N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV•...

135
N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, auditeur. COCK en BORREMANS (Mrs Moyaerts en Bernard) t/ Bel- gische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Te- werkstelling en Arbeid Tussenkomende partij: Dedobbe- leer ( Mr Verbaanderd) 1. RlllMTELIJKE ORDENING - Streekplannzn; - Gewestplannen - Ontwerp van gewestplan - Uitwerking ; - Gemeentelijke aanlegplannen - Schorsing door ontwerpen van streek- of gewestplannen Uit artikel 2, § 2, van de wet van 29 maart 1962 volgt dat de ministeriële besluiten houdende voorlopige vaststelling van de ontwerpen van streek- of gewestplannen de uitwerking van de vroeger vastgestelde of goedgekeurde plannen van aanleg slechts schorsen, in zoverre de voor- schriften ervan niet meer in overeenstemming zijn met deze van de ontwerpen. Het ontwerp-gewestplan dat een perceel situeert in een woongebied wijzigt niet het bijzonder plan waarbij dat perceel in een woonwijk wordt opgenomen. II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - Met betrekkintg tot de plaats - Goedgekeurd plan van aanleg De vergunning tot uitbreiding en omvorming van een autoherstel- lingswerkplaats, gelegen in een zone welke door het bijzonder plan van aanleg wordt aangeduid als zone voor tuinen, is in strijd met de be- stemming welke door voormeld plan aan bedoelde zone werd gegeven. De overweging van het vergunningsbesluit luidens welke uit stedebouw- kundig oogpunt zich niets verzet tegen het verlenen van de gevraagde vergunning, is derhalve onjuist. Gezien het verzoekschrift ingediend op 24 april 1975 door A. Cock en M. Borremans ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 14 oktober 1975 ; Gelet op het bevel van 15 december 1975 waarbij aan Willy Dedobbeleer is toegelaten in de debatten tussen te komen ; Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 20 februari 1975 dat op beroep tegen een besluit van 27 augustus 1974 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, aan W. Dodobbeleer, tussenkomende partij, vergunning geeft om een bestaande toegelaten autoherstellings- werkplaats om te vormen en uit te breiden ; dat het bestreden besluit ter kennis van het publiek werd gebracht door een bericht van 11 maart 1975; Overwegende dat het gemeentebestuur van Sint-Pieters-Leeuw op 4 maart 1947 aan L. Dedobbeleer, vader van de tussenkomende partij, en aan een medevennoot, J. Vanden Bossch, een exploitatievergunning verleende voor het inrichten van een autobergplaats en van een werkhuis voor het herstellen van auto's met plaatslagerij en schilder- en droogkabine, gelegen te Sint-Pieters-Leeuw, G. Wittouckstraat 14 a, en zulks voor een periode van 30 jaar ; Overwegende dat de tussenkomende partij op 24 mei 1972 een aanvraag in- diende tot uitbreiding en omvorming van de voordien vergunde inrichting die alsdan 1041

Transcript of N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV•...

Page 1: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, auditeur.

COCK en BORREMANS (Mrs Moyaerts en Bernard) t/ Bel­gische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Te­werkstelling en Arbeid ~ Tussenkomende partij: Dedobbe­leer ( Mr Verbaanderd)

1. RlllMTELIJKE ORDENING - 1° Streekplannzn; - 2° Gewestplannen -Ontwerp van gewestplan - Uitwerking ; - 3° Gemeentelijke aanlegplannen -Schorsing door ontwerpen van streek- of gewestplannen

Uit artikel 2, § 2, van de wet van 29 maart 1962 volgt dat de ministeriële besluiten houdende voorlopige vaststelling van de ontwerpen van streek- of gewestplannen de uitwerking van de vroeger vastgestelde of goedgekeurde plannen van aanleg slechts schorsen, in zoverre de voor­schriften ervan niet meer in overeenstemming zijn met deze van de ontwerpen.

Het ontwerp-gewestplan dat een perceel situeert in een woongebied wijzigt niet het bijzonder plan waarbij dat perceel in een woonwijk wordt opgenomen.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - Met betrekkintg tot de plaats - Goedgekeurd plan van aanleg

De vergunning tot uitbreiding en omvorming van een autoherstel­lingswerkplaats, gelegen in een zone welke door het bijzonder plan van aanleg wordt aangeduid als zone voor tuinen, is in strijd met de be­stemming welke door voormeld plan aan bedoelde zone werd gegeven. De overweging van het vergunningsbesluit luidens welke uit stedebouw­kundig oogpunt zich niets verzet tegen het verlenen van de gevraagde vergunning, is derhalve onjuist.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 24 april 1975 door A. Cock en M. Borremans ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 14 oktober 1975 ; Gelet op het bevel van 15 december 1975 waarbij aan Willy Dedobbeleer

is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 20 februari 1975 dat op beroep tegen een besluit van 27 augustus 1974 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, aan W. Dodobbeleer, tussenkomende partij, vergunning geeft om een bestaande toegelaten autoherstellings­werkplaats om te vormen en uit te breiden ; dat het bestreden besluit ter kennis van het publiek werd gebracht door een bericht van 11 maart 1975;

Overwegende dat het gemeentebestuur van Sint-Pieters-Leeuw op 4 maart 1947 aan L. Dedobbeleer, vader van de tussenkomende partij, en aan een medevennoot, J. Vanden Bossch, een exploitatievergunning verleende voor het inrichten van een autobergplaats en van een werkhuis voor het herstellen van auto's met plaatslagerij en schilder- en droogkabine, gelegen te Sint-Pieters-Leeuw, G. Wittouckstraat 14 a, en zulks voor een periode van 30 jaar ;

Overwegende dat de tussenkomende partij op 24 mei 1972 een aanvraag in­diende tot uitbreiding en omvorming van de voordien vergunde inrichting die alsdan

1041

Page 2: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.160)

zou omvatten : de autoherstellingswerkplaats, een verfspuitkabine met droogoven, een luchtcompressor aangedreven door electromotor en een lokaal waar 26 auto's z<0uden kunnen ondergebracht worden ; dat verzoeksters tijdens het onder2ioek de commodo et incommodo dat plaats had van 13 tot 28 juni 1972 bezwaren deden gelden tegen die uitbreidingherinrichting ; dat het college van burgemeester en schepenen van Sint-Pieters-Leeuw op 14 juli 1972 een gunstig advies verleende mits «de nodige » maatregelen zouden worden getroffen opdat de buren niet de minste hinder kunnen » ondervinden van de verfspuitinstallatie » ;

Overwegende dat het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op 8 augustus 1972 een ongunstig advies gaf omdat volgens artikel 13 van de voorschriften van het bijzonder plan van aanleg nr 2 « Langveld », goed­gekeurd bij koninklijk besluit van 20 november 1964 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 november 1968, het gedeelte van het perceel waarop de inrichting zou gebouwd worden, gelegen is in een zone voor tuinen waarin slechts gebouwen met een oppervlakte van maximum 40 m 2 toegelaten zijn; dat, uitgaande van dit on­gunstig advies van het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening de technische inspectie van de administratie van de arbeidsveiligheid op 15 juni 1973 voorstelde de aangevraagde vergunning te weigeren; dat de gouver­neur van de provincie Brabant in een brief van 25 augustus 1973 bij het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening aandrong op een herziening van het ongunstig advies van 8 augustus 1972 omdat uit een onderzoek ter plaatse door twee leden van de bestendige deputatie was gebleken dat de voorgestelde weigering volgens hen 'op een misverstand berustte; dat de directeur van het provinciaal bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening in een brief van 13 februari 1974 liet weten: « ." bij het onderzoek is gebleken dat de aangevraagde » inrichting volgens het bijzonder plan van aanleg « Langeveld » goedgekeurd bij »koninklijk besluit d.d. 20.11.1964, gewijzigd op 19.11.1968, gelegen is in een zone » voor tuinen (art. 13) die in hoofdzaak bestemd is voor tuinen en aanleg van » hovingen. Daar er in dit artikel geen regeling voorzien is voor bestaande toe­» standen, meen ik te kunnen verwijzen naar (wat bepaald is voor) de zone voor » hoofdgebouwen, nl. art. 8 B - a waarin vermeld wordt dat verzorgende of am­» bacht~lijke bedrijven, die geen hinder verwekken voor het rustig karakter van de »woonwijk, kunnen toegelaten worden. Daar er een onderzoek ter plaatse door 2 » leden van de bestendige deputatie is geweest, ben ik van oordeel de beslissing » aan uw dienst over te laten of deze inrichting als rustig en zonder hinder voor de »woonwijk kan beschouwd worden»; dat hetzelfde bestuur in een brief van 21 fe­bruari 1974 mededeelde: «."dat het aangewezen is de gevraagde vergunning te » weigeren op basis van de voorzieningen van het bij koninklijk besluit goedgekeurd » bijzonder plan van aanleg ofwel geen beslissing te nemen gezien deze zaak aan­» hangig werd gemaakt bij het gerecht » ; dat de technische inspectie van de adminis­tratie voor de arbeidsveiligheid op 2 augustus 1974 haar vorig ongunstig advies bevestigde ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant bij besluit van 27 augustus 1974 de vergunning weigerde;

Overwegende dat de tussenkomende partij van dat besluit in beroep kwam; dat het hoofdbestuur van de stedebouw en van de ruimtelijke ordening op 15 januari 1975 liet weten «dat onderhavige aanvraag geen aanleiding geeft tot bezwaar in » stedebouwkundig opzicht»; dat in een advies van 7 februari 1975 van het bestuur van de arbeidsveiligheid wat betreft de stedebouwkundige situatie wordt vastgesteld wat volgt :

1042

« ". - een deel van het gebouw maakt het voorwerp uit van een bouw­» vergunning afgeleverd door het Schepencollege op 30 juni 1953 (voor »een autobergplaats en werkplaats), een ander deel maakt het voorwerp » uit van een bouwvergunning door hetzelfde college afgeleverd op 2 juli » 1965 (voor bouwen van hangaar) ; het weigeringsbesluit steunt op de »bepalingen van een bijzcnder plan van aanleg goedgekeurd bij konink­» lijk besluit van 20 november 1964. Volgens dit plan bevindt het gebouw » zich in een zone voor tuinen, « in hoofdzaak bestemd voor tuinen en » aanleg van hovingen ». In deze zone mogen gebouwen worden opgericht »met maximum 40 m2 oppervlakte en ten hoogste 2.5 m hoog. Vóór deze

Page 3: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.160)

» zone bevinden zich volgens hetzelfde plan : a) een zone voor koeren » en bijgebouwen, waar dienstgebouwen, bergplaatsen, opslagplaatsen en »werkplaatsen zijn toegelaten voor zover zij geen hinder verwekken voor » het rustig karakter van de woonwijk ; b) een zone voor hoofdgebouwen » in gesloten bebouwing waar verzorgende en ambachtelijke bedrijven »kunnen toegelaten worden, die geen hinder verwekken voor het rustig » karakter van de woonwijk ; - volgens het ontwerp-gewestplan Halle­» Vilvoorde dat voorlopig werd vastgesteld bij ministerieel besluit van » 29 maart 197 4 bevindt het betrokken perceel zich in een woongebied. »Volgens het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de » inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewest­» plannen, is deze zone bestemd voor « wonen, alsmede handel, dienst­» verlening, ambacht en kleinbedrijf voor zover deze taken van bedrijf » om redenen van goede ruimtelijke ordening niet in een daartoe aange­» wezen gebied moeten worden afgezonderd, voor groene ruimten, voor > s(',:iaal-culturele inrichtingen, voor openbare nutsvoorzieningen, voor ;, toeristische voorzieningen, voor agrarische bedrijven. Deze bedrijven, » voorzieningen en inrichtingen mogen echter maar worden toegestaan » voor zover ze verenigbaar zijn met de onmiddellijke omgeving. Uit het » gunstig advies van het Centraal Bestuur van de stedebouw en de » ruimtelijke ordening blijkt dat uit stedebouwkundig oogpunt zich niets »verzet tegen de uitbreiding van de inrichting, die het voorwerp van de » aanvraag uitmaakt. Alhoewel dit bestuur zijn gunstig advies niet moti­» veert, mag worden verondersteld dat het rekening gehouden heeft met » de bestaande bouwvergunningen en dat het de aangehaalde bepalingen » van het gewestplan heeft toegepast, en niet deze van het bij koninklijk » besluit goedgekeurd aanlegplan » ;

Overwegende dat het bestuur van de arbeidsveiligheid voorstelde de ver­gunning toe te kennen, zulks onder verwijzing naar het gunstig advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening en op grond van de over• weging dat de opgelegde voorwaarden de hinder kunnen verhelpen ; dat alsdan het bestreden besluit genomen werd, dat, uitgaande van de besluiten van het advies van het bestuur voor de arbeidsveiligheid, het besluit van de bestendige deputatie hervormt en de vergunning toestaat ;

Overwegende dat de verzoeksters onder meer aanvoeren dat het bestreden besluit niet naar behoren is gemotiveerd omdat het uitgaat van een gunstig advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening dat op geen enkel positief gegeven of enige redengeving steunt en ook omdat daaruit wordt afgeleid dat er met betrekking tot de stedebouwkundige gegevens geen bezwaar bestaat tegen de gevraagde uitbreiding van de hinderlijke inrichting terwijl voorgaande adviezen daaromtrent ongunstig waren en ook geen uitsluitsel gegeven wordt omtrent de bestemmingsvoorschriften van het bijzonder plan van aanleg « Langveld », goed­gekeurd bij koninklijk besluit van 20 november 1964, gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 november 1968, dat inrichtingen als deze van de tussenkomende partij niet t,oelaat;

Overwegende dat in het gunstig advies van het centraal bestuur van de stedebouw en ruimtelijke ordening waarnaar in het bestreden besluit verwezen wordt, geen enkele redengeving voorkomt ; dat de hiervoor overgeschreven con­clusies met betrekking tot dit « advies », conclusies opgenomen in het verslag van het centraal bestuur van de arbeidsveiligheid, enkel veronderstellingen bevatten ; dat die veronderstellingen overigens ook niet gegrond zijn wanneer ervan uitgegaan wordt dat volgens het bepaalde van artikel 2, § 2, van de wet van 29 maart 1962 de ministeriële besluiten houdende voorlopige vaststelling van de ontwerpen van streek- of gewestplannen, de uitwerking van de vroeger vastgestelde of goedgekeurde plannen van aanleg slechts schorsen, in zoverre de voorschriften ervan niet meer in overeenstemming zijn met deze van de ontwerpen; dat terzake immers uit de stukken overgemaakt door het gemeentebestuur van Sint-Pieters-Leeuw blijkt dat de percelen waarop de vergunningsplichtige inrichting zal worden geëxploiteerd, zich bevinden in een zone, welke door het voormelde goedgekeurd bijzonder plan van

1043

Page 4: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

aanleg wordt aangeduid als « zone voor tuinen » ; dat zich voor de « ZJone voor »tuinen» een zone bevindt «voor koeren en bijgebouwen», bestemd onder meer voor « opslagplaatsen en werkplaatsen» « in zoverre zij geen hinder verwekken » voor het rustig karakter der woonwijk » en een zone « voor hoofdgebouwen «bestemd voor ... ambachtelijke bedrijven (respectievelijk artikel 10 en 8 van de » stedebouwkundige voorschriften) ; dat het ontwerp-gewestplan Halle-Vilvoorde­» Asse de percelen op dewelke de percelen op dewelke de gevraagde vergunning »betrekking heeft. indeelt in een woongebied, «woongebied» zijnde volgens artikel » 5.1.0. van het koninklijk besluit van 28 december 1972 bestemd «voor wonen, » alsmede voor handel. dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf voor zover deze »takken v<:in bedrijf om redenen van goede ruimtelijke ordening niet in een daartoe » aangewezen gebied moeten worden afgezonderd, voor openbare nutsvoorzieningen, »voor toeristische voorzieningen, voor agrarische bedrijven» en dat alleen «voor » zover ze verenigbaar zijn met de onmiddellijke omgeving » ; dat alhoewel dit goed­gekeurd bijzonder plan het perceel waarop de inrichting geëxploiteerd wordt situeert in een «woonwijk» en het gewestplan daartegen in een «woongebied», dit laatste plan het eerste niet wijzigt; dat de beoordeling van de aanvraag dan ook moest gebeuren uitgaande van het bijzonder plan van aanleg, wat niet gedaan werd ; dat, wat de grond betreft, uit wat voorafgaat ook volgt dat de vergunning tot uitbreiding en omvorming, welke door het bestreden besluit werd verleend, met betrekking tot een inrichting, gelegen in een zone welke door het bijzonder plan van aanleg wordt aangeduid als « zone voor tuinen » in strijd is met de bestemming welke door vermeld plan aan bedoelde zone werd gegeven, zodat de overweging van het bestreden besluit dat « uit stedebouwkundig oogpunt zich niets verzet tegen het »verlenen van de gevraagde vergunning » onjuist is; dat het middel ge~rond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 20 februari 1975 dat op beroep tegen het besluit van 27 augustus 1974 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant aan W. Dedobbeleer vergunning geeft om een bestaande toegelaten autoherstellingswerkplaats om te vormen en uit te breiden ~ bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit ~ kosten ten laste van de Belgische Staat en van de tussenkomende partij)

Nr• 19.161tot19.163 - ARRESTEN van 3 oktober 1978 (IV• K.) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman. staatsraden, en Verhulst, auditeur.

nr 19.161

nr 19.162

MICHIELS (Mr de Bruyn)

GEERINGHS (Mr Van Doorn)

nr 19.163 RASKIN (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept­Delmotte en de Hr Aertgeerts)

1. (zie nr 18.676) (n" 19.161 tot 19.163) II. en III. (zien" 19.140 tot 19.142, I en II. nr 2) (n" 19.162 en 19.163)

(nr 19.161) Gezien het verzoekschrift dat Maurice Michiels op 3 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 1 oktober 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Rita Luig tijdelijk aan­stelt om als studiemeesteres-opvoedster dienst te doen in het internaat van het lyceum te Tienen, en, anderdeels, die aanstelling impliciet ,weigert aan verzoeker ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 1974 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer

1044

Page 5: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.162)

bepaald ook voor betrekkingen van studiemeester-opvoeder in een internaat ; dat verzoeker en Rita Luig zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie Brabant ; dat verzoeker door het bestuur geacht werd voor benoeming in aanmerking te komen en werd opgenomen op de lijst der kandidaten met minder dan 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de tweede groep) ; dat Rita Luig door het bestuur in geen enkele groep werd gerangschikt om de reden dat zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen niet had -reden waarvan de juistheid in dit proces door de verwerende partij wordt erkend ; dat de Minister op 1 oktober 1974 de bestreden beslissing nam; dat niet blijkt dat verzoeker kennis had van de bestreden beslissing meer dan zestig dagen vóór de indiening van zijn verzoekschrift;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 18 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwits en van artikel 14, punt 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van het onderwijzend personeel uit het rijks­onderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling moet geven aan de kandidaat die de vereiste bekwaamheidsbewijzen heeft;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Rita Luig - reke­ning gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onderhavig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 1 oktober 1974 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoeker de aanstelling te geven die hij aan Rita Luig toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoeker te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 1 oktober 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Rita Luig tijdelijk aanstelt om in het internaat van het lyceum te Tienen dienst te doen als studiemeesteres-opvoedster en, anderdeels. die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoeker weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * *

(r 19.162) Gezien het verzoekschrift dat Eduard Geeringhs op 15 oktober 1976 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 18 augustus 1976 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Maria Van de Put een tijdelijke aanstelling van lange duur geeft om als lerares plastische opvoeding dienst te doen in de rijksmiddelbare school te Arendonk en, anderdeels, die aan­stelling impliciet weigert aan verzoeker ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 9 juni 1976 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van leraar plastische opvoeding, lager secundair ; dat ver­zoeker en Maria Van de Put zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie Antwerpen ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerking te komen ; dat ver­zoeker, op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijks­onderwijs (de eerste groep), met 5 kandidaturen en 483 dagen dienst, gerangschikt werd voor Maria Van de Put met 2 kandidaturen en 418 dagen dienst; dat die rangschikking niet betwist wordt; dat de Minister op 18 augustus 1976 de bestreden beslissing nam; dat niet blijkt dat verzoeker kennis had van die beslissing meer dan zestig dagen voor de indiening van zijn verzoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoeker ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van zijn belang bij de zaak; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 2 februari 1977 eveneens een tijdelijke aanstelling van lange duur bekwam ;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstellinq gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om

1045

Page 6: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.163)

een aanstelling, welke zij in strijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde exceptie kan worden ingegaan ;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststel­ling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijde­lijke aanstelling moet geven aan de kandidaat die het best gerangschikt is ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Maria Van de Put -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 18 augustus 1976 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoeker de aanstelling te geven die hij aan Maria Van de Put toegekend heeft. zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoeker te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 18 augustus 1976 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Maria Van de Put tijdelijk aanstelt om in de rijksmiddelbare school te Arendonk dienst te doen als lerares plastische opvoeding en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoeker weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * *

(n' 19.163) Gezien het verzoekschrift dat Florinne Raskin op 9 november 1976 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 29 september 1976 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Jenny Parent een tijde­lijke aanstelling geeft om als kleuteronderwijzeres dienst te doen in de rijkslagere school te Brustem, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 9 juni 1976 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van kleuteronderwijzeres ; dat verzoekster en Jenny Parent zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aan­stelling in de provincie Limburg ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerkinq te komen; dat verzoekster op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep), met 8 kan­didaturen en 1.124 dagen dienst, gerangschikt werd vóór Jenny Parent met 6 kandidaturen en 828 dagen dienst ; dat die rangschikking niet wordt betwist ; dat de Minister op 29 september 1976 de bestreden beslissing nam ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoekster ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van haar belang bij de zaak ; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoekster bij ministeriële beslissing van 4 januari 1977 een tijdelijke aanstelling van lange duur bekwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling welke zij in strijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde exceptie kan worden ingegaan ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijks­onderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke a<mstelling meet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking ;

1046

Page 7: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Jenny Parent -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 29 september 1976 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Jenny Parent toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 29 september 1976 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Jenny Parent tijdelijk aar_stelt om in de rijkslagere school te Brustem dienst te doen als kleuteronderwijzeres en, anderdeels, die tijde­lijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 19.164 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

PICAVET (M" D'Hooghe) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Nationale Opvoeding (de H• Aertgeerts)

BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver­klaring - Subjectief recht - \Vedden en lonen

Geen wet onttrekt de uitspraak over het bestaan en de omvang van een subjectief recht op wedde aan de kennisgeving van de gewone rechter. De Raad van State is derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring waarvan het eigenlijke voorwerp de erkenning is van een dergelijk recht.

Gezien het verzoekschrift dat Raïs Picavet in haar hoedanigheid van lerare~ aan het Hoger Rijksinstituut voor paramedische beroepen te Gent op 1 maart 1977 heeft ingediend om de vernietiging te bekomen van een ministeriële beslissing om van haar een som van 200.483 fr. als zijnde onverschuldigd betaalde wedde terug te vorderen, beslissing die aan verzoekster medegedeeld werd met een brief van 4 jct­nuari 1977. uitgaande van de dienst «Vaststelling en verefening der wedden en wed­» detoelagen » van het Ministerie van Nationale Opvoeding ;

Overwegende dat, in strijd met wat verzoekster voorhoudt, de bestreden beslis­sing niet strekt tot wijziging, ook niet impliciet. van vroegere besluiten welke haor statutaire toestand vaststellen - meer in het bijzonder dan ook niet van het laatste, haar betreffende koninklijk besluit van 28 juli 1976, waartegen zij geen beroep bij de Raad van State heeft ingesteld -. doch enkel tot vaststelling van de preciese door het Rijk aan verzoekster verschuldigde bezoldiging, welke vaststelling uitgaat van verzoekster, bij het koninklijk besluit van 28 juli 1976 bepaalde statutaire toestand en uitloopt op een beslissing, sommen, die de overheid onverschuldigd betaald acht, terug te vorderen ;

Overwegende dat verzoekster de in de brief van 4 januari 1977 vervatte vast­stelling van de haar verschuldigde bezoldiging - en van de op haar te verhalen onverschuldigd betaalde wedde - onrechtmatig acht wegens een onjuiste toepassing van de wets- en reglementsbepalingen die haar bezoldiging regelen, onjuiste toepas­sing die het gevolg is van een verkeerde interpretatie van die bepalingen ; dat ver­zoekster voorhoudt dat die bepalingen in verband met haar bezoldiging, direct wer­kende en absoluut bindende verplichtingen aan de rijksoverheid opleggen - dat het

1047

Page 8: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

m.a.w. gaat om bepalingen waarvan de verplichte toepassing de uitoefening door de overheid van enige discretionaire appreciatiebevoegdheid uitsluit ; dat verzoekster derhalve stelt dat zij een subjectief recht heeft op de haar vroeger uitbetaalde bezol­diging en de terugvordering van een deel ervan door middel van maandelijkse inhou­dingen op haar nieuw berekende wedde een aantasting van dat subjectief recht in­houdt;

Overwegende dat, rekening gehouden met de door verzoekster aan haar annu­latieberoep gegeven grondslag, als eigenlijk voorwerp van haar vordering moet wor­den beschouwd de vaststelling van haar subjectief recht op wedde ; dat de uitspraak over het bestaan en de omvang van een zodanig recht door geen wet aan de ken­nisneming van de gewone rechter werd onttrokken ; dat het beslechten van de aan­gebrachte betwisting - en dus ook de toetsing van de juistheid van de door de par­tijen verdedigde interpretatie van de bij de zaak betrokken voorschriften - tot de bevoegdheid van de gewone rechter behoort, met het gevolg dat het de Raad van State ontzegd is van die betwisting kennis te nemen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 19.165 - ARREST van 3 oktober 1978 (JVe Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

GEURTS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de Hr Aertgeerts)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat Ludo Geurts op 9 november 1977 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van « het ministerieel besluit of de ministeriële beslui­» ten van onbekende datum, vermoedelijk getroffen omstreeks 15 september 1977, »waarbij Liliane Heylen, de heer Janssen en mevrouw Tans tijdelijk aangesteld »werden als onderwijzers in de Rijkslagere School te Leopoldsburg, terwijl verzoe­» ker niet verder aangesteld bleef in deze lagere school, waar hij sinds 4 november » 1975 onderwijs verstrekte»;

Gezien de brief van verzoeker van 16 maart 1978 ;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 16 maart 1978 onvoorwaardelijk afstand doet van het door hem aangespannen geding ; dat in deze zaak geen gegeven naar voren komt dat geacht moet worden tot voortzetting van het geding te ver­plichten,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N• 19.166 - ARREST van 3 oktober 1978 (VIe Kamer)

1048

De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Grégoire, staatsraad, en Ronsmans, auditeur.

CHAMPAGNE t/ Directeur van de Université du travail Paul Pastur, Voorzitter van de Raad van Beheer van de Univer­sité du Travail Paul Pastur en Gouverneur van de provincie Henegouwen

RECHTSPLEGING - Herziening - Ontvankelijkheid

Page 9: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.166)

1. Stukken die geen verband houden met het motief op grond waar­van een arrest een beroep heeft afgewezen, kunnen de herziening van dat arrest niet rechtvaardigen.

2. Indien een stuk inderdaad zou zijn achtergehouden, zou het arrest waarvan de herziening wordt gevraagd niet kunnen gegrond zijn op dit vals genoemd stuk.

Gezien het op 21 april 1978 ingediende verzoekschrift waarbij Jules Champagne de herziening vraagt van het arrest van de Raad van State, nr. 18.767 van 16 fe­bruari 1978 « omdat het gewezen is op grond van een als vals verklaard en vals » erkend stuk » ;

Overwegende dat verzoeker in zijn oorspronkelijk verzoekschrift van 1 april 1977, de nietigverklaring vordert van de beslissing die weigerde hem in het bezit te stellen van het einddiploma ter verkrijging waarvan hij voor de tweede examen· zitting van 1976 was opgekomen;

Overwegende dat de Raad van State dat verzoekschrift met het arrest waarvan de herziening wordt gevraagd, als te Iaat ingediend heeft afgewezen, onder over• weging namelijk : « dat het proces-verbaal van de bestreden beslissing van de commissie voor het eind­» examen van de studiecyclus 1974-1976, 4 september 1976 gedagtekend is; dat een » zodanige beslissing bekendgemaakt noch ter kennis gebracht hoeft te worden ; dat »uit het dossier blijkt dat verzoeker van die beslissing, wat hem betreft, volle kennis »had uiterlijk op 12 januari 1977, op welke datum hij normaal de 11 januari 1977 » gedagtekende brief heeft moeten ontvangen waarbij de gouverneur van Henegouwen » hem schreef dat hij op de tweede examenzitting « niet geslaagd was voor een » fundamenteel vak » ; « dat verzoeker in zijn laatste memorie schrijft dat «de brief von de Hr. Gouverneur » van 11 januari 1977 onaanvaardbaar is, want dat de inhoud ervan vals en lasterlijk »is» ; dat hij daaruit afleidt dat « de brief van de heer directeur Mendonca van » 31 januari 1977 die mij rechtstreeks laat weten dat ik op het eindexamen niet » « geschikt » ben bevonden, de enige is die in aanmerking kan komen als een defini­» tieve afwijzing»; »dat de brief van 31 januari 1977 van de directeur geenszins «een definitieve » afwijzing », maar een blote bevestiging van de toedracht van verzoekers niet-slagen » is ; dat de directeur zich overigens niet in de plaats van de commissie voor het » eindexamen zou hebben kunnen stellen door dezer beslissing te herzien ; »dat het beroep, dat ingesteld is meer dan zestig dagen na 12 januari 1977, te laat »komt en dus niet ontvankelijk is» ;

Overwegende dat artikel 31, eerste lid, van de op 12 januari 1973 gecoördi­neerde wetten op de « Raad van State bepaalt : « Het beroep tot herziening is » slechts ontvankelijk indien sinds de uitspraak doorslaggevende stukken zijn terug­» gevonden die door toedoen van de tegenpartij waren achtergehouden of indien het » arrest werd gewezen op als vals erkende of vals verklaarde stukken » ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat sedert het arrest twee doorslag­gevende stukken zouden zijn teruggevonden die door toedoen van een der tegen­partijen zouden zijn achtergehouden ; dat volgens zijn laatste memorie van 8 augustus 1978 «het eerste stuk het bezwaarschrift is dat hij op 2 december 1976 aan de » provinciegouverneur heeft gestuurd waarin de betrokkenen op heter daad betrapt »werden» en «het tweede stuk zijnde het proces-verbaal ondertekend door de » examencommissie van het eindexamen dat hem afwijst voor het mondelinge examen » van het seminarie dat zonder examencommissie heeft plaatsgehad » ;

Overwegende dat die stukken gesteld dat ze door een van de tegenpartijen achtergehouden zouden zijn, geen verband houden met de reden waarom zijn beroep is afgewezen, namelijk omdat verzoeker reeds bij het ontvangen van de brief van de Henegouwse gouverneur van 11 januari 1977 het bestaan en de inhoud kende van

1049

Page 10: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

de beslissing die hij zou bestrijden met zijn op 1 april 1977, dus te laat ingediende verzoekschrift ;

. Overwegende dat verzoeker voorts ook « de inhoud van het achtergehouden » stuk volkomen vals » noemt ;

Overwegende dat als verzoeker hiermede een inderdaad achtergehouden stuk bedoelt de Raad van State onmogelijk met die hypothese rekening heeft kunnen houden en zijn arrest van 16 februari 1978 ook niet heeft kunnen gronden op dit vals genoemde stuk ; dat andersom verzoekers argument als het zou slaan op de brief van de Henegouwse gouverneur van 11 januari 1977, eenvoudig op hetzelfde zou neer­komen als wat hij aangevoerd heeft in zijn laatste memorie van 16 oktober 1977 en wat weerlegt is in het arrest van 16 februari 1978 ;

Overwegende dat het verzoekschrift derhalve niet ontvankelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr• 19.167 tot 19.169 - ARRESTEN van 3 oktober 1978 (VIe K.) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Grégoire, staatsraad, en Courtejoie, auditeur ( n' 19.167), en Debra, eerste auditeur (n'" 19.168 et 19.169).

nr 19.167 - HALUT (M 1 Custers) t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas

urs 19.168 en 19.169 - TUMILAIRE t/ Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding ( N) en door de Minister van N atio­

nale Opvoeding ( F)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr 19.167) Gezien het op 24 februari 1977 ingediende verzoekschrift waarbij Robert Halut de nietigverklaring vordert van «de op 15 december 1976 door de raad » van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas genomen beslissing houdende »benoeming van de informatici B. Delalieux, Jacqmin, Adams, Renard, Synave, Tur­» neer, Thiry, Dimre, Reyns, Goosens, Trigaux, Gonze, Charlot, Tonelet, Bartholo­» meus en Kaisin, tot diensthoofd in het Franstalig kader « ;

Gezien de door de verzoeker op 7 juni 1978 ondertekende en op 5 juli 1978 door zijn raadsman verzonden akte van afstand ;

Overwegende dat verzoeker bij de voornoemde akte van 7 juni 1978 de Raad van State verzoekt « hem akte te willen verlenen van de afstand van zijn eis » ; dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van die afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

De arresten n'" 19.168 en 19.169 zijn in dezelfde bewoordingen gesteld als het n• 19.167.

1050

Page 11: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Nr 19.170 - ARREST van 3 oktober 1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Grégoire, staatsraad, en Mendiaux, auditeur (andersluidend ad­vies)*.

FONT AINE ( fvir Schuermans) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking (Mevr. Bersez)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang De kennisgeving van een voornemen van een beslissing doet de

termijn niet ingaan om beroep in te stellen tegen die beslissing.

II. PERSONEEL VAN DE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING - De­finitieve ambtsoeerlegging - Aanvullend personeel - Ambtsneerlegging we,gens aan de coöperatie inherente noodzaak ( 1 tot 3)

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­digheid - Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning ( 1)

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Instemming met de bestreden beslissing (2)

1. Krachtens artikel 23, derde lid, van het koninklijk besluit van 10 april 1967, en bij ontstentenis van delegatie, is alleen de minister bevoegd om een einde te stellen aan het ambt van een personeelslid van de ontwikkelingssamenwerking wegens een aan de coöperatie inherente noodzaak.

2. De vraag van een personeelslid van de ontwikkelingssamenwer­king, aan wiens ambt een einde werd gesteld wegens een aan de coöperatie inherente noodzaak, om in aanmerking te komen voor de op 21 mei 1964 gecoördineerde wetten, heeft een duidelijk conservatoire strekking. Een dergelijke vraag kan niet tot gevolg hebben dat het personeelslid zijn belang verliest om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij aan zijn ambt een einde werd gesteld.

. . . Des te meer dat de betrokkene zich heeft kandidaat gesteld voor andere ambten bij de ontwikkelingssamenwerking.

3. Noch de minister, noch de Raad van State heeft zich uit te spreken over de externe en de interne wettigheid van de handeling waarbij de buitenlandse overheid een einde maakt aan de erkenning van een personeelslid van de ontwikkelingssamenwerking, inzanderheid niet over de vraag of degene die deze handeling heeft vastgesteld daartoe wel bevoegd was ten aanzien van de in zijn land geldende wetten en ver­ordeningen.

Zulk een intrekking, aangenomen zelfs dat ze op willekeur berust, kan door de minister alleen maar worden ondergaan. Ze levert een voldoende grond op voor het besluit waarbij een einde wordt gesteld aan het ambt van het personeelslid want ze is terug te voeren tot een aan de

• Het Auditoriaat was van oordeel dat de intrekking van de erkenning niet noodzakelijk de verplichting medebracht voor de regering om een einde te stellen aan het ambt van het personeelslid van de ontwikkelingssamenwerking.

1051

Page 12: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.170)

coöperatie inherente noodzaak in de zin van de artikelen 23, 36, 37, 61 en 64 van het statuut van JO april 1967.

V. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Afwendiug van macht

Beweringen luidens welke de verzoeker het slachtoffer zau zijn van kuiperijen waaraan de tegenpartij zau hebben meegewerkt, gesteld zelfs dat ze bewezen zijn, zauden alleen op grond van een op machtsafwending berustend middel kunnen leiden tot het vernietigen van de aangevallen beslissing.

Gezien het op 18 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Louis Fon­taine de nietigverklaring vordert van de ministeriële beslissing die « wegens aan de » coöperatie inherente noodzaak » een eind maakt aan zijn diensten bij de Ont­wikkelingssamenwerking ;

Overwegende dat aan het geding de volgende feiten ten grondslag liggen : 1. Verzoeker, lid van het aanvullend personeel van de Ontwikkelingssamen­

werking en dienstchef op de afdeling gynecologie-verloskunde van de « Clinique » Citoyenne Mobutu Sese Seko » te Lubumbashi (Republiek Zaïre) verlaat in allerijl zijn dienst en keert op 6 november 1975 in België terug nadat een Zaïrees confrater hem had verwittigd dat hij gevaar liep aangehouden te worden in ver­band met het overlijden van een patiënte die tot een invloedrijke familie uit Lubum• bashi behoorde ;

2. In een brief van 10 december 1975 laat dokter Lekie Botee, directeur­generaal van het departement Volksgezondheid van de Zaïrese republiek, de met de ontwikkelingssamenwerking belaste minister-ambassaderaad op de Belgische ambas­sade te Kinshasa weten dat « hij zich verplicht zag met toepassing van artikel 6 » van het bijzonder akkoord betreffende het Belgisch samenwerkingspersoneel per » 8 november 1975 een einde te maken aan de erkenning van dokter L. Fontaine ».

3. Uit de notulen van de van 7 tot 10 januari 1976 te Kinshasa gehouden vergadering van de gemengde technische subcommissie voor medische samenwerking tussen België en Zaïre blijkt dat de « uitvoerende raad», voor het ziekenhuis van Lumbumbashi, « de erkenning van Dr. Fontaine ingetrokken heeft ... ».

4. Op 9 februari 1976 schrijft de administrateur-generaal van de Ontwikke­lingssamenwerking aan verzoeker ondermeer :

« Ik breng U ter kennis dat het wegens de aan de coöperatie inherente nood­» zaak niet langer mogelijk is u in dienst te houden in het raam van de ontwikke· » lingssamenwerking.

»Na afloop van uw periode van «ter beschikking houden» (6 maart 1976) » kunt u overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 36 en 64 van het koninklijk »besluit van 10 april 1967 (statuut van het personeel van de samenwerking met » ontwikkelingslanden) een verlenging van het « ter beschikking houden » krijgen »met negen maanden, dat is van 17 maart 1976 tot en met 6 december 1976". ».

5. Op 1 april 1976 neemt de minister onder verwijzing naar het koninklijk besluit van 10 april 1967 houdende het statuut van het personeel van de coöperatie met de ontwikkelingslanden, inzonderheid naar de artikelen 36 en 64, de volgende beslissing :

«Artikel 1. »Wegens de aan de coöperatie inherente noodzaak wordt per 6 december

» 1976 's avonds een einde gemaakt aan de diensten van de Hr. Fontaine (stam· »nummer 1 l/F/29.141 ).

»Artikel 2. »De ter beschikkinghouding die de belanghebbende van 7 november 1975

»tot 6 maart 1976 genoten heeft wordt wegens zijn anciënnitt!it verlengd van 7 »maart 1976 tot en met 6 december 1976 ».

1052

Page 13: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.170)

Die beslissing is verzoeker in afschrift ter kennis gebracht met een brief van 8 april 1976 gericht aan « Docteur Louis Fontaine, B.P. 738, Lubumbashi-Zaïre ».

6. Verzoekers verdere aanvragen om wedertewerkstelling krijgen geen posi­tief gevolg.

a) Over de ontvankelijkheid van het verzoekschrift:

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het verzoekschrift niet-ontvanke­lijk is omdat verzoeker daarin « geen enkele eis tot nietigverklaring formuleert» en omdat de tekst ervan duister is ;

Overwegende dat het verzoekschrift de Raad van State duidelijk ter nietig­verklaring opdraagt de beslissing waarbij verzoeker « door de A.G.D.O. ambtshalve »teruggetrokken wordt om redenen inherent aan de samenwerking » ; dat de tegen­partij zich omtrent het onderwerp van de eis niet heeft vergist ; dat geen van de eerste twee, tegen het verzoekschrift opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de tegenpartij voorts beweert dat het beroep te laat is inge­steld want dat «aan verzoeker de beslissing om aan zijn diensten een einde te »maken kennis is gegeven bij aangetekende brief van 9 februari 1976 met ontvang­» bewijs; dat zij tot staving van die exceptie bij haar laatste memorie een brief van 25 maart 1976 voegt waarin verzoeker haar ondermeer schreef: « ... u bent er niet onkundig van dat ik « teruggetrokken ben om redenen inherent » aan de samenwerking » en dat ik geen werk heb ... » ;

Overwegende dat krachtens artikel 23, derde lid, van het hierboven vermelde koninklijk besluit van 10 april 1967, en aangezien er tijdens de debatten geen dele­gatie is overgelegd, alleen de minister bevoegd was om de in het beroep aangevallen beslissing te nemen, welke beslissing gegrond heet te zijn op artikel 64 van het­zelfde besluit; dat hij die beslissing genomen heeft met het ministerieel besluit van 1 april 1976; dat in de reeds genoemde brief van de administrateur-generaal van de ontwikkelingssamenwerking dd. 9 februari 1976 dus gewoon een voornemen wordt geuit, waarvan de kennisgeving, gesteld dat ze regelmatig is, geen enkel rechts­gevolg zou kunnen hebben ; dat verzoeker samen met zijn verzoekschrift een 5 no­vember 1976 gedagtekend attest van de Belgische Consulaat-generaal te Lubumbashi overlegt, volgens hetwelk «hij sedert november 1968 gewoonlijk en metterdaad te » Lubumbashi verblijft» ; dat hij krachtens artikel 89 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State over een termijn van honderdvijftig dagen be­schikte om op te komen tegen het ministerieel besluit van 1 april 1976; dat de tegenpartij, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aantoont dat verzoeker de kennisgeving van dat besluit, die overigens met de gewone post lijkt te zijn geschied, vroeger heeft ontvangen dan honderdvijftig dagen voordat hij het onderhavige beroep instelde, dat is op 18 oktober 1976; dat de derde tegen het verzoekschrift aange­voerde exceptie van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat de tegenpartij tenslotte betoogt dat « verzoeker er geen »belang bij heeft op te komen tegen een beslissing waar hij voordien mee had inge­» stemd » ; dat zij erop wijst dat « dokter Fontaine, voordat hij beroep instelde, ge­» vraagd had om in aanmerking te komen voor de op 21 mei 1964 gecoördineerde »wetten betreffende het personeel in Afrika hetgeen onderstelt dat zijn loopbaan ten »einde is», dat «het voordeel van die wetten hem is toegezegd bij brief van 15 »september 1976 (met name uitspraak op rustpensioen vanaf 7 december 1976) » en «dat hij anderdeels op 4 september 1976 gevraagd heeft om op grond van de » wet van 26 maart 1968 in de Belgische overheidsdienst wederop genomen te »worden, hetgeen eveneens onderstelt dat aan zijn diensten bij de ontwikkelings­» samenwerking een eind komt » ;

Overwegende dat de bemoeiingen waarvan de tegenpartij gewag maakt, inzon­derheid verzoekers aanvraag van 31 mei 1976 om in aanmerking te komen voor de op 31 mei 1964 gecoördineerde wetten, duidelijk een conservatoire strekking had­den ; dat verzoeker het belang bij zijn beroep daardoor des te minder kan hebben verloren daar de leden van het personeel in Afrika aan wier loopbaan een einde is

1053

Page 14: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.170)

gekomen krachtens artikel 13, § 1. van de op 21 mei 1964 gecoördineerde wetten door de minister opnieuw in actieve dienst kunnen worden geroepen ; dat verzoeker de lste juni 1976 op zijn aanvraag van 31 mei 1976 trouwens een kandidaatstelling heeft laten volgen voor de samenwerkingsambten die vermeld waren in de op 18 mei 1976 in het Belgisch Staatsblad onder nr. 20/76 bekend gemaakte oproep tot ge­gadigden ; dat de vierde exceptie van niet-ontvankelijkheid niet in aanmerking kan worden genomen ;

b) Over de zaak zelve :

Overwegende dat verzoeker in zijn enig middel in wezen betoogt dat de aangevallen beslissing een willekeurige beslissing is want dat ze niet op wettelijk aanvaardbare gronden berust ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat « de Zaïrese overheid de Bel­gische ambassade op 26 december 1975 «in kennis heeft gesteld van haar besluit » af te zien van de diensten van dokter Fontaine », dat « zij dat besluit nog bevestigd » heeft op de vergadering van de gemengde Belgisch-Zaïrese commissie van januari » 1976 en naar aanleiding van contacten die de Belgische diplomatieke overheden »in mei 1976 met haar hebben gehad», dat «het besluit om aan de diensten van » de belanghebbende een einde te maken". berust op de in het statuut van 10 april » 1967 aangegeven gronden, namelijk op de «aan de coöperatie inherente nood­» zaak» (artikel 61. nr. 3) en dat dit reëele gronden zijn aangezien de Zaïrese over­» heid er zich tegen verzette dat verzoeker wederom in dienst kwam in Zaïre » ;

Overwegende dat verzoeker er in zijn wederantwoord op wijst dat de « Zaïrese !> Staatscommissaris voor Volksgezondheid, die daarover ruggespraak behoorde te » houden met de Raad van de nationale orde, alleen niet bevoegd was om zijn » erkenning in te trekken » ; en dat « deze willekeurige, want volstrekt onwettige » beslissing door de Belgische vertegenwoordigers niet had mogen worden» be­» krachtigd » ;

Overwegende dat de tegenpartij zich niet uit te spreken had, en de Raad van State zich niet uit te spreken heeft, over de externe en de interne wettigheid van de 10 december 1975 gedagtekende akte waarbij de directeur-generaal van het Zaïrese departement van Volksgezondheid per 8 november 1975 een einde heeft gemaakt aan verzoekers erkenning, inzonderheid niet over de vraag of degene die deze handeling heeft vastgesteld daartoe wel bevoegd was ten aanzien van de in de Zaïrese republiek geldende wetten en verordeningen ; dat zulk een intrekking, aan­genomen zelfs dat ze op willekeur berust, door de tegenpartij alleen maar kon worden ondergaan ; dat ze een voldoende grond oplevert voor het aangevallen besluit want dat ze terug te voeren is tot een « aan de coöperatie inherente nood­» zaak» in de zin, ondermeer, van de artikelen 23, 36, 37, 61 en 64 van het koninklijk besluit van 10 april 1967; dat artikel 18 van hetzelfde besluit immers bepaalt: «De » personeelsleden oefenen hun ambt uit in de ontwikkelingslanden waarvoor zij » door de Minister of zijn afgevaardigden zijn aangewezen », hetgeen betekent dat een personeelslid wiens erkenning, zoals hier het geval is, ingetrokken werd door de overheid van het land waarvoor hij is aangewezen ten aanzien van zijn administra­tieve stand slechts aanspraak kan maken op hetgeen in het koninklijk besluit van 10 april, onder meer met betrekking tot de periode van « ter beschikking houden » (artikel 36) en de voorrang inzake wedertewerkstelling (artikel 37) is bepaald; dat daaruit volgt dat de aangevallen beslissing op een juist en wettelijk aanvaard­baar motief berust ; dat niet opgekomen wordt tegen het feit dat verzoeker niet in andere ontwikkelingslanden weder tewerkgesteld is ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker, die beweert het slachtoffer van kuiperijen te zijn geweest, er de tegenpartij in verscheidene, aan de Raad van State gerichte ge­schriften van beschuldigt zijn zaak bij de Zaïrese overheid niet te hebben verdedigd en ze zelfs te hebben geschaad ;

Overwegende dat die beweringen met geen enkele bewijsgrond worden ge­staafd; dat ze, gesteld dat ze bewezen zijn, alleen op grond van een op machts­afwending berustend middel zouden kunnen leiden tot het vernietigen van de

1054

Page 15: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

aangevallen beslissing ; dat zulk een middel in het verzoekschrift niet wordt aan­gevoerd,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 19.171 - ARREST van 4 oktober 1978 (V• Kamer) De HH. Baeteman, voorzitter, Depondt, verslaggever, en van den Bossche, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

DEWULF t/ C.0.0. Sint-Gillis, thans O.C.M.W. Sint-Gillis (Mr Lambert) - Tussenkomende partij: Noël

I. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Invloed van de anciënniteit

De bepaling, luidens welke tot en met de graad van bureauchef de bevordering mag gebeuren volgens de anciënniteit terwijl voor de hogere graden de bevordering naar vrije keuze gebeurt, legt geen verplichting op doch machtigt de benoemende overheid alleen om de kandidaten voor de graad van bureauchef volgens anciënniteit te benoemen .

. . . Des te meer dat hetzelfde reglement bepaalt dat ingeval van open­staande betrekking de verdienstelijke onderbureauchefs tot de graad van bureauchef kunnen bevorderd worden Zo ze minstens drie jaar anciënniteit in hun graad tellen ; uit deze bepaling blijkt dat ook de verdiensten van die kandidaten in aanmerking mogen worden genomen.

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Voor· ran,g - Kandidaat met de hoogste graad

Een bestuurschef kan niet aanvoeren dat hij, voor de benoeming tot de graad van bureauchef, een voorrang heeft op de onderbureauchefs, wanneer geen reglementaire bepaling hem wdanige voorrang toekent.

m. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Plaatselijke diensten - Brussel· Hoofdstad - Personeel

Wanneer personeelsleden van de twee taalrollen mededingen naar een bevordering, moeten de notulen in extenso worden opgemaakt in de taal van het bevorderde personeelslid ; ze moeten slechts in de taal van de geweerde kandidaat worden gesteld in wverre ze het niet-weerhouden van de kandidatuur van die ambtenaar betreffen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 juli 197 4 door Guido Dewulf. bestuurschef bij de commissie van openbare onderstand van Sint-Gillis ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 11 februari 1975; Gelet op het bevel van 18 maart 1975 waarbij aan Simone Nae! is toegelaten

in de debatten tussen te komen ; Gelet op het arrest nr 17.415 van 4 februari 1976 waarbij de heer Haesaert

eerste auditeur, met een onderzoek is belast ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 8 mei 1974 waarbij de commissie van openbare onderstand van Sint-Gillis-Brussel de onderbureauchef Simone Nee! tot bureauchef benoemt ; dat verzoeker door een

1055

Page 16: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.171)

brief d.d. 27 mei 1974 van de voorzitter en de secretaris van de commissie, van de betwiste benoeming kennis kreeg ;

Overwegende dat bij dienstorder nr 916 van 4 oktober 1973 de secretaris van de commissie van openbare onderstand van Sint-Gillis-Brussel een oproep deed tot de kandidaten voor een betrekking van bureauchef ; dat alleen verzoeker, die bestuurschef is, zijn kandidatuur stelde ; dat de commissie van openbare onderstand ingaande op het voor verzoeker ongunstig advies van de secretaris van de commissie, besliste een nieuwe oproep aan de kandidaten te doen ; dat in­gevolge deze oproep, onder andere verzoeker en onderbureauchef Simone Noel hun kandidatuur stelden ; dat op voorstel van haar secretaris, de commissie van openbare onderstand op 8 mei 1974 Simone Noel tot bureauchef benoemde met ingang van 1 maart 1974; dat verzoeker op 12 juni 1974 tegen deze benoeming «beroep» instelde bij de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant; dat op 23 september 1974 de provinciegouverneur aan de commissie van openbare onderstand liet weten dat de bestreden benoeming uitwerking mocht hebben ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats de schending inroept van artikel 18 van het reglement betreffende de voorwaarden van aanwerving en bevor­dering van de personeelsleden van de commissie van openbare onderstand doordat Simone Noel tot bureauchef werd benoemd ofschoon zij acht jaar minder dienst• anciënniteit telt dan verzoeker en dat zij slechts onderbureauchef was terwijl ver­zoeker bestuurschef is ;

Overwegende dat luidens artikel 18 van voornoemd reglement «tot en met de » graad van bureauchef, de bevordering mag gebeuren volgens de anciënniteit » terwijl « voor de hogere graden de bevordering naar vrije keuze gebeurt» ;

Overwegende dat voornoemd artikel geen verplichting oplegt doch de be· aoemende overheid alleen machtigt om de kandidaten voor de graad van bureauchef volgens anciënniteit te benoemen ; dat artikel 22 in dit verband bepaalt dat « in » geval van openstaande betrekking de verdienstelijke onderbureauchefs tot de » graad van bureauchef kunnen bevorderd worden zo ze minstens drie jaar anciënni­» teit in hun graad tellen » ; dat hieruit blijkt dat ook de verdiensten van die kandidaten in aanmerking mogen worden genomen ; dat zoals blijkt uit de inleidende overwegingen van het bestreden benoemingsbesluit, Simone Noel de vermelde drie jaar anciënniteit bereikte op 1 maart 1974 en dat, ofschoon ze minder anciënniteit bezat dan verzoeker, ze evenwel op grond van de gunstige beoordeling van haar hiërarchische oversten omtrent haar wijze van dienen, vóór verzoeker werd ver­kozen; dat de bewering van verzoeker als zou hij in zijn graad van bestuurschef voorrang hebben op Simone Noel die slechts onderbureauchef was, evenmin gegrond blijkt ; dat immers verzoeker geen reglementaire bepaling inroept die hem zodanige voorrang toekent ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker ook de schending inroept van « de taalwetten op » administratief gebied » doordat de notulen van de beraadslaging van de commissie van openbare onderstand in verband met de bestreden benoeming, uitsluitend in het Frans zijn gesteld hoewel de kandidaten voor deze benoeming de ene tot de Nederlandse taalrol en de andere tot de Franse taalrol behoorden, en dat om deze reden voornoemde notulen in de twee talen moesten gesteld zijn ;

Overwegende dat de beraadslaging die tot de bestreden benoeming leidde, tijdens de vergadering van de commissie van openbare onderstand d.d. 8 mei 1974 plaats had ; dat in het administratief dossier twee uittreksels van het register van de notulen dezer vergadering voorkomen, het ene in het Nederlands en het andere in het Frans ; dat de Franse tekst ervan de gehele beraadslaging in verband met de bestreden benoeming relateert terwijl de Nederlandse tekst de beraadslaging weer­geeft in zoverre ze het niet-weerhouden van verzoekers kandidatuur betreft ; dat het middel in feite niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte de ongunstige beoordeling betwist die de secretaris van de commissie omtrent zijn wijze van dienen uitbracht en die de commissie van openbare onderstand tot de hare gemaakt heeft ; dat hij aldus voor­houdt dat het gunstig advies van zijn onmiddellijke chef eenvoudig genegeerd werd zoals ook « het verslag uitgebracht bij de Heer Secretaris door de hogere chefs

1056

Page 17: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

» die nagenoeg in dezelfde zin adviseerden » ; dat verzoeker in dit verband aan­merkt « dat het verslag van de Heer Secretaris op zijn minst tendentieus was door »het feit dat hij gewag maakte van een eerder ongunstig advies van de raad van » hogere chefs wat zeker niet strookt met de waarheid » ;

Overwegende dat verzoeker er ook op wijst dat de «heer Secretaris die hem » niet verdienstelijk genoeg achtte om bureauchef te worden, hem evenwel vroeg » de functie van bureauchef waar te nemen in een van de meest vitale diensten van »de administratie, namelijk de tarificatie » ; dat uit het dossier blijkt dat niettegen­staande het ongunstig advies dat de secretaris van de commissie op 26 oktober 1973 over verzoekers wijze van dienen uitbracht, hij hem enkele dagen later overplaatste naar het Genees- en Heelkundig Instituut van Sint-Gillis « met de bedoeling de » dienst tarificatie te reorganiseren » ; dat volgens verzoeker hij aldus belast werd om « binnen het kader een functie van bureauchef te bekleden » ;

Overwegende dat, met een verder onderzoek belast, de heer eerste auditeur Haesaert op 10 december 1976 en 30 november 1977, de secretaris en vier dienst­hoofden van de C.0.0. van Sint-Gillis heeft gehoord; dat uit dit getuigenverhoor blijkt: - dat, hoewel het reglement betreffende de aanwerving en de bevordering van de personeelsleden van de C.0.0. van Sint-Gillis de raadpleging van de diensthoofden omtrent de titels en de verdiensten van de kandidaten voor een bevordering niet voorschrijft, de secretaris van de C.0.0. de vier diensthoofden heeft bijeen geroepen om hem van advies te dienen over verzoekers kandidatuur voor de bedoelde be­trekking van bureauchef ; - dat deze vier diensthoofden een eerder ongunstig advies omtrent deze kandidatuur uitbrachten en in alle geval Simone Noel boven verzoeker verkozen ; - dat zijn onmiddellijke dienstchef op de voornoemde bijeenkomst van de dienst­hoofden als zijn mening te kennen gaf dat verzoeker « geen heldere en scherpe »kijk had op de zaken»; dat volgens dezelfde getuige zijn vroegere' «betrekkelijk » gunstige beoordeling van verzoeker, geen betrekking had op een bevordering maar » wel op een weddeverhoging » ; - dat verzoekers overplaatsing naar de tarificatiedienst van het Genees- en Heel­kundig Instituut van Sint-Gillis niet betekende dat hij hierdoor met de uitoefeninq van de hogere functies van bureauchef belast werd ; dat in de tarificatiedienst overigens geen betrekking van bureauchef bestaat en dat deze uitvoeringsdienst geleid wordt door een onderbureauchef ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie de verklaringen van de getuigen op bepaalde punten in twijfel trekt; dat hij evenwel geen bewijzen naar voren brengt om deze onder eed afgelegde verklaringen te niet te doen ; dat hel middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker en van de tussenkomende partij)

Nr 19.172 - ARREST van 4 oktober 1978 (V• Kamer) De HH. Baeteman, voorzitter, Depondt en van den Bossche, verslaggever, staatsraden, en Haesaert. eerste auditeur.

GEMEENTE SINT-LAMBRECHTS-WOLUWE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezond­heid en Leefmilieu

RECHTSPLEGING - 1° Geen grond tot uitspraak; - 2" Kosten Er is geen grond om uitspraak te doen wanneer de bestreden han­

deling in de loop van het geding door de Raad van State wordt ver­nietigd. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

1057

Page 18: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.172)

Gezien het op 2 juni 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe de nietigverklaring vordert van de hierna vermelde ministeriële besluiten houdende vaststelling van het tekort van het dienstjaar 1974 van eveneens hierna vermelde en door commissies van openbare onderstand beheerde ziekenhuizen en verdeling van de last ervan over de betrokken gemeenten waar­onder de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe;

Nr Datum Ziekenhuis Inrichtend van het bestuur van het ministerieel ziekenhuis besluit

1. 15.3.76 « Clinique et Maternité », Leuze C.0.0. Leuze 2. 15.3.76 Ziekenhuis Dr. Nevens, Chätelet C.0.0. Chätelet 3. 15.3.76 Burgerlijk Ziekenhuis, Nijvel C.0.0. Nijvel 4. 15.3.76 « Clinique de la Madeleine», Aat C.0.0. Aat 5. 16.3.76 Ziekenhuis van Verviers C.0.0. Verviers 6. 16.3.76 « Clinique Reine A~trid », Malmédy C.0.0. Malmédy 7. 25.3.76 « Höpital Saint-Vincent», Dinant C.0.0. Dinant 8. 26.3.76 Burgerlijk Ziekenhuis, Jumet C.0.0. Jumet 9. 26.3.76 « Clinique Sainte-Camille », C.0.0. Namen

Sanatorium te Jauche 10. 26.3.76 « Höpital gériatrique du Valdor », Luik C.0.0. Luik 11. 15.3.76 Hospitaal Sint-Jan en Serruys, Oostende C.0.0. Oostende 12. 15.3.76 Burgerlijk Hospitaal + Dienst «V» - Ronse C.0.0. Ronse 13. 16.3.76 Ziekenhuis Sint-Jan-Baptist, Boom C.0.0. Boom 14. 26.3.76 Sint-Janshospitaal, Brugge C.0.0. Brugge

Overwegende dat de drie sub l, 2 en 4 van het verzoekschrift vermelde besluiten, die onderscheidenlijk op de ziekenhuizen van Leuze, Chätelet en Aat betrekking hebben, het tekort van het betrokken ziekenhuis definitief vaststellen ; dat de overige ministeriële besluiten bepalen dat het tekort van het betrokken zieken­huis « voorlopig » vastgesteld is ;

Overwegende dat het hiervoren sub 1 vermelde besluit vernietigd is bij het arrest nr 18.592 van 25 november 1977 inzake de gemeente Schaarbeek; dat de hiervoren sub 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 12 en 14 vermelde ministeriële besluiten vernietigd zijn bij het arrest nr 18.313 van 10 juni 1977 inzake de gemeente Anderlecht; dat het hiervoren sub 3 vermelde ministerieel besluit vernietigd is bij het arrest nr 18.318 van 17 juni 1977 inzake de stad Andenne; dat het hiervoren sub 10 vermelde ministerieel besluit vernietigd is bij het arrest nr 18.435 van 16 september 1977 inzake de stad Hoei ; dat het hiervoren sub 11 vermelde ministerieel besluit vernietigd is bij het arrest nr 18.436 van 16 september 1977 inzake de stad Zinnik ; dat het hiervoren sub 13 vermelde ministerieel besluit vernietigd is bij het arrest nr 18.643 van 16 december 1977 inzake de gemeente Genval, thans de gemeente Rixensart,

(Geen grond tot uitspraak - kosten ten laste van de Belgische Staat)

1058

Page 19: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N• 19.173 - ARREST van 4 oktober 1978 (V• Kamer) De HH. Baeteman, voorzitter, Depondt, verslaggever, en van den Bossche, staatsraden, en Mevr. Geens, auditeur. ·

DE VOS t/ Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Ruysevelts) - Tussen~ komende partij : Moreels

RECHTSPLEGING (zie nr 18.712, III)

Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 december 1975 door E. De Vos, aspirant-hulpmeteoroloog bij de Regie der Luchtwegen ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 7 juli 1976 ; Gelet op het bevel van 28 juli 1976 waarbij aan A. Moreels is toegelaten in

de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° de ministeriële besluiten van 6 oktober 1975 waarbij bestuurschef A. Moreels

en onderbureauchef R. Copis, met ingang van 11 januari 1973 tot bestuurssecre• taris bij de Regie der Luchtwegen worden benoemd,

2° de benoemingen waarvan voornoemden « mochten genoten hebben of mochten genieten, op grond van het stelsel van de vlakke loopbaan, tot bestuurssecretaris­directeur » ;

Overwegende dat de bestreden ministeriële besluiten van 6 oktober 1975 bij bericht van 16 oktober 1975 ter kennis van het personeel werden gebracht;

Overwegende dat de Raad van ~tate bij arrest n' 18.524 van 4 november 1977 inzake Hermans de voornoemde bestreden besluiten van 6 oktober 1975 heeft ver­nietigd zoals ook de ministeriële besluiten van 8 februari 1974 die A. Moreels en Y. Copis tot de graad van bestuurssecretaris-adjunct-directeur hadden benoemd; dat hieruit volgt dat het beroep zonder voorwerp is geworden ; dat het in deze omstandigheden past de kosten van het verzoekschrift ten laste van de tegenpartij te leggen,

(Verwerping - kosten ten laste van de tegenpartij en van de tussenkomende partij)

N• 19.174 - ARREST van 4 oktober 1978 (V• Kamer} De HH. Baeteman, voorzitter, Depondt, verslaggever, en van den Bossche, staatsraden, en Verschooten, auditeur.

MOENS (Mr de Bruyn) t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegenwoordigd door de Minister van Posterijen, Telegra­fie en Telefonie (de Hr Geens} - Tussenkomende partij: Dewitte ( M" Gehlen en Putzeys)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 juli 1977 door P. Moens, dienstchef bij het centraal bestuur van de Regie van Telegrafie en Telefonie;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 2 december 1977 ; Gelet op het bevel van 6 februari 1978 waarbij aan R. Dewltte is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit van 14 april 1977 waarbij afdelingschef R. Dewitte bevorderd wordt tot de graad

1059

Page 20: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

van directeur bij het gewest T.T.-Brussel (T.B.R.) ; dat het bestreden besluit bij omzendbrief van 16 juni 1977 aan het personeel werd bekendgemaakt ;

Overwegende dat verzoeker bij schrijven van 26 mei 1978 « formeel en uit­» drukkelijk afstand doet van zijn verzoek» ;

Overwegende dat uit het dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoeker en van de tus­senkomende partij)

Nr 19.175 - ARREST van 6 oktober 1978 (IIIe Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Dumont, eerste auditeur.

DELANOIS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Tewerkstelling en Arbeid

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Door verwijzing

De in de aanhef van het vergunningsbesluit in algemene bewoordin­gen gedane vaststelling als zouden het gevaar en de hinder die verbonden zijn aan de exploitatie van de inrichting kunnen worden verholpen door naleving van de reglementaire voorschriften en van de in het vergunnings­besluit opgelegde voorwaarden, kan alleen dan een deugdelijke motivering opleveren, in de zin van artikel 10 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, als daaraan een uiteenzetting en een bespreking van de concrete gegevens van de zaak vooraf gaat.

Als aangenomen zau worden dat het besluit gemotiveerd is door verwijzing naar de in de aanhef vermelde adviezen, welker motieven het dus zau hebben overgenomen, zau het op tegenstrijdige gronden berusten wanneer die adviezen gedeeltelijk gunstig en gedeeltelijk ongunstig zijn voor het verlenen van de vergunning.

· Het besluit is niet gemotiveerd wanneer het de verwerping van het voornaamste argument, dat verzoeker in zijn beroep op de Koning had aangevoerd, niet verantwoordt.

Gezien het op 29 november 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Paul Delanois de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende bevestiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant van 27 november 1975 dat Narcisse Cuisinier machtiging verleent om aan zijn reeds vergunde inrichtingen toe te voegen : 1. een ruimte voor verfwerk met het spuitpistool, bevattende drie elektrische

motoren met een gezamenlijk vermogen van 4 pk ter aandrijving van een warme-luchtgenerator met oliebrander, een watergordijn met watercirculatiepomp en een zuigventilator ;

2. een .speciale ruimte voor het herstellen van autocarrosseries ;

Overwegende dat aan het geding de volgende feiten ten grondslag liggen : • Narcisse Cuisinier, die bij besluit van de bestendige deputatie van 12 november

1970 vergunning heeft gekregen om te Bergen, avenue de Jemappes 137 een garage

1060

Page 21: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.175)

te houden, dient op 15 januari 1975 een aanvraag in om zijn bedrijf uit te breiden met:

1. een ruimte voor verfwerk met het spuitpistool ; 2. een ruimte voor het herstellen van autocarrosseries ; - Die aanvraag lokt heel wat verzet uit vanwege de omwonenden, onder meer

vanwege verzoeker. - Op 4 april 1975 brengt het college van burgemeester en schepenen van Bergen

een ongunstig advies uit. - Op 7 mei 1975 geeft de provinciale directeur van het bestuur van de stede-.

bouw eveneens een ongunstig advies gelet op « de vele bezwaren van buren en » bewoners van deze wijk, die, vooral in het gebied van de « route d'Eugies », »hoofdzakelijk tot wonen is bestemd» ;

- Op 18 augustus 1975 komt er een gunstig advies van de hoofdingenieur-directeur van het bestuur van de arbeidsveiligheid, waarin wordt voorgesteld een aantal voorwaarden ter voorkoming of beperking van de . aan de uitbreiding van het bedrijf verbonden hinder op te leggen en aan het vergunningsbesluit van 12 no­vember 1970 het verbod toe te voegen ondermeer lompen, vuile olie en banden te verbranden ;

- Op 27 november 1975 verleent de bestendige deputatie vergunning voor bedrijfs­uitbreiding mits de door de hoofdingenieur-directeur van het bestuur van de arbeidsveiligheid voorgestelde voorwaarden in acht worden genomen ; Tegen het besluit van de bestendige deputatie worden verscheidene beroepen in­gesteld bij de Koning. Ook verzoeker stelt beroep in en voert daarbij onder meer aan dat de betrokken wijk een woonwijk is die nu « tegen de wil van de » bewoners zou worden veranderd in een gebied « V·OOr ambachtelijke bedrijven ». Hij ondertekent bovendien een collectief beroepsschrift waarin onder meer wordt betoogd:

«In een wijk die behalve de garage uitsluitend uit woningen en tuinen bestaat » en die zeer binnenkort in het gewestplan als woongebied zal worden opgenomen, i> is zulk een inrichting immers een bron van onaanvaardbare milieubelasting (reuk i> en lawaai) ; ze zou moeten worden afgezonderd in het vijfhonderd meter verder »gelegen gebied voor ambachtelijke bedrijven»;

Op 26 april 1976 bevestigt de inspecteur-generaal van het bestuur van de stede· bouw en de ruimtelijke ordening het advies van de provinciale directeur van Henegouwen.

- Op 7 september 1976 stelt het bestuur van de arbeidsveiligheid een verslag op waarin de bezwaren van de opposanten worden onderzocht, en er onder meer op gewezen wordt dat de wijk ongetwijfeld een woonwijk is maar dat het exploiteren

·van het bedoelde bedrijf daar toch niet onverenigbaar mee is. Het verslag besluit tot toekenning van de vergunning.

- Het aangevallen koninklijk besluit van 15 september 1976 bevestigt het besluit van de bestendige deputatie. De aanhef van dat besluit verwijst eerst naar het Alge­meen Reglement voor de arbeidsbescherming en naar de ingestelde beroepen, en luidt verder als volgt :

« Gezien het liggingsplan ; » Gelet op de uitslag van het onderzoek de commodo et incommodo ; » Gelet op het advies van het schepencollege van Bergen ; »Gelet op het advies van het bestuur van de stedebouw en van de ruimtelijke·

»ordening; » Gelet op het advies van het bestuur van de arbeidsveiligheid ; » Overwegende dat de beroepen ingesteld zijn binnen de reglementaire ter·

»mijn; » Overwegende dat het gevaar en de hinder die verbonden zijn aan de

» exploitatie van de bedoelde inrichtingen, kunnen worden verholpen door naleving »van de reglementaire voorschriften en van de in het vergunningsbesluit opgelegde » voorwaarden ; dat het beroepen besluit derhalve bevestigd dient te worden » ;

Overweegnde dat verzoeker zich onder meer beroept op « ". schending van » op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in zover het koninklijk besluit » de in beroep aangevoerde argumenten niet met een passende motivering beant­» woordt »;

1061

Page 22: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.175)

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het koninklijk bes!uit gemotiveerd is onder verwijzing naar de adviezen van de bevoegde besturen, onder meer naar het advies van het bestuur van de arbeidsveiligheid, waar het de conclusie van overneemt;

Overwegende dat het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, goed­gekeurd bij het besluit van de Regent van 11 februari 1946, in artikel 10 bepaalt: « De overheid die dient uitspraak te doen zal door een met redenen omkleed besluit » een beslissing nemen » en in artikel 11 : « De door de bevoegde overheid genomen » besluiten zullen steunen op het advies van de technische ambtenaren om wier » tussenkomst werd verzocht » ;

Overwegende dat moet worden nagegaan of met de motivering van het aan­gevallen besluit een verantwoording is gegeven voor de afwijzing van het door verzoeker ingestelde beroep, dat hoofdzakelijk steunde op het feit dat de wijk een woonwijk is en op de bewering dat de exploitatie van de inrichtingen waarvoor vergunning werd gevraagd zich daar niet mee laat verenigen ;

Overwegende dat de in de aanhef van het bestreden koninklijk besluit in alge­mene bewoordingen gedane vaststelling als zouden « het gevaar en de hinder die » verbonden zijn aan de exploitatie van de bedoelde inrichtingen kunnen worden »verholpen door naleving van de reglementaire voorschriften en van de in het » vergunningsbesluit opgelegde voorwaarden » alleen dan een deugdelijke motivering had kunnen opleveren als daaraan een uiteenzetting en een bespreking van de concrete gegevens van de zaak vooraf was gegaan ;

Overwegende dat de tegenpartij ten onrechte betoogt dat het koninklijk besluit gemotiveerd is onder verwijzing naar het verslag van het bestuur van de arbeids­veiligheid ; dat de aanhef van het aangevallen besluit het advies van dat bestuur immers gewoon vermeldt - zoals in artikel 11 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming is voorgeschreven - zonder aan te geven dat de administra­tieve overheid de motieven van dat advies tot de hare zou hebben bedoelen te maken;

Overwegende voorts dat het aangevallen koninklijk besluit, als aangenomen zou worden dat het gemotiveerd is onder verwijzing naar de in de aanhef vermelde adviezen, welker motieven het dus zou hebben overgenomen, op tegenstrijdige gronden zou berusten aangezien de eerste twee in de aanhef vermelde adviezen ongunstig luidden voor het verlenen van de vergunning, terwijl het derde advies gunstig was ; dat er inzonderheid tussen het advies van het bestuur van de stede­bouw en de ruimtelijke ordening en het advies van de arbeidsveiligheid tegen­strijdigheid blijkt te bestaan, namelijk in verband met de door verzoeker in zijn beroep op de Koning opgeworpen vraag of het bedrijf bestaanbaar is met de woonwijk;

Overwegende dat het aangevallen besluit de verwerping van het voornaamste, door verzoeker in zijn beroep op de Koning aangevoerde argument niet heeft ver­antwoord ; dat het middel gegrond is ; dat de overige middelen van het verzoekschrift niet hoeven te worden onderzocht ;

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende bevestiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant van 27 november 1975 dat Narcisse Cuisinier machtiging verleent om aan zijn reeds vergunde inrichtingen toe te voegen : een ruimte voor verfwerk met het spuitpistool en een ruimte voor het herstellen van autocarrosseries - kosten ten laste van de Staat - Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid)

1062

Page 23: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N" 19.176 - ARREST van 6 oktober 1978 (V• Kamer) De HH. Baeteman, voorzitter, Depondt, verslaggever. en van den Bossche, staatsraden, en Mevr. Geens, auditeur.

VAN GEERT (Mr de Bruyn) t/ Regie van Telegrafie en Tele­fonie. vertegenwoordigd door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (de Hr Geens) - Tussenkomende partijen : Deblaere, Goedgezelschap, Vergauwe en Van Havre ( Mrs Gehlen en Putzeys)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Verge­lijking van de aanspraken van de kandidaten

II. PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE - Bevordering - Tot de graad van hoofdingeoieur-directeur

De raad van beheer motiveert naar behoren· zijn bevorderings­voorstellen wanneer hij, na de titels en de verdiensten in het algemeen van al de kandidaten te hebben onderzocht en na vervolgens, rekening hou­dend met de specifieke vereisten van elke te begeven betrekking, de ervaring en de geschiktheid te hebben besproken van de kandidaten die deze betrekking solliciteerden, op grond van de meningen die verschil­lende leden van de raad aldus over deze kandidaten hebben uitgebracht, overgaat tot twee stemmingen, de eerste om een eerste schifting van de kandidaten te maken, de tweede om van de aldus in aanmerking genomen kandidaten de meest geschikte voor de te begeven betrekking aan te duiden.

m. (zien' 18.673. I) IV. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het

ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Tweetalig kader

Krachtens artikel 43, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 omvat het tweetalig kader niet 20 t.h. van het effectief van elke trap van de hiërarchie, maar 20 t.h. van het totaal effectief van de betrekkingen gelijk aan en hoger dan die van directeur.

Op grond van artikel 43, § 3, kan niet nauwkeurig worden vastge­steld hoeveel betrekkingen van het Nederlands en van het Frans kader op elke trap van de hiërarchie aan het tweetalig kader moeten worden toe­gewezen.

Zolang de Koning de taalkaders en, meer in het bijwnder, het tweetalig kader van het hoofdbestuur van de Regie van Telegrafie en Telefonie niet heeft vastgesteld, mag geen benoeming in een graad van de eerste twee trappen van de hiërarchie worden toegekend.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 11 oktober 197 4 door R. Van Geert, e.a. ingenieur bij de R.T.T. ;

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst van 16 april 1975; Gelet op het bevel van 19 juni 1975 waarbij aan J. Deblaere, A. Goedgezel­

schap, J. Vergauwe en L. Van Havre is toegelaten in de debatten tussen te komen:

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van vier ministeriële be­sluiten van 30 juli 1974 die respectievelijk J. Deblaere, A. Goedgezelschap. L. Van

1063

Page 24: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.176)

Havre en J. Vergauwe tot hoofdingenieur-directeur bij de R.T.T. benoemen; dat een bericht van 16 augustus 1974 de bestreden benoemingen aan het personeel bekend­maakte;

Overwegende dat een koninklijk besluit van 30 mei 1974 de personeelsformatie van de R.T.T. wijzigde en onder meer 10 nieuwe betrekkingen van hoofdingenieur­directeur oprichtte ; dat na een oproep tot de kandidaten voor deze 10 nieuwe be­trekkingen die hierbij werden gelocaliseerd, 34 e.a. ingenieurs, waaronder verzoeker en de tussenkomende partijen, hun kandidatuur voor verschillende van deze betrek­kingen van hoofdingenieur-directeur stelden ; dat de raad van beheer in zijn verga­dering van 27 juni 1974 de kandidaturen onderzocht en voor elk van de 10 betrek­kingen de kandidaat voordroeg die in de raad het grootste aantal stemmen had ver­kregen ; dat verzoeker niet werd voorgedragen ; dat tegen de gedane voordrachten verschillende bezwaarschriften werden ingediend, echter niet van verzoeker, en dat In zijn vergadering van 15 juli 1974 de raad van beheer na onderzoek de bezwaren afwees en zijn voordrachten bevestigde; dat daarop de minister bij besluiten van 30 juli 1974, 9 hoofdingenieurs-directeurs benoemde waaronder J. Deblaere voor de dienst T.G.N. (Gew. dienst Gent), A. Goedgezelschap voor de dienst l.F. (Hoofd­bestuur-Informatiebewerking), L. Van Havre voor de dienst T.R. (Hoofdbestuur­Transmissie) en J. Vergauwe voor de dienst T.B.G. (Gew. dienst Brugge) ; dat verzoeker deze vier betrekkingen had gesolliciteerd ;

Overwegende dat verzoeker tegen de vier bestreden benoemingen de schen­ding aanvoert van « artikel 3, 2'0 en 3° van het ministerieel besluit van 20 november » 1952 betreffende de te volgen procedure inzake benoemingen van ambtenaren bij »de R.T.I" doordat de bestreden benoemingen gedaan werden zonder gemotiveerd »advies van de Raad van beheer en zonder volledige en objectieve vergelijking door » deze Raad, van de titels en verdiensten van de kandidaten » ; dat na inzage van het administratief dossier en meer in het bijzonder van de notulen van de vergade­ringen van de raad van beheer, verzoeker in zijn memorie van wederantwoord voorhoudt dat de vergelijking door de raad van beheer van de titels en verdiensten van de kandidaten « zeer summier » was en dat de raad slechts over een « beperkt » aantal kandidaten » heeft gestemd zonder de redenen op te geven waarom de ene kandidaat de voorkeur kreeg op een andere ;

Overwegende dat artikel 3 van het voornoemd ministerieel besluit, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 12 februari 1958 en 1 juli 1963, de procedure be­paalt voor de benoeming onder meer tot de graad van hoofdingenieur-directeur ; dat 2° en 3° van dit artikel als volgt luiden :

« 2. De benoemingen gebeuren in de volgorde van het signalement. Bij gelijk » signalement onderzoekt de Raad van Beheer de titels van de kandidaten en stelt » diegene voor welke hem als de meest geschikte voorkomt.

» De kandidaturen van de ambtenaren die reeds van de beschouwde graad zijn » voorzien worden te zelfdertijd en op dezelfde wijze als de andere onderzocht en »verkrijgen voor de toewijzing van het openstaande ambt geen andere prioriteit » dan die vermeld in de volgende alinea.

» In geval het hoogst aantal stemmen aan meerdere kandidaten is toegekend, >>stelt de Raad van Beheer de kandidaat met de hoogste graad en, bij gelijke graad, » de best gerangschikte voor.

» 3. Het bevorderingsvoorstel wordt aan het betrokken personeel medegedeeld, »hetzij bij wege van omzendbrief hetzij onder elke andere vorm van geschreven » mededeling. De kandidaten die zich benadeeld achten kunnen, binnen een termijn >> yan 8 dagen van de datum van deze mededeling, hun klachten bij de Directeur­» generaal indienen. Deze meldt er ontvangst van en legt ze voor aan de Raad van » Beheer, die ze onderzoekt.

» Deze kandidaten hebben bovendien de mogelijkheid door genoemde Raad te » worden gehoord.

» De Raad van Beheer maakt vervolgens de definitieve voorstellen op, waaraan » de klachten en zijn gemotiveerd advies worden toegevoegd .

. »Ingeval de Raad van Behe·er zijn oorspronkelijk voorstel wijzigt, wordt een » nieuwe mededeling aan het personeel gedaan » ;

1064

Page 25: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.176)

Overwegende dat op het ogenblik van de bestreden benoemingen verzoeker en de personeelsleden waarvan hij de benoeming bestrijdt allen hetzelfde signalement « goed» hadden en dat ze allen dezelfde graad van e.a. ingenieur hadden ;

Overwegende dat op de vergadering van de raad van beheer d.d. 27 juni 1971, een adviseur-generaal, op verzoek van de voorzitter, over de titels en de verdiensten van al de kandidaten zijn mening te kennen gaf ; dat verzoeker aldus als « een zeer » goed ingenieur » werd beoordeeld wiens « kandidatuur in aanmerking te nemen » was » ; dat na bespreking in de raad bepaalde kandidaten werden geweerd omdat hun kandidatuur niet regelmatig was gesteld of omdat ze niet voldoende waren voor­bereid ; dat daarop dezelfde adviseur-generaal en andere leden van de raad voor elk van de 10 te begeven betrekkingen afzonderlijk advies uitbrachten omtrent de graad van voorbereiding en de geschiktheid van de kandidaten die deze betrekking hadden gesolliciteerd ; dat daarna elk lid van de raad voor elk van de 10 betrekkingen drie namen van kandidaten voorstelde die hij « als meest geschikt voor het bewust ambt » achtte ; dat na vaststelling van het aantal stemmen die elke kandidaat aldus ver­kregen had, de leden van de raad tot een tweede stemming overgingen om de meest geschikte kandidaat aan te duiden onder diegenen die bij de eerste stembeurt minstens één stem hadden verkregen ; dat de kandidaat die bij deze tweede stembeurt het grootste aantal stemmen had bekomen, door de raad voor benoeming aan de Minister werd voorgedragen ;

Overwegende dat blijkens de hierboven gedane uiteenzetting, de raad van be­heer vooreerst de titels en de verdiensten in het algemeen van al de kandidaten heeft onderzocht en daarna, rekening houdend met de specifieke vereisten van elke te be­geven betrekking. de ervaring en de geschiktheid heeft besproken van de kandidaten die deze betrekking solliciteerden ; dat op grond van de meningen die verschillende leden van de raad aldus over deze kandidaten hadden uitgebracht, de raad tot twee stemmingen overging, de eerste om een eerste schifting van de kandidaten te maken, de tweede om van de aldus weerhouden kandidaten de meest geschikte voor de te begeven betrekking aan te duiden ; dat verzoeker voor de vier betrekkingen waar­van hij thans de benoeming bestrijdt noch in de ene noch in de andere stemronde een stem verkreeg, omdat blijkbaar andere kandidaten beter aan de specifieke vereis­ten van de te begeven betrekking voldeden ; dat de Minister aan wie de notulen van de beraadslagingen van de raad van beheer werden medegedeeld, door een voldoend gemotiveerd advies van deze raad was voorgelicht en dat hij ook uit dit advies kon opmaken waarom de door de raad voorgedragen kandidaten boven de andere kan­didaten werden verkozen ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker tegen de benoemingen in het hoofdbestuur van de R.T.T. van L. Van Havre en van A. Goedgezelschap de schending inroept van artikel 43, §§ 2, 3 en 5, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken doordat de twee voornoemde benoemingen werden gedaan zonder dat de Koning vooraf de taalkaders voor het centraal bestuur van de Regie had vastgesteld ;

Overwegende dat de tegenpartij hiertegen inbrengt dat de graad van hoofd­ingenieur-directeur waarin L. Van Havre en A. Goedgezelschap werden benoemd, in rang 13 is ingedeeld en, voor de toepassing van voornoemd artikel van de taalwet­ten, tot de 2" trap van de hiërarchie behoort, dat deze 2• trap 36 betrekkingen bevat en dat op dit totaal 15 betrekkingenn bezet zijn door ambtenaren van de Nederlandse taalrol en 15 door ambtenaren van de Franse taalrol. dat voornoemd artikel 43 de gelijke verdeling voorschrijft van de betrekkingen van directeur en daarboven onder de ambtenaren van de Nederlandse en van de Franse taalrol, dat derhalve de be­streden benoemingen de wettelijke regel van de gelijke verdeling der betrekkingen hebben geëerbiedigd ; dat de tegenpartij bovendien, wat meer in het bijzonder de beweerde schending van artikel 43, § 3, tweede lid, betreft, aan verzoeker, « dïe niet »het bij de wet vereiste bewijs van kennis van de tweede taal inbrengt», het nodige belang ontkent om deze schending in te roepen ;

Overwegende dat de twee bestreden benoemingen tot de graad van hoofdin­genieur-directeur gedaan werden in betrekkingen die overeenkomstig voornoemde taalwetten tot de centrale diensten van de Regie behoren ; dat krachtens artikel 43, § 2, de ambtenaren van zodanige diensten « gelijk aan en hoger dan directeur wor-

1065

Page 26: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

» den verdeeld over drie kaders : een Nederlands, een Frans en een tweetalig » ; dat luidens artikel 43. § 3. eerste lid, de Koning voor iedere centrale dienst het aantal betrekkingen bepaalt dat aan de personeelsleden van de Nederlandse en van de Franse taalrol voorbehouden is en moeten van de rang van directeur af en daarboven de betrekkingen op alle trappen van de hiërarchie in gelijke mate aan de personeels­leden van elke taalrol toegewezen worden ; dat luidens artikel 43, § 3, tweede lid, het tweetalig kader 20 pct omvat van de betrekkingen gelijk aan en hoger dan die van directeur en zijn die betrekkingen « op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke ~> mate voorbehouden aan ambtenaren van de beide taalrollen » ;

Overwegende dat wat de door de tegenpartij betwiste ontvankelijkheid betreft van het middel, inzoverre het de schending inroept van artikel 43, § 3, tweede lid, deze wettelijke bepaling van openbare orde is, waaruit volgt dat de ambtenaar wiens beroep ontvankelijk is, niet het recht kan worden ontzegd als middel tot vernietiging de schending van de regel die taalkaders voorschrijft aan te voeren, zelfs al heeft die schending de ambtenaar in zijn persoonlijke belangen niet geschaad ;

Overwegende dat, voor de vaststelling van het aantal betrekkingen van het tweetalig kader, op grond van artikel 43, § 3. op de datum van de bestreden benoe­mingen, niet nauwkeurig kon worden vastgesteld hoeveel betrekkingen van het Ne­derlands en van het Frans kader op elke trap van de hiërarchie aan het tweetalig kader mciesten worden toegewezen ; dat het tweetalig kader immers krachtens voor­noemd artikel 43, § 3, tweede lid, niet 20 pct van het effectief van elke trap van de hiërarchie maar 20 pct van het totaal effectief van de betrekkingen gelijk aan en hoger dan die van directeur omvat ; dat de toepassing van die regel verschillende op­lossingen toelaat om de tweetalige betrekkingen te verdelen tussen de verschillende trappen van de hiërarchie, verdeling die op haar beurt invloed heeft op de toeken­ning van de eentalige betrekkingen ; dat hieruit volgt dat zolang de Koning de taal­kaders en meer in het bijzonder het tweetalig kader van het hoofdbestuur van de Regie niet had vastgesteld, geen benoeming in een graad van de eerste twee trappen van de hiërarchie mocht worden toegekend ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de ministeriële besluiten van 30 juli 1974 die respectievelijk L. Van Havre en A. Goedgezelschap tot de graad van hoofdingenieur-directeur bij de R.T.T. benoemen - verwerping voor het overige - kosten ten laste van de verzoe­ker en van de tegenpartij ieder voor de som van driehonderd vijfenzeventig frank, en ten laste van de tussenkomende partijen)

N' 19.177 - ARREST van 10 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Deroover, auditeur.

W ASTIELS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Openbare Werken

I. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing, mu­tatie, overplaatsing en mobiliteit - Aard van de maatregel - Handeling vatbaar voor annulatieberoep - Beroep ingesteld door de ambtenaar die het voorwerp uitmaakt van de maatregel

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Maatregelen van orde, maatregelen van inwendige orde en formaliteiten van inwendige orde - Maatregel van inwendige orde - Dienstaan­wijzing, mutatie, overplaatsing

Zelfs indien tot een wijziging van de dienstaanwijzing van een ambte­naar wordt besloten in het belang van de dienst en indien die wijziging derhalve geen echte of verdoken tuchtmaatregel is, heeft de veranderde dienstaanwijzing toch een weerslag op de wijze waarop de belanghebbende

1066

Page 27: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.177)

ambtenaar zijn functie moet vervullen en kan ze om die reden grief houdend zijn, zodat een annulatieberoep tegen een dergelijke wijziging ontvankelijk is.

IIl. HANDELINGEN VAN ADMINITSTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­digheid - 1° Vormen - Motieven; - 2° Schending van de wet - Motieven

N. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing, mutatie, overplaatsing en mobiliteit - Beslissing - Motivering

Geen wettelijke of reglementaire bepaling legt aan een minister de verplichting op in een besluit omtrent de wijziging van een dienst­aanwijzing van een ambtenaar de motieven uiteen te zetten die dergelijke beslissing dragen.

Uit de ontstentenis van motiveringsverplichting kan echter niet wor­den afgeleid dat de minister op onbeperkte wijze en souverein de dienst­aanwijzing van een ambtenaar mag wijzigen. Zo de minister over een uitgebreide appreciatiebevoegdheid terzake beschikt, moeten zijn beslis­singen op wettelijk toelaatbare motieven steunen, die moeten blijken uit de beslissing zelf of uit het administratief dossier.

Het belang van de dienst kan, als algemeen begrip, op zichzelf niet als een voldoende motief ingeroepen worden.

Gezien het verzoekschrift op 26 april 1976 ingediend door Fr. Wastiels, advi­seur bij het Ministerie van Openbare Werken;

Overwegende dat het beroep strekt tot de gedeeltelijke vernietiging van een besluit van de Minister van Openbare Werken van 17 februari 1976, namelijk in zover bij artikel 1 van het besluit verzoeker overgeplaatst wordt van het bestuur van &tedebouw en ruimtelijke ordening naar het bestuur der waterwegen ; dat niet betwist wordt dat verzoeker kennis heeft gekregen van dat besluit op 1 maart 1976 ;

Overwegende dat verzoeker die bevorderd werd tot adviseur bij het Ministerie van Openbare Werken bij koninklijk besluit van 23 december 1964 een betrekking van die graad bij het bestuur der gebouwen van dat ministerie werd toegewezen bij ministerieel besluit van 29 december 1964 ; dat, volgens door verzoeker verstrekte en door de tegenpartij niet betwiste gegevens, verzoeker, ondanks de hem bij het zoëven vermelde besluit verleende aanstelling als adviseur in het bestuur der gebou­wen, toch tewerkgesteld bleef bij het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening ; dat verzoeker bij ministerieel besluit van 30 september 1968 belast werd met de uit­oefening van de hogere funcie van vaste secretaris bij de Nationale commissie voor ruimtelijke ordening voor de periode van 1 juli 1968 tot 31 december 1968 ; dat die aanduiding bij ministerieel besluit van 17 december 1968 voor onbepaalde tijd werd verlengd ; dat verzoeker bij ministerieel besluit van 24 juni 1972 aangewezen werd voor een betrekking van adviseur bij het bestuur van stedebouw en ruimtelijke orde­ning en dat in datzelfde besluit zijn aanstelling in de hogere functie van vaste secre­taris van de Nationale commissie voor ruimtelijke ordening bevestigd werd ;

Overwegende dat in het besluit van 17 februari 1976 - op grond van de over­weging dat «in het belang van de Nationale Commissie (voor de ruimtelijke orde­» ning) een taalevenwicht dient nagestreefd en de plaatsvervanger van de H. Schee­» rensi (tot de Nederlandse taalrol behorende voorganger van verzoeker) derhalve tot » de Franse taalrol moet behoren » - een einde wordt gemaakt aan de hogere functie van verzoeker (artikel 2) en G. Stoquart, die tot dan toe adviseur was bij het bestuur der waterwegen - doch aangesteld als waarnemend directeur bij de directie stede­bouw en ruimtelijke ordening te Bergen -. belast wordt met de hogere functie van vaste secretaris van meergenoemde Nationale commissie (artikel 3) ; dat luidens artikel 1 van dit besluit verzoeker en G. Stoquart « permuteren » van dienst en ze res.pectievelijk worden aangewezen voor het bestuur der W?terwegen en voor het

1067

Page 28: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.177)

bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening ; dat verzoeker enkel de vernietiging vordert van dit laatste onderdeel van het besluit, meer bepaald zijn aanduiding voor een betrekking in het bestuur der waterwegen van het Ministerie van Openbare Werken;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat de door verzoeker bestreden overheveling een eenvoudige maatregel van in­wendige orde is, die genomen is in het belang van de dienst en geenszinsi een tucht­maatregel;

Overwegende dat bij een wijziging van de dienstaanwijzing van een ambtenaar, zelfs al wordt daartoe besloten in het belang van de dienst en al is die wijziging der­halve geen echte of verdoken tuchtmaatregel, de veranderde dienstaanwijzing toch een weerslag heeft op de wijze waarop de belanghebbende ambtenaar zijn functie moet vervullen en om die reden griefhoudend k:m zijn, zodat een annulatieberoep tegen een dergelijke wijziging ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker onder meer doet gelden dat het bestreden besluit zonder motieven werd genomen, omdat, zo in het bestreden besluit wel de redenen worden aangegeven waarom een ambtenaar van de Fransie taalgroep moet worden aangeduid als vast secretaris van de Nationale commissie voor ruimtelijke ordening, daarentegen noch uit dat besluit, noch uit het administratief dossier de redenen blijken waarom verzoeker overgeplaatst wordt uit het bestuur, waarin hij sinds jaren werk­zaam is, naar een ander bestuur, dat van de waterwegen ;

Overwegende dat de tegenpartij van haar kant aanvoert dat de aanwijzing van een ambtenaar voor een bepaalde betrekking een maatregel van inwendige orde isi, waarover de Minister souverein oordeelt en dat er ook geen regel bestaat die de Mi­nister verplicht een beslissing als deze die verzoeker bestrijdt « met redenen te om­» kleden»;

Overwegende dat inderdaad geen wettelijke of reglementaire bepaling de ver­plichting oplegt aan een Minister in een besluit omtrent de wijziging van een dienst­àanwijzing van een ambtenaar de motieven uiteen te zetten die dergelijke beslissing dragen ; dat uit de ontstentenisi van de motiveringsverplichting echter niet kan afge­leid worden dat de Minister op onbeperkte wijze en souverein de dienstaanwijzing van een ambtenaar mag wijzigen ; dat, zo de 'Minister over een uitgebreide apprecia­tiebevoegdheid ter zake beschikt, zijn beslissingen op wettelijke toelaatbare motie­ven moeten steunen, die moeten blijken uit de beslissing zelf of uit het administratief dossier. aan hem overgelegd ; dat « het belang van de diensit » als algemeen begrip op zichzelf niet als een voldoende motief kan ingeroepen worden ;

Overwegende dat noch in het bestreden besluit noch in het overgelegde dossier enige reden te vinden is voor de overplaatsing van verzoeker van het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening naar het bestuur der waterwegen ; dat de tegen­partij tijdens de afwikkeling van dit proces geen stukken heeft overgelegd die een concreet gegeven doen kennen dat op de goede werking van de dienst betrekking heeft ; dat het ter zake immersi niet volstaat vast te stellen, om de overplaatsing te verantwoorden, dat de ambtenaar die voortaan belast wordt met het secretariaat van de Nationale commissie voor ruimtelijke ordening in de vervanging van verzoéker. voordien een betrekking bekleedde bij het bestuur der waterwegen en die ambtenaar overgeplaatst wordt naar het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening ; dat verzoeker toen hij voordien belast werd met de hogere functie van secretaris van bedoelde commissie eerst een betrekking bekleedde in het bestuur der gebouwen en ook niet betwist wordt dat G. Stoquart van zijn kant, welis.waar formeel een betrek­king bekleedde bij het bestuur der waterwegen doch in werkelijkheid waarnemend directeur van het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening te Bergen was; dat in de mutatie van G. Stoquart en in zijn aanstelling tot secretaris van de Nationale commissie geen rechtsgrond kan gevonden worden voor de overplaatsing van ver­zoeker ; dat meer algemeen g·een in rechte aanvaardbare motieven voor het bestreden besluit kunnen worden aangewezen zodat uit die omstandigheid moet besloten wor­den dat geen wettelijk aanvaardbaar motief aan het bes.luit ten gronde ligt ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van artikel 1 van het besluit van 17 februari 1976 van de Minis­ter van Openbare Werken in zover het Frans Wastiels overplaatst van het bestuur

1068

Page 29: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

van stedebouw en ruimtelijke ordening naar het bestuur der waterwegen - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nrs 19.178 tot 19.182 ,..- ARRESTEN van 10 oktober 1978 (IV0 K.) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

nr 19.178

nr 19.179

n.r 19.180

n" 19.181

nr 19.182

SWENNEN (Mr de Bruyn)

CUYPERS

DECLERCK (Mr de Bruyn)

HANQUIER (Mr de Bruyn)

LIESMONS (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept­Delmotte)

I. PERSONEEL VAN HET ROKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Benoe­ming - Voorrang ( 1 tot 3)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Bepaling welke een vOOl'l'ang verleend aan bepaalde kandidaten ( 1 )

1. (zie nr• 19.140 tot 19.142, 1 en II, nr 1) (n• 19.180). 2. (zie nr 18.676) (nrs 19.178 en 19.179). 3. Uit de artikelen 18 en 25 van het statuut van 22 maart 1969 en

uit artikel 14, punt 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 volgt dat de minister in beginsel een tijdelijke aanstelling enkel kan geven aan een kandidaat die de vereiste bekwaamheidsbewijzen heeft, wat nood­zakelijk de voorrang insluit van een kandidaat met de vereiste bekwaam­heidsbewijzen op een kandidaat die ze niet heeft (nr• 19.181 en 19.182).

III. en IV. (zie n' 18.977, III en IV) (n' 19.180)

(n' 19.178) Gezien het verzoekschrift dat Odette Swennen op 19 december 1975 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 28 oktober 1975 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Liliane Coolen een tijde­lijke aanstelling geeft om als onderwijzeres dienst te doen in de rijkslagere school II te Eisden, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 3 juni 1975 een oproep .werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betreJ<kingen van onderwijzeres; dat verzoekster en Liliane Coolen zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie Limburg ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoe­ming in aanmerking te komen ; dat verzoekster, op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep) met 3 kandidaturen en 550 dagen dienst, gerangschikt werd voor Liliane Coolen met 2 kandidaturen

1069

Page 30: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.179)

en 272 dagen dienst ; dat de Minister op 28 oktober 1975 de bestreden beslissing nam;

Overwegende dat de door het bestuur aan verzoekster en aan Liliane Coolen gegeven rangschikking niet betwist wordt ; dat de aanstelling van Liliane Coolen bij de ministeriële beslissing van 16 september 197 4 evenwel vernietigd werd door een arrest van de Raad van State van 29 november 1977, nr 18.598, gewezen op verzoek van Jaak Timmermans; dat uit dat arrest volgt dat de dagen dienst welke de aanstelling van 16 september 197 4 aan Liliane Coolen heeft opgeleverd -blijkens evenvernoemd arrest zijn dat er ten minste 98 -. niet rechtmatig gepresteerd werden en derhalve niet rechtmatig door het bestuur in aanmerking zijn kunnen genomen worden voor het bepalen van de rangschikking van Liliane Coolen ; dat Liliane Coolen derhalve geacht moet worden enkel tot de tweede groep kandidaten te behoren;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij het koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling moet geven aan de kandidaat die het best gerangschikt is en derhalve aan een kandidaat die opgenomen is in de eerste groep bij voorrang op een kandidaat van de tweede groep ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Liliane Coolen -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 28 oktober 1975 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Liliane Coolen toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 28 oktober 1975 waarbij de 'Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Liliane Coolen tijdelijk aanstelt om in de rijkslagere school II te Eisden dienst te doen als onderwijzeres, en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * * (n~ 19.179) Gezien het verzoekschrift dat Christiane Cuypers op 19 december

1975 heeft ingediend om de verietiging te vorderen van een beslissing van 25 septem­ber 1975 waarbij de 'Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Margareta West­hof een tijdelijke aanstelling van lange duur geeft om als onderwijzeres dienst te doen in de rijkslagere school te Arendonk en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 3 juni 1975 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van onderwijzeres ; dat verzoekster en Margareta W esthof zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aan­stelling in de provincie Antwerpen ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerking te komen ; dat verzoekster op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep), met 3 kandi­daturen en 321 dagen dienst, gerangschikt werd vóór Margareta Westhof met 2 kandidaturen en 249 dagen dienst ; dat die rangschikking niet wordt betwist ; dat de Minister op 25 september 1975 de bestreden beslissing nam; dat niet blijkt dat verzoekster van die beslissing kennis had meer dan zestig dagen voor de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs

1070

Page 31: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.180)

en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstel­ling moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Margareta Westhof - rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onderhavig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 25 september 1975 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Margareta Westhof toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben ge­weigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 25 september 1975 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Margareta Westhof tijdelijk aanstelt om in de rijkslagere school te Arendonk dienst te doen als onderwijzeres en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert - kosten ten laste van de Bel­gische Staat)

* * *

(n' 19.180) Gezien het verzoekschrift dat Nicole Declerck op 3 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 1 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Corine Demunck tij­delijk aanstelt om als studiemeesteres-opvoedster dienst te doen in het internaat van de rijksnormaalschool te Hasselt en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 1974 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van studiemeester-opvoeder in een internaat ; dat verzoeksiter zich kandidaat stelde en te kennen gaf een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie Limburg ; dat verzoekster door het bestuur geacht werd voor benoe­ming in aanmerking te komen en werd opgenomen op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep) ; dat Corine Demunck door het bestuur niet in enige groep van kandidaten voor het ambt van studiemeester­opvoeder in een internaat werd gerangschikt omdat zij voor dat ambt geen kandida­tuur had ingediend, reden om ze niet te rangschikken waarvan de verwerende partij in dit proces de juistheid heeft erkend ; dat de Minister op 1 september 1974 de bestreden beslissing nam ; dat niet blijkt dat verzoekster kennis had van de bestreden beslissing meer dan zestig dagen vóór de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoeks.ter ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van haar belang bij de zaak ; dat di'e partij meer bepaald aanvoert dat verzoekster bij een reeks ministeriële beslissingen, te beginnen met een van 8 oktober 1974, eveneens een reeks tijdelijke aanstellingen be­kwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om e·en aanstel­ling, welke zij in sitrijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde ·exceptie kan worden ingegaan;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van de artikelen 22 tot 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vasts.telling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tij­delijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling slechts kan geven aan een gegadigde die een regelmatige kandi­datuur heeft ingediend, wat noodzakelijk de voorrang insluit van degene die, zoals

1071

Page 32: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.181)

verzoekster, een regelmatige kandidatuur inzendt, op iemand die niet eens kandidaat is, zoals Corine Demunck ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Corine Demunck -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoalsi die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 1 september 1974 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Corine Demunck toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster. te hebben geweigerd,

(Vernietiging van beslissing van 1 september 1974 waarbij de Minister van Na­tionale Opvoeding, e·ensdeels, Corine Demunck tijdelijk aanstelt om in het internaat van de rijksnormaalschool te Hasselt dienst te doen als studiemeesters-opvoedster en, anderdeels. die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * *

(n' 19.181) Gezien het verzoekschrift dat Danielle Hanquier op 3 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 20 novem­ber 1974 waarbij de 'Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Nadine Reenaers tijdelijk aanstelt om als studiemeesteres-opvoedster dienst te doen in het internaat van het Rijksinstituut voor technisch onderwijs te Tongeren, en, anderdeels, die aan­stelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 1974 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van studiemeester-opvoeder in een internaat ; dat verzoekster en Nadine Reenaers zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie Limburg ; dat verzoekster door het bestuur geacht werd voor benoeming in aanmerking te komen en opgenomen werd op de lijst der kandidaten met minder dan 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de tweede groep) ; dat Nadine Reenaers door het bestuur in geen enkele groep werd gerangschikt omdat zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen niet had - reden om ze niet te rangschikken waarvan de juistheid in dit proces door de verwerende partij wordt erkend ; dat de Minister op 20 november 197 4 de bestreden beslissing nam;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van de artikelen 18 en 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van artikel 14, punt 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van het onderwijzend personeel uit het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister in beginsel een tijde­lijke aanstelling enkel kan geven aan een kandidaat die de vereiste bekwaamheids­bewijzen heeft, wat noodzakelijk de voorrang insluit van een kandidaat met de vereiste bekwaamheidsbewijzen, zoals verzoekster, op een kandidaat die ze niet heeft, zoals Nadine Reenaers ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Nadine Reenaers -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 20 november 1974 is te kort gekomen aan de des­tijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Nadine Reenaers toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 20 november 1974 waarbij de 1Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Nadine Reenaers, tijdelijk aanstelt om in het inter­naat van het Rijksinstituut voor technisch onderwijs te Tongeren dienst te doen als studiemeesteres-opvoedster en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan ver­zoekster weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

*

1072

Page 33: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(n' 19.182) Gezien het verzoekschrift dat Louise-Ann Liesmons op 3 december 197 4 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 1 septem­ber 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Denise Vannitsem tijdelijk aanstelt om als studiemeesteres-opvoedster dienst te doen in het internaat van de rijksnormaalschool te Hasselt, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 1974 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van studiemeester-opvoeder in een internaat ; dat verzoekster en Denise Vannitsem zich kandidaat stelden, en te kennen gaven ook een aanstelling in de provincie Limburg te aanvaarden ; dat verzoekster door het bestuur geacht werd voor benoeming in aanmerking te komen en opgenomen werd op de lijst der kandidaten met minder dan 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de tweede groep) ; dat Denise Vannitsem door het bestuur in geen enkele groep werd gerangschikt om­dat zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen niet had - reden om ze niet te rangschik­ken waarvan de verwerende partij in dit proces de juistheid heeft erkend ; dat de Minister op 1 september 197 4 de bestreden beslissing nam ; dat niet blijkt dat ver­zoekster kennis had van de bestreden beslissing meer dan zestig dagen vóór de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van de artikelen 18 en 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van artikel 14, punt 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van het onderwijzend personeel uit het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister in beginsel een tijde­lijke aanstelling enkel kan geven aan een kandidaat die de vereiste bekwaamheids­bewijzen heeft, wat noodzakelijk de voorrang insluit van een kandidaat met de ver­eiste bekwaamheidsbewijzen, zoals verzoekster, op een kandidaat die ze niet heeft, zoals Denise Vannitsem ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Denise Vannitsem -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht - geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 1 september 197 4 is te kort gekomen aan de des­tijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Denise Vannitsem toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aan­stelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 1 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Denise Vannitsem, tijdelijk aanstelt om in het inter­naat van de rijksnormaalschool te Hasselt dienst te doen als studiemeesteres-op­voedster en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nrs 19.183 tot 19.184 - ARRESTEN van 11 oktober 1978 (VIIe K.) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Verhuist, auditeur.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDS­PERSONEEL t/ Nationale Zuiveldienst (Mr Vastersa­vendts)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker -Beroepsver~gingen en syndicaten - Verenigingen van ambtenaren - Beroep tegen individuele rechtshandelingen

1073

Page 34: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.183)

De V.Z. W. Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel is een vereniging die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft.

Zij heeft kwaliteit om voor de verdediging van de collectieve belan­gen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep van de Nationale Zuiveldienst in rechten op te treden.

Het collectief belang is voorhanden wanneer de bestreden beslissing - ze moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de ver­zoekende partij de belangen verdedigt.

Dit collectief belang kan nochtans als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalbare personeelsleden die, in dit geval, zelf en in eigen naam een annulatieberoep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen, en welke de verzaekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen.

Zij heeft, meer bepaald, geen kwaliteit om de aanwijzing van ambte­naren voor de uitoefening van hogere functies (nr 19.183) of bevorderin­gen tot de graad van opsteller (nr 19.184) te bestrijden, wanneer perso­neelsleden van de Nederlandse taalrol in aanmerking kwamen voor deze aanwijzingen en bevorderingen.

(n' 19.183) Gezien het verzoekschrift ingediend op 8 april 1975, krachtens een beslissing van zijn hoofdsbestuur d.d. 25 maart 1975, namens het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel, v.z.w., door zijn algemeen voorzitter, P. Stoppie;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 24 februari 1975 van de raad van beheer van de Nationale Zuiveldienst tot aanstel­ling van opsteller F. Lalmand van de Franse taalrol in de hogere functies van onder­bureauchef ;

Overwegende dat op voorstel van zijn bestendig comité de raad van beheer van de Nationale Zuiveldienst op 24 februari 1975 besliste F. Lalmand, opsteller bij de sectie « Import en mengsels » van de technische diensten van het centraal bureau. met de hogere functies van onderbureauchef te belasten met ingang van 1 maart 1975;

Overwegende dat krachtens het koninklijk besluit van 7 juli 1972 tot vast­stelling van de graden van de ambtenaren van de Nationale Zuiveldienst die een­zelfde trap van de hiërarchie vormen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 juli 1974, de graden van onderbureauchef en van e.a. inspectieagent tot de 6• trap van de hiërarchie behoren; dat luidens het koninklijk besluit van 25 september 1974 tot vaststelling van de taalkaders van de centrale diensten van de Nationale Zuivel­dienst, de 13 betrekkingen van voornoemde 6• trap als volgt verdeeld waren: 6 voor het Frans kader en 7 voor het Nederlands kader; dat volgens de memorie van ant­woord vóór de bestreden aanstelling, een betrekking in het Frans kader en twee betrekkingen in het Nederlands kader waren bezet en in het Frans kader een tweede betrekking van deze trap tijdelijk onbezet was omdat haar titularis R. Maréchal voor een termijn van 2 jaar op het Ministerie van Openbare Werken was gede­tacheerd ; dat, steeds volgens de memorie van antwoord, F. Lalmand met de hogere functies van onderbureauchef werd belast om R. Maréchal tijdelijk te vervangen ; dat volgens de memorie van wederantwoord een derde betrekking van onderbureau­chef in het Frans kader bezet was, t.w. door G. Sornasse;

1074

Page 35: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.184)

Overwegende dat de tegenpartij aan de verzoekende partij de vereiste kwali­teit ontkent om onderhavig beroep in te stellen ; dat de verzoekende partij daaren­tegen betoogt dat zij «kwaliteit heeft om op te treden voor de kollektieve belangen » van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep... dat de bestreden beslissing » - ze moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de »situatie van de Nederlandse personeelsgroep, die tegenover zich een sterkere fran­» cofone groep krijgt, terwijl het werkvolume in omgekeerde verhouding ligt» ;

Overwegende dat de verzoekende partij een vereniging is die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft ; dat zij kwaliteit heeft om voor de verdedi­ging van de collectieve belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep van de Nationale Zuiveldienst in rechte op te treden; dat het collectief belang voor­handen is wanneer de bestreden beslissing - ze moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt ; dat nochtans dit collectief belang als ontvankelijkheidsgrond niet meer kan aanvaard worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalbare personeelsleden die, in dit geval, zelfs en in eigen naam een annulatieberoep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen ;

Overwegende dat uit het administratief dossier ter zake blijkt dat personeels­leden van de Nederlandse taalrol met de bedoelde hogere functies van onderbureau­chef konden belast worden ; dat hieruit volgt dat wel bepaalbare personeelsleden een voldoende belang hebben om de bestreden aanstelling zelf en in eigen naam voor de Raad van State te bestrijden en dat het belang dat de verzoekende partij inroept om de ontvankelijkheid van haar annulatieberoep te bewijzen, samenvalt met dit van deze personeelsleden ; dat aldus de verzoekende partij geacht moet worden ter zake als vertegenwoordiger van deze personeelsleden op te treden ; dat zij daartoe geen kwaliteit heeft en dat haar beroep derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * *

(n' 19.184) Gezien het verzoekschrift ingediend op 8 april 1975, krachtens een beslissing van zijn hoofdbestuur d.d. 25 maart 1975 namens het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel, v.z.w., door zijn algemeen voorzitter, P. Stoppie;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 24 februari 1975 van de raad van beheer van de Nationale Zuiveldienst tot be­noeming van hoofdklerk-typiste H. Homblette, echtgenote Taets, van de Franse taalrol, tot de graad van opsteller ;

Overwegende dat een koninklijk besluit van 24 juli 1973 ter uitvoering van de wet van 10 juli 1972 houdende machtiging tot het nemen van tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige ambtenaren van openbare diensten, de voorwaarden be­paalde onder welke tijdelijk aangeworven personeelsleden van de Nationale Zuivel­dienst in vast verband konden benoemd worden ; dat krachtens artikel 13 van dit koninklijk besluit, «op hun aanvraag, zonder vergelijkend examen noch examen, » tot opsteller konden benoemd worden, de ambtenaren die uiterlijk op 25 juli 1972 » in dienst zijn, titularis van een graad van niveau 3 zijn en geslaagd zijn voor het »schriftelijk examengedeelte over de algemene vorming van een vergelijkend examen »voor werving in of voor de overgang naar een graad van niveau 2, dat op de dag »van de inwerkingtreding van dit besluit georganiseerd of nog in uitvoering is> ; dat luidens artikel 18 van hetzelfde koninklijk besluit « de benoemingen die op dit » besluit steunen, slechts kunnen geschieden in de mate dat vaste betrekkingen van »de te begeven graad vacant zijn» en die benoemingen « geen afbreuk mogen doen »aan de bepalingen van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik » van de talen in bestuurszaken » ; dat vier personeelsleden aan deze voorwaarden om tot opsteller in vast verband benoemd te worden voldeden, t.w. twee van de Nederlandse taalrol en twee van de Franse taalrol, waaronder H. Homblette ; dat op

1075

Page 36: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

voorstel van zijn bestendig comité de raad van beheer van de Nationale Zuiveldienst met de bestreden beslissing de vier betrokken personeelsleden in vast verband en met ingang van 1 maart 1975, tot opsteller benoemde;

Overwegende dat krachtens het koninklijk besluit van 7 juli 1972, voor de toe­passing van artikel 43 van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurs­zaken de graad van opsteller in de Nationale Zuiveldienst tot de 7e trap van de hiërarchie behoort; dat luidens het koninklijk besluit van 25 september 1974 tot vaststelling van de taalkaders van de centrale diensten van de Nationale Zuivel­dienst, de 7e trap 11 betrekkingen van het Franse kader en 14 betrekkingen van het Nederlandse kader omvat ; dat volgens de memorie van antwoord, vóór de be­streden benoeming 10 betrekkingen in het Nederlands kader waren bezet tegen 7 in het Frans kader ; dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord echter beweert dat slechts 8 betrekkingen in het Nederlands kader tegen 9 in het Frans kader vóór de bestreden beslissing waren bezet ;

Overwegende dat de tegenpartij aan de verzoekende partij de vereiste kwali­teit ontkent om onderhavig annulatieberoep in te stellen ; dat de verzoekende partij daarentegen betoogt dat zij « kwaliteit heeft om op te treden voor de collectieve » belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep ... dat de bestreden »beslissing, ze moge dan nog van individuele aard zijn, een nadelige weerslag heeft » op de situatie van de Nederlandse personeelsgroep die tegenover zich een sterkere » francophone groep krijgt, terwijl het werkvolume in omgekeerde verhouding ligt» ;

Overwegende dat de verzoekende partij een vereniging is die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft ; dat zij kwaliteit heeft om voor de verdediging van de collectieve belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep van de Nationale Zuiveldienst in rechte op te treden; dat het collectief belang voorhan­den is wanneer de bestreden beslissing - ze moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt ; dat nochtans dit collectief be­lang als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard kan worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalbar( per­soneelsleden die, in dit geval, zelf en in eigen naam een annulatieberoep tegE'n de bestreden beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen;

Overwegende dat uit het dossier ter zake blijkt dat personeelsleden van de Nederlandse taalrol in aanmerking kwamen om tot opsteller benoemd te worden ; dat hieruit volgt dat wel bepaalbare personeelsleden een voldoende belang hebben om de bestreden benoeming zelf en in eigen naam voor de Raad van State te be­strijden en dat het belang dat de verzoekende partij inroept om de ontvankelijkheid van haar annulatieberoep te bewijzen, samenvalt met dit van deze personeelsleden ; dat aldus de verzoekende partij geacht moet worden ter zake als vertegenwoordiger van deze personeelsleden op te treden ; dat zij daartoe geen kwaliteit heeft en dat haar beroep derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 19.185 - ARREST van 11 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Hoeffler, eerste auditeur.

GEENS t/ Gemeente Muizen, thans Stad Mechelen (M'" Houte~ kier en Jacobs)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het verzoekschrift ingediend op 2 september 1976 door L. Geens, wiens eigendom paalt aan het perceel waarop de door hem bestreden en hierna nader om­schreven bouwvergunning betrekking heeft ;

1076

Page 37: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 3 juni I976 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Muizen waci1-bij het college aan André Vcrmunicht een bouwvergunning verleende tot het op­richten van een woonplaats gelegen te Muizen, Gustaaf Ghyselstraat, kadastraal be­kend onder nr 37 /010, wijk D, en deel uitmakend van een verkaveling waarvoor vergunning werd verleend op 12 februari 1964 ; dat uit het dossier niet blijkt en de tegenpartij niet opwerpt dat verzoeker meer dan zestig dagen vóór het instellen van het onderhavige beroep kennis had van het bestreden besluit ;

Overwegende dat het middel dat verzoeker aanvoert essentieel hierop neer­komt dat aan A. Vermunicht ten oprechte vergunning werd verleend om op de per­ceelsgrens een garage op te richten ; dat de tegenpartij echter in een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt dat, aangezien het bestreden besluit de bouwvergunning slechts toestaat onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de res­tricties gehecht aan de verkavelingsvergunning worden nageleefd en in de veron­derstelling dat « de titularis van de bouwvergunning gebouwen heeft opgericht niet "conform met de voorschriften van de verkavelingsvergunning », hij dan gebouwd heeft « met miskenning van de voorwaarden opgelegd door de bouwvergunning » en «het geval (dan) slechts aanleiding (kan) geven tot penale of burgerlijke sancties, » maar niet tot de vernietiging van de kwestieuze bouwvergunning » ; dat evenwel in de bouwplannen gevoegd bij de bouwaanvraag en op grond waarvan de bestre­den bouwvergunning werd verleend, een garage op de perceelsgrens is voorzien zo­dat de bestreden bouwvergunning onmiskenbaar de bouw van de garage toelaat ; dat derhalve de exceptie niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat het voor de verdere behandeling van de zaak, ter openbare terechtzitting, nodig is de debatten te heropenen,

BESLUIT:

Artikel 1. De debatten zijn heropend.

Artikel 2. - De kosten zijn voorbehouden.

N'• 19.186 tot 19.188 - ARRESTEN van 11 oktober 1978 (VII• K.) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Deroover, auditeur.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDS­PERSONEEL ~/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas (de Hr Cambier)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker -Beroepsverenigingen en syndicaten - Verenigingen van ambtenaren - Beroep tegen individuele rechtshandelingen

De V.Z. W. Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel is een vereniging die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft.

Zij heeft kwaliteit om voor de verdediging van de collectieve belan­gen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas op te treden.

1077

Page 38: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.186)

Het collectief belang is voorhanden wanneer de bestreden handeling - zij moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zadanig waarvan de verzaekende partij de belangen verdedigt.

Dit collectief belang kan nochtans als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalbare personeelsleden die, in dit geval, zelf en in eigen naam een annulatieberoep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen, en welke de verzaekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen.

Zij heeft, meer bepaald, geen kwaliteit om de benoeming te bestrijden van actuarissen van de Franse taalrol, wanneer personeelsleden van de Nederlandse taalgroep hadden kunnen deelnemen aan een aanwervings­examen indien zulk examen voor hen was georganiseerd. Deze personeels­leden hadden, tot staving van hun beroep tot nietigverklaring van de benoeming van de actuarissen van de Franse taalrol, kunnen aanvoeren dat een dergelijk examen voor hen niet was ingericht.

( nr 19.186) Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 maart 1976 namens het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (V.V.O.) door zijn algemeen voorzit­ter P. Stoppie ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing van onbekende datum waarbij de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (A.S.L.K.) C. Biname als actuaris heeft aangeworven; dat de verzoekende partij door een brief d.d. 10 maart 1976 van de voorzitter van de raad van behe·er van de A.S.L.K. van de bestreden benoeming in kennis werd gesteld ;

Overwegende dat de A.S.L.K. in oktober 1975 een «publiek vergelijkend exa­» men » organiseerde met het oog op het aanleggen van een wervingsreserve van actuarissen van de Franse taalrol ; dat drie kandidaten waaronder C. Biname vooc het examen slaagden en tot actuaris werden benoemd ; dat op 24 februari 1976 de voorzitter van de «Vlaamse Bond» van de A.S.L.K. afdeling van het V.V.0. tegen de geplande aanwervingen schriftelijk bezwaar inbracht dat gesteund was op de storing die deze aanwervingen « in de bestaande verhoudingen in het personeels­» bestand » zouden teweegbrengen ; dat de voorzitter van de raad van beheer van de A.S.L.K. met zijn schrijven van 10 maart 1976 dit bezwaar als ongegrond van de hand wees;

Overwegende dat de tegenpartij in een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt dat het V.V.O. niet aantoont dat het als v.z.w. in uitvoering van een geldig genomen beslissing van zijn raad van beheer onderhavig beroep heeft ingesteld;

Overwegende dat het hoofdbestuur van het V.V.O" overeenkomstig zijn sta­tuten, op 22 maart 1976, zijn algemeen voorzitter gemachtigd heeft om dit annulatie­beroep in te stellen ; dat de exceptie in feite niet opgaat ;

Overwegende dat in een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid de tegen­partij voorhoudt dat de verzoekende partij terzake optreedt om een «individuele be­» stuurshandeling » te bestrijden en « geïndividualiseerde belangen van bepaalde » personen te verdedigen » ; dat zij hieruit afleidt dat bij gemis van collectief belang in hoofde van de verzoekende partij zij niet de vereiste kwaliteit heeft om het beroep in te stellen ;

Overwegende dat het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel een vere­niging is die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft ; dat zij kwali­teit heeft om voor de verdediging van de collectieve belangen van de ambenaren van de Nederlandse taalgroep van de A.S.L.K. in rechte op te treden ; dat het collectief

1078

Page 39: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.187)

belang voorhanden is wanneer de bestreden beslissing ~ ze moge dan nog van indi­viduele aard zijn ~ een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep per­sonen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt ; dat nochtans dit collectief belang als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard kan worden wan­neer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig be­paalbare personen die in dit geval. zelf en in eigen naam een annulatieberoep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen ;

Overwegende dat ten hewijze van haar belang ter zake, de verzoekende partij voorhoudt dat de « ambtenaren van de Nederlandse taalrol er belang bij hebben dat » de '-'erdeling van de betrekkingen geschiedt in overeenstemming met de hepalingen »van de op 18 juli 1966 samengeordende wetten op het gebruik der talen in bestuurs­» zaken » en dat « aangezien de aanwerving van een Franstalige niet het recht­» streeks en persoonlijk belang van een individueel ambtenaar van de Nederlandse taalrol schendt, ". (zij) een collectief belang heeft om deze aanwerving aan te vech­» ten als een verdeling der betrekkingen strijdig met de wet » ; dat volgens de memo­rie van wederantwoord geen ambtenaar van de Nederlandse taalrol «een geïndivi­» dualiseerd belang had » bij de bestreden benoeming tot actuaris omdat « geen wer­» vingsexamen voor actuaris van de Nederlandse taalrol georganiseerd was » ;

Overwegende dat voor de toepassing van de taalwetgeving in de A.S.L.K. een koninklijk besluit van 14 juni 1972 de trappen van de hiërarchie bepaalt; dat hierbij de graad van actuaris in trap 4 is ingedeeld ; dat het koninklijk besluit van 18 januari 1973, in zover het de taalkaders van de A.S.L.K. vaststelt voor de trappen 3 tot 12 van de h1ërarchie in de centrale dienst (hoofdzetel), bij arrest n' 17.131 d.d. 14 juli 1975 vernietigd werd; dat op de datum van de bestreden benoeming geen taalkaders in de centrale diensten van de A.S.L.K. voorhanden waren ; dat deze ontstentenis van taalkaders het enige middel is waarop het beroep is gesteund om de vernietiging van de bestreden benoeming te vorderen ;

Overwegende dat al heeft de tegenpartij voor de personeelsleden van de Neder­landse taalrol geen vergelijkend examen voor actuaris ingericht, deze personeels­leden niettemin het wettelijk vereiste belang h;idden om de vernietiging van de be­streden benoeming te vorderen ; dat immers uit hogervermelde briefwisseling tussen de voorzitter van de « Vlaamse Bond » van de A.S.L.K. en de voorzitter van de raad van beheer van deze instelling blijkt dat personeelsleden van de Nederlandse taalgroep aan zodanig vergelijkend examen konden deelnemen ; dat zij derhalve er belang bij hadden dat het examen ook voor hen ingericht werd ; dat de inrichting van dit ·examen uitsluitend voor personeelsleden van de Franse taalgroep weliswaar door deze personeelsleden van de Nederlandse taalgroep rechtstreeks voor de Raad van State kon worden bestreden ; dat zij evenwel ook de vernietiging van de daarop volgende en thans bestreden benoeming tot actuaris konden vorderen en hierbij de niet-inrichting voor hen van dit examen als middel tot vernietiging konden inroepen ; dat hieruit volgt dat wel bepaalbare personeelsleden een voldoende belang hebben om de bestreden benoeming zelf en in eigen naam voor de Raad van State te bestrij­den en dat het belang dat de verzoekende partij inroept om de ontvankelijkheid van haar annulatieberoep te bewijzen, samenvalt met het persoonlijk belang van deze ambtenaren ; dat aldus de verzoekende partij geacht moet worden ter zake als ver­tegenwoordiger van deze personeelsleden op te treden ; dat zij daartoe geen kwali­teit heeft en dat haar beroep derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * *

(nr 19.187) Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 maart 1976 namens het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (V.V.0.) door zijn algemeen voorzit­ter P. Stoppie ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing van onbekende datum waarbij de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrente­kas (A.S.L.K.) B. Monaux als actuaris heeft aangeworven ; dat de verzoekende

1079

Page 40: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.187)

partij door een brief d.d. 10 maart 1976 van de voorzitter van de raad van beheer van de A.S.L.K. van de bestreden benoeming in kennis werd gesteld ;

Overwegende dat de A.S.L.K. in oktober 1975 een «publiek vergelijkend exa­» men » organiseerde met het oog op het aanleggen van een wervingsreserve van actuarissen van de Franse taalrol ; dat drie kandidaten waaronder B. Monaux voor het examen slaagden en tot actuaris werden benoemd ; dat op 24 februari 1976 de voorzitter van de « Vlaamse Bond » van de A.S.L.K. afdeling van het V.V.O. tegen de geplande aanwervingen schriftelijk bezwaar inbracht dat gesteund was op de storing die deze aanwervingen « in de bestaande verhoudingen in het personeels­» bestand » zouden teweegbrengen ; dat de voorzitter van de raad van beheer van de A.S.L.K. met zijn schrijven van 10 maart 1976 dit bezwaar als ongegrond van de hand wees;

Overwegende dat de tegenpartij in een eerste exceptie van niet-ontvankelijk­heid opwerpt dat het V.V.O. niet aantoont dat het als v.z.w. in uitvoering van een geldig genomen beslissing van zijn raad van beheer onderhavig beroep heeft inge­steld;

Overwegende dat het hoofdbestuur van het V.V.0., overeenkomstig zijn sta­tuten, op 22 maart 1976, zijn algemeen voorzitter gemachtigd heeft om dit annulatie­beroep in te stellen ; dat de exceptie in feite niet opgaat ;

Overwegende dat in een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid de tegen­partij voorhoudt dat de verzoekende partij terzake optreedt om een «individuele » bestuurshandeling » te bestrijden en « geïndividualiseerde belangen van bepaalde » personen te verdedigen » ; dat zij hieruit afleidt dat bij gemis van collectief belang in hoofde van de verzoekende partij zij niet de vereiste kwaliteit heeft om het beroep in te stellen ;

Overwegende dat het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel een vere­niging is die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft; dat zij kwaliteit heeft om voor de verdediging van de collectieve belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep van de A.S.L.K. in rechte op te treden ; dat het collectief be­lang voorhanden is wanneer de bestreden beslissing - ze moge dan nog van indivi­duele aard zijn - een nadelig'e weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt ; dat nochtans dit collectief belang als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard kan worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalbare personen die in dit geval. zelf en in eigen naam een annulatieberoep tegen de bestre­den beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen ;

Overwegende dat ten bewijze van haar belang ter zake, de verzoekende partij voorhoudt dat de « ambtenaren van de Nederlandse taalrol er belang bij hebben dat » de verdeling van de betrekkingen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen »van de op 18 juli 1966 samengeordende wetten op het gebruik der talen in be­» stuurszaken » en dat « aangezien de aanwerving van een Franstalige niet het recht­» streeks en persoonlijk belang van een individueel ambtenaar van de Nederlandse » taalrol schendt, . . . (zij) een collectief belang heeft om deze aanwerving aan te » vechten als een verdeling der betrekkingen strijdig met de wet » ; dat volgens de memorie van wederantwoord geen ambtenaar van de Nederlandse taalrol « een ge­» ïndividualiseerd belang had» bij de bestreden benoeming tot actuaris omdat «geen » wervingsexamen voor actuaris van de Nederlandse taalrol georganiseerd was ~ ;

Overwegende dat voor de toepassing van de taalwetgeving in de A.S.L.K. een koninklijk besluit van 14 juni 1972 de trappen van de hiërarchie bepaalt; dat hierbij de graad van actuaris in trap 4 is ingedeeld ; dat het koninklijk besluit van 18 ja­nuari 1973, inzover het de taalkaders van de A.S.L.K. vaststelt voor de trappen 3 tot 12 van de hiërarchie in de centrale dienst (hoofdzetel), bij arrest nr 17.131 d.d. 14 juli 1975 vernietigd werd; dat op de datum van de bestreden benoeming geen taalkaders in de centrale diensten van de A.S.L.K. voorhanden waren; dat deze ontstentenis van taalkaders het enige middel is waarop het beroep is gesteund om de vernietiging van de bestreden benoeming te vorderen ;

1080

Page 41: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.188)

Overwegende dat al heeft de tegenpartij voor de personeelsleden van de Neder­landse taalrol geen vergelijkend examen voor actuaris ingericht, deze personeelsleden niettemin het wettelijk vereiste belang hadden om de vernietiging van de bestreden benoeming te vorderen ; dat immers uit hogervermelde briefwisseling tussen de voor­zitter van de « Vlaams·e Bond » van de A.S.L.K. en de voorzitter van de raad van beheer van deze instelling blijkt dat personeelsleden van de Nederlandse taalgroep aan zodanig vergelijkend examen konden deelnemen ; dat zij derhalve er belang bij hadden dat het examen ook voor hen ingericht werd ; dat de inrichting van dit exa­men uitsluitend voor personeelsleden van de Franse taalgroep weliswaar door deze personeelsleden van de Nederlandse taalgroep rechtstreeks voor de Raad van State kon worden bestreden ; dat z;j evenwel ook de vernietiging van de daarop volgende en thans bestreden benoeming tot actuaris konden vorderen en hierbij de niet-inrich­ting voor hen van dit examen als middel tot vernietiging konden inroepen ; dat hieruit volgt dat wel bepaalbare personeelsleden een voldoende belang hebben om de be­streden benoeming zelf en in eigen naam voor de Raad van State te bestrijden en dat het belang dat de verzoekende partij inroept om de ontvankelijkheid van haar annu­latieberoep te bewijzen, samenvalt met het persoonlijk belang van deze ambtenaren; dat aldus de verzoekende partij geacht moet worden ter zake als vertegenwoordiger van deze personeelsleden op te treden ; dat zij daartoe geen kwaliteit heeft en dat haar beroep derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * *

(n' 19.188) Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 maart 1976 namens het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (V.V.O.) door zijn algemeen voor­zitter P. Stoppie ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing van on­bekende datum waarbij de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (A.S.L.K.) W. Leenaerts als actuaris heeft aangeworven; dat de verzoekende partij door een brief d.d. 10 maart 1976 van de voorzitter van de raad van beheer van de A.S.L.K. van de bestreden benoeming in kennis werd gesteld ;

Overwegende dat de A.S.L.K. in oktober 1975 een «publiek vergelijkend »examen» organiseerde met het oog op het aanleggen van een wervingsreserve van actuarissen van de Franse taalrol; dat drie kandidaten waaronder W. Leenaerts voor het examen slaagden en tot actuaris werden benoemd; dat op 24 februari 1976 de voorzitter van de « Vlaamse Bond » van de A.S.L.K. afdeling van het V.V.O. tegen de geplande aanwervingen schriftelijk bezwaar inbracht dat gesteund was op de storing die deze aanwervingen « in de bestaande verhoudingen in het perso­» neelsbestand » zouden teweegbrengen ; dat de voorzitter van de raad van beheer van de A.S.L.K. met zijn schrijven van 10 maart 1976 dit bezwaar als ongegrond van de hand wees ;

Overwegende dat de tegenpartij in een eerste exceptie van niet-ontvankelijk­heid opwerpt dat het V.V.O. niet aantoont dat het als v.z.w. in uitvoering van een geldig genomen beslissing van zijn raad van beheer onderhavig beroep heeft inge­steld;

Overwegende dat het hoofdbestuur van het V.V.O" overeenkomstig zijn sta­tuten, op 22 maart 1976, zijn algemeen voorzitter gemachtigd heeft om dit annulatie• beroep in te stellen ; dat de exceptie in feite niet opgaat ;

Overwegende dat in een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid de tegen­partij voorhoudt dat de verzoekende partij terzake optreedt om een « individuele be­l> stuurshandeling » te bestrijden en geïndividualiseerde belangen van bepaalde per­» sonen te verdedigen» ; dat zij hieruit afleidt dat bij gemis van collectief belang in hoofde van de verzoekende partij zij niet de vereiste kwaliteit heeft om het beroep in te stellen ;

Overwegende dat het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel een ver­eniging is die de bevordering en de vrijwaring van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep in de openbare diensten tot doel heeft ; dat zij kwa-

1081

Page 42: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(f9,188)

liteit heeft om voor de verdediging van de collectieve belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep van de A.S.L.K. in rechte op te treden ; dat het col­lectief belang voorhanden is wanneer de bestreden beslissing - ze moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt; dat nochtans dit collectief belang als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard kan worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauw• keurig bepaalbare personen die in dit geval, zelf en in eigen naam een annulatie­beroep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen ;

Overwegende dat ten bewijze van haar belang ter zake, de verzoekende partij voorhoudt dat de «ambtenaren van de Nederlandse taalrol er belang bij hebben dat » de verdeling van de betrekkingen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen »van de op 18 juli 1966 samengeordende wetten op het gebruik der talen in be­» stuurszaken » en dat « aangezien de aanwerving van een Franstalige niet het »rechtstreeks en persoonlijk belang van een individueel ambtenaar van de Neder­» landse taalrol schendt, ... (zij) een collectief belang heeft om deze aanwerving aan » te vechten als een verdeling der betrekkingen strijdig met de wet » ; dat volgens de memorie van wederantwoord geen ambtenaar van de Nederlandse taalrol « een » geïndividualiseerd belang had>.' bij de bestreden benoeming tot actuaris omdat « geen wervingsexamen voor actuaris van de Nederlandse taalrol georganiseerd was»;

Overwegende dat voor de toepassing van de taalwetgeving in de A.S.L.K. een koninklijk besluit van 14 juni 1972 de trappen van de hiërarchie bepaalt; dat hierbij de graad van actuaris in trap 4 is ingedeeld ; dat het koninklijk besluit van 18 januari 1973, inzover het de taalkaders van de A.S.L.K. vaststelt voor de trappen 3 tot 12 van de hiërarchie in de centrale dienst (hoofdzetel), bij arrest n• 17.131 d.d. 14 juli 1975 vernietigd werd ; dat op de datum van de bestreden benoeming geen taalkaders in de centrale diensten van de A.S.L.K. voorhanden waren ; dat deze ontstentenis van taalkaders het enige middel is waarop het beroep is gesteund om de vernieti­ging van de bestreden benoeming te vorderen ;

Overwegende dat al heeft de tegenpartij voor de personeelsleden van de Nederlandse taalrol geen vergelijkend examen voor actuaris ingericht, deze per­soneelsleden niettemin het wettelijk vereiste belang hadden om de vernietiging van de bestreden benoeming te vorderen ; dat immers uit hogervermelde briefwisseling tus­sen de voorzitter van de « Vlaamse Bond » van de A.S.L.K. en de voorzitter van de raad van beheer van deze instelling blijkt dat personeelsleden van de Nederlandse taalgroep aan zodanig vergelijkend examen konden deelnemen; dat zij derhalve er belang bij hadden dat het examen ook voor hen ingericht werd ; dat de inrich­ting van dit examen uitsluitend voor personeelsleden van de Franse taalgroep welis­waar door deze personeelsleden van de Nederlandse taalgroep rechtstreeks voor de Raad van State kon worden bestreden ; dat zij evenwel ook de vernietiging van de daarop volgende en thans bestreden benoeming tot actuaris konden vorderen en hierbij de niet-inrichting voor hen van dit examen als middel tot vernietiging kon­den inroepen ; dat hieruit volgt dat wel bepaalbare personeelsleden een voldoende belang hebben om de bestreden benoeming zelf en in eigen naam voor de Raad van State te bestrijden en dat het belang dat de verzoekende partij inroept om de ontvankelijkheid van haar annulatieberoep te bewijzen, samenvalt met het persoon­lijk belang van deze ambtenaren ; dat aldus de verzoekende partij geacht moet wor­den ter zake als vertegenwoordiger van deze personeelsleden op te treden ; dat zij daartoe geen kwaliteit heeft en dat haar beroep derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

1082

Page 43: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N' 19.189 - ARREST van 12 oktober 1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Grégoire, verslaggever, en Huberlant, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

LASSENCE (Mr Valentin) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr Godin) en Gemeente Anderlecht

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig· heid - Vormen - Motieven

II. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring - Beslissing tot niet-goe.dkeu• ring - Motivering - Algemeen

De toeziende overheid voldoet aan de verplichting om haar beslis­sing tot niet-goedkeuring te motiveren, als ze aangeeft om welke redenen ze geweigerd heeft de beslissing van de onder haar toezicht staande over­heid goed te keuren. Aangezien er voor die motivering generlei bijzondere vormvereiste geldt, moet de toeziende overheid dus de inhoud van de handelingen waar zij naar verwijst niet aanhalen, moet zij ook niet antwoorden op de argumenten die tegenover de door haar beslissend geachte argumenten zijn gesteld en dient zij evenmin de gegevens te vermelden die er haar hadden kunnen toe brengen de haar voorgelegde beslissing goed te keuren.

m. ADJUNCT-POLITIECOMMISSARIS - Benoemu.g - Goedkeuring 1. De Koning motiveert zijn besluit tot niet-goedkeuring van de

benoeming van een adjunct-politiecommissaris met overwegingen die dat besluit vermogen te verantwoorden, wanneer hij zich steunt op de ver­slagen van de procureur-generaal en van de hoofdcommissaris onder wiens bevel de betrokkene dienst heeft gedaan en wanneer uit die rapporten blijkt dat hij niet verdient te worden benoemd en dat het hem ontbreekt aan voldoende matureiteit en moed bij het vervullen van de hem opge­dragen taken.

2. De bevoegdheid van de toeziende overheid om de benoeming van een bepaald kandidaat tot het ambt van politiecommissaris te toetsen op haar overeenstemming met het algemeen belang, is niet beperkt tot het beoordelen van de wenselijkheid om in de met dat ambt overeenkomende betrekking te voorzien.

3. De toeziende overheid gaat de haar door de wet verleende be­oordelingsbevoegdheid niet te buiten, wanneer zij op grond van de ante­cedenten van de betrokkene, zaals die beoordeeld waren door de daartoe bevoegde overheden, concludeert dat hij niet geschikt was voor het ambt van adjunct-politiecommissaris.

4. De toeziende overheid, die uitspraak heeft te doen omtrent de overeenstemming van een benoeming tot adjunct-politiecommissaris met het algemeen belang, kan, zonder dat zij haar beoordelingsbevoegdheid daarbij te buiten gaat, haar besluit die benoeming niet goed te keuren doen steunen op ieder gegeven dat die onthouding vermag te wettigen. Zij kan, meer bepaald, steunen op feiten die al dan niet aanleiding tot een tuchtstraf hebben gegeven, als daaruit maar in redelijkheid kan

1083

Page 44: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.189)

worden af geleid dat de benoemde kandidaat niet geschikt is om het hem opgedragen ambt uit te oefenen.

Gezien het op 4 juli 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Jacques Lassence de nietigverklaring vordert : « 1° van het op 15 april 1977 vastgestelde, bij brief van het gemeentebestuur van » Anderlecht d.d. 11 mei 1977 ter kennis van verzoeker gebrachte koninklijk » besluit dat goedkeuring onthoudt aan het besluit van de gemeenteraad van » Anderlecht d.d. 2 december 1976 houdende benoeming van verzoeker tot adjunct-» politiecommissaris » ; « 2° voor zoveel als nodig is en als bewarende maatregel. van het besluit van de » gemeenteraad van Anderlecht van 26 mei 1977 dat ter uitvoering van het » evengenoemde koninklijk besluit een einde maakt aan verzoekers ambt als ~ adjunct-politiecommissaris»;

Overwegende dat verzoeker op 1 september 1971 als politieagent in dienst is getreden bij de stad Brussel; dat hij op 22 april 1976 in vast verband tot bij­zonder agent is benoemd ; dat hij inmiddels, op 1 september 1972, aspirant-officier van politie .was geworden; dat hij op 31 december 1976 ontslag heeft genomen uit zijn ambt bij de Brusselse politie en met ingang van 1 januari 1977 benoemd is tot adjunct-politiecommissaris te Anderlecht; dat het eerst aangevallen koninklijk besluit van 15 april 1977 goedkeuring heeft onthouden aan het raadsbesluit van 2 december 1976 waarbij die benoeming was verricht; dat de gemeenteraad van Anderlecht op 26 mei 1977 besloten heeft zijn besluit van 2 december 1976 in te trekken en per 31 mei 1977 een einde te maken aan verzoekers ambt als stagedoend adjunct-politiecommissaris ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 15 april 1977 als volgt is gemoti­veerd:

« Overwegende dat de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel » op 10 februari 1977 over die benoeming ongunstig heeft geadviseerd, daarbij » steunende op de dossiers van het parket, waaruit blijkt dat de betrokkene meer­» maals nalatig is geweest in de uitoefening van zijn ambt van aspirant-politie­» officier bij de stad Brussel ;

» Overwegende voorts dat de rapporten van de hoofdcommissaris van de » stad Brussel over de vroegere diensten van de betrokkene onder meer d.d. 29 »december 1975 en 20 januari 1977, gewag maken van talrijke tekortkomingen »en van een gemis aan maturiteit en ambtsijver in de uitvoering van de hem » opgedragen taken ;

» Overwegende dat ten aanzien van de ongunstige antecedenten, het niet past » goedkeuring te hechten aan de beslissing van de gemeenteraad van Anderlecht » houdende benoeming van betrokkene tot adjunct-commissaris van politie ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat het koninklijk besluit van 15 april 1977 «niet geacht kan worden deugdelijk gemotiveerd te zijn »in de zin van artikel 56, § 4, laatste lid, van de wet van 26 juli 1971 houdende » organisatie van de agglomeraties van gemeenten evenmin als ten aanzien van het » in artikel 97 van de Grondwet neergelegde algemeen beginsel, want : » - het besluit steunt uitsluitend op de zuiver persoonlijke en subjectieve uitlegging » die de steller ervan, in vage en algemene bewoordingen, geeft aan de adviezen » en rapporten waar hij naar verwijst, zonder ze over te drukken of aan te » halen; » - die rapporten en adviezen blijken overigens zelf slechts een evenzo persoonlijke » en subjectieve beoordeling te bevatten van de feiten waarop ze betrekking heb­» bèn; » - het besluit verstrekt geen enkele aanwijzing of nadere bijzonderheid over de » feiten waarop de aldus uitgebrachte beoordelingen zouden teruggaan noch over » de sancties die ten tijde van die feiten mochten zijn getroffen; » - het besluit maakt het aldus onmogelijk de niet-goedkeuring die het bevat op haar » wettigheid en wenselijkheid te toetsen » ;

1084

Page 45: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.189)

Overwegende dat verzoeker daaraan toevoegt, eensdeels dat de « procureur­» generaal zijn advies gegeven en de Minister van Binnenlandse Zaken zijn .be­» slissing genomen heeft aan de hand van onvolledige dossiers», dat «sommige » verslagen die verzoeker destijds heeft opgesteld ter verklaring of verantwoording » van de hem toen verweten achterstand » niet in het dossier voorkomen en hierin » « evenmin gewag is gemaakt van de talloze opdrachten die hij ter algehele vol­» doening heeft volbracht», en anderdeels « dat de deugdelijkheid van de door hem » bestreden beslissing ten aanzien van het (aan artikel 97 van de Grondwet ont­» leende) algemeen rechtsbeginsel », volgens hetwelk de overheid haar motieven moet » aangeven, uiteraard uit de beslissing zelf en niet uit daar buiten liggende gegevens » moet blijken » en dat de tegenpartij terzake niet geantwoord heeft op verzoekers » verweer en verantwoording » ;

Overwegende dat 's Konings verplichting de besluiten te motiveren waarbij hij goedkeuring onthoudt aan beslissingen van gemeenten die zoals Anderlecht tot de Brusselse agglomeratie behoren, neergelegd is in artikel 56, § 4, derde lid, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeratie en de federaties van gemeenten, dat zegt : « Elke onthouding van goedkeuring moet met redenen » worden omkleed » ;

Overwegende dat de toeziende overheid voldoet aan de verplichting haar besluit te motiveren als ze aangeeft om welke redenen zij geweigerd heeft de be­slissing van de onder haar toezicht staande overheid goed te keuren ; dat er voor die motivering generlei bijzondere vormvereiste geldt en de toeziende overheid dus de inhoud van de handelingen waar zij naar verwijst niet behoeft aan te halen, ook niet moet antwoorden op de argumenten die tegenover de door haar beslissend geachte argumenten zijn gesteld en evenmin de gegevens dient te vermelden die er haar hadden kunnen toe brengen de haar voorgelegde beslissing goed te keuren ;

Overwegende dat het bestreden besluit naar de vorm gemotiveerd is ; dat de controle van de Raad van State echter niet alleen op dat punt slaat maar ook op de vraag of de aangehaalde motieven juist zijn in feite en in rechte ;

Overwegende dat het aangevallen besluit uitdrukkelijk steunt op het ongunstig advies van de procureur-generaal bij het Hof van beroep van Brussel en op de rapporten van de hoofdcommissaris van de stad Brussel ; dat uit het dossier blijkt eensdeels dat de procureur-generaal geoordeeld heeft dat Jacques Lassence, ondanks de, in het advies aangehaalde « blijken van voldoening » die hij heeft gekregen, « niet verdient tot adjunct-politiecommissaris te worden benoemd » en anderdeels dat de hierboven vermelde rapporten van de hoofdcommissaris van de stad Brussel wijzen « op een gebrek aan maturiteit dat oorzaak is geweest van heel wat tekort­» komingen in de uitvoering van de opdrachten die Jacques Lassence, werden gege­» ven en in de behandeling van de hem toevertrouwde dossiers » ; dat « het Lassence » in de hem opgedragen taken ontbroken heeft aan moed en plichtsbesef en dat » « die aspirant-officier niet de zin voor verantwoordelijkheid bezit die een officier »van politie absoluut moet hebben » ; dat de tegenpartij, toen zij haar besluit deed steunen op deze, door haar aangehaalde rapporten, dat besluit gemotiveerd heeft met overwegingen die het vermogen te verantwoorden ; dat het eerste middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel doet gelden dat het door hem bestreden besluit «genomen is met afwending van de in artikel 125 van de gemeente­» wet aan de toeziende overheid opgedragen bevoegdheid om na te gaan of de haar »voorgelegde beslissing tot benoeming van een adjunct-politiecommissaris in over­» eenstemming is met de rechtsregel en met het algemeen belang, doordat de feiten »waarop dat besluit gegrond heet te zijn, gesteld dat ze nauwkeurig genoeg om• »schreven en bewezen zijn, noch wat hun aard noch wat hun terugslag betreft » iets te maken hebben met het begrip algemeen belang dat terzake alleen kan neer• » komen op de vraag of de benoeming van een adjunct-politiecommissaris opportuun »is want noodzakelijk voor de goede uitvoering van de op de Anderlechtse ge­» meenteoverheden rustende politietaak » ; dat hij voorts zegt dat « verzoeker volgens »het besluit van de gemeenteraad van 2 december 1976 een proeftijd van ten minste » één jaar diende te volbrengen en na afloop daarvan voldoening moest hebben » gegeven » en dat « de toeziende overheid, doordat zij zich van te voren in de

1085

Page 46: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

» plaats van de gemeenteoverheden heeft gesteld om te oordelen over verzoekers » geschiktheid.... haar bevoegdheid heeft afgewend » ;

Overwegende dat verzoeker de term « machtsafwending » niet bezigt in de betekenis die daaraan gegeven is in de gecoördineerde wetten op de Raad van State ; dat zijn middel verstaan moet worden als ontleend aan schending van artikel 125 van de gemeentewet;

Overwegende eensdeels, dat de bevoegdheid van de toeziende overheid om de benoeming van een bepaald kandidaat tot het ambt van politiecommissaris te toetsen op haar overeenstemming met het algemeen belang, niet beperkt is tot het beoordelen van de wenselijkheid om in de met dat ambt overeenkomende betrekking te voor­zien ; dat het middel, in zover het in zijn eerste onderdeel uitgaat van deze verkeerde kijk op de taak van de toeziende overheid, niet in aanmerking kan worden gen~ men;

Overwegende anderdeels dat de tegenpartij, de haar door de wet verleende beoordelingsbevoegdheid niet te buiten is gegaan toen zij op grond van verzoekers antecedenten zoals die beoordeeld waren door de daartoe bevoegde overheden, concludeerde dat verzoeker niet geschikt was voor het ambt van adjunct-politie­commissaris ; dat het middel in geen van zijn onderdelen opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel betoogt dat de tegenpartij haar bevoegdheid heeft overschreden « doordat zij hem wegens de feiten waar zij naar » verwijst een sanctie heeft opgelegd die niet wettelijk of regelmatig is bepaald, » terwijl die feiten, aangenomen dat ze voldoende nauwkeurig omschreven en bewe­» zen zijn ofwel reeds door de bevoegde tuchtoverheid waren bestraft ofwel door die » overheid geacht werden geen sanctie te moeten meebrengen » ;

Overwegende dat de toeziende overheid die uitspraak heeft te doen omtrent de overeenstemming van een benoeming tot adjunct-politiecommissaris met het alge­meen belang, haar besluit die benoeming niet goed te keuren, zonder dat zij haar beoordelingsbevoegdheid daarbij te buiten gaat, kan doen steunen op enig gegeven ,dat die onthouding vermag te wettigen ; dat zij bepaaldelijk kan steunen op feiten die al dan niet aanleiding tot een tuchtstraf hebben gegeven, als daaruit, zoals hier het geval is, maar in redelijkheid kan worden afgeleid dat de benoemde kandidaat niet geschikt is om het hem opgedragen ambt uit te oefenen ; dat het middel niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 19.190 - ARREST van 12 oktober 1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Huberlant, staatsraden, en Piquet, eerste auditeur.

ROBERT (Mr Helpens) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting De termijn gaat in op het ogenblik waarop de verzoeker een stellige

kennis heeft van de bestreden handeling. Bezwaarschriften ingediend nà het verstrijken van de termijn kunnen niet tot gevolg hebben die termijn te onderbreken.

Gezien het op 9 mei 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Robert de nietigverklaring vordert «van de op 4 augustus 1971 door de adjunct-ontvanger » der belastingen te Brussel I, aan de Nationale Kas voor oorlogspensioenen gedane » kennisgeving » ;

1086

Page 47: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat verzoeker drie pensioenen heeft, een militair anciënniteits­pensioen, een pensioen van oorlogsinvalide 1914-1918 en een frontstrepenrente; dat de ontvanger der belastingen van Brussel I. de Nationale Kas voor oorlogs­pensioenen op 4 augustus 1971 in kennis stelde van het bedrag van de door verzoeker verschuldigde directe belastingen en haar verzocht « met kwijting in­» sluitend gevolg voor de genoemde belastingschuldige, de aangegeven bedragen en » de eventueel eisbare nalatigheidsinteresten te betalen met fondsén of waarden die »zij hem verschuldigd is of onder zich houdt» ; dat die betalingen door de N<1tiqnale Kas voor Oorlogspensioenen, luidens artikel 215 van het koninklijk besluit tot uit· voering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gewijzigd bij het konink­lijk besluit van 19 november 1970, worden gedaan «met het voor beslag vatbare » gedeelten van de inkomsten, sommen en zaken die zij verschuldigd zijn of die zij »onder zich houden»; dat die «kennisgeving» van 4 augustus 1975 de bestreden handeling is ;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie ontleent aan de te late instelling van het beroep ;

Overwegende dat de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen de bestreden beslissing op 12 augu&tus 1971 ter kennis van verzoeker heeft gebracht; dat zij hem meteen liet weten : « Vanaf de volgende vervaldag zal de inhouding op uw »militair anciënniteitspensioen worden gebracht op 6.178 frank per maand; wat uw » invaliditeitspensioen en uw frontstrepenrente betreft, deze zullen volledig voor de »bewuste invordering worden aangewend»; dat verzoeker in een brief van 10 september 1971 aan de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen uiting gaf aan zijn verontwaardiging over de maatregel die hem treft; dat verzoeker in zijn laatste memorie schrijft nooit opgehouden te hebben bij alle bevoegde overheden te protesteren tegen die willekeurige uitvoeringsmaatregelen « en dat met name te hebben gedaan op » 16 augustus 1971, 10 september 1971 en 9 oktober 1971; dat de eerste twee brieven waren gericht aan de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen en de derde aan de ontvanger der belastingen; dat hij verzoekschriften aan de Koning heeft gericht op 24 oktober 1972 en 20 mei 1975; dat die opeenvolgende verzoeken de termijn van beroep voor de Raad van State niet hebben vermogen te onderbreken; dat, ongeacht welke de juiste juridische strekking van de bestreden handeling is, kan worden volstaan met de vaststelling dat het op 9 mei 1977 ingestelde beroep tegen een handeling van 4 augustus 1971 waarvan verzoeker stellig kennis heeft ge­kregen op 10 september 1971, kennelijk niet ontvankelijk is want te laat is gekomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.191 - ARREST van 12 oktober 1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Huberlant. staatsraden, en Strijckmans, auditeur.

CAUWET (M"s Gehlen en Putzeys) t/ Belgische dienst voor Buitenlandse handel

RECHTSPLEGING - t• Afstand van het geding; - 2" Kosten De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer ver­

zaekers raadsman, die het verzaekschrift had ondertekend, afstand doet van het geding omdat de tegenpartij de tuchtstraf heeft geschrapt welke het voorwerp was van het beroep.

Gezien het op 11 augustus 1977 ingediende verzoekschrift, luidens hetwelk Jean-Claude Cauwet de nietigverklaring vordert van twee, op 14 juni 1977 ter ken­.lis gebrachte beslissingen waarbij de directeur-generaal van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel hem telkens een blaam geeft.

1087

Page 48: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Gezien de brief op 19 april 1978 aan de Raad van State gericht door verzoekers raadsman Mr. Putzeys, die het verzoekschrift ondertekend heeft ;

Gezien de brief van de directeur-generaal van de Belgische Dienst voor Buiten­landse Handel d.d. 28 juni 1978 ;

Overwegende dat uit de hierboven vermelde brieven van 19 april 1978 en 28 juni 1978 blijkt dat de twee tuchtstraffen waarvan de nietigverklaring wordt ge­vorderd, door de raad van beheer van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel zijn geschrapt; dat verzoeker in zijn brief van 19 april 1978 verklaart afstand te doet> van zijn beroep;

Overwegende dat niets het toewijzen van de afstand in de weg staat; Overwegende dat de raad van beheer van de Belgische Dienst voor Buiten­

landse Handel de blamen die onderwerp van het beroep zijn, geschrapt heeft ; dat de kosten ten laste van de tegenpartij moeten komen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 19.192 - ARREST van 12 oktober 1978 (VIe Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Huberlant, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

v.z.w. CENTRUM VOOR DE PEDAGOGISCHE EN so~ CIALE AANPASSING VAN GEESTELIJK ONVOL~ WAARDIGE VOLWASSENEN EN JONGE LIEDEN ( C.A.P .S.A.) ( Mrs Gehlen, Putzeys en Leurquin) t/ Bel~ gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Bin~ nenlandse Zaken (de Hr Houtekier)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 7 november 1977 ingediende verzoekschrift waarbij de vereni­ging zonder winstoogmerk «Centrum voor de pedagogische en sociale aanpassing » van geestelijk onvolwaardige volwassenen en jonge lieden » de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 3 september 1977, houdende opheffing van het op 8 september 1977 ter kennis gebrachte koninklijk besluit van 9 maart 1977, waarbij verzoekster een vergunning krijgt voor het organiseren van een tombola genaamd «Tombola de Koningin Fabiola-dorpen».

Gezien de brief die op 1 augustus 1978 aan de Raad van State is gestuurd door Mr. Putzeys, verzoeksters raadsman en ondertekenaar van het verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoeksters raadsman in evengenoemde brief van 1 augus­tus 1978 de Raad van State een uittreksel uit de notulen van de vergadering van verzoeksters raad van beheer dd. 5 juni 1978 heeft bezorgd, volgens hetwelk ver­zoekster beslist afstand te doen van haar beroep ; dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van de afstand verzet.

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

1088

Page 49: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Nr 19.193 - ARREST van 13 oktober 1978 (III• Kamer} De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Louis, eerste auditeur (andersluidend advies) *.'

RODRIGUES ( Mr Viseur) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Landbouw en van Middenstand

I. BEROEPEN IN AMBACHT EN HANDEL - Beroepskennis - V erzeke­ringsmakelaar

1. Wanneer de door de aanvrager voorgelegde getuigschriften niet aantonen dat hij in de onderscheiden diensten van de verzekeringsmaat­schappij heeft gewerkt, maar alleen vaststellen dat hij een werkzaamheid als erkend producent onder het toezicht van agenten van de maatschappij heeft uitgeoefend, hecht de vestigingsraad aan die getuigschriften hun werkelijke betekenis wanneer hij er uit afleidt dat de betrokkene niet in de onderscheiden diensten van de verzekeringsmaatschappij gewerkt heeft.

2. Als de vestigingsraad eenmaal heeft vastgesteld dat de aanvrager niet in de onderscheiden diensten van een verzekeringsmaatschappij heeft gewerkt, doet het er weinig toe of hij diens werkzaamheid een werkzaam­heid van producent dan wel van vrij agent noemt.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motive­ring - Verplichting tot antwoorden - Bewijsaanbod

1. Is geen werkelijk aanbod van bewijs, het aanbod waarin de ver­zoeker zich beperkt tot het herhalen van de bewoording zelf van de voor­waarde die hij volgens de reglementering had moeten vervullen, zonder duidelijk te maken welke de feiten zijn die hij wilde bewijzen om aan te tonen dat hij die voorwaarde vervulde.

2. De rechter in eerste aanleg geeft een dienstig antwoord op een bewijsaanbod, wanneer hij vaststelt dat het te bewijzen feit niet relevant is omdat het niet van zodanige aard is dat het vermag te bewijzen dat er werkelijk een praktische leertijd is geweest als bij de reglementering vereist.

Gezien het op 14 februari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Robert Rodrigues de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Vestigingsraad van 26 oktober 1976 houdende bevestiging van de beslissing van de Kamer van Am­bachten en Neringen van de provincie Henegouwen van 27 april 1976, die hem het getuigschrift van verzekeringsmakelaar weigert ;

Overwegende dat verzoeker op 13 april 1976 bij het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen van de provincie Henegouwen een getuigschrift heeft aan­gevraagd om het beroep van verzekeringsmakelaar te kunnen uitoefenen ; dat dit bureau het gevraagde getuigschrift heeft geweigerd bij beslissing van 27 april 1976; dat die beslissing op beroep van verzoeker bij de bestreden beslissing bevestigd is onder overwegihg :

« Dat appellant aan de Kamer van Ambachten en Neringen van Henegouwen »een getuigschrift dd. 5 april 1976, van Antoine Permanne, gewestelijk directeur van »de Maatschappij Winterthur Ongevallen, heeft overgelegd ; dat dit getuigschrift »verklaart dat appellant vanaf 13 mei 1970 de beroepswerkzaamheid van erkend »verzekeringsproducent heeft uitgeoefend onder het nauwe en dagelijkse toezicht

• Het Auditoraat was van oordeel dat de motieven van de bestreden beslissing in tegen­spraak waren met de stukken van het dossier.

1089

Page 50: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.193)

» hetzij van A. Permanne, hetzij van producent- en administratief inspecteurs die » onder zijn gezag staan ;

» Dat appellant in beroep twee nieuwe getuigschriften overlegt ; » 1° een van A. Permanne van 26 oktober 1976, dat bevestigt dat Robert Rodrigues » in alle takken werkzaam was en ook schadegevallen regelde ; » 2° een van 3 september 1976, uitgaande van de N.V. Prasco -- activiteitsattest » n' 005/0012 -- en verklarend dat R. Rodrigues als onbezoldigd stagiair in de » onderneming was opgenomen van 19 augustus 1974 tot 31 augustus 1976;

» Dat appellant de praktische leertijd van twee jaar tracht te bewijzen onder » beroep, enerzijds op werk in een verzekeringsonderneming, anderzijds op een ge­» deeltelijk gelijktijdige stage bij een maatschappij die zich met leningen, vast goed » en verzekeringsmakelarij bezighoudt ;

» Dat het werk dat appellant verricht heeft als door de gewestelijke directie » van Charleroi gevormd en gecontroleerd erkend producent -- juister erkend vrij » agent -- niet de praktische leertijd in de onderscheiden diensten van de maat­» schappij Winterthur uitmaakt « welke de kandidaat de grondtechnieken van de » onderscheiden verzekeringstakken verleent» ; dat het bij koninklijk besluit van » 28 november 1972 gewijzigde koninklijk besluit van 14 november 1961 juist de eis » stelt dat de kandidaat in de onderscheiden diensten van de verzekeringsonderneming »heeft gewerkt, hetgeen niet het geval is geweest bij de gewestelijke directie » Charleroi ;

» Dat de van een kandidaat-makelaar vereiste kennis van de grondtechnieken » van de onderscheiden verzekeringstakken vollediger en uitgebreider is dan die » welke de uitoefening van de werkzaamheid als verzekeringsagent kan verschaffen ;

»Dat het door de N.V. Prasco -- «leningen-verzekeringen en vast goed» -­» verleende getuigschrift niets vermeldt over de voorwaarden of de duur van de »prestaties van de zogeheten stagiair; dat het, zonder dat van A. Permanne te » weerspreken, ternauwernood overeenkomst vertoont met de inhoud van dit laatste, » waarin melding wordt gemaakt van een nauw en dagelijks toezicht vanwege » A. Permanne of onder zijn gezag staande inspecteurs ;

» Dat de Vestigingsraad niet als conditio sine qua non voor de praktische » leertijd wil stellen dat de stagiair aan de sociale-zekerheidsregeling onderworpen » zou zijn ; dat de Raad alle gegevens van de zaak toetst aan de feiten en aan het »recht, om uit te maken of appellant al dan niet bewijst dat hij voldoet aan alle » voorwaarden die voor het uitoefenen van de bedoelde werkzaamheid gesteld zijn ;

» Dat de door appellant overgelegde getuigschriften niet bewijzen dat hij de bij }>artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 november 1972 voorgeschreven prak­» tische leertijd heeft volbracht ;

» Dat appellant in conclusies vraagt om door alle rechtsmiddelen te mogen »bewijzen dat hij zijn leertijd werkelijk volbracht heeft; dat de Raad van oordeel » is dat de twee naar voren gebrachte feiten, zoals ze geformuleerd zijn, geen tot » betere voorlichting van de Raad strekkend nieuw gegeven zouden bijbrengen ; dat » met name het tweede feit irrelevant is, aangezien tal van verzekeringsagenten » bijscholingslezingen of -lessen volgen die door hun maatschappij worden georga­» niseerd »;

Overwegende dat de bestreden beslissing is genomen op grond van artikel 5 van het koninklijk besluit van 14 november 1961 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van verzekeringsmakelaar in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, zoals het bij het koninklijk besluit van 28 november 1972 gewijzigd is; dat dit artikel, na opsomming van de akten die geëist worden voor het verkrijgen van het getuigschrift bedoeld in artikel 5 van de wet van 15 december 1970, bepaalt:

«Artikel 5. » ..... . » § 2 .... ". » Deze akten kunnen evenwel slechts in aanmerking genomeu worden voor

»zover de houder ervan een praktische leertijd van twee jaren heeft doorgemaakt in »een afdeling van een technische school of in een technische leergang.

1090

Page 51: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.193)

»De leertijd kan eveneens doorgemaakt worden, hetzij bij een of meer verze­» keringsmakelaars. hetzij in één of meer verzekeringsondernemingen, maar in der­» gelijk geval in de onderscheiden diensten, welke de kandidaat de grondtechnieken » van de onderscheiden verzekeringstakken verlenen.

> ."." >Het bewijs van deze leertijd moet geleverd worden door middel van een

» getuigschrift uitgereikt door de afdeling van de technische school, door de tech­» nische leergang. door de verzekeringsmakelaars of door de leiders van de ver• » zekeringsondememingen waarin de leertijd werd doorlopen. . .. ".

» Indien het bedoelde getuigschrift niet kan worden voorgelegd, mag het »bewijs dat de leertijd werkelijk werd doorgemaakt, worden geleverd door enig > ander rechtsmiddel » ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt, enerzijds dat de Vestigingsraad. door te beslissen zoals hij beslist heeft, de aan de getuigschriften waarop hij zich beroept te hechten bewijskracht heeft miskend; dat hij anderzijds betoogt dat de Vestigingsraad niet geantwoord heeft op zijn conclusie, die luidde dat de stage bij de verzekeringsmaatschappij meebrengt dat die stage in de onder­scheiden diensten van de maatschappij is volbracht; dat hij tenslotte aanvoert dat de Vestigingsraad niet heeft gezegd waarom hij meende dat verzoeker slechts als verzekeringsagent, niet als producent werkzaam was geweest ;

Overwegende dat het door A. Perwanne, directeur bij de gewestelijke directie Charleroi van de verzekeringsmaatschappij « Winterthur », op 5 april 1976 verleende getuigschrift verklaart dat verzoeker « vanaf 13-05-70 de werkzaamheid van erkend » verzekeringsproducent heeft uitgeoefend onder het nauwe en dagelijkse toezicht » ofwel van mijzelf, ofwel van producent- en administratief inspecteurs die onder »mijn gezag staan. Betrokkene heeft dusdoende een praktische leertijd volbracht » die hem de grondtechnieken van de onderscheiden verzekeringstakken heeft bij­» gebracht» ; dat die directeur A. Permanne op 26 oktober 1976 getuigt: «Ter »bevestiging van het getuigschrift van 05-04-1976, getuig ik dat onze Gewestelijke » Directie Charleroi in alle verzekeringstakken werkzaam is en ook schadegevallen »regelt, en dat Robert Rodrigues wel degelijk de werkzaamheid in al onze diensten » heeft uitgeoefend » ; dat de bestreden beslissing dit laatste getuigschrift vermeldt maar het alleen begrijpt als te bevestigen «dat Robert Rodrigues in alle takken » werkzaam was en ook schadegevallen regelde » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing het getuigschrift van 26 oktober 1976 niet ten volle heeft begrepen toen ze de laatste zin ervan, namelijk « dat Rodrigues » wel degelijk de werkzaamheid in al onze diensten heeft uitgeoefend », niet over­nam; dat vergelijking van de getuigschriften dd. 5 april 1976 en 26 oktober 1976 echter uitwijst dat de werkzaamheid waarop gedoeld wordt die van erkend producent is ; dat de bestreden beslissing de aan de getuigschriften te hechten bewijskracht in het geheel niet heeft miskend door, zoals die getuigschriften, vast te stellen dat verzoeker een werkzaamhf'id als erkend producent had uitgeoefend ;

Overwegende dat verzoeker uit die getuigschriften afleidde dat hij in de on­derscheiden diensten van de Maatschappij Winterthur had gewerkt ; dat de ge­tuigschriften dat hoegenaamd niet bewijzen maar alleen vaststellen dat hij een werkzaamheid als erkend producent onder het toezicht van agenten van de maat­schappij heeft uitgeoefend ; dat de bestreden beslissing derhalve aan de getuig­schriften. toen zij eruit afleidde dat verzoeker niet in de onderscheiden diensten van de verzekeringsmaatschappij gewerkt had, hun werkelijke betekenis heeft gehecht en verzoekers conclusies heeft beantwoord ;

Overwegende dat het er weinig aan toedoet of de Vestigingsraad, als hij eenmaal heeft vastgesteld dat verzoeker niet in de onderscheiden diensten van een verzekeringsmaatschappij heeft gewerkt, diens werkzaamheid een werkzaamheid van producent dan wel van vrij agent noemt ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede en een derde middel betoogt, enerzijds c!'.at het antwoord op zijn in conclusies gedane aanbod van bewijs niet dienstig is, anderzijds dat de rechten van de verdediging door het afwijzen van dat aanbod zijn geschonden ;

1091

Page 52: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat verzoeker in zijn conclusies het bewijs subsidiair had af­geleid uit de volgende feiten : « 1) Sedert 13 mei 1970, heeft de concluderende partij in de verschillende diensten » van de Maatschappij Winterthur een praktische leertijd volbracht, waardoor » hij de grondtechnieken van de onderscheiden verzekeringstakken verworven » heeft; » 2) Hij heeft herhaaldelijk door de Maatschappij Winterthur georganiseerde bij-» scholingslezingen en -lessen bijgewoond» ;

Overwegende dat verzoeker zich in zijn aanbod van bewijs betreffende het eerste feit beperkt tot het herhalen van de bewoording zelf van de voorwaarde die hij volgens de reglementering had moeten vervullen, en niet duidelijk maakt welke de feiten zijn die hij wilde bewijzen om aan te tonen dat hij die voorwaarde ver­vulde ; dat het dus niet om een werkelijk aanbod van bewijs gaat; dat de tijdens de debatten aan de Vestigingsraad overgelegde getuigschriften de nodige feitelijke gegevens aan de hand hebben gedaan ter beoordeling van verzoekers werkzaamheid bij de verzekeringsmaatschappij Winterthur ; dat het tweede als bewijs naar voren gebrachte feit niet van zodanige aard was dat het vermocht te bewijzen dat er werkelijk een praktische leertijd was geweest als bij de reglementering vereist; dat de Vestigingsraad, toen hij het aanbod van bewijs afwees omdat het niet tot betere voorlichting strekte, een dienstig antwoord heeft gegeven en de rechten van de ver­dediging niet heeft geschonden : dat de middelen niet gegrond zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.194 - ARREST van 13 oktober 1978 (IIIe Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Falmagne, auditeur.

TERGOLINA t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen herstelver­goeding - Regime van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 - Schadever­wekker - Administratieve overheden

Particulieren en magistraten die zetelen in de hoven en rechtbanken zijn geen administratieve overheden. De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van de eis tot herstelvergoeding voor de schade welke zij zouden hebben veroorzaakt.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bijzondere regelen met betrekking tot de eisen tot herstelvergoeding - V oor~aand verzoekschrift om vergoeding -Algemeen

Wanneer de verzoeker geen voorafgaand verzoekschrift om vergoe­ding bij de tegenpartij heeft ingediend, is zijn eis tot herstelvergoeding niet ontvankelijk.

III. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Mededeling

Een brief waarbij de Minister van Justitie een klacht doorzendt aan de procureur-generaal bij een hof van beroep, is geen voor beroep vatbare handeling.

Gezien het op 7 maart 1978 door Valentino Tergolina, ingediende verzoek­schrift ;

1092

Page 53: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat verzoeker indient « een eis tot herstelvergoeding voor bui­» tengewone schade veroorzaakt : » 1° door beklaagden van drie burgerlijke partijen ... » 2° door de optredende openbare ambtenaren, wegens flagrante en herhaalde over-» treding in de uitoefening van hun ambt, met name de 12" Raadkamer van de » rechtbank te Charleroi, en de 5• Kamer van inbeschuldigingstelling van het » Hof van beroep te Bergen ... » en door «de Minister van Justitie, in laatste » aanleg»; dat degenen die de schade sub I" en 2° heten te hebben toegebracht, kennelijk geen administratieve overheden zijn ; dat de Raad van State derhalve niet bevoegd is om kennis te nemen van de eis tot herstelvergoeding voor de schade welke zij zouden hebben veroorzaakt ; dat verzoeker, die geen handeling of beslissing van de Minister van Justitie welke een buitengewone schade zou hebben veroorzaakt noemt, bij die Minister geen verzoekschrift om vergoeding heeft ingediend als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat de eis tot herstelvergoeding derhalve niet ontvankelijk is wat de Minister van Justitie betreft ;

Overwegende dat verzoeker, onder het hoofd «Beroep tot nietigverklaring», erop wijst dat de klachten welke hij aan de Minister van Justitie heeft gericht, evengoed als talrijke klachten bij andere overheden, zonder gevolg zijn gebleven ; dat hij in « al die gevallen machtsmisbruiken door onverschilligheid, officiële weige­» ringen om op te treden enz. » ziet ; dat hij geen handeling van een administratieve overheid noemt waarvan hij de nietigverklaring zou vorderen ; dat, gesteld dat het beroep gericht zou zijn tegen de brieven van 8 en 9 februari 1978, waarbij de Mi­nister van Justitie de klachten doorzendt aan de Procureur-Generaal bij het Hof van beroep te Bergen, die brieven geen voor beroep vatbare handelingen zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.195 - ARREST van 17 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Borret, auditeur.

VAN AVERMAET t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door · de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept~

Delmotte)

RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Kosten Het beroep heeft geen voorwerp meer wanneer de verzaeker in de

loop van het geding de benoeming krijgt die hem door de bestreden handeling werd geweigerd. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

Gezien het verzoekschrift dat Nadine Van Avermaet op 11 december 197 4 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van twee beslissingen van 25 september 1974 genomen door de 'Minister van Nationale Opvoeding, waarbij deze, met de eerste besilissing, Marie-Thérèse De Man een tijdelijke aanstelling geeft om als lera­res lichamelijke opvoeding, lager secundair, dienst te doen in de rijksmiddelbare school te Beveren-Waas, en, met de tweede beslissing, aan Gustaaf Geerinck een tijdelijke aanstelling geeft om als leraar lichamelijke opvoeding, lager secundair, dienst te doen in de rijksmiddelbare ochool te Buggenhout, twee beslissingen welke, volgens verzoekster, tevens de impliciete weigering inhouden om haar een benoeming te geven als stagiair-lerares lichamelijke opvoeding, lager secundair ;

Overwegende dat verzoekster met een brief van 22 mei 1978 de Raad doet we­ten dat zij bij ministe.rieel besluit van 2 juli 1975 - waarvan zij een kopie overlegt -

1093

Page 54: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

tot stagiair-lerares lichamelijke opvoeding, lager secundair, werd aangesteld met uit­werking op 1 sieptember 1974, en werd aangewezen zowel voor de rijksmiddelbare school te Beveren-Waas als voor die te Buggenhout; dat zij daaruit het juiste besluit trekt dat « haar verzoekschrift zonder voorwerp is geworden en dient verworpen te » worden, met dien verstande echter dat de kosten moeten ten laste gelegd worden »van de tegenpartij»,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 19.196 - ARREST van 17 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies) *.

MARYN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept-Delmotte)

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Benoeming - Voorrang

1. Uit artikel 2 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 volgt dat de dagen die werden gepresteerd in het gemeentelijk onderwijs niet in aanmerking komen voor de rangschikking.

2. (zie n" 18.676).

Gezien het verzoekschrift dat Patricia Maryn op 28 januari 1976 heeft inge­diend om de Vernietiging te vorderen van een beslissing van 26 november 1975 waarbij de 'Minister van Nationale! Opvoeding, eensdeels, Francine Devriese een tijdelijke aanstelling geeft om als. kleuteronderwijzeres dienst te doen in de rijkslagere school « Nieuwstad », te Veurne, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 3 juni 1975 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van kleuteronderwijzeres ; dat verzoeksiter en Francine De­vriese zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie West-Vlaanderen; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerking te komen ; dat verzoekster op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep), met 3 kandidaturen en 672 dagen dienst, gerangschikt werd vóór Francine Devriese met 3 kandidaturen en 518 dagen cliensit; dat de Minister op 26 november 1975 de bestreden beslissing n11m ; dat niet blijkt dat verzoekster van die beslissing kennis had meer dan zestig dagen voor de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoekster de juistheid betwist van de berekening van het aantal dagen dienst dat het bestuur voor de rangochikking van Francine Devrieze in aanmerking heeft genomen ; dat verzoekster doet gelden dat van de 518 dagen dienst die het bestuur aan Francine Devriese toekent, er meer dan de helft gepres­teerd werden in het gemeentelijk onderwijs, dagen die blijkens artikel 2 van het ko­ninklijk besluit van 22 juli 1969 op de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, niet voor de rangschikking in aanmerking komen ; dat verzoekster, een precieze opoomming gevende van de diensten van Fran­cine Devrieze in het rijksonderwijs en van de duur ervan, tot een totaal van 218 dagen komt ; dat verzoeksters memorie waarin de berekening voorkomt, op 9 no­vember 197 6 onder aangetekende omslag aan de verwerende partij werd toeg'ezon-

• Het Auditoraat besloot bovendien tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het proces­verbaal van 1 augustus 1975 waarbij de rangschikking van de kandidaten werd vastgesteld.

1094

Page 55: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

den ; dat deze de juistheid van de berekening niet heeft ontkend ; dat moet worden aangenomen dat Francine Devriese slechts 218 dagen dienst telde in het rijksonder­wijs en derhalve in de tweede groep van kandidaten - degenen met minder dan 240 dagen dienst in het rijksonderwijs - moesit worden gerangschikt ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking en derhalve aan een kan­didaat opgenomen in de eerste groep bij voorrang op een kandidaat in de tweede groep 1

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Francine Devriese - rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 26 november 1975 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Francine Dcvriese toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstel­ling op datzelfde tijds.tip onrechtmatig aan verzoekster te hebben geweigerd.

(Vernietiging van de beslissing van 26 november 1975 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Francine Devriese tijdelijk aanstelt om in de rijks­lagere school « Nieuwstad. te Veurne. dienst te doen als kleuteronderwijzeres, en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet weigert aan verzoekster - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 19.197 ,...- ARREST van 18 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Deroover, auditeur.

VAN VUCHELEN t/ Reçrie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Ruysevelts)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIBVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Gezag van het gewijsde

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Inrichting van de diensten - Kaders - Verplichting de kaders vast te stellen

Wanneer de Raad van State een benoeming heeft vernietigd op grond van de overweging dat ze gebeurde in een betrekking die niet voorkwam op de bij koninklijk besluit vastgestelde personeelsformatie en dat de Minister in zadanig geval niet gerechtigd was een personeelslid tot de stage toe te laten zalang de Koning, de syndicale raad van advies gehoord, de personeelsformatie niet had uitgebreid, schendt de Minister het gezag van het gewijsde van dat arrest door dezelfde benoemingen over te doen zonder dat inmiddels de personeelsformatie op regelmatige wijze werd gewijzigd of zonder er blijk van te geven dat inmiddels een betrekking vacant was geworden.

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Algemene beginselen - Het belang raakt de openbare orde

De Raad van State wijst ambtshalve ov het gemis van belang van het beroep.

1095

Page 56: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.197)

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbwe ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering ea verandering van graad - Wijziging van de administratieve toestand van de ambtenaar wiens benoe­ming werd bestreden - Ambtsnleerlegging

Een geweerd kandidaat heeft geen belang meer om de nietigverkla­ring te vorderen van een benoeming, wanneer in de loop van het geding een einde wordt gesteld aan het ambt van de begunstigde van deze benoeming.

V. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Taalkennis

Krachtens artikel 38, § 1, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 kan niemand tot een ambt of betrekking benoemd worden in een luchthaven gelegen in een ééntalig gebied, indien hij de taal van dit gebied niet kent en niet het bewijs levert van die kennis hetzij door diploma's of getuigschriften waaruit blijkt dat hij zijn onderwijs in die taal heeft ge­noten, hetzij door een examen over deze taalkennis.

Het personeelslid dat niet het bewijs levert van de kennis van die taal doet niet van het vereiste wettelijk belang blijken om een benoeming in een dergelijke gewestelijke dienst te bestrijden.

VI. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Ge­volgen van hWl! vernietiging

VII. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp

De periode tussen de nietigverklaring van een toelating tot de stage van een personeelslid en de nieuwe benoeming van datzelfde personeelslid met terugwerkende kracht, wordt bestreken door de terugwerking van die benoeming, zadat de eventuele vernietiging van die benoeming nood­zakelijkerwijze inhoudt dat al de prestaties welke door de betrokkene tijdens de bedoelde periode werden verricht op een onwettige basis werden verricht. Het beroep tot nietigverklaring van de beslissing om het betrokken personeelslid in dienst te houden gedurende die periode is niet ontvankelijk.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 6 juli 1977 door Yvan Van Vuchelen, geschoold werkman A bij de Regie der Luchtwegen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° de besluiten van de minister van Verkeerswezen van 4 mei 1977 waarbij, met in­

gang van 22 februari 1974, worden toegelaten tot de stage in de hoedanigheid van vliegveldopzichter bij de Regie der Luchtwegen : a) W. Gooris, D. Van Lierde, E. Mommens, E. Van Nieuwenhuyse, J. Buelens,

W. Van Den Velde, H. Jeurissen en C. Schelfhout, b) G. Van Caster en F. Laurent,

2° de besluiten van de minister van Verkeerswezen van dezelfde datum waarbij de onder 1° vernoemde personeelsleden worden benoemd tot vliegveldopzichter in vast verband,

3° de besluiten van de minister van Verkeerswezen van 9 mei 1977 waarbij, met terugwerking tot 1974, tot de stage in de hoedanigheid van vliegveldopzichter bij

1096

Page 57: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.197)

de Regie der Luchtwegen worden toegelaten : a) R. Dasseville, b) J. Marsoul, G. Tuts, L. Anteunis en E. Vandekerckhove, c) W. Lauwers, H. Lauwers, M. Kennes, R. Sanctorum, F. Lembrechts, J. Valcke,

W. Dhaene, R. Lauwereins, L. Wielandts, J. Jacobs en J. Rickwaert, d) F. Vercammen, L. Cornelis, D. Blondeel. I. Vervaecke, E. Dumarey, F. Van

Den Broeck, M. Joris, I. Bruynsteen en J. Roelens, e) P. Breesch,

4° de besluiten waarbij de minister van Verkeerswezen de onder 3°, b tot e, ver­melde personeelsleden benoemt tot vliegveldopzichter in vast verband,

5° in voorkomend geval. de besluiten of beslissingen die al de voornoemden belast hebben met de tijdelijke uitoefening van de functie van vliegveldopzichter, tijdens de periode tussen de vernietiging van hun benoeming en de nieuwe benoeming verleend bij de onder 1° tot 4° bestreden handelingen ;

Overwegende dat de bestreden handelingen ter kennis van het personeel van de Regie der Luchtwegen werden gebracht met de berichten nrs 77 en 78 respectieve­lijk van 17 en 23 mei 1977 ;

Overwegende dat de onder 1 ° vermelde personeelsleden een eerste maal tot de stage van vliegveldopzichter bij de Regie der Luchtwegen werden toegelaten bij ministeriële besluiten van 22 februari 1974; dat zij bij ministeriële besluiten van 3 juli 1975 en 9 februari 1976 in vast verband werden benoemd; dat de Raad van State al die besluiten heeft vernietigd bij arrest nr 18.176 van 17 maart 1977;

Overwegende dat de onder 3° vermelde personeelsleden een eerste maal wer­den toegelaten tot de stage van vliegveldopzichter bij de Regie der Luchtwegen bij ministeriële besluiten van 20 maart, 11, 12 en 23 april 1974; dat zij bij ministeriële besluiten van 3 juli 1975 en 9 januari 1976 in vast verband werden benoemd; dat al die besluiten door de Raad van State werden vernietigd bij arrest nr 18.175 van 16 maart 1977;

Overwegende dat de uitgesproken vernietiging in beide voornoemde arresten gesteund is op de overweging dat de bestreden benoemingen gebeurden in betrek­kingen die niet voorkwamen op de personeelsformatie van de Regie der Luchtwegen, die de Koning bij besluit van 11 oktober 1973 met toepassing van artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van open­baar nut, heeft vastgesteld, en dat de minister in zodanig geval niet gerechtigd was de betrokken personeelsleden tot de stage toe te laten zolang de Koning, de syndi­cale raad van advies gehoord, de personeelsformatie niet had uitgebreid ;

Overwegende dat blijkens een brief van de tegenpartij van 12 augustus 1977 R. Dasseville op 31 maart 1975 werd ontslagen; dat verzoeker dienvolgens niet het wettelijk vereiste belang heeft bij de vernietiging van het ministerieel besluit van 9 mei 1977 waarbij voornoemde tot de stage wordt toegelaten met ingang van 1974;

Overwegende dat G. Van Caster en F. Laurent bij nota van de minister van 22 februari 197 4 werden aangewezen voor de luchthaven Charleroi-Gosselies ; dat met toepassing van artikel 38, § 1. van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 ge­coördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, in voornoemde luchthaven, die een gewestelijke dienst is gelegen in het Franse taalgebied, niemand tot een ambt of betrekking benoemd kan worden indien hij de taal van dit gebied niet kent; dat die kennis bewezen wordt hetzij door diploma's of studiegetuigschriften waaruit blijkt dat de betrokkene zijn onderwijs in meergertoemde taal heeft genoten, hetzij door een examen over deze taalkennis ; dat verzoeker zodanig bewijs van de kennis van de Franse taal niet levert en derhalve in voornoemde diensten niet tot de stage als vliegveldopzichter kan worden toegelaten ; dat hieruit volgt dat verzoeker niet van het wettelijk vereiste belang blijk geeft om de toelating tot de stage en de benoeming in vast verband van de voornoemden te bestrijden ;

Overwegende, wat de « beslissingen » betreft om al de betrokken personeels­leden in dienst te houden tijdens de periode tussen de vernietiging van hun toelating tot de stage en hun nieuwe, bij het onderhavige beroep bestreden benoeming, dat de bedoelde periode bestreken wordt door de terugwerking die de tegenpartij aan de andere bij het beroep bestreden handelingen heeft gegeven, zodat de eventuele ver-

1097

Page 58: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.197)

nietiging van die handelingen noodzakelijkerwijze inhoudt dat al de prestaties welke door de betrokkenen tijdens de bedoelde periode werden verricht op een onwettige basis werden verricht ; dat het beroep op dit punt niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat al de hierboven ontwikkelde excepties van niet-ontvanke­lijkheid ambtshalve dienen te worden opgeworpen ;

Overwegende dat verzoeker als eerste middel aanvoert dat de tegenpartij door de voornoemde personeelsleden opnieuw te benoemen zonder dat de redenen van de vernietiging werden verholpen, het gezag van gewijsde van de arresten nrs 18.175 en 18.176 heeft geschonden;

Overwegende dat, zoals uit de uiteenzetting van de feiten blijkt, de tegenpartij met de bestreden besluiten benoemingen heeft overgedaan die door de Raad van State werden vernietigd omdat zij werden verricht in betrekkingen die niet op de personeelsformatie voorkwamen ; dat door dezelfde benoemingen te verrichten zon­der dat inmiddels de personeelsformatie op regelmatige wijze werd gewijzigd of zon­der er blijk van te geven dat inmiddels betrekkingen van vliegveldopzichter vacant waren geworden, het gezag van gewijsde van de arresten nrs 18.175 en 18.176 werd geschonden ; dat het middel gegrond is ; dat het overbodig is de overige middelen te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd zijn de besluiten van 4 mei 1977 van de minister van Verkeerswezen, waarbij, met ingang van 22 februari 1974, worden toegelaten tot de stage als vliegveldopzichter bij de Regie der Luchtwegen: W. Gooris, D. Van Lierde, E. Mommens, E. Van Nieuwenhuyse, J. Buelens, W. Van Den Velde, H. Jeurissen en C. Schelfhout.

Artikel 2. - Vernietigd zijn de besluiten van 4 mei 1977 van de minister van Verkeerswezen waarbij de voornoemden met ingang van 1 juni 1975 in vast verband tot vliegveldopzichter worden benoemd.

Artikel 3. - Vernietigd zijn de besluiten van 9 mei 1977 van de minister van Verkeerswezen waarbij, met terugwerking tot in 1974 tot de stage als vliegveldop­zichter bij de Regie der Luchtwegen worden toegelaten: a) J. Marsoul, G. Tuts, L. Anteunis en E. Vandekerckhove, b) W. Lauwers, H. Lauwers. M. Kennes, R. Sanctorum, F. Lembrechts, J. Valcke,

W. Dhaene, R. Lauwereins, L. Wielandts, J. Jacobs en J. Rickwaert, c) F. Vercammen, L. Cornelis, D. Blondeel, 1. Vervaecke, E. Dumarey, F. Van Den

Broeck, M. Joris, 1. Bruynsteen en J. Roelens, d) P. Breesch.

Artikel 4. - Vernietigd zijn de besluiten van 9 mei 1977 van de minister van Verkeerswezen waarbij de voornoemden tot vliegveldopzichter in vast verband wor­den benoemd.

Artikel 5. - Het beroep is voor het overige verworpen.

Artikel 6. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de vernietigde besluiten.

Artikel 7. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

1098

Page 59: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N"" 19.198 en 19.199 - ARRESTEN van 18 oktober 1978 (VII• K.) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Deroover (n' 19.198) en Verschooten (n' 19.199), auditeurs.

nr 19.198 - MOENS (Mr de Bruyn) t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegenwoordigd door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (de Hr Geens) ....- Tussenkomende partij : De Berdt ( Mrs Gehlen en Putzeys)

nr 19.199 - PHILIPS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg en door de Minister van Pensioenen

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(n' 19.198) Gezien het verzoekschrift ingediend op 22 maart 1977 door Paul Moens, dienstchef bij het centraal bestuur, departement personeel, van de Regie van Telegrafie en Telefonie (R.T.T.) ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 13 juni 1977 ; Gelet op het bevel van 28 juni 1977 waarbij aan J.H.R. De Berdt is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de minister van Verkeerswezen van 21 december 1976, waarbij J.H.R. De Berdt, dienstchef bij het centraal bestuur, bevorderd wordt tot de graad van directeur ; dat het bestreden besluit ter kennis van het personeel van de R.T.T. werd gebracht bij omzendbrief van 24 januari 1977;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 25 mei 1978 mededeelt dat hij formeel en uitdrukkelijk afstand doet van het geding ; dat uit het neergelegd administratief dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand.

(Afstand van het geding kosten ten laste van de verzoeker en van de tus-senkomende partij)

* * * (n' 19.199) Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 augustus 1977 door Leon

Philips, adjunct-adviseur bij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de minis.ter van Sociale Voorzorg en de Minister van Pensioenen van 1 juni 1977, waar­bij Herman Prieels, adjunct-adviseur-hoofd van dienst bij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, tot de graad van directeur wordt bevorderd ; dat het bestre­den besluit ter kennis van het personeel werd gebracht bij bericht van 17 juni 1977 ;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 3 mei 1978 mededeelt dat hij afstand doet van het geding ; dat uit het neergelegd administratief dossier geen belet­s.el blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoeker)

1099

Page 60: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Nr: 19.200 - ARREST van 18 okfober 1978 (VII• Kamer) De I-fr:I. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Drumaux, auditeur (andersluidend advies) *. N.V. DE LUYKER (Mr Van Assche) t/ Belgische Staat, ver­

tegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Ar­beid (Mrs De Cuyper) en, voor zoveel als nodig, de inspec­teur-districtshoofd van de inspectie der sociale wetten te Gent

, 1. DIENSTEN EN COMITES VOOR VEILIGHEID, GEZONDHEID EN VERFRAADNG DER WERKPLAATSEN - Oprichting en werking (1 en 2)

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrih - Aanwijzing van de tegenpartij (1) Dl. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig·

verklaring - Uitsluiting krachtens een tekst (2) 1. De inspecteur-distriktshoof d van de inspectie der sociale wetten

staat onder het hiërarchisch gezag van de Minister van Tewerkstelling. Het is deze laatste die tegenpartij is bij het beroep tot nietigverklaring vari de beslissing, waarbij de inspecteur-distriktshoof d weigert toestem­ming te geven tot opschorting van de vernieuwing van het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiïng der werkplaatsen.

2. Het werkelijke voorwerp van het beroep tot nietigverklaring van die beslissing is de regeling te bekomen van een geschil betreffende de instelling van eèn comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiïng van de werkplaatsen. De bij artikel 582, 4°, van het Gerechtelijk Wet boek .aan de arbeidsrechtbank opgedragen bevoegdheid om van een dergelijk geschil kennis te nemen sluit die van de Raad van State uit. De Raad van State wijst ambtshalve op zijn onbevoegdheid.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 april 1975 namens de n.v. De Luy­ker, transportbedrijf, door haar raadsman, advokaat J.-P. Van Assche;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de besliss.ing genomen op 17 -februari 1975 door de inspecteur-districtshoofd van de Inspectie der sociale wetten te Gent, waarbij deze weigert toestemming te verlenen tot opschorting van de vernieuwing van het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werk­plaatsen in de onderneming van de verzoekende partij ;

Overwegende dat overeenkomstig de voorschriften van artikel 1. § 4, b, van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de bepalingen van artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 januari 1975 tot va&tstelling van de datum van de verkiezingen voor de aanwijzing van de afge­vaardigden v.an het personeel bij de ondernemingsraden en bij de comités voor vei­ligheid, .gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen in de onderneming van de ver­zoekende partij die te Gent een transportbedrijf exploiteert, verkiezingen· moesten worden gehouden tussen 28 april en 31 mei 1975 om de afgevaardigden van het per· soneel bij het hierboven genoemd comité aan te wijzen ;

Overwegende dat de n.v. De Luyker in de vier kwartalen die voorafgaan aan het kwartaal waarin het bericht van de datum der verkiezingen moest worden aange­plakt, gemiddeld minstens vijftig werknemers te werk stelde; dat echter ingevolge de stopzetting van een gedeelte der activiteiten van de onderneming het aantal tewerk

• Het Auditoraat was van oordeel dat de Raad van State bevoegd was : het steunde daarbij op een arrest van 21 februari 1973 van het Hof van Cassatie (Passinomie, 1973, 1, blz. 586). Het besloot tot de nietigverklaring van het bestreden besluit.

1100

Page 61: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.200)

gestelde werknemersi sinds einde 1974 beneden vijftig daalde en het ondernemings­hoofd om deze, reden wenste de. toestemming te. bekomen om de vernieuwing van het in 1971 opgerichte comité op te schorten; dat de heer De Luyker, in zijn hoedanig­heid van voorzitter van het Comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen van de betrokken onderneming, bij brief van 5 februari 1975 de inspec­teur-districtshoofd liet weten dat hij het comité had samengeroepen op 14 februari 1975 te 15 uur, om.het verzoek tot opschorting van de vernieuwing V<)n het comité te bespreken ; dat. hij voorts schreef dat hij eveneens de vertegenwoordigde vak­bonden (A.C.V. en A.B.V.V.) had uitgenodigd, en vroeg dat een afgevaardigde van de Inspectie van de sociale wetten op de vergadering zou aanwezig zijn ;

Overwegende dat het comité op 14 februari 1975 te 15 uur vergaderde ten zetel van ·de onderneming, met alsi enig agendapunt, «toepassing van artikel 10, 3°, » van de wet van 17 februari 1971 », en dat op die vergadeting aanwezig waren, twee werkgeversafgevaardigden, waaronder de heer De Luyker zelf, vier afgevaar­digden van de werknemers, drie vertegenwoordigers van de vakbonden, en de heer A. Magerman, eerstaanwezend adjunct-inspecteur die de inspecteur-districtshoofd te Gent vertegenwoordigde ; dat laatstgenoemde de notulen van de vergadering op­maakte, en daarin, na een schets van de evolutie der personeelsbezetting en van het voorwerp van het verzoek van de ondernemer, akteerde wat volgt : «Namens de » inspecteur-districtsihoofd vraagt de e.a. adjunct-inspecteur in geheime zitting de » instemming van het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werk­» plaatsen dat nog in funktie is. Het comité weigert zijn instemming te verlenen. » Waarvan akte » ;

Overwegende dat de inspecteur-districtshoofd onder die notulen de volgende ondertekende en op 17 februari 1975 gedagtekende vermelding aanbracht: «Daar het » bestàande C.V.G. unaniem langs de werknemerszijde weigerde haar instemming tot »opschorting te verlenen, kan de Inspecteurs-Disitrictshoofd bezwaarlijk zijn toestem­» ming verlenen»; dat op 17 februari 1975 afschrift van de notulen toegezonden aan de verzoekende partij, waarop evenwel de door de inspecteur-districtshoofd aange-brachte vermelding ontbreekt; ·

Overwegende dat de inspecteur-districtshoofd. die de bestreden beslissing nam; als ambtenaar van de Inspectie van de Sociale Wetten onder het hiërarchioch gezag staat van de minister van Tewerkstelling, die de verantwoordelijkheid voor de ge­nomen beslissing draagt ; dat derhalve alleen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Tewerkstelling en Arbeid, tegenpartij is, en de inspecteur-dis~ trictshoofd van de Inspectie der Sociale Wetten, disitrict Gent, buiten de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat artikel 582 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt: « De arbeidsrechtbank neemt kennis : » . . . 4° van geschillen betreffende de instelling en de werking van de diensten en co­» mités voor veiligheid, gezondheid en verfraaaiing van de werkplaatsen ... » ; dat het werkelijke voorwerp van het onderhavige beroep is, de regeling te bekome.n van een geschil betreffende de instelling van een comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen ; dat het bij artikel 582 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Arbeidsrechtbank opgedragen bevoegdheid om van een dergelijk geschil kenniD te nemen die van de Raad van State uitsluit ; dat die exceptie van onbevoegdheid van ambtswege dient te worden opgeworpen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

1101

Page 62: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N• 19.201 - ARREST van 18 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Verhuist, auditeur.

DE MOERLOOSE (M• Weinstock) t/ Dienst voor regeling der Binnenvaart en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Ruysevelts) - Tus­senkomende partij: de Craecker (Mr Putzeys)

I. DIENST VOOR REGELING DER BINNENVAART - Rechtsvorderingen Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij Wanneer de Minister van Verkeerswezen een bevordering verleent

aan een personeelslid van de Dienst voor Regeling van de Binnenvaart, treedt hij op als orgaan van deze dienst en niet als orgaan van de Belgische Staat. De Staat moet buiten de zaak worden gesteld *.

m. HANDELINGEN VAN AMINISTRA TIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning

IV. PERSONEEL VAN DE INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT -Statuut - Vaststelling - Bevoegdheid

V. PERSONEEL VAN DE DIENST VOOR REGELING VAN DE BIN­NENVAART - Statuut - Vaststelling - Bevoegdheid

Uit de artikelen 1 en 11 van de wet van 16 maart 1954 blijkt dat de Koning bevoegd is om het statuut van het personeel van de Dienst voor Regeling der Binnenvaart vast te stellen.

Door een brief aan één van zijn collega's kan de Minister van Ver­keerswezen zichzelf niet verbinden om de voor het rijkspersoneel geldende regeling op het bedoelde personeel toe te passen.

. . . Des te meer dat die brief niet door de minister zelf onder­tekend is.

VI. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - In­vloed van de anciënniteit

VII. PERSONEEL VAN DE DIENST VOOR REGELING VAN DE BIN­NENVAART - Bevordering

De artikelen 33 en 48 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 houden geen algemene beginselen in die, bij ontstentenis van een eigen statuut, op het personeel van de Dienst voor Regeling der Binnenvaart van toepassing zijn.

vm. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering -Vergelijking van de aanspraken van de kandidaten

IX. RECHTSPLEGING - Laatste memorie - Middel Het middel luidens hetwelk de titels en de verdiensten van de kan­

didaten niet op een objectieve wijze werden onderzocht, is niet van openbare orde.

Het kan niet voor het eerst worden ingeroepen in de laatste memorie wanneer het had kunnen aangevoerd worden in de memorie van weder­antwoord.

• Vergelijk: arrest Moeyaert, nr. 9351, van lS mei 1962.

1102

Page 63: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.201)

Gezien het verzoekschrift ingediend op 10 september 1975 door François De Moerloose, opsteller-rekenplichtige bij het beurtkantoor Gent van de Dienst voor Regeling der Binnenvaart ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 25 mei 1976; Gelet op het bevel van 14 juni 1976 waarbij aan R. De Craecker is

toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de minister van Verkeerswezen van onbekende datum waarbij R. De Craecker, opstel­ler bij het beurtkantoor Kortrijk, bevorderd wordt tot onderbureauchef met ingang op 1 augustus 1975;

Overwegende dat bij mededeling voor de beurtkantoren C/M - nr 25 van 15 mei 1975 ter kennis van het personeel werd gebracht, dat een betrekking als onder bureauchef (chef van het beurtkantoor) bij het beurtkantoor Kortrijk van de Dienst voor Regeling der Binnenvaart vacant was verklaard, en dat voor deze betrekking (schaal 22/3) alle personeelsleden « met ten minste de weddeschaal » 20/l (opsteller) » konden solliciteren; dat de regeringscommissaris bij de Dienst voor Regeling der Binnenvaart in een nota van 24 juni 1975 voor het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart constateerde dat vier ambtenaren zich voor de vacant verklaarde betrekking kandidaat hadden gesteld, waaronder verzoeker en R. De Craecker ; dat de regeringscommissaris te kennen gaf dat hij G. Coels, opsteller bij het beurtkantoor Mol, de meest geschikte kandidaat vond, dat R. De Craecker ook in aanmerking kwam, maar dat hij de beide andere kandidaten, waaronder verzoeker, ongeschikt achtte ; dat de bestuursdirecteur a.i. bij het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart in een nota van 14 juli 1975 voor de Minister, rekening houdend met dit advies en « met het feit dat agent » De Craecker R. 14 jaar meer dienstanciënniteit heeft dan agent Coels G. en » reeds werkzaam is op het beurtkantoor Kortrijk », De Craecker voor benoeming voordroeg ; dat de minister in de rand van deze nota de volgende ondertekende maar niet gedagtekende aantekening aanbracht : « Akkoord met de bevordering »van de heer De Craecker, met uitwerking op 1 augustus 1975 »; dat bij mede­deling voor de beurtkantoren C/M nr 43 van 19 augustus 1975 ter kennis van het personeel werd gebracht dat de minister besloten heeft R. De Craecker tot onder­bureauchef (chef van het beurtkantoor Kortrijk) te bevorderen ; dat die bevordering eerst op 13 december 1976 in de vorm van een ministerieel besluit werd gegoten;

Overwegende dat, aangezien de bestreden beschikking uitgaat van de minister van Verkeerswezen en deze als orgaan van de Dienst voor Regeling der Binnen­vaart en niet als orgaan van de Belgische Staat is opgetreden, de tweede tegen­partij buiten de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat bij de benoeming van R. De Craecker de « statutaire reglementering voorzien voor het personeel der ministeries » niet werd in acht genomen zoals nochtans werd verzekerd in het schrijven van het Ministerie van Verkeerswezen van 31 december 1974 ref. MVB/ED/SL/1758; dat verzoeker daarbij opmerkt dat R. De Craecker pas in december 1974 tot opsteller werd benoemd met ranginneming op 1 oktober 1974, zodat hij niet over voldoende graadanciënniteit beschikte om bevorderd te kunnen worden tot rang 22 ; dat verzoeker daaraan toevoegt dat : « Bij de benoeming van de Heer De Craecker » Roger, welke slechts als derde in de rangschikking der kandidaten voorkomt, de » bedoeling duidelijk naar voren komt deze kandidaat te ontheffen van het examen » voor bevordering tot onderbureauchef, en bijgevolg deze benoeming slechts als » onwettig kan bestempeld worden » ; dat verzoeker in zijn memorie van weder­antwoord nader aanduidt dat de artikelen 33 en 48 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijks­personeel niet werden in acht genomen ;

Overwegende dat uit het samenlezen van de artikelen 1 en 11 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, blijkt dat de Koning bevoegd is om het statuut van het personeel van de Dienst voor Regeling der Binnenvaart vast te stellen ; dat op het ogenblik van de bestreden

1103

Page 64: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

bevordering een zodanig statuut nog niet was uitgevaardigd; dat de tegenpartij terecht stelt dat de bepalingen van het statuut van het Rijkspersoneel waarvan ter­zake de schending wordt aangevoerd geen algemene beginselen inhouden die, bij ontstentenis van een eigen statuut, op het personeel van de Dienst voor Regeling der Binnenvaart van toepassing zijn;

Overwegende dat, aangezien de ministeriële brief van 31 december 1974, waarop verzoeker zich beroept, een brief is die loutere mededelingen voor een ambtgenoot inhoudt en die niet door de minister zelf ondertekend is en aangezien bovendien de minister niet bevoegd is om voor het personeel van de Dienst voor Regeling van de Binnenvaart statutaire regelen vast te stellen, die brief voor hem niet de zelfbinding kan inhouden de voor het Rijkspersoneel geldende regeling op het bedoelde personeel toe te passen ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie voor het eerst aanvoert dat de titels en verdiensten van de kandidaten vermoedelijk niet op een objectieve wijze werden onderzocht aangezien het advies van de regeringscommissaris, dat blijkens het administratief dossier determinerend was voor het totstandkomen van de bestreden benoeming, melding maakt van een klacht welke door schippers tegen verzoeker zou zijn ingediend geweest, en verzoeker hieromtrent nooit werd ingelicht noch verhoord ;

Overwegende dat verzoeker dit middel, dat niet van openbare orde is, na raadpleging van het administratief dossier had kunnen aanvoeren in zijn memorie van wederantwoord ; dat het derhalve te laat werd aangevoerd en niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

N' 19.202 -:- ARREST van 18 oktober 1978 (VIIe Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Mevr, Geens, auditeur.

LE CLAIR t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Justitie

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van feiten en mid­delen

De tegenpartij kan niet met goed gevolg de ontstentenis van middelen opwerpen, wanneer de verweker onregelmatigheden aanvoert die naar zijn oordeel de wettelijkheid van het bestreden besluit in het gedrang brengen, zij het zonder de wets- of verordeningsbepalingen aan te duiden welke volgens hem door het bestreden besluit werden geschonden, en wanneer de tegenpartij zich ten gronde verweert.

II. RIJKSPERSONEEL - Indiensttreding - Stage 1. Artikel 33, § 2, van het koninklijk besluit van 17 september

1969 verplicht de administratie niet de stage te verlengen. 2. In casu blijkt niet dat verzoekers verminderde lichaamsgeschikt­

heid enige invloed wu hebben gehad op de ongunstige beoordeling van de wijze waarop hij zijn dienst waarnam.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 16 oktober 1975 door E. Le Clair;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 18' augustus 1975 van de minister van Justitie waarbij verzoeker als « stagedoend

1104

Page 65: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.202)

»bewaarder bij de gevangenis te Vorst, wordt afgedankt mits een opzeggings­» termijn van drie maand met ingang van 1 september 1975 »; dat de bestreden beslissing bij schrijven van 22 augustus J 975 ter kennis van verzoeker werd gebracht;

Overwegende dat verzoeker bij ministerieel besluit van 14 januari 1972 als tijdelijk bewaarder in de gevangenis van Sint-Gillis werd benoemd ; dat hij ingevolge een arbeidsongeval dat hem op 18 juni 1972 was overkomen, op zijn verzoek, bij ministerieel besluit van 9 februari 1973 ontslagen werd doch bij ministe­rieel besluit van 17 september 1973 opnieuw als tijdelijk bewaarder bij de gevangenis te Vorst werd aangenomen ; dat de hoofdbewaarder van deze gevange­nis op 15 maart 1974 een niet bepaald gunstig advies over verzoekers wijze van dienen uitbracht, hetgeen door de directeur werd bijgetreden ; dat op verzoek van de minister dezelfde hoofdbewaarder op 1 juli 1974 verzoekers wijze van dienen vrij ongunstig beoordeelde, waarop de directeur van de gevangenis het niet wense­lijk achtte hem in de dienst te behouden ; dat verzoeker ook herhaalde malen uit de dienst afwezig was, onder meer gedurende 8 maanden van 4 juni 1974 tot 2 februari 1975; dat deze afwezigheden meestal te wijten waren aan het arbeidsongeval dat hij op 18 juni 1972 had opgelopen ; dat ingevolge het slagen voor het wervings­examen verzoeker bij mini5terieel besluit van 10 december 1974 toegelaten werd tot de proeftijd, die echter om reden van zijn afwezigheid slechts op 3 februari 1975 kon aanvangen; dat op 16 juni 1975 zijn dienstchef een ongunstig stageverslag opstelde waarin onder meer de maandrapporten als volgt werden geresumeerd: « een agent zonder belangstelling voor zijn beroep, waarvoor de minste inspanning » te veel is doch die enkel het inzicht heeft zijn toekomst veilig te stellen, maar het » werk aan anderen overlaat » ; dat op voorstel van dezelfde dienstchef het geval van verzoeker aan de departementale stagecommissie ,werd voorgelegd die, na verzoeker te hebben gehoord, op 14 juli 1975 eenparig als haar advies uitbracht dat hij met een opzeggingstermijn van 3 maand moest worden afgedankt; dat daarop de minister het bestreden besluit nam ;

Overwegende dat de tegenpartij vooreerst opwerpt dat verzoeker geen schen­ding van een bepaalde wets- of verordeningsbepaling in zijn middelen aanvoert ;

Overwegende dat al duidt verzoeker niet de wets- of verordeningsbepalingen aan die volgens hem het bestreden besluit hebben geschonden, hij niettemin onregel­matigheden aanvoert die naar zijn oordeel de wettelijkheid van het bestreden besluit in het gedrang brengen ; dat de tegenpartij zich overigens ten gronde verweert ; dat zij derhalve niet met goed gevolg de ontstentenis van middelen en de daaruit volgende niet-ontvankelijkheid van het beroep kan opwerpen ;

Overwegende dat verzoeker vooreerst aanvoert dat zijn stageperiode onvol­doende was om een juiste beoordeling van zijn wijze van dienen mogelijk te maken ; dat hij hierbij verwijst naar «de aanslepende gevolgen van zijn arbeidsongeval » die oorzaak waren van zijn dienstonderbrekingen wegens gezondheidsredenen ;

Overwegende dat luidens artikel 33, § 2, van het koninklijk besluit van 17 sep­tember 1969, de stage voor niveau 4, waartoe de graad van bewaarder behoort, 3 maanden duurt en deze duur met een derde kan worden verlengd « wanneer » uitzonderingsomstandigheden dit wettigen » ; dat volgens dezelfde bepaling de benoemende overheid over die verlenging beslist ;

Overwegende dat terzake verzoeker hoewel tot de stage toegelaten bij ministerieel besluit van JO december 1974, wegens afwezigheid uit de dienst deze pas kon aanvatten op 3 februari 1975; dat hij van 28 februari 1975 tot 3 maart 197 5 en vanaf 31 maart 197 5 tot 25 mei 197 5 zijn stage wegens ziekte moest onderbreken ; dat rekening houdend met deze twee onderbrekingen, de stageperiode van 3 maanden normaal eindigde op 2 juli 1975; dat het eindstageverslag op 16 juni 1975 werd opgemaakt en verzoeker op 14 juli 1975 door de departementale stage­commissie werd gehoord die dezelfde dag de afdanking voorstelde ; dat het bestreden besluit tenslotte op 18 augustus 1975 werd genomen; dat de tegenpartij de termijn van 3 maanden stage heeft geëerbiedigd en dat niet blijkt dat ze verplicht was deze termijn te verlengen ; dat het middel niet opgaat;

1105

Page 66: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat volgens het verdere betoog van verzoeker de stageverslagen « die tot basis van zijn ontslag hebben gediend . . . in feite gesteund waren op »adviezen van ambtenaren die niet de overste waren van de dienst waar hij »werkzaam was (verpleegdienst) » en dat «zulks een schending van substantiële » vormen uitmaakt » ;

Overwegende dat zoals voorgeschreven is bij artikel 34 van het statuut van het Rijkspersoneel, de « dienstchef » van de stagiair die onder zijn gezag staat, om de maand een rapport maakt over het gedrag van deze stagiair ; dat ter zake de hoofdbewaarder, dienstchef van verzoeker, op 5 maart, 5 juni en 16 juni 1975 een rapport opmaakte ; dat verzoeker tijdens zijn stage een tijd dienst deed in de ver­pleegzaal van de gevangenis en dat luidens het stageverslag van 5 juni 1975 «uit de verklaring van de hoofdverpleger blijkt dat hij als ziekenoppasser evenmin » een inspanning doet om zich in deze dienst te bekwamen of nuttig te maken » en «zijnerzijds de dokter gevraagd heeft hem uit de infirmerie te verwijderen daar » hij er geen voldoening schenkt » ; dat hieruit blijkt dat het middel in feite niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker tenslotte aanvoert dat de « negatieve beoordeling » over zijn wijze van dienen « in feite steunt op de verminderde lichamelijke geschikt­» heid die het gevolg was van zijn arbeidsongeval », dat behoudens wanneer hij in de verpleegdienst werkte hij nooit werk kreeg dat aan zijn verminderde lichamelijke geschiktheid was aangepast en dat de « getmffen beslissing dus een overschrijding » of afwending van macht inhoudt daar waar ze geen rekening houdt met de » zware fysische en psychologische gevolgen van zijn arbeidsongeval » ;

Overwegende dat noch uit de maandrapporten van 5 maart en 5 juni 1975, noch uit het eindverslag van 16 juni 1975, noch uit het onderzoek en het advies van de departementale stagecommissie d.d. 14 juli 1975 blijkt dat verzoekers ver­minderde lichaamsgeschiktheid, zoals hij voorhoudt, enige invloed zou hebben gehad op de ongunstige beoordeling van de wijze waarop hij zijn dienst waarnam ; dat deze rapporten en dit advies aan verzoeker alleen verweten dat hij voor zijn dienst geen belangstelling had, dat zijn « houding tegen zijn oversten onbetrouwbaar »was», dat zijn « medebewaarders hem mijden door zijn hooghartig karakter», dat hij tegenover de gedetineerden «wispelturig was, nu te breed dan te hard», dat « hij geen enkel idee had van plichtbesef en nauwgezetheid» ; dat ook over zijn dienst in de verpleegzaal, die dan wel volgens hem aan zijn verminderdè lichaams­geschiktheid aangepast was, het oordeel van de hoofdverpleger en dat van de dokter ongunstig waren : dat ook dit middel in feite niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker)

Nr 19.203 - ARREST van 18 oktober 1978 (VU• Kamer} De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Tacq, eerste auditeur.

ABELOOS ( Mr Denys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 14 juni 1977 namens Felix Abeloos door zijn raadsman, advokaat Martin Denys ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 7 maart 1977 houdende vaststelling van het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, en van het koninklijk besluit van 15 april 1977 waarbij de Koning beslist het A.P.A. van de gemeente Sterrebeek te herzien ; dat de bestreden besiluiten werden bekend­gemaakt in het Belgisch Staatsblad respectievelijk van 15 en 30 april 1977;

1106

Page 67: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat de raadsman van de verzoeker bij brief van 16 augustus 1978 uitdrukkelijk afstand van het geding heeft gedaan ; dat uit het dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoeker)

N 1 19.204 ..- ARREST van 18 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Grommen, eerste auditeur.

DENYS (M' Lindemans) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (Mr Butzler) - Tussenko­mende partij: Lagae (M' Vandenberghe)

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver­klaring - Ingeroepen middel - Algemeen

Zelfs indien de bestreden handeling aan de verzoeker schade heeft berokkend en de tegenpartij hiervoor aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, volgt hieruit nog niet dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het middel waarin willekeur en schending van het zargvuldigheidsbeginsel wordt aangevoerd.

ill. NOTARISSEN - Oprichting en opheffing van notariaten (1 en 2) m. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Gelijkheid voor de

wet (2) IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Middelen - Aangevoerde bepaling welke dient tot be­scherming van andere personen dan de verzoeker (2)

1. Toen ze in casu overging tot de oprichting van een nieuw nota­riaat, is de overheid niet willekeurig doch met de nodige zorgvuldigheid te werk gegaan en heeft ze ondermeer rekening gehouden met de belangen van de gevestigde notarissen.

Zij heeft daarbij kunnen steunen op de laatst beschikbare statistische gegevens betreft ende het aantal akten verleden door die notarissen en op de betaalde registratierechten, zander te moeten wachten op de statis­tieken over het volgende jaar.

2. Een notaris mist de vereiste kwaliteit om namens de personen die op het ambt van een notaris beroep doen aan te voeren dat de vestiging van een nieuw notariaat in een gemeente het beginsel van de benuttigingsgelijkheid van de gebruikers van de openbare dienst schendt, doordat in de omgeving reeds meerdere notariaten bestaan, terwijl er nog andere gebieden zijn in het arrondissement waar er een veel grotere behoefte bestaat aan een notariaat.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 22 april 1976 namens L. Denys, notaris te Werchter, door zijn raadsman advokaat J. Uyttersprot;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 7 oktober 1977 ; Gelet op het bevel van 19 oktober 1977 waarbij aan A. Lagae is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

1107

Page 68: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.204)

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 9 maart 1976 dat het aantal notarissen van het gerechtelijke arrondissement Leuven op vijfenveertig bepaalt en hiermede impliciet een nieuw notariaat opricht waarvan de standplaats te Rotselaar gevestigd wordt ;

Overwegende dat op verzoek van een kandidaat-notaris, de minister van Justitie in 1974 een onderzoek liet instellen betreffende de mogelijke oprichting van een nieuw notariaat in het gerechtelijk arrondissement Leuven met standplaats te Wilsele of Rotselaar ; dat de Kamer der Notarissen van het bedoelde arrondisse­ment « eenparig een volstrekt ongunstig advies » uitbracht op grond van de overwegingen dat in de laatste vier jaar, drie nieuwe notariaten in het arrondisse­ment waren opgericht, nl. te Herent, Kessel-Lo en Heverlee, dat de economische recessie en de splitsing van de universiteit te Leuven een nadelige weerslag voor de notarissen zouden hebben en tenslotte dat Rotselaar noch nijverheid noch groot­handel had en op 2 km van Werchter gelegen was waar een notariaat gevestigd is terwijl Wilsele aan Kessel-Lo en Herent paalde waar onlangs twee notarisstudies waren opgericht ; dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven zich eenvoudig aansloot bij het advies uitgebracht door de Kamer der Notarissen ; dat het bestuur in nota's van 16 januari en 27 maart 1975, op grond van statistieken betreffende de verleden notariële akten en de daarbij betaalde registratierechten in het arrondissement Leuven, over de jaren 1970 tot en met 1974, tot het besluit kwam « dat de notariaten in het arrondissement Leuven zeer leefbaar zijn en dat niet­» tegenstaande de grotere bevolking van Wilsele - 8.191 inwoners tegen 4.885 »voor Rotselaar -. deze laatste gemeente wellicht meer in aanmerking kwam »voor een nieuwe studie omdat Wilsele « omringd is door de notariaten Herent, »Kessel-Lo en Leuven » ; dat op verzoek van het bestuur het onderzoek evenwel een jaar werd uitgesteld « om de evolutie te kennen van de jongst opgerichte »notarisplaatsen»; dat in een nieuwe nota van 13 februari 1976 het bestuur de kantons Haacht en Leuven (I en II), waarin respectievelijk Rotselaar en Wilsele gelegen zijn, met elkaar vergeleek wat het aantal notarissen, het aantal door hen verleden akten en de door hen betaalde registratierechten over het jaar 1974 betreft; dat het bestuur aldus tot het besluit kwam dat « zowel in Haacht als in Leuven » de mogelijkheid tot oprichting van een nieuw notariaat bestaat » maar dat « om »de opbloei van de twee in 1974 opgerichte notariaten te Kessel-Lo en te Heverlee » (beide in de kantons Leuven) niet te storen, het wenselijk was het nieuwe nota­» riaat in het kanton Haacht (te Rotselaar) op te richten»; dat daarop het bestre­den koninklijk besluit werd genomen en dat A. Lagae, tussenkomende partij in onderhavige zaak, als notaris ter standplaats Rotselaar werd benoemd ; dat wegens een materiële vergissing in de opstelling van de notariaten, de Koning bij besluit van 28 april 1976 het cijfer vijfenveertig vermeld in het bestreden besluit door vierenveertig verving ;

Overwegende dat verzoeker vooreerst de schending inroept van artikel 31 van de wet van 25 ventóse van het jaar XI betreffende het notariaat gewijzigd bij het gerechtelijk wetboek, doordat het bestreden besluit het aantal notarissen in het arrondissement Leuven op vijfenveertig bepaalt terwijl krachtens voornoemde wets­bepaling voornoemd arrondissement gelet op zijn bevolking, slechts vierenveertig notariaten mag tellen ;

Overwegende dat ingevolge het hierboven vermeld rectifiërende koninklijk besluit van 28 april 1976, dit middel zonder feitelijke grondslag is;

Overwegende dat verzoeker nog de schending inroept van artikel 31 van de voornoemde wet van 25 ventöse jaar XI zomede van de beginselen van behoor­lijk bestuur, meer in het bijzonder van het zorgvuldigheidsbeginsel, doordat de « overheid niet met de nodige zorgvuldigheid » en zonder rekening te houden « met de particuliere belangen » van de gevestigde notarissen, waaronder verzoeker zelf, « willekeurig » de standplaats van het nieuwe notariaat bepaald heeft te Rotselaar;

Overwegende dat krachtens artikel 31 van de wet van 25 ventöse jaar XI gewijzigd bij het gerechtelijk wetboek van 10 oktober 1967, de gerechtelijke arron­dis.sementen met een bevolking van meer dan 250.000 inwoners, hoogstens één

1108

Page 69: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.204)

notaris per 9.000 inwoners mogen tellen ; dat het gerechtelijk arrondissement Leuven in 1974 396.402 inwoners telde, zodat. 44 notariaten er mochten gevestigd worden; dat verzoeker niet bewijst waarin het bestreden besluit voornoemde wetsbepaling heeft geschonden dat het middel op dit punt niet kan weerhouden worden ;

Overwegende dat de tussenkomende partij tegen het middel dat de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur inroept, aanvoert dat de Raad van State niet bevoegd is om ervan kennis te nemen omdat de beweerde schending door de overheid, met de hieruit voortvloeiende benadeling van verzoeker als gevestigde notaris, de quasi-delictuele aansprakelijkheid van deze overheid in het gedrang brengt en dat op grond van artikel 92 van de Grondwet, de gewone rechtbanken uitsluitend bevoegd zijn om overeenkomstig artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dit middel te behandelen;

Overwegende dat verzoeker met dit middel niet de erkenning van een subjectief recht in zijnen hoofde nastreeft, doch alleen de vernietiging van een overheids­handeling die naar zijn mening onwettelijk is ; dat zelfs indien deze handeling aan verzoeker schade heeft berokkend en de Belgische Staat hiervoor aansprakelijk zou kunnen gesteld worden, hieruit nog niet volgt dat de Raad van State niet bevoegd is om van dit middel kennis te nemen ; dat de exceptie van de tussenkomende partij niet opgaat ;

Overwegende dat wat de zorgvuldigheid betreft waarmede de overheid ter­zake moet optreden, het bestuur op verzoek van de minister de toestand op het gebied van het notariaat in het arrondissement Leuven, twee maal onderzocht ; dat in zijn nota van 16 januari 1975 het bestuur, op grond van de statistieken over de jaren 1970 tot en met 1973, tot de vaststelling kwam dat « de notariaten in het » arrondissement Leuven zeer leefbaar zijn » ; dat nochtans voorbehoud gemaakt werd voor de notariaten te Kessel-Lo en te Heverlee, die beide bij koninklijk besluit van 18 januari 1974 in het arrondissement Leuven waren opgericht en waarover « thans nog geen oordeel kan geveld worden daar er nog geen statistieken beschik­» baar zijn» ; dat op verzoek van het kabinet van de minister, de Procureur des Konings te Leuven deze statistieken over het jaar 1974 mededeelde en dat steeds op verzoek van het kabinet het bestuur op 27 maart 1975 een nieuwe nota maakte waaruit bleek dat de notariaten te Heverlee en te Kessel-Lo. die begin 1974 waren opgericht en waarvan de titularissen pas in juni 1974 waren benoemd, in 1974 respectievelijk 88 en 22 akten hadden verleden; dat de nota eindigde met de be­denking dat « een nieuwe studie in het gerechtelijk arrondissement Leuven zeker »leefbaar moet zijn » maar dat de directeur-generaal die de nota ondertekende, eigenhandig er aan toevoegde : « Voorgesteld wordt, evenwel een jaar te wachten » om de evolutie te kennen van de jongstopgerichte notarisplaatsen » ; dat het kabinet van de minister met dit voorstel instemde en vroeg het dossier op 1 februari 1976 opnieuw voor te leggen ; dat op 2 februari 1976 het kabinet het bestuur verzocht « te willen nagaan wat in het kader van de toekomstige fusies in het arrondissement » Leuven de weerslag van een nieuwe notarisstudie te Wilsele of te Rotselaar zal »zijn»; dat het bestuur in een nota van 13 februari 1976 verklaarde dat krachtens het koninklijk besluit van 17 september 1975 Rotselaar, Werchter en Wezemaal samengevoegd worden onder de naam Rotselaar (kanton Haacht), terwijl Wilsele samen met Leuven, Heverlee en Kessel-Lo samengevoegd worden onder de naam Leuven (kanton Leuven) ; dat volgens dezelfde nota «zowel in Haacht als in » Leuven de mogelijkheid bestaat tot oprichting van een nieuw notariaat » maar dat « om de opbloei niet te storen » van de twee laatst opgerichte notariaten in de kantons Leuven, met name te Kessel-Lo en te Heverlee, « de dienst het wenselijk »oordeelde het nieuwe notariaat op te richten in het kanton Haacht (te Rotselaar) »waar het gemiddeld aantal akten per notaris toch even hoog ligt als fa de » kantons Leuven en waar de wettelijke mogelijkheid evenzeer bestaat als in de » kantons Leuven » ; dat daarop het bestreden besluit een nieuw notariaat in het arrondissement Leuven oprichtte en het te Rotselaar vestigde ; dat in de vóór de fusie van gemeenten bestaande gemeente Rotselaar geen notaris was gevestigd ; dat uit een en ander voldoende blijkt dat de overheid niet willekeurig doch met de nodige zorgvuldigheid is te werk gegaan en onder meer rekening hield met de belangen van de gevestigde notarissen ;

1109

Page 70: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Overwegende dat in zijn laatste memorie verzoeker de statistieken betreffende het aantal akten en de betaalde registratierechen opgeeft voor de kantons Leuven en Haacht over de jaren 1973 tot en met 1977; dat hij hieruit afleidt dat de « gegevens over 1975, waarop een zorgvuldig besturende overheid had moeten » wachten », bovendien uitwijzen dat het bestreden besluit « op een verkeerde » conclusie uit statistisch materiaal is gebaseerd » ;

Overwegende dat blijkens voornoemde nota d.d. 13 februari 1976 van het bestuur, de laatste statistische gegevens waarop het bestreden besluit van 9 maart 1976 is gegrond, het jaar 1974 betreffen; dat het onderzoek van de zaak begin 1975 reeds een jaar werd uitgesteld om de evolutie van de twee jongst opgerichte notariaten te kennen; dat verzoeker niet bewijst dat bij het onderzoek in februari 1976 en op de datum van het bestreden besluit, de statistische gegevens over het jaar 1975 voorhanden waren; dat de benoemende overheid noch aan haar plicht van zorgvuldigheid is te kort gekomen, noch willekeurig is opgetreden omdat ze het nieuwe notariaat heeft opgericht zonder de statistieken over 1975 af te wachten;

Overwegende dat verzoeker in een vierde middel de schending inroept van de « benuttigingsgelijkheid dat zelf steunt op artikel 6 van de Grondwet » doordat het bestreden besluit de standplaats van het nieuwe notariaat te Rotselaar vestigt, « in een omgeving waar reeds meerdere notariaten bestaan terwijl er nog andere » gebieden zijn in het arrondissement waar er een veel grotere behoefte bestaat »aan een (nabijgelegen) notariaat»;

Overwegende dat verzoeker, die zelf notaris is, de vereiste kwaliteit mist om namens de personen die op het ambt van een notaris beroep doen, aan te voeren dat de vestiging van een nieuw notariaat te Rotselaar het ingeroepen beginsel schendt ; dat het middel niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker en van de tussenkomende partij)

Nr 19.205 - ARREST van 19 oktober 1978 (IIIe Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grégoire en Llgot, verslaggever, staatsraden, en Rousseaux, auditeur.

STAS t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 30 augustus 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Roger Stas de «nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 17 juli 1976 houdende »nietigverklaring van de beslissing van 16 december 1975 van de Commissie van »openbare onderstand van Luik welke verzoeker per 1 juli 1976 tot ontvanger »benoemt»;

Gezien de op 26 mei 1978 door verzoeker aan de Raad van State gestuurde brief;

Overwegende dat verzoeker in zijn vorengenoemde brief van 26 mei 1978 verklaart af te zien van zijn beroep ; dat niets zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

1110

Page 71: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Nr 19.206 - ARREST van 19 oktober 1978 (111• Kamer} De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grégoire en Ligot, verslaggever, staatsraden, en Rousseaux, auditeur.

V.Z.W. ASSOCIATION DU PERSONNEL WALLON ET FRANCOPHONE DES SERVICES PUBLICS (M" Putzeys) t/ Brusselse intercommunale watermaatschappij (B.l.W.) (Mr Bernard}

I •. INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN - Brusselse Intercommunale Wa­termaatschappij

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Toepassingssfeer van de taalwetge­ving - Gecentraliseerde en gedecentraliseerde openbare diensten van de Staat, van de provinciën en van de gemeenten

De watervoorziening is een openbare dienst, die krachtens artikel 50 van het decreet van 14 december 1789 tot de bevoegdheid van de gemeenten behoord.

De Brusselse Intercommunale Watermaatschappij is een vereniging van gemeenten die is opgericht om te zorgen voor het inrichten, het voeden, het beheren of het uitbreiden van waterleidingen in België. Haar statuten zijn in overeenstemming gebracht met de wet van 18 augustus 1907. Zij staat onder de controle van de Regering zoals die met name is geregeld in artikel 8 van deze wet. Alleen gemeenten zijn tot die ven­nootschap toegetreden. Al is haar de vorm van een handelsvennootschap gegeven, zij is een gedecentraliseerde openbare dienst van gemeenten in de zin van artikel 1, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966.

m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Het middel, afgeleid uit de schending van een bepaling die niet is

toegepast en ook geen toepassing vond, is niet terzake dienend.

Gezien het op 11 februari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij de vereniging zonder winstoogmerk « Association du personnel wallon et francophone des services » publics » de nietigverklaring vordert van «de op 15 december 1976 door de raad »van beheer van de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij (afgekort: B.I.W.) » vastgestelde beslissing die bepaalt volgens welke beginselen de gecoördineerde »wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken overeenkomstig het op » 28 oktober 1976 door de Vaste Commissie voor Taaltoezicht uitgebrachte advies »op het personeel van de B.I.W. zouden worden toegepast» ;

Overwegende dat de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, door de Minister van Volksgezondheid om advies verzocht, op 28 oktober 1976 onder meer geoordeeld heeft dat de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij een openbare dienst is in de zin van artikel 1, § 1, 1°, van de gecoördineerde bestuurstaalwetten; dat de raad van beheer van de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij zich in de aangevallen beslissing van 15 december 1976 met dat advies verenigd heeft, onder meer heeft besloten dat «de gecoördineerde bestuurstaalwetten op de B.I.W. worden » toegepast van 28 oktober 1976 af» en voorzieningen heeft getroffen voor de toe­» passing van die wetten op haar personeel ;

Overwegende dat verzoeker een enig middel « ontleent aan de schending van »artikel 23 van de Grondwet en van artikel l, § 2, tweede lid, van de op 18 juli » 1966 gecoördineerde bestuurstaalwetten en aan machtsoverschrijding of althans » dwaling in de motieven,

1111

Page 72: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.206)

»doordat de tegenpartij de bepalingen van die gecoördineerde wetten wil toepassen »op de organisatie van haar diensten, op de rechtspositie van haar personeel en op » de door dit laatste verkregen rechten, » terwijl de tegenpartij een rechtspersoon die hetzij concessiehouder is van een »openbare dienst, hetzij belast is met een, de grenzen van een privaat bedrijf te »buiten gaande, haar door de wet in het belang van het algemeen opgedragen taak, » maar niet onderworpen zijnde aan een « openbare macht » niet onder de voornoemde » bestuurstaalwetten valt, althans niet wat de organisatie van haar diensten, de » rechtspositie van haar personeel en de door dit laatste verkregen rechten betreft» ;

Overwegende dat verzoekster dat middel in haar memorie van wederantwoord nader ontwikkelt met het betoog dat de tegenpartij geen gecentraliseerde of gedecen" traliseerde openbare dienst van de Staat, van de provinciën of van de gemeenten is in de zin van artikel 1, § 1. 1°, van de gecoördineerde bestuurstaalwetten; dat zij doet » gelden dat de tegenpartij evenmin concessiehouder van een openbare dienst is ; dat zij toegeeft dat de tegenpartij «wel degelijk belast is met een taak die de grenzen »van een privaat bedrijf te buiten gaat, welke taak haar door de wet van 18 augustus » 1907 is opgedragen in het algemeen belang» en dat «de gedecentraliseerde dienst »die de B.l.W. is juist daarom onder de in artikel 1. § 1. 1°, van de gecoördineerde » bestuurstaalwetten gegeven begripsomschrijving valt», dat zij echter volhoudt dat de tegenpartij ingevolge artikel 1. § 2, tweede lid, van die gecoördineerde wetten niet onderworpen is aan de bepalingen die in die wetten betrekking hebben op de organi­satie van de diensten, de rechtspositie van het personeel en de door dit laatste verkregen rechten, omdat zij wel aan de controle maar niet aan het gezag van een « openbare » macht onderworpen is ;

Overwegende dat de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken in artikel 1 bepalen :

« § 1. Deze gecoördineerde wetten zijn toepasselijk: » 1° op de gecentraliseerde en gedecentraliseerde openbare diensten van de Staat, » van de provinciën, van de agglomeraties en federaties van gemeenten en van de » gemeenten voor zover zij inzake taalgebruik niet beheerst worden door een » andere wet ; » 2° op de natuurlijke en rechtspersonen die concessiehouder zijn van een openbare » dienst of die belast zijn met een taak die de grenzen van een privaat bedrijf te » buiten gaat en die de wet of de openbare machten hun hebben toevertrouwd in » het belang van het algemeen ; » """

» § 2 ... "" » ..... . »Tenzij zij onder het gezag van een openbare macht staan, zijn de in § 1. 2°,

» bedoelde personen niet onderworpen aan de bepalingen die in deze gecoördineerde »wetten betrekking hebben op de organisatie van de diensten, op de rechtspositie » van het personeel en op de door dit laatste verkregen rechten » ;

Overwegende dat de watervoorziening een openbare dienst is die krachtens artikel 50 van het decreet van 14 december 1789 tot de bevoegdheid van de gemeen­ten behoort; dat de tegenpartij een vereniging van gemeenten is die luidens artikel 2 van haar statuten is opgericht om te zorgen «voor het inrichten, het voeden, het »beheren of het uitbreiden van waterleidingen in België » ; dat zij bij notariële akte van 12 december 1891 gesticht is in de vorm van een coöperatieve vennootschap; dat haar statuten in overeenstemming zijn gebracht met de wet van 18 augustus 1907 betreffende het verenigen van gemeenten en van particulieren tot het inrichten van waterleidingen ; dat zij onder de controle van de Regering staat zoals die met name is geregeld in artikel 8 van de meergenoemde wet ; dat vaststaat dat alleen gemeenten tot die vennootschap zijn toegetreden ; dat de tegenpartij dus, al is haar de vorm van een handelsvennootschap gegeven, een gedecentraliseerde openbare dienst van gemeenten is in de zin van artikel 1, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten, dat de tegenpartij dus terecht, overeenkomstig het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, geoordeeld heeft dat zij die wetten behoorde toe te passen, met inbegrip van de bepalingen « die betrekking hebben op de organisatie van de dien-

1112

Page 73: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

»sten, op de rechtspositie van het personeel en op de door dit laatste verkregen »rechten»;

Overwegende dat in het geschonden genoemde artikel 1. § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten geen bepaling voorkomt die van toepassing is op de in artikel 1. § 1, 1°, bedoelde openbare diensten; dat het middel" afgeleid is uit de schending van een bepaling die niet is toegepast en ook geen toepassing vond, niet terzake dienend is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 19.207 - ARREST van 19 oktober 1978 (III• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grégoire en Ligot, verslaggever, staatsraden, en Rousseaux, auditeur.

MORBOIS en DELTENRE (de Hr Viseur) t/ Gemeente Pont-à-Celles

RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding; - 2° Kosten

De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer ver­zaekers raadsman, die het verzaekschrift had ondertekend, af stand doet van het geding omdat de bestreden handeling in de loop van het geding door de toeziende overheid werd vernietigd.

Gezien het op 16 december 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Robert Marbais en zijn vrouw Danielle Deltenre de nietigverklaring vorderen van « het op » 15 september 1977 door de burgemeester van Pont-à-Celles vastgestelde besluit dat »stilzwijgende bevestiging inhoudt van een besluit van dezelfde burgemeester »dd. 27 mei 1977, dat het pand n' 16 rue Destrée te Thiméon van nature ongezond » en niet vatbaar voor sanering verklaarde » ;

Gezien de brief die de burgemeester van Pont-à-Celles op 3 februari 1978 aan de Raad van State heeft gezonden :

Gezien de brief op 18 april 1978 aan de Raad van State gericht door Mr Jean-Jacques Viseur;

Overwegende dat de burgemeester van Pont-à-Celles de Raad van State als bijlage bij zijn eerdervermelde brief van 3 februari 1978 een afschrift heeft toe­gezonden van het besluit van de gouverneur van Henegouwen dd. 27 december 1977 houdende vernietiging van het besluit van 27 mei 1977 waarbij de burgemeester van Pont-à-Celles «het pand n' 16, rue Destrée, in de vroegere gemeente Thiméon, van » nature ongezond en niet vatbaar voor sanering verklaart, met verbod het nog » vast te bewonen » ;

Overwegende dat de advocaat die het verzoekschrift heeft ondertekend de Raad van State in zijn voornoemde brief van 18 april 1978 laat weten dat de verzoekers besloten hebben afstand te doen van hun beroep ; dat niets het toewijzen van de afstand in de weg staat ;

Overwegende dat, nu het burgemeestersbesluit dat het bedoelde pand ongezond verklaarde, vernietigd is door de toeziende overheid, de kosten ten laste van de gemeente dienen te worden gebracht,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de gemeente Pont-à-Celles)

1113

Page 74: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Nrs 19.208 en 19.209 - ARRESTEN van 19 oktober 1978 (111• K.) De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grêgoire en Ligot, verslaggever, staatsraden, en Rousseaux, auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies) *.

nr 19.208

nr 19.209

BRICHARD (Mrs Frédéric en Tahon-Chantraine)

HOFMANS (Mrs Frédéric en Tahon-Chantraine) t/ C.0.0. Etterbeek, thans O.C.M.W. Etterbeek, Gemeente Etterbeek, burgemeester van de ge­meente Etterbeek ( Mr Simons), Gouverneur van de provincie Brabant en Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Minister van Volksgezond­heid en Leefmilieu

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De overheid van wie geen handeling wordt bestreden, moet buiten

de zaak worden gesteld (nr• 19.208 en 19.209).

II. GEMEENTEN - Geschillen - Termijn - Stuiting - lngevol,ge het in· dienen van een bezwaarschrift bij de toeziende overheid - Duur van de stuiting

Dl. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stui-ting

Het bezwaarschrift dat wordt gericht aan de toezichthoudende over­heid stuit de termijn voor het beroep tot nietigverklaring van een han­deling van een gemeenteoverheid. De termijn van 60 dagen binnen welke het beroep bij de Raad van State moet worden ingesteld, gaat in de dag na die waarop de aan de toezichthoudende overheid voor het schorsen of vernietigen van dat besluit toegestane periode eindigt, ongeacht de datum waarop de verzoeker kennis heeft gekregen van het verzuim van de toezichthoudende overheid om van haar schorsings- of vernietigings­bevoegdheid gebruik te maken (nr• 19.208 en 19.209).

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Ken­nisgeving

V. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Kennisgeving De loutere kennisgeving van een bestuurshandeling is een maatregel

ter uitvoering van die handeling en levert geen beslissing op die door de Raad van State kan worden vernietigd (nr• 19.208 en 19.209).

Vl. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Toezicht - Advies

VII. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Advies -Administratief toezicht

Het advies dat het college van burgemeester en schepenen geeft omtrent een besluit van de commissie van openbare onderstand, is geen handeling die voor vernietiging door de Raad van State vatbaar is (nr 19.209).

• Het Auditoraat was van oordeel dat de beslissing van 25 november en 6 december 1976 loutere bevestigingen inhielden van het voorbehoud dat werd geformuleerd in de beslissing van 10 mei 1976.

1114

Page 75: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.208)

VIIl. GEMEENTEN - Geschillen - Handelingen vatbaar voor beroep -Kennisneming van eai schorSIÎng

IX. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen. beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing - Administratief toezicht

Het feit dat de gemeenteoverheid kennis neemt van de schorsing van één van haar besluiten door de gouverneur, levert geen beslissing op die uit zichzelf tot nadeel kan strekken. Door het handhaven van een geschorste beslissing neemt de gemeenteoverheid geen nieuwe beslissing (n'" 19.208 en 19.209).

X. GEMEENTEN - Geschillen - Handelingen vatbaar voor beroep - Ont­houding van de toeziende overheid (1 en 2)

XI. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Onthouding - Administratief toezicht - 1° Facultatief optreden van die toeziende overheid (1); - 2° Mededeling (2)

1. Het feit dat overheden die het administratief toezicht uitoefenen geen gebruik maken van de bij de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet bepaalde schorsings- en vernietigingsbevoegdheid, levert geen voor ver­nietiging vatbare handeling op (nrs 19.208 en 19.209).

2. Wanneer de gouverneur aan een bezwaarindiener de redenen meedeelt waarom de minister heeft gemeend geen vernietiging van het besluit van een gemeenteoverheid te moeten vorderen, neemt hij geen beslissing die voor vernietiging vatbaar zou zijn (n'" 19.208 en 19.209).

XII. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER­STAND - Geneesheren - Ambtsneerlegging (1 tot S)

Xill. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Vaststel­lingen (1 en 2)

XIV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Ambtsneerlegging (3)

XV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN -1° Geldigheid - Schending van die wet - Verkregen rechten (4); - 2° Gevolgen van hun vernietig.ing ( S)

1. Wanneer een commissie van openbare onderstand beslist de ambtstermijn van een geneesheer niet te vernieuwen en hem een opzeg­gingstermijn toe te kennen, neemt zij een beslissing die, al houdt ze enig voorbehoud in, de betrokkene in dienst behoudt tot op de dag van het verstrijken van de opzeggingstermijn.

Wanneer de commissie van openbare onderstand daarna een einde maakt aan het ambt van de betrokkene op een datum v6ór het verstrijken van de opzeggingstermijn, neemt zij een beslissing die de eerste wijzigt, die rechtsgevolgen heeft, die de betrokkene tot nadeel strekt en die voor beroep tot nietigverklaring vatbaar is (nr 19.208).

2. Waar de commissie van openbare onderstand van een beslissing, waarbij een eind wordt gesteld aan de ambtstermijn van een geneesheer, een analoge toepassing maakt op een andere geneesheer, neemt zij een beslissing die griefhoudend is (nr 19.209).

1115

Page 76: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19,208)

3. Een geneesheer heeft belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij het verstrijken van zijn ambtstermijn wordt vast­gesteld op een vroegere datum dan die welke was bepaald in een vorige beslissing (nr• 19.208 en 19.209).

4. De· beslissing waarbij de commissie van openbare onderstand de ambtstermijn van een geneesheer die een publiekrechtelijke status heeft verlengt, geeft hem het recht in dienst te blijven tot op de aldus bepaalde datum. Door op een vroegere datum aan het ambt van de betrokkene een einde te maken, buiten enige tuchtprocedure of enige andere statutaire procedure tot beëindiging van een ambt om, miskent de commissie van openbare onderstand het door haarzelf aan de be­trokkene verleende recht (nr 19.208).

5. De nietigverklaring van de beslissing waarbij voortijdig een eind wordt gemaakt aan het ambt van een geneesheer, brengt de overeen­komstige nietigverklaring mee van de beslissing waarbij aan de vernie­tigde · beslissing een analoge toepassing wordt gegeven op een andere geneesheer (n~ 19.209).

XVI. (zie nr 18.816) (n' 19.20'>)

(n' 19.208) Gezien het op 13 januari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Maurice Brichard de nietigverklaring van de volgende handelingen vordert : « -;- Het besluit ·van de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van » 20 mei 1976 en de brieven aan verzoeker van 25 mei 1976 en 8 juni 1976; » - het besluit van 16 september 1976 waarbij de Commissie van openbare onder-» stand van Etterbeek, ondanks het besluit van de Gouverneur van Brabant van » 7 juli 1976 . . . dat de uitvoering van haar besluit van 20 mei 1976 schorst, » verklaart dit te handhaven ; » - de door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin genomen en op » 29 oktober 1976 uitsluitend ter kennis van de Gouverneur van Brabant ge-» brachte beslissing waarbij wordt meegedeeld dat de Minister geen vernietiging » van het besluit van de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van » 20 mei 1976 meent te moeten vorderen; » - het door de Gouverneur van Brabant op 19 (lees 18) november 1976 gegeven » advies ter uitlegging van 's Konings beslissing ; » - het besluit van de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van » 25 november 1976, dat én 's Konings beslissing van 29 oktober 1976 én het » eerdervermelde advies van de Gouverneur ten dele miskent ; » - de kennisgeving van het laatstgenoemde besluit van de Commissie van open-» bare ·onderstand van Etterbeek, bij een brief van 6 december 1976 aan ver-» zoeker»;

·Gezien het op 12 mei 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Maurice Brichard de nietigverklaring van de volgende handelingen vordert : « L het besluit van de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van )> · 25 november 1976 dat én 's Konings beslissing van 29 oktober 1976 én het » eerdervermelde advies van de Gouverneur ten dele miskent ; » 2. de kennisgeving van het laatstgenoemde besluit van de Commissie van openbare » onderstand van Etterbeek, bij een brief van 6 december 1976 aan verzoeker; » 3. de aan verzoeker bij brief van 24 februari 1977 ter kennis gebrachte beslissing » van de Gouverneur van de provincie Brabant, in zover ze weigert de uitvoering >> .van )Jet besluit van de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van » 6 december (lees 25 november) 1976 te schorsen ; )) 4. de bij brief van 7 april 1977 ter kennis van verzoeker gebrachte beslissing van » het ministerie van Volksgezondheid, in zover ze weigert verzoekers beroep

1116

Page 77: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.208)

» tegen beide onder 1 en 3 vermelde, vroeger genomen beslissing in aanmerking » te nemen»;

I. De procesvoering :

Overwegende dat de door beide verzoekschriften bestreden handelingen betrek­king hebben op de omstandigheden waarin aan verzoekers ambt in het Medisch­Heelkundig Instituut van Etterbeek een einde is gekomen ; dat beide verzoekschriften in het belang van een goede rechtsbedeling dienen te worden samengevoegd ;

Overwegende dat de gemeente en de burgemeester van de gemeente Etterbeek buiten de zaak moeten worden gesteld aangezien de verzoekschriften van geen enkele handeling van die bestuursoverheden de nietigverklaring vorderen ;

Il. Toedracht:

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : - Op 11 februari 1976 deelt D' Limbosch, hoofd van de a'fdeling algemene

heelkunde van het Medisch-Heelkundig Instituut van Etterbeek, aan de Commissie van openbare onderstand mee dat hij voornemens is geen vernieuwing te vragen van de ambtstermijn van D' Brichard en D' Hofmans, die respectievelijk op 31 ok­tober 1976 en op 15 april 1977 afloopt.

- Op 27 april 1976 neemt het medisch comité van het Medisch-Heelkundig Instituut van Etterbeek kennis van de verslagen van D' Limbosch en steunt het diens verzoek.

- Op 20 mei 1976 besluit de Commissie van openbare onderstand: « - de ambtstermijn van D' Brichard als afdelingshoofd van de heelkundige

» afdeling van het M.H.I. van Etterbeek niet te vernieuwen ; » - de belanghebbende, voor zover nodig en zonder erkenning van enige

»schadeplichtigheid, op te zeggen met twintig maanden, ingaande op 1 juni 1976 ». - Dezelfde dag neemt de commissie een soortgelijk besluit ten aanzien van

D' Hofmans, voor wie de opzeggingstermijn op tweeëntwintig maanden wordt vast­gesteld.

- Het besluit van 20 mei 1976 wordt aan verzoeker bij brieven van 25 mei en 8 juni 1976 ter kennis gebracht.

- Op 17 juni 1976 dient verzoeker bij de provinciegouverneur bezwaar in tegen het besluit van 20 mei 1976, dat hij als een afzetting beschouwt.

- Op 7 juli 1976 schorst de Gouverneur van de provincie, met toepassing van artikel 86 van de gemeentewet en van artikel 96bis van de wet van 10 maart 1925 tot regelingvan de openbare onderstand, «de uitvoering van de besluiten ... »van 20 mei 1976 ... betreffende de niet-vernieuwing van de ambtstermijn van » D' Brichard en D' Hofmans ».

- Op 16 september 1976 neemt de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek akte van het schorsingsbesluit van de Gouverneur en handhaaft ze haar besluit van 20 mei 1976.

- Bij brief van 18 oktober 1976 deelt de Commissie van openbare onderstand aan verzoeker mee dat haar besluit van 20 mei 1976 door de gouverneur is geschorst maar dat zij het in vergadering van 16 september 1976 heeft gehandhaafd. Ze verzoekt hem «in dienst te blijven tot de Koning heeft beschikt». De brief vervolgt: « Indien de Koning het bewuste besluit vernietigt zal uw geval opnieuw aan de »commissie voorgelegd worden ; zo niet, dan loopt uw ambtstermijn af bij het » einde van de opzeggingsperiode ».

- Op 29 oktobet 1976.meldt de Minister van Volksgezondheid en van .het Gezin aan de Gouverneur dat hij « geen vernietiging van de besluiten van 20 mei » 1976 meent te moeten vorderen». Zijn beslissing verantwoordt hij als volgt:

« De rechtspraak van de Raad van State terzake lijkt immers de stelling te » bevestigen dat het de commissies van openbare onderstand volkomen vrij staat de ;>ambtstermijn van de voor een bepaalde tijd benoemde geneesheren niet te ver­» nieuwen, en wel zo dat met dergelijke beslissing geen afzetting gemoeid is» ;

1117

Page 78: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.208)

Hij voegt daaraan toe: «Wat het tweede voorwerp van de eerdervermelde besluiten van de commissie

»betreft, namelijk het «opzeggen» van D' Brichard en van D' Hofmans met »respectievelijk twintig en tweeëntwintig maanden, ingaande op 1 juni 1976, moet »de commissie geacht worden hun ambtstermijn onderscheidenlijk tot 31 januari 1978 »en tot 31 maart 1978 te hebben willen verlengen».

- Op 18 november 1976 deelt de gouverneur aan verzoeker de redenen mee waarom de Minister gemeend heeft geen vernietiging van het besluit van 20 mei 1976 te moeten vorderen.

- Op 25 november 1976 neemt de Commissie van openbare onderstand het volgende besluit, onder de titel : « Niet-vernieuwing van de ambtstermijn van » D' Brichard - Uitlegging van het besluit van de Commissie van openbare onder­» stand van 20 mei 1976 »:

«BEVESTIGT : » - de ambtstermijn van D' Brichard loopt ten einde op 31 oktober 1976; » - D' Brichard zal niet meer worden betaald vanaf de maand november,

» behalve wanneer de ontvanger de storting al heeft verricht ; » - er zal een publieke oproep worden gedaan ten einde een adjunct ortho­

» pedisch geneesheer in dienst te nemen ter vervanging van D' Brichard ».

- In een brief van 6 december 1976 aan de gouverneur verantwoordt de Commissie van openbare onderstand haar besluit van 25 november 1976 als volgt :

«In die tweede paragraaf (van haar besluit van 20 mei 1976 waarin sprake » is van de opzegging) is het gezichtspunt immers alleen dat van een stelling die » subsidiair is ten opzichte van de in de eerste paragraaf verwoorde hoofdstelling ...

»Volgens de hoofdstelling ... hebben de commissies van openbare onderstand »het recht de ambtstermijn van voor een bepaalde tijd benoemde geneesheren niet »te vernieuwen, en wel zo dat ze niet hoeven te verwijzen naar de wetgeving op de »arbeidsovereenkomst voor bedienden (met name inzake opzegging).

»De strikt subsidiaire stelling - dat blijkt duidelijk uit de besluiten, door het » gebruik van de termen « voor zover nodig en zonder erkenning van enige schade­» plichtigheid » - zoals ook uit de brieven waarin toen in diezelfde zin aan beide » artsen is geschreven - ging uit van de soms, zij het bij uitzondering, door een » bepaalde rechtspraak voorgestane hypothese - dat de geneesheren met bedienden »kunnen worden gelijkgesteld en aanspraak kunnen maken op opzegging.

» Het spreekt vanzelf dat, als de hoofdstelling van onze besluiten eenmaal » aangenomen is, de subsidiaire stelling en daarmee ook de tweede paragraaf van de » besluiten van 20 mei 1976 onwerkzaam worden ».

- Op 6 december 1976 schrijft de Commissie aan verzoeker: « Wij hebben de eer U te melden dat de hoofdstelling van de besluiten van de

»Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van 20 mei 1976 - verwoord » in paragraaf 1 - door de overheid werd goedgekeurd. De subsidiaire stelling » (paragraaf 2 van die besluiten) wordt dus vanzelfsprekend onwerkzaam.

» Dat betekent dat aan uw ambtstermijn definitief een einde is gekomen op » 31 oktober 1976 en dat iedere andere vroeger gegeven interpretatie dus is komen »te vervallen».

- Op 28 december 1976 dient verzoeker bij de provinciegouverneur bezwaar in tegen het besluit van 25 november 1976.

- Op 24 februari 1977 antwoordt de Gouverneur aan verzoeker : « Op het » vlak van het administratief toezicht was er geen aanleiding om de uitvoering van »het eerdervermelde besluit van 25 november 1976 te schorsen».

- Op 8 maart 1977 dient verzoeker bezwaar in bij de Minister van Volks­gezondheid en van het Gezin.

- Op 7 april 1977 meldt de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin aan verzoeker dat zijn «departement het besluit van 25 november 1976 niet ter » vernietiging meent te moeten voorleggen aan de Koning ».

1118

Page 79: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.208)

111. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van openbare onderstand van 20 mei 1976.

Overwegende dat de eerste tegenpartij voorhoudt dat het beroep te laat is ingesteld;

Overwegende dat verzoeker antwoordt dat de termijn voor beroep bij de Raad van State, die door zijn bezwaar bij de provinciegouverneur was gestuit, eerst op­nieuw ingegaan is bij het ontvangen van de brief van de Gouverneur van 18 novem• ber 1976 waarbij hem werd meegedeeld dat de toezichthoudende overheid het besluit van 20 mei 1976 niet had vernietigd;

Overwegende dat het bezwaarschrift dat wordt gericht aan de toezichthoudende overheid aan wie de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet de bevoegdheid verlenen om besluiten van gemeenteoverheden te schorsen en te vernietigen - artikelen die op de besluiten van de commissies van openbare onderstand toepasselijk waren ver­klaard door artikel 96bis van de wet van 10 maart 1925 - de termijn voor het beroep tot nietigverklaring van een zodanig besluit stuit ; dat de termijn van zestig dagen binnen welke het beroep bij de Raad van State moet worden ingesteld, ingaat de dag na die waarop de aan de toezichthoudende overheid voor het schorsen of ver­nietigen van dat besluit toegestane periode eindigt, ongeacht de datum waarop ver· zoeker kennis heeft gekregen van het verzuim van de toezichthoudende overheid om van haar schorsings- of vernietigingsbevoegdheid gebruik te maken ;

Overwegende dat het besluit van 20 mei 1976, waarvan aan verzoeker op 25 mei 1976 kennis was gegeven, door de provinciegouverneur geschorst is ; dat overeenkomstig de artikelen 86, vierde lid, en 87, tweede lid, van de gemeentewet aan 's Konings vernietigingsbevoegdheid een einde gekomen is veertig dagen nadat de akte waarbij de gemeenteoverheid van de schorsing kennis genomen had, bij het provinciebestuur was ingekomen ; dat uit het dossier blijkt dat die akte bij het provinciebestuur ingekomen is op 22 september 1976; dat aan 's Konings vernie­tigingsbevoegdheid dus op 1 november 1976 een einde gekomen is; dat het beroep op 13 januari 1977 is ingesteld, dat is na het verstrijken van de bij artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 bepaalde termijn van zestig dagen; dat het te laat is ingesteld ;

IV. De beroepen tot nietigverklaring van de brieven aan verzoeker dd. 25 mei, 8 juni en 6 december 1976:

Overwegende dat de Commissie bij de genoemde brieven aan verzoeker kennis heeft gegeven van haar besluiten van 20 mei en 25 november 1976; dat de loutere kennisgeving van een bestuurshandeling een maatregel ter uitvoering van die hande­ling is en geen beslissing oplevert die door de Raad van State kan worden vernietigd ; dat de verzoekschriften niet ontvankelijk zijn in zover ze tegen de vermelde brieven zijn gericht ;

V. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van openbare onderstand van 16 september 1976:

Overwegende dat het feit dat de gemeenteoverheid kennis neemt van de schorsing van een van haar besluiten door de Gouverneur, geen beslissing oplevert die uit zichzelf tot nadeel kan strekken ; dat de commissie met het handhaven van de geschorste beslissing geen nieuwe beslissing heeft genomen ; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het tegen het besluit van 16 september 1976 is gericht;

Vl. De beroepen tot nietigverklaring van de handeling van de Minister die laat weten dat hij geen vernietiging van het besluit van 20 mei 1976 zal vorderen, van de handeling van de Gouverneur die laat weten dat hij het besluit van 25 november 1976 niet zal schorsen en van de handeling van de Minister die laat weten dat hij geen gevolg zal geven aan het door verzoeker tegen het besluit van 25 november 1976 ingediende bezwaar:

Overwegende dat er geen voor vernietiging vatbare handeling is wanneer overheden die het administratief toezicht uitoefenen geen gebruik maken van de

1119

Page 80: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.208)

bij de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet bepaalde schorsings- en vernietigings­bevoegdheid ; dat de beroepen niet ontvankelijk zijn in zover ze tegen de boven­vermelde handelingen zijn gericht ;

VII. Het beroep tot nietigverklaring van het «door de Gouverneur van Brabant op » 19 (lees 18) november 1976 gegeven advies ter uitlegging van 's Konings » beslissing » :

Overwegende dat de gouverneur bij brief van 18 november 1976 aan verzoeker de redenen heeft meegedeeld waarom de Minister had gemeend geen vernietiging van het besluit van 20 mei 1976 te moeten vorderen; dat de Gouverneur met het ver­strekken van die inlichtingen geen nieuwe beslissing heeft genomen die voor ver­nietiging vatbaar zou zijn ; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het tegen de brief van 18 november 1976 gericht is;

VIII. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van 25 november 1976:

Overwegende dat de eerste tegenpartij betoogt dat het besluit van 25 november 1976 geen voor vernietiging vatbare handeling is, omdat het «geen nieuwe rechts­» gevolgen heeft, maar alleen vaststelt dat de, ingevolge het besluit van 20 mei 1976 »niet vernieuwde ambtstermijn eindigt op 31 oktober 1976, waaruit volgt dat aan » D' Brichard geen wedde meer verschuldigd is vanaf 1 november 1976 »;

Overwegende dat de commissie op 20 mei 1976 besloten heeft verzoekers ambtstermijn, die op 31 oktober 1976 verstreek, niet te vernieuwen maar hem op te zeggen met 20 maanden, ingaande op 1 juni 1976; dat dit besluit, al hield het enig voorbehoud in, verzoeker dus in dienst behield tot 31 januari 1978; dat het besluit van 25 november 1976, doordat het per 31 oktober 1976 een einde maakt aan ver­zoekers ambt, het besluit van 20 mei 1976 heeft gewijzigd; dat het rechtsgevolgen heeft en verzoeker tot nadeel strekt ; dat het voor beroep tot nietigverklaring vat­baar is;

Overwegende dat de eerste tegenpartij betoogt dat verzoeker geen belang heeft bij de vernietiging van het besluit van 25 november 1976, omdat daarmee niets zou veranderen aan het feit dat zijn ambtstermijn op 31 oktober 1976 is verstreken en niet vernieuwd is ;

Overwegende dat de vernietiging van het besluit van 25 november 1976, hetwelk per 31 oktober 1976 een einde maakte aan verzoekers ambt, zou meebrengen dat het besluit van 20 mei 1976 waarbij verzoeker, zij het met enig voorbehoud, in dienst werd gehouden tot 31 januari 1978, opnieuw van kracht zou worden; dat verzoeker er belang bij heeft te doen vaststellen dat hij tot 31 januari 1978 in dienst moest worden gehouden ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat het besluit van 25 november 1976 « afbreuk doet aan het door de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek » en de toezichthoudende overheid vastgestelde verkregen recht om in dienst te » worden gehouden » ;

Overwegende dat de eerste tegenpartij aanvoert dat zij, bij haar besluit van 20 mei 1976, de opzeggingstermijn aan verzoeker slechts had verleend voor het geval dat zou komen vast te staan dat de geneesheren der van commissies van openbare onderstand afhangende ziekenhuizen aan de wetgeving op de arbeidsovereenkomst voor bedienden onderworpen zijn ; dat zij stelt dat, aangezien de toezichthoudende overheid zich verenigd had met de stelling dat die geneesheren onder publiekrechte­lijk statuut staan, de hypothese waarin een opzeggingstermijn verantwoord was niet is verwezènlijkt ; dat zij daaruit afleidt dat er geen opzegging is geweest en dat zij niet verplicht was het opzeggingsbesluit in acht te nemen ;

Overwegende dat het besluit van 20 mei 1976, waarbij verzoekers ambtstermijn niet werd vernieuwd per 1 november 1976, hem met enig voorbehoud een op 1 juni 1976 ingaande opzegging van twintig maanden heeft verleend ; dat dit voorbehoud uitgedrukt wordt in de woorden « voor zover nodig en zonder erkenning van enige » schadeplichtigheid » ;

1120

Page 81: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.209)

Overwegende dat uit de uitleg van de eerste tegenpartij blijkt dat zij daarmee een alternatieve beslissing heeft genomen ; dat, aldus de eerste mogelijkheid van dat alternatief. verzoeker onder publiekrechtelijk statuut stond en aan zijn ambtstermijn een einde kan worden gemaakt zonder opzegging, terwijl hij volgens de tweede mogelijkheid, waaraan een trouwens vaag voorbehoud verbonden was, in dienst was genomen op grond van een arbeidsovereenkomst voor bedienden, die overeenkomstig artikel 14, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de arbeidsovereenkomst voor bedienden kon worden beëindigd met een opzegging waarvan begin en einde werden bepaald ; dat de Commissie van openbare onderstand, nadat de Gouverneur haar besluit van 20 mei 1976 had geschorst, verzoeker heeft meegedeeld dat, indien dat besluit niet door de Koning werd vernietigd, zijn ambtstermijn tegelijk met de opzeggingstermijn, dat is op 31 januari 1978, zou aflopen; dat zij zodoende de twee mogelijkheden van het alternatief met elkaar heeft verbonden, overwegend dat zij met opzegging een einde had gemaakt aan verzoekers ambtstermijn; dat de Minister van zijn kant verstaan heeft dat de commissie bedoeld had, met haar op­zegging verzoekers ambtstermijn te verlengen tot 31 januari 1978; dat hij daarmee aan het besluit van 20 mei 1976 een uitlegging heeft gegeven die, met voorbijgaan van het erin gemaakte vage voorbehoud, een oplossing aan de hand doet voor de in het besluit voorkomende tegenstrijdigheid op het punt van verzoekers statutaire of contractuele toestand; dat de Minister daarmee aan het besluit van 20 mei 1976 de enig mogelijke uitlegging heeft gegeven, namelijk dat verzoeker een publiekrechte­lijke status had en dat zijn op 31 oktober 1976 verstreken ambtstermijn door de Commissie van openbare onderstand was verlengd tot 31 januari 1978;

Overwegende dat het besluit van 20 mei 1976, dat door de toezichthoudende overheid niet is vernietigd en waarvan aan verzoeker kennis gegeven is, hem het recht had gegeven in dienst te blijven tot 31 januari 1978; dat de eerste tegenpartij, door per 31 oktober 1976 aan verzoekers ambt een einde te maken buiten enige tuchtprocedure of enige andere statutaire procedure tot beëindiging van een ambt om, het door haarzelf aan verzoeker verleende recht om tot 31 januari 1978 in dienst te blijven, heeft miskend ; dat zij haar bevoegdheid te buiten is gegaan,

BESLUIT:

Artikel 1. De zaken n" A. 22.257 /IIl-6477 en A. 22.654/IIl-6570 worden samengevoegd.

Artikel 2. De gemeente en de burgemeester van de gemeente Etterbeek worden buiten de zaak gesteld.

Artikel 3. - Vernietigd wordt het besluit van de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek van 25 november 1976 betreffende de niet-vernieuwing van de ambtstermijn van D' Brichard en de uitlegging van het besluit van de commissie van 20 mei 1976.

Artikel 4. - De verzoekschriften worden voor het overige verworpen.

Artikel 5. - De kosten, bepaald op 1.500 frank, komen ten laste van ver­zoeker tot een bedrag van 750 frank en ten laste van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Etterbeek tot een bedrag van 750 frank.

* * *

(n' 19.209) Gezien het op 12 januari 1977 ingediende verzoekschrift waarbij Augustin Hofmans de nietigverklaring van de volgende handelingen vordert : « - Het besluit van de C.0.0. van Etterbeek van 20 mei 1976 en de brieven aan » verzoeker van 25 mei 1976 en 8 juni 1976; » - Het advies van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente » Etterbeek, over de mededeling die hun op 4 juni 1976 werd gedaan van eerder­» vermelde besluit (van onbekende datum) ; » - Het besluit van 16 september 1976 waarbij de C.0.0. van Etterbeek, ondanks » het besluit van de Gouverneur van Brabant van 7 juli 1976 dat de uitvoering » van haar besluit van 20 mei 1976 schorst, verklaart dit te handhaven;

1121

Page 82: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.209)

» - De bij brief van 28 september 1976 in herinnering gebrachte beslissing waarbij » de C.0.0. van Etterbeek van haar besluit van 16 september 1976 kennis geeft » aan verzoeker ; » - De door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin genomen en op » 29 oktober 1976 uitsluitend ter kennis van de Gouverneur van Brabant gebrachte » beslissing waarbij wordt meegedeeld dat de Minister geen vernietiging van het » besluit van de C.0.0. van Etterbeek van 20 mei 1976 meent te moeten vorde­» ren; » - De beslissing van de Gouverneur van Brabant van 19 november 1976 ter » bevestiging van het besluit van de C.0.0. van Etterbeek van 20 mei 1976; » - Het besluit van de C.0.0. van Etterbeek van 25 november 1976 dat zowel op » Dr. Hofmans (impliciet) als op Dr. Brichard betrekking heeft; » - De uitvoering van het laatstgenoemde besluit van de C.0.0. van Etterbeek, » bij een brief van 6 december 1976 aan verzoeker » ;

Gezien het op 13 mei 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Augustin Hof­mans de nietigverklaring van de volgende handelingen vordert : « 1) de beslissing van de C.0.0. van Etterbeek, bij een brief van 6 december 1976 » aan verzoeker ter kennis gebracht ; » 2) de aan verzoeker bij brief van 24 februari 1977 ter kennis gebrachte beslissing » van de Gouverneur van de Provincie Brabant, in zover ze weigert de uitvoering » van het besluit van de C.0.0. van Etterbeek van 6 december 1976 te schor-» sen; » 3) de bij brief van 7 april 1977 ter kennis van verzoeker gebrachte beslissing van » het Ministerie van Volksgezondheid, in zover ze weigert verzoekers beroep » tegen beide onder 1 en 2 vermelde, vroeger genomen beslissingen in aanmerking » te nemen»;

1. De procesvoering : Overwegende dat de door beide verzoekschriften bestreden handelingen be­

trekking hebben op de omstandigheden waarin aan verzoekers ambt in het Medisch Heelkundig Instituut van Etterbeek een einde is gekomen ; dat beide verzoekschriften in het belang van een goede rechtsbedeling dienen te worden samengevoegd ;

Overwegende dat de burgemeester van de gemeente Etterbeek buiten de zaak moeten worden gesteld aangezien geen enkele bestreden handeling van hem uit­gaat;

II. Toedracht:

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : - Op 11 februari 1976 deelt Dr. Limbosch, hoofd van de afdeling algemene heel­kunde van het Medisch-Heelkundig Instituut van Etterbeek, aan de C.0.0. mee dat hij voornemens is geen vernieuwing te vragen van de ambtstermijn van Dr. Brichard en Dr Hofmans, die respectievelijk op 31 oktober 1976 en op 15 april 1977 af­loopt. - Op 27 april 1976 neemt het medisch comité van het Medisch-Heelkundig Instituut van Etterbeek kennis van de verslagen van Dr. Limbosch en steunt het diens verzoek. - Op 20 mei 1976 besluit de C.0.0.: « - de ambtstermijn van Dr. Hofmans als afdelingshoofd van de heelkundige afdeling » van het M.H.I. van Etterbeek niet te vernieuwen » ; » - belanghebbende, voor zover nodig en zonder erkenning van enige schadeplichtig­» heid, op te zeggen met tweeëntwintig maanden, ingaande op 1 juni 1976 ». , Dezelfde dag neemt de commissie een soortgelijk besluit ten aanzien van Dr. Bri· chard, voor wie de opzeggingstermijn op twintig maanden wordt vastgesteld. - Het besluit van 20 mei 1976 wordt aan verzoeker bij brieven van 25 mei en 8 juni 1976 ter kennis gebracht. - Op 17 juni 1976 geeft het burgemeester- en schepencollege van Etterbeek een gunstig advies «over het besluit van de C.0.0. van 20 mei 1976 de ambtstermijn » van Dr. Hofmans en Dr. Brichard niet te vernieuwen ».

1122

Page 83: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

((19.209)

- Op 18 juni 1976 dient verzoeker bij de provinciegouverneur bezwaar in tegen het besluit van 20 mei 1976, dat hij als een afzetting beschouwt. - Op 7 juli 1976 schorst de Gouverneur van de provincie, met toepassing van artikel 86 van de gemeentewet en van artikel 96bis van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand, « de uitvoering van de besluiten . . . van » 20 mei 1976". betreffende de niet-vernieuwing van de ambtstermijn van Dr. Bri­» chard en Dr. Hofmans». • Op 16 september 1976 neemt de C.0.0. van Etterbeek akte van het schorsings­besluit van de Gouverneur en handhaaft ze haar besluit van 20 mei 1976. - Op 28 september 1976 stuurt de C.0.0. verzoeker een afschrift van het schorsings• besluit van 7 juli 1976 en een afschrift van haar besluit van 16 september 1976. - Op 29 oktober 1976 meldt de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin aan de Gouverneur dat hij «geen vernietiging van de besluiten van 20 mei 1976 » meent te moeten vorderen. Zijn beslissing verantwoordt hij als volgt :

« De rechtspraak van de Raad van State terzake lijkt immers de stelling te »bevestigen dat het COO's volkomen vrij staat de ambtstermijn van de voor een » bepaalde tijd benoemde geneesheren niet te vernieuwen, en wel zo dat met derge­» lijke beslissing geen afzetting gemoeid is » ; Hij voegt daaraan toe :

« Wat het tweede voorwerp van de eerdervermelde besluiten van de com­» missie betreft, namelijk het « opzeggen » van Dr. Brichard en van Dr. Hofmans »met respectievelijk twintig maanden, ingaande op 1 juni 1976, moet de commissie »geacht worden hun ambtstermijn onderscheidenlijk tot 31 januari 1978 en tot » 31 maart 1978 te hebben willen verlengen». - Op 19 november 1976 deelt de gouverneur aan verzoeker de redenen mee waarom de Minister gemeend heeft geen vernietiging van het besluit van 20 mei 1976 te moeten vorderen. - Op 25 november 1976 neemt de C.0.0. het volgende besluit, onder de titel: «Niet-vernieuwing van de ambtstermijn van Dr. Brichard - Uitlegging van het »besluit van de C.0.0. van 20 mei 1976 »:

»BEVESTIGT: » - de ambtstermijn van Dr. Brichard loopt ten einde op 31 oktober 1976; » - Dr. Brichard zal niet meer worden betaald vanaf de maand november, derhalve » wanneer de ontvanger de storting al heeft verricht ; » • er zal een publieke oproep worden gedaan ten einde een adjunct-orthopedisch » geneesheer in dienst te nemen ter vervanging van Dr. Brichard ». - In een brief van 6 december 1976 aan de gouverneur verantwoordt de C.0.0. haar besluit van 25 november 1976 als volgt:

« In die tweede paragraaf (van haar besluit van 20 mei 1976 waarin sprake » is van de opzegging is het gezichtspunt immers alleen dat van een stelling die »subsidiair is ten opzichte van de in de eerste paragraaf verwoorde hoofstelling".

»Volgens de hoofdstelling". hebben de C.0.0.'s het recht de ambtstermijn » van voor een bepaalde tijd benoemde geneesheren niet te vernieuwen en wel zo »dat ze niet hoeven te verwijzen naar de wetgeving op de arbeidsovereenkomst » voor bedienden (met name inzake opzegging) .

» De strikt subsidiaire stelling - dat blijkt duidelijk uit de besluiten, door het » gebruik van de termen « voor zover nodig en zonder erkenning van enige schade· » plichtigheid » - zoals ook uit de brieven waarin toen in diezelfde zin aan beide » artsen is geschreven - ging uit van de soms, zij het bij uitzondering, door een » bepaalde rechtspraak voorgestane hypothese dat de geneesheren met bedienden » kunnen worden gelijkgesteld en aanspraak kunnen maken op opzegging.

» Het spreekt vanzelf dat, als de hoofdstelling van onze besluiten eenmaal » aangenomen is, de subsidiaire stelling en daarmee ook de tweede paragraaf van »de besluiten van 20 mei 1976 onwerkzaam worden ». • Op 6 december 1976 schrijft de Commissie aan verzoeker in een door haar voor­zitter en haar secretaris ondertekende brief :

« Wij hebben de eer U te melden dat de hoofdstelling van de besluiten van de » C.0.0. van Etterbeek van 20 mei 1976 - verwoord in paragraaf 1 - door de

1123

Page 84: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.209)

»overheid werd goedgekeurd. De subsidiaire stelling (paragraaf 2 van die besluiten) » wordt dus vanzelfsprekend onwerkzaam.

» Dat betekent dat aan uw ambtstermijn definitief een einde is gekomen op » 15 april 1977 en dat iedere andere vroeger gegeven interpretatie dus is komen te » vervallen ». - Op 11 januari 1977 dient verzoeker bij de provinciegouverneur bezwaar in tegen het besluit dat hem op 6 december 1976 werd meegedeeld. Hij verklaart:

«De brief van de C.0.0. van 6 december 1976 lijkt uit te gaan van een »besluit van 25 november 1976 dat mij tot nog toe niet werd meegedeeld». - Op 20 januari 1977 schrijft de Gouverneur aan de COO :

«Ik verneem dat uw C.0.0. in vergadering van 25 november 1976 een »nieuw besluit heeft aangenomen met betrekking enerzijds tot de administratieve » stand van Dr. Hofmans, anderzijds tot het betalen van zijn bezoldiging en van ~ de opzeggingsvergoeding.

»Ik verzoek U. Mijnheer de Voorzitter, mij omgaand een afschrift van dat »besluit van 25 november 1976 in drievoud te laten geworden». • Op 25 januari 1977 antwoordt de Commissie aan de Gouverneur :

« ... het besluit van de commissie van 25 november 1976 waarvan in Uw » bovenvermelde brief sprake is, had betrekking op Dr. Brichard.

» Maar aangezien daardoor het besluit van 20 mei 1976 dat op beide genees­» heren, Brichard en Hofmans, betrekking had, gewijzigd wordt, is het mutatis »mutandis op Dr. Hofmans van toepassing». - Op 24 februari 1977 antwoordt de Gouverneur aan verzoeker : « Op het vlak » van het administratief toezicht was er geen aanleiding om de uitvoering van het » eerdervermelde besluit (van 25 november 1976) te schorsen». - Op 3 maart 1977 dient verzoeker bezwaar in bij de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin. - Op 29 maart 1977 meldt de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin aan verzoeker dat zijn bezwaar niet kan worden aangenomen,

III. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de C.0.0. van 20 mei 1976 :

Overwegende dat de eerste tegenpartij voorhoudt dat het beroep te laat is ingesteld;

Overwegende dat verzoeker antwoordt dat de termijn voor beroep bij de Raad van State die door zijn bezwaar bij de provinciegouverneur was gestuit, eerst opnieuw ingegaan is bij het ontvangen van de brief van de Gouverneur van 19 november 1976 waarbij hem werd meegedeeld dat de toezichthoudende overheid het besluit van 20 mei 1976 niet had vernietigd;

Overwegende dat het bezwaarschrift dat wordt gericht aan de toezicht­houdende overheid aan wie de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet de bevoegd­heid verlenen om besluiten van gemeenteoverheden te schorsen en te vernietigen -artikelen die op de besluiten van de commissies van openbare onderstand toepasse­lijk waren verklaard door artikel 96bis van de wet van 10 maart 1925 - de termijn voor het beroep tot nietigverklaring van een zodanig besluit stuit ; dat de termijn van zestig dagen binnen welke het beroep bij de Raad van State moet worden ingesteld, ingaat de dag na die waarop de aan de toezichthoudende overheid voor het schorsen of vernietigen van dat besluit toegestane periode eindigt, ongeacht de datum waarop verzoeker kennis heeft gekregen van het verzuim van de toezicht­houdende overheid om van haar schorsings- of vernietigingsbevoegdheid gebruik te maken;

Overwegende dat het besluit van 20 mei 1976, waarvan aan verzoeker op 25 mei 1976 kennis was gegeven, door de provinciegouverneur geschorst is; dat over­eenkomstig de artikelen 86, vierde lid, en 87, tweede lid, van de gemeentewet aan 's Konings vernietigingsbevoegdheid een einde gekomen is veertig dagen nadat de akte waarbij de gemeenteoverheid van de schorsing kennis genomen had, bij het provinciebestuur was ingekomen ; dat uit het dossier blijkt dat die akte bij het provinciebestuur ingel~omen is op 22 september 1976; dat aan 's Konings vernieti­gingsbevoegdheid dus op 1 november 1976 een einde is gekomen; dat het beroep op 12 januari 1977 is ingesteld, dat is na het verstrijken van de bij artikel 4 van het

1124

Page 85: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.209)

besluit van de Regent van 23 augustus 1948 bepaalde termijn van zestig dagen; dat het te laat is ingesteld ;

IV. De beroepen tot nietigverklaring van de brieven aan verzoeker dd. 25 mei, 8 juni en 28 september 1976:

Overwegende dat de commissie bij de genoemde brieven aan verzoeker kennis heeft gegeven van haar besluiten van 20 mei en 16 september 1976; dat de loutere kennisgeving van een bestuurshandeling een maatregel ter uitvoering van die hande­ling is en geen beslissing op!evert die door de Raad van State kan worden vernie­tigd ; dat het tegen de vermelde brieven gerichte beroep niet ontvankelijk is ;

V. Het beroep tot nietigverklaring van het advies van het college van burgemeester en schepenen dd. 17 juni 1976:

Overwegende dat het advies dat het college van burgemeester en schepenen geeft omtrent een besluit van de C.0.0. geen handeling is die voor vernietiging door de Raad van State vatbaar is ; dat het tegen het advies gerichte beroep niet ontvankelijk is ;

VI. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de C.0.0. van 16 september 1976:

Overwegende dat het feit dat de gemeenteoverheid kennis neemt van de schorsing van een van haar besluiten door de Gouverneur, geen beslissing oplevert die uit zichzelf tot nadeel kan strekken ; dat de commissie met het handhaven van de geschorste beslissing geen nieuwe beslissing heeft genomen ; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het tegen het besluit van 16 september 1976 is gericht;

VII. De beroepen tot nietigverklaring van de handeling van de Minister die laat weten dat hij geen vernietiging van het besluit van 20 mei 1976 zal vorderen, van de handeling van de Gouverneur die laat weten dat hij het besluit van 6 december 1976 niet zal schorsen en van de handeling van de Minister die laat weten dat hij geen gevolg zal geven aan het door verzoeker tegen het besluit van 6 december 1976 ingediende bezwaar:

Overwegende dat er geen voor vernietiging vatbare handeling is wanneer overheden die het administratief toezicht uitoefenen geen gebruik maken van de bij de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet bepaalde schorsings- en vernietigings­bevoegdheid; dat de beroepen niet ontvankelijk zijn in zover ze tegen de boven­vermelde handelingen zijn gericht ;

VIII. Het beroep tot nietigverklaring van de « beslissing van de Gouverneur van »Brabant op 19 november 1976 ter bevestiging van het besluit van de C.0.0. » van Etterbeek van 20 mei 1976 »:

Overwegende dat de Gouverneur bij brief van 19 november 1976 aan verzoeker de redenen heeft meegedeeld waarom de Minister had gemeend geen vernietiging van het besluit van 20 mei 1976 te moeten vorderen; dat de Gouverneur met het verstrekken van die inlichtingen geen nieuwe beslissing heeft genomen die voor vernietiging vatbaar zou zijn ; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het tegen de brief van 19 november 1976 gericht is;

IX. De beroepen tot nietigverklaring van het besluit van 25 november 1976 en van «de uitvoering daarvan bij brief van de C.0.0. van Etterbeek aan verzoeker »van 6 december 1976 »:

Overwegende dat de eerste tegenpartij betoogt dat de brief van 6 december 1976 slechts een kennisgeving is waartegen geen beroep bij de Raad van State openstaat;

Overwegende dat het besluit van 25 november 1976 alleen op het einde van de ambtstermijn van Dr. Brichard betrekking had ; dat de commissie met dat besluit

1125

Page 86: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.209)

geen enkele beslissing had genomen over het einde van verzoekers ambtstermijn ; dat de brief van 6 december 1976 aan verzoeker dus niet als de loutere kennis­geving van het besluit van 25 november 1976 kan worden aangemerkt; dat die brief aan het besluit van de commissie betreffende Dr. Brichard analoge toepassing op verzoeker heeft gegeven ; dat hij een beslissing inhoudt waarbij aan verzoekers ambtstermijn op 15 april 1977 een einde wordt gemaakt, terwijl het besluit van 20 mei 1976 het einde van die ambtstermijn, zij het met enig voorbehoud, op 31 maart 1978 had vastgesteld ; dat die beslissing verzoeker tot nadeel strekt ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen ;

Overmwegende dat de eerste tegenpartij betoogt dat verzoeker geen belang heeft bij de vernietiging van de beslissing waarvan hem op 6 december 1976 « kennis gegeven is, omdat daarmee niets zou veranderen aan het feit dat zijn »ambtstermijn op 15 april 1977 is verstreken en niet vernieuwd Is»;

Overwegende dat de vernietiging van de in de brief van 6 december 1976 vervatte beslissing, hetwelk per 15 april 1977 een einde maakte aan verzoekers ambt, zou meebrengen dat het besluit van 20 mei 1976 waarbij verzoeker, zij het met enig voorbehoud, in dienst werd gehouden tot 31 maart 1978, opnieuw van kracht zou worden; dat verzoeker er belang bij heeft te doen vaststellen dat hij tot 31 maart 1978 in dienst moest worden gehouden ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de in de brief van 6 december 1976 vervatte beslissing « afbreuk doet aan het door de C.0.0. van Etterbeek en de » toezichthoudende overheid vastgestelde verkregen recht om in dienst te worden » gehouden » ;

Overwegende dat de voorzitter en de secretaris van de C.0.0. bij hun brief van 6 december 1976 analoge toepassing op verzoeker hebben gegeven aan het besluit dat de commissie op 25 november 1976 ten aanzien van Dr. Brichard had genomen ; dat de vernietiging van het besluit van 25 november 1976, bij het heden uitgesproken arrest nr. 19.208 inzake Brichard, overeenkomstige vernietiging van de in de brief van 6 december 1976 vervatte beslissing moet meebrengen;

Overwegende dat het besluit van 25 november 1976 bij het eerdervermelde arrest nr. 19.208 is vernietigd ; dat het beroep tot nietigverklaring van dat besluit geen voorwerp meer heeft ;

Artikel 1. samengevoegd.

BESLUIT:

De zaken nrs. A.22.256/111-6475 en A.22.544/III-6553 worden

Artikel 2. De burgemeester van de gemeente Etterbeek wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 3. Vernietigd wordt de beslissing die vervat ligt in de voor de C.0.0. van Etterbeek op 6 december 1976 aan verzoeker gerichte brief luidens welke zijn ambtstermijn definitief ten einde loopt op 15 april 1977.

Artikel 4. - Er is geen grond om uitspraak te doen over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 25 november 1976.

Artikel 5. - De verzoekschriften worden voor het overige verworpen.

Artikel 6. - De kosten, bepaald op een bedrag van 1.500 frank, komen ten laste van verzoeker tot een bedrag van 750 frank en ten laste van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Etterbeek tot èen bedrag van 750 frank.

1126

Page 87: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

N•• 19.210 en 19.211 - ARRESTEN van 20 oktober 1978 (III• K.) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche (n' 19.210) en Ligot (n' 19.211), verslaggevers, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

nr 19.210 TOUSSAINT (Mrs Van Compernolle en Cam­bier)

nr 19.211 JADOT (Mrs Van Compernolle en Cambier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Volksgezondheid en Leefmilieu

I. GEMEENTEPERSONEEL - Pensioen - Algemeen Hoewel de wetgever met de wet van 25 april 1933 in hoofdzaak be­

doeld heeft een einde te maken aan het in gebreke blijven van sommige gemeenteoverheden, die hun personeel geen of een ontoereikend geacht rustpensioen verleenden, volgt daar niet uit dat alle bepalingen van de wet alleen daartoe strekken.

Artikel l, eerste lid, van de wet stelt de minimumeisen waaraan pensioenen van het gemeentepersoneel moeten voldoen. Het verbiedt de gemeenten niet voor hun personeel een gunstiger pensioenregeling dan de wettelijke vast te stellen.

II. GEMEENTEPERSONEEL - Pensioen - Pensioenleeftijd (1 en 2) m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­

digheid - Schending van de wet - Omzendbrieven (2)

1. De gemeenteambtenaren worden op pensioen gesteld op de leef­tijd bepaald bij de algemene reglementen, met dien verstande dat deze leeftijd ten minste zestig en ten hoogste vijfenzestig jaar moet bedragen (wet van 25 april 1933, artikel 1, vierde lid, gewijzigd bij de wet van 29 juni 1976).

Die tekst is duidelijk ; er wordt geen enkel voorbehoud in gemaakt en het gebruik van het woord « moet » geeft aan de regel, zawel voor het minimum als voor het maximum, een dwingend karakter. Die tekst stelt twee welbepaalde grenzen binnen welke de pensioenleeftijd door gemeentereglementen vastgesteld mag worden *.

2. Hoewel artikel 2, eerste lid, van de wet van 25 april 1933 bepaalt dat de gemeenteambtenaren die, inzake pensioen, een voordeliger stand­regeling genieten, er het genot van behouden en daarmee andere regels voor de pensioenleeftijd handhaaft, geldt dit alleen voor hen die in dienst waren op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, dat is op 1 januari 1934.

Een ministeriële omzendbrief, volgens welke de leden van het ge­meentepersoneel die aanspraak konden maken op een pensioen vó6r zij zestig jaar waren geworden, steeds van dat recht gebruik zullen kunnen maken, mag niet afwijken van de wet.

Het feit dat de wetgever zestig en zeventig jaar als uiterste leeftijds­grenzen heeft gesteld, welke zeventig jaar naderhand tot vijfenzestig zijn verminderd, heeft tot gevolg dat in de bestaande gemeentereglementen

• Vergelijk : arrest C.O.O. Anderlecht, nr. 13.935, van 30 januari 1970, en de noot.

1127

Page 88: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.210)

komen te vervallen de leeftijdsgrenzen beneden de zestig of, eerst, boven de zeventig, vervolgens boven de vijfenzestig jaar, behalve voor hen die op 1 januari 1934 in dienst waren.

(n' 19.210) Gezien het op 19 augustus 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcelle Toussaint de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 2 juli 1976 houdende vernietiging van het besluit van 27 januari 1976 waarbij de Commis­sie van openbare onderstand van Schaarbeek « toestaat haar aanspraken op rustpen­» sioen te doen gelden vanaf 1 augustus 1976 en het bedrag van dat pensioen vast­» stelt»;

Overwegende dat Marcelle Toussaint, die op 27 juni 1920 geboren is, op 1 augustus 1946 in dienst getreden is bij de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek; dat zij verzocht heeft om per 1 juli 1976 op rustpensioen te worden gesteld, onder beroep op artikel 2 van het plaatselijk reglement, hetwelk bepaalt : « Ieder personeelslid van de Commissie van openbare onderstand dat ten minste » dertig jaar dienst heeft, heeft recht op een rustpensioen dat gelijk is aan drie »vierde van zijn gemiddelde wedde over de twaalf laatste maanden activiteit»;

Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand met haar evenge­noemd besluit van 29 juni 1976 die aanvraag heeft ingewilligd en het pensioenbedrag heeft vastgesteld; dat dit besluit is vernietigd door het bestreden koninklijk besluit, dat onder meer overweegt :

«Dat, naar luid van artikel 1 van de wet van 25 april 1933 houdende » pensioenregeling van het gemeentepersoneel. de gemeenteambtenaren op pensioen » worden gesteld op de leeftijd bepaald bij de algemene reglementen met dien ver­» stande dat deze leeftijd ten minste zestig en ten hoogste zeventig jaar moet bedra­» gen ; dat krachtens artikel 11 van dezelfde wet deze beschikkingen van toepassing » zijn op het personeel van de commissies van openbare onderstand ;

» Dat bij artikel 2 van genoemde wet van deze verplichtende bepaling wordt » afgeweken wanneer er bepaald wordt dat de personeelsleden die, inzake pensioen, » een voordeligere standregeling genieten, er het genot van behouden ;

» Dat dit artikel 2 nochtans slechts van toepassing is op de personeelsleden die »in dienst waren op 1 januari 1934, datum van het in voege treden van de wet, » zoals bepaald bij artikel 6, lid 1, van het koninklijk besluit van 26 december » 1938 betreffende de pensioenregeling van het gemeentepersoneel ;

»Dat Mevr. Toussaint Marcelle, die op 27 juni 1920 geboren werd en in » dienst is van de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek sedert de » lste augustus 1946, onderworpen is aan de regeling vastgesteld bij artikel 1 van »bovengemelde wet van 15 april 1933;

» Dat buiten het geval van vastgestelde fysische onbekwaamheid de leeftijd »van haar oppensioenstelling bijgevolg ten minste zestig en ten hoogste zeventig » jaar dient te bedragen ;

»Dat dienvolgens door op Mevr. Toussaint Marcelle, die slechts na 1 januari » 1934 in dienst van de Commissie getreden is en op 1 augustus 1976 slechts de »leeftijd van 56 jaar zal hebben bereikt, de clausules van het plaatselijk statuut, »die gunstiger zijn doordat zij geen leeftijd voorzien voor de oppensioenstelling, toe » te passen, de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek een verkeerde » toepassing van de wet gemaakt heeft » ;

Overwegende dat verzoekster in een enig middel betoogt dat het bestreden besluit is vastgesteld « met schending van het bepaalde in de wet van 10 maart » 1925 tot regeling van de openbare onderstand, inzonderheid in de artikelen 93 en » 96bis, van het bepaalde in de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet, van het » bepaalde in de wet van 25 april 1933 omtrent de pensioenregeling van het » gemeentepersoneel, inzonderheid in dezer artikelen 2 en 11. met schending van de » bepalingen van het plaatselijk pensioenreglement, vastgesteld door de Commissie »van openbare onderstand van Schaarbeek (besluit van 11 april 1923, gewijzigd »onder meer door dat van 30 januari 1961), met rechtsdwaling en met overschrijding »van macht;

1128

Page 89: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.210)

» Doordat . . . de bestreden handeling gemotiveerd is door de overweging dat de » Commissie van Openbare Onderstand van Schaarbeek, toen zij aldus de gunstiger »voorwaarden van een plaatselijk pensioenstatuut toepaste, de bepalingen van de »wet van 25 april 1933 omtrent de pensioenregeling van het gemeentepersoneel zou »hebben miskend ; »Terwijl de wet van 25 april 1933, die zich beperkt tot het vaststellen van de » minimumvereisten waarvan pensioenen van het gemeentepersoneel moeten vol­» doen, de gemeenten en de commissies van openbare onderstand niet heeft verplicht » hun personeelsleden een eenvormige pensioenregeling op te leggen, dat de wet » van 25 april 1933 slechts een aanvullend karakter heeft, dat ze niet verhindert » dat de gemeenten of de commissies van openbare onderstand een gunstiger statuut » verlenen aan de na 1 januari 1934 in dienst getreden personeelsleden » ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden : «Het aanvullend karakter van de wet van 1933 staat vast. Dat karakter, waarop »overigens tijdens de parlementaire voorbereiding meermaals is gewezen (Gedr. St. »Kamer, zitt. 1929-1930 nr. 189), komt essentieel hierin tot uiting dat de wettelijke » regeling aan de personeelsleden slechts wordt verleend wanneer het plaatselijk » statuut geen of een ontoereikend pensioen toekent ; zo ook wordt de gemeente »slechts bij ontstentenis van een door haar vastgestelde pensioenregeling van rechts­» wege bij de Omslagkas aangesloten (artikel 3) ... »;

Overwegende dat verzoekster voorts betoogt dat het aanvullend karakter van de wet van 1933 bevestiging vindt « in de door de Minister van Binnenlandse » Zaken in een omzendbrief van 25 augustus 1964 gegeven commentaar omtrent »de toepassing van hetgeen de wet van 14 februari 1961 (eenheidswet) bepaalt » betreffende de provinciale en gemeentelijke pensioenen. In die commentaar zegt » de Minister : « het spreekt vanzelf dat de bekleders van de ambten ( ... ) die in »dienst waren op 31 december 1960 en onder een gemeentelijk pensioenstatuut »stonden op grond waarvan zij nog vóór hun 60ste jaar aanspraak konden maken » op pensioen, steeds van dat recht gebruik kunnen maken onder beroep op de »bepalingen van § 2, eerste lid, van artikel 116 van de wet». Een zodanige com­» mentaar impliceert kennelijk dat de Minister het zo ziet dat, als personeelsleden »die op 31 december 1960 in dienst waren zich kunnen beroepen op een plaatselijk » statuut dat pensionering onder de 60 jaar toestaat, de reden daardoor juist is dat »niets in artikel 1 van de wet van 25 april 1933 dit verhindert. Dat is juist wat » verzoekster niet opgehouden heeft te betogen » ;

Overwegende dat de wetgever met de wet van 25 april 1933 omtrent de pensioenregeling van het gemeentepersoneel, welke krachtens haar artikel 11 toepas­sing vindt op het personeel van de commissies van openbare onderstand, in hoofdzaak bedoeld heeft een einde te maken aan het in gebreke blijven van sommige gemeente­overheden, die hun personeel geen of een ontoereikend geacht rustpensioen ver­leenden ; dat daar echter niet uit volgt dat alle bepalingen van de wet alleen daartoe strekken;

Overwegende dat de wetgever, verwerkelijking van dat hoofddoel, in het eerste lid van artikel 1 van de wet van 25 april 1933 als regel stelt dat de gemeenten gehouden zijn hun personeel een pensioen te bezorgen, berekend op de voet van de regelen die toegepast worden op de ambtenaren en bedienden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ; dat die bepaling de minimumeisen vaststelt waarvan pensioenen van gemeentepersoneel moeten voldoen en de gemeenten niet verbiedt voor hun personeel een gunstiger pensioenregeling dan de wettelijke vast te stellen ;

Overwegende dat artikel 1, vierde lid, van de evengenoemde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1949, bepaalde:

« De gemeenteambtenaren worden op pensioen gesteld op de leeftijd bepaald »bij de algemene reglementen, met dien verstande dat deze leeftijd ten minste zestig » en ten hoogste zeventig jaar moet bedragen » ; dat de wet van 29 juni 1976 de maximumleeftijd van zeventig tot vijfenzestig jaar heeft verminderd ;

Overwegende dat die tekst duidelijk is ; dat er geen enkel voorbehoud in ge­maakt wordt en dat het gebruik van het woord « moet » aan de regel, zowel voor

1129

Page 90: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.211)

het minimum als voor het maximum, een dwingend karakter geeft ; dat die tekst twee welbepaalde grenzen stelt binnen welke de pensioenleeftijd door gemeente­reglementen vastgesteld mag worden ;

Overwegende dat verzoekster zich vergeefs beroept op artikel 2 van de wet van 25 april 1933; dat dit artikel in zijn eerste lid weliswaar bepaalt: «de ge­» meenteambtenaren die, in zake pensioen, een voordeliger standregeling genieten, » behouden er het genot van » en daarmee andere regels voor de pensioenleehijd handhaaft, maar dat dit alleen geldt voor hen die in dienst waren op het tijdstip van de inwerkingtreding van vorengenoemde wet, dat is op 1 januari 1934;

Overwegende dat verzoekster zich evenzeer tevergeefs beroept op de ministe­riële omzendbrief van 25 augustus 1964, volgens welke de leden van het gemeente­personeel die aanspraak konden maken op een pensioen vóór zij 60 jaar waren geworden, steeds van dat recht gebruik zullen kunnen maken ; dat een ministeriële omzendbrief immers niet mag afwijken van de wet ; dat de omzendbrief van 25 augustus 1964 bestaanbaar is met de wet als in aanmerking wordt genomen dat hij, opgesteld als hij is op een tijdstip waarop een aanzienlijk aantal vóór 1 januari 1934 aangeworvenen nog in dienst waren en pensionering vóór hun 60ste jaar konden aanvragen, juist op die personeelsleden doelde ;

Overwegende dat het feit dat de wetgever zestig en zeventig jaar als uiterste leeftijdsgrenzen beeft gesteld, welke zeventig jaar naderhand tot vijfenzestig zijn verminderd, tot gevolg heeft dat. in de bestaande gemeentereglementen komen te vervallen de leeftijdsgrenzen beneden de zestig of, eerst boven de zeventig, vervol­gens boven de vijfenzestig jaar, behalve voor hen die op 1 januari 1934 in dienst waren ; dat verzoekster, die na die datum in dienst is getreden, behoudens ingeval van ziekte of gebrekkigheid niet op pensioen kon worden gesteld voor zij zestig jaar geworden was ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

* * *

(n• 19.211) Gezien het op 9 februari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Louise Jadot de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 17 december 1976 houdende vernietiging van het besluit van 29 juni 1976 waarbij de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek haar toestaat haar aanspraken op rustpensioen te doen gelden vanaf 1 juli 1976 en het bedrag van dat pensioen vaststelt;

Overwegende dat Louise Jadot, die op 11 oktober 1918 geboren is, op 9 de­cember 1945 in dienst getreden is bij de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek; dat zij verzocht heeft om per 1 juli 1976 op rustpensioen te worden gesteld, onder beroep op artikel 2 van het plaatselijk reglement, hetwelk bepaalt : « Ieder personeelslid van de Commissie van openbare onderstand dat tenminste ,> dertig jaar dienst heeft, heeft recht op een rustpensioen dat gelijk is aan drie » vierde van zijn gemiddelde wedde over de twaalf laatste maanden activiteit » ;

Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand met haar even• genoemd besluit van 29 juni 1976 die aanvraag heeh ingewilligd en het pensioen­bedrag heeft vastgesteld ; dat dit besluit is vernietigd door het bestreden koninklijk besluit, dat onder meer overweegt :

«Dat, naar luid van artikel 1 van de wet van 25 april 1933 houdende pensioen· ~ regeling van het gemeentepersoneel, de gemeenteambtenaren op pensioen worden ~gesteld op de leeftijd bepaald bij de algemene reglementen met dien verstande dat »deze leeftijd ten minste zestig jaar moet bedragen; dat krachtens artikel 11 van » dezelfde wet deze beschikkingen van toepassing zijn op het personeel van de » commissies van openbare onderstand ;

» Dat bij artikel 2 van genoemde wet van deze verplichtende bepaling wordt » afgeweken wanneer er bepaald wordt dat de personeelsleden die, inzake pensioen, » een voordeligere statuutregeling genieten, er het genot van behouden ;

» Dat dit artikel 2 nochtans slechts van toepassing is op de personeelsleden »die in dienst waren op 1 januari 1934, datum van het in voege treden van de wet,

1130

Page 91: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.211)

»zoals bepaald bij artikel 6, lid 1. van het koninklijk besluit van 26 december 1938 » betreffende de pensioenregeling van het gemeentepersoneel ;

»Dat Mevr. Jadot Louise, die op 11oktober1918 geboren werd en in dienst » is van de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek sedert 9 december » 1915, onderworpen is aan de regeling vastgesteld bij artikel 1 van bovengemelde » wet van 25 april 1933 ;

» Dat buiten het geval van vastgestelde fysische onbekwaamheid, de leeftijd »van haar oppensioenstelling bijgevolg ten minste zestig jaar dient te bedragen ;

»Dat dienvolgens door op Mevr. Jadot Louise, die slechts na 1 janauri 1934 » in dienst van de Commissie getreden is en op 1 juli 1976 slechts de leeftijd van 57 » jaar en 8 maanden zal hebben bereikt, de clausules van het plaatselijk statuut. »die gunstiwer zijn doordat zij geen leeftijd voorzien voor de oppensioenstelling, toe » te passen, de Commissie van openbare onderstand van Schaarbeek een verkeerde » toepassing van de wet gemaakt heeft » ;

Overwegende dat verzoekster in een enig middel betoogt dat het bestreden be· sluit is vastgesteld «met schending van het bepaalde in de wet van 10 maart 1925 » tot regeling van de openbare onderstand, inzonderheid in de artikelen 93 en 96bis, »van het bepaalde in de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet, van het bepaalde »in de wet van 25 april 1933 omtrent de pensioenregeling van het gemeentepersoneel, »inzonderheid in dezer artikelen 2 en 11, met schending van de bepalingen van het »plaatselijk pensioenreglement, vastgesteld door de C.0.0. van Schaarbeek (besluit »van 11 april 1923, gewijzigd onder meer door dat van 30 januari 1961), met » rechtsdwaling en met overschrijding van macht; » Doordat . . . de bestreden handeling gemotiveerd is door de overweging dat dE » C.0.0. van Schaarbeek, toen zij aldus de gunstiger voorwaarden van een plaatse· » lijk pensioenstatuut toepaste, de bepalingen van de wet van 25 april 1933 omtrent » de pensioenregeling van het gemeentepersoneel zou hebben miskend ; »Terwijl de wet van 25 april 1933, die zich beperkt tot het vaststellen van de » minimumvereisten waaraan pensioenen van het gemeentepersoneel moeten voldoen, » de gemeenten en de commissies van openbare onderstand niet heeft verplicht » hun personeelsleden een eenvormige pensioenreegling op te leggen, dat de wet van » 25 april 1933 slechts een aanvullend karakter heeft, dat ze niet verhindert dat de » gemeenten of de commissies van openbare onderstand een gunstiger statuut ver· » lenen aan de na 1 januari 1934 in dienst getreden personeelsleden » ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden : « Het aanvullend karakter van de wet van 1933 staat vast. Dat karakter, waarop »overigens tijdens de parlementaire voorbereiding meermaals is gewezen (Gedr. St. » Kamer, zitt. 1929-1930, nr. 189). komt essentieel hierin tot uiting dat de wette• » lijke regeling aan de personeelsleden slechts wordt verleend wanneer het plaatselijk » statuut geen of een ontoereikend pensioen toekent ; zo ook wordt de gemeente » slechts bij ontstentenis van een door haar vastgestelde pensioenregeling van rechts• » wege bij de Omslagkas aangesloten (artikel 3) ". »;

Overwegende dat verzoekster voorts betoogt dat het aanvullend karakter van de wet van 1933 bevestiging vindt « in de door de Minister van Binnenlandse » Zaken in een omzendbrief van 25 augustus 1964 gegeven commentaar omtrent »de toepassing van hetgeen de wet van 14 februari 1961 (eenheidswet) bepaalt »betreffende de provinciale en gemeentelijke pensioenen. In die commentaar zegt » de Minister : « het spreekt vanzelf dat de bekleders van de ambten ( ... ) die In »dienst waren op 31 december 1960 en onder een gemeentelijk pensioenstatuut » stonden op grond waarvan zij nog vóór hun 60ste jaar aanspraak konden maken » op pensioen, steeds van dat recht gebruik kunnen maken onder beroep op de »bepalingen van § 2. eerste lid, van artikel 116 van de wet». Een zodanige com• » mentaar impliceert kennelijk dat de Minister het zo ziet dat, als personeelsleden »die op 31 december 1960 in dienst waren zich kunnen beroepen op een plaatselijk » statuut dat pensionering onder de 60 jaar toestaat, de reden daarvoor juist is dat » niets in artikel 1 van de wet van 25 april 1933 dit verhindert. Dat is juist wat » verzoekster niet opgehouden heeft te betogen » ;

Overwegende dat de wetgever met de wet van 25 april 1933 omtrent de pensioenregeling van het gemeentepersoneel, welke krachtens haar artikel 11 toepas-

1131

Page 92: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

sing vindt op het personeel van de commissies van openbare onderstand, in hoofdzaak bedoeld heeft een einde te maken aan het in gebreke blijven van sommige gemeente­overheden, die hun personeel geen of een ontoereikend geacht rustpensioen ver• leenden ; dat daar echter niet uit volgt dat alle bepalingen van de wet alleen daartoe strekken ;

Overwegende dat de wetgever, met verwerkelijking van dat hoofddoel, in het eerste lid van artikel 1 van de wet van 25 april 1933 als regel stelt dat de gemeenten gehouden zijn hun personeel een pensioen te bezorgen, berekend op de voet van de regelen die toegepast worden op de ambtenaren en bedienden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ; dat die bepaling de minimumeisen vaststelt waaraan pensioenen van gemeentepersoneel moeten voldoen en de gemeenten niet verbiedt voor hun personeel een gunstiger pensioenregeling dan de wettelijke vast te stellen;

Overwegende dat artikel 1. vierde lid, van de evengenoemde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1949, bepaalde:

« De gemeenteambtenaren worden op pensioen gesteld op de leeftijd bepaald »bij de algemene reglementen, met dien verstande dat deze leeftijd ten minste zestig » en ten hoogste zeventig jaar moet bedragen» ; dat de wet van 29 juni 1976 de maximumleeftijd van zeventig tot vijfenzestig jaar heeft verminderd ;

Overwegende dat die tekst duidelijk is ; dat er geen enkel voorbehoud in gemaakt wordt en dat het gebruik van het woord « moet » aan de regel, zowel voor het minimum als voor het maximum, een dwingend karakter geeft ; dat die tekst twee welbepaalde grenzen stelt binnen welke de pensioenleeftijd door gemeente­reglementen vastgesteld mag worden ;

Overwegende dat verzoekster zich vergeefs beroept op artikel 2 van de wet van 25 april 1933 ; dat dit artikel in zijn eerste lid weliswaar bepaalt : « de ge­» meenteambtenaren die, inzake pensioenen, een voordeliger standregeling genieten, » behouden er het genot van » en daarmee andere regels voor de pensioenleeftijd handhaaft, maar dat dit alleen geldt voor hen die in dienst waren op het tijdstip van de inwerkingtreding van vorengenoemde wet, dat is op 1 januari 1934;

Overwegende dat verzoekster zich evenzeer tevergeefs beroept om de ministe­riële omzendbrief van 25 augustus 1964, volgens welke de leden van het gemeente­personeel die aanspraak konden maken op een pensioen vóór zij 60 jaar waren geworden, steeds van dat recht gebruik zullen kunnen maken ; dat een ministeriële omzendbrief immers niet mag afwijken van de wet ; dat de omzendbrief van 25 augustus 1964 bestaanbaar is met de wet als in aanmerking wordt genomen dat hij, opgesteld als hij is op een tijdstip waarop een aanzienlijk aantal vóór 1 januari 1934 aangeworvenen nog in dienst waren en pensionering vóór hun 60ste jaar konden aanvragen, juist op die personeelsleden doelde ;

Overwegende dat het feit dat de wetgever zestig en zeventig jaar als uiterste leeftijdgrenzen heeft gesteld, welke zeventig jaar naderhand tot vijfenzestig zijn ver­minderd, tot gevolg heeft dat in de bestaande gemeentereglementen komen te ver­vallen de leeftijdgrenzen beneden de zestig of, eerst boven de zeventig, vervolgens boven de vijfenzestig jaar, behalve voor hen die op 1 januari 1934 in dienst waren; dat verzoekster, die na die datum in dienst is getreden, behoudens ingeval van ziekte of gebrekkigheid niet op pensioen kon worden gesteld voor zij zestig jaar ge­worden was ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 19.212 - ARREST van 20 oktober 1978 (III• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Boland, eerste auditeur.

VAN DEN BULCK t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën en door de Minister van Pen­sioenen (Mr Wolff)

1132

Page 93: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Datum

Een verzoekschrift dat in de brievenbus van de Raad van State werd gedeponeerd, krijgt slechts vaste datum door de aangetekende brief waar­mee de hoofdgriffier er ontvangst van meldt.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepassing

Gezien het verzoekschrift waarbij Maurice Van Den Bulck. gepensioneerd havenkapitein, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 25 juli 1977 waarbij de Minister van Financiën (bestuur der pensioenen) het maandbedrag van zijn pensioenen vermindert ;

Overwegende dat van de bestreden beslissing aan verzoeker kennis gegeven is bij een ter post aangetekende brief van 25 juli 1977; dat de Minister in een brief van 2 augustus 1977 aan verzoeker de uitleg die deze op 27 juli 1977 schriftelijk had gevraagd, heeft verstrekt ; dat hieruit moet worden afgeleid dat verzoeker uiterlijk 27 juli 1977 kennisgeving van de bestreden beslissing heeft gekregen;

Overwegende dat artikel 84 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State bepaalt dat alle stukken der rechtspleging per ter post aangetekend schrijven aan de Raad van State worden gestuurd ; dat het verzoekschrift in de brievenbus van de Raad is gedeponeerd ; dat de hoofdgriffier bij aangetekende brief van 29 sep­tember 1977 ontvangst ervan heeft gemeld; dat het verzoekschrift dus eerst op 29 september 1977 vaste datum heeft verkregen; dat de termijn van zestig dagen voor het indienen van het verzoekschrift op die dag was verstreken ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr• 19.213 tot 19.215 - ARRESTEN van 24 oktober 1978 (IVe K.) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

nr 19.213

nr 19.214:

nr 19.215

TUERLINCKX (Mrs Lemmerling en de Bruyn)

LAUWEREINS

HORlON (Mrs Lemmerling en de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept­Delmotte en de Hr Aertgeerts)

I. en II. (zie nrs 19.140 tot 19.142, I en II, n' 1) (n" 19.213 tot 19.21S) m. (zien' 18.676) (n" 19.213 tot 19.215) IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp

De regel, volgens welke de goede rechtsbedeling het vereist dat in beginsel door één uitspraak slechts één geschil wordt beslecht, brengt mee dat de vordering tot vernietiging van de impliciete weigering om de verzoeker tot stagiair te benoemen - vordering die geen verband ver­toont met de tijdelijke aanstelling van een andere leerkracht - niet geldig kan worden ingediend samen met het beroep tot nietigverklaring van die tijdelijke aanstelling (n' 19.214).

(n' 19.213) Gezien het verzoekschrift dat Eddy Tuerlinckx op 3 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 6 september

1133

Page 94: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.214)

1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Dany Maes een tijde­lijke aanstelling van lange duur geeft om als leermeester lichamelijke opvoeding, lager onderwijs, dienst te doen in het atheneum van Keerbergen en, anderdeels, die aan­stelling impliciet weigert aan verzoeker ;

Overwegende dat het Staatsblad van 12 juni 1974 deed weten dat gegadigden voor een tijdelijke áanstelling in het rijksonderwijs voor het schooljaar 1974-75 hun kandidatuur konden indienen, onder meer ook voor betrekkingen van het ambt van leermeester, lichamelijke opvoeding, lager onderwijs ; dat verzoeker en Dany Maes hun kandidatuur indienden en hun vOOTkeur voor een betrekking in Brabant deden kènnen ; dat beiden door het bestuur geacht werden in aanmerking te komen voor een aanstelling; dat verzoeker als nummer 45 en Danny Maes als nummer 104 werd gerangschikt in de groep van de kandidaten die reeds 240 of meer dagen dienst deden in het rijksonderwijs. (de eerste groep) ; dat de Minister op 6 september 1974 de be­streden beslissing nam waarbij hij Dany Maes een tijdelijke aanstelling gaf voor een vacante betrekking, d.w.z. een tijdelijke aanstelling van lange duur ; dat hij op die­zelfde datum verzoeker een tijdelijke aanstelling gaf die uiteindelijk enkel voor 11 da­gen bleek te gelden ; dat niet wordt voorgehouden dat verzoeker van de bestreden beslissing ten volle kennis had meer dan zestig dagen voor de indiening van zijn verzoekschrift ;

Overwegende dat de verzoekende partij het door verzoeker inges.telde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van zijn belang bij de zaak ; dat die par­tij meer bepaald aanvoert dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 24 januari 1975 een tijdelijke aanstelling van lange duur bekwam ;

Overweg·ende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstel­ling welke zij in strijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde exceptie kan worden ingegaan ;

Overwegende dat de verwerende partij niet betwist dat verzoeker aan alle be­noemingsvoorwaarden voldoet en dat hij vóór Dany Maes moet worden gerang­ochikt ; dat verzoeker de bestreden beslissing dan ook terecht onrechtmatig acht we­gens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1 %9 vast­gestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs., artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling, en meer in het bijzonder een tijdelijke van lange duur, moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Dany Maes - reke­ning gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onderhavig beroep bij de Raad van State werd aangebracht - geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 6 september 1974 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoeker de aanstelling te geven die hij aan Dany Maes. toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoeker te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 6 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Dany Maes tijdelijk aanstelt om in het atheneum van Keerbergen dienst te doen als leermeester lichamelijke opvoeding L.O. en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoeker weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * * (n' 19.214) Gezien het verzoekschrift dat Odette Lauwereins op 3 november

1976 heeft ingediend om drie vorderingen aanhangig te maken, die strekken tot ver­nietiging van :

een beslissing van 9 september 1976 waarbij de Minister van Nationale Op­voeding Francine Devriese een tijdelijke aanstelling geeft om als kleuterleidster dienst te doen in de rijkslagere school te Middelkerke,

1134

Page 95: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.214)

de, volgens verzoekster, in de zoëven vermelde beslissing impliciet vervatte weigering om aan haar de tijdelijke aanstelling als kleuterleidster te Middelkerke te geven, de, volgens verzoekster, in de beslissing van 9 september 1976 ook vervatte impliciete weigering haar tot stagiair-kleuterleidster te benoemen, in zover het feit dat de minister een tijdelijke leerkracht voor een betrekking aanstelt, impliciet de beslissing inhoudt om voor de aan die tijdelijke leerkracht gegeven opdracht geen stagiair te benoemen ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 2 april 1976 een oproep werd gericht tot de kandidaten voor benoemingen tot stagiair, meer bepaald ook tot stagiair­kleuteronderwijzeres ; dat verzoekster haar kandidatuur indiende en met 1168 in aanmerking komende dagen als vijfde benoembare kandidaat werd gerangschikt; dat verzoekster geen stagiairsbenoeming kreeg ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 9 juni 1976 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van kleuteronderwijzeres ; dat verzoekster en Francine De­vriese zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie West-Vlaanderen ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerking te komen ; dat verzoekster, op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep) met 8 kandidaturen en 1704 dagen dienst, gerangschikt werd voor Francine Devriese met 4 kandidaturen en 752 dagen dienst ; dat de Minister op 9 september 1976 de bestreden beslissing nam Francine Devriese tijdelijk aan te stellen in de rijkslagere school te Middelkerke ter vervanging van een leerkracht met verlof zonder wedde ;

Overwegende dat de weigering verzoekster tot stagiair-kleuronderwijzeres te benoemen niet geacht kan worden impliciet vervat te liggen in de beslissing van 9 september 1976 tot tijdelijke aanstelling van Francine Devriese; dat immers blijkt dat de betrekking die bij de beslissing van 9 september 1976 aan Francine Devriese werd toegewezen, niet als een vacante betrekking kan worden beschouwd en dus ook niet behoorde tot de vacante betrekkingen die werden bedoeld door de oproep van 2 april 1976 gericht tot de gegadigden voor een stagiairsbenoeming; dat de impliciete weigering om verzoekster een stagiairsbenoeming te geven derhalve ook niet kan worden beschouwd als een beslissing die een verband vertoont met de beslissing van 9 september 1976 ; dat beide beslissingen derhalve niet als onderdelen van een zelfde geschil kunnen worden beschouwd waarover het best door een enkel arrest uitspraak wordt gedaan ; dat de regel, volgens welke de goede rechtsbedeling het vereist dat in beginsel door een uitspraak slechts één geschil wordt beslecht, derhalve medebrengt dat de vordering tot vernietiging van de impliciete weigering verzoekster tot stagiair te benoemen - vordering die verzoekster in haar laatste memorie trouwens « van ondergeschikt belang » acht - moet beschouwd worden niet ontvankelijk te zijn ingesteld ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoekster ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van haar belang bij de zaak ; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoekster bij ministeriële beslissing van 10 ja­nuari 1977 een tijdelijke aanstelling van lange duur bekwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling, welke zij in strijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde exceptie kan worden ingegaan ;

Overwegende dat verzoekster stelt dat het aantal dagen dienst in het rijks­onderwijs dat het bestuur aan Francine Devriese toerekent, 310 dagen te hoog ligt; dat de verwerende partij dat niet ontkent ; dat verzoeksters bezwaar tegen het aantal aan Francine Devriese toegekende dagen dienst in het rijksonderwijs kan worden bijgetreden ;

1135

Page 96: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.215)

Overwegende bovendien dat de aanstelling van Francine Devriese bij de ministeriële beslissing van 26 november 1975 voor een betrekking van kleuter­onderwijzeres te Veurne, vernietigd werd door een arrest van de Raad van State van 17 oktober 1978, n' 19.196, gewezen op verzoek van Patricia Maryn; dat uit dat arrest volgt dat de dagen dienst welke de aanstelling van 26 november 1975 aan Francine Devriese heeft opgeleverd, niet rechtmatig gepresteerd werden en derhalve niet rechtmatig kunnen tellen voor het bepalen van de dagen dienst die in aanmerking komen voor haar rangschikking ; dat de rangschikking van Francine Devriese derhalve merkelijk minder goed is dan door het bestuur werd vastgesteld ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden aanstelling van Francine Devriese door de ministeriële beslissing van 9 september 1976 terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aan­stelling moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Francine Devriese - rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onderhavig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 9 september 1976 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Francine Devriese toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben ge­weigerd,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beslissing van 9 september 1976 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Francine Devriese tijdelijk aanstelt om in de rijks­lagere school te Middelkerke dienst te doen als kleuteronderwijzeres, en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert, wordt vernietigd.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

* *

(n' 19.215) Gezien het verzoekschrift dat Agnes Horion op 15 november 19'76 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 10 september 1976 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Marcel Rummens een tijdelijke aanstelling van meer dan drie maanden geeft om als onderwijzer dienst te doen in de rijkslagere school te Kessel-Lo, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 9 juni 1976 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van onderwijzer; dat verzoekster en Marcel Rummens zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie Brabant ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoe­ming in aanmerking te komen; dat verzoekster met 7 kandidaturen en 1717 dagen dienst, gerangschikt werd op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep) ; dat Marcel Rummens werd opgenomen in de tweede groep ; dat die rangschikking niet betwist wordt ; dat de Minister op 10 september 1976 de bestreden beslissing nam; dat niet blijkt dat verzoekster van die beslissing kennis had meer dan zestig dagen voor de indiening van haar ver­zoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoekster ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van haar belang bij de zaak ; dat die

1136

Page 97: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

partij meer bepaald aanvoert dat verzoekster midden oktober 1976 eveneens een tijdelijke aanstelling, het weze dan van 11 dagen, bekwam, terwijl de aanstelling van Marcel Rummens ondertussen ten einde gekomen was ;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling welke zij in strijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde exceptie kan worden ingegaan ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aan­stelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking en derhalve aan een kandidaat van de eerste groep bij voorrang op een kandidaat van de tweede groep ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Marcel Rummens - rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onderhavig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -, geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 10 september 1976 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Marcel Rummens toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben ge­weigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 10 september 1976 waarbij de 'Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Marcel Rummens tijdelijk aanstelt om in de rijks­lagere school te Kessel-Lo dienst te doen als onderwijzer, en, anderdeels die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 19.216 - ARREST van 27 oktober 1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Huberlant, staatsraden, en Strijckmans, auditeur.

NOIRHOMME (M'" Demez) t/ Belgische Staat. vertegen­woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Linsmeaux)

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Motieven

De Raad van State verbetert een zuiver materiële fout in de be-streden handeling.

II. RIJKSPERSONEEL - Administratieve standen - Non-activiteit III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Een geneeskundig getuigschrift, dat voor de eerste maal wordt over­

gelegd tijdens de procedure voor de Raad van State, kan de wettigheid niet aantasten van de op grond van artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 getroffen beslissing, waarbij het betrokken personeelslid op non-activiteit zonder wedde wordt gezet.

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­digheid - Schending van de wet - Omzendbrieven

1137

Page 98: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.216)

V. RIJKSPERSONEEL - Lichamelijke geschiktheid - Bevoegdheid van de administratieve gezondheidsdienst

Voor de uitoefening van het aan de Administratieve Gezondheids­dienst opgedragen gezandheidstoezicht zijn geen nadere regels bepaald in een koninklijk besluit.

Geen statuutbepaling staat de Administratieve Gezondheidsdienst toe het ziekteverlof als voorgeschreven in de door het personeelslid overge­legde doktersattesten ambtshalve in te korten.

Het reglement van de Administratieve Gezandheidsdienst, dat niet in zulk een inkorting van ziekteverlof voorziet, kan slechts als een gewone circulaire zander normatieve kracht worden beschouwd *.

Gezien het op 14 juni 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Myriam Noir­homme, echtgenote van Lamy, de nietigverklaring vordert van het op 8 december 1975 vastgestelde en op 21 april 1976 ter kennis gebrachte besluit van de secretaris­generaal van het Ministerie van Nationale Opvoeding (F.), dat haar voor verschil­lende perioden tussen 20 juli en 31 oktober 1974 van rechtswege op non-activiteit zonder wedde stelt ;

Overwegende dat verzoekster, die tijdelijk opsteller op het hoofdbestuur van het Ministerie van Nationale Opvoeding was, op 16 december 1974 ontslag heeft ge­nomen; dat de secretaris-generaal van het Ministerie van Nationale Opvoeding haar bij brief van 28 april 1975 heeft laten weten dat hij akte nam van haar ontslag per 16 december 1974; dat bij een onderzoek van haar administratieve toestand bevonden is dat zij in 1974 een aantal dagen afwezig was geweest wegens ziekte zonder daar­voor doktersattesten conform het reglement waren voorgelegd ; dat verzoekster in het aangevallen besluit van 8 december 1975 geacht wordt «van rechtswege op non­» activiteit zonder wedde te staan van 20 juli 1974, op 26 en 27 augustus 1974, » van 29 augustus 197 4 tot 1 september 197 4, van 9 september tot 29 september 197 4 »alsook op 30 en 31 oktober 1974 »; dat dit besluit is vastgesteld op grond van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de rijksbesturen, inzonderheid op grond van artikel 2 ; dat de centrale dienst der vaste uitgaven van het Ministerie van Financiën van verzoekster een bedrag van 22.720 frank heeft teruggevorderd ;

Overwegende dat in het beschikkend gedeelte van het aangevallen besluit een verschrijving is begaan ; dat de eerste periode tijdens welke verzoekster op non-acti­viteit wordt gesteld daarin is aangegeven met de woorden «van 20 juli 1974 » zon­der vermelding van de einddatum ; dat die eerste periode volgens een op 4 december 1975 aan verzoekster gerichte brief en een haar op dezelfde datum afgegeven attest gelopen heeft van 20 tot 28 juli 1974; dat dit ook zo in de aanhef van het aange­vallen besluit staat ; dat het beschikkend gedeelte van dat besluit derhalve moet wor­den gelezen : « van 20 tot 28 juli 197 4 » ;

Overwegende dat verzoekster als enig middel aanvoert dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan per­soneelsleden van de rijksbesturen geschonden of althans verkeerd is toegepast. doordat de secretaris-generaal beslist heeft dat verzoekster gedurende verschillende periodes tussen 20 juli en 31 oktober 1974 van rechtswege op non-activiteit stond omdat zij tijdens die periodes op onregelmatige wijze uit de dienst afwezig was ge­weest, terwijl baar afwezigheid telkens medisch verantwoord was en dus niet als onregel­matig kon worden aangemerkt in de zin van artikel 2 van het hiervoren genoemde koninklijk besluit van 1 juni 1964 ;

Overwegende dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964, dat op het tijdelijk personeel toepasselijk is ingevolge artikel 1 van dat besluit, bepaalt:

• Vergelijk: arresten Det!lè11e, nr. 7527, van 8 januari 1960, en Mertens, nr. 9512, van 29 juni 1962.

1138

Page 99: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.216)

« De in artikel 1 bedoelde ambtenaren mogen niet van hun dienst afwezig zijn »tenware zij verlof of vrijstelling hebben bekomen. Behoudens de gevallen van ver­» lof overeenkomstig de reglementen op geneeskundig bevel voorgeschreven, wor­» den de verloven welke de in dit besluit vastgestelde duur overtreffen, slechts met » schorsing van de bezoldiging toegestaan.

» Onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of van een admi­» nistratieve maatregel komt de ambtenaar die zonder toestemming afwezig is of de » duur van zijn verlof zonder geldige reden overschrijdt, van rechtswege op non­» activiteit zonder wedde te staan ... » ;

Over de afwezigheid van 20 tot 28 juli 1974.

Overwegende dat voor de periode van 20 tot 28 juli 1974 geen doktersattest bij het bestuur is ingezonden ; dat verzoekster in haar laatste memorie betoogt dat die periode volgens het beschikkend gedeelte van het aangevallen besluit slechts uit één dag bestond, namelijk 20 juli ; dat in het beschikkend gedeelte van dat besluit ge­woon een verschrijving is begaan, welke verschrijving hiervoren is verbeterd; dat het middel, wat die periode betreft, niet opgaat ;

Over de afwezigheid van 26 en 27 augustus 1974 en die van 29 augustus tot 1 sep­tember 1974.

Overwegende dat verzoekster, om haar afwezigheid van 26 en 27 augustus en van 29 augustus tot 1 september te verantwoorden, voor het eerst tot staving van haar memorie van wederantwoord, twee doktersattesten overlegt ; een eerste, 14 juni 1975 gedagtekend attest van dokter Lourtie van Verviers, luidens hetwelk verzoekster op 28 juli 1974 bij een val haar achterhoofdsbeen heeft gebroken en daardoor haar werkzaamheden tot 31 augustus 1974 geheel heeft moeten staken; een tweede, 6 juni 1975 gedagtekend attest van dokter Benrubi, een zenuwspecialist uit Luik, die ver­klaart verzoekster van 3 september 197 4 te hebben behandeld wegens een neuro­psychische stoornis en haar van 31 augustus 197 4 tot 15 december 197 4 verlof wegens arbeidsongeschitkeid te hebben aanbevolen; dat verzoekster de tegenpartij bij brief van 11 oktober 1975 herinnerd heeft aan haar vraag om een dienstattest, welk attest afhankelijk was gesteld van de regularisatie van haar medische toestand, en daarbij deed gelden dat zij « nu in het bezit van doktersattesten was voor het grootste ge­» deelte van de bewuste periodes van afwezigheid» ; dat zij hiermee ongetwijfeld de attesten van de dokters Lourtie en Benrubi bedoelde ; dat uit het administratief dossier echter niet blijkt dat die attesten bij de tegenpartij zouden zijn ingezonden ; dat deze daarvan eerst bij de indiening van de memorie van wederantwoord, dat is op 4 januari 1977, kennis heeft kunnen nemen; dat zij met die attesten dus geen reke­ning heeft kunnen houden eer zij de aangevallen beslissing nam ;

Over de afwezigheid van 29 augustus tot 1 september 1974 en van 9 september tot 29 september 1974.

Overwegende dat verzoekster zich met betrekking tot haar afwezigheid van 29 augustus tot 1 september 197 4 op een tweede rechtvaardigingsgrond beroept, die zij mede voor haar afwezigheid van 9 tot 29 september 197 4 doet gelden ;

Overwegende dat verzoekster het bestunr een reglementair attest had bezorgd luidens hetwelk zij met ingang van 28 augustus 1974 vijf dagen afwezig zou zijn i'Tegens ziekte ; dat de administratieve gezondheidsdienst dat verlof, aangezien ver­zoekster zich op 29 augustus niet had aangemeld voor het controle-onderzoek, van vijf dagen tot één dag heeft teruggebracht zodat de periode van 29 augustus tot en met 1 september als ongewettigde afwezigheid werd beschouwd ; dat verzoekster het bestuur ook een reglementair attest had doen geworden voor een afwezigheid wegens ziekte van 28 dagen met ingang van 2 september 1974; dat de administratieve ge­zondheidsdienst dat verlof, omdat verzoekster niet was opgekomen voor het controle­onderzoek van 9 september, van 28 tot 7 dagen heeft teruggebracht zodat de periode van 9 tot 29 september 1974 als ongewettigde afwezigheid werd aangemerkt;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat die twee periodes van afwezigheid gedekt waren door regelmatige doktersattesten en dat zij voor die periodes dan ook

1139

Page 100: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

niet op non-activiteit kon worden gesteld ; dat zij daaraan toevoegt dat haar Iiiet­opkomen voor de controle-onderzoeken aan haar gezondheidstoestand te wijten was want dat dokter Benrubi in zijn attest zegt « dat het eventuele verzuim zich voor het » tegenonderzoek te melden heel goed te verklaren is door de neuro-psychische ziekte­» verschijnselen die zich toen voordeden en zich volkomen laat inpassen in het ziekte­» beeld dat Mevr. Lamy toen te zien gaf»;

Overwegende dat voor de uitoefening van het aan de administratieve gezond­heidsdienst opgedragen gezondheidstoezicht geen nadere regels zijn bepaald in een koninklijk besluit; dat geen statuutbepaling de administratieve gezondheidsdienst toestaat het ziekteverlof als voorgeschreven in de door verzoekster overgelegde dok­tersattesten ambtshalve in te korten ; dat zelfs het door de tegenpartij op verzoek van de auditeur-verslaggever bezorgde reglement van de administratieve gezondheids­dienst, welk reglement slechts als een gewone circulaire zonder normatieve kracht kan worden beschouwd, niet in zulk een inkorting van ziekteverlof voorziet ; dat het aangevallen besluit, in zover het bepaalt dat verzoekster van 29 augustus tot 1 sep­tember 1974 en van 9 tot 29 september 1974 van rechtswege op non-activiteit zonder wedde heeft gestaan, rechtsgrond mist en derhalve op machtsoverschrijding berust ;

Over de afwezigheid op 30 en 31 oktober 1974.

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord betoogt dat de aangevallen beslissing, «in zover ze doelt op de afwezigheid van 30 en 31 ok­» tober 1974, geen onderwerp meer heeft ingevolge de beslissing van 5 januari 1976 »; dat verzoekster op laatstgenoemde datum van het Ministerie van Nationale Opvoeding een brief heeft gekregen luidens welke « de uitbetaling van haar wedde van 30 ok­» tober 1974 af, overeenkomstig artikel 16 van het besluit van de Regent van 30 april » 1947 houdende statuut van het tijdelijk personeel, zal worden geschorst»;

Overwegende dat de in het bedoelde artikel 16 bepaalde schorsing van wedde, anders dan de op-nonactiviteitstelling zonder wedde, van geen invloed is op de ad­ministratieve stand van de ambtenaar; dat zij de op-nonactiviteitstelling van 30 en 31 oktober 1974 niet ongedaan heeft gemaakt;

Overwegende dat voor de afwezigheid van 30 en 31 oktober 1974 geen dokters­attest bij het bestuur is ingezonden ; dat het door verzoekster in haar laatste memorie aangebrachte attest van dokter Benrubi niet in aanmerking kan worden genomen want dat de tegenpartij daar eerst kennis van gehad heeft bij de indiening van de memorie van wederantwoord ; dat het middel, wat die periode betreft, niet opgaat,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het op 8 december 1975 door de secretaris-generaal van het Ministerie van Nationale Opvoeding vastgesteldE' besluit wordt vernietigd in zover het verzoekster van 29 augustus tot 1 september 1974 en van 9 september tot 29 de­cember 1974 van rechtswege op non-activiteit zonder wedde stelt.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoekster tot een bedrag van 250 frank en ten laste van de Staat tot een bedrag van 500 frank.

N' 19.217 - ARREST van 27 oktober 1978 (VJe Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Huberlant, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

NOEL (Mr Franchimont) t/ Stad Luik - Tussenkomende partij : Leclercq

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevol­gen van hun vernietiging

1140

Page 101: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.217)

II. GEMEENTEPERSONEEL - t• Bevordering - Recht op bevordering; - 2° Disponibiliteit - Ziekte of gebrekkigheid

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp

Wanneer het statuut bepaalt, enerzijds, dat de wegens ziekte of gebrekkigheid ter beschikking gestelde ambtenaar zijn aanspraken op be­vordering en weddeverhoging behoudt en, anderzijds, dat de betrekkingen van afdelingschef zijn bestemd voor de bureauchefs met minstens drie jaar dienst in die graad, over wie de gemeentesecretaris een gunstig rap­port heeft uitgebracht, en dat de anciënniteit wordt in acht genomen tenzij de gemeenteraad oordeelt dat de ambtenaar met de grootste anciën­niteit niet de vereiste geschiktheid heeft, kan een bureauchef die meer dan drie jaar graadanciënniteit heeft en die wegens ziekte in disponibiliteit is gesteld, op bevordering tot afdelingschef aanspraak maken op voor­waarde dat de gemeentesecretaris over hem een gunstig rapport heeft uitgebracht. Wanneer hij de grootste graadanciënniteit heeft, kan de ge­meenteraad van de anciënniteitsregel slechts afwijken indien hij oordeelt dat de betrokkene niet de vereiste geschiktheid bezit. Het rapport van de gemeentesecretaris is een waarborg voor de ambtenaren, die een substan­tiële vormvereiste uitmaakt. De gemeentesecretaris kan zich derhalve niet van het uitbrengen van een rapport onthouden, ook niet om humanitaire redenen. De ontstentenis van een rapport kan niet als een ongunstig rapport worden beschouwd.

De vernietiging van de beslissing, waarbij een andere bureauchef wordt benoemd tot de graad van afdelingschef op de datum waarop de betrekking vrij kwam waarop de verzoeker aanspraak kon laten gelden, heeft tot gevolg voor de verzoeker een nieuwe kans op bevordering te doen ontstaan.

Zij heeft de vernietiging tot gevolg van alle bevorderingen tot afde­lingschef die de bevordering van de verzoeker hebben verhinderd, zelfs als hij slechts de eerste van die bevorderingen zou hebben bestreden.

Gezien het op 25 februari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Yvonne Noel. echtgenote van Remy, de nietigverklaring vordert van de besluiten van 4 oktober en 29 november 1976 van de gemeenteraad van de stad Luik « in zover »ze de bevordering van Henri Leclercq tot afdelingschef met ingang van 1 augustus » 1976 bepalen, met miskenning van verzoeksters recht op bevordering tot dezelfde » graad vanaf dezelfde datum » ;

Gezien de regelmatig gewisselde memories van antwoord en van wederantwoord ; Gezien het op 8 juni 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Henri Leclercq

vraagt als tussenkomende partij te worden ontvangen ;

Overwegende dat de volgende feiten, zoals ze uit het dossier blijken, aan het geding ten grondslag liggen :

1. Verzoekster, sinds 1 januari 1950 vastbenoemd ambtenaar van de stad Luik, wordt op 21 maart 1968 bevorderd tot bureauchef. Zij wordt in verscheidene diensten tewerkgesteld, het laatst in de « afdeling Financiën-Schulden». bij beslissing van 22 april 1971 van het genoemde college.

2. Bij besluit van 25 juni 1973 van de gemeenteraad wordt verzoekster met ingang van 30 juni 1973 wegens ziekte in disponibiliteit gesteld, met het motief dat «op 30 juni 1973 de duur van het ziekteverlof dat haar overeenkomstig artikel 28 » van het besluit van 22 mei 1967 kan worden toegekend, zal worden overschreden ».

1141

Page 102: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.217)

3. Op 30 augustus 1976 besluit het college van burgemeester en schepenen verzoekster « van de dienst Financiën in de hoedanigheid van afdelingschef naar de »dienst bevolking, afdeling Verkiezingen-Dienstplicht-Begraafplaatsen over te plaat• »sen».

4. Nadat een betrekking van afdelingschef op 1 augustus 1976 vacant is ge· worden ten gevolge van het ontslag van J. Givard, bereidt het college van burge• meester en schepenen een door de gemeenteraad te nemen besluit voor, waarop de naam van verzoekster niet voorkomt. Aan dat ontwerp wordt geen gevolg gegeven ; een met de hand geschreven aantekening vermeldt dat «bij ontstentenis van een » rapport over haar wijze van dienen, Mevr. Remy niet tot afdelingschef zal worden »bevorderd».

5. De gemeentesecretaris wendt zich tot de juridische dienst van de stad Luik met een vraag over de toestand van een in disponibiliteit gesteld ambtenaar ten aanzien van zijn recht op bevordering. De adjunct-rechtskundig adviseur is van oordeel dat, overeenkomstig artikel 73 van het besluit van 22 mei 1967, «aan een »ambtenaar, ook al is hij in disponibiliteit gesteld, zijn aanspraken op bevordering » en weddeverhoging niet ontzegd kunnen worden, als hij maar de nodige anciënniteit » heeft en een gunstig rapport over zijn wijze van dienen kan krijgen ».

6. Op 27 september 1976 besluit het college van burgemeester en schepenen aan de gemeenteraad een aantal benoemingen voor te stellen, onder meer : « afdelingschef : » a) vanaf 1 augustus 1976: (geen naam vermeld) » b) vanaf 1 september 1976 : de Hr Leclercq » c) vanaf 1 september 1976: de Hr Malpas » d) vanaf 1 november 1976: de Hr Yerna ».

7. Op 4 oktober 1976 doet de gemeenteraad de voorgestelde benoemingen, met name dus die van de Hr Leclercq tot afdelingschef met ingang van 1 september 1976; niemand wordt benoemd in de betrekking die vacant is geworden ten gevolge van het ontslag van J. Givard op 1 augustus 1976 en waarvoor het college geen voorstel heeft gedaan.

8. Op 29 november 1976 besluit de gemeenteraad « de datum van de bevor· » dering van de Hr Leclercq en de Hr Y erna tot afdelingschef respectievelijk van » 1 september op 1 augustus en van 1 november op 1 september te brengen en » E. Thonon, voornoemd, per 1 november 1976 te bevorderen tot afdelingschef».

Dat besluit is als volgt gemotiveerd : « Overwegende dat, krachtens de artikelen 1 en 2 van het voornoemde besluit

» van 7 september 1964, de betrekkingen van afdelingschef bestemd zijn voor » bureauchefs met ten minste drie jaar dienst in die graad, over wie de gemeente­» secretaris een gunstig rapport heeft uitgebracht. met inachtneming van de anciën­» niteit tenzij de gemeenteraad van oordeel is dat de ambtenaar met de meeste » anciënniteit niet de nodige geschiktheid heeft.

» "" .. »Overwegende dat Mevr. Rèmy-Noel. bureauchef, niet voldoet aan de voor­

» waarden voor bevordering tot afdelingschef in de op 1 augustus 1976 vacante » betrekking ;

» Overwegende dat aan de volgende bevorderingen terugwerkende kracht dient » te worden verleend : »de Hr H. Leclercq van 1 september tot 1 augustus 1976, »de Hr M. Yerna van 1 november tot 1 september 1976;

» Overwegende dat Emile Thonon, bureauchef en ontvanger van het slachthuis, »batig gerangschikt is en voldoet aan de voorwaarden om de op 1 november 1976 » vacante betrekking van afdelingschef te bekleden » ;

9. In antwoord op een vraag om uitleg van verzoeksters raadsman schrijft de gemeentesecretaris op 3 maart 1977: «Mevr. Yvonne Remy-Noel is sinds 3 mei 1973 zonder onderbreking afwezig wegens »ziekte. Hoewel ze batig gerangschikt was om op 1 augustus 1976 bevorderd te » worden tot afdelingschef, kon haar geschiktheid om die betrekking te bekleden Gp »dat tijdstip onmogelijk objectief worden beoordeeld. In een soortgelijk geval werd

1142

Page 103: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.217)

» overigens een bevordering tot afdelingschef niet verleend. De toestand van uw » cliënte vindt dus zijn weerga in dat precedent ».

Onderwerp van het verzoekschrift :

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van de besluiten van 4 okto­ber en 29 november 1976 van de gemeenteraad van de stad Luik vordert, «in zover » ze de bevordering van H. Leclercq tot afdelingschef met ingang van 1 augustus » 1976 bepalen, met miskenning van verzoeksters recht op bevordering tot dezelfde » graad vanaf dezelfde datum » ; dat H. Leclercq op 4 oktober 1976 ter 1 september 1976 tot afdelingschef is bevorderd; dat verzoekster de nietigverklaring van die benoeming per 1 september 1976 niet vordert, daar het besluit van 4 oktober 1976 niet voorziet in de op 1 augustus 1976 vacant geworden betrekking van afdelingschef, waarop verzoekster gezien haar anciënniteit aanspraak kon maken ; dat de termen van haar verzoekschrift de nietigverklaring vorderen van het besluit van 29 november 1976, hetwelk de bevordering van H. Leclercq van 1 september 1976 tot 1 augustus 1976 doet terugwerken en de op die datum vacante betrekking toewijst omdat «Mevr. Remy-Noel, bureauchef, niet voldoet aan de voorwaarden voor bevor­» dering tot afdelingschef in de op 1 augustus 1976 vacante betrekking»; dat het verzoekschrift moet worden uitgelegd als de nietigverklaring van dat enkele besluit van 29 november 1976 te vorderen; dat echter, ingevolge de terugwerkende kracht welke dat besluit aan de bevordering van H. Leclercq verleent, de datum van de bevordering van M. Y erna van 1 november 1976 op 1 september 1976 is gebracht en E. Thonon op 1 november 1976 tot afdelingschef is benoemd; dat verzoekster, wanneer ze aanvoert dat de bestreden beslissing haar recht op bevordering tot afde­lingschef miskent, noodzakelijk doelt op alle beslissingen die haar bevordering hebben verhinderd ; dat het verzoekschrift derhalve dient te worden uitgelegd als gericht te zijn, niet alleen tegen de beslissing die de bevordering van H. Leclercq, maar ook tegen die welke de bevordering van M. Yerna doet terugwerken, en boven­dien nog tegen de bevordering van E. Tbonon; dat, in geval van nietigverklaring, alle beslissingen die op 29 november 1976 zijn genomen wegens de weigering om verzoekster tot afdelingschef te bevorderen, opnieuw te onderzoeken zullen zijn ;

Ontvankelijkheid:

Overwegende dat de tegenpartij beweert dat het verzoekschrift van 25 februari 1977 te laat is ingediend omdat «in redelijkheid niet kan worden aangenomen» dat verzoekster, die reeds op 30 september 1976 - datum waarop ze kennis heeft ge­kregen van de voornoemde beslissing van 30 augustus 1976 van het college - heeft vernomen « dat ze batig gerangschikt was voor de bevordering tot afdelingschef, » eerst op 26 december 1976, zelf of naar aanleiding van de herhaalde bezoeken » van haar echtgenoot aan het bestuur, van de reeds op 29 november verleende »bevordering van H. Leclercq op de hoogte zou zijn geweest » ;

Overwegende dat niet één van de door de partijen overgelegde stukken uitwijst dat verzoekster, die in disponibiliteit is wegens ziekte, meer dan zestig dagen voor het indienen van haar verzoekschrift kennis zou hebben gehad van het besluit van 29 november 1976; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie ontleent aan de onbevoegdheid van de Raad van State om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring waarbij opportuniteitstoetsing gevraagd wordt ten aanzien van een beslissing van het bestuur, namelijk de beslissing van de gemeentesecretaris om geen rapport uit te brengen over verzoeksters wijze van dienen;

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van een besluit van de ge­meenteraad van de stad Luik vordert; dat het hier gaat om een beslissing van een administratieve overheid waarvan de Raad van State kennis neemt overeenkomstig artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ; dat de exceptie, voor zover ze betrekking heeft op de beslissing van de gemeentesecretaris om geen rapport op te maken over verzoeksters wijze van dienen, de niet-ontvankelijkheid van een tot staving van het annulatieberoep aangewend middel opwerpt en met de zaak zelve verband houdt ;

1143

Page 104: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.217)

Overwegende dat de tegenpartij tenslotte aanvoert dat «moeilijk in te zien is » op welk belang Mevr. Remy steunt om de nietigverklaring van de voornoemde »besluiten te vorderen. aangezien zij er geen voordeel uit zal halen» ;

Overwegende dat het arrest dat veronderstellenderwijs het besluit van 29 no­vember 1976, hetwelk volgens de hiervoren gegeven omschrijving het onderwerp van het beroep is, in zijn geheel nietig zou verklaren, voor verzoekster opnieuw kansen zou scheppen op bevordering in een betrekking waarop ze aanspraak maakt ; dat de exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel betoogt dat het besluit van 29 november 1976, in zover het haar zonder dienstige motivering de bevordering tot afdelingschef weigert waarop ze vanaf 1 augustus 1976 aanspraak kon maken, strijdig is met « de voorschriften van de reglementen van de gemeenteraad van de » stad Luik tot vaststelling van de voorwaarden voor toelating tot de graad van » afdelingschef en van 22 mei 1967 tot regeling van de verloven en de disponibiliteit » en dat ze derhalve neerkomen op miskenning van de rechtspraak Pater:e legem » quam ipse fec:isti » ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel betoogt dat aan het be­streden besluit een motief ten grondslag blijkt te liggen dat niet toereikend is, te weten de, zelf onwettige, onthouding van de gemeentesecretaris om een rapport uit te brengen dat hij, gezien de functie die verzoekster gedurende vijf jaar had uit­geoefend, inderdaad had kunnen opmaken ;

Overwegende dat beide middelen er slechts één vormen, enerzijds ontleend aan de schending van artikel 73 van het reglement van de stad Luik van 22 mei 1967 tot regeling van de verloven en de disponibiliteit wegens ziekte of gebrekkigheid, hetwelk bepaalt dat « de wegens ziekte of gebrekkigheid ter beschikking gestelde »ambtenaar zijn aanspraken op bevordering en weddeverhoging behoudt, anderzijds » afgeleid uit de schending van het reglement van de stad Luik van 7 september » 1964 tot vaststelling van de voorwaarden voor toelating tot de graad van afde­» lingschef, waarvan de artikelen 1 en 2 bepalen :

«Artikel 1. » De betrekkingen van afdelingschef . . . zijn bestemd voor bureauchefs met

»minstens drie jaar dienst in die graad, over wie de gemeentesecretaris een gunstig » rapport heeft uitgebracht.

»Artikel 2. »De anciënniteit wordt in acht genomen tenzij de gemeenteraad oordeelt dat de

» ambtenaar met de grootste anciënniteit niet de vereiste geschiktheid heeft » ;

Overwegende dat verzoekster, die sinds 1973 wegens ziekte in disponibiliteit is gesteld. haar aanspraken op bevordering heeft behouden; dat zij, daar zij meer dan drie jaar anciënniteit telt in de graad van bureauchef, op bevordering tot afde­lingschef aanspraak kon maken op voorwaarde dat de gemeentesecretaris over haar een gunstig rapport zou hebben uitgebracht ; dat de gemeenteraad, in dat geval, aangezien verzoekster over de grootste anciënniteit beschikte in de graad van bureau­chef, van de anciënniteitsregel kon afwijken indien hij oordeelde dat verzoekster niet de vereiste geschiktheid bezat ;

Overwegende dat het besluit van 29 november 1976 van de gemeenteraad, dat de bevordering van H. Leclercq tot afdelingschef van 1 september tot 1 augustus 1976 doet terugwerken, gemotiveerd is met de overweging dat verzoekster « niet » voldoet aan de voorwaarden voor bevordering tot afdelingschef in de op 1 augustus » 1976 vacante betrekking»; dat uit het administratief dossier, uit de memorie van de tegenpartij en uit toelichting die deze aan de auditeur-rapporteur heeft verstrekt blijkt, dat de niet vervulde voorwaarde het uitbrengen van een gunstig rapport door de gemeentesecretaris is ;

Overwegende dat uit de bepalingen van artikel 1 van het reglement van de stad Luik van 7 september 1964 tot vaststelling van de voorwaarden voor toelating tot de graad van afdelingschef blijkt dat de gemeentesecretaris een rapport moet uit­brengen over de kandidaturen voor de bevordering tot afdelingschef ; dat dit een

1144

Page 105: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

waarborg voor de ambtenaren is die een substantiële vormvereiste uitmaakt ; dat de gemeentesecretaris zich derhalve niet van het uitbrengen van een rapport over de aanspraken van verzoekster kon onthouden, ook niet om humanitaire redenen ; dat ontstentenis van een rapport niet als een ongunstig rapport kan worden beschouwd , dat beide middelen gegrond zijn,

(Vernietiging van het besluit van 29 november 1976 van de gemeenteraad van de stad Luik wordt vernietigd - kosten ten laste van de tegenpartij en van de tus­senkomende partij)

N• 19.218 - ARREST van 27oktober1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Grégoire, verslaggever, en Huberlant, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

SCHMITZ (Mr Valentin) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de H• Godin) en Gemeente Anderlecht

I. en II. (zie n' 19.189, I en II) III. ADJUNCT-POLITIECOMMISSARIS - Benoeming - Goedkeuring (1

tot 5) IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­

digheid - Schending van de wet - Algemene rechtsbeginselen (5)

1. Het koninklijk besluit waarbij goedkeuring wordt onthouden aan de benoeming van een adjunct-politiecommissaris, berust op overwegingen waardoor het te verantwoorden is, wanneer het verwijst naar door de betrokkene opgelopen disciplinaire straffen en naar het ongunstig advies van de procureur-generaal.

2 en 3. (zie nr 19.189, Il/, nrs 2 en 3). 4. Wanneer de toezichthoudende overheid heeft uit te maken of

een benoeming tot adjunct-politiecommissaris met het algemeen belang strookt, kan zij, zander haar beoordelingsbevoegdheid te buiten te gaan, haar niet-goedkeuring gronden op ieder gegeven waarmee die niet-goed­keuring kan worden verantwoord.

Zij kan, meer in het bijzonder, steunen op feiten die de aanleiding tot disciplinaire straf zijn geweest. wanneer daar redelijkerwijze uit afge­leid kan worden dat de te benoemen kandidaat niet geschikt is om het hem opgedragen ambt uit te oefenen.

5. Het doet er weinig toe dat in het aan de toeziende overheid over­gelegde dossier een brief van een adjunct-commissaris-inspecteur en van een politiecommissaris ontbreekt, waarbij de betrokken politieofficier werd gelukgewenst in verband met zijn optreden bij een hold-up, wanneer het de hoofdcommissaris van politie is die, handelend onder het gezag van de burgemeester, beslist of het optreden van een lid van het politie­korps al dan niet een verdienstelijk optreden kan worden genoemd.

Hoewel de administratieve overheid volgens de algemene rechtsbe­ginselen een nauwkeurige kennis moet hebben van de toedracht van de zaak welke zij met haar beslissing moet beslechten, zodat, wanneer een dossier wordt samengesteld, dit volledig moet zijn, heeft in casu het niet

1145

Page 106: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.218)

overleggen van het bedoelde stuk geen doorslaggevende invloed kunnen hebben op de beslissing van de toeziende overheid, in acht genomen, eens­deels, het geringe belang van het niet in het dossier berustende stuk, en anderdeels, het aantal en de ernst van de voor de betrokkene ongunstige feiten waarop in het besluit tot niet-goedkeuring is gelet.

Gezien het op 7 juli 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Schmitz de nietigverklaring vordert : « 1° van een bij brief van 14 juni 1977 van het gemeentebestuur van Anderlecht » ter kennis van verzoeker gebracht koninklijk besluit ... van 29 april 1977 dat » goedkeuring onthoudt aan de beslissing van de gemeenteraad van Anderlecht » van 28 oktober 1976 waarbij verzoeker tot adjunct-politiecommissaris wordt > benoemd; » 2° en, voor zoveel als nodig en tot bewaring van recht, van het besluit van de » gemeenteraad van Anderlecht van 21 juni 1977, houdende uitvoering van dat » koninklijk besluit » ;

Overwegende dat verzoeker op 1 september 1973 als aspirant-politieofficier in dienst van de stad Brussel is getreden; dat hij op 4 februari 1975, nadat hij gezakt was voor de examens op grond waarvan hij adjunct-politiecommis~aris had kunnen worden, vast benoemd is tot politieagent; dat hii bij besluit van 28 oktober 1976, nadat hij voor de betrekking van adjunct-commissaris in de gemeente Anderlecht gekandideerd had en voor het vergelijkend examen was geslaagd, per 1 november 1976 als stagiair in die graad is benoemd; dat aan het besluit van 28 oktober 1976 goedkeuring is onthouden door het in de eerste plaats aangevallen koninklijk besluit van 29 april 1977; dat de gemeenteraad van Anderlecht op 22 juni 1977 heeft besloten zijn besluit van 28 oktober 1976 in te trekken en per 30 juni 1977 een einde te maken aan verzoekers ambt van politiecommissaris-stagiair ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 29 april 1977 overweegt: « dat de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, bij verslag van » 21 januari 1977, ten aanzien van die benoeming een ongunstig advies heeft uitge­» bracht ; dat uit het dossier van het parket blijkt dat betrokkene zich bij een » politie-interventie in zijn woning, wegens nachtrumoer, onhebbelijk heeft gedragen »en. dat hij in een zaak betreffende een verkeersongeval, in de uitoefening van zijn »functie van politieofficier, ernstig aan zijn plichten is tekort gekomen; »dat hij als aspirant-politieofficier van de stad Brussel voor de bovenvermelde » feiten twee disciplinaire schorsingen met weddeverlies heeft opgelopen ; »dat, rekening gehouden met die antecedenten het niet past goedkeuring te hechten »aan de beslissing waarbij betrokkene tot adjunct-politiecommissaris wordt be­» noemd »;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat het koninklijk besluit van 29 april 1977 « niet geacht kan worden genoegzaam gemotiveerd te zijn »ten aanzien van artikel 56, § 4, laatste lid, van de wet van 26 juli 1971 houdende »organisatie van de agglomeraties van gemeenten, noch krachtens het in artikel 97 » van de Belgische Grondwet neergelegde algemeen beginsel, terwijl : » - het hoegenaamd niet in bijzonderheden treedt over de feitelijke omstandigheden » waarin verzoeker zich « onhebbelijk » zou hebben gedragen en « ernstig aan zijn »plichten zou zijn tekort gekomen», noch over de belangrijkheid van de « disci­» plinaire schorsingen», zodat niet nagegaan kan worden of het werkelijk gaat om » feiten die voor het algemeen belang gevaar kunnen opleveren, de enige waarop >> de toezichthoudende overheid kan letten ter verantwoording van een beslissing » tot niet-goedkeuring ; » - het bovendien geen rekening houdt met de feitelijke omstandigheden... die de » aan verzoeker ten laste gelegde gedraging of tekortkoming als minder « onhebbe­» lijk» of « ernstig » kunnen doen voorkomen, althans voor de beoordeling ervan » ten aanzien van het begrip algemeen belang » ;

Overwegende dat verzoeker, na te hebben herinnerd aan de omstandigheden waarin hem de twee disciplinaire straffen vermeld in het door hem aangevallen

1146

Page 107: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.218)

besluit, waren opgelegd, erop wijst dat de eerste van die straffen, uitgesproken in 1974, niet had «verhinderd dat hij op 4 februari 1975 vast benoemd werd tot ... » « agent van de stad » en dat, « als de tweede disciplinaire straf, opgelegd in »oktober 1976 ». «werkelijk betrekking had gehad op een ernstige tekortkoming » die afbreuk kon doen aan enig algemeen belang, zijn hiërarchische meerderen niet »nagelaten zouden hebben er rekening mee te houden en hem op 6 oktober 1976 »zeker geen hartelijke brief met gelukwensen zouden hebben gestuurd ... » ter »gelegenheid van de zaak van een op 1 oktober 1976 begane poging tot hold-up »met vastneming van gijzelaars» ;

Overwegende dat de verplichting die de Koning heeft om de besluiten waarbij hij goedkeuring onthoudt aan besluiten van de gemeenten die, zoals Anderlecht, de Brusselse agglomeratie vormen, is neergelegd in artikel 56, § 4, derde lid, van de wet van 26 juli 1975 houdende organisatie van de agglomeraties en federaties van gemeenten, volgens hetwelk « elke onthouding van çioedkeuring met redenen » moet worden omkleed » ;

Overwegende dat de toezichthoudende overheid de verplichting om haar be­slissing met redenen te omkleden nakomt wanneer zij de redenen opgeeft waarom zij goedkeuring heeft onthouden aan het besluit van de onder haar toezicht geplaatste overheid ; dat de toezichthoudende overheid, aangezien voor die motivering geen bijzondere vorm is voorgeschreven, niet « in bijzonderheden » hoeft te « treden over »de feitelijke omstandigheden waarin» de tekortkomingen die aanleiding zijn geweest tot de disciplinaire straffen waarnaar zij verwijst, zich hebben voorgedaan, noch de gegevens hoeft te vermelden die haar tot goedkeuring van de haar voorgelegde beslissing zouden hebben kunnen nopen ;

Overwegende dat het bestreden besluit naar de vorm met redenen omkleed is ; dat de Raad van State zijn controle niet alleen daarover uitoefent maar ook over de juistheid wat de feiten en het recht betreft van de aangevoerde redenen ;

Overwegende dat het bestreden besluit zegt waarom het goedkeuring onthoudt en de gegevens noemt waarop de niet-goedkeuring gegrond is, namelijk de twee door verzoeker opgelopen disciplinaire straffen en het cngunstig advies van de procureur-generaal bij het Hof van beroep te Brussel ; dat uit de gegevens van het dossier waarnaar het bestreden besluit verwijst, blijkt dat dit berust op juiste feiten en op overwegingen waardoor het te verantwoorden is ; dat het eerste middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel doet gelden dat het besluit dat hij aanvalt, vastgesteld is met «afwending van de bij artikel 125 van de » gemeentewet aan de toezichthoudende overheid opgedragen macht om na te gaan » of de haar voorgelegde beslissing waarbij een adjunct-politiecommissaris wordt » benoemd, met de rechtsregel en met het algemeen belang strookt, terwijl de aard » en de terugslag van de feiten waarop het beweert te steunen, gesteld dat ze genoeg­» zaam omschreven en bewezen zijn, vreemd zijn aan de vraag omtrent het alge­» meen belang, die hier alleen kan zijn de vraag of de benoeming van een adjunct­» politiecommissaris opportuun is, want nodig voor de goede uitoefening van de » politieopdracht van de Anderlechtse gemeenteoverheid » ; dat hij yervolgt dat « het gemeenteraadsbesluit van 28 oktober 1976 voorzag in een stage van tenminste »een jaar, na afloop waarvan verzoeker voldoening moest hebben geschonken» en dat « de toezichthoudende overheid door van tevoren in de plaats van de » gemeenteoverheid te treden voor de beoordeling van verzoekers geschiktheid haar » macht heeft afgewend » ;

Overwegende dat verzoeker de uitdrukking « afwending van macht» niet in de zin van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gebruikt ; dat zijn middel moet worden uitgelegd als te zijn afgeleid uit de miskenning van artikel 125 van artikel 125 van de gemeentewet;

Overwegende enerzijds dat de bevoegdheid waarover de toezichthoudende overheid beschikt om na te gaan of de benoeming van een bepaalde kandidaat tot politiecommissaris strookt met het algemeen belang er niet toe beperkt blijft dat zij mag oordelen of het opportuun is in de vacature van de met dat ambt overeen-

1147

Page 108: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.218)

stemmende betrekking te voorzien ; dat het middel. in zover het op die verkeerde opvatting van de taak van de toezichthoudende overheid gegrond is, niet opgaat ;

Overwegende dat de tegenpartij anderzijds, toen zij tot verzoekers ongeschikt­heid voor het ambt van adjunct-politiecommissaris concludeerde op grond van zijn antecedenten zoals die waren beoordeeld door de overheden die er kennis van hadden te nemen, de haar door de wet opgedragen beoordelingsbevoegdheid niet te buiten is gegaan ; dat het middel in geen van zijn onderdelen opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel betoogt dat de tegenpartij haar bevoegdheid te buiten is gegaan toen zij « verzoeker, voor de feiten waar zij »naar verwijst, een straf oplegde waarin niet op wettelijke of regelmatige wijze »voorzien is, terwijl die feiten, gesteld dat ze genoegzaam omschreven en bewezen » zijn, ... reeds door de bevoegde tuchtoverheid werden bestraft ... » ;

Overwegende dat de toezichthoudende overheid die heeft uit te maken of een benoeming tot adjunct-politiecommissaris met het algemeen belang strookt, zonder haar beoordelingsbevoegdheid te buiten te gaan haar niet-goedkeuring kan gronden op ieder gegeven waarmee die niet-goedkeuring kan worden verantwoord ; dat zij meer in 't bijzonder kan steunen op feiten die de aanleiding tot disciplinaire straf zijn geweest wanneer daar, zoals in dit geval, redelijkerwijze uit afgeleid kan worden dat de te benoemen kandidaat niet geschikt is om het hem opgedragen ambt uit te oefenen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker na inzage van het door de tegenpartij neergelegde administratief dossier doet gelden dat « het rapport van de gemeenteoverheid van de » stad Brussel van 22 februari 1977 », welk rapport de tegenpartij had aangevraagd om «voorgelicht te worden over (verzoekers) karakter, beroepsbekwaamheid en » gedrag in de dienst » en zodoende in staat te worden gesteld, haar toezichts­bevoegdheid met kennis van zaken uit te oefenen, « een kennelijke leemte bevat ... » dat men er de vermelding blijken van tevredenheid : nihil » in aantreft, wat stellig » wordt tegengesproken door de brief met gelukwensen van 6 oktober 1976 » ;

Overwegende dat de op 6 oktober 1976 door zijn dienstchefs aan verzoeker gerichte brief naar aanleiding van het proces-verbaal betreffende een poging tot hold-up met vastneming van gijzelaars als volgt eindigt : « U bent opgewassen » gebleken tegen de omvang en het verloop van de zaak, U hebt het hoofd koel »gehouden en uw P.V. bewijst dat u de hoedanigheden van een uitstekend politie­» officier bezit. Ik kan u alleen maar aansporen op die weg voort te gaan en het »doet mij genoegen u geluk te wensen met uw optreden» ; dat die brief is onder­tekend door adjunct-commissaris-inspecteur Marchal en dat die gelukwensen worden bevestigd door politiecommissaris De Latte ;

Overwegende dat het ontbreken van de bewuste brief hoegenaamd niet impli­ceert dat aan de voorschriften betreffende de samenstelling van het administratief dossier is voorbijgegaan; dat immers, zoals de eerste tegenpartij in haar laatste memorie uitlegt, « verdienstelijk optreden van het personeel » via dagorders en administratieve orders erkend en ter kennis van het personeel gebracht wordt ; dat het volgens de toelichting, verstrekt door de burgemeester van Brussel in de brief welke hij op 19 mei 1978 aan de Minister van Binnenlandse Zaken heeft gericht, de hoofdcommissaris van politie is die, handelend onder het gezag van de burgemeester, beslist of het optreden van een lid van het politiekorps al dan niet « een verdienstelijk optreden» kan worden genoemd; dat de bewuste brief afkomstig was van een politiecommissaris en van een adjunct-commissaris ; dat de brief van 6 oktober 1976 derhalve, zoals de burgemeester van de stad Brussel in zijn even­genoemde brief van 19 mei 1978 schrijft, niet gerekend kan worden tot de blijken van tevredenheid als bedoeld in dienstorder nr. 190 van 6 april 1973;

Overwegende, voor het overige, dat de administratieve overheid volgens de algemene rechtsbeginselen een nauwkeurige kennis moet hebben van de toedracht van de zaak welke zij met haar beslissing moet beslechten, zodat, wanneer een dossier wordt samengesteld, dit volledig moet zijn ; dat echter, gegeven, eensdeels het geringe belang van het niet in het dossier berustende stuk, anderdeels het aantal en de ernst van de voor verzoeker ongunstige feiten waarop in het besluit tot niet­goedkeuring is gelet, het niet overleggen van het bedoelde stuk geen doorslaggevende

1148

Page 109: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

invloed heeft kunnen hebben op de beslissing van de toezichthoudende overheid ; dat het middel niet opgaat ;

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 19.219 - ARREST van 27 oktober 1978 (VI• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Grégoire, verslaggever, en Huberlant, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

STAD HOEI (de Hr Reiters) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr Godin)

1. GEMEENTEN - Toezicht - Schorsing en vernietiging - Vernietiging -Motivering - Substitutie van motieven

Il. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Middel

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over een beroep tot nietigverklaring van een beslissing waarbij de toeziende overheid een handeling van een gemeenteoverheid vernietigt, kan de tegenpartij, tegen het middel dat kritiek uitbrengt op het motief van haar beslissing, slechts op dienstige wijze beschouwingen aanvoeren die de strekking van het aan het aangevallen besluit ten grondslag liggende motief beogen te verduide­lijken.

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - V onnen - Motieven

IV. GEMEENTEN - Toezicht - Schorsing en vernietiging - Vernietiging - Motieven - Algemeen belang - 1° Beoordelin,g gebaseerd op onzekere feiten ; -2" Beslissing die op onbezonnen wijze de financiën bezwaard

Hoewel de toeziende overheid de handeling van een gemeenteover­heid, zonder dat zij haar bevoegdheid om die handeling aan het algemeen belang te toetsen daardoor te buiten gaat, stellig kan vernietigen op grond van de overweging dat daaruit in de toekomst een voor de gemeente buitensporig geachte last zal ontstaan, is evenwel vereist dat uit wel bepaalde objectieve gegevens kan worden afgeleid dat die toekomstige last inderdaad te verwachten is.

Aan die vereiste is niet voldaan, wanneer de in de aanhef van het besluit van de toeziende overheid aangehaalde overweging, die zeer alge­meen is gehouden en in categorische bewoordingen is gesteld, het niet mogelijk maakt, zelfs met inaanmerkingneming van al de gegevens van het dossier, te achterhalen wat juist de reden is geweest waarom die over­heid toen zij haar beslissing nam, de bewering gewettigd achtte dat er voor de bewuste betrekking geen weddetoelage van rijkswege zou worden verleend.

Een dergelijke motivering volstaat niet om aan het voorschrift tot formele redengeving vervat in artikel 87 van de gemeentewet te voldoen.

Gezien het op 22 juli 1977 ingediende verzoekschrift waarbij de stad Hoei de nietigverklaring vordert van « het koninklijk besluit van 29 april 1977 houdende » vernietiging van het op 2 november 1976 door de gemeenteraad van Hoei vast-

1149

Page 110: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.219)

'> gestelde besluit, dat Mevrouw Christiane Dantinne, echtgenote van Ledent, in » vast verband tot kleuteronderwijzeres benoemt » ;

Overwegende dat aan het geding de volgende feiten ten grondslag liggen : 1. Op 2 november 1976 benoemt de gemeenteraad, mevrouw Christiane Ledent­

Dantinne in vast verband tot kleuteronderwijzeres onder meer op grond van de overweging « dat zij een vaste benoeming behoort te krijgen aangezien er voor » de thans door haar beklede betrekking rijkstoelagen worden verleend en, naar »het zich laat aanzien ook in de toekomst zullen worden verleend, nu de » bevolking van de kleuterafdeling van de gemeenteschool « Les bons enfants » » waar de belanghebbende tewerk is gesteld zelfs hoger ligt dan de op 1 oktober » 1975 genoteerde»;

2. Op 29 april 1977 neemt de tegenpartij het aangevallen besluit dat als volgt is geformuleerd :

«Gelet op het 2 november 1976 vastgestelde, op 29 december 1976 bij het » provinciebestuur van Luik ingekomen besluit, waarbij de gemeenteraad van Hoei » mevrouw Dantinne, echtgenote van Ledent, in vast verband tot kleuteronderwijzeres »benoemt;

» Gelet op het besluit van de gouverneur van de provincie Luik dd. 4 februari » 1977. dat de uitvoering van dat besluit schorst;

»Gelet op het op 15 maart 1977 vastgestelde, op 28 maart 1977 bij het » provinciebestuur van Luik ingekomen besluit, waarbij de gemeenteraad van » Hoei het omstreden besluit handhaaft ;

· » Overwegende dat er voor de door mevrouw Dantinne, echtgenote van » Ledent, beklede betrekking geen weddetoelage van rijkswege zal worden ver­» !eend;

» Overwegende dat de wedde van een personeelslid dat een niet gesubsidieerde » betrekking bekleedt uitsluitend ten bezware van de gemeentefinanciën komt ; dat » een vaste benoeming de gemeenteoverheid bindt voor de toekomst ; dat de gemeente­» raad dus, als hij een vaste benoeming verleent aan een personeelslid voor wiens » betrekking geen weddetoelage van rijkswege zal worden genoten, de reeds » zwaar belaste gemeentefinanciën op ondoordachte wijze verbindt ;

» Overwegende dat het bewuste raadsbesluit om die redenen het algemeen » belang schaadt, » ... »Artikel 1.

»Het besluit van de gemeenteraad van Hoei dd. 2 november 1976 wordt ver­» nietigd. » ... »;

Overwegende dat verzoekster een middel ontleent aan dwaling in de motieven doordat het aangevallen koninklijk besluit «uitsluitend steunt op de overweging dat » er voor de door mevrouw Dantinne beklede betrekking geen weddetoelage van » rijkswege zal worden verleend » terwijl « dat motief volstrekt onjuist is » ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat « de bewuste betrekking, toen » de gemeenteraad van Hoei vóór de fusies zijn besluit vaststelde, weliswaar ge­» subsidieerd was en het ook nu, na de fusies, nog is » maar « dat ze het slechts tot » 30 september 1977 zal zijn»; dat zij doet gelden dat blijkens de op het Ministerie van Nationale Opvoeding en van Franse Cultuur verkregen inlichtingen aan « de gemeente Hoei, na de fusie, tot 30 september 1977 nog slechts voor » achttien en van 1 oktober 1977 af nog slechts voor zeventien kleuterklassen wedde· »toelagen zullen worden verleend», dat «slechts 17 kleuterklassen zonder tijds~ »beperking worden gesubsidieerd en het aangevallen koninklijk besluit dus op » goede gronden stelt dat er voor de door mevrouw Dantinne, echtgenote van » Ledent, beklede betrekking - precies de achttiende - geen weddetoelage vanwege » het Rijk zal worden genoten » ; dat zij voorts betoogt dat de gemeenteraad van de vroegere stad Hoei al sedert november 1976 rekening had moeten houden «met de » administratieve positie van sommige leden van het onderwijzend personeel van » de samen te voegen gemeenten » en dat hij Christiane Dantinne, gelet op het feit

1150

Page 111: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

»dat Rolande Lonnoy, vaste kleuteronderwijzeres te Bèn-Ahin, sedert 1 oktober » 1976 in disponibiliteit wegens ambtsopheffing stond», niet in vast verband had mogen benoemen; dat zij daaraan toevoegt dat «het raadsbesluit van 2 november » 1976 geheel de schijn van een in extremis vastgesteld besluit verwekt»;

Overwegende dat niet moet worden nagegaan of de tegenpartij de vernietiging van het raadsbesluit van 2 november 1976 had kunnen verantwoorden met de over­weging dat dit besluit het algemeen belang schaadde omdat het « in extremis » was vastgesteld; dat het aangevallen koninklijk besluit immers niet op zulk een overweging berust ; dat van de door de tegenpartij aangehaalde beschouwingen alleen datgene terzake dienend is wat de strekking van het aan het aangevallen besluit ten grondslag liggende motief beoogt te verduidelijken ; dat de tegenpartij iri dat verband opmerkt dat « het koninklijk besluit niet zegt » . . . geen weddetoelage »wordt verleend maar: «geen weddetoelage van Rijkswege zal worden verleend.» »en .. dat de tekst van dat motief, doordat daarin de toekomende tijd is gebruikt »noodzakelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat de in vast verband verleende » benoeming vernietigd wordt op grond van de overweging dat de betrekking waarin »die benoeming is geschied bij de heropening der scholen in 1977 niet langer door » het rijk zal worden gesubsidieerd » ;

Overwegende dat de toeziende overheid de handeling van een gemeente­overheid, zonder dat zij haar bevoegdheid om die handeling aan het algemeen belang te toetsen daardoor te buiten gaat, stellig kan vernietigen op grond van de ovèt­weging dat daaruit in de toekomst een voor de gemeente buitensporig geachte last zal ontstaan ; dat een vereiste daarbij echter is dat die toekomstige last uit welbe­paalde objectieve gegevens te verwachten moet zijn ;

Overwegende dat het aangevallen besluit gewoon stelt « dat voor de door » mevrouw Dantinne, echtgenote van Ledent, beklede betrekking geen weddetoelage » van rijkswege zal worden verleend » ; dat de betrekking die mevrouw Dantin.ne ingevolge de haar door het raadsbesluit van 2 november 1976 verleende benoeming is toegewezen te dien tijde aanleiding heeft gegeven tot het toekennen van een weddetoelage door het rijk ; dat men toen weliswaar, zoals de tegenpartij onder­streept. aan de vooravond van de fusie van Hoei met een aantal andere gemeenten stond ; dat de in de aanhef aangehaalde overweging, die zeer algemeen is ge­houden en in categorische bewoordingen is gesteld, het echter niet mogelijk maakt, zelfs met inaanmerkingneming van al de gegevens van het dossier, te achterhalen wat juist de reden is geweest waarom de tegenpartij toen zij haar beslissing nam, de bewering gewettigd achtte dat er voor de bewuste betrekking « geen weddetoelage » van rijkswege zal worden verleend » ;

Overwegende dat de stad Hoei naast het aan dwaling in de motieven ontleende middel ook een middel opwerpt dat steunt op het ontbreken van motieven ; ·

Overwegende dat uit het vorenstaande blijkt dat het aangevallen besluit naar de vorm niet genoegzaam is gemotiveerd om aan het voorschrift van artikel 87 van de gemeentewet te voldoen ; dat het middel gegrond is ;

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 29 april 1977 houdende vernieti­ging van het besluit van de gemeenteraad van Hoei dat Christiane Dantinne in vast verband tot kleuteronderwijzeres benoemt - kosten ten laste van de St<.iat - Minis­terie van Binnenlandse Zaken)

N' 19.220 - ARREST van 27 oktober 1978 (IIIe Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Debra, eerste auditeur.

AEBL Y ( Mr Custers) t/ Nationale Kas voor bediendenpensioe­nen ( Mr Putzeys)

1. PERSONEEL VAN DE NATIONALE KAS VOOR BEDIENDENPEN­SIOENEN - Bevordering - Bevorderingsvoorwaarden

1151

Page 112: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.220)

Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - 1° Algemene regelen in verband met de toekenning van de betrekkingen - Benoemingsvereisten - Tijd­stip waarop de benoemingsvereisten moeten vervuld zijn ; - 2° Rangschikking -Bepaling van de anciënniteit

m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandel'ing van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Tijdstip waarop de ver.zoeker de benoemingsvoorwaarden moet vervullen

Uit artikel 4 van het ministerieel besluit van 1 oktober 1974 volgt dat de voorwaarden voor benoeming of bevordering bij de Nationale Kas voor bediendenpensioenen vervuld moeten zijn op de datum van de bekendmaking van de vakatures, behoudens wanneer een andere datum in de bekendmaking zelf is vermeld.

Voor het bepalen van de anciënniteit van een personeelslid kan alleen rekening worden gehouden met de beslissingen van de overheid, niet met de beloften die zij terzake zou gedaan hebben.

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Algemene beginselen - Algemeen

V. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Algemeen - Wet van openbare orde

Het gemis van belang maakt het beroep onontvankelijk, ongeacht het dwingende karakter van de bepalingen waarop het beroep steunt.

Gezien het op 13 april 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Liliane Aebly, bestuurssecretaris bij de Nationale Kas voor bediendenpensioenen, de nietigverklaring vordert van de benoemingen tot adjunct-adviseur van de HH. Dubois R., Gna­towski S., Ooge W. en Vergeylen J., waartoe het beheerscomité van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen op 27 februari 1976 besloten heeft ;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : - Verzoekster wordt op 26 januari 1973 tot bestuurssecretaris benoemd met

ingang van 1 februari 1973. - De directieraad van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen beslist op

6 januari 1976 aan het beheerscomité voor te stellen vier betrekkingen van adjunct­adviseur vacant te verklaren.

- Die beslissing wordt ter kennis gebracht van het personeel gebracht met een bericht van 21 januari 1976, dat vermeldt: «Voorwaarden te vervullen door gegadigden voor de graad van adjunct-adviseur: » a) de beoordeling «zeer goed» of «goed» hebben; » b) een graad van rang 10 bekleden en 3 jaar graadanciënniteit tellen».

- In zijn vergadering van 5 februari 1976 onderzoekt de directieraad de zeven ingediende kandidaturen. Die van verzoekster wordt « niet ontvankelijk verklaard daar » de betrokkene op 21 januari 1976, datum waarop het bericht van de vacatures is »verschenen (artikel 4 van het ministerieel besluit van 1 oktober 1974), geen 3 jaar » graadandënniteit telde ».

Die raad maakt de volgende rangschikking op :

F. « 1. Dubois » 2. Gnatowski » 3. Rorive

- In zijn vergadering R. Dubois (F), S. Gnatowski 1 maart 1976 te benoemen.

1152

N. Ex-aequo 1. Ooge

Vergeylen 3. Veegaete ».

van 27 februari 1976 besluit het beheerscomité (F), W. Ooge (N) en J. Vergeylen (N) op datum

Page 113: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.220)

Overwegende dat verzoekster een enig middel ontleent aan de schending van artikel 43 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurs­zaken. «Doordat het besluit benoemingen tot adjunct-adviseur bij de N.K.B.P. doet aan » de hand van een indeling volgens de taal, die door het beheerscomité is opge­» maakt bij ontstentenis van door de Koning vastgestelde taalkaders, terwijl het de » Koning. en alleen de Koning, toekomt de taalkaders bij de N.K.B.P. vast te stellen. »En terwijl, bij ontstentenis van zodanige kaders, de benoemingen onwettig zijn, »want zolang die kaders niet vastgesteld zijn is het niet mogelijk acht te slaan op » de voorschriften van de wet. die zelf geen criterium aan de hand doen voor het » bepalen van het aantal aan iedere taalrol toe te wijzen betrekkingen» ;

Overwegende dat de tegenpartij het beroep niet ontvankelijk noemt wegens gemis van belang ; dat haar betoog. samengevat, luidt dat de voorwaarden, volgens het bericht met de vacantverklaring van 21 januari 1976. onder meer waren dat de kandidaten voor de graad van adjunct-adviseur een graad van rang 10 bekleedden en drie jaar anciënniteit in die graad telden ; dat, volgens artikel 4 van het minis­terieel besluit van 1 oktober 1974 betreffende de bekendmaking van vacatures van betrekkingen en de benoeming tot sommige graden bij de Nationale Kas voor be­diendenpensioenen, die anciënniteitsvoorwaarde vervuld moest zijn op de datum van de bekendmaking van vacante betrekkingen ; dat de tegenpartij hieruit afleidt dat verzoekster, die op 1 februari 1973 tot bestuurssecretaris was benoemd, op 21 januari 1976, datum van de oproep tot gegadigden, de voorwaarde van drie jaar anciënniteit niet vervulde en derhalve niet doet blijken van het belang dat vereist is om de benoemingen in een bepaalde graad aan te vallen, terwijl ze niet voldeed aan de voorwaarden om in die graad benoemd te worden ;

Overwegende dat volgens artikel 1. § 1, I. 5°, van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige in­stellingen van openbaar nut, het personeel van de Nationale Kas voor bedienden­pensioenen onderworpen is aan het statuut dat het genoemde koninklijk besluit sedert 1 april 1973 heeft vastgesteld; dat artikel 44 van het koninklijk besluit van 7 au­gustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, zoals het gewijzigd is bij het koninklijk besluit van 17 september 1969, bepaalt : «Tot » de graden van rang 11 kunnen worden bevorderd de ambtenaren van rang 10 die » ten minste drie jaar graadanciënniteit hebben» ; dat dit artikel op het personeel van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen van toepassing is krachtens ar­tikel 3. § 1, 2°, van het eerdervermelde koninklijk besluit van 8 januari 1973; dat artikel 4 van het ministerieel besluit van 1 oktober 1974 betreffende de bekendmaking van vacatures van betrekkingen en de benoeming tot sommige graden bij de Natio­nale Kas voor bediendenpensioenen bepaalt : « De gestelde voorwaarden voor be­» noeming of bevordering moeten in hoofde van de gegadigde vervuld zijn op de » datum van de bekendmaking van vacante betrekking waarvan sprake in artikel 1, » behoudens wanneer een andersluidende datum in de bekendmaking zelf is vermeld » ;

Overwegende dat het aangehaalde bericht van 21 januari 1976 niet vermeldde dat de benoemingsvoorwaarden op een andere datum dan die van het bericht vervuld moesten zijn; dat aan die voorwaarden derhalve voldaan moest zijn op 21 januari 1976 ; dat verzoekster, die op 25 januari 1973 tot bestuurssecretaris benoemd was met ingang van 1 februari 1973, op 21 januari 1976 niet voldeed aan de anciënni­teitsvoorwaarde. namelijk drie jaar in de graad van rang 10 ; dat, in tegenstelling met wat verzoekster betoogt, voor het bepalen van haar anciënniteit alleen met de beslissingen, niet met de eventuele beloften van de overheid rekening kan worden ge­houden;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord niettemin betoogt dat artikel 43 van de gecoördineerde bestuurstaalwetten regels van openbare orde stelt en dat de schending van dat artikel haar beroep ontvankelijk maakt ;

Overwegende dat verzoekster een van de voorwaarden om tot adjunct-adviseur te worden benoemd niet vervulde ; dat zij derhalve geen belang heeft bij de nietig­verklaring van de bestreden benoeminaen ; dat dit gemis van belang het beroep on-

1153

Page 114: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

ontvankelijk maakt, ongeacht het dwingende karakter van de bepalingen waarop het beroep steunt ;

Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat de exceptie van niet-ontvan­kelijkheid gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N' 19.221 - ARREST van 27 oktober 1978 (III• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Fortpied, eerste auditeur.

P.V.B.A. LES ENTREPRISES JACQUES HERION (Mr• Leurquin en Putzeys) t/ Stad Luik ( Mr Hody) en Besten­dige deputatie van de provincieraad van Luik

I. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Openbare aanbesteding -Beroep bij de Raad van State - Annulatieberoep - T ermijo

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting De termijn voor het indienen van een beroep tot nietigverklaring van

de beslissing van de bestendige deputatie, waarbij goedkeuring wordt ont­houden aan een gemeentelijke aanbesteding, gaat, voor de aannemer, niet in op het tijdstip waarop hem wordt kennis gegeven van die niet-goed­keuring, wanneer die beslissing zó was voorgesteld dat hij daaruit moest begrijpen dat nog een nieuwe beslissing van de opdrachtgever van de werken moest volgen. De beroepstermijn gaat slechts in op het ogenblik waarop hij kennis krijgt van de goedkeuring van de definitieve beslissing tot toewijzing; en die termijn loopt voor de gezamelijke handelingen van de aanbestedingsprocedure die tot de afwijzing van zijn inschrijving heeft geleid.

Ill. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERIN­GEN EN DIENSTEN - Regelen van toepassing op al de wijzen) waarop de op­drachten worden gegund - Prijun en prijuncootrole

Een overeenkomst met som over het geheel is een overeenkomst waarin er een vaste prijs is voor de gezamelijke werkzaamheden die onderwerp van die overeenkomst zijn. Daarin mogen dus in beginsel geen posten met een vermoedelijke hoeveelheid voorkomen.

Een overeenkomst kan niet als een gemengde overeenkomst worden beschouwd, als in de samenvattende opmeting niet naast iedere post hetzij de vermelding « F.H. » hetzij « V.H.» is aangebracht, overeenkomstig artikel 20 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964.

De vermelding in de beschrijvende opmeting van een vermoedelijke diepte betekent niet dat het om een post met een vermoedelijke hoeveel­heid gaat, maar maakt de inschrijver erop attent dat noch de ontwerper noch de opdrachtgever bodemproeven hebben verricht waarop de in­schrijver kan afgaan, zodat de aannemer zich zelf van de aard van de bodem dient te vergewiss~n.

Dit is ook de strekking van de vermelding volgens welke de fun­dering op goede grond moet rusten.

1154

Page 115: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19,221)

IV. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERIN­GEN EN DIENSTEN - Openbare aanbesteding - Opmaken van de inschrijving - Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen - Absolute nietigheid - Prijzen

Wanneer de inschrijver zelf de vermelding « V.H. » bijschrijft bij de artikelen van de lijst der eenheidsprijzen, terwijl die artikelen werken met prijzen over het geheel, brengt hij in de overeenkomst een zodanige wijziging aan dat de essentiële voorwaarden van die overeenkomst, na­melijk de prijzen, erdoor beïnvloed worden. Zulk een wijziging brengt, luidens de artikelen 14, tweede lid, en 25 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964, de nietigheid van de inschrijving mee.

V. GEMEENTEN - Geschillen - Kosten - Bestendige deputatie VI. RECHTSPLEGING - Kosten Wanneer de bestendige deputatie goedkeuring onthoudt aan een ge­

meentelijke aanbesteding, treedt zij op ter vervulling van een opdracht van algemeen belang. Ingeval van nietigverklaring van haar beslissing worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.

Gezien het op 30 december 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de per­sonenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Les Entreprises Jacques Herion > de nietigverklaring vordert : 1. van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik

dd. 22 juli 1976 dat goedkeuring onthoudt aan het besluit van de stad Luik van 31 december 1975, hetwelk de bouw van een garage voor lijkwagens - Deel 1 -romp en afwerking - ten behoeve van de dienst lijkbezorging, begraafplaats van Robertmont, opdraagt aan verzoekster ;

2. van het besluit waarbij de stad Luik haar besluit van 31 december 1975 intrekt; 3. van het besluit van de stad Luik het hierboven vermelde werk op te dragen aan

de naamloze vennootschap Moyse uit Ans ; 4. van de goedkeuring van dat besluit door de bestendige deputatie van de pro­

vincieraad van Luik ;

Overwegende dat blijkens het dossier de volgende feiten als vaststaand kun­nen worden beschouwd :

- Het door de dienst architectuur van de stad Luik opgemaakte bestek nr. 1233 heeft betrekking op de bouw van een garage voor lijkwagens, deel I - romp en afwerking. Dat bijzonder bestek verklaart op de betwiste aanneming, behoudens afwijkingen, toepasselijk de wet van 4 maart 1963 en het koninklijk besluit van 14 oktober 1964.

- De kostenbegroting wordt bepaald op 7.200.000 frank, met daarbij nog 1.400.000 frank voor « Onvoorziene werken en herzieningen» en 1.204.000 frank aan B.T.W.

- Als op de vergadering van 29 december 1975 de stukken geopend worden, blijken zeven inschrijvingen te zijn ingediend. Vooraan in de rangschikking komen te staan: 1. de naamloze vennootschap Moyse . 7.570.791 frank 2. het aannemersbedrijf Goffin . 8.139.959 frank 3. het aannemersbedrijf Herion . 8.971.088 frank.

- De inschrijving van het aannemersbedrijf Moyse vermeldt op de bij de in• schrijving te voegen lijst van eenheidsprijzen onder meer : « Art. 3. Grondwerk V.H. m• ". »Art. 5. Gewapend beton voor de fundering V.H. m•, waarbij de vermelding «V.H.» door de inschrijver zelf is toegevoegd. Achteraan op het bedoelde inschrijvingsbiljet staat: « N.B. Prijsverhoging met driehonclerdtweeëntwintigduizend frank als deze aan­» neming niet tegelijk met het crematorium en het funerarium wordt uitgevoerd».

1155

Page 116: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.221)

~ Op 31 december 1975 l~eurt het college van burgemeester en schepenen van Luik het aanbestedingsverslag van de dienst architectuur goed en besluit het : 1. a) de offerte van het aannemersbedrijf Moyse te weren

» 1) omdat ze de overeenkomst verandert van « S.O.G. » (som over het ge­heel) in «V.H.» (vermoedelijke hoeveelheid), art. 3 en 5;

» 2) omdat ze in fine voorbehoud maakt voor een niet verantwoorde Som van 322.000 frank » ;

b) de offerte van het aannemersbedrijf Goffin eveneens af te wijzen ... 2. het werk te gunnen aan verzoekster voor de vaste nettoprijs van 7.751.373 frank

«Verbeterd bedrag + B.T.W. » behoudens «geldigverklaring door de hogere » overheid ». ~ Op 31 december 1975 krijgt verzoekster bericht dat het werk haar is opge­

dragen. Die gunning wordt op 23 februari 1976 door de gemeenteraad van Luik be­krachtigd.

Op 22 juli 1976 betuigt de bestendige deputatie haar instemming met het ont­werp maar onthoudt ze haar goedkeuring aan de besluiten van 31 december 1975 en 23 februari 1976, met de volgende motieven :

« Gezien het bezwaarschrift van de « S.A. Entreprises Moyse » ... ; » Overwegende dat de plaatselijke overheid de in de inschrijving van de firma

» Moyse vastgestelde onregelmatigheden ten onrechte als substantieel heeft be­» schouwd;

»Dat zij met de afwijzing van die offerte afgeweken is van het beginsel «gun­» ning aan de minstvragende ». een der grondregels terzake van overheidsopdrach­» ten;

» Dat zij daarmee bovendien heeft gekozen voor een overeenkomst die voor de » stad financieel nadelig uitvalt ;

» ... »; - De gouverneur geeft van het besluit van de deputatie kennis op 3 augustus

1976. Hij voegt eraan toe: « Het Hoog Provinciaal College zou er zich echter niet tegen verzetten dat het werk. »op grond van de op de vergadering van 29 december 1975 ingekomen inschrijvingen, » gegund wordt aan de aannemer die de laagste, door geen substantiële onregel­» matigheid aangetaste offerte heeft gedaan».

~ Op 1 september 1976 laat de gouverneur verzoekster als antwoord op haar brief van 25 augustus 1976 weten dat de bestendige deputatie gemeend heeft de in het besluit van het schepencollege van Luik dd. 31 december 1975 gedane gunning niet te moeten goedkeuren ; de brief vervolgt : « ... er zijn in die zaak bijkomende »onderzoeksmaatregelen gelast maar ik kan u niet zeggen wat de definitieve be­» slissing zal zijn » ;

- Op een nieuwe brief van 16 september 1976, waarbij verzoekster de ont­vangst van de zoëven genoemde brief van 1 september meldt, antwoordt de gouver­neur dat hij die brief bevestigt. Hij voegt eraan toe : « Het behoorlijk gemotiveerde »besluit van de bestendige deputatie van 22 juli 1976, dat goedkeuring onthoudt aan » de besluiten van de gemeenteoverheid betreffende de gunning van de opdracht, is ter »kennis gebracht van de opdrachtgever, die zijn bedoelingen zal hebben te ver­» duidelijken. Ik kan u dus in deze stand van zaken niet zeggen wat de definitieve ~ beslissing zal zijn ... ».

- Inmiddels heeft de architect-directeur van de stad Luik de schepen van openbare werken in een verslag van 15 september 1976 medegedeeld dat de schepen van de burgerlijke stand in het oorspronkelijke ontwerp een aantal wijzigingen aan­gebracht wenst te zien met name wat de binneninrichting betreft ; dat verslag zegt bovendien : « Deze, aan de hand van basisofferte van de firma Moyse berekende »wijzigingen brengen het bedrag, inclusief de door de aannemer gevraagde 332.000 »frank (lees: 322.000 frank). op 7.259.436 frank + B.T.W. ».

Op 27 september 1976 keurt het schepencollege dat verslag goed en stelt het de gemeenteraad voor met betrekking tot de in het ontwerp aangebrachte wijzigingen een besluit vast te stellen en de opdracht te gunnen aan de N.V. Moyse voor 7.259.436 frank, inclusief de door die firma gevraagde prijsverhoging maar exclusief B.T.W.

1156

Page 117: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.221)

- Op 4 oktober 1976 keurt de gemeenteraad de voorgestelde wijzigingen goed en stemt hij ermee in dat de inschrijver die bij de aanbesteding van 29 december 1975 de laagste offerte heeft ingediend, het werk uitvoert voor de som van 7.259.436 frank, exclusief B.T.W" welke som rekening houdt met de in het oorspronkelijke ontwerp aangebrachte wijzigingen en berekend is op basis van de in de opmeting vermelde vaste hoeveelheden en prijzen.

- Op 22 oktober 1976 besluit het college van burgemeester en schepenen het werk voor 7.259.426 frank + B.T.W. op te dragen aan het aannemersbedrijf Moyse «behoudens geldigverklaring door de hogere overheid».

- Op 3 november 1976 wordt verzoekster bericht dat de betwiste opdracht aan een concurrent is gegund.

- Bij besluit van 23 december 1976 keurt de bestendige deputatie het ge­meenteraadsbesluit van 4 oktober 1976 en het besluit van het schepencollege van 22 oktober 1976 goed.

I. Ontvankelijkheid :

Overwegende dat de tweede tegenpartij ten aanzien van de eerste aangevallen handeling als exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvoert dat verzoekster van de ar­tikelen van het besluit waarbij de bestendige deputatie goedkeuring onthield aan de haar gedane gunning, kennis heeft gekregen bij brief van 1 september 1976, dat zij van die brief de ontvangst heeft gmeld op 16 september 1976 en dat bevestiging van de voornoemde brief van 1 september haar is gegeven op 5 oktober 1976, zodat de termijn van zestig dagen reeds verstreken was toen zij haar beroep instelde ;

Overwegende dat het besluit van de bestendige deputatie in de voornoemde brieven van 1 september en 5 oktober 1976 zo was voorgesteld dat de opdrachtgever daarop een nieuwe beslissing moest nemen ; dat hij dat gedaan heeft op 3 november 1976; dat verzoekster op 3 november 1975 vernomen heeft dat de haar op 31 decem­ber 1975 gegunde opdracht aan een concurrent was toegewezen ; dat de termijn voor beroep tot nietigverklaring van de gezamenlijke handelingen van de aanbestedings­procedure die tot de afwijzing van verzoeksters inschrijving heeft geleid, evenwel eerst ingegaan is op het tijdstip waarop verzoekster kennis heeft gekregen van de goedkeuring die de bestendige deputatie op 23 december 1976 aan het besluit van 22 oktober 1976 had verleend; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat het met haar besluit van 22 oktober 1976, houdende gunning van het werk aan de firma Moyse is dat de stad Luik haar besluit van 31 december 1975 stilzwijgend heeft ingetrokken; dat het tweede en het derde onderwerp van het verzoekschrift dus samenvallen ,

II. De zaak zelve:

Overwegende dat verzoekster in haar verzoekschrift een middel ontleent : « ... aan de schending van de artikelen 5 en 12 van de beschrijvende opmeting, die » een onderdeel is van het bijzonder bestek van de stad Luik, en meer in 't bijzonder » aan de schending van artikel 8, § 1. van de wet van 4 maart 1963 betreffende het » sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, van het koninklijk be­» sluit van 14 oktober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor reke­» ning van de Staat en van het ministerieel besluit van 14 oktober 1964 aangaande » de administratieve en technische contractuele bepalingen die het algemeen lasten­» kohier van de overeenkomsten van de Staat uitmaken, welke wet en besluiten bij »beslissing van de eerste tegenpartij terzake toepasselijk zijn verklaard,

»Doordat de betwiste opdracht is gegund aan een inschrijver, de N.V. Moyse »van Ans, wiens inschrijving onregelmatig was, bepaaldelijk doordat ze sommige » posten van de opmeting (met name de artikelen 5 en 12) , die posten met een vaste »hoeveelheid en/of een prijs over het geheel waren, veranderd heeft in posten met » een te verantwoorden hoeveelheid en met een eenheidsprijs, terwijl de door de »N.V. Moyse van Ans aangebrachte wijziging een essentiële voorwaarde van de » overeenkomst, namelijk de prijzen, betrof en dus volkomen nietigheid van haar in­» schrijving meebracht.

1157

Page 118: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.221)

»En terwijl de eerste tegenpartij, als zij eenmaal had besloten de opdracht toe » te wijzen, verplicht was die te gunnen aan de inschrijver die de laagste regelmatige » offerte had ingediend, dat is aan verzoekster,

»Zodat de eerste tegenpartij, toen zij de opdracht gunde aan een inschrijver » wiens offerte nietig was, haar bevoegdheid te buiten is gegaan.

»En de tweede tegenpartij, toen zij goedkeuring onthield aan het eerste besluit »van de eerste tegenpartij om de offerte van de aannemer als onregelmatig af te » wijzen en goedkeuring verleende aan het tweede besluit van de eerste tegenpartij »om de opdracht te gunnen aan een inschrijver wiens offerte nietig was, haar be­» voegdheid evenzo heeft overschreden » ;

Overwegende dat verzoekster, na van het administratief dossier inzage te heb­ben genomen, duidelijk stelt dat het in het verzoekschrift aangehaalde middel op de artikelen 3 en 5 van de beschrijvende opmeting doelt;

Overwegende dat de eerste tegenpartij in wezen betoogt dat een aantal posten van de beschrijvende opmeting omschreven zijn als posten met een vermoedelijke hoeveelheid (posten 3, 38, 39.5, 40 detail 1) en dat de beschrijvende opmeting en de lijst van eenheidsprijzen hunnerzijds aangegeven voor welke posten een prijs over het geheel wordt gevraagd (de posten 9, 12, 17, 20, 32, 34, 41), zodat hier, zoals men ziet, posten met een vermoedelijke hoeveelheid en posten met een prijs over het ge­heel naast elkaar staan hetgeen de aanneming noodzakelijkerwijs tot een gemengde overeenkomst maakt (artikel 5, § 5, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964) ; dat zij daaruit afleidt dat de offerte van de naamloze vennootschap Moyse voor de post 5, in het raam van zulk een gemengde overeenkomst, geheel conform de voor­schriften van de beschrijvende opmeting is want dat toevoeging van de vermelding V.H. de overeenkomst niet verandert ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij onder meer betoogt : « . . . er moge op gewezen worden dat de stad Luik de vergissing heeft begaan

» in haar bijzonder bestek onder de rubriek « Aard en doel van de aanneming » te » spreken van een « overeenkomst met som over het geheel » terwijl deze door het »vermelde in de artikelen 3 en 39/5 van de opmeting een gemengde overeenkomst »was geworden.

» In de lijst van eenheidsprijzen bij de inschrijving Moyse zijn de grondwerk­» volumes vermeld met de toevoeging: «vermoedelijke hoeveelheden» (art. 3), het­» geen in overeenstemming is met artikel 3 « Grondwerk » van de beschrijvende op­» meting, dat voor het grondwerk een vermoedelijke diepte van één meter aangeeft.

»Wat het gewapend funderingsbeton (art. 5) betreft, hing de hoeveelheid af »van de diepte van de fundering, die op goede grond moest rusten. Ook het aantal » kubieke meter beton moest dus als een vermoedelijke hoeveelheid worden be­» schouwd. Dat het volume funderingsbeton geen vast volume was volgde mede » hieruit dat voor de berekening van '.iat beton een beroep op een ingenieur-adviseur » diende te worden gedaan.

» ". »; Overwegende dat de artikelen 14. 20, § 1 en 25 van het koninklijk besluit van

14 oktober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat bepalen:

«Artikel 14. »De inschrijving wordt opgesteld overeenkomstig het model aangegeven in het

»bijzonder lastenkohier. Ze wordt ondertekend door de inschrijver of zijn ge­i> machtigde.

» Iedere doorhaling, overschrijving en aanvullende of wijzigende bepaling, zowel » in de inschrijving als in de bijlage, die van aard zijn om de essentiële voorwaarden »van de overeenkomst, zoals de prijzen, termijnen, technische voorwaarden te be­» invloeden, dienen insgelijks te worden ondertekend door de inschrijver of zijn ge­» machtigde».

«Artikel 20. » § 1. Als bij het bijzonder lastenkohier van een aanneming van .werken een

» samenvattende opmeting is gevoegd, moet deze duidelijk aangeven of de voor iedere :1> post vermelde hoeveelheden, vast of alleen maar vermoedelijke hoeveelheden zijn.

1158

Page 119: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.221)

« Artikel 25. » Onverminderd de nietigheid van elke inschrijving waarvan de bepalingen zou­

» den afwijken van de voornaamste voorschriften van het lastenkohier, zoals die op­» gesomd zijn in artikel 14, tweede lid, kan het bestuur nietig en van generlei waarde »verklaren de inschrijvingen waarvan de bepalingen niet in overeenstemming zijn » met de voorschriften van deze afdeling 2 en waarin voorbehoud wordt gemaakt, of »waarvan de elementen klaarblijkelijk niet met de werkelijkheid overeenstemmen».

Overwegende dat de artikelen 3 en 5 van de beschrijvende opmeting bepalen :

« Artikel 3. Grondwerk. « De aannemer vergewist zich van de aard van de bodem. De sleuven worden

~ opengelegd met zodanige afmetingen en een zodanige diepte dat de funderingsplaat » gemakkelijk kan worden aangebracht ". waarbij de diepte berekend wordt vanaf het »niveau van de grond tot de onderkant van de werkvloer (vermoedelijke diepte > 1.00 m) ".;

» Artikel 5. Gewapend funderingsbeton.

» Alle funderingen moeten op goede grond rusten, zoals voor het artikel !> « gewapend beton >>. De berekeningen voor dat funderingsbeton worden gemaakt » door de aannemer, die daarvoor een beroep doet op de medewerking van een in­\> genieur-adviseur » ;

Overwegende dat het voor deze aanneming geldende bijzonder bestek nr. 1233 zegt : « De aanneming is een overeenkomst met som over het geheel», waarbij de woorden « gemengde overeenkomst» zijn doorgehaald ;

Overwegende dat een overeenkomst met som over het geheel een overeen­komst is waarin er een vaste prijs is voor de gezamenlijke werkzaamheden die on­derwerp van die overeenkomst zijn ; dat daarin dus in beginsel geen posten met een vermoedelijke hoeveelheid mogen voorkomen ; dat, als die overeenkomst gemengd was geweest, de samenvattende opmeting naast iedere post hetzij « F.H. » hetzij «V.H. » had moeten vermelden, zoals in het hiervoren aangehaalde artikel 20 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 is voorgeschreven ; dat er naast geen en­kel van de artikelen zulk een vermelding staat ; dat de vermelding in artikel 3 van de beschrijvende opmeting niet de vermoedelijke hoeveelheid maar de vermoedelijke diepte betreft ; dat die vermelding niet betekent dat het om een post met een ver­moedelijke hoeveelheid ging maar de inschrijver erop attent maakt dat noch de ont­werper noch de opdrachtgever bodemproeven hadden verricht waarop de inschrijver kon afgaan, zodat de aannemer zich zelf van de aard van de bodem diende te ver­gewissen ; dat dit ook de strekking is van de vermelding in artikel 5, volgens welke de fundering op goede grond moet rusten ;

Overwegende dat het aannemersbedrijf Moyse, toen het in de artikelen 3 en 5 van de lijst der eenheidsprijzen zelf de vermelding « V.H. » bijschreef terwijl die artikelen werken met prijzen over het geheel. in de overeenkomst een zodanige wijzi­ging heeft aangebracht dat de essentiële voorwaarden van die overeenkomst, name• lijk de prijzen, erdoor beïnvloed worden ; dat zulk een wijziging luidens de aange• haalde artikelen 14, tweede lid, en 25, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 nietigheid van de bedoelde inschrijving meebrengt,; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de bestendige deputatie, toen zij met de eerste aangevallen handeling aan het besluit waarbij het werk aan verzoekster werd opgedragen, goed­keuring onthield onder overweging dat « de plaatselijke overheid de in de inschrijving » van de firma Moyse vastgestelde onregelmatigheden ten onrechte als substantieel »heeft beschouwd», een juridisch verkeerd motief heeft aangevoerd ; dat de stad Luik, toen zij het werk na die niet-goedkeuring met haar besluit van 22 oktober 1976, de derde aangevallen handeling, opdroeg aan de firma Moyse, een beslissing heeft genomen waaraan hetzelfde gebrek kleeft ; dat de bestendige deputatie, toen zij die be­slissing goedkeurde met de vierde aangevallen handeling, haar bevoegdheid eveneens te buiten is gegaan ; dat die drie handelingen moeten worden vernietigd ;

Overwegende dat de bestendige deputatie terzake is opgetreden ter vervulling van een opdracht van algemeen belang,

1159

Page 120: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden : 1. het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik dd. 22 juli

1976 dat goedkeuring onthoudt aan het besluit van de stad Luik van 31 december 1975, hetwelk het werk gunt aan verzoekster ;

2. het besluit van 22 oktober 1976 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Luik het werk gunt aan het aannemersbedrijf R. Moyse ;

3. het besluit van 23 december 1976 waarbij de bestendige deputatie van de provin­cieraad van Luik het besluit van de gemeenteraad van Luik dd. 4 oktober 1976 en het besluit van het schepencollege dd. 22 oktober 1976 goedkeurt.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen voor de helft ten laste van de stad Luik en voor de helft ten laste van de Be1'fische Staat.

Nr 19.222 - ARREST van 27 oktober 1978 (IIIe Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Mendiaux, auditeur.

GILLI t/ Rijksdienst voor sociale zekerheid (Mrs Van Comper­nolle en Cambier)

RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Gemotiveerd advies van de directieraad

1. De raadpleging van de directieraad is verplicht gemaakt opdat de benoemende overheid ingelicht zvu zijn omtrent de verdiensten en de geschiktheid van de gegadigden.

Hoewel de motivering van het advies van de directieraad een sub­stantieel vormvereiste is, moeten de motieven niet in een wel bepaalde vorm worden verwoord en kunnen ze naarvoren treden uit de notulen van de vergaderingen die het relaas van de door sommige leden van de directieraad te kennen gegeven meningen bevatten, als de aldus gef ormu­leerde motivering de opvatting van de raad blijkt weer te geven.

Het advies is met redenen omkleed wanneer de genotuleerde uit­spraken van de leden van de raad niet alleen de redenen opgeven waarom de keuze op een bepaalde kandidaat gevallen is, maar ook de beoordelin­gen van de aanspraken en verdiensten van de andere kandidaat bevatten.

2. In casu heeft de directieraad zich niet alleen laten leiden door de specifieke geschiktheid van de kandidaten om de vakante betrekking te bekleden, maar heeft hij in de eerste plaats aandacht gehad voor hun algemene geschiktheid om een ambt van de toe te kennen graad uit te oefenen.

Gezien het op 10 februari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Gilli de nietigverklaring vordert van de beslissing van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z.) van 17 december 1976, die Fernand Plaigin benoemt tot eerste adviseur bij de controlediensten van het Bestuur der diensten voor controle en inning ;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen :

1160

Page 121: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.222)

- Een bericht van 17 september 1976 brengt ter kennis van het personeel dat de betrekking van eerste adviseur vacant is bij de controlediensten van het Bestuur der diensten voor controle en inning.

- Drie ambtenaren stellen zich kandidaat: Frans Coelst, directeur, Fernand Plaigin, adviseur, en Albert Gilli, directeur.

- De directieraad onderzoekt de kandidaturen op 12 oktober 1976. Volgens de notulen van de vergadering verklaart de raad de kandidatuur van Frans Coelst niet ontvankelijk omdat hij de voorwaarden voor de bevordering niet vervult. De notulen relateren vervolgens de uitspraken van vijf van de acht aanwezige leden, alle gunstig voor Fernand Plaigin, die meer bevoegd wordt geacht dan ver­zoeker, wegens zijn algemene geschiktheid en zijn kennis van de wetgeving en reglementering inzake sociale zekerheid, zowel theoretisch als praktisch. Verscheidene leden wijzen erop dat, ofschoon hun voorkeur naar Fernand Plaigin gaat, de hoe­danigheden van verzoeker, die meer anciënniteit telt dan Plaigin en ook In de controlediensten werkzaam is geweest, niet mogen worden onderschat. De notulen vermelden dat de directieraad eenparig voorstelt Fernand Plaigin te benoemen.

- Het benoemingsvoorstel wordt op 12 oktober 1976 ter kennis van gegadigden gebracht.

- Op 20 oktober 1976 dient verzoeker een bezwaarschrift in. Hij betoogt dat de betrekkingen van eerste adviseur opgericht zijn opdat een bevordering kan worden verleend aan de oudstbenoemde ambtenaren, en voert aan dat hij de oudste en oudstbenoemde kandidaat is. Ten aanzien van de kennis van het sociale zeker­heidsstelsel die bepalend zou kunnen zijn geweest voor de keuze van Fernand Plaigin, maakt verzoeker twee opmerkingen : ten eerste heeft ook hij ervaring op het gebied van de sociale zekerheid en ten tweede moeten de aanspraken van de gegadigden worden onderzocht met inachtneming van hun algemene geschiktheid om in een graad te worden benoemd, niet op grond van hun specifieke geschiktheid voor het uitoefenen van een welbepaalde administratieve taak.

- Op 3 november 1976 onderzoekt de directieraad verzoekers bezwaarschrift. De notulen geven een overzicht van wat verscheidene leden over verzoekers argu­menten hebben gezegd. Daar blijkt onder meer uit dat de anciënniteit geen beslissende maatstaf voor de keuze is en dat « de directieraad zich eerst na de beoordeling van » de algemene geschiktheid van de gegadigden gebogen heeft over hun specifieke »verdiensten en geschiktheid». Verzoekers bezwaarschrift wordt afgewezen met negen stemmen bij een onthouding.

- Op 16 november 1976 zendt de administrateur-generaal de uittreksels van de notulen van de eerdervermelde vergaderingen van de directieraad aan het beheerscomité.

- Op 17 december 1976 benoemt het beheerscomité Fernand Plaigin met ingang van 1 januari 1977 in « de graad van eerste adviseur bij de controlediensten van » het Bestuur der diensten voor controle en inning ».

Overwegende dat verzoeker geschonden noemt : « de artikelen 23 en 26 van »het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loop• » baan van het Rijkspersoneel en subsidiair artikel 8 van het huishoudelijk reglement » van de directieraad van de R.S.Z. welk reglement door die raad is goedgekeurd op » 18 december 1973 »; dat hij betoogt dat de directieraad de aanspraken en ver­diensten van gegadigden niet heeft onderzocht en zich beperkt heeft tot het aanhoren van de lovende woorden van vier van zijn leden en van zijn voorzitter aan het adres van één enkele kandidaat : Fernand Plaigin; dat hij daaruit concludeert dat de directieraad geen met redenen omkleed advies heeft uitgebracht en dat « het » beheerscomité niet een met redenen omkleed advies maar alleen een voorstel » van de directieraad heeft ontvangen » ; dat hij bovendien doet gelden dat de directieraad geen rekening mocht houden met « voorwaarden inzake specifieke ge­» schiktheid voor een welbepaalde administratieve taak, als beslissende maatstaf » om zijn keuze op de kandidaat Plaigin te laten vallen » ;

Overwegende dat artikel 8 van het huishoudelijk reglement van de directieraad van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, dat subsidiair geschonden wordt ge­noemd, in verband met de motivering van het advies van die raad geen enkele regel bevat die verschilt van het bepaalde in de artikelen 23 en 26 van het

1161

Page 122: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

koninklijk besluit van 7 augustus 1939 welker schending de hoofdzaak van het middel is;

Overwegende dat het eerdervermelde koninklijk besluit van 7 augustus 1939, zoals het op het personeel van de tegenpartij toepasselijk is verklaard door het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het perso­neel van sommige instellingen van openbaar nut, bepaalt :

« Artikel 23 (eerste lid) » Bevordering door verhoging in graad tot de graden vermeld in artikel 22,

» tweede lid, wordt verleend na met redenen omkleed advies van de directieraad. > ...

» Artikel 26. » §1. Vóór iedere benoeming door verandering van graad en iedere bevorde­

» ring door verhoging in graad wordt een voorstel gedaan. Het wordt door de » directieraad gedaan in de gevallen waarin dit college op grond van de artikelen l> 23 en 67 een met redenen omkleed advies dient te geven. » ... »:

Overwegende dat de raadpleging van de directieraad verplicht is gemaakt opdat de benoemende overheid ingelicht zou zijn omtrent de verdiensten en de ge­schiktheid van gegadigden ; dat de motivering van het advies van de directieraad weliswaar een substantieel vormvereiste is. maar dat de motieven niet in een welbepaalde vorm moeten worden verwoord en naar voren kunnen treden uit de notulen van de vergaderingen die het relaas van de door sommige leden van de directieraad te kennen gegeven meningen bevatten, als de aldus geformuleerde motivering de opvatting van de raad blijkt weer te geven ; dat de directieraad zich in het onderhavige geval aangesloten heeft bij de voor Fernand Plaigin gunstige uitspraken van vijf van de acht aanwezige leden en die kandidaat eenparig heeft voorgedragen ; dat de genotuleerde uitspraken niet alleen de redenen opgegeven waarom de keuze op die kandidaat gevallen is, maar ook beoordelingen van de aanspraken en verdiensten van verzoeker bevatten ; dat de directieraad zodoende een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht ; dat uit het d06sier blijkt dat dit in de notulen van de vergaderingen van de directieraad bevatte advies aan de leden van het beheerscomité medegedeeld is ;

Overwegende dat de directieraad - in tegenstelling met wat verzoeker be­toogt - zich niet alleen heeft laten leiden door de specifieke geschiktheid van de kandidaten om de vacante betrekking van eerste adviseur te bekleden maar in de eerste plaats aandacht heeft gehad voor hun algemene geschiktheid om een ambt van eerste adviseur uit te oefenen ; dat hij zodoende zijn advies regelmatig met redenen heeft omkleed ;

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.223 ,...., ARREST van 27 oktober 1978 (III• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en 1Mej. Bourquin, eerste auditeur.

C.0.0. MARBAIS. thans 0.C.M.W. Villers-la-Ville t/ C.0.0. Brussel, thans O.C.M.W. Brussel

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Datum Wanneer het verzaekschrift niet bij een ter post aangetekende brief

aan de Raad van State gezanden is, krijgt het vaste dagtekening door de aangetekende brief waarbij de hoofdgriffier aan de verzaeker af schriften van het verzaekschrift vraagt.

1162

Page 123: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepassing

Gezien het verzoekschrift waarbij de Commissie van openbare onderstand van Marbais een beroep instelt tot wijziging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant van 31 deccember 1976 volgens hetwelk «de » Commissie van openbare onderstand van Marbais de commissie blijft die bevoegd » is wat betreft de opneming van Platteuw Marianne in het Instituut « Le Domaine » » te Eigenbrakel » en « de daaraan verbonden kosten te haren laste zijn » ;

Overwegende dat de beslissing waarvan de wijziging wordt gevorderd, op 18 januari 1977 ter kennis van verzoekster is gebracht;

Overwegende dat ambtshalve moet worden opgemerkt dat het verzoekschrift niet bij een ter post aangetekende brief aan de Raad van State gezonden is, zoals voorgeschreven is in artikel 84 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State; dat het vaste dagtekening heeft verkregen op 24 februari 1977, de dag waarop de Hoofdgriffier van de Raad van State verzoekster bij een ter post aangetekende brief verzocht heeft hem afschriften van het verzoekschrift te doen toekomen ; dat op die datum de termijn van dertig dagen, bepaald in artikel 15 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand, verstreken was ; dat het verzoekschrift te laat ingediend is,

(Verwerping)

Nr 19.224 ...- ARREST van 27 oktober 1978 (Ille Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Haesaert, eerste auditeur.

BRUYERE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Pensioenen (M' Wolff)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Schade welke aanleiding geeft tot ver· goeding - Verband met de dienst - Algemeen

Ter verantwoording van zijn conclusies als zou er een leemte zijn tussen twee perioden van gastritis, is de gerechtelijk--geneeskundige dienst niet gehouden aan te tonen dat de tweede van een andere aard is dan de eerste.

Il. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Commissie van beroep - Tussenkomst van de gerechtelijk-geneeskundige dienst - Appredatiebevoqrdheid van de dienst

De omstandigheid dat de verzoeker behoort tot het ziekenfonds van zijn ouders, kan eventueel het ontbreken van geneeskundige vaststellingen verklaren, maar bewijst niet dat de verslagen van de gerechtelijk-genees­kundige dienst vergissingen zouden bevatten.

IIl. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel dat voor het eerst voor de Raad van State wordt aan­gevoerd

Het middel waarin de onregelmatigheid wordt aangevoerd van een verslag van de gerechtelijk-geneeskundige dienst is niet ontvankelijk, wanneer de verzoeker het niet heeft ingeroepen voor de commissie van beroep.

1163

Page 124: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.224)

IV. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Tussenkomst van de gerechtelijk-geneeskundige dienst te raadplegen

Commissie van beroep Verplichting de dienst

Wanneer een geneeskundig getuigschrift door de gerechtelijk-genees­kundige dienst is onderzocht, moet de commissie van beroep het dossier niet naar de gerechtelijk-geneeskundige dienst terugzenden tengevolge van een mondelinge opmerking van de steller van dat getuigschrift.

Gezien het op 10 mei 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Remy Bruyère de nietigverklaring vordert van de op 29 maart 1977 ter kennis gebrachte beslissing van 17 februari 1977 van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen;

Overwegende dat de volgende feiten, zoals ze uit het dossier blijken, aan het geding ten grondslag liggen :

- Op 29 april 1971 verzoekt R. Bruyère, gewapend verzetsman en oorlogs­vrijwilliger, om een pensioen wegens verschillende vormen van invaliditeit, waar­ondèr gastritis; in een verslag van 13 oktober 1971 erkent de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst het bestaan van invaliditeit wegens gastritis met ulcus tot 10 pct., maar weigert hij aan te nemen dat deze aan de aangevoerde oorlogshandelingen is toe te schrijven, met name omdat er tussen die handelingen en de aanvraag te veel tijd is verlopen en ook omdat de bewijsgegevens onvoldoende zijn.

- Bij beslissing van 9 maart 1972 wijst de Commissie voor vergoedings­pensioenen de aanvraag af omdat er op het tijdstip van de oorlogshandelingen geen geneeskundige vaststelling is geweest en omdat geen bewijs van een doorlopende verzorging is geleverd.

- Op 21 maart 1972 stelt R. Bruyère beroep in onder overlegging van een aantal nieuwe stukken, met name van een lijst, gevoegd bij de brief van 16 maart 1972 van de directeur van de « Société coopérative des pharmacies populaires », waarin de tot 1951 teruggaande geneeskundige voorschriften zijn opgegeven, als­mede een lijst van de dagen ziekteverzuim.

- Volgens het verslag van 4 maart 1975 blijft de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst bij de zienswijze dat de gastritis áagtekent van na de oorlogshandelingen, inzonderheid omdat «aan de hand van de stukken uit het dossier geen stellig verband » kan worden gelegd tussen een vroegere periode van gastritis en de huidige kwaal. »De leemte is te opvallend dan dat werkelijk doorlopende verzorging aangetoond »zou kunnen .worden»; . . - Verzoeker legt nieuwe stukken over, met name verklaringen van D' Dubois

en 0' Henkinbrant betreffende verzorging wegens gastritis in 1944-1945. In een tweede verslag van 11 december 1975 handhaaft de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst zijn vroegere conclusies.

- In de op 27 april 1976 ter terechtzitting ingediende nota herinnert verzoekers raadsman aan de stukken die kunnen bewijzen dat de gastritis aan de oorlogs­handelingen is toe te schrijven en vraagt hij verwijzing naar de anders samengestelde Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van beroep. Hij legt een verklaring van 0' Gaiotti over.

- Na een nieuw onderzoek door de als voorheen samengestelde Gerechtelijk­Genéèskundige Dienst worden de vroegere conclusies gehandhaafd in een verslag van 1 oktober 1976, nadat 0' Gaiotti's ve.rklaring en de nota van verzoekers raadsman is onderzocht.

- Het speciaal verslag, gevoegd bij de bestreden beslissing die verzoekers beroep afwijst, overweegt met name : « ..... . »Dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van 11 december 1975 » concludeert : « de G.C.B. heeft kennis genomen van de nieuwe stukken. Zij bevatten » geen enkel gegeven dat de vroegere conclusies zou kunnen wijzigen. Het genees­» kundig dossier van de A.G.D. bevat. geen nieuw gegeven. De verklaringen hebben »betrekking op de periode 1944-1945, waarover geen betwisting bestaat. Er is geen

1164

Page 125: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.224)

»enkel nieuw gegeven betreffende het doorlopende van de verzorging. Derhalve »blijven de conclusies van de G.C.B. ongewijzigd » ; » Dat, wanneer verzoekers raadsman in zijn conclusies van 27 april 1976 vraagt dat »het dossier naar de anders samengestelde G.G.D. wordt verwezen, de C.B.V. alleen »maar kan constateren dat zij niet bevoegd is wat de samenstelling van die dienst »betreft; » dat in die conclusies gewag wordt gemaakt van het gemis van overeenstemming » tussen het advies van de geneeskundige experten en de zeer talrijke stukken »waaruit de oorsprong van de gastritis en het doorlopende van de verzorging van »die kwaal blijken; »Gelet op de verklaringen van Dr Gaiotti dd. 1 juni 1976; »Dat de G.G.D. in zijn derde verslag (dd. 1 oktober 1976) concludeert: «De C.B.V. » heeft kennis genomen van de nieuwe stukken welke haar voor advies worden » voorgelegd . . . die stukken zijn hoegenaamd niet in tegenspraak met de vroeger » gevoerde gerechtelijk-geneeskundige besprekingen waarbij uitdrukkelijk rekening »werd gehouden met de periode 1944-1945, waarover geen betwisting bestaat, maar » erkend werd dat er geen medisch bewezen verband bestaat tussen een vroegere » gastritis en de huidige kwaal. In de huidige stand van het dossier kan die kwaal, »wegens het ontbreken van behoorlijk bewezen doorlopende verzorging, niet aan de »schadelijk geachte oorlogshandelingen worden toegeschreven. De vroegere con­» clusies blijven derhalve ongewijzigd» ; dat hij de gastritis met ulcus op 10 - 10 » (L.F.) bepaalt; » Dat de geneesheer van de commissie ter terechtzitting aan Dr Gaiotti antwoordt »dat een chronische gastritis inderdaad niet verdwijnt, maar dat niet is aangetoond »dat de in 1945 geconstateerde gastritis chronisch was, dat wil zeggen een nasleep »heeft gehad, en dat anderzijds bezwaarlijk kan worden aangenomen dat een gastritis »na een jaar geacht moet worden chronisch te zijn ; » Dat de Commissie van beroep zich met de conclusies van de G.G.D. verenigt» ;

Overwegende dat verzoeker als eerste middel aanvoert « het ontbreken van » motivering ter zake van de redenen waarom het verband tussen beide gastritissen »wordt afgewezen.»; dat verzoeker, die benadrukt dat hij in de periode 1946-1951. tijdens welke het doorlopende van de verzorging volgens de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst niet bewezen is, tot het ziekenfonds van zijn ouders behoorde, betoogt : « . . . deze instellingen (de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van beroep »en de Commissie van beroep) tonen niet aan dat die «in 1951 aangevoerde niel!we » gastritis» zodanig van de «eerste» zou versc.hillen dat zij geen verband houden » met elkaar ... » ; · _

Overwegende dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, wanneer hij in zijn onderscheiden verslagen constateert, dat « de leemte te opvallend is dan dat werkelijk »doorlopende verzorging aangetoond zou kunnen worden», niet. in tegenspraak komt met de gegevens van het dossier ; dat die Dienst, ter verantwoording van zijn conclusies als zou er een leemte zijn tussen beide gastritis-perioden, niet gehouden was aan te tonen dat de gastritis waar het in de aanvraag om ging, van een andere aard was dan die waaraan verzoeker in 1944-1945 had geleden; dat verzoekers bewering dat hij van 1946 tot 1951 behoorde tot het ziekenfonds van zijn ouders, eventueel het ontbreken van geneeskundige vaststellingen kan verklaren, maar niet blijkt dat de verslagen van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst vergissingen zou­den bevatten; dat de Commissie, toen zij zich met de cconclusies van die Dienst verenigde, haar beslissing op geldige wijze heeft gemotiveerd ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel de rechten van de verdediging geschonden noemt « aangezien de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van beroep op » 11 december 1975 en 1 oktober 1976 uitspraak heeft gedaan op de stukken» ;

Overwegende dat verzoeker zich voor de Commissie van beroep niet heeft beroepen op het naar zijn beweren onregelmatige in de twee verslagen van 11 de-cember 1975 en 1 oktober 1976; dat het middel niet ontvankelijk is; ·

Overwegende dat verzoeker een derde middel ontleent « aan machtsover· » schrijding door de Commissie van beroep, doordat zij het nieuwe argument in de

1165

Page 126: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

» medische discussie, dat door D•· Gaiotti naar voren was gebracht over het chro-­» nische van de maagkwaal die in de jaren 1944-1945 verzorging noodzakelijk ge­> maakt had, niet bij de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst heeft aangebracht » ;

Overwegende dat de verklaring van D• Gaiotti door de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst is onderzocht in zijn verslag van 1 oktober 1976; dat de Commissie van beroep onder die omstandigheden het dossier naar de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst niet hoefde terug te zenden tengevolge van een mondelinge opmerking van de steller van die verklaring ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N'" 19.225 tot 19.227 ...- ARRESTEN van 30 oktober 1978 (VIIe K.) De HH. Adriaens. kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

nr 19.225

nr 19.226

nr 19.227

DE KUNST (Mrs Van Parys en De Schrijver)

DE MOL (Mrs Van Parys en De Schrijver)

VAN PUYENBROECK ( Mrs Van Parys en De Schrijver) t/ Nationaal Orkest van België (Mrs Kenis en Blontrock)

1. PERSONEEL VAN HET NATIONAAL ORKEST VAN BELGIE - Gel­delijk statuut (1 en 2)

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Subjectief recht - Premies ( 1)

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning. ( 2)

IV. PERSONEEL VAN DE INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT -Geldelijk statuut (2)

V. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Algemene beginselen - Wettig belang (2)

1. Uit de bepaling luidens welke een hogere weddeschaal wordt toegekend aan de musici-instrumentisten die genieten van een gunstige beoordeling op artistiek vlak vanwege de lessenaarvoerder, volgt dat die weddeschaal bij nader toezien veeleer een soort geschiktheidspremie is, waarvan de toekenning af hangt van het appreciatierecht van de raad van beheer van het Nationaal Orkest van België.

Het beroep tot nietigverklaring van de weigering om die weddeschaal toe te kennen strekt niet tot het doen erkennen, door de Raad van State, van het bestaan van een subjectief recht in hoofde van de verzoeker. De Raad van State is bevoegd om van een dergelijke vordering kennis te nemen.

2. Uit artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 volgt dat het de Koning is die bevoegd is om het geldelijk statuut vast te stellen van de instellingen van openbaar nut van categorie B, zoals het Nationaal Orkest van België.

De raad van beheer is niet bevoegd om de weddeschaal van gese­lecteerd musicus vast te stellen, aangezien dit een reglementaire handeling

1166

Page 127: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

( 19.225)

is die deel uitmaakt van het geldelijk statuut van het personeel. De raad van beheer is er toe gehouden de beslissing die hij terzake heeft getroffen in te trekken en hij kan ze in geen geval als rechtsgrond voor het toeken­nen van enig geldelijk voordeel in aanmerking nemen.

Een musicus doet niet blijken van het wettelijk vereiste, inzonderheid rechtmatig belang, om de nietigverklaring te vorderen van de weigering om hem die schaal toe te kennen.

(nr 19.225) Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 september 1975 namens Jozef De Kunst, door zijn raadsman, advokaat Luk De Schrijver;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 23 juni 1975 van de raad van beheer van het Nationaal Orkest van België « tot de uitbetaling van de weddeschalen van geselecteerde musicus en dit met »terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1975 » aan de personeelsleden opgesomd op een door de vermelde raad van beheer vastgestelde lijst, in zover de naam van verzoeker er niet werd op vermeld ; dat uit het dossier niet blijkt en de tegenpartij niet opwerpt dat verzoeker meer dan zestig dagen vóór het indienen van het beroep kennis van de thans bestreden beslissing had ;

Overwegende dat de tegenpartij bij wijze van exceptie opwerpt dat het beroep « ten minste » om twee redenen niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat de tegenpartij in de eerste exceptie voorhoudt, ten eerste, dat verzoeker « nagelaten heeft de beslissing nauwkeurig aan te wijzen die voor »hem griefhoudend zou zijn» en, ten tweede, dat verzoeker geen afschrift van de bestreden beslissing heeft gevoegd als bijlage bij zijn verzoekschrift ;

Overwegende dat de tegenpartij, zoals blijkt uit de tweede opgeworpen exceptie, zonder vergissing de thans bestreden beslissing heeft kunnen identificeren ; dat verzoeker, zoals de tegenpartij ongetwijfeld moest weten, geen afschrift van de bestreden beslissing heeft ontvangen ; dat de exceptie derhalve niet opgaat ;

Overwegende dat de tegenpartij in de tweede exceptie opwerpt dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige geschil ; dat zij in dit verband essentieel betoogt dat verzoeker « in feite het voordeel vordert van »een subjectief recht, hetgeen behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de recht· » banken der rechterlijke orde voor zover de wetgever hierop geen uitzondering »gemaakt heeft in verband met andere dan burgerlijke rechten»;

Overwegende dat de vermelde raad van beheer tijdens de vergadering van 23 juni 1975 overging tot het toekennen, met ingang van 1 januari 1975, van een hoger weddeschaal aan de musici-instrumentisten van het Nationaal Orkest van België die aan de volgende voorwaarden voldeden : « 1 ° 4 jaar dienstanciënniteit, » 2° genieten van een gunstige beoordeling op artistiek vlak vanwege de lessen­» aarvoerder » ; dat de vraag of een gegadigde de sub 2° omschreven voorwaarde vervult, binnen de beoordelingsbevoegdheid van de raad van beheer valt zodat het al dan niet toekennen van de weddeschaal van geselecteerd musicus, die bij nader toezien veeleer een soort geschiktheidspremie is, afhangt van het appreciatie­recht van de raad van beheer ; dat het beroep aldus niet strekt tot het doen er­kennen, door de Raad van State, van het bestaan van een subjectief recht in hoofde van verzoeker ; dat de exceptie dan ook niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat het Nationaal Orkest van België als instelling van open­baar nut van categorie B, onder de toepassing valt van artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, luidens welk artikel het geldelijk statuut van het personeel door de Koning wordt vastgesteld, op voordracht van de toezichthoudende minister ( s) en mits het akkoord van de minister die het Openbaar Ambt in zijn bevoegdheid heeft. evenals van dat van de minister van Financiën ; dat dienvolgens de beslissing van de raad van beheer van het Nationaal Orkest van België van 2 juni 1975 tot vaststelling van de

1167

Page 128: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

weddeschaal van geselecteerde musicus, als reglementaire handeling die deel uit­maakt van het geldelijk statuut van het personeel, genomen werd door een onbe­voegde overheid ; dat de raad van beheer ertoe gehouden is die beslissing in te trekken en ze in 'geen geval als rechtsgrond voor het toekennen van enig geldelijk voordeel in aanmerking kan nemen ; dat verzoeker derhalve niet het wettelijk vereiste, inzonderheid rechtmatig belang heeft bij de door hem nagestreefde vernietiging,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker)

* *

De arresten nrs 19.226 en 19.227 zijn in dezelfde bewoordingen gesteld als het n• 19.225.

Nr 19.228 - ARREST van 30 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Mevr. Vrints, auditeur.

Consorten DEGANT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie ( M" Goovaerts) en Stad Wervik

RECHTSPLEGING (zien' 18.698)

Gezien het verzoekschrift ingediend op 18 maart 1977 door Marie en Elisabeth Degandt;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 26 november 1976 in zover het goedkeuring verleent aan de bepaling van het bijzonder plan van aanleg nr. 2 - Park van de stad Wervik -. die «een in- en uit­» rit voor autoboksen voor enkele bewoners van de Briekhoekstraat (verschaft) »;

Overwegende dat artikel 23 van de ruimtelijke ordenings- en stedebouwwet een tweevoudige bekendmaking voorschrijft van het koninklijk besluit dat, zoals het bestreden besluit, goedkeuring inhoudt van het plan, te weten : de bekendmaking bij uittreksel van het koninklijk besluit in het Belgisch Staatsblad en de bekendmaking als bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de gemeentewet, waardoor eenieder in de mogelijkheid gesteld wordt ten gemeentehuize inzage te nemen van de inhoud van het plan; dat die bekendmakingen respectievelijk plaatsvonden op 24 december 1976 en op 6 januari 1977, zodat de termijn van zestig dagen voor het instellen van het onderhavige beroep aanving, met toepassing van artikel 4 van de procedureregeling, op 7 januari 1977, en verstreek op 8 maart 1977 ; dat derhalve het beroep op 18 maart 1977 te laat is ingesteld en niet ontvankelijk is; dat de exceptie ambts­halve dient te worden opgeworpen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeksters)

Nr 19.229 - ARREST van 30 oktober 1978 (VII' Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Tacq, eerste auditeur.

PEUTERMANS (M" Rombaut) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen (de Hr Couckuyt)

BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Geschil­len nietigverklaring - Voorafgaand beroep

1168

Page 129: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij de bestendige deputatie een bouwvergunning weigert is niet ontvankelijk, aangezien tegen die weigering beroep kan worden ingesteld bij de Koning, op grond van artikel 55, § 2, van de wet van 29 maart 1962.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 9 juni 1977 namens Jean Peutermans, door zijn raadsman, advokaat Louis Rombaut ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 22 maart 1977 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, waarbij dit college het beroep verwerpt dat verzoeker ingesteld had tegen het besluit van 21 september 1976 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Leest, houdende weigering van de door verzoeker gevraagde ver­gunning tot het bouwen van een twintigtal hondenhokken op zijn eigendom gelegen te Leest, Bist nr 12, en kadastraal bekend onder de nummers 73, 76, 77 /d en 80/c, sectie C;

Overwegende dat de tegenpartij terecht opwerpt dat het beroep niet ontvanke­lijk is, aangezien verzoeker krachtens artikel 55, § 2, tweede lid, van de ruimte­lijke ordenings- en stedebouwwet tegen het thans bestreden besluit van de bestendige deputatie in beroep kon komen bij de Koning,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker)

Nr 19.230 - ARREST van 30 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

COOLSAET en DE KNIJF t/ O.C.M.W. Deurne en Gouver­neur van de provincie Antwerpen

RECHTSPLEGING - 1 • Afstand van het geding; - 2° Kosten

De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer de verzoeker af stand doet van het geding omdat de tegenpartij hem vol­doening heeft gegeven in de loop van het geding.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 29 juli 1977 namens Ch. Coolsaet en M. De Knijf, leden van het 0.C.M.W. te Deurne, door hun raadsman advokaat P. Doevenspeck;

Overwegende dat het beroep strekt tot : 1° vernietiging van de besluiten van de raad voor maatschappelijk welzijn van

Deurne d.d. 1 april 1977 houdende aanduiding van de leden van de bijzondere comités voor zover deze besluiten de verkozenverklaring inhouden als lid van deze bijzondere comités van die leden van de raad welke verkozen werden verklaard op grond van ongeldige stembiljetten en enkel als lid verkozen te verklaren:

in het comité voor sociale zaken: Charles Coolsaet, in het comité voor financiën en begroting : Marcel De Knijf. in het comité voor personeel en syndicale aangelegenheden : Charles Coolsaet, in het comité voor de examens: Marcel De Knijf, in het comité gelast met de coördinatie van de geriatrische kliniek : Cornelis Stoops.

2° vernietiging van het besluit van voornoemde raad voor maatschappelijk welzijn van 3 mei 1977 houdende herindeling van de bijzondere comités,

1169

Page 130: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

3° de vernietiging van de besluiten van voornoemde raad voor maatschappelijk welzijn van Deurne van 3 mei 1977 houdende samenstelling van de bijzondere comités voor de sociale dienst, voor de financiën en begroting, voor personeel en syndikale aangelegenheden, voor de examens en van het bijzonder comité gelast met de coördinatie voor de geriatrische kliniek,

4° vaststelling dat de raad voor maatschappelijk welzijn van Deurne een nieuwe en aanvullende verkiezing zal dienen te houden ter aanduiding van de leden welke de vacante plaatsen in deze bijzondere comités zullen innemen,

5° vernietiging van de beslissing genomen door de gouverneur van de provincie Antwerpen in zijn brief van 31 mie 1977;

Overwegende dat bij schrijven van 13 juni 1978 verzoekers vragen het « beroep als niet bestaande te beschouwen en bijgevolg de procedure op te schorten » ; dat uit de aan het auditoraat op 18 juli 1978 medegedeelde stukken blijkt dat de raad voor maatschappelijk welzijn van Deurne op 4 juli 1978 de bestreden besluiten zó wijzigde dat aan verzoekers volledige voldoening werd gegeven ; dat hierboven vermeld schrijven derhalve als een afstand van het geding kan worden aangezien ;

Overwegende dat uit het dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand ; dat gelet op de omstandigheden het past de kosten ten laste van de eerste tegenpartij te leggen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Deurne)

N• 19.231 - ARREST van 30 oktober 1978 (VII• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

TETAERT t/ O.C.M.W. Blankenberge

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 23 mei 1978 door Clara Tetaert ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de tussenbeslissing die de Beroepskamer van de Openbare Centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie West-Vlaanderen op 10 mei 1978 nam en waarbij het O.C.M.W. van Blankenberge verzocht werd nadere inlichtingen te verstrekken omtrent de financiële toestand van de verzoekende partij;

Overwegende dat bij schrijven van 30 augustus 1978 verzoekster uitdrukkelijk afstand doet van het geding ; dat uit het dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

N• 19.232 - ARREST van 31 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

DE ROUCK (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Miniter van Nationale Opvoeding (Mevr. Ver­rept-Delmotte)

1 en II. (zie n'" 19.140 tot 19.142, 1 en II, n' 1) m. (zien• 18.676)

1170

Page 131: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

(19.232)

Gezien het verzoekschrift dat Johan De Rouck op 2 december 1974 heeft in· gediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 1 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Rita De Decker een tijde­lijke aanstelling geeft om als lerares wiskunde, hoger secundair, dienst te doen in het atheneum Gent-West, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan ver­zoeker;

Overwegende dat het Staatsblad van 12 juni 1974 deed weten dat gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs voor het schooljaar 1974-75 hun kandidatuur konden indienen, onder meer ook voor betrekkingen van het ambt van leraar wiskunde, hoger secundair ; dat verzoeker en Rita De Decker hun kandida­tuur indienden en hun voorkeur voor een betrekking in Oost-Vlaanderen deden kennen ; dat beiden door het bestuur geacht werden in aanmerking te komen voor een aanstelling ; dat verzoeker als nummer 196 werd gerangschikt in de groep van de kandidaten die reeds 240 of meer dagen dienst deden in het rijksonderwijs (de eerste groep) ; dat Rita De Decker werd opgenomen in de tweede groep ; dat die rang­schikking niet betwist wordt; dat de Minister op 1 september 1974 de bestreden beslissing nam die door het bestuur werd begrepen als de « definitieve vervanging » van een zieke leerkracht; dat hij op 19 november 1974 verzoeker een tijdelijke aan­stelling gaf die eindigde op 1 december 1974; dat niet wordt voorbehouden dat verzoeker van de bestreden beslissing kennis had meer dan zestig dagen vóór de in­diening van zijn verzoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoeker ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van zijn belang bij de zaak; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 19 novem­ber 1974 eveneens een tijdelijke aanstelling bekwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien tel­kens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling welke zij in strijd met die voorrang gegeven acht, voor vernietiging aan de Raad van State voor te leggen ; dat niet op de aangevoerde exceptie kan worden ingegaan;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonder­wijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vast­stelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijde­lijke aanstelling, en meer in het bijzonder een tijdelijke aanstelling van lange duur, moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Rita De Decker -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht - geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 1 september 1974 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoeker de aanstelling te geven die hij aan Rita De Decker toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoeker te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 1 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Rita De Decker tijdelijk aanstelt om in het athe­neum Gent-West dienst te doen als lerares wiskunde H.S.O., en, anderdeels, die aan­stelling impliciet weigert aan verzoeker - kosten ten laste van de Belgische Staat)

1171

Page 132: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

Nr 19.233 - ARREST van 31oktober1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

REYNDERS (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept-Delmotte)

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Benoeming - Voorrang

Uit artikel 3, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 volgt dat de minister een langdurige tijdelijke aanstelling bij voorrang moet geven aan de kandidaat die het best gerangschikt is.

Een aanstelling van beperkte duur welke werd verleend aan een prioritaire kandidaat op een tijdstip dat de administratie ervan op de hoogte was dat een tijdelijke aanstelling van lange duur moest worden verleend in een andere betrekking, heeft die kandidaat niet zijn voorrang kunnen ontnemen.

Gezien het verzoekschrift dat Henri Reynders op 3 december 1974 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 21 september 1974 waar­bij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, aan Gerda Groffi een tijde­lijke aanstelling van lange duur geeft om dienst te doen als onderwijzeres in de rijkslagere school te Wellen, en, anderdeels, verzoeker impliciet die tijdelijke aan­stelling weigert ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 197 4 werd bekendgemaakt dat gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook tot onderwijzer, hun kandidatuur konden indienen ; dat verzoeker en Gerda Groffi zich voor dat ambt kandidaat stelden en om een aanstelling in de provincie Limburg verzochten ; dat verzoeker in de groep van de in aanmerking komende tijdelijken - zij die meer dan 240 dagen dienst deden in het rijksonderwijs -. als n• 264 werd gerangschikt en Gerda Groffi als n' 543 ; dat die rangschikking niet betwist is;

Overwegende dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 9 september 1974 tijdelijk werd aangesteld als onderwijzer in de rijkslagere school te Alken ter ver­vanging van een leerkracht met bevallingsverlof, vervanging waarom het hoofd van de school had gevraagd met een brief van 3 september 1974; dat die vervanging op 18 december 1974 ten einde liep; dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 7 januari 1975 opnieuw een tijdelijke aanstelling kreeg, meer bepaald in de R.L.S. te Hamont ter vervanging van een tijdelijk met hogere functies belaste onderwijzer ;

Overwegende dat Gerda Groffi bij de bestreden ministeriële beslissing van 21 september 1974 tijdelijk werd aangesteld als onderwijzeres in de rijkslagere school te Wellen ter vervanging van een onderwijzeres die voor de duur van het hele schooljaar 1974-75 met de hogere functie van directrice belast was; dat om deze vervanging door het hoofd van de school een hele tijd voordien was gevraagd, meer bepaald met een brief van 26 augustus 1974;

Overwegende dat niet wordt voorgehouden en ook niet blijkt dat verzoeker van de bestreden beslissing kennis had meer dan zestig dagen vóór de indiening van zijn verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing onrechtmatig acht wegens schending van artikel 3, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 be­treffende de rangschikking van de tijdelijken, vijfde lid waaruit volgt dat de Minister

1172

Page 133: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

een langdurige tijdelijke aanstelling bij voorrang moet geven aan de kandidaat die het best gerangschikt is ;

Overwegende dat het bestuur reeds door de brief van 26 augustus 1974 van het schoolhoofd van Wellen er over ingelicht was dat in die school een onderwijzer tijdelijk voor de duur van het hele schooljaar moest worden aangesteld ; dat ver­zoeker met betrekking tot die tijdelijke aanstelling van lange duur als de best ge­rangschikte kandidaat voorrang had op Gerda Groffi ; dat de aanstelling van be­perkte duur die hem op 9 september 1974 gegeven werd, hem niet van die voorrang heeft kunnen beroven ; dat hij derhalve terecht stelt dat zijn voorrang, ondanks de aanstelling van 9 september 1974. niet in acht genomen werd; dat zijn middel ge­grond is;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Gerda Groffi -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werd aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 21 september 197 4 - zo niet reeds vroeger - is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoeker de aanstelling te geven die hij aan Gerda Groffi toegekend heeft, zodat hij ook ge­acht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoeker te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 21 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Gerda Groffi tijdelijk aanstelt om in de rijkslagere school te Wellen dienst te doen als onderwijzeres, en, anderdeels, die tijdelijke aan­stelling impliciet weigert aan verzoeker - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N' 19.234 - ARREST van 31 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en 13aeteman, staatsraden. en Verhuist, auditeur.

VAN ROMPUY (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept-Delmotte)

I. (zie nr 18.712, III) II. :PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen

aan het statuut van 22 maart 1969 - 1° Aanw~ - Tijdelijk personeel - Benoe­ming - Voorrang; - 2° Mutatie - Aanwervingsambten

Uit artikel 32 van het statuut van 22 maart 1969 en uit artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 volgt dat voor de betrekkingen, vrijgekomen tengevolge van de eerste mutatieronde, een tweede mutatie­ronde moet worden ingericht en wel volgens dezelfde procedure als bij de eerste ronde moet worden gevolgd, wat meer bepaald ook inhoudt dat de vakant gekomen betrekkingen op de voorgeschreven wijze ter kennis moeten worden gebracht van het personeel.

Zolang deze procedure niet werd ingesteld, kan een tijdelijke leer­kracht geen aanspraak maken op een aanstelling in één van deze betrek­kingen. Wanneer een kandidaat door het bestuur werd misleid omtrent zijn aanspraken, worden de kosten ten laste van de tegenpartij gelegd.

Gezien het verzoekschrift dat Valère Van Rompuy op 3 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 9 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding. eensdeels, Helena Vlummens een tijdelijke aanstelling van lange duur geeft om als onderwijzeres dienst te doen in de

1173

Page 134: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

rijksmiddelbare school te Zoutleeuw, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoeker ;

Overwegende dat de bestreden beslissing van 9 september 1974 voor zover ze Helena Vlummens een tijdelijke aanstelling geeft, vernietigd werd bij arrest van 18 januari 1977, nr 18.050, gewezen op verzoek van Nicole Bamps; dat, bijgevolg, het beroep van Valère Van Rompuy, inzover het tegen de aanstelling zelf gericht is, geen voorwerp meer heeft ;

Overwegende, wat de grondslag van de op 18 januari 1977 uitgesproken vernietiging van de aanstelling van Helena Vlummens betreft, dat die gelegen is in de vaststelling dat het bestuur had nagelaten het vacant worden van die betrek­king ter kennis te brengen van de vastbenoemde leerkrachten - waardoor Nicole Bamps - zodat die niet de gelegenheid hadden gehad om hun aanspraken op een aanstelling bij mutatie te doen gelden, zulks in strijd, 1°, met artikel 32 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijksonderwijs, artikel krachtens hetwelk een vacante betrekking van de groep der wervingsambten - zoals de omstreden betrekking van onderwijzer in het R.M.S. te Zoutleeuw - bij voorrang moet worden toegewezen aan een vast benoemd personeelslid dat rechtmatig erom verzoekt om voor die betrekking te worden aangewezen, en, 2°, in strijd ook met artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 op de mutaties, volgens welke bepaling voor de betrekkingen, vrij çiekomen ten gevolge van de eerste mutatieronde - zoals in de gegeven omstandigheden het geval was voor de betrekking van onderwijzer in de R.M.S. te Zoutleeuw -. een tweede mutatieronde moet worden ingericht en wel volgens dezelfde procedure als bij de eerste ronde moet worden gevolgd, wat meer bepaald ook inhoudt dat de vacant gekomen betrekkingen op de voorgeschreven wijze ter kennis moeten worden gebracht van het personeel ; dat de door het arrest van 18 januari 1977 aangenomen grondslag medebrengt dat, zover de beslissing van 9 september 197 4 om Helena Vlummens aan te stellen de weigering inhoudt om aan verzoeker die aanstelling te geven, die weigering niet geacht kan worden onrechtmatig te zijn, omdat verzoeker, als tijdelijke, evenzomin, in de gegeven omstandigheden, aanspraak op een aanstelling kon maken als Helena Vlummens ; dat verzoekers tweede vordering derhalve niet gegrond is ;

Overwegende dat het bestuur, door zijn beslissing van 9 september 1974 bij de belanghebbenden de ÇJedachte heeft doen ontstaan dat de omstreden betrekking inder­daad aan een tijdelijke kon worden gegeven, wat de oorzaak ervan geweest is dat verzoeker ertoe gekomen is onderhavig beroep in te stellen tot vrijwaring van wat hij als zijn goed recht beschouwde ; dat het feit van de misleiding, waarvoor het bestuur verantwoordelijk moet worden gesteld, het rechtvaardigt dat de kosten van het geding voor rekening komen van de verwerende partij,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 19.235 ...- ARREST van 31oktober1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter. Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

D'HOE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationaie Opvoeding

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat Liliane D'Hoe op 25 mei 1976 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de « beslissing van de heer Minister van Natio­» nale Opvoeding (Nederlands) waarbij: 1° mevrouw Pauwels-Van Laer geaffec­» teerd wordt aan de R.L.S.B.O. Sint-Kwintens-Lennik in het ambt van onder-

1174

Page 135: N' 19.160 - 3 oktober 1978 leer ( Mr Verbaanderd) · N' 19.160 - ARREST van 3 oktober 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden,

» wijzeres, 2° verzoekster die in deze betrekking benoemd was, gereaffecteerd werd »aan de R.L.S. Sint-Kwintens-Lennik»;

Gezien de brief van verzoekster van 20 december 1977;

Overwegende dat verzoekster met een brief van 20 december 1977 afstand doet van het door haar aangespannen geding ; dat in deze zaak geen gegeven naar voren komt dat geacht moet worden tot voortzetting van het geding te verplichten, - (Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekster)

Nr 19.236 - ARREST van 7 november 1978 (IV• Kamer) De HH. Smolders, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Verhuist. auditeur.

VINCK (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept­Delmotte)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang -Maatregelen in de loop van het geding genomen om aan de verzoeker genoegdoening te verschaffen

II. RECHTSPLEGING - Kosten De verzoeker heeft geen belang meer bij zijn beroep wanneer de

tegenpartij in de loop van het geding een beslissing neemt waarbij de bestreden handeling wordt ongedaan gemaakt en waarbij de verzoeker aldus voldoening wordt gegeven. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

Gezien het verzoekschrift dat Marina Vinck op 13 oktober 1975 heeft inge• diend om de vernietiging te vorderen van een haar op 20 augustus 1975 ter kennis gebrachte beslissing van 17 juni 1975 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding - gesteld voor het feit dat het aantal aan meisjes te geven lesuren plastische opvoeding, lager secundair, in de R.M.S. Evergem voor het schooljaar 1975-1976 gevoelig was verminderd en gesteld dan ook voor het probleem dat één van de leraressen plastische opvoeding ten dele van haar opdracht in die school moest worden ontlast - verzoekster ten dele haar opdracht in de R.M.S. Evergem ontnam en haar 10 lesuren plastische opvoeding in het hoger secundair van het atheneum Gent-West toewees, daardoor tevens impliciet beslissende dat Hilda Cocquyt, een andere lerares plastische opvoeding, in haar opdracht in de R.M.S. Evergem was bevestigd;

Overwegende dat bij nota van 26 september 1975 het bestuur onder de aandacht van de Minister bracht dat volgens de regeling, vervat in de richtlijn van 10 oktober 1969 niet verzoekster - die de grootste anciënniteit had - maar Hilda Cocquyt voor een deel van haar opdracht te Evergem diende ontlast te worden ; dat bij beslissing van 15 oktober 1975 de Minister de begane vergissing herstelde zodat verzoekster sinds 21 oktober 1975 opnieuw volledig tewerkgesteld was te Evergem, ontlast van haar opdracht in het atheneum Gent-West;

Overwegende dat verzoekster, waarvan de statutaire situatie door de bestreden beslissing niet gewijzigd werd, enkele dagen na de indiening van haar verzoekschrift voldoening kreeg van het bestuur ; dat zij noch een memorie van wederantwoord.

1175