl o., janetzki c. & stein j. 1992. studies on the ecology of lyme disease in a deer forest in county galway, ireland. journal of medical entomology 29: 915–920.

gray j.s., kahl o., robertson j.n., Daniel m., estrada-Peña a., gettinby g., jaenson t.g.t., jensen P., jongejan f., korenberg e., kurtenbach k. & Zeman P. 1998. lyme borreliosis habitat assessment. Zentralblatt für bakteriologie 287: 211–228.

hjältén j., Danell k. & ericson l. 2004. hare and vole browsing preferences during winter. acta theriologica 49: 53–62.

kurtenbach k., Peacey m., rijpkema s.g.t., hoodless a.n., nuttall P.a. & randolph s.e. 1998. Diffe-rential transmission of the genospecies of Borrelia burgdorferi sensu lato by game birds and small rodents in england. applied and environmental microbiology 64: 1169–1174.

linard c., lamarque P., heyman P., Ducoffre g., luyasu V., tersago k., Vanwambeke s.o. & lambin e.f. 2007. Determinants of the geographic distribution of Puumala virus and lyme borreliosis infections in belgium. international journal of health geographics 6: 1–15.

lindström a. & jaenson t.g.t. 2003. Distribution of the common tick, Ixodes ricinus (acari: ixodidae), in different vegetation types in southern sweden. journal of medical entomology 40: 375–378.

miklós P. & Žiak D. 2002. microhabitat selection by three small species in oak-elm forest. folia Zoologica 51: 275–288.

Parola P. & raoult D. 2001. ticks and tickborne bacterial diseases in humans: an emerging infectious threat. clinical infectious Diseases 32: 897–928.

rauter c. & hartung t. 2005. Prevalence of Borrelia burgdorferi sensu lato genospecies in Ixodes ricinus ticks in europe: a metaanalysis. applied and environmental microbiology 71: 7203–7216.

ruiz-fons f. & gilbert l. 2010. the role of deer as vehicles to move ticks, Ixodes ricinus, between contrasting habitats. international journal of Parasitology 40: 1013–1020.

saïd s. & servanty s. 2005. the influence of landscape structure on female roe Deer home-range size. landscape ecology 20: 1003–1012.

schmidt k.a. & ostfeld r.s. 2001. biodiversity and the dilution effect in disease ecology. ecology 82: 609–619.

tufto j., andersen r. & linnell j. 1996. habitat use and ecological correlates of home range size in a small cervid: the roe Deer. journal of animal ecology 65: 715–724.

Van moorter b., gaillard j.m., mcloughlin P.D., Delorme D., klein f. & boyce m.c. 2009. maternal and individual effects in selection of bed sites and their consequences for fawn survival at different spatial scales. oecologia 159: 669–678.

Verheyen k., lust n., carnol m., hens l. & bouma j.j. 2006. feasibility of forest conversion: ecolo-gical, social and economic aspects (fefocon). final report ma/04, belgian science Policy, brussels, 85 p.

Vospernik s. & reimoser s. 2008. modelling changes in roe Deer habitat in response to forest management. forest ecology and management 255: 530–545.

Walker a.r., alberdi m.P., urquhart k.a. & rose h. 2001. risk factors in habitats of the tick Ixodes ricinus influencing human exposure to Ehrlichia phagocytophila bacteria. medical and Veteri-nary entomology 15: 40–49.

AutEuRS:Wesley Tack is als onderzoeker (IWT doctoraatsbursaal) verbonden aan het Laboratorium voor Bosbouw van de Universiteit Gent. Kris Verheyen is professor en hoofd van het Laboratorium voor Bosbouw en Lander Baeten werkt als onderzoeker aan hetzelfde laboratorium. Maxime Madder is werkzaam als wetenschapper aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde (Departement Diergeneeskunde) en aan de Universiteit Pretoria (Departement voor Diergeneeskundige Tropische Ziekten).

CONtACt:Wesley Tack, Laboratorium voor Bosbouw, Universiteit Gent, Geraardsbergsesteenweg 267, 9090 Melle-GontrodeE-mail: [email protected]

Summary:Tack W., Madder M., Baeten L. & Verheyen K. 2011. More ticks through forest conversion? First results from a tick survey in the Cam-pine region. Natuur.focus 10(4): 161-165 [in Dutch]

At present large areas of northern Belgium are dominated by homo-geneous pine stands. However, the current forest management aims at increasing the share of deciduous forests. This creates favourable habi-tats for the tick Ixodes ricinus, which is Europe’s main vector of Borrelia burgdorferi causing Lyme disease. Considering the threat to human health it is important to know which factors regulate tick abundance.

The influence of local habitat and landscape variables was studied by collecting larvae, nymphs and adults at 176 locations in the Campine region. Nymphs infected with B. burgdorferi occurred throughout the study area, which means that the entire region represents an area of risk for Lyme disease. At the forest stand level, the main tree species and shrub cover significantly affected the abundance of all life stages of the tick. The abundance was higher in oak stands compared to pine stands and increased with increasing shrub cover. At the landscape level, a positive effect was found for forest edge length but not for for-est cover. These patterns may be explained by the habitat preference of the tick’s main hosts (e.g. Roe Deer). Our results suggest that forest conversion might create more suitable habitats for ticks.

Natuur.focus december 2011 165

Artikels

Page 26: Natuur.focus 2011 - 4

Onder een tentje van populierPopulier als pionier voor natuurontwikkeling

Arno Thomaes & Luc De Keersmaeker

Populieren werden in het verleden bijna uitsluitend om economische redenen aangeplant en dit vaak ten koste van waardevolle natuur in valleigebieden. Populieren hebben hierdoor een bijzonder slechte reputatie verworven, zodat de mogelijkheden van deze boomsoort voor de ontwikkeling van ecologisch waardevolle, nieuwe bossen onderbelicht gebleven zijn. Als we vertrekken van open cultuurgrond gaat de spontane ontwikkeling van een soorten- en structuurrijk bos steeds bijzonder langzaam. Populieren zijn uitgesproken pioniers die de bosontwikkeling kunnen bevorderen. Ze kunnen bovendien ingezet worden in combinatie met een breed palet aan beheervormen, in functie van de natuurdoelen die nagestreefd worden. In deze bijdrage worden de knelpunten en de mogelijkheden van populieren in natuurgebieden op een rij gezet.

Cultuurpopulieren werden vooral na 1945 op grote schaal aangeplant in natte valleigebieden, waardoor waardevolle graslanden en open moerassen verdwenen. Op andere plaatsen kunnen populierenbossen echter resulteren in bossen met een hoge natuurwaarde. (Vlassenbroekse Polder, foto: Vilda/Yves Adams)

166 december 2011 Natuur.focus

Forum

Page 27: Natuur.focus 2011 - 4

De biodiversiteit in populierenbossen De Vlaamse bosinventarisatie leert ons dat 41% van de 22.000 ha populierenbossen een geringe floristische diversiteit ver-toont, terwijl slechts 22% een hoge diversiteit heeft (Verstrae-ten et al. 2004). Dit wordt vaak toegeschreven aan het voedsel-rijke bladstrooisel van populieren, maar uit wetenschappelijk onderzoek blijkt duidelijk dat de leeftijd, ligging en de bodem van deze bossen vooral de oorzaak zijn (bv. De Keersmaeker & Muys 1995). Populieren werden vooral na 1945 aangeplant op uitgestoten landbouwgronden. Traag koloniserende bosplan-ten hebben meestal onvoldoende tijd gehad om deze recente bossen te bereiken. Vaak is kolonisatie zelfs onmogelijk omdat populierenbossen geïsoleerd liggen van oude bossen die nog bronpopulaties bevatten. Als gevolg van langdurige bemes-ting tijdens het voormalige gebruik als landbouwgrond, is de bodem van populierenbossen in de regel ook sterk aangerijkt met fosfor. Dit begunstigt competitieve soorten zoals Grote brandnetel, die de vestiging van oudbosplanten hinderen (Baeten et al. 2011). Als we bossen met gelijkaardige uitgangs-situaties vergelijken, dan blijkt de vegetatie van populieren-bossen nauwelijks te verschillen van aanplanten met inheem-se boomsoorten die ook een lichtdoorlatende kroon en goed verterend bladstrooisel hebben (bv. Gewone es, Thomaes et al. 2007). Ook bij bebossing van bemeste landbouwgronden met Gewone es zullen forse ruigtekruiden domineren. Omgekeerd verarmt de kruidlaag van oude bossen niet per se als er popu-lieren in worden aangeplant (Verstraeten et al. 2004).Voor een aantal faunagroepen is aangetoond dat populieren-bossen een lagere of gelijkaardige biodiversiteit hebben dan

oudere, inheemse bossen (o.a. vogels: Archaux & Martin 2009, loopkevers: Ulrich et al. 2004). Er zijn echter weinig van deze studies die het effect van de boomsoort kunnen loskoppelen van andere verklarende factoren zoals leeftijd, voorgeschie-denis en beheervorm. Andere studies wijzen erop dat popu-lierenbossen een vergelijkbaar aantal broedvogels kunnen herbergen als omliggende oudere bossen, op voorwaarde dat de structuur goed ontwikkeld is. Wielewaal blijkt zelfs een binding te hebben met populierenbossen (Milwright 1998) en in het Middellandse Zeegebied is het areaal van Kleine bonte specht sterk uitgebreid door de aanwezigheid van veroude-rende populierenbossen in valleigebieden (Estrada et al. 2004 in Gil-Tena et al. 2010).

Wat met populieren in natuurgebieden? Populieren werden in het verleden vaak aangeplant in vallei-gebieden om op vochtige tot natte gronden toch een econo-mische meerwaarde te realiseren. Als gevolg daarvan verdwe-nen ecologisch waardevolle graslanden en open moerassen. Vaak waren deze gronden te nat voor populieren en werd ingrijpend gedraineerd om de teelt mogelijk te maken. Het herstel van ecologisch waardevol open habitat kan een goede reden zijn om de hydrologie te herstellen en populierenbos te kappen. Recente voorbeelden tonen aan dat dit succesvol kan zijn (bv. het Vinne, Beerens 2005). De kap van populieren houdt echter ook risico’s in. Vooral zware machines kunnen schade toebrengen aan de bodem en vegetatie (Verhaegen & Dendal 1996, Verstraeten et al. 2003, 2004). Door een aangepaste exploitatie kunnen echter veel problemen vermeden worden. Zo kunnen populieren ‘groen’ geoogst worden in de nazomer, als de grondwatertafel laag staat (Van Slycken 1992). De keuze om over te gaan tot een ac-tieve omvorming naar open habitat of inheems bos moet dus steeds zorgvuldig afgewogen worden. Een goed voorbeeld van een beslissingsmodel voor het beheer van populieren-bossen vind je in Verstraeten et al. (2004). Als gekozen wordt voor de ontwikkeling van inheems bos, blijken de inkomsten of voordelen van het verwijderen van de populieren vaak niet op te wegen tegen de nadelen van een eindkap (schade aan bodem, kruidvegetatie en bosstructuur). Het behoud van de populieren kan een bewuste keuze zijn die een aantal speci-fieke voordelen oplevert. Hieronder geven we een overzicht van deze voordelen.

Populieren als ‘ecosystem engineers’ voor bosontwikkelingNaast het veiligstellen van bestaande waardevolle natuur wordt steeds vaker ingezet op natuurontwikkeling op gron-den die vrijkomen na ontginning of na intensief landbouw-gebruik. In tegenstelling tot vele open habitats ontwikkelen structuur- en soortenrijke bosecosystemen zich slechts zeer langzaam. Populieren bezitten een aantal eigenschappen waardoor het, in de juiste omstandigheden en op doordach-te wijze ingezet, bijzonder geschikte ‘ecosystem engineers’ zijn om nieuwe natuur in de bossfeer sneller te ontwikkelen. Vooral de groeikracht, de eigenschappen van het bladstrooisel en het lichtklimaat van populierenaanplanten bieden interes-sante perspectieven.Populieren zijn pioniersoorten met een snelle jeugdgroei die gespecialiseerd zijn in de kolonisatie van open habitat. De in-

Box 1. Populieren: een lange traditie

Eeuwenlang, tot in de twintigste eeuw, werd Grauwe abeel Populus canescens veel aangeplant als rijboom en in hak- of middelhoutbos. Grauwe abeel is een kruising van de inheemse Ratelpopulier P. tremula en Witte abeel P. alba, een soort waarvan de herkomst onzeker is. Ook het gebruik van de inheemse Zwarte populier P. nigra, meer bepaald als knotboom, kent een lange traditie. Bomenrijen met variëteiten van deze soort, zoals de Italiaanse populier P. ni-gra ‘Italica’, zijn van recentere datum. De eerste Canadapopulieren ontstonden al in de achttiende eeuw en zijn ook sinds die periode in Vlaanderen aanwezig. Deze cultuurpopulieren zijn krui-singen tussen de inheemse Zwarte populier en een Amerikaanse soort P. del-toïdes. De oudste kruisingen resulteerden in euramerikaanse cultivars, waarin genetisch materiaal van de inheemse Zwarte populier nog een aandeel heeft. Deze bomen waren volgroeid na ongeveer 40 jaar. Recenter ontwikkelde klo-nen zijn meestal interamerikaanse kruisingen tussen P. deltoïdes en P. tricho-carpa, dus zonder genetisch materiaal van de Zwarte populier. Deze intera-merikaanse cultuurpopulieren zijn al kaprijp na 20 jaar, maar zijn gevoeliger voor aantasting door roestschimmel.In tegenstelling tot vele andere exoten, zoals Amerikaanse vogelkers, vormen cultuurpopulieren doorgaans geen kiemkrachtige zaden en zijn het dus geen agressief verjongende exoten. Aangezien ze moeilijk verjongen, leggen ze geen hypotheek op de samenstelling van nieuwe bossen. Lokaal kan ‘gene-tische vervuiling’ van inheemse Zwarte populier door bestuiving met pollen van cultuurpopulieren wel een probleem vormen, bv. langs de Maas (Vanden Broeck et al. 2005). Oude, relatief traag groeiende populieren (bv. de cultivar ‘Blauwe van Eksaar-de’) zijn tegenwoordig zeldzaam. Ze kunnen beschouwd worden als cultureel erfgoed, zoals variëteiten van hoogstammen en oude veerassen.

Natuur.focus december 2011 167

Forum

Page 28: Natuur.focus 2011 - 4

heemse Zwarte populier vestigt zich bij voorkeur op grindban-ken en zandplaten langs rivieren. Omdat populieren sneller groeien dan andere boomsoorten, ontwikkelt zich sneller een bosstructuur en -klimaat en worden tal van ecosysteemdien-sten die daaraan gekoppeld zijn (bv. buffer- en corridorfunc-ties, visueel scherm, CO

2 opslag, recreatieve functie) vlugger

gerealiseerd. De oude populierenklonen groeien minder snel dan de nieuwe (Box 1), maar ze leven ook langer. Oude klonen bezitten een ruwe schors die belangrijk kan zijn als substraat voor bijzondere mossen en korstmossen (Margot 1965). In de grillige stam van sommige oude klonen (bv. Marilandica) ont-

staan snel holtes die geschikt zijn als nestgelegenheid. Door verschillende klonen en ook inheemse populierensoorten door elkaar te gebruiken, door te variëren in plantverbanden of door groepen aan te planten, kan meer ruimtelijke variatie in een populierenaanplant gebracht worden.Allerhande bosfauna en fungi zijn gebonden aan dikke, kwij-nende, holle, dode of omgewaaide bomen. Recent aange-legde bossen missen aanvankelijk deze structuren. In popu-lierenbossen kunnen ze, afhankelijk van de klonen, 40 tot 60 jaar na aanplant al talrijk aanwezig zijn (Figuur 1). Bij trager groeiende boomsoorten duurt dit ruim dubbel zo lang. Ook al zijn bepaalde doodhoutbewonende organismen afhankelijk van specifieke boomsoorten, voor vele soorten vormen oude, afstervende populieren een geschikt habitat (Van Audenhove 2004). Bij windval van populieren ontstaan in natte bossen kleine poelen die een meerwaarde kunnen zijn voor fauna en flora (bv. Weegbreefonteinkruid, Denys et al. 2006).Bladstrooisel van populieren bevat meer basische nutriënten (calcium, magnesium, kalium) dan inheemse boomsoorten van rijke bodems, zoals Gewone es of Linde (Figuur 2). Dit ba-senrijke strooisel zorgt ervoor dat de bodem na bebossing niet verzuurt, wat met vele andere boomsoorten wel het geval is. Hierdoor ondersteunen populieren een soortenrijk bodemle-ven met o.a. een verscheidenheid aan gravende regenwormen (Muys 1993). De kwaliteit van het bladstrooisel is erg belang-rijk voor bossen op leem- en zandleembodems buiten de val-leien, die niet gebufferd worden door grondwater. Een studie in Meerdaalwoud toonde aan dat oude bossen op dergelijke bodem erg gevoelig zijn voor verzuring, waardoor basenmin-nende soorten zoals Slanke sleutelbloem achteruitgaan (Bae-ten et al. 2009). Als bij uitbreiding of ontsnippering van oude bossen op leemhoudende bodem bomen met een basenrijk

Figuur 1. Een populierenaanplant uit 1962 op landbouwgrond naast oud bos heeft zich op termijn van minder dan 50 jaar ontwikkeld tot een structuurrijk bos, met zwaar dood hout en spontaan gevestigde Zomereik en Gewone es die geleidelijk aan de afstervende populieren vervangen. (Muizenbos te Ranst, foto: Luc De Keersmaeker)

Figuur 2. Het sterk uiteenlopende calciumgehalte in het bladstrooisel van verschillende boomsoorten in het Mortagnebos (Sint-Denijs, Zwevegem) leidt tot grote verschillen in bodemzuurtegraad (pH-H

2O) van de

minerale topbodem, 38 jaar na bebossing van landbouwgronden. Po: Populier; Es: Amerikaanse es; zK: Zoete kers; wLi: Winterlinde; zEl: Zwarte els; Am.E: Amerikaanse eik; B: Beuk. (bron: De Schrijver, niet gepubliceerd)

168 december 2011 Natuur.focus

Forum

Page 29: Natuur.focus 2011 - 4

bladstrooisel worden aangeplant, blijft de vestiging van deze veeleisende plantensoorten mogelijk. Onder boomsoorten met slecht afbreekbaar strooisel treedt een snelle verzuring op die de vestiging van bv. Slanke sleutelbloem al na enkel decennia verhindert (Thomaes et al. 2007, 2011). Een doorsnee populierenbos is lichtrijk, omwille van het licht-doorlatende karakter van de kronen en het ruime plantver-band (8 m x 8 m tot 10 m x 10 m). Op met fosfor aangerijkte bodems resulteert dit in een dominantie van Grote brandne-tel. Door schaduwwerpende struiken of bomen tussen de po-pulieren aan te planten, kunnen forse lichtminnende kruiden onderdrukt worden zodat de vestiging van schaduwtolerante

bosplanten, zoals Bosanemoon, versneld wordt (Figuur 3). Re-gelmatige kap van bomen en struiken die tussen populieren zijn geplant, resulteert in een vorm van middelhoutbeheer. Er zijn aanwijzingen dat dit nog gunstiger is voor de vestiging van bosplanten, omdat tijdens de relatief lange schaduwrijke fase forse lichtminnende soorten onderdrukt worden, terwijl de kortstondige lichtrijke fase bloei, zaadvorming en kieming van bosplanten begunstigt (De Keersmaeker et al. 2011). Het lichtrijke karakter van populierenaanplanten maakt echter ook de ontwikkeling van een soortenrijke vegetatie met mantel- en zoomsoorten mogelijk. Door het ruime plantverband is een maaibeheer mogelijk dat Grote brandnetel en andere forse ruigtekruiden kan onderdrukken (Figuur 4).Populierenaanplanten groeien snel en zorgen daardoor voor een relatief snelle functionele ontwikkeling van een boseco-systeem. De restauratie van stabiele en diverse bosecosys-temen op lange termijn moet echter steunen op meerdere boomsoorten, niet op monospecifieke aanplanten (Aerts & Honnay 2011). Populierenklonen verjongen niet en staan de ontwikkeling van inheemse houtige soorten niet in de weg, wel integendeel. De halfschaduw onder populieren is bijzon-der geschikt voor de spontane vestiging van inheemse bomen en struiken, waardoor op termijn van enkele decennia een rijk gestructureerd bos kan ontstaan. Bij het herstel van rivierbe-geleidende hardhoutbossen in het oosten van de VS worden populieren gebruikt als pioniers. Ze verminderen de domi-nantie van competitieve kruiden en bevorderen de groei van boomsoorten die pas later in de successie verschijnen (in dit geval Quercus nutallii, Stanturf et al. 2009). In dit herstelproject werd een deel van de populieren gekapt om de kosten van de landomvorming te verminderen (Stanturf et al. 2009).

Figuur 3. Door bomen of struiken aan te planten tussen populieren op sterk aangerijkte, beboste landbouwgrond kan Grote brandnetel niet tot dominantie komen. Hierdoor krijgt een snel koloniserende, schaduwtolerante soort als Speenkruid de overhand en komt ook ruimte vrij voor trager koloniserende soorten, in dit voorbeeld Bosanemoon en Gevlekte aronskelk. (Muizenbos in Ranst, foto: Luc De Keersmaeker)

Figuur 4. Onder een proefbestand van Balsempopulier Populus trichocarpa dat in 1974 werd aangeplant op landbouwgrond, heeft zich door een maaibeheer een soortenrijke vegetatie ontwikkeld, waarin Bosorchis talrijk aanwezig is. (Grimminge, foto: Luc De Keersmaeker)

Natuur.focus december 2011 169

Forum

Page 30: Natuur.focus 2011 - 4

Nieuwe bossen met populieren: alle opties openEr zijn heel wat knelpunten die de ontwikkeling van ecolo-gisch waardevolle bossen op voormalige landbouwgronden bemoeilijken, met landschappelijke isolatie en aanrijking met fosfor als voornaamste (Baeten et al. 2011). De beheerder be-schikt echter over een ruim palet aan mogelijke inrichtings-maatregelen en beheervormen (De Schrijver et al. 2011). Een voorbereidende studie, een planning die hierop is afgestemd en een gevarieerde aanpak bieden de beste perspectieven (Vandekerkhove et al. 2011).Populieren bieden het voordeel dat ze in zeer veel bos- en

natuurbeheervormen ingezet kunnen worden en zelden aan-passingen in het beheer in de weg staan. Zo zijn combinaties mogelijk met allerhande vormen van traditioneel natuur- en bosbeheer: aanplanten van houtige doelsoorten of net de spontane ontwikkeling van een houtige vegetatie, beheer van struiken en bomen als hakhout, maaien van de kruidlaag of extensieve begrazing. Mits voldoende aandacht voor de knel-punten betreffende landschap en bodem, die niet specifiek verband houden met de boomsoort, bieden populieren dus heel wat mogelijkheden om op middellange tot lange termijn de ontwikkeling van nieuwe bossen met een hoge natuur-waarde te ondersteunen.

DANKWij danken jos Van slycken, die de tekst grondig heeft nagelezen en vooral het deel over de cultuurhistorische geschiedenis van populieren heeft ver-beterd.

Referentiesaerts r. & honnay o. 2011. forest restoration, biodiversity and ecosystem functioning. bmc eco-

logy 11:29archaux f. & martin h. 2009. hybrid poplar plantations in a floodplain have balanced impacts on

farmland and woodland birds. forest ecology and management 257: 1474–1479.baeten l., bauwens b., De schrijver a., De keersmaeker l., Van calster h., Vandekerkhove k., roe-

landt b., beeckman h. & Verheyen k. 2009. herb layer changes (1954-2000) related to the con-version of coppice-with-standards forest and soil acidification. applied Vegetation science 12: 187–197.

baeten l., De schrijver a. & De keersmaeker l. 2011. bosplanten in de tang genomen: landschap en bodem als knelpunten voor de ontwikkeling van soortenrijke jonge bossen. bosrevue 37: 2-5.

beerens i. 2005. het Vinne, weer meer! : natuur en recreatie gaan hand in hand in heringericht provinciedomein. brakona jaarboek 2004. pp. 32-39.

Denys l., Packet j., De becker P., Wouters j., bosch h. & scheldeman k.. 2006. nieuwe vindplaatsen van Potamogeton coloratus in Vlaanderen (belgië). Dumortiera 90: 19-24.

De keersmaeker l. & muys b. 1995. De kruidvegetatie van populierenbossen. groene band 95: 1-25.

De keersmaeker l., Vandekerkhove k., Verstraeten a., baeten l., Verschelde P., thomaes a., hermy m. & Verheyen k. 2011. clear-felling effects on colonization rates of shade-tolerant forest herbs into a post-agricultural forest adjacent to ancient forest. applied Vegetation science 14: 75-83.

De schrijver a., Van uytvanck j., thomaes a., schelfhout s. & mertens j. 2011. ecologische bosont-wikkeling op voormalige landbouwgronden in de praktijk: keuzes voor beheerders. bosrevue 37: 7-11.

estrada j., Pedrocchi V., brotons l., herrando s. 2004. atles dels ocells nidificants de catalunya 1999–2002. institut catala` d’ornitologia (ico)/lynx edicions, barcelona.

gil-tena a., brotons l., saura s. 2010. effects of forest landscape change and management on the range expansion of forest bird species in the mediterranean region. forest ecology and manage-ment 259: 1338-1346.

margot j. 1965. evolution de la végétation épiphytique du peuplier en relation avec l’âge et les modifications de l’écorce. scientific collectanea of the royal belgian academy 36: 1–82.

milwright r.D.P. 1998. breeding biology of the golden oriole Oriolus oriolus in the fenland basin of eastern britain. bird study 45: 320-330.

muys b. 1993. synecologische evaluatie van regenwormactiviteit en strooiselafbraak in de bossen van het Vlaams gewest als bijdrage tot een duurzaam bosbeheer. rapport universiteit gent, gent.

stanturf ja., gardiner es., shepard jP., schweitzer cj., Portwood cj. & Dorris lc. 2009. restoration of bottomland hardwood forests across a treatment intensity gradient. forest ecology and management 257: 1803-1814.

thomaes a., De keersmaeker l., Quataert P. & Vandekerkhove k. 2007. effecten van de boomsoort en de bebossingsduur op de floristische biodiversiteit bij recente bebossingen op rijke land-bouwgronden: deel i: boomsoorteneffect op de vesting en ontwikkeling van oud-bosplanten. rapport instituut natuur- en bosonderzoek, brussel.

thomaes a., De keersmaeker l., De schrijver a., Vandekerkhove k., Verschelde P. & Verheyen k. 2011. can tree species choice influence recruitment of ancient forest species in post-agricultu-ral forest? Plant ecology 212: 573-584.

ulrich W., buszko j. & czarnecki a. 2004. the contribution of poplar plantations to regional diver-sity of ground beetles (coleoptera : carabidae) in agricultural landscapes. annales Zoologici fennici 41: 501-512.

Van audenhove m. 2004. Diversiteit en ecologie van macrofungi op groot dood populierenhout in Vlaanderen. rapport universiteit gent, gent.

Vanden broeck a., Villar m., Van bockstaele e. & Van slycken j. 2005. natural hybridization between cultivated poplars and their wild relatives: evidence and consequences for native poplar popu-lations. annals of forest science 62: 601-613.

Vandekerkhove k., Verheyen k. & De keersmaeker l. 2011. ecologische bosuitbreiding: nieuwe inzichten vereisen nieuwe aanpak – hoe vertaalt dit alles zich in de praktijk? bosrevue 37: 12-16.

Van slycken j. 1992. bosbouw in vallei-ecosystemen. groene band 87, 27p.Verhaegen jP. & Dendal a. 1996. contribution à l’ étude de la diversité biologique dans les peup-

leraies. bulletin de la société royale les naturalistes de mons et du borinage 59: 1-34.Verstraeten a., De bruyn l., De keersmaeker l., Vandekerkhove k., smets k., D’havé h., lust n., De schrijver a. & Willems l. 2004. evaluatie van beheermaatregelen om de ecologische

waarde van populierenbossen te optimaliseren. rapport instituut voor bosbouw en Wildbe-heer, geraardsbergen.

Verstraeten a., De keersmaeker l. & Vandekerkhove k. 2003. Populieren, brandnetels en natuur-behoud: omstreden positie van cultuurpopulieren onder de loep. natuur.focus 2: 37-41.

AutEuRS:Arno Thomaes en Luc De Keersmaeker zijn onderzoekers binnen de onderzoeksgroep ecosysteembeheer aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO).

CONtACt:Arno Thomaes, INBO, Gaverstraat 4,9500 GeraardsbergenE-mail: [email protected]

Summary:Thomaes A. & De Keersmaeker L. 2011. Under a shelter of poplars. Poplars as pioneer for forest ecosystem restoration. Natuur.focus 10(4): 166-170 [in Dutch] Poplars were planted on a large scale in valley ecosystems in Flanders, mostly after 1945. Poplar plantations are often associated with the de-struction of open wetland and the degradation of forest vegetation. This article draws attention to some interesting features of poplars that can be used to promote forest ecosystem restoration. Poplars produce litter with an unequalled amount of calcium, which prevents soil acidification and supports a rich litter and soil fauna. Poplar plantations on former agri-cultural land with high soil phosphorous concentrations are character-

ized by the vigorous growth of tall weeds, in particular Stinging nettle. Promoting or planting a shade-casting understory of trees or shrubs can reduce the competition by these species and promote the establishment of shade tolerant forest herbs (e.g. Anemone nemorosa). When aiming at a more light-demanding herbaceous layer, mowing or grazing in be-tween poplars can result into a species-rich vegetation. Due to their fast growth and low shade-casting ability poplars can create forests with a high structural diversity within 40-60 years including naturally regener-ated indigenous trees and shrubs, large trees with cavities and thick dead wood. It is concluded that poplars can be combined with many different nature and forest management practices, which makes them very well suited as pioneer trees for forest ecosystems restoration, starting from open land.

170 december 2011 Natuur.focus

Forum

Page 31: Natuur.focus 2011 - 4

Kwesties uit het veld

Bosbeheer in functie van klimaatregulatie

Uit verschillende studies blijkt dat robuuste en functioneel diverse landschappen essentieel zijn voor klimaatadaptatie. Daarom wordt hun functioneren onderzocht om in te schatten hoe deze ecosystemen bijdragen aan klimaatbuffering. In het hedendaagse ecosysteemdiensten-jargon beschouwt men dit als een regulerende ecosysteemdienst aangezien ze bepaalde klimatologische extremen milderen. Robuuste ecosystemen hebben vaak een complexe structuur, een grotere biomassa en een hoge functionele biodiversiteit. De verschillende groeista-dia en niveaus van zelforganisatie leiden binnen deze ecosyste-men tot complexe structurele en functionele netwerken. Deze hogere complexiteit met ook een sterk vertakte voedselketen zorgt ervoor dat inkomende energie, hier dus voornamelijk zonne-energie, in sterke mate gebufferd en opgeslagen wordt.Een thermische analyse van bossen met verschillende leeftijds-categorieën suggereert dat volwassen bosecosystemen effici-enter zijn in het verspreiden van de inkomende zonne-energie. Zo blijkt dat oerbossen en zelfs weinig beheerde bossen van recente oorsprong (80 jaar oud) de temperatuur beter bufferen dan bossen met een hogere verstoringsgraad. Dit vertaalt zich in lagere temperaturen ter hoogte van de bosbodem. In een natuurlijk en weinig verstoord bos heerst in de zomer dus een meer gebufferd, koeler klimaat. Menselijke invloeden leiden tot een verlaging van de structuurcomplexiteit en biomassa met een verminderde energieopname tot gevolg. Hierdoor worden deze bossen dus vatbaarder voor temperatuurextremen. Deze thermodynamische kijk op het functioneren van bosecosyste-men kan dus een belangrijke aanvulling zijn om de werking van de huidige ecosysteemdiensten van bossen te inventariseren.Voor beheerders is het belangrijk te beseffen dat bossen met een complexe natuurlijke vegetatie en een hoge structurele diversiteit, en die slechts in beperkte mate verstoord zijn door de mens, thermodynamisch gezien efficiënter zijn en beter be-stand zijn tegen klimaatverandering. De huidige trend binnen de bosbouwsector om in de gematigde streken van Europa meer hout te exploiteren moet dan ook afgewogen worden tegenover de verminderde regulerende capaciteit van het hele bosecosysteem.

Onderzoek toont aan dat natuurbeheer én -beleid, gebaseerd op het behoud van ecosysteemcomplexiteit en -functie, kan helpen bij de mitigatie van extreme temperaturen en het ver-beteren van vitale diensten zoals klimaatregulatie, primaire productie en waterretentie. Oude bossen hebben naast hun rol bij het vastleggen van koolstof dus ook een belangrijke rol bij klimaatbuffering.

Willem Laermans ([email protected])Wout Opdekamp ([email protected])Natuurpunt Beheer

Referentiesnorris c., hobson P. & ibisch P. 2012. microclimate and vegetation function as indicators of

forest thermodynamic efficiency. journal of applied ecology, doi: 10.1111/j.1365-2664.2011.02084.x

kay j.j., allen t., fraser r., luvall j. & ulanowicz r. 2001. can we use energy based indicators to characterise and measure the status of ecosystems, human, disturbed and natural? Proceedings of the international Workshop: advances in energy studies: exploring sup-plies, constraints and strategies. Porto Venere, italy, 23–27 may 2000, 121–133..

Biodiversiteit

Bodemdiertjes beïnvloeden paddenstoelengemeenschappen

Van zwammen weten we nog erg weinig. Niet alleen is het al moeilijk om vruchtlichamen op soortniveau correct op naam te brengen; over de ecologie van die soorten tasten we nog meer in het duister. Hoe gedragen de zwamvlokken zich en hoe con-curreren ze onderling? Hoe ziet de structuur van zwammenge-meenschappen eruit? Het zijn vragen waarop veldonderzoek alleen geen beantwoord kan bieden. Daarom bestuderen my-cologen de leefwijze van zwammen doorgaans door ze in la-boratoria in cultuur te brengen. Met dat soort onderzoek werd onder meer de rol van bodemongewervelden duidelijk. Zowel springstaartjes (Collembola), pissebedden (Isopoda) als dui-zend- en miljoenpoten (Myriapoda) oefenen ‘graasdruk’ uit op zwamvlokken. Aanvankelijk werd aangenomen dat zwammen relatief ongevoelig waren voor dergelijke vraat, maar Crowther et al. (2011) tonen nu aan dat bodemongewervelden wel dege-lijk de gemeenschapsstructuur bij zwammen kunnen beïnvloe-den. Zij onderzochten de concurrentie tussen Gewone zwavel-kop Hypholoma fasciculare, Kristalstertandjeszwam Resinicium bicolor en Ruig huidje Phanerochaete velutina op beukenhout en lieten daarbij telkens een soort springstaart (Folsomia candida), miljoenpoot (Blaniulus guttulatus), pissebed (Oniscus asellus) en nematodeaaltje (Panagrellus redivivus) los op de zwamvlokken. Vooraf werd vastgesteld dat er in de dominantie van de drie soorten een duidelijke hiërarchie bestaat: Kristalstertandjes-zwam is het meest dominant en Gewone zwavelkop het minst. Door het selectieve graasgedrag van pissebedden wordt verme-den dat de dominante Kristalstertandjeszwam de twee andere soorten verdringt. Anderzijds blijkt vraat door aaltjes de groei van de zwamvlok van Gewone zwavelkop te stimuleren. Die me-chanismen zorgen ervoor dat Gewone zwavelkop wél dominant kan zijn. Bovendien beïnvloedt het graasgedrag ook de snelheid waarmee hout wordt afgebroken. Zo is bekend dat Ruig huidje sneller hout opruimt dan Kristalstertandjeszwam. De invloed van de pissebed resulteert bijgevolg in een snellere houtafbraak. De impact van bodemfauna op de afbraak van dood organisch ma-teriaal is dus tweeërlei: enerzijds zijn bodemorganismen zelf be-Gebruik van zware machines bij kappingen. (foto: Willem Laermans)

Natuur.focus december 2011 171

Nieuws & Trends

Page 32: Natuur.focus 2011 - 4

zig met het versnipperen en verteren van dood materiaal, ander-zijds reguleren zij deels de afbraak door saprotrofe zwammen. Daarbij worden sterke verschillen tussen soorten vastgesteld. Zo heeft de miljoenpoot een sterke voorkeur voor de zwam-vlok van de minst competitieve zwammen en is de impact op de gemeenschapsstructuur van zwammen bijgevolg beperkt. Pissebedden daarentegen kunnen die gemeenschapsstructuur zeer sterk beïnvloeden. Dat bodemorganismen elk hun voorkeur voor bepaalde zwammensoorten hebben, heeft te maken met verschillen in hun biochemische verdedigingsmechanismen. De zwamvlok van Gewone zwavelkop en Ruig huidje produceren sesquiterpenen, wat hen voor het gros van de bodemfauna on-aantrekkelijk maakt. Maar klaarblijkelijk verdraagt de genoemde miljoenpoot deze stoffen dan weer wel.

Wim Veraghtert ([email protected])Natuurpunt Studie

Referentiecrowther t., boddy l. & jones t. 2011. outcomes of fungal interactions are determined by soil

invertebrate grazers. ecology letters 14: 1134-1142.4

De Nimfvleermuis Myotis alcathoe in België

Eind jaren zeventig werden in Griekenland kleine ‘baardvleer-muizen’ waargenomen in bosrijke valleigebieden. In 2001 werd aan de hand van genetische analyses vastgesteld dat het om een nieuwe soort ging. De laatste jaren is de soort gevonden in verschillende Europese landen, ook in onze buurlanden Frank-rijk en Duitsland.Uiterlijk gaat het om de kleinste Europese Myotis-soort. Op het eerste zicht lijkt het op een Watervleermuis maar duidelijk veel kleiner. Verder is de soort nauwelijks te onderscheiden van de baardvleermuizen, waarmee ze evenwel niet verwant is. Het is zelfs in het geheel niet duidelijk aan welke soorten binnen het genus Myotis alcathoe verwant is. Bij de echolocatie is de hoge eindfrequentie kenmerkend, waardoor verwarring met Inge-korven vleermuis kan ontstaan.Ook bij ons is de laatste jaren gezocht naar de mysterieuze Nimfvleermuis. Enkele verdachte waarnemingen in Vlaanderen bleken achteraf niet terecht of konden helaas niet gecontro-leerd worden. Mogelijk meer geluk in Wallonië? Bij een aantal echolocatiesignalen opgenomen op 29 mei 2008 in Hermeton-sur-Meuse vielen de zeer hoge eindfrequenties van een aantal signalen op. Deze signalen werden later bevestigd door Franse

experten als behorende tot de Nimfvleermuis. Een tweede ex-cursie in het bosrijke valleigebiedje op 22 april 2011 leverde opnieuw resultaat op (zie Figuur). Ook het biotoop klopt: de soort komt voornamelijk voor in smalle, beboste valleien, een bedreigde habitat. In dichte ongestoorde loofbossen en oever-bossen met hardhout jagen de dieren in de dichte vegetatie, dikwijls onder overhangende takken of ter hoogte van boom-kruinen. Voor een wetenschappelijk zekere determinatie moet evenwel gewacht worden op genetisch onderzoek.

Alex Lefevre ([email protected]), Marc Van de Sijpe, Bob VandendriesscheNatuurpunt Vleermuizenwerkgroep

Pierrette NyssenNatagora

Minimaal levensvatbare populatie: hoe groot is groot genoeg?

Het Vlaamse natuurbeleid wordt meer en meer beïnvloed door Europese wetgeving. Cruciaal wetgevend werk in deze context zijn de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. De Habita-trichtlijn heeft zowel betrekking op het behoud van habitats als van bepaalde soorten in die habitats (de zogenaamde habita-trichtlijnsoorten). De Europese Habitatrichtlijn legt de lidstaten verplichtingen op met betrekking tot de instandhouding van die soorten. Lidstaten dienen elke zes jaar aan de Europese Unie te rapporteren over die staat van instandhouding. Een proces waar men in Vlaanderen momenteel druk mee bezig is. Bij het vaststellen van de staat van instandhouding van een bepaalde soort is de omvang van de huidige populatie de meest belang-rijke factor. Hoe meer individuen een populatie telt, hoe groter immers de kans dat de populatie in kwestie zich kan handhaven. In een eerdere bijdrage (Honnay & Jacquemyn 2010) braken wij al een lans voor het definiëren van de minimaal levensvatbare populatiegrootte (MLP) van een soort op basis van een aantal populatiegenetische principes. Daarbij werd het cijfer van 500 individuen naar voren geschoven als de MLP en dus als de mini-male omvang van een populatie die zich in een gunstige staat van instandhouding bevindt. In tussentijd ontspon zich in de wetenschappelijke literatuur een interessant debat rond de MLP

Gewone zwavelkop (foto: Leo Janssen)

Opname van Nimfvleermuis gemaakt door Alex Lefevre met een D240x (+ Edirol R0-9) in Hermeton-sur-Meuse op 22 april 2011.

172 december 2011 Natuur.focus

Nieuws & Trends

Page 33: Natuur.focus 2011 - 4

(Traill et al. 2010, Flather et al. 2010, Brook et al. 2011). Centraal in dat debat stond enerzijds het idee dat niet alleen genetische criteria dienen geïntegreerd te worden bij het formuleren van richtlijnen rond MLP, maar anderzijds ook de vraag of het wel mogelijk is om één enkele MLP voor te stellen voor alle soorten. We gaan even kort in op beide aspecten van de discussie. Een voor de hand liggende manier om de MLP niet op basis van theoretische inzichten maar op empirische wijze te bepalen is grote en kleine populaties doorheen de tijd op te volgen en de extinctiekans van elke populatie te relateren aan haar popu-latiegrootte. Op basis van wiskundige modellen kan dan een extrapolatie gemaakt worden naar de extinctiekans van een po-pulatie over de volgende 50 of 100 jaar. De mediane schattingen van de MLP die gegenereerd kunnen worden op basis van deze empirische modellen variëren tussen 1.300 en 5.800 individuen (Traill et al. 2010). Op het eerste zicht een heel stuk hoger dus dan de 500 individuen die gesuggereerd worden op basis van populatiegenetische theorie (Honnay & Jacquemyn 2010). Op het eerste zicht evenwel, want die 500 individuen hadden be-trekking op de effectieve populatiegrootte, en die blijkt in de regel ongeveer 10 keer kleiner te zijn dan de censuspopulatie-grootte. Een censuspopulatiegrootte van 5.000 individuen valt binnen het bereik van 1.300 tot 5.800 individuen die op basis van empirische modellen kan worden afgeleid. Wat betreft het suggereren van een universele MLP-standaard voor alle soorten wijzen Brook et al. (2011) erop dat natuurbe-houd een crisisdiscipline is en dat er snel gehandeld moet wor-den op basis van de best beschikbare informatie. Beleidsmakers kunnen het zich niet permitteren een zogenaamde ‘nulfilosofie’ aan te hangen die stelt dat elke soort uniek is, maar ze hebben nood aan wetenschappelijk gefundeerde vuistregels. Voor wat betreft de MLP kristalliseert die vuistregel zich momenteel dui-delijk rond de consensus dat niet ‘honderden’ maar ‘duizenden’ individuen nodig zijn om een (volledige geïsoleerde) populatie in stand te houden (Brook et al. 2010).

Olivier Honnay ([email protected]), Hans JacquemynLaboratorium voor Plantenecologie, KULeuven

Referentiebrook b., corey j., traill l. & frankham r. 2011. minimum viable population size: not magic,

but necessary. trends in ecology & evolution , in press.flather c., hayward c., beissinger s. & stephens P. 2011. minimum viable populations: is there

a ‘magic number’ for conservation practitioners? trends in ecology & evolution 26, 307-316.honnay o. & jacquemyn h. 2010. hoe groot is groot genoeg? De minimale omvang van een

levensvatbare populatie vanuit populatiegenetisch perspectief.  natuur.focus 9 : 117-123.traill l., brook b., frankham r. & bradshaw c. 2010. Pragmatic population viability targets in

a rapidly changing world. biological conservation 143: 28-34

Ridderkruisen Micrasterias in Vlaanderen en Nederland vergelekenIn tegenstelling tot veel andere sieralgen, een soortenrijke groep van zoetwateralgen, is de vroegere en actuele versprei-ding van ridderkruissoorten vrij goed bekend. Ridderkruisen zijn grote en opvallende soorten die, met uitzondering van Getand ridderkruis Micrasterias denticulata (verwarring mo-gelijk met Thomas’ ridderkruis Micrasterias thomasiana var. notata), weinig of geen determinatieproblemen stellen. Recent verscheen in het Nederlandse tijdschrift Gorteria een artikel met de status van de ridderkruisen in Nederland (Van

Toren & van Westen 2011). Vier van de zestien in Nederland waargenomen soorten blijken daar inmiddels te zijn uitge-storven. Zes soorten zijn sterk achteruitgegaan. De overige zes soorten zijn voorlopig niet bedreigd, hoewel van deze soorten het Malthezerkruis Micrasterias crux-melitensis wel al verdwe-nen is uit de hogere zandgronden. Voor oude Belgische en Vlaamse gegevens kunnen we terug-vallen op Van Oye (1935). Voor de actuele toestand beschikken we over een bestand van ca. 24.000 waarnemingen van sieral-gen op 2.200 locaties. De situatie in Vlaanderen blijkt sterk vergelijkbaar met Neder-land. Eén Vlaamse soort (Tientandig ridderkruis Micrasterias decemdentata) is nooit gevonden in Nederland. Omgekeerd zijn er twee Nederlandse soorten waarvan geen waarnemin-gen uit Vlaanderen bekend zijn. Van de in totaal vijftien Vlaam-se soorten zijn er wellicht ook al vier uitgestorven. Vijf soorten (Sterretjeridderkruis Micrasterias apiculata, Malthezerkruis, Tientandig ridderkruis, Getand ridderkruis en Ovaal ridder-kruis Micrasterias jenneri) zijn zeldzaam tot zeer zeldzaam (ge-worden) en verdienen wellicht de status van Rode Lijstsoort. Franjeridderkruis Micrasterias fimbriata doet het op basis van de beschikbare informatie in Vlaanderen iets beter dan in Ne-derland. Amerikaans ridderspoor Micrasterias americana en Thomas’ ridderspoor doen het overal beter.Een volledig overzicht met afzonderlijke soortbesprekingen, verspreidingskaartjes en een praktische determinatiesleutel is te vinden op de website van Micrasterias, de Sieralgen en Kranswierenwerkgroep van Natuurpunt.

Jos Gysels ([email protected])Natuurpunt Educatie en Micrasterias, Sieralgen en Kranswieren-werkgroep

https://sites.google.com/a/natuurpunt.be/micrasterias/micrasterias---ridderkruisen

ReferentiesVan oye P. 1935. Verspreiding der Desmidiaceeën geslachten Micrasterias en Closterium in

belgië. biologisch jaarboek Dodonaea 2: 61-86.gysels j., 2005. ridderkruisen (Micrasterias ag. ex ralfs): oude en nieuwe vindplaatsen in de

provincie antwerpen. http://www.provant.be/binaries/ankonajaarboek2004-2005_rid-derkruisen%20(provicnie%20antwerpen)_tcm7-87493.pdf

Van toren b. & van Westen m. 2011. het geslacht Micrasterias ralfs (Desmidiaceae) in neder-land. gorteria 35-5:188-200. http://www.nationaalherbarium.nl/gorteriaweb/gorab-stracts/gorsum35.htm

Sterretjeridderkruis Micrasterias apiculata is slechts bekend van één recente vindplaats in Vlaanderen.

Natuur.focus december 2011 173

Nieuws & Trends

Page 34: Natuur.focus 2011 - 4

De heremiet in zijn boom

De Juchtleerkever Osmoderma eremita is een zeldzame kever die gelijkt op de verwante Gouden tor Cetonia aurata. Opmer-kelijk is dat de larve leeft in holle bomen. In zowat heel Europa wordt nu, onder de impuls van de Habitatrichtlijn, gezocht naar dit merkwaardig insect. In Noorwegen werd de Juchtleerkever recent na iets meer dan honderd jaar afwezigheid herontdekt. Hiervoor werden zelfs boomcamera’s ingezet. In Duitsland kwa-men er stofzuigers aan te pas om de inhoud van holle bomen op te zuigen en vervolgens op uitwerpselen en larven te onderzoe-ken. In Zweden probeert men de aanwezigheid van feromonen in holtes te detecteren. In Zweden is ook al een Osmoderma-nestkast, gevuld met zagemeel, bloem en een dode kip!De soort zou ook in België herontdekt kunnen worden, al is het zoeken naar een speld in een hooiberg. De historische waarne-mingen komen vooral uit Haspengouw en het Land van Herve, waar de uitgerangeerde hoogstamboomgaarden voor vele holle bomen zorgden. Wellicht kwam de soort ook elders voor maar was hij er moeilijker te vinden. In 1994 werd de soort nog opgemerkt in Kinrooi, waar hij nooit eerder was gevonden, en in 2002 was er een waarneming in Visé, aan de grens met Voe-ren. In onze buurlanden zijn er naast vondsten in hoogstammen veel waarnemingen in knotbomen en in laan- en parkbomen maar ook in open bossen kan hij zich ophouden.

Arno Thomaes ([email protected])Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

Referentiesranius, t. et al. 2005. Osmoderma eremita (coleoptera, scarabaeidae, cetoniinae) in europe.

animal biodiversity and conservation, 28.1: 1–44.Versteirt V., k. Desender, g. geudens & P. grootaert, 2000. Determinatie en bioindicatie van

bosgebonden ongewervelden: 3. ecologische standplaatskarakterisatie van bossen aan de hand van keverfauna Coleoptera; 4. Verkennend onderzoek naar de potentiële waarde van integrale bosreservaten voor het behoud van xylobionte arthropoden. k.b.i.n., brussel, rap-port ent.2000.03

Mens & Natuur

Ringslangen in de provincie West-Vlaanderen: introductie of migratie?In Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest leven mo-menteel drie van elkaar geïsoleerde populaties Ringslangen Na-trix natrix. Deze situeren zich in het natuurreservaat De Zegge in Geel (Van Hecke 2003), in Hoegaarden (Meldert) (De Schamp-helaere & Jooris 2010) en in de vallei van de Molenbeek in Jette -

Ganshoren en het aangrenzend grondgebied van de gemeente Zellik (Jooris 2007). Met een aan een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan men stellen dat deze drie populaties zich ontwikkeld hebben uit introducties. De oorsprong van de popu-latie van De Zegge is bekend. De stichters zijn afkomstig uit de Argonne in Frankrijk. Van de overige twee populaties hebben we er het raden naar maar ook hier staat vast dat deze ontstaan zijn uit geïntroduceerde dieren. Naast deze drie reproductieve populaties zijn er nog een aantal geïsoleerde waarnemingen bekend uit de provincie Limburg.Het natuurlijk areaal van de Ringslang in ons land ligt ten zui-den van Samber en Maas. Van alle andere historische en recente waarnemingen in Wallonië ten noorden van Samer en Maas betwijfelen ook onze Waalse collega’s het autochtoon karakter van de Waalse locaties (Jacob et al. 2007, Graitson mond. mede-deling). In Nederland, ten zuiden van de Grote Rivieren komen waarschijnlijk geen natuurlijke populaties voor (Creemers & van Delft 2009). Het aan België grenzende deel van West-Duitsland is op enkele locaties na vrij van Ringslangen (Günther Hrsg. 1996). Het zuiden van Nederland en Vlaanderen vormen dus een hiaat in het natuurlijk areaal van de soort. Sinds enkele jaren worden in de Lage Meersen in Wervik en in het aangrenzende deel in Bousbecque (Frankrijk) door de tweede auteur regelmatig Ringslangen gesignaleerd. De eerste waarneming dateert uit 1980 toen een slang werd gevonden in een kippenhok. Een paar jaar terug zou er een gedood zijn door een landbouwer en sindsdien zijn nog recentere waarnemingen van wegvluchtende slangen genoteerd, maar telkens kon de soort niet met zekerheid gedetermineerd worden. Op 24 sep-tember 2011 kon een Ringslang gefotografeerd worden door Patrick Dobbels (Figuur 1) en kort nadien werden door hem nog twee foeragerende dieren opgemerkt. Het gebied in de Lage Meersen heeft een oppervlakte van ongeveer 37 ha en bestaat uit kleinschalige natte graslanden doorsneden met sloten en is rijk aan amfibieën. Een geschikt biotoop dus voor de Ringslang. Toekomstig veldonderzoek zal moeten uitwijzen of er in het gebied ook voortplanting is en of de populatie zich kan hand-haven in het toch relatief vochtige en koudere zomerklimaat in vergelijking met het meer continentaal klimaat van Midden- en Zuid-België. Voortplanting zal in grote mate afhankelijk zijn van de aanwezigheid van geschikte composthopen voor de ontwik-keling van de eieren (Zuiderwijk 1991).Vraag die hierbij kan gesteld worden: de zoveelste introductie of een migratie uit autochtone Noord-Franse populaties?Het verspreidingsgebied van de Ringslang omvat nagenoeg het hele Franse grondgebied maar de densiteit van de populaties neemt af in intensieve landbouwgebieden (Castanet & Guyétant 1989). In het noordwesten van Frankrijk is de soort nog vrij al-gemeen in het departement van de Somme (Godet 1990) maar meer noordwaarts wordt ze almaar zeldzamer. In het departe-ment Pas-de-Calais is de Ringslang bekend uit het Pays de Mon-treuil en is het ‘Marais Audomarois’ (Réserve Naturelle de Rome-laere) in de omgeving van Saint-Omer mogelijk het belangrijkste leefgebied (Lemoine 1997). In het departement Nord dat aan Vlaanderen grenst, wordt de soort als zeer zeldzaam beschouwd en ontbreekt ze zelfs in veel potentieel geschikte biotopen (Le-moine 1997, Vacher & Geniez 2010). Met uitzondering van de Val de Sensée tussen Douai en Cambrai waar de populatie ontstaan is uit geïntroduceerde dieren (Lemoine 1997), zijn slechts en-kele waarnemingen bekend, waarvan sommige later niet meer konden bevestigd worden (Godin & Godin 2001 & 2003). Te ver-

Juchtleerkever (foto: Frank Köhler)

174 december 2011 Natuur.focus

Nieuws & Trends

Page 35: Natuur.focus 2011 - 4

melden zijn ook nog enkele recente waarnemingen uit Guînes en Eperlecques (Pas-de-Calais) en Watten, carrière du Lac Bleu (Nord) waar respectievelijk op 28 april 2010 door Jaffré Mikaël en op 14 juli 2010 en 20 mei 2011 door Bart Bollengier een Ring-slang gezien werd. Deze vrij noordelijke locaties bevinden zich op een behoorlijke afstand (min. 25 km) van de dichtstbijgele-gen Belgische grens tussen Steenvoorde en Poperinge. Noord-waarts migrerende slangen dienen deze afstand te overbruggen in een intensieve agrarische regio met weinig of geen geschikt biotoop. De geïntroduceerde populatie in Val de Sensée is on-geveer 35 km verwijderd van de Lage Meersen in Wervik en ook hier moet een sterk geürbaniseerde en geïndustrialiseerde regio met nog minder geschikt levensgebied doorkruist worden. Een natuurlijke migratie langs de Leie is weinig realistisch gelet op talrijke hinderpalen zoals sluizen en natuuronvriendelijke oe-vers. Weinig slaagkans dus voor spontane noordelijke migraties richting België. Een vrijwillige introductie in de Lage Meersen in Wervik lijkt meer geloofwaardig hoewel accidentele introduc-tie als gevolg van verstekeling tijdens transport door boot- of vrachtverkeer ook tot de mogelijkheden behoort!

Robert Jooris ([email protected]), Stefaan ParreynHyla, de reptielen- en amfibieënwerkgroep van Natuurpunt

Referentiescastanet j. & guyétant r. 1989. atlas de répartition des amhibiens et reptiles de france, soci-

été herpetologique de france, Paris. creemers r.c.m & van Delft j.j.c.W. (raVon)(redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van

nederland. – nederlandse fauna 9. nationaal natuurhistorisch museum naturalis, european invertebrate survey – nederland, leiden.

De schamphelaere f. & jooris r., 2010. De populatie ringslangen in meldert (hoegaarden). Verzameling van historische gegevens en monitoring van de ringslang in Vlaams-brabant. brakona jaarboek 2010: 80-93.

godet D., 1990. Données écologiques, légendes et traditions populaire relatives à l’ herpéto-faune de la somme. bull. soc. herp. fr., 56: 27-37.

godin j. & godin f., 2001. bilan des connaissances sur la répartition actuelle des amphibiens et reptiles de la region nord – Pas-de-calais. Période 1995-2000. héron, 34(3): 123-138.

godin j. & godin f., 2003. bilan des connaissances sur la répartition actuelle des amphibiens et reptiles de la region nord – Pas-de-calais. Période 1995-2002: État en mars 2003. Polycopie 4 pages.

günther r. (hrsg.) 1996. Die amphibien und reptilien Deutschlands. gustav. fischer, jena.jacob j.P., Percsy c., de Wavrin h., graitson e., kinet t., Denoël m. Paquay m., Percsy n. & remacle

a., 2007. amphibiens et reptiles de Wallonie. aves- raînne et centre de recherche de la nature, des forêts et du bois (mrW – Dgrne), série <<faune – flore- habitats>> n° 2, namur, 384 pp.

jooris r., 2007. inventarisatie amfibieën en reptielen in het brussels hoofdstedelijk gewest. rapport natuurpunt studie, nummer 3.

lemoine,1997: histoire d’ une rumeur: la couleuvre à collier: une espèce vraisemblablement introduite en val de sensée (nord). bull. soc. herp. fr., 84: 50-51 (bulletin de liaison).

Vacher j.-P. & geniez m.(coords),2010. les reptiles de france, belgique, luxembourg et suisse. biotope, mèze (collection Parthénope); muséum national d’ histoire naturelle, Paris, 544 p.

Van hecke a., 2003. ringslangen, Natrix natrix helvetica. natuurreservaat De Zegge. koninklijke maatschappij voor Dierkunde van antwerpen.

Zuiderwijk a., 1991. ringslangen en hun leefgebied in nederland.- in: a.h.P. stumpel en j.j. van gelder (red.), natuurbeheer voor retptielen en amfibieën. Verslag van de achtste studiedag van de Warn op 10 november 1990. Warn-publicatie 7: 41-54.

Een brug te ver voor waterinsecten

Fragmentatie of versnippering van leefgebieden wordt alge-meen erkend als een belangrijk knelpunt voor biodiversiteit. Barrières in ons landschap bemoeilijken de verplaatsingen van dieren en planten. Soms worden gebieden onbereikbaar voor bepaalde soorten. Een stuw in een beek of rivier vormt een voorbeeld van zo’n barrière-effect voor vismigratie. Dat kan technisch aangepakt worden via een vistrap, een goed ingerichte ‘bypass’ die vissen toelaat om via een ommetje hun migratie door te zetten. Vistrappen zijn al lang geen zeld-zaamheid meer in Vlaanderen. Maar barrières kunnen zich in het landschap ook veel minder zichtbaar voordoen. Recent onderzoek aan waterinsecten wijst op het barrière-effect dat bruggen kunnen hebben (Malnas et al. 2011). Een brug die over een waterloop gaat, doet niet meteen denken aan een knelpunt voor waterinsecten die eronder dartelen. Maar de studie wijst wel degelijk op niet geringe effecten. Wijfjes van eendagsvliegen die stroomopwaarts vlogen maakten in ver-uit de meeste gevallen (86%) een terugkeer, eerder dan on-der de brug door te vliegen. De brug vormde helemaal geen mechanische barrière voor de eendagsvliegen, maar wel een optische barrière. Insecten leven in een andere zintuiglijke wereld dan wij. Insecten herkennen water door de typische weerkaatsing van het licht op het wateroppervlak (zgn. gepo-lariseerd licht). De brug zorgde dus voor een visuele barrière en het gros van de dieren keerde dan ook terug wanneer ze dit onverwachte ‘einde’ van de rivier vaststelden. Bovendien stel-den de onderzoekers ook vast dat de dieren in de zone voor de brug veel minder energiereserves hadden dan op andere secties van de rivier. De insecten bleven maar proberen, maar dat leidde tot rondjes draaien met veel energieverlies zonder veel verder te geraken. Er vormden zich voor de brug grotere concentraties van wijfjes. Deze studie vormt een illustratie van wat we wel vaker uit het oog verliezen. Andere soorten leven in een heel andere zin-tuiglijke wereld. ‘What you see is what you get’ gaat dan niet langer op. Barrières die voor ons onzichtbaar zijn, blijken heel wezenlijk voor andere organismen. Gedragsonderzoekers we-ten dat al langer en spreken van de zgn. ‘Umwelt’. Dat is de eigen zintuiglijke omgeving waarin iedere soort leeft. Het er-kennen van deze erg beduidende verschillen in omgevings-perceptie tussen soorten is ook erg belangrijk voor het natuur-behoud (Van Dyck 2012). In een landschap op mensenmaat kunnen dieren dan ook vergissingen begaan wanneer ze dit nieuwe en snelveranderende landschap ‘foutief’ interpreteren. Dan kunnen dieren zelfs plekken in het landschap verkiezen die helemaal geen goed leefgebied voor ze zijn. Over dat feno-meen van de ‘ecologische val’ hadden we het eerder reeds in Natuur.focus (Van Dyck 2009). Het is dus allemaal een kwestie van… perceptie.

Hans Van Dyck ([email protected]) Earth and Life Institute, UCL Louvain-la-Neuve

Referenties:malnas k. et al. 2011. bridges as optical barriers and population disruptors for the mayfly Palin-

genia longicauda: an overlooked threat to freshwater biodiversity? journal of insect conser-vation 15:823-832.

Van Dyck h. 2009. maken dieren een foute habitatkeuze in het huidige landschap? ecologische val als een belangrijk nieuw concept voor het natuurbehoud. natuur.focus 8(1): 28-31.

Van Dyck h. 2012. changing organisms in rapidly changing anthropogenic landscapes: the significance of the ‘umwelt’-concept and functional habitat for animal conservation. evolu-tionary applications (in druk).

Figuur 1. Ringslang in de Lage Meersen in Wervik. (foto: Patrick Dobbels)

Natuur.focus december 2011 175

Nieuws & Trends

Page 36: Natuur.focus 2011 - 4

Beleid.focus

Minister Schauvliege blijft vaag over de HamsterNaar aanleiding van de noodkreet (Link 1) die Natuurpunt sloeg over de Hamster stelde Vlaams parlementslid Tine Eer-lingen (N-VA) een vraag aan minister Schauvliege. Het ant-woord van de minister was echter teleurstellend. De minister noemde de noodkreet wel ‘terecht’ en moest toegeven dat de Vlaamse overheid geen idee heeft van de status van de ham-ster in 2010 en 2011, maar kondigde niettemin geen enkel concreet initiatief inzake monitoring en inventarisatie aan. Ook inzake acties geraakte de minister niet verder dan een verwijzing naar een reeds lopend proces van VLM in verband met een nieuwe beheersovereenkomst en wat vage uitspra-ken over de evaluatie van het lopende proces. Voor Natuur-punt is dit ruim onder de lat. Ondanks herhaald aandringen bij het kabinet, kregen we tot nog toe geen enkel concreet antwoord op onze vragen. We dringen er nogmaals op aan alle actoren bijeen te roepen, de krachten te bundelen en het reddingsplan voor de Hamster terug op het spoor te zetten. Ondertussen reageerde de provincie Vlaams-Brabant alvast wél positief op deze oproep: de Hamster is een van de ‘koes-terburen’ (Link 2) en zij willen er mee hun schouders onder-zetten.

http://www.natuurpunt.be/nl/vereniging/pers/natuur-punt-trekt-aan-alarmbel-over-hamster_460.aspx

http://www.vlaamsbrabant.be/wonen-milieu/milieu-en-natuur/natuur/koesterburen/index.jsp

Rode Lijst amfibieën en reptielen: terug naar afNatuurpunt maakte via de Minaraad bezwaar tegen de voor-gestelde Rode Lijst voor amfibieën en reptielen. Nazicht van deze lijst door Hyla, de amfibieën- en reptielenwerkgroep van Natuurpunt, en Natuurpunt Studie toonde immers aan dat de lijst sterk verouderd is (1996). Voor de meeste soorten was de voorgestelde status foutief. De raad adviseerde dan ook negatief en vroeg aan de minister om de lijst binnen de zes maanden te actualiseren. Het initiatief daartoe is reeds genomen.In de marge van dit advies werd in de raad een discussie ge-voerd over de voorwaarden die in het soortenbesluit staan om een soortbeschermingsprogramma op te maken. Die voor-waarden blijken zo stringent dat ze de zoektocht naar goede oplossingen voor beschermde soorten (bv. in de Haven van Antwerpen) blokkeren. De raad vraagt de minister dan ook om snel werk te maken van een evaluatie en eventuele bijsturing van het besluit. Natuurpunt hoopt dat de minister dit ter harte neemt en dit knelpunt snel oplost.

http://www.minaraad.be/adviezen/2011/ontwerp-van-ministerieel-besluit-tot-vaststelling-van-de-rode-lijst-amfibieen-en-reptielen

http://www.hylawerkgroep.be/

Europees beschermde haai op Vlaamse menukaartOnze Europese wateren zijn maar liefst 70 soorten haaien rijk. Verschillende daarvan komen ook voor in de Noordzee, maar het merendeel van de populaties staan enorm onder druk door een combinatie van trage voortplanting, intensieve visserij en habitatverlies. Zo ook de Haringhaai Lamna nasus die intussen als ‘critically endangered’ prijkt op de Rode Lijst van de IUCN. Om de soort te behoeden voor uitsterven, geldt sinds 2010 in heel de EU een zero Total Allowable Catch (0 TAC)! Daarnaast wordt op basis van wetenschappelijke aanbe-velingen al geruime tijd aangestuurd op internationale han-delsbeperkingen via CITES. Uit een aantal recente voorvallen blijkt dat de haringhaai echter via een legaal achterpoortje (met name Noorwegen) en bij gebrek aan een sluitend sys-teem toch nog op de Vlaamse menukaart terechtkomt. Na-tuurpunt vindt dit stuitend en sprak Horeca Vlaanderen aan op haar maatschappelijke verantwoordelijkheid om haar le-den te overtuigen deze soort te mijden op het menu. Haaien zijn van cruciaal belang voor onze mariene ecosystemen en vormen in Europese wateren geen gevaar voor de mens.

Wim Van Gils ([email protected])Diensthoofd Beleid

Klimaatverandering in België al meetbaarHet Milieurapport Vlaanderen (MIRA) actualiseerde de voor-naamste indicatoren die het klimaat voor ons land in kaart brengen. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde temperatuur sig-nificant stijgt sinds het einde van de 19de eeuw. Intussen is het gemiddeld 2,3°C warmer dan 200 jaar geleden. De 16 warmste jaren sinds 1833 vonden allemaal plaats in de periode 1989 tot 2010. De temperatuurstijging is het grootst in de lente en de zo-mer en het aantal dagen met een maximumtemperatuur van 25°C of meer kent een duidelijke toename. Naast warmer wordt het ook natter. We kennen een langzame maar aanhoudende toename van de jaargemiddelde neerslag met 5 mm per decen-nium. Die toename tekent zicht enkel tijdens de winter af. In de zomer wijzigt de neerslaghoeveelheid nauwelijks, we zien wel een afname van het aantal neerslagdagen in de zomer de laat-ste decennia. De kust heeft tot slot af te rekenen met een duide-lijke zeespiegelstijging. Vergeleken met 1970 lag het jaargemid-delde van het zeeniveau in 2010 al 103 mm hoger in Oostende, 115 mm hoger in Nieuwpoort en 133 mm hoger in Zeebrugge. Die stijging is sterker bij hoog- dan bij laagwater. Hieruit blijkt dat natuurlijke klimaatbuffers hoog nodig zijn. Na-tuurlijke klimaatbuffers zijn gebieden waar natuurlijke proces-sen de ruimte krijgen, de ruimte voor water om uit te breiden, de ruimte voor duinen om de stijgende zeespiegel op te van-gen, de ruimte voor bomen om te verkoelen. Natuur is als het ware een klimaatspons. Ze maken stad en land beter weerbaar en veerkrachtig tegen de gevolgen van klimaatverandering.

http://www.milieurapport.be/nl/nieuws/18-november-2011-toestand-klimaat-geanalyseerd-over-gemiddelden-en-extremen/

Jasmin Lauwaert ([email protected])Natuurpunt Beleid

176 december 2011 Natuur.focus

Nieuws & Trends

Page 37: Natuur.focus 2011 - 4

Nieuw op het menu: slimme streeplijsten!

Wel of nog niet waargenomen?In een ver verleden, toen onze natuurgebieden nog ‘Ornithologische Studiecentra’ heetten, was het de gewoonte dat tijdens wandelin-gen (uitstappen noemde men dat toen) de grote leider alle met ze-kerheid waargenomen vogelsoorten op een fiche aanstreepte. Aan de toegang van een gebied of in de schuilhut hing vroeger vaak ook een lijst of logboek, waarop iedereen zijn soortenlijst kon noteren. Wie zo’n fiche bekeek, wist meteen welke soorten er die dag in dat gebied gezien werden en ook welke soorten er allemaal niet gezien werden. Die dagstreeplijsten van toen zijn echter al lang in onbruik geraakt. Erger nog, van al die informatie is in veel gevallen weinig bewaard gebleven. Ondertussen gebruiken we al een tijdje elektro-nische notaboekjes en online databanken, al dan niet via mobiele invoer.Waarnemingen.be is in de eerste plaats ontwikkeld als elektronisch notaboekje voor het opslaan en delen van losse waarnemingen. En het vervult die functie uitstekend: over voorkomen en verspreiding is het een eindeloze bron van inspiratie. Er zijn ook al heel bijzondere analyses en rapportages uit tevoorschijn gekomen, vaak voorbij de mogelijkheden die we aanvankelijk gedacht hadden (Herremans 2010a,b,c, Herremans et al. 2010, Maes et al. 2011). Maar soms stui-ten we bij gebruik van de waarnemingen toch op een vervelend gebrek. Het gaat nl. enkel over bevestigde aanwezigheid van soor-ten. Over afwezigheid komen we via losse waarnemingen weinig te weten. Wanneer een soort in een bepaald gebied niet gemeld werd, valt niet uit te maken of er niet voldoende naar gezocht werd, of ze nog niet werd waargenomen tijdens zoektochten, niet herkend of niet gemeld werd nadat ze wel werd waargenomen, of écht niet aanwezig was. En dat is een gemis, want voor diverse toepassingen vormen harde afwezigheden belangrijke informatie. Vooral voor de meer algemene soorten, die vaak wel gezien maar niet gemeld wor-den, is dat een acuut probleem.Recente statistische ontwikkelingen leggen nog een ander pijnpunt bloot (van Strien & Soldaat 2009). Nu wordt er bij verspreidingen doorgaans gewerkt met aan- of afwezigheid. Maar dat is nogal sim-plistisch. In feite gaat het over ‘reeds waargenomen’ en ‘nog niet waargenomen’. En dat laatste is hele-maal niet hetzelfde als afwezig. Tussen beide zitten de be-langrijke aspecten trefkans en zoekin-spanning. We weten allemaal dat som-mige soorten zich zo gemakkelijk tonen aan een waarnemer dat je al veel pech moet hebben om ze te missen, zelfs bij een enkel bezoekje aan een gebied waar ze voorkomen. Denk bv. maar aan een Knobbelzwaan op een klein vijvertje.

Maar wanneer daar ook een Waterral verscholen zit in een hoekje riet, dan is het helemaal niet zo zeker dat je die bij het eerste be-zoek ook opmerkt . Waterral heeft een lagere trefkans dan Knobbel-zwaan. Omdat waarnemers een Waterral gemiddeld interessanter vinden dan een Knobbelzwaan, bestaat er bij losse waarnemingen echter de kans dat van dat vijvertje frequenter een waarneming van een Waterral dan van een Knobbelzwaan gemeld wordt. Wanneer we nu een hele reeks streeplijsten zouden hebben met telkens alle waargenomen soorten in dat gebied, dan kan je daaruit eenvoudig afleiden hoe vaak je het gebied moet bezoeken vooraleer je die zwaan of ral echt te zien krijgt. Door trefkans mee in rekening te brengen, kunnen veel juistere voorspellingsmodellen gemaakt wor-den van de verspreiding en talrijkheid van soorten (Kéry et al. 2010, van Strien et al. 2010, 2011). Dat is een materie in volle ontwikkeling waar we in de toekomst zeker nog van gaan horen. Maar ook op basis van een eenvoudig criterium als de frequentie waarmee een soort gemeld wordt in een stapel lijstjes kan al veel gehaald worden, bv. over fenologie, zoals aankomst en vertrek van vogels (Herremans 2007) of vliegtijden van insecten.

Slimme streeplijstenOm mee te zijn met die nieuwe mogelijkheden, hebben we dus lijst-jes nodig met alle wel en niet waargenomen soorten. Terug naar de oude streeplijsten dus! Maar het zou jammer zijn als dit ten koste ging van de precieze puntlocaties die veel waarnemers nu zo nauw-gezet invullen. Ook is het niet de bedoeling om de waarnemers dubbel werk te bezorgen. Daarom kozen we voor een systeem van slimme streeplijsten.Die houden nl. rekening met de waarnemingen die je reeds als punt-gegeven invoerde. Na het melden van je puntwaarnemingen kan je kiezen voor het maken van een streeplijst die dan links automatisch een overzicht toont van alle reeds door jou gemelde soorten. Rechts krijg je een aanvullende lijst waarin je snel de overige waargenomen soorten kan aanvinken. Het beste van twee werelden!De mogelijkheden van slimme streeplijsten werden het afgelopen jaar getest. Vanaf januari zijn ze beschikbaar voor iedereen in waar-

Een streeplijst uit de oude doos, vanaf januari nieuw leven ingeblazen op waarnemingen.be.

Natuur.focus december 2011 177

Ad Valvas

Page 38: Natuur.focus 2011 - 4

nemingen.be. Gezien het grote gebruiksnut van de informatie, wil-len we die natuurlijk graag zo veel mogelijk zien toegepast worden.

Er zijn drie ingangen naar de streeplijsten.1 vanuit het invoerschermOnderaan het invoerscherm komt de vraag of je de net ingevoerde puntwaarnemingen wil aanvullen met een lijst voor dit gebied. Na het invoeren van alle waarnemingen die je als puntwaarnemingen wil rapporteren, kan je dan snel naar de aanvullende streeplijst.2 vanuit menu Invoeren > Streeplijst3 vanuit de overzichtpagina van gebieden: Overzicht > gebieden >

gebiedspagina > Maak streeplijst voor dit gebied Telkens kom je in het streeplijstenscherm terecht, waar je een aantal

stappen volgt.1 Selecteer het gebied, hok of punt waarop je lijst betrekking heeft 2 Geef datum en begin- en einduur op van je bezoek aan het be-

doelde gebied, hok of punt. 3 Selecteer de soortgroep die je bekeek (en eventueel een familie

indien je enkel een bepaalde familie bekeek).4 Het systeem genereert nu twee lijsten: links komen alle soorten

die je reeds als puntwaarnemingen invoerde voor die dag en plaats en rechts een lijst met de overige soorten die je zou kun-nen gezien hebben.

5 Voor die overige soorten kan je snel via aankruisvakjes aangeven welke soorten je nog waarnam in dat gebied in de gekozen peri-ode. Je kan ook aantallen opgeven, maar dat moet niet.

7 Als je lijst volledig is, klik je op ‘Maak streeplijst aan’. De puntwaarnemingen blijven als dusdanig behouden in waar-

nemingen.be en de aanvullende waarnemingen uit de lijst wor-den toegevoegd als ‘gebiedswaarneming’, ‘hokwaarneming’ of ‘puntwaarneming’ afhankelijk van de keuze onder punt 1.

Gebruik de streeplijsten enkel voor een volledig overzicht van

alle door jou waargenomen soorten van een bepaalde soort-groep in een gebied (hok/punt) binnen de genoteerde waarne-mingstijd!Deze streeplijsten zijn dus universeel van opzet. Je kan er net zo goed een dagstreeplijst mee maken voor al de vogels waargeno-men tijdens een urenlang bezoek aan een groot natuurgebied als een lijstje van de vlinders gedurende vijf minuten van op één punt. Gebruik deze lijsten vanaf nu zo veel mogelijk als aanvulling van puntwaarnemingen. Desnoods wanneer de trein vertraging heeft: zelfs een stadslijstje van wat je vanop het perron waarnam kan ook nuttig zijn. Bv. in welke soort stadswijken van welke grote steden zitten in welke mate nog Huismussen of Zwarte roodstaarten? In hoeverre zijn de Gierzwaluwen al vertrokken op deze datum? Al-lemaal zaken die we uit die lijstjes zullen kunnen afleiden.

Marc Herremans ([email protected])Wouter Vanreusel ([email protected])Natuurpunt Studie

Referentiesherremans m. 2007. fenologie ruimer bekijken in relatie tot klimaatverandering. natuur.oriolus 73: 1-9. herremans m. 2010a. monitoren via waarnemingen.be. natuur.oriolus 76(3): 94-108.herremans m. 2010b. Wordt het bidden voor de torenvalk? natuur.oriolus 77 (2): 60-67.herremans m. 2010c. can current data scheme’s in flanders assess winter impact on grey Wagtail

Motacilla cinerea numbers? bird census news 23 (1-2): 113-116.herremans m., gielen k., Verbeylen g. & W. Vanreusel. 2010. biodiversiteit in Vlaanderen: waar zit nog wat?

Verbanden tussen landgebruik en fauna en flora aan de hand van waarnemingen.be. natuur.focus 9 (4): 140-150.

kéry m., gardner b. & c. monnerat. 2010. Predicting species distributions from checklist data using site-occupancy models. journal of biogeography 37: 1851-1862.

maes D., Vanreusel W., jacobs i., berwaerts k. & h. Van Dyck. 2011. een nieuwe rode lijst dagvlinders. De iucn-criteria toegepast in Vlaanderen. natuur.focus 10 (2): 62-71.

van strien a.j. & l. soldaat. 2009. niet gezien of niet aanwezig? een statistische blik op veldwaarne-mingen? landschap 26 (1): 5-14.

van strien a.j.,termaat t., groenendijk D., mensing V. & m. kéry. 2010. site-occupancy models may offer new opportunities for dragonfly monitoring based on daily species lists. basic and applied ecology 11 (6): 495-503.

van strien a.j., van swaay c.a.m & m. kéry. 2011. metapopulation dynamics in the butterfly Hipparchia semele changed decades before occupancy declined in the netherlands. ecological applications 21: 2510–2520.

Likona contactdagOp zaterdag 21 januari 2012 organiseert de Limburgse Koepel voor Natuur-studie (LIKONA) haar 21ste jaarlijkse contactdag in de Universiteit Hasselt, Campus Diepenbeek.

ProgrammaIn de voormiddag brengen de verschillende werkgroepen van LIKONA ver-slag uit over hun werking van het voorbije jaar en interessante onderzoeks-resultaten uit hun interessegebied.In de namiddag worden voordrachten gegeven over o.a. Limburgse duivels-stenen, teken in het bos en het gebruik van telemetrie bij de habitatselectie van Nachtzwaluwen. Limburgse natuurfotografen nemen je mee naar de mooiste plekjes in Limburg en de bescherming van natuurwaarden in de provincie Limburg worden toegelicht.

Info en inschrijvenDeelnemen is gratis maar inschrijven voor 14 januari is noodzakelijk. Voor inlichtingen en inschrijvingen kan je terecht op www.limburg.be/likona en in Het Groene Huis.(Tel. 011-26 54 50 - E-mail: [email protected])

178 december 2011 Natuur.focus

Ad Valvas

Page 39: Natuur.focus 2011 - 4

Brakona ContactdagOp zaterdag 4 februari 2012 organi-seert de Vlaams-Brabantse Koepel voor Natuurstudie (Brakona) haar dertiende jaarlijkse contactdag. De studiedag staat in het teken van ‘Natuur en techniek’.

ProgrammaDe laatste jaren ontwikkelde het digitale tijdperk in sneltempo en veroverde ook de wereld van natuurstudie. Internettools en techni-sche snufjes schieten als paddenstoelen uit de grond. Maar vormen die nu werkelijk een meerwaarde? Tijdens de voormiddag krijg je te horen welke voordelen de huidige technieken kunnen bieden op vlak van soortbescherming en natuurbehoud.

Na de middag wordt op enkele technische uitvindingen dieper in- gegaan tijdens een workshop over o.a. batdetectoren, PDA’s en broedvogelkartering. Een parallelle workshop handelt over de mo-nitoring van koesterburen.

Info en inschrijvenDe Brakona Contactdag gaat door in het Provinciehuis, Provincie-plein 1, 3000 Leuven.

Deelnemen kost 5 euro (incl. broodjesmaaltijd). Inschrijven kan tot 27 januari.

Meer info op www.brakona.be of bij Griet Nijs.(Tel. 015-77 01 61 – E-mail: [email protected])

Studiedag Soorten op de doolEen studie toonde aan dat de leefgebieden van 764 plant- en dier-soorten als gevolg van temperatuurstijging gemiddeld 17 kilometer per tien jaar naar de polen zijn verschoven. Dit is twee tot drie keer zo snel als tot nu toe werd aangenomen. Ook in onze natuur zien we al de gevolgen van klimaatverandering op soorten. Natuurpunt, in sa-menwerking met LNE, INBO en ANB, wil hierop dieper ingaan tijdens de Studiedag Soorten op de dool op vrijdag 10 februari 2012.

Programma - Klimaatkanaries: je ziet het zo gebeuren (Marc Herremans, Natuur-

punt Studie)- Adaptatie van soorten: de Gaffelwaterjuffer aan het front (Lieven

Therry, Janne Swaegers & Robby Stoks, KUL) - Soorten op de dool: ingrijpen bij overlast? (Hans Van Gossum, ANB)- Houdbaarheidsdatum natuurbeheer: 10 februari 2020? (Tom

Andries, Natuurpunt Beheer)- Het ‘groen stedengewest’ Vlaanderen: zwart gat of klimaat-proof

voor soorten ? (Maarten Hens, INBO)

Info en inschrijvenDe studiedag gaat door op vrijdag 10 februari 2012 van 13u30 tot 17u00 in Auditorium Hadewych, Hendrik Consciencegebouw, Koning Albert II-laan 15, Brussel.

Deelnemen is gratis maar inschrijven voor 23 januari is noodzakelijk. Voor inlichtingen en inschrijvingen kan je terecht bij Jasmin Lauwaert.(Tel. 015-29 72 20 - E-mail: [email protected])

ANKONA-ontmoetingsdagOp zaterdag 11 februari 2012 organiseert ANKONA, de Antwerpse Koepel voor Natuurstudie, samen met de Universiteit Antwerpen haar jaarlijkse ontmoetingsdag. Deze 15de editie is het thema ‘Kli-maatverandering - tendens van inheemse naar uitheemse soorten?’

ProgrammaIn de voormiddag kan je kiezen tussen vier workshops:- Koop je een nieuwe of tweedehands microscoop/binoculair?- Over uitheemse soorten (en exoten)- Is er een soortenverschuiving te merken bij monitoring? - Voor ieder wat wils!

In de namiddag kan je de praktische workshop ‘Nieuwe mobiele toepassingen van waarnemingen.be’ volgen of deze lezingen bij-wonen:- Het Zomerklokje in de Kleine Netevallei- Een overzicht van microscopische technieken- Online tool ‘Natuurwaardeverkenner’- Meer toegankelijk communiceren over biodiversiteit- Effecten van experimentele klimaatopwarming, exotische vs. in-

heemse plantensoorten.

Info en inschrijvenDe ANKONA-ontmoetingsdag gaat door in Campus Groenenborger van Universiteit Antwerpen, Groenenborgerlaan 171, Antwerpen.

Deelname aan de studiedag is gratis maar inschrijven voor 3 febru-ari is noodzakelijk. Voor meer informatie en inschrijving kan je terecht op www.anko-na.be en bij Koen Cuypers (Tel. 03-240 59 88 – E-mail: [email protected])

Natuur.focus december 2011 179

Ad Valvas

Page 40: Natuur.focus 2011 - 4

Micrasterias, Sieralgen- en KranswierenwerkgroepSieralgen en kranswieren zijn de juwelen uit de schatkist van het zoetwater. De nieuwe Natuurpunt studiewerkgroep Micraste-rias, Sieralgen- en Kranswierenwerkgroep, brengt vrijwillige en professionele onderzoekers van deze boeiende soortengroepen samen. Doel is om van elkaar te leren en zo de kennis over het voorkomen en de verspreiding van de zoetwaterwieren en -algen te vergroten. Voorlopig is de Kempen het belangrijkste actieter-rein van de werkgroep, maar daarin kan verandering komen bij voldoende interesse.Wieren of algen zijn niet bijzonder populair in de natuurstudie en het natuurbehoud. Dat de meeste zoetwatersoorten microsco-pisch klein zijn en zonder microscoop niet te zien en op naam te brengen zijn, heeft er zeker mee te maken. Wieren zitten ook met een imagoprobleem. Het voorkomen van zomerse algenbloei in vijvers en drab in sloten en poelen duidt inderdaad vaak op vervuiling of overbemesting. Maar dat geldt zeker niet voor de sieralgen. Deze groep groenwiertjes is met veel soorten (tot meer dan 60 soorten per waterstaal) aanwezig in matig voedselrijke, licht zure waters. Het zijn dus goede indicatoren voor niet-geëu-trofieerde, niet-verzuurde waters.Eind oktober startte in het Natuur.huis in Turnhout een nieuwe lessenreeks over sieralgen. Maar geen nood, de cursus is ook on-line beschikbaar, zodat je op elk moment kan aansluiten. Afde-lingen of werkgroepen kunnen bij Natuurpunt Educatie ook een gratis kennismakingsles aanvragen, met daarin zelfs al een beetje praktijk. De les is gratis, enkel de vervoersonkosten worden aan-gerekend.

Marianne Horemans en Paul Wouters ([email protected]), Jos Gysels ( [email protected]), Gilbert Loos

([email protected])

https://sites.google.com/a/natuurpunt.be/micrasterias/

West-Vlaamse NatuurstudiedagNieuw dit jaar is de West-Vlaamse Natuurstudieprijs. Een project dat met vrijwilligers werkt rond natuurstudie kan 500 euro verdienen. Meer informatie vind je op www.wmfkoepel.be/natuurstudiedag.

21ste Vlaamse MycologendagOp zaterdag 17 maart 2012 wordt de Vlaamse Mycologendag ge-organiseerd door de ZWAM in samenwerking met het Provinciehuis van Vlaams Brabant. De studiedag gaat door in Aula nr. 1, Provincie-plein 1, 3010 Leuven.

Op het programma staan o.a. lezingen over het genus Hebeloma in Vlaanderen, het Project Brandplekkenpaddenstoelen, taxonomie van Meeldauwen en merkwaardige vondsten van 2011.

Deelnemen is gratis.Meer informatie vind je op www.kvmv.be

Vlinderstudiedag 2012Op zaterdag 10 maart 2012 organiseert de Vlinder-werkgroep van Natuurpunt in Mechelen haar tweejaar-lijkse Vlinderstudiedag. Het wordt weer een afwisselende dag met voordrachten over herkenning van dag- en nachtvlinders, resultaten van onderzoek, infostands, een film van Annette Van Berkel en een eerste blik op de nieuwe Atlas van de dagvlinders die voorzien is voor de zomer van 2012.Meer info op www.vlinderwerkgroep.be

180 december 2011 Natuur.focus

Ad Valvas

Page 41: Natuur.focus 2011 - 4

Les araignées de BeLgique et de Francehttp://arachno.piwigo.com

In november 2011 lanceerde Pierre Oger, een zeer actieve spinnenken-ner uit Wallonië en lid van de Belgische Arachnologische Vereniging (Arabel), een schitterende webstek voor wie echt aan de slag wil met de identificatie van spinnen. Vaak krijg je van de waarnemingen.be-spinnenadmins te horen dat ‘controle van de structuur van de secun-daire geslachtsorganen noodzakelijk is voor een positieve determinatie’, geldend voor het merendeel van de Belgische spinnensoorten. Echter, sinds de Spinnengids van Tirion (Roberts 1998) is uitgeput en de uitge-verij niet geneigd is een herziene Nederlandstalige versie op de markt te brengen, zitten we een beetje op onze honger in de Lage Landen. Je kan altijd proberen een (prijzige) kopij van de heruitgave van de Engels-talige Roberts (1993) te bemachtigen (herdrukt in 2009 door het Deense Apollo Books). Andere goede werken omtrent herkenning, ecologie en verspreiding van spinnen vind je terug op www.telmee.be, de website over telprojecten van Natuurpunt Studie. In onze digitale wereld gebeu-ren determinaties echter vaak met de laptop naast de stereomicroscoop. Pierre Oger speelde hier goed op in en kwam op de proppen met een zeer pragmatische website. Bijna 400 spinnensoorten binnen 35 fami-lies worden behandeld. België telt momenteel 701 soorten en 43 fami-lies (Bosmans 2009). Een overzicht van de behandelde families is zeer handig en gidst je, mits enige oefening en veldkennis, vlot doorheen de eerste herkenningsfase. Hiervoor werd een overzichtelijk fichesysteem gehanteerd met telkens een korte beschrijving. De volgende stap brengt je in een overzichtsscherm met telkens alle behandelde soorten binnen die familie, een systeem vergelijkbaar met de website van de Belgische

Arachnologische Vereniging (Arabel 2011). Bij de Dwerg- en Hangmat-spinnen (Linyphiidae), onze soortenrijkste familie, werd voor elke soort opnieuw een beknopte fiche voorzien waarbij naast de grootte enkele unieke lichaamskenmerken staan vermeld die enkel zichtbaar zijn on-der (zeer) sterke vergroting en noodzakelijk bij de identificatie. Naast talrijke macro’s van de soorthabitus (het algemene uitzicht van de spin), maakte Pierre close-ups van de secundaire geslachtsorganen (epigyne bij vrouwtjes, palpen bij mannetjes). Dit komt goed van pas wanneer je twijfelt tussen sterk gelijkende soorten, bv. binnen de groep van de Zwartstaartboswolfspin Pardosa lugubris. Dergelijke gedetailleerde info vind je ook op de zeer gerespecteerde webstek ‘Spinnen Europas’ (Nentwig et al. 2011). Les araignées de Belgique et de France telde op 30 november 2011 maar liefst 4.044 foto’s (en we tellen verder), een titanenwerk! Ook de func-tie ‘Recherche rapide’ wordt gesmaakt. Hierdoor vind je snel jouw soort terug of kan je bv. een knap overzicht oproepen van alle palpen van Pardosa-soorten (zoek op ‘palp Pardosa’). Wat extra’s zijn ‘Anatomie de l’araignée’ en vulgariserende duiding bij o.a. webbouw en voortplanting.De site is opgebouwd in het Frans, maar is ook voor mensen met een basiskennis van deze taal heel makkelijk raadpleegbaar. Overigens is het bij uitstek een visuele tool waarbij weinig tekstuele verklaring nodig is.De meerwaarde van ‘Les araignées de Belgique et de France’ ligt in de talrijke foto’s en close-ups die je als beginnend determinator goed op weg helpen of je als ervaren spinnenkenner extra beeldmateriaal bezor-gen wanneer je de zoveelste lastige Clubiona spec. bekijkt. Pierre, een oprechte proficiat voor deze knappe webstek!

Kevin Lambeets ([email protected]) Belgische Arachnologische Vereniging (Arabel)

Links en referentiesapollo books, stenstrup, Denmark. http://www.apollobooks.com/arabel. 2011. http://www.arabel.ugent.be/bosmans r. 2009. een herziene soortenlijst van de belgische spinnen. nieuwsbrief van de belgische arach-

nologische Vereniging 24(1-3): 33-58. (gratis te downloaden via: http://www.arabel.ugent.be/docs/bosmans_2009_soortenlijst_araneae_belgie.pdf )

natuurpunt studie. 2011. http://telmee.be/ ➝ ‘aanraders’nentwig W., blick t., gloor D., hänggi a. & kropf c. 2011. spinnen europas / spiders of europe. www.araneae.

unibe.ch. Versie 2011/11/30.oger P. 2011. les araignées de belgique et de france. http://arachno.piwigo.comroberts m.j. 1993. the spiders of great britain and ireland. harley books, colchester, england.roberts m.j. 1998. spinnengids. tirion uitgeverij, baarn, nederland.

Nieuw in de Natuur.winkel

BESTELLEN KAN: Telefonisch: 015/43 16 88Via email: [email protected] de website: http://winkel.natuurpunt.be Of kom langs in de Natuur.winkel en snuister in ons uitgebreid boe-kenaanbod!

Openingsuren:Op woensdag en vrijdag van 10u00 tot 17u30 Op zaterdag van 10u tot 17u00Adres: Natuur.winkelStationsstraat 40 (stationsplein vlak voor de bushaltes)2800 MECHELEN

paddenstoeLenLiteratuur voor ‘in het veLd’: drie handige werken vergeLeken

G. EyssartiEr & P. roux. 2011. LE GuidE dEs chamPiGnons FrancE Et EuroPE. Editions BELin.LEdEnPrijs: 37,80 Euro

BEstELcodE: PLaEur0729

E. GErhardt. 1999/2006. dE GrotE PaddEnstoELEnGids voor ondErwEG. tirion uitGEvErs, Baarn.LEdEnPrijs: 27,00 Euro

BEstELcodE: PLaEur0218

h.E. Laux. 2010. dEr GrossE Kosmos PiLzFührEr. aLLE sPEisEPiLzE mit ihrEn GiFtiGEn doPPELGänGErn. FrancKh-Kosmos, stuttGart.LEdEnPrijs: 18,00 Euro

BEstELcodE: PLaEur0727

Paddenstoelen herkennen is een complexe materie. Dat er geen su-pergoede veldgids is die alle Vlaamse soorten bevat, maakt de soort-groep nog ontoegankelijker. Tal van veldgidsen nemen zo’n 100 tot 300 soorten op. Gezien de enorme diversiteit (ca. 4.000 soorten in

De Storingsdwergspin, enkel mits sterke vergroting te onderscheiden van de vijf andere sterk gelijkende Erigone soorten. (foto: Pierre Oger)

Natuur.focus december 2011 181

Boeken & Bytes

Page 42: Natuur.focus 2011 - 4

Vlaanderen) blinken dergeljike boekjes dan ook uit in onvolledigheid. Slechts één Nederlandstalig boek dat momenteel nog verkrijgbaar is, steekt met kop en schouders boven de andere literatuur uit: de Grote Paddenstoelengids voor Onderweg van Ewald Gerhardt. Dat boek, bij mycologen vroeger ‘de baksteen’ genoemd omwille van het formaat en de harde rode kaft, beeldt meer dan 1.000 soorten af met kleurenfoto’s van goede kwaliteit en vormt voor beginnende paddenstoelenliefheb-bers een goede basis om paddenstoelen te leren kennen. Bij padden-stoelen gaat het er dus om zoveel mogelijk veldgidsen te verzamelen: daardoor vergroot de kans dat de door jou gevonden soort in een van je boeken staat en bovendien kan je de variatie van een soort beter leren inschatten omdat de meeste veldgidsen slechts enkele exem-plaren afbeelden. De zowat uitverkochte ‘Paddenstoelenencyclopedie’ van Gerrit J. Keizer en het al langer niet meer te verkrijgen en ietwat gedateerde ‘Paddenstoelen en schimmels van West-Europa’ van Ro-ger Phillips blijven klassiekers omdat beide ook meer dan 800 soor-ten afbeelden. Daarnaast zijn er recent ook anderstalige veldgidsen verschenen: Der grosse Kosmos Pilzführer van Hans E. Laux (2010) en Le guide des champignons France et Europe van Guillaume Eyssartier en Pierre Roux (2011). Die borduren verder op het elan van Gerhardt’s Paddenstoelengids voor Onderweg: een gids die praktisch is om mee te nemen (al is de gids van Eyssartier & Roux met zijn 1,3 kg al aan de zware kant) en die honderden soorten beschrijft, waarbij per bladzijde minstens drie foto’s worden opgenomen, met de soortbespreking op de pagina ernaast. Laux behandelt ca. 1.200 soorten op 719 pagina’s, bij Eyssartier & Roux zijn dat er 1.400 op 1.120 bladzijden. Die soorten-aantallen overschrijden dus dat van Gerhardt en alleen daarom al zijn de nieuwe gidsen interessant. Om dat enorme soortenaantal te bena-drukken, biedt onderstaand tabelletje een overzicht van een handvol genera uit diverse taxonomische groepen, met vermelding van het aantal besproken soorten per boek.Uit deze tabel blijkt dat het boek van Eyssartier & Roux doorgaans (veel) meer soorten bevat dan de andere twee gidsen. Wel ligt de fo-cus zeer sterk op plaatjeszwammen en boleten. Wie geïnteresseerd is in minder klassieke groepen zoals ascomyceten (waaronder beker-zwammen etc.) of hout- en korstzwammen kan met het Franse werk nagenoeg niets aanvangen. Bij een dergelijk overzicht moeten meteen

enkele kanttekeningen gemaakt worden. Zowel de gids van Laux als die van Eyssartier & Roux zijn niet in de eerste plaats op Vlaanderen ge-richt, maar wel (uiteraard) op resp. Duitsland en Frankrijk. Dat betekent dat je in dergelijke boeken (ook de uit het Duits vertaalde Gerhardt) een resem soorten vindt die niet in Vlaanderen voorkomen. Vooral in het boek van Eyssartier & Roux zijn nogal wat alpiene en mediterrane soorten te vinden (van de 126 besproken Russula’s bijvoorbeeld is 27% nog niet in Vlaanderen gezien). Dat staat dan doorgaans (summier) aangeduid, maar verspreidingskaartjes ontbreken in alle genoemde werken. De kans bestaat dat de beginnende paddenstoelenliefhebber verloren loopt in die immense soortenmassa in de Franse gids. Voor de ietwat gevorderde amateurmycoloog is het dan weer een aanrader omdat heel wat soorten die in Vlaanderen voorkomen maar (eerder) zeldzaam zijn en in andere gidsen ontbreken, in dit werk wel zijn op-genomen. Wie de anderstalige gidsen gebruikt, mag zijn kennis van wetenschap-pelijke namen bovendien wat bijtimmeren. Dat in het Franse boek de wetenschappelijke naam steeds eerst en in groter lettertype vermeld wordt, maakt het voor de Vlaamse mycoloog gemakkelijker hanteer-baar. De Fransen zijn echter wel bijzonder progressief in de gevolgde taxonomische opvattingen, wat ervoor zorgt dat wetenschappelijke namen nogal eens durven veranderen. Zo zien we dat het geslacht inktzwam in het Franse boek uiteengevallen is in de genera Coprinus, Coprinellus, Coprinopsis en Parasola (waarbij Redhead et al. 2001 ge-volgd wordt), in tegenstelling tot in de twee andere gidsen.De opzet van de drie besproken werken is zeer gelijkaardig. Per soort wordt een beschrijving gegeven, met vermelding van ecologie. In elk van de drie werken wordt aangeduid of een soort eetbaar dan wel giftig

Genus Gerhardt Eyssartier & Roux Laux Aantal in

Vlaanderen

Boleet Boletus s.s. 13 24 15 18

Russula Russula 51 126 48 139

Wasplaat Hygrocybe 9 26 15 40

Parasolzwam Lepiota s.l. 14 31 9 39

Mycena Mycena 19 57 26 77

Kluifzwam Helvella 13 2 9 17

Schorszwam Peniophora 0 0 7 14

182 december 2011 Natuur.focus

Boeken & Bytes

Page 43: Natuur.focus 2011 - 4

is. Gerhardt en Laux wijden vaak nog een woordje uitleg aan die eet-baar- of giftigheid, de Fransen beperken zich tot een eenvoudig icoontje. Daartegenover gaat de Franse gids dieper in op gelijkende soorten: na elke soortbespreking volgt een kadertje waarin verschillen met dub-belgangers op een rijtje worden gezet. Eyssartier & Roux schuwen het vermelden van microscopische kenmerken niet. Daarin verschilt dit werk essentieel van de overige twee. Le guide des champignons is geschreven door twee Franse topmycologen die zwammen populair en bekender willen maken bij het brede publiek, evenwel zonder in de val van over-simplificatie te trappen. Van de ca. 40 pagina’s tellende inleiding worden 16 pagina’s gewijd aan de microscopie van paddenstoelen. Ook elders in het boek valt die wetenschappelijke aanpak op: op de achterflap wordt een kleurenkaart weergegeven om de sporeekleur bij russula’s in te schatten volgens het systeem dat Henri Romagnesi al in de jaren 1960 introduceerde en waarop de determinatie van russula’s nog steeds ge-baseerd is. Ietwat in contrast met die wetenschappelijke insteek zijn de determinatiesleutels die in het boek zijn opgenomen. De kwaliteit ervan is vrij goed, maar mogelijk gaan de auteurs soms wat kort door de bocht. Alle microscopische kenmerken zijn uit die determinatiesleutels wegge-laten en bovendien zijn enkel de soorten opgenomen die in het boek ook staan afgebeeld. Dat mogen er enorm veel zijn, toch staan er nog tal van soorten niet in het boek. Voor dat soort onvolledige sleutels zijn we allerminst te vinden. De gidsen van Gerhardt en Laux bevatten overigens geen determinatiesleutels.De foto’s variëren in kwaliteit. In de Grote Paddenstoelengids voor On-derweg vinden we enkel haarscherpe foto’s terug van goede kwaliteit. Net als in de twee andere gidsen werd ervoor gekozen om ‘composities’ van vruchtlichamen te maken: naast enkele staande exemplaren wor-den een paar liggende exemplaren gelegd. Dat geeft niet noodzakelijk het meest esthetische beeld, maar is nog steeds de meest efficiënte manier om zoveel mogelijk kenmerken op een foto te tonen. Ook Eys-

sartier & Roux gebruiken dergelijke foto’s, al opteren zij ervoor om zo-veel mogelijk paddenstoel te tonen en zo weinig mogelijk ballast (om-geving zoals gras of strooisel). De foto’s zijn dus enorm gecropt, wat het zo mogelijk nog minder esthetisch maakt. Bij sommige soorten tonen zij via kleine inzetfotootjes details van bv. hoed of plaatjes. Jam-mer genoeg heb je soms de indruk dat de kleuren niet helemaal goed zitten. Desondanks blijven het duidelijke foto’s, waarop doorgaans vier of meer exemplaren zijn afgebeeld. In de gids van Laux loopt de kwali-teit van de foto’s uiteen: het merendeel is goed tot zeer goed, maar het boek van Laux is van een kleiner formaat en beeldt vaak vier soorten op een pagina af; de foto’s zijn onvermijdelijk een pak kleiner dan die van Eyssartier & Roux. Enkele foto’s lijken wel ingescande dia’s en zijn m.i. het publiceren niet waard (bv. Coprinus truncorum); gelukkig zijn dat uitzonderingen.Kortom dé superveldgids voor Vlaanderen hebben we nog steeds niet. Wel is met het verschijnen van de recente literatuur het aanbod goede veldgidsen gevoelig uitgebreid. Wie nog niets van paddenstoelen kent of slechts sporadisch naar zwammen kijkt, is gesteld met Gerhardts’ Grote Paddenstoelengids voor Onderweg. Met een prijs van 27 euro zit je met dit werk aan een zeer goede prijs-kwaliteitverhouding. Voor de meer dan gemiddeld in zwammen geïnteresseerde natuur-liefhebber is het aan te raden de persoonlijke bibliotheek wat uit te bouwen. Hoewel het werk van Laux misschien kwalitatief op de laatste plaats van deze drie werken komt, voor amper 18 euro blijft het toch een aanrader. En de gids van Eyssartier & Roux beeldt zoveel soorten af die niet in de andere gidsen staan dat de gevorderde liefhebber ook dit werk, al kost het een euro meer, niet kan laten liggen!

Wim Veraghtert ([email protected]) en Roosmarijn Steeman ([email protected])Natuurpunt Studie

Bos onder de Loep40 jaar onderzoek in het aeLmoeseneieBos

vanhELLEmont m. & vErhEyEn K. 2011. acadEmia PrEss, GEnt. 141 BLz. isBn 978-90-382-1822-9 www.aELmoEsEnEiEBos.uGEnt.BE Prijs: 15,00 Euro via www.acadEmiaPrEss.BE

Bossen vervullen tal van essentiële maatschappelijke functies. Deze ‘diensten’ die een bosecosysteem levert, kunnen worden onderver-deeld in verschillende thema’s: het bos als habitat en ecosysteem, als milieuregelaar, als recreatieruimte of als voorraadkamer. Het boek ‘Bos onder de loep’ beantwoordt een aantal zeer actuele en concrete vra-gen over de rol van bossen in onze maatschappij voor ieder van deze vier thema’s. Maken de bomen het bos? Hoe maakt zure regen bomen ziek? Hoeveel CO

2 neemt een bos op? Zal klimaatverandering een in-

vloed hebben op de planten in het bos? De antwoorden zijn geba-seerd op het meest recente wetenschappelijk onderzoek, zonder hier-bij technisch te worden. Hierdoor leest het boek als een toegankelijke inleiding die enkele basisprocessen in bosecosystemen uitlegt en ver-dient het zijn plaats naast meer uitgebreide, technische handboeken.Voor de verschillende antwoorden in het boek kunnen de auteurs put-ten uit ruim vier decennia wetenschappelijk onderzoek in het Aelmoe-seneiebos te Gontrode. Het Aelmoeseneiebos is het proefbos van de Universiteit Gent dat al sinds de jaren 1970 gebruikt wordt als ‘open-luchtlaboratorium’. Letterlijk elke vierkante meter werd er ooit onder-zocht. Het is zondermeer een van de best bestudeerde bossen in de regio (en Europa?) dat daarom zeker geschikt is om het functioneren van onze bossen in een veranderende maatschappij te duiden. Dat er

gefocust wordt op één bos moet niet als een beperking gezien worden; het maakt het geheel net bijzonder concreet. Zo werd een wandeling uitgewerkt, beschik-baar als losse steekkaart, met di-verse stopplaatsen die verwijzen naar specifieke stukken in het boek. Je kan het bos zelf onder de loep nemen.Het boek vormde tevens de aan-leiding om de geschiedenis van het Aelmoeseneiebos en zijn situering in het ruimere Land van Rode uit te pluizen. Er kon worden terugge-gaan tot de zevende eeuw, eerst fragmentarisch en nadien meer in detail. Deze reconstructie zorgt niet alleen voor interessant weetjes (Waar komt de naam ‘Aelmoeseneie’ vandaan?), het illustreert ook dat de mens al veel langer dan vandaag een impact heeft op de bossen in onze regio. Op diverse plaatsen in het Aelmoeseneiebos zijn sporen van een (ver) verleden terug te vinden en kennis van dit verleden heb-ben we nodig om bepaalde processen in het bos van vandaag beter te begrijpen. Dit zeer toegankelijke boek geeft dus een geïntegreerd beeld van de multifunctionaliteit van bossen, via actuele vragen en gebaseerd op grondig onderzoek.

Lander Baeten ([email protected])Universiteit Gent

Natuur.focus december 2011 183

Boeken & Bytes

Page 44: Natuur.focus 2011 - 4

Zaterdag 25 februari 2012 Drie Eikencampus UA - Wilrijk

Lars SvenssonAuteur ANWB Vogelgids

over Vogelherkenning

An Atlantic Odyssey - Menno Van DuijnGeboren om te vliegen - Peter Coutteel

Bulgarije, het andere Spanje - Henk Sierdsema

Uitreiking Swarovski award ÒUitgebreide vogelbeurs ÒSigneerstand Lars Svensson ÒBio-catering Ò

Meer info: www.natuurpunt.be/vogeldag

11e editie