Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van...

15
ECLI:NL:RVS:BQ4952 en inzake het bestemmings- plan ‘Zilverbaan’ te Veldhoven, ABRvS 18 juli 2012, nr. 201103110/1/R3, ECLI:NL:RVS:BX1851. Ook hieruit volgt dat ontwikkelingen wel voldoen- de concreet moeten zijn om ze mee te kunnen nemen bij het bepalen van de omvang van de activiteit. Daarbij is niet vereist dat de exacte invulling van de ontwikkeling al bekend is. Of ontwikkelingen al ‘voorzienbaar’ en dus concreet genoeg zijn ten tijde van het vaststellen van een bestemmingsplan is zeer casuïstisch. Het valt hier echter op dat de voorzitter hier ‘voorzienbaarheid’ en ‘voldoende concreet’ uit- legt als ‘onzeker of een bestemmingsplan zal worden opgesteld’ respectievelijk ‘welke moge- lijkheden het bestemmingsplan zal bieden’. Ook de overweging dat de beoogde uitbreiding af- hankelijk is van andere ontwikkelingen die buiten het plangebied zijn gelegen, lijkt mij niet zo sterk. Wellicht zal in de bodemprocedure nader inge- gaan worden op de eerder ontwikkelde criteria. A. Wagenmakers Inpassingsplan Bedrij- venterrein Nieuw Reijerwaard – Ridder- kerk / Barendrecht 122 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 20 augustus 2014, nr. 201306769, ECLI:NL:RVS:2014:3060 (mr. Van Buuren, mr. Van der Wiel, mr. Koeman) Noot S.M. van Velsen M.e.r. MER. Alternatieven. Locatiealternatie- ven. Alternatievenbeschrijving. Alternatieven- onderzoek. Alternatieventrechtering. Gefaseer- de m.e.r. Commissie voor de m.e.r. [Wm art. 7.7, 7.23; Chw art. 1.11] Bij besluit van 26 juni 2013 hebben provinciale staten van Zuid-Holland het inpassingsplan "Bedrij- venterrein Nieuw Reijerwaard" en het daarbij be- horende exploitatieplan gewijzigd vastgesteld. Het inpassingsplan voorziet met name in de realisatie van een agrologistiek bedrijventerrein met een netto omvang van ongeveer 96 ha in de gemeenten Ridderkerk en Barendrecht. Verder voorziet het in bijvoorbeeld de oprichting van drie windturbines en een biomassa-vergistingsinstallatie, evenals het bedrijventerrein zelf m.e.r.(-beoordelings- )plichtige activiteiten. Naast enkele gronden ten aanzien van (de toepasselijkheid en reikwijdte van) de Crisis- en herstelwet zijn in beroep verschillende m.e.r.-gronden aan de orde. Zo wordt vooral door appellanten betoogd dat ten onrechte niet alle lo- catie-alternatieven in het MER zijn opgenomen. Hierdoor, zo wordt gesteld, is met name de keuze om het voorziene bedrijventerrein op de locatie Nieuw Reijerwaard te realiseren onvoldoende on- derbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak ver- klaart deze beroepsgronden ongegrond en ziet, anders dan appellanten, geen aanleiding om pre- judiciële vragen te stellen aan het Europese Hof. Uitspraak in het geding tussen: (...) en provinciale staten van Zuid-Holland, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2013 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard" en het daarbij behorende exploitatie- plan gewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appel- lant sub 2], [appellant sub 3], Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen, Bewonersvereniging Rijks- straatweg 326 t/m 408, [appellant sub 6] en ande- ren, Stichting Nieuw Reijerwaard Comité en an- deren en Vereniging Polder Nieuw Reijerwaard beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift in- gediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskun- digenbericht uitgebracht. [appellant sub 2], Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen, [appellant sub 6] en anderen, Stich- ting Nieuw Reijerwaard Comité en anderen en provinciale staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaak nr. 201307503/1/R6 behandeld op 13 januari 2014, waar (...; red.) Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. www.sdu-jm.nl Sdu Uitgevers Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9 1068 Milieueffectrapportage «JM» 122

Transcript of Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van...

Page 1: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

ECLI:NL:RVS:BQ4952 en inzake het bestemmings-plan ‘Zilverbaan’ te Veldhoven, ABRvS 18 juli2012, nr. 201103110/1/R3, ECLI:NL:RVS:BX1851.Ook hieruit volgt dat ontwikkelingen wel voldoen-de concreet moeten zijn om ze mee te kunnennemen bij het bepalen van de omvang van deactiviteit. Daarbij is niet vereist dat de exacteinvulling van de ontwikkeling al bekend is. Ofontwikkelingen al ‘voorzienbaar’ en dus concreetgenoeg zijn ten tijde van het vaststellen van eenbestemmingsplan is zeer casuïstisch.Het valt hier echter op dat de voorzitter hier‘voorzienbaarheid’ en ‘voldoende concreet’ uit-legt als ‘onzeker of een bestemmingsplan zalworden opgesteld’ respectievelijk ‘welke moge-lijkheden het bestemmingsplan zal bieden’. Ookde overweging dat de beoogde uitbreiding af-hankelijk is van andere ontwikkelingen die buitenhet plangebied zijn gelegen, lijkt mij niet zo sterk.Wellicht zal in de bodemprocedure nader inge-gaan worden op de eerder ontwikkelde criteria.

A. Wagenmakers

Inpassingsplan Bedrij-venterrein Nieuw

Reijerwaard – Ridder-kerk / Barendrecht122

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad vanState20 augustus 2014, nr. 201306769,ECLI:NL:RVS:2014:3060(mr. Van Buuren, mr. Van der Wiel, mr.Koeman)Noot S.M. van Velsen

M.e.r. MER. Alternatieven. Locatiealternatie-ven. Alternatievenbeschrijving. Alternatieven-onderzoek. Alternatieventrechtering. Gefaseer-de m.e.r. Commissie voor de m.e.r.

[Wm art. 7.7, 7.23; Chw art. 1.11]

Bij besluit van 26 juni 2013 hebben provincialestaten van Zuid-Holland het inpassingsplan "Bedrij-venterrein Nieuw Reijerwaard" en het daarbij be-horende exploitatieplan gewijzigd vastgesteld. Hetinpassingsplan voorziet met name in de realisatievan een agrologistiek bedrijventerrein met eennetto omvang van ongeveer 96 ha in de gemeentenRidderkerk en Barendrecht. Verder voorziet het inbijvoorbeeld de oprichting van drie windturbines

en een biomassa-vergistingsinstallatie, evenalshet bedrijventerrein zelf m.e.r.(-beoordelings-)plichtige activiteiten. Naast enkele gronden tenaanzien van (de toepasselijkheid en reikwijdte van)de Crisis- en herstelwet zijn in beroep verschillendem.e.r.-gronden aan de orde. Zo wordt vooral doorappellanten betoogd dat ten onrechte niet alle lo-catie-alternatieven in het MER zijn opgenomen.Hierdoor, zo wordt gesteld, is met name de keuzeom het voorziene bedrijventerrein op de locatieNieuw Reijerwaard te realiseren onvoldoende on-derbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak ver-klaart deze beroepsgronden ongegrond en ziet,anders dan appellanten, geen aanleiding om pre-judiciële vragen te stellen aan het Europese Hof.

Uitspraak in het geding tussen:(...)enprovinciale staten van Zuid-Holland,verweerders.

ProcesverloopBij besluit van 26 juni 2013 hebben provincialestaten het inpassingsplan "Bedrijventerrein NieuwReijerwaard" en het daarbij behorende exploitatie-plan gewijzigd vastgesteld.Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appel-lant sub 2], [appellant sub 3], Stichting Oude KernRijsoord en anderen, Bewonersvereniging Rijks-straatweg 326 t/m 408, [appellant sub 6] en ande-ren, Stichting Nieuw Reijerwaard Comité en an-deren en Vereniging Polder Nieuw Reijerwaardberoep ingesteld.Provinciale staten hebben een verweerschrift in-gediend.De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voorMilieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskun-digenbericht uitgebracht.[appellant sub 2], Stichting Oude Kern Rijsoorden anderen, [appellant sub 6] en anderen, Stich-ting Nieuw Reijerwaard Comité en anderen enprovinciale staten hebben hun zienswijze daaropnaar voren gebracht.De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd metzaak nr. 201307503/1/R6 behandeld op 13 januari2014, waar (...; red.)Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91068

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 2: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

OverwegingenDe bestreden besluiten1. Het inpassingsplan voorziet in de realisatie vaneen agrologistiek bedrijventerrein met een nettoomvang van ongeveer 96 ha in de gemeentenRidderkerk en Barendrecht. Verder omvat hetinpassingsplan de aanpassing van de infrastruc-tuur ter hoogte van de IJsselmondse Knoop toteen turboverkeersplein, een interne verkeersver-binding met de bestaande bedrijventerreinen Ve-ren Ambacht en Barendrecht Noordoost, eengroene zone tussen de Rijksstraatweg en het be-drijventerrein Nieuw Reijerwaard en de oprichtingvan drie windturbines en een biomassa-vergistings-installatie. Voor de ontwikkeling van het bedrij-venterrein is daarnaast een exploitatieplan vastge-steld.Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet2. Het bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard is op-genomen in bijlage II, onderdeel A, onder num-mer 13, bij de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw).Ingevolge artikel 1.1 van die wet is afdeling 2daarvan van toepassing op alle besluiten diekrachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereistvoor de in bijlage II bij die wet bedoelde ruimtelij-ke en infrastructurele projecten.Procedureel3. Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen be-twijfelen of het inpassingsplan zoals dat is vastge-steld onder de Chw valt, nu het inpassingsplaneen groter oppervlak bestrijkt dan het oorspron-kelijke project zoals dat in bijlage II bij de Chw isopgenomen.3.1. Provinciale staten stellen zich op het stand-punt dat het inpassingsplan geen ruimere grenzenkent dan het project zoals dat in bijlage II bij deChw is opgenomen.3.2. Het project Nieuw Reijerwaard in bijlage IIbij de Chw is overgenomen uit het MIRT-projec-tenboek 2009, waar het is opgenomen op pagina187 als "Bedrijventerrein Nieuw-Reijerwaard &Westelijke Dordtse Oever". Daarin is een globaleschets van het project opgenomen. Het plangebiedvan het onderhavige inpassingsplan komt overeenmet het project zoals dat in het projectenboek isbeschreven en in bijlage II bij de Chw is opgeno-men. Gelet hierop mist het betoog van StichtingOude Kern Rijsoord en anderen dat het plange-bied zodanig is vergroot dat het inpassingsplanniet meer overeenkomt met het in bijlage II bij deChw opgenomen project Nieuw Reijerwaard, fei-telijke grondslag.

4. Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen stel-len dat het inpassingsplan in strijd is met artikel1 van de Grondwet en artikel 20 van het Handvestvan de grondrechten van de Europese Unie(hierna: Handvest), omdat Nieuw Reijerwaardwel als project in bijlage II bij de Chw is opgeno-men, maar de naastgelegen bestemmingsplannenVeren Ambacht en Barendrecht Noordoost niet.De stichting en anderen verzoeken om het stellenvan prejudiciële vragen ter zake.4.1. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet wordenallen die zich in Nederland bevinden in gelijkegevallen gelijk behandeld.Ingevolge artikel 120 treedt de rechter niet in debeoordeling van de grondwettigheid van wettenen verdragen.Ingevolge artikel 20 van het Handvest is eeniedergelijk voor de wet.Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvestzijn de bepalingen van dat Handvest slechts ge-richt tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij hetrecht van de Unie ten uitvoer brengen.4.2. De toepasselijkheid van de Chw op het inpas-singsplan volgt uit artikel 1.1 van de Chw en bijla-ge II bij de Chw. Gelet op het bepaalde in artikel120 van de Grondwet is de Afdeling niet bevoegdhet toepassingsbereik van de Chw, zoals opgeno-men in artikel 1.1 van de Chw en bijlage II bij deChw, te toetsen aan de Grondwet.Voor zover Stichting Oude Kern Rijsoord en an-deren een beroep hebben gedaan op artikel 20 vanhet Handvest, overweegt de Afdeling dat met arti-kel 1.1 en bijlage II geen Unierecht wordt omgezetof anderszins bij dit recht wordt aangeknoopt (ziein dit verband het arrest van het Hof van Justitievan de Europese Unie van 6 maart 2014, C-206/13, Cruciano Siragusa, punten 20, 21, 24, 25,26 en 29 (http://curia.europa.eu). Derhalve valtdeze zaak niet binnen de materiële werkingssfeervan het Handvest en kan reeds daarom geensprake zijn van strijdigheid met artikel 20 van hetHandvest. Gelet hierop ziet de Afdeling evenminaanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.Het betoog faalt.5. Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen enStichting Nieuw Reijerwaard Comité en anderenbetogen dat de toepasselijkheid van de Chw deprocedurele rechten van appellanten schaadt,onder meer doordat de gebruikelijke herstelmoge-lijkheid van een eventueel verzuim bij het indie-nen van beroep ontbreekt en door de omvang vanhet plan te weinig tijd beschikbaar is om alle

1069Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 3: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

stukken te bestuderen. De stichtingen en anderenstellen dat de gevolgde procedure hierdoor instrijd is met richtlijn 2011/92/EU van het Euro-pees Parlement en de Raad van 13 december 2011,betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaal-de openbare en particuliere projecten (hierna:m.e.r.-richtlijn), omdat geen sprake is van eeneerlijke en billijke procedure. Stichting Oude KernRijsoord en anderen verzoeken in verband hier-mee om prejudiciële vragen te stellen.5.1. De procedurebepalingen over beroep in afde-ling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw regelen opwelke wijze de rechtmatigheid van een besluit,zoals het inpassingsplan, bij de bestuursrechteraan de orde kan worden gesteld. Voor dezeprocedure zijn met name de artikelen 1.6 en 1.6avan belang. Daarin is, kort weergegeven, bepaalddat beroepsgronden uitsluitend binnen de beroeps-termijn mogen worden aangevoerd. In ondermeer haar uitspraak van 17 november 2010, inzaak nr. 201004771/1/M2, heeft de Afdeling, kortweergegeven, geoordeeld dat deze bepalingen nietin strijd zijn met het Europees Verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamen-tele vrijheden (EVRM) en de m.e.r.-richtlijn. Inhetgeen de stichtingen en anderen hebben aange-voerd, onder meer over de omvang van het plan,ziet de Afdeling geen aanleiding om daar thansanders over te oordelen. Gelet hierop bestaat geenaanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen,aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaanover de wijze waarop de gestelde vraag over debetrokken Unierechtelijke regel moet wordenopgelost (arrest van het Hof van Justitie van 6oktober 1982, 283/81, EU:C:1982:335, Cilfit, punt16; http://curia.europa.eu).Het betoog faalt.(...)DE BEROEPEN VOOR ZOVER GERICHT TE-GEN HET INPASSINGSPLANToetsingskader8. Bij de vaststelling van een inpassingsplan heb-ben provinciale staten beleidsvrijheid om bestem-mingen aan te wijzen en regels te geven die zij uiteen oogpunt van goede ruimtelijke ordening no-dig achten. De Afdeling toetst deze beslissing te-rughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan dehand van de beroepsgronden beoordeelt of aanlei-ding bestaat voor het oordeel dat provinciale sta-ten zich niet in redelijkheid op het standpunthebben kunnen stellen dat het plan strekt ten be-hoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts

beoordeelt de Afdeling aan de hand van de be-roepsgronden of het bestreden besluit anderszinsis voorbereid of genomen in strijd met het recht.Locatiekeuze(...)13. [appellant sub 6] en anderen betogen dat dekeuze om het voorziene bedrijventerrein op delocatie Nieuw Reijerwaard te realiseren onvoldoen-de is onderbouwd. Volgens hen is de locatieNieuw Reijerwaard in het rapport "Een ruimtelijkeverkenning naar alternatieven voor de HoekscheWaard" van het Ruimtelijk Planbureau en hetCentraal Planbureau uit 2007 (hierna: de ruimte-lijke verkenning) te positief beoordeeld, nu in dieverkenning onvoldoende rekening is gehoudenmet het ontbreken van multimodaliteit, hetnaastgelegen provinciale landschap en de hogeaansluitkosten van het bedrijventerrein op de in-frastructuur. Volgens [appellant sub 6] en anderenis de ruimtelijke verkenning toentertijd ten on-rechte niet getoetst aan de Nota Ruimte en is inde verkenning uitgegaan van "havengerelateerdeactiviteiten", hetgeen volgens hen breder is dande thans mogelijk gemaakte agrologistieke bedrij-vigheid. Voorts voeren zij aan dat de locatiekeuzeis gebaseerd op verouderde gegevens.Vereniging Polder Nieuw Reijerwaard richt zichook tegen de locatiekeuze. Volgens de verenigingis de behoefte aan het bedrijventerrein op dezelocatie niet onderbouwd en heeft deze locatie totgevolg dat de bereikbaarheid van de Rotterdamsehaven verslechtert, omdat het voorziene bedrijven-terrein zal leiden tot extra vrachtverkeer.13.1. Provinciale staten stellen zich op het stand-punt dat de keuze voor de locatie Nieuw Reijer-waard in de plantoelichting voldoende is gemoti-veerd. Volgens provinciale staten is gekozen voordeze locatie, omdat de locatie goed aansluit bijhet bestaande agrologistieke cluster in de regioBarendrecht/Ridderkerk en goed kan wordenontsloten via de reeds aanwezige infrastructuur.Verder zijn de prijs, de toekomstige uitbreidings-mogelijkheden, de parkeervoorzieningen, de be-schikbaarheid van diensten en personeel en debeschikbaarheid van een breed assortiment aangroente en fruit betrokken bij de locatiekeuze.Voorts bestrijden provinciale staten dat de locatieNieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenningte positief is beoordeeld, omdat in de ruimtelijkeverkenning rekening is gehouden met de liggingvan de locatie, de middelen van vervoer waarmeeNieuw Reijerwaard kan worden ontsloten, de

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91070

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 4: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

aansluitkosten en het provinciale landschap.Provinciale staten bestrijden eveneens dat deruimtelijke verkenning onvoldoende actueel isom aan de locatiekeuze ten grondslag te leggen.Provinciale staten wijzen daarbij op de vraag-aanbodanalyse, waaruit blijkt dat er nog steedsbehoefte is aan de voorziene ontwikkelingen.Provinciale staten zijn voorts van mening dat hetvoorziene agrologistieke bedrijventerrein valtonder grootschalige distributie en transport endat in de ruimtelijke verkenning bij het afwegenvan de verschillende alternatieven juist is uitge-gaan van grootschalige distributie en transport.13.2. De keuze voor de locatie Nieuw Reijerwaardis gebaseerd op de ruimtelijke verkenning. In deruimtelijke verkenning is een studie gemaakt naaralternatieve locaties voor het toentertijd voorzienebedrijventerrein Hoeksche Waard, welk bedrijven-terrein uiteindelijk niet is gerealiseerd. In deruimtelijke verkenning is een groot zoekgebiedvoor alternatieve locaties gehanteerd, waarbij alssector havengerelateerde bedrijvigheid is aange-houden. In de ruimtelijke verkenning zijn deverschillende alternatieven voor Hoeksche Waardbeoordeeld aan de hand van verschillende criteria,waaronder de mogelijkheid van multimodaliteit,de kosten, de ligging ten opzichte van een waarde-vol landschap en de gevolgen voor de leefomge-ving. In de ruimtelijke verkenning wordt gecon-cludeerd dat Nieuw Reijerwaard het aantrekkelijk-ste alternatief is voor het bedrijventerrein Hoek-sche Waard.13.3. In de ruimtelijke verkenning is, anders dan[appellant sub 6] en anderen menen, rekeninggehouden met de kosten van de locatie en de lig-ging ten opzichte van een voormalige Rijksbuffer-zone, thans een provinciale bufferzone als aange-geven op kaart 4 bij de door provinciale statenvastgestelde Verordening Ruimte 2010, actualise-ring 2012 (hierna: Verordening Ruimte). Verderbestaat geen aanleiding voor het oordeel datNieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenningten onrechte positief is beoordeeld met betrekkingtot de ontsluiting van het bedrijventerrein doorverschillende middelen van vervoer, nu hiervooronder 12.3. is overwogen dat geen grond bestaatvoor het oordeel dat onvoldoende is beschrevenin hoeverre Nieuw Reijerwaard wordt ontslotenvoor verschillende middelen van vervoer. Voorzover in de ruimtelijke verkenning ten onrechtezou zijn uitgegaan van havengerelateerde activitei-ten, terwijl het voorziene bedrijventerrein is be-

doeld voor agrologistieke bedrijven, hebben pro-vinciale staten ter zitting toegelicht dat de activi-teiten in Nieuw Reijerwaard direct samenhangenmet de Rotterdamse haven, nu op het voorzienebedrijventerrein de agroproducten die via de ha-ven worden aan- en afgevoerd zullen wordenverwerkt. [appellant sub 6] en anderen hebbenniet aannemelijk gemaakt dat deze toelichting vanprovinciale staten onjuist zou zijn. Evenmin heb-ben [appellant sub 6] en anderen aannemelijkgemaakt dat de gegevens waarop de locatiekeuzeis gebaseerd zodanig verouderd zijn, dat deze nietmeer ten grondslag hadden mogen worden gelegdaan dit inpassingsplan. Tot slot hebben [appellantsub 6] en anderen niet gewezen op alternatievelocaties waarop de gewenste ontwikkeling zoukunnen worden gerealiseerd en die niet in deruimtelijke verkenning zijn betrokken. Gelet ophet voorgaande ziet de Afdeling geen aanleidingvoor het oordeel dat provinciale staten gehoudenwaren een nieuw onderzoek naar de locatiekeuzeuit te voeren en niet in redelijkheid gebruik kon-den maken van de gegevens uit de ruimtelijkeverkenning. Derhalve bestaat evenmin aanleidingvoor het oordeel dat de keuze voor de locatieNieuw Reijerwaard onvoldoende zou zijn gemoti-veerd.Het betoog faalt.13.4. Er bestaat, mede gelet op hetgeen hiervooronder 11.2. tot en met 11.2.5. is overwogen, geengrond voor het oordeel dat er geen behoefte be-staat aan het voorziene bedrijventerrein op dezelocatie. Vereniging Polder Nieuw Reijerwaardheeft verder niet aannemelijk gemaakt dat dekeuze voor Nieuw Reijerwaard dusdanige gevol-gen heeft voor de bereikbaarheid van de Rotter-damse haven dat daaraan een doorslaggevendgewicht had moeten worden toegekend.Het betoog faalt.Milieueffectrapportage14. [appellant sub 6] en anderen, Stichting OudeKern Rijsoord en anderen en Stichting NieuwReijerwaard Comité en anderen betogen dat inhet milieueffectrapport (hierna: MER) ten onrech-te geen onderzoek is gedaan naar de verschillendelocatiealternatieven voor het voorziene bedrijven-terrein. Daartoe voeren zij de volgende argumen-ten aan.Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen enStichting Nieuw Reijerwaard Comité en anderenbetogen dat het achterwege laten van alternatie-venonderzoek in het MER op grond van artikel

1071Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 5: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

1.11, eerste lid, van de Chw in strijd is met dem.e.r.-richtlijn. Volgens de stichtingen en anderennoopt dit tot het stellen van prejudiciële vragenaan het Hof van Justitie van de Europese Unie.Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen voerendaarnaast aan dat de afweging van de verschillen-de locatiealternatieven via de ruimtelijke verken-ning onvoldoende is, nu de milieugevolgen in ditonderzoek onvoldoende zijn bestudeerd en degegevens verouderd zijn. Voorts betogen StichtingOude Kern Rijsoord en anderen en StichtingNieuw Reijerwaard Comité en anderen dat instrijd met artikel 1.11, tweede lid, van de Chw heteerder gedane alternatievenonderzoek in het kadervan het MER voor de locatie Hoeksche Waardten onrechte niet is betrokken in het voor dit in-passingsplan opgestelde MER. Verder betogenStichting Nieuw Reijerwaard Comité en anderendat in strijd met richtlijn 2001/42/EG van hetEuropees Parlement en de Raad van 27 juni 2001betreffende de beoordeling van de gevolgen voorhet milieu van bepaalde plannen en programma’s(hierna: de SMB-richtlijn) bij de vaststelling vanhet plan met betrekking tot de locatiekeuze geenadequate onderbouwing heeft plaatsgevonden.Zij wijzen in dit verband op het Toetsingsadviesvan de Commissie voor de m.e.r. Stichting OudeKern Rijsoord en anderen verzoeken om in ver-band hiermee prejudiciële vragen te stellen aanhet Hof van Justitie.[appellant sub 6] en anderen betogen dat in strijdmet artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheergeen toereikend alternatievenonderzoek is uitge-voerd in het MER. Volgens hen kan de verwijzingnaar artikel 1.11, eerste lid, van de Chw geengrond bieden een dergelijk onderzoek achterwegete laten, nu dat artikel voorziet in het achterwegelaten van alternatievenonderzoek bij een besluit-MER, terwijl het opgestelde MER gedeeltelijk eenplan-MER is, namelijk voor zover het voorziet inde mogelijkheid van het oprichten van een biomas-sa-vergistingsinstallatie.14.1. Vereniging Polder Nieuw Reijerwaard kanzich er niet mee verenigen dat in het MER hetdoor de vereniging aangedragen alternatief voorhet voorziene bedrijventerrein niet is betrokken.In het aangedragen alternatief zou het bedrijven-terrein op de locatie Nieuw Reijerwaard wordenverkleind ten opzichte van het huidige inpassings-plan en zou op de locatie Bolnes-Zuid ter compen-satie een bedrijventerrein worden ontwikkeld.Verder voorziet het alternatief in een groenstrook

van 300 m, een groene invulling voor de grondentussen de bestaande bedrijventerreinen en de kernRijsoord en de herinrichting van het knooppuntRidderster.14.2. Provinciale staten stellen zich op het stand-punt dat in het verleden voldoende onderzoek isgedaan naar alternatieven, waarbij ook de milieu-effecten van de verschillende locaties zijn beoor-deeld. Volgens provinciale staten blijkt uit de on-derzoeken dat de huidige locatie een van de bestelocaties is. Voorts zijn provinciale staten van me-ning dat in de aanvulling op het MER voldoendeis onderbouwd dat het bedrijventerrein in zijngeheel op de locatie Nieuw Reijerwaard zal wor-den gerealiseerd. Daarbij zijn de milieueffectenvolwaardig meegewogen. Volgens provincialestaten bestaat er geen verplichting om het destijdsgemaakte MER voor de locatie Hoeksche Waardbij het opstellen van het MER voor de huidige lo-catie te betrekken.Ter zitting hebben provinciale staten verder toe-gelicht dat voor de biomassa-vergistingsinstallatiewel is gekeken naar alternatieve locaties. Daarbijis gekozen voor het vestigen van de installatie ophet bedrijventerrein, omdat de installatie voor debiomassa grotendeels afhankelijk is van het voor-ziene bedrijventerrein. Vervolgens is geconclu-deerd dat de biomassa-vergistingsinstallatie bin-nen vrijwel het gehele plangebied ruimtelijk aan-vaardbaar is, aldus provinciale staten.Provinciale staten betogen verder dat het door deVereniging Polder Nieuw Reijerwaard voorgesta-ne alternatief buiten beschouwing kon blijven,omdat het alternatief in strijd was met de bestuurs-overeenkomst, nu daarin was afgesproken dat opde locatie Bolnes-Zuid geen bedrijventerrein zouworden gevestigd. Verder zou het aanleggen vanextra groen en de herinrichting van het knoop-punt Ridderster zeer hoge kosten tot gevolg heb-ben, aldus provinciale staten. Het door de ver-eniging naderhand gewijzigde alternatief gaat uitvan een transport-extensieve invulling van hetbedrijventerrein, waardoor het volgens provinci-ale staten niet als reëel alternatief kan wordenbeschouwd.14.3. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef enonder a, van de Wet milieubeheer worden bij al-gemene maatregel van bestuur de activiteitenaangewezen die belangrijke nadelige gevolgenkunnen hebben voor het milieu.

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91072

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 6: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

Ingevolge het tweede lid worden ter zake van deactiviteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maat-regel de categorieën van plannen aangewezen bijde voorbereiding waarvan een MER moet wordengemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen in-dien het plan het kader vormt voor een besluit alsbedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormtin elk geval het kader voor een zodanig besluitindien in dat plan:a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voordie activiteiten, ofb. een of meerdere locaties of tracés voor die acti-viteiten worden overwogen.Ingevolge het derde lid worden ter zake van deactiviteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, decategorieën van besluiten aangewezen bij devoorbereiding waarvan een MER moet wordengemaakt.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit mi-lieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) wor-den als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerstelid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezende activiteiten die behoren tot een categorie diein onderdeel C van de bij dit besluit behorendebijlage (hierna: bijlage Besluit m.e.r.) is omschre-ven.Ingevolge het derde lid worden als categorieënvan plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid,van de Wet milieubeheer aangewezen de catego-rieën die in kolom 3 van onderdeel C onderschei-denlijk onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r.zijn omschreven, voor zover die plannen een ka-der vormen voor een besluit dat behoort tot eencategorie die is aangewezen op grond van hetvierde lid, en voor zover die plannen niet zijnaangewezen als categorieën van besluiten als be-doeld in dat lid.Ingevolge het vierde lid worden als categorieënvan besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde envierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezende categorieën die in kolom 4 van onderdeel Conderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage Be-sluit m.e.r. zijn omschreven.Ingevolge onderdeel D, categorie 18.1 van de bij-lage Besluit m.e.r., is als activiteit ten aanzienwaarvan de procedure in de artikelen 7.16 tot enmet 7.20 van de Wet milieubeheer (hierna: m.e.r.-beoordelingsplicht) van toepassing is, aangewezende oprichting, wijziging of uitbreiding van eeninstallatie voor de verwijdering van afval, andersdan bedoeld onder onderdeel D, categorieën 18.3,18.6 of 18.7, in gevallen waarin de activiteit betrek-

king heeft op een installatie met een capaciteitvan vijftig ton per dag of meer. In kolom 3 is alsm.e.r.-plichtig plan onder meer een plan als be-doeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro aange-wezen.Ingevolge onderdeel D, categorie 11.3 van de bij-lage Besluit m.e.r., is als activiteit aangewezen deaanleg, wijziging of uitbreiding van een industrie-terrein, in gevallen waarin de activiteit betrekkingheeft op een oppervlakte van 75 ha of meer. Inkolom 3 is als m.e.r.-plichtig plan onder meer eenplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van deWro aangewezen. In kolom 4 is een dergelijk planook aangewezen als m.e.r-plichtig besluit.Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onderb, van de Wet milieubeheer bevat een milieueffect-rapport dat betrekking heeft op een plan tenminste een beschrijving van de voorgenomen ac-tiviteit, alsmede van de alternatieven daarvoor,die redelijkerwijs in beschouwing dienen te wor-den genomen, en de motivering van de keuze voorde in beschouwing genomen alternatieven.Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onderb, van de Wet milieubeheer bevat een milieueffect-rapport dat betrekking heeft op een besluit eenbeschrijving van de voorgenomen activiteit en dewijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmedevan de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijsin beschouwing dienen te worden genomen, ende motivering van de keuze voor de in beschou-wing genomen alternatieven.Ingevolge artikel 1.11, eerste lid, van de Chw is,indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieu-beheer een milieueffectrapport wordt opgesteldten behoeve van een besluit:a. artikel 7.23 van die wet voor zover dat regelsstelt over alternatieven voor de voorgenomen ac-tiviteit, niet van toepassing;b. artikel 7.32, vijfde lid, van die wet niet van toe-passing.Ingevolge het tweede lid bevat een milieueffectrap-port een schets van de voornaamste alternatievendie zijn onderzocht en van de mogelijke gevolgenvoor het milieu daarvan, met een motivering vande keuze voor de in de beschouwing genomen al-ternatieven, indien door degene die de betreffendeactiviteit wil ondernemen, ten behoeve van devoorbereiding van het besluit waarvoor op grondvan artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een mili-eueffectrapport wordt gemaakt, onderzoek is

1073Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 7: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

verricht naar de gevolgen voor het milieu die al-ternatieven van de voorgenomen activiteit kunnenhebben.14.4. Voorafgaand aan de vaststelling van het in-passingsplan is een MER opgesteld. Dit MER iseen plan-MER voor zover het inpassingsplanvoorziet in een biomassa-vergistingsinstallatie en,gelet op artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r.,een besluit-MER voor zover het inpassingsplanvoorziet in een bedrijventerrein van meer dan 75ha.14.5. De Afdeling overweegt dat, omdat de m.e.r.-richtlijn in Nederlandse wetgeving is omgezet, dedoorwerking van die richtlijn in beginsel plaats-vindt via het nationale recht. Stichting Oude KernRijsoord en anderen en Stichting Nieuw Reijer-waard Comité en anderen hebben ook geen feitenof omstandigheden aangevoerd op grond waarvanmoet worden geoordeeld dat de m.e.r.-richtlijnonjuist of onvolledig is geïmplementeerd in deWet milieubeheer.14.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 18december 2011, zaak nr. 201100875/1/R2), steltde Afdeling voorop dat het antwoord op de vraagwelke alternatieven in een MER redelijkerwijs inbeschouwing moeten worden genomen, afhanke-lijk is van de omstandigheden van het geval.14.7. In het MER staat over de locatiekeuze datdeze keuze grotendeels is bepaald door de aantrek-kelijkheid van het bedrijventerrein in de vormvan een agrologistiek cluster. Daarbij is een goedeligging ten opzichte van bestaande infrastructuur,potentiële werknemers en bestaande afnemers enleveranciers van belang. In het MER wordt gecon-cludeerd dat de locatie Nieuw Reijerwaard voldoetaan deze criteria, gelet op de aanwezige rijkswe-gen, de nabijheid van de steden Rotterdam,Barendrecht en Ridderkerk en het reeds aanwezigeagrologistieke cluster op de bedrijventerreinenBarendrecht Noordoost en Veren Ambacht. Inhet MER zijn voorts twee ontwerpschetsen en drieinrichtingsalternatieven beschreven. In het MERis tevens gemotiveerd waarom de gekozen gebieds-inrichting de voorkeur heeft gekregen.14.7.1. In de aanvulling op het MER is een over-zicht opgenomen van de verschillende onderzoe-ken die zijn gedaan naar locaties voor een agrolo-gistiek bedrijventerrein in de regio Groot-Rijn-mond en de besluitvorming over dit agrologistiekebedrijventerrein. Uit dit overzicht blijkt dat delocatie Nieuw Reijerwaard reeds in 2005 is aange-wezen als zoekgebied voor een bedrijventerrein.

De locatie Hoeksche Waard was op dat momentevenwel de eerste keus om een bedrijventerreinte realiseren. In 2008 is besloten om deze locatieniet te ontwikkelen.Voorafgaand aan het besluit om de locatie Hoek-sche Waard niet te ontwikkelen is onderzoek ge-daan naar alternatieven voor de Hoeksche Waard.De uitkomsten van dit alternatievenonderzoekzijn neergelegd in de ruimtelijke verkenning. Inde ruimtelijke verkenning worden verschillendealternatieve locaties voor de Hoeksche Waard metelkaar vergeleken. In deze ruimtelijke verkenningzijn alle locaties in de regio Groot-Rijnmond dieop maximaal vijf minuten reistijd van een rijkswegliggen onderzocht. Bij de vergelijking tussen deverschillende locaties in de ruimtelijke verkenningzijn drie typen criteria gehanteerd: criteria diesamenhangen met productie en efficiëntie, criteriadie samenhangen met de leefomgeving - waaron-der de mogelijke verstoring van de woonomgeving- en criteria de samenhangen met de kosten vanhet project. In de ruimtelijke verkenning staat datde locatie Nieuw Reijerwaard het beste alternatiefis voor de Hoeksche Waard, omdat een goedelandschappelijke inpassing mogelijk is, de maxi-male omvang van het bedrijventerrein op de loca-tie Nieuw Reijerwaard positief wordt beoordeelden er geen hoge aansluitkosten op de bestaandeinfrastructuur worden verwacht. De effecten opde leefomgeving op de locatie Nieuw Reijerwaardworden in de ruimtelijke verkenning gelijkgesteldmet de effecten op de leefomgeving op de locatieHoeksche Waard. In de ruimtelijke verkenningworden de locaties Bolnes-Zuid en Dordtse KilIV ook positief beoordeeld als alternatieve locatiesvoor de Hoeksche Waard.14.7.2. Naar aanleiding van de uitkomsten van deruimtelijke verkenning is blijkens de aanvullingop het MER gekozen voor de locaties NieuwReijerwaard, Bolnes-Zuid en Dordtse Kil IV alsalternatieven voor de Hoeksche Waard. Vervol-gens is besloten om de locatie Bolnes-Zuid niette ontwikkelen, omdat deze deel uitmaakt van degroene zone rondom Ridderkerk. Het gevolghiervan was dat de voorziene oppervlakte van delocatie Nieuw Reijerwaard is vergroot van 50 hatot 90 ha. De keuze voor Nieuw Reijerwaard isvervolgens vastgelegd in de provinciale structuur-visie, gemeentelijke structuurvisies en bijlage IIbij de Chw. Voor de provinciale structuurvisie istevens een plan-MER opgesteld.

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91074

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 8: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

14.7.3. Uit het voorgaande volgt dat de keuze voorde locatie Nieuw Reijerwaard voortvloeit uit eenlang besluitvormingsproces, waarbij de uiteinde-lijke locatiekeus volgt uit diverse onderzoeken enbeleidsstukken, waaronder de ruimtelijke verken-ning en de provinciale en gemeentelijke structuur-visies. In de ruimtelijke verkenning zijn alle rele-vante locaties voor een bedrijventerrein van degewenste omvang binnen de regio Groot-Rijn-mond onderzocht. Daarin is geconcludeerd datde locatie Nieuw Reijerwaard het beste alternatiefis voor een agrologistiek bedrijventerrein. Stich-ting Oude Kern Rijsoord en anderen hebben nietaannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke verken-ning dusdanige leemtes en gebreken in kennisbevat, dat in het MER daarbij niet kon wordenaangesloten. Daarnaast hebben de stichting enanderen niet aannemelijk gemaakt dat de gegevensuit de ruimtelijke verkenning zodanig verouderdzijn, dat om deze reden geen gebruik meer konworden gemaakt van de gegevens uit de ruimtelij-ke verkenning voor de alternatievenafweging.Gelet op het voorgaande en in aanmerking ne-mend hetgeen hiervoor onder 13. en verder isoverwogen, is de Afdeling van oordeel dat vooraf-gaand aan de vaststelling van het inpassingsplaneen toereikend alternatievenonderzoek is uitge-voerd dat voldoet aan de eisen uit artikel 7.23,eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieu-beheer. Gelet hierop mist het betoog van StichtingOude Kern Rijsoord en anderen en StichtingNieuw Reijerwaard Comité en anderen dat instrijd met de m.e.r.-richtlijn geen toereikend alter-natievenonderzoek is uitgevoerd voor het onder-havige inpassingsplan, feitelijke grondslag, zodatde vraag in hoeverre artikel 1.11, eerste lid, aanhefen onder a, van de Chw verenigbaar is met dem.e.r.-richtlijn thans niet hoeft te worden beant-woord. De Afdeling ziet dan ook geen aanleidingvoor het stellen van prejudiciële vragen aan hetHof van Justitie van de Europese Unie.14.8. Voor zover Stichting Oude Kern Rijsoorden anderen en Stichting Nieuw Reijerwaard Co-mité en anderen hebben betoogd dat de alterna-tievenafweging uit het MER voor het bedrijventer-rein Hoeksche Waard in strijd met artikel 1.11,tweede lid, van de Chw niet zijn betrokken bij hetMER voor het onderhavige inpassingsplan, over-weegt de Afdeling als volgt.Op grond van artikel 1.11, eerste lid, is artikel 7.23van de Wet milieubeheer, voor zover dat regelsstelt over alternatieven voor de voorgenomen ac-

tiviteit, niet van toepassing. Op grond van hettweede lid bevat een MER een schets van devoornaamste alternatieven die zijn onderzocht,indien door degene die de desbetreffende activiteitwil ondernemen, ten behoeve van de voorberei-ding van het besluit waarvoor op grond van artikel7.2 van de Wet milieubeheer een MER wordt ge-maakt, onderzoek is verricht naar de gevolgenvoor het milieu van die alternatieven. De Afdelingoverweegt dat de MER voor de locatie HoekscheWaard is opgesteld in voorbereiding op een be-sluit over de realisering van een bedrijventerreinop die locatie. Gelet hierop is het MER voor delocatie Hoeksche Waard niet ten behoeve van hetvaststellingsbesluit voor het onderhavige inpas-singsplan opgesteld. Reeds hierom faalt het betoogvan de stichtingen en anderen dat de alternatie-venafweging uit het MER voor de HoekscheWaard in het MER voor het onderhavige inpas-singsplan had moeten worden betrokken.14.9. Ter onderbouwing van hun betoog dat bijde voorbereiding van het inpassingsplan met be-trekking tot de locatiekeuze geen adequate strate-gische milieubeoordeling in de zin van de richtlijnis uitgevoerd, verwijzen Stichting Nieuw Reijer-waard Comité en anderen slechts naar het toet-singsadvies van de Commissie voor de m.e.r.,waaruit zou blijken dat de keuze voor de locatieNieuw Reijerwaard niet adequaat is onderbouwd.De commissie vermeldt in het toetsingsadviesechter dat in eerste instantie in het MER een vol-doende onderbouwing van de locatiekeuze ont-brak, maar dat in de aanvulling op het MER invul-ling is gegeven aan de geconstateerde tekortko-ming. Vervolgens oordeelt de Commissie voor dem.e.r. dat het MER en de aanvulling daarop deessentiële informatie bevatten om een besluit tekunnen nemen over het inpassingsplan waarinhet milieubelang volwaardig wordt meegewogen.Mede gezien hetgeen hiervoor onder 13. en verderwerd overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen opdit punt is aangevoerd geen grond voor het oor-deel dat bij de voorbereiding van het plan, in strijdmet de richtlijn, geen deugdelijke onderbouwingvan de locatiekeuze heeft plaatsgevonden. Even-min ziet de Afdeling in het voorgaande aanleidingvoor het stellen van prejudiciële vragen.De betogen van Stichting Oude Kern Rijsoord enanderen en Stichting Nieuw Reijerwaard Comitéen anderen falen.

1075Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 9: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

14.10. Over de alternatievenafweging in het MER,voor zover het een plan-MER betreft voor devoorziene biomassa-vergistingsinstallatie, over-weegt de Afdeling als volgt. Over de voorzienebiomassa-vergistingsinstallatie staat in het MERdat deze installatie voor de benodigde biomassagrotendeels afhankelijk zal zijn van het bioafvaldat wordt geproduceerd door de agrologistiekebedrijven op het bedrijventerrein Nieuw Reijer-waard. Verder staat in het MER dat de verwerkingvan biomassa, gezien de grote hoeveelheid, hetvolume en de bijbehorende milieubelasting bijtransport van de biomassa, in de directe omgevingvan de bron zou moeten plaatsvinden. Provincialestaten hebben verder ter zitting toegelicht datbinnen het plangebied is beoordeeld waar de bio-massa-vergistingsinstallatie zou kunnen wordengebouwd. Uit deze beoordeling kwam naar vorendat de installatie vanwege de verwachte milieuef-fecten enkel kan worden toegestaan op grondendie zijn bestemd voor bedrijven met milieucatego-rie 3.2 of hoger, maar dat er verder geen beperkin-gen worden voorzien. Andere locaties in de directeomgeving van het plangebied zijn ongeschikt ge-bleken, aldus provinciale staten.Gelet op het vorenstaande is de Afdeling vanoordeel dat provinciale staten zich in redelijkheidop het standpunt hebben kunnen stellen dat ande-re locaties voor de biomassa-vergistingsinstallatieredelijkerwijs niet in beschouwing hoefden teworden genomen.Het betoog van [appellant sub 6] en anderen faalt.14.11. Over het betoog van Vereniging PolderNieuw Reijerwaard dat het door hen aangedragenalternatief voor het voorziene bedrijventerreinniet in het MER is betrokken, overweegt de Afde-ling dat provinciale staten in het verweerschriften de nota van beantwoording uiteen hebben ge-zet waarom het door de vereniging aangedragenalternatief buiten beschouwing is gelaten. Ver-eniging Polder Nieuw Reijerwaard heeft in hetberoepschrift, noch ter zitting, argumenten aan-gevoerd waarom deze uiteenzetting van provinci-ale staten onjuist zou zijn. Gelet daarop is de Af-deling van oordeel dat provinciale staten zich inredelijkheid op het standpunt hebben kunnenstellen dat het door de vereniging aangedragenalternatief redelijkerwijs niet in de beschouwinghoefde te worden betrokken.Het betoog faalt.

15. Stichting Oude Kern Rijsoord en anderen be-togen dat het opgestelde MER onvolledig is, om-dat geen kwantatief onderzoek is gedaan naar deluchtkwaliteit en in het MER geen aandacht isbesteed aan de mogelijke vestiging van een bio-massa-vergistingsinstallatie in het plangebied.15.1. Provinciale staten stellen dat de biomassa-vergistingsinstallatie een onderdeel vormt van hetinpassingsplan zoals dat is beoordeeld in het MER.In de uiteindelijke effectbeoordeling is volgenshen de gehele ontwikkeling, inclusief de biomassa-vergistingsinstallatie, beoordeeld.15.2. Bij het opstellen van het MER is voor dewijziging van de melding in het kader van hetNationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwa-liteit (hierna: NSL) onderzoek gedaan naar degevolgen van het inpassingsplan voor de luchtkwa-liteit ter plaatse, waarvan de resultaten zijn opge-nomen in het onderzoeksrapport van 14 juni 2012,"Luchtkwaliteit Nieuw Reijerwaard: rapportagein het kader van NSL melding", van Oranjewoud(hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). StichtingOude Kern Rijsoord en anderen hebben nietaannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanigegebreken of zodanige leemtes in kennis bevat, datprovinciale staten niet in redelijkheid hebbenkunnen aansluiten bij de inhoud van het luchtkwa-liteitsonderzoek en dat nader, kwantitatief, onder-zoek voor het MER aangewezen was.Voor zover Stichting Oude Kern Rijsoord en an-deren hebben aangevoerd dat in het MER tenonrechte geen aandacht is besteed aan de biomas-sa-vergistingsinstallatie, overweegt de Afdelingdat in het MER de keuze voor een biomassa-ver-gistingsinstallatie is onderbouwd en de mogelijkegeurhinder en de gevolgen voor de luchtkwaliteitzijn beschreven. Gelet hierop mist het betoog vande stichting en anderen feitelijke grondslag.Het betoog faalt.VerkeerVerkeersgeneratie(...)

BeslissingDe Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad vanState:I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3],stichting Stichting Oude Kern Rijsoord en ande-ren, de vereniging Bewonersvereniging Rijksstraat-weg 326 t/m 408 "Nieuw Reijerwaard 2020", [ap-pellant sub 6] en anderen, de stichting StichtingNieuw Reijerwaard Comité en anderen en de

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91076

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 10: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

vereniging Vereniging Polder Nieuw Reijerwaard,voor zover gericht tegen de financiële delen vanhet besluit van provinciale staten van Zuid-Hol-land van 26 juni 2013, kenmerk R.101340-997-05,tot vaststelling van het exploitatieplan "Bedrijven-terrein Nieuw Reijerwaard", niet-ontvankelijk;II. verklaart de beroepen van de stichting StichtingOude Kern Rijsoord en anderen, [appellant sub6] en anderen, de stichting Stichting Nieuw Reij-erwaard Comité en anderen en de verenigingVereniging Polder Nieuw Reijerwaard tegen hetbesluit van provinciale staten van Zuid-Hollandvan 26 juni 2013, kenmerk 6593, tot vaststellingvan het inpassingsplan "Bedrijventerrein NieuwReijerwaard", gegrond;III. vernietigt het onder II. genoemde besluit, voorzover het betreft:a. het plandeel met de bestemming "Bedrijventer-rein";b. het plandeel met de aanduiding "ontsluiting"en artikel 17, lid 17.6, van de planregels;c. artikel 17, lid 17.2, van de planregels;d. artikel 4, lid 4.5.3, onder a, van de planregels;e. het plandeel met de bestemming "Verkeer" datbetrekking heeft op de gronden van de op- en afritvan de snelweg A15 tussen de plangrens en deIJsselmondse Knoop;IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluitin stand blijven voor zover het het onder III.e.bedoelde plandeel betreft;V. draagt provinciale staten van Zuid-Holland opom binnen 26 weken na verzending van deze uit-spraak, met inachtneming van hetgeen daarin isoverwogen, ten aanzien van het onder III.a. be-doelde plandeel een nieuw besluit te nemen endit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendte maken en mede te delen;VI. treft de voorlopige voorziening dat de voorbe-reidende werkzaamheden zoals beschreven in deuitspraak van de voorzitter van de Afdeling van26 september 2013 in zaak nr. 201306769/2/R6,onder 6.1., ter plaatse van de daar bedoeldegronden kunnen worden verricht;VII. bepaalt dat de onder VI. getroffen voorlopigevoorziening vervalt op het tijdstip van inwerking-treding van een inpassingsplan als bedoeld onderV.;VIII. draagt provinciale staten van Zuid-Hollandop om binnen vier weken na verzending van dezeuitspraak ervoor zorg te dragen dat de vernietigingvan de hiervoor onder III.b., III.c. en III.d. ge-noemde plan(onder)delen wordt verwerkt in het

elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegenis op de landelijke voorziening, www.ruimtelijke-plannen.nl;IX. verklaart de beroepen van stichting StichtingOude Kern Rijsoord en anderen, [appellant sub6] en anderen en de stichting Stichting NieuwReijerwaard Comité en anderen, voor zover ge-richt tegen het hiervoor onder I. bedoelde besluittot vaststelling van het exploitatieplan "Bedrijven-terrein Nieuw Reijerwaard", voor het overige ge-grond;X. vernietigt dat besluit;XI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1]en [appellant sub 2] geheel, en de beroepen van[appellant sub 3] en de vereniging Bewonersvere-niging Rijksstraatweg 326 t/m 408 "Nieuw Reijer-waard 2020" voor zover ontvankelijk, ongegrond;XII. veroordeelt provinciale staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten inverband met de behandeling van het beroep opge-komen proceskosten tot een bedrag van:(red.)

NOOT

InleidingHet gaat hier, zoals wel vaker, om een bedrijven-terrein met een lange besluitvormingsgeschie-denis. Nadat een meerderheid van de TweedeKamer zich in 2007 uitsprak tegen de ontwikke-ling van een bovenregionaal, havengerelateerdbedrijventerrein in de noordrand van de Hoek-sche Waard, is door de provincie onderzocht ofer voor de korte termijn alternatieve locatiesvoorhanden zouden zijn. De provincie was vanmening dat er nog steeds behoefte was aan be-drijvigheid en wilde de werkgelegenheid voorZuid-Holland behouden. Uit een verkenning doorhet toenmalige Ruimtelijk Planbureau in 2007/8bleek dat zich voor de korte termijn inderdaadmogelijkheden voordeden op onder meer delocatie Nieuw Reijerwaard (gemeenten Ridder-kerk en Barendrecht). Provinciale staten steldenvanwege het gemeenteoverstijgende karaktereen inpassingsplan vast voor deze locatie. Het-voornemen behelst voor dit gebied bedrijvigheidin de agro-vers-foodsector. Het project is in bij-lage II van de Crisis- en herstelwet geplaatst.Voor het provinciaal inpassingsplan is m.e.r.doorlopen. Het inpassingsplan is namelijk kader-stellend voor de biovergisters vanwege het

1077Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 11: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

mogelijk maken van 50 ton niet gevaarlijk afvalper dag (categorie D18.1 – ten aanzien van deproblematiek van biovergisters en of deze nouwel of niet onder het Besluit m.e.r. vallen en zoja onder welke categorie, zie de annotatie bijABRvS 19 februari 2014, M&R 2014, afl. 5, m. nt.M.A.A. Soppe) en dus plan-m.e.r.-plichtig. Voortsis het plan op ‘project-niveau’ m.e.r.-beoorde-lingsplichtig vanwege het mogelijk maken van:- industriële activiteiten, waaronder ook weerde biovergisters (categorie D 11.3);- een bedrijventerrein van meer dan 100 hectarebruto als onderdeel van een stedelijk ontwikke-lingsproject (categorie D 12.1);- een windpark met minder dan 10 windturbinesdan wel een gezamenlijk vermogen van minderdan 15 MW (categorie D 22.2).Overigens was plan-m.e.r. ook nodig op grondvan artikel 7.2a Wm. Dit komt in de uitspraakniet naar voren, maar hier kom ik later op terug.Vanwege het feit dat toch een plan-m.e.r. moestworden doorlopen, is, zoals wel vaker in depraktijk gebeurt, meteen ook een project-MERopgesteld (in één document) ongeacht de uit-komst van de m.e.r.-beoordeling (in feite een‘voorbeoordeling’).Naar aanleiding van onderhavige uitspraakwaarmee een aantal delen van het inpassings-plan, op andere beroepsgronden dan de m.e.r.-gronden, werd vernietigd, nemen provincialestaten naar verwachting op 12 november 2014een nieuw besluit, zo vermeldt de websitewww.nieuwreijerwaard.eu.Crisis- en herstelwetArtikel 1.11 Chw bevat, onder meer voor BijlageII-projecten zoals het onderhavige, een bijzonde-re bepaling ten aanzien van de alternatievenbe-schouwing. In plaats van redelijkerwijs in be-schouwing te nemen alternatieven in artikel 7.23Wm, geldt dan ingevolge het tweede lid van ar-tikel 1.11 Chw dat het MER bevat: “een schetsvan de voornaamste alternatieven die zijn onder-zocht en van de mogelijke gevolgen voor hetmilieu daarvan, met een motivering van dekeuze voor de in de beschouwing genomen al-ternatieven, indien door degene die de betreffen-de activiteit wil ondernemen, ten behoeve vande voorbereiding van het besluit waarvoor opgrond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheereen milieueffectrapport wordt gemaakt, onder-

zoek is verricht naar de gevolgen voor het milieudie alternatieven van de voorgenomen activiteitkunnen hebben” (cursivering door mij, SvV).Het wordt in de praktijk nog wel eens vergeten,maar deze bepaling geldt alleen ten aanzien vanm.e.r. voor besluiten (project-m.e.r.) en niet tenaanzien van m.e.r. voor plannen. Of anders ge-zegd, het artikel is een lex specialis van artikel7.23 Wm en niet van 7.7 Wm. Indien artikel 1.11Chw van toepassing is, is ook de toetsing vanhet MER door de Commissie m.e.r. uitgezonderd(artikel 7.32, vijfde lid, Wm). In het onderhavigegeval is advies (op het totale MER) gevraagd.Overigens kan advies, ook zonder wettelijkeverplichting, op vrijwillige basis aan de Commis-sie worden gevraagd. Voorheen was er dan eenverschil in het te betalen tarief voor het advies(op vrijwillige basis) of niet betalen (verplichteadviezen). Sinds de inwerkingtreding van deWet tariefstelling, die hoofdstuk 2 van de Wmwijzigde per 1 juli 2014 (Stb. 2014, 173) moetvoor beide typen adviezen betaald worden.Het bijzondere in het onderhavige geval is, dathet een gecombineerd m.e.r. is, zoals hierbovenaangegeven en dus dat artikel 1.11 mijn inziensom die reden helemaal niet van toepassing kanzijn, ook niet deels. De wijze waarop artikel 1.11Chw door de Afdeling wordt ‘behandeld’ roeptop zijn minst vragen op.Appellanten betogen dat het achterwege latenvan alternatievenonderzoek in het MER op grondvan artikel 1.11 Chw in strijd is met de M.e.r.-richtlijn en dat de Afdeling prejudiciële vragenmoest stellen. De Afdeling overweegt dat, omdatde M.e.r.-richtlijn in Nederlandse wetgeving isomgezet, de doorwerking van die richtlijn inbeginsel plaatsvindt via het nationale recht.Appellanten hebben ook geen feiten of omstan-digheden aangevoerd op grond waarvan moetworden geoordeeld dat de M.e.r.-richtlijn onjuistof onvolledig is geïmplementeerd in de Wetmilieubeheer. Deze overweging lijkt mij in begin-sel juist en doet denken aan de overweging inABRvS 5 februari 2014, «JM» 2014/37, met be-trekking tot de ENCI in Maastricht (r.o. 3.10). Ikvraag me bij deze overweging wel af hoe appel-lanten dit zouden moeten doen. Bovendien hadik, gezien mijn eerdere opvatting hierover, graagantwoorden van het Europese Hof gezien (zieTK 2009-2010, kst. 32127 nr. F ). Zie ook ABRvS9 april 2014, «JM» 2014/79, m. nt. Wagenmakers,waarin een beroepsgrond dat de Nederlandse

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91078

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 12: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

m.e.r.-regelgeving niet in overeenstemming zouzijn met de Smb-richtlijn, niet concreet genoegwas. Een gemiste kans, ook in de onderhavigezaak. Dit is dus alvast een boodschap voorrechtshulpverleners.De Afdeling overweegt ook dat, voor zover ap-pellanten hebben betoogd dat de alternatieven-afweging uit het MER voor het bedrijventerreinHoeksche Waard in strijd met artikel 1.11, twee-de lid, van de Chw niet is betrokken bij het MERvoor het onderhavige inpassingsplan, het MERvoor de locatie Hoeksche Waard is opgesteld invoorbereiding op een besluit over de realiseringvan een bedrijventerrein op die locatie. “Gelethierop is het MER voor de locatie HoekscheWaard niet ten behoeve van het vaststellingsbe-sluit voor het onderhavige inpassingsplan opge-steld. Reeds hierom faalt het betoog van destichtingen en anderen dat de alternatievenafwe-ging uit het MER voor de Hoeksche Waard inhet MER voor het onderhavige inpassingsplanhad moeten worden betrokken.” Deze overwe-ging begrijp ik enkel in het licht van de omstan-digheid dat de Hoeksche Waard niet langer aande orde is, maar dat inmiddels op een alternatiefdaarvoor is uitgekomen, namelijk Nieuw Reijer-waard. Het ware volgens mij duidelijker geweestals hier ook al een relatie was gemaakt met watwe noemen ‘trechtering van alternatieven’ ofgefaseerd m.e.r.Voordat ik nader in ga op artikel 1.11 Chw, ver-wijs ik naar het voorlopig toetsingsadvies vande Commissie m.e.r. (http://api.commissie-mer.nl/docs/mer/p27/p2730/2730-67_ts_voorlo-pig_toetsingsadvies.pdf): “Tot slot merkt deCommissie op dat Nieuw Reijerwaard weliswaarals project onder de Crisis- en herstelwet (Chw)valt, maar dat vanwege het feit dat het hier (te-vens) om een Plan-m.e.r. gaat (in ieder gevalvanwege de kaderstelling voor de vergunning-verlening van de biomassavergisting), de bepa-lingen van de Chw met betrekking tot m.e.r. nietvan toepassing zijn. De locatieafweging dientdaarom onderdeel te zijn van het onderhavigeMER.” De Commissie m.e.r. maakt hier geenonderscheid tussen bepaalde onderdelen vanhet MER waar het gaat om de toepasselijkheidvan artikel 1.11 Chw en dat lijkt mij juist.De Afdeling heeft veel overwegingen nodig omtot de conclusie te komen dat het MER voldoetaan de wettelijke bepalingen. Inhoudelijk ben ikhet daarmee eens, maar ten aanzien van de

toepasselijkheid van artikel 1.11 Chw heeft deAfdeling wel erg veel woorden nodig en lijkt zeeen krampachtig onderscheid te maken tussende verschillende activiteiten in het gebied en deverschillende m.e.r.-plichten die aan de ordezijn. Dit valt mijns inziens niet goed te begrijpen,want als een plan m.e.r.-plichtig is, dan dient(minimaal) naar alle samenhangende effecten(ook wel: cumulatie) van het plan gekeken teworden. De Afdeling lijkt hier echter te suggere-ren, gelet ook op r.o. 4.10 dat de toepasselijkheidvan artikel 1.11 op alle delen van het plan ziet,behalve op die delen die op de biovergisterszien. Zij knipt het MER letterlijk in twee delen:“Dit MER is een plan-MER voor zover het inpas-singsplan voorziet in een biomassa-vergistings-installatie en, gelet op artikel 2, derde lid, vanhet Besluit m.e.r., een besluit-MER (ofwel pro-ject-MER, SvV) voor zover het inpassingsplanvoorziet in een bedrijventerrein van meer dan75 ha” (r.o. 14.4).Die biovergisters zijn echter geen op zichzelfstaande activiteiten, maar hangen samen metde overige bedrijvigheid. De effecten ervan zijndus ook niet met een schaartje te knippen. Wathet nog onbegrijpelijker maakt is dat plan-m.e.r.niet alleen vanwege de kaderstelling voor debiovergisters nodig was (mogelijk trouwens ookvoor de windturbines, maar dat blijft, kennelijkvanwege de beperktheid van de beroepsgrond,achterwege), maar ook op grond van artikel 7.2aWm, dus vanwege het feit dat er een passendebeoordeling moest worden gemaakt, die overi-gens ook keurig als bijlage bij het MER – con-form artikel 19j, vierde lid, Nbw 1998 - is ge-voegd. De vereisten van artikel 7.7 Wm zijn inte-graal van toepassing. Hieronder valt de bepalingdat het MER alle redelijkerwijs te beschouwenalternatieven bevat. Derhalve, zo lees ik dat, al-ternatieven voor alle onderdelen van het plan.Voor een plan zijn dat in de regel ook locatie-al-ternatieven. Het kan zo zijn dat biovergisters deeffecten van de ermee samenhangende activitei-ten zodanig maken, dat dit tot een andere loca-tiekeuze had moeten leiden, dan wel dat aanvul-lende maatregelen in het MER hadden moetenworden beschreven.Helaas komt artikel 7.2a in de uitspraak niet voor.Kennelijk hebben appellanten hiernaar niet ver-wezen. Maar ze stellen toch wel duidelijk ietsover de toepasselijkheid van artikel 1.11 Chw?Ik denk dat de Afdeling de verbinding tussen de

1079Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 13: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

wetsartikelen dus had moeten maken en kortweghad moeten overwegen dat artikel 1.11 Chwhelemaal niet aan de orde was. Zoals gezegd,artikel 7.7 Wm wordt door artikel 1.11 niet opzijgezet.Is het überhaupt logisch dat alleen naar dem.e.r.(-beoordelings-)plichtige activiteiten wordtgekeken of wel dat de reikwijdte van het MERvoor een plan beperkt zou zijn tot de m.e.r.-(beoordelings)plichtige onderdelen? Recent iseen uitspraak door de Afdeling gedaan (ABRvS6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942)waaruit mogelijk, anders dan uit ABRvS 17 okto-ber 2012 (nr. 201105599/1/R2) blijkt, is af te lei-den dat de plan-m.e.r.-plicht uitsluitend ziet opde plan-m.e.r.-plichtige onderdelen. Zie ookM.A.A. Soppe in het tijdschrift Toets (afl. 2014/3)die deze uitspraken noemt en met elkaar in ver-band brengt. Ik denk echter dat de Afdeling, ookkijkend naar de m.e.r.-praktijk, een onjuisteconclusie trekt. Er moet mijns inziens immersaltijd naar samenhangende effecten van alleactiviteiten in een plan worden gekeken. Boven-dien, ik herhaal het, biovergisters staan vrijwelnooit op zichzelf, maar houden in de regel ver-band met activiteiten als glastuinbouw en vee-houderijen. In elk geval, als sprake is van eenplan-m.e.r. ex 7.2a Wm zoals in de onderhavigezaak, is sprake van een m.e.r.-plicht die recht-streeks op grond van de wet geldt en geheel losstaat van de vraag of de activiteiten op zichzelfaanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hetzou in dit laatste geval dan mijns inziens tamelijkvreemd zijn, om bepaalde activiteiten niet enandere wel te betrekken in de alternatievenbe-schouwing (en de effectbeschijving).De beroepsgrond dat in strijd met de m.e.r.-richtlijn geen toereikend alternatievenonderzoekis uitgevoerd mist aldus de Afdeling zelfs feite-lijke grondslag, zodat de vraag in hoeverre arti-kel 1.11, eerste lid, aanhef en onder a, van deChw verenigbaar is met de M.e.r.-richtlijn thansniet hoeft te worden beantwoord. Dit lijkt watkort door de bocht. De alternatievenbeschrijvingis niet ‘slechts’ een onderzoek dat had moetenplaatsvinden, zoals in casu inderdaad gedaanis, maar bestaat ook uit een onderbouwing. Ar-tikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, Wm heefthet ook letterlijk over een beschrijving en kentnog een zin achter de komma “en de motiveringvan de keuze voor de in beschouwing genomenalternatieven”. Die beschrijving en motivering

moeten ook in het MER staan. Juist dit was re-den voor de Commissie m.e.r. om een aanvul-ling op het MER te vragen. Eerst na die aanvul-ling was sprake van een toereikend MER dat aande besluitvorming ten grondslag kon liggen. Inhet MER moet een navolgbaar betoog staan.Juist dit maakt het MER – ten opzichte van ‘ge-wone’ onderzoeken – uniek. De belangrijkstereden om het instrument m.e.r. in het leven teroepen was namelijk het feit dat het milieu nietvoor zichzelf kan opkomen in plan- en besluitvor-mingsprocedures. Het is daarvoor afhankelijkvan belanghebbenden, belangengroepen, advi-seurs en bestuursorganen die opkomen voorhet milieubelang. De m.e.r. draagt bovendienbij aan transparantie van en participatie bij deplan- en besluitvorming, die als nevendoelstel-lingen van de m.e.r. kunnen worden gezien.Reeds hierom mist de beroepsgrond geen feite-lijke grondslag. Appellanten hadden heel goeddoor wat het MER moet behelzen. Jammer ge-noeg komt de rechtsvraag hierdoor – op dit punt– niet meer aan de orde.Overigens zijn er eerdere uitspraken van de Af-deling over artikel 1.11 Chw (nog onder de oudetekst die tot 31 december 2011 gold en erna isgewijzigd met Stb. 2011, 675). Zie bijvoorbeeldABRvS 6 juli 2011, «JM» 2011/110, m. nt VanVelsen. Uit deze uitspraak blijkt mijns inziens degeringe waarde van artikel 1.11, die geïntrodu-ceerd is vanwege de versnelling die ervan uitzou gaan voor de besluitvorming, omdat in hetkader van zorgvuldige besluitvorming natuurlijkaltijd een afweging tussen alternatieven plaatsvindt, misschien juist wel als de initiatiefnemereen overheidsorgaan is en er dus altijd “voor-naamste” alternatieven voorhanden zijn. Zieverder ook bijvoorbeeld ABRvS 7 december2011, nrs. 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1.In deze uitspraak was het opmerkelijk dat hetinpassingsplan nog kaderstellend was voor wij-zigingsplannen (en dus ook plan-m.e.r.-plichtigwas) en artikel 1.11 Chw dus eigenlijk niet vantoepassing was. Geen van de partijen was datopgevallen. De wetgeving is op dit punt ookbepaald niet eenvoudig. Bovendien is het somszo dat regels in ontwerp-bestemmingsplannenin de loop van de procedure nog veranderen,waardoor de m.e.r.-plicht ineens van kleur kanverschieten. Denk aan de situatie dat door degemeenteraad bij ‘amendement’ een regel dieeen ontwikkeling bij recht mogelijk maakt, wordt

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91080

Milieueffectrapportage«JM»122

Page 14: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

veranderd in een wijzigingsbevoegdheid. In detoekomst zal de discussie over ‘voornaamste’of ‘redelijke’ alternatieven waarschijnlijk nietmeer spelen vanwege de gewijzigde M.e.r.-richtlijn (zie hieronder ‘toekomstige ontwikkelin-gen’).(Trechtering van) locatie-alternatieven in hetMERHet geschil over artikel 1.11 daargelaten, uitein-delijk voldeed het MER aan de inhoudelijke ver-eisten van zowel artikel 7.7 als 7.23 Wm, zooordeelde de Commissie m.e.r. in haar eindad-vies.De Afdeling stelt voorop dat het antwoord opde vraag welke alternatieven in een MER redelij-kerwijs in beschouwing moeten worden geno-men, afhankelijk is van de omstandigheden vanhet geval. In het MER staat over de locatiekeuzedat deze keuze grotendeels is bepaald door deaantrekkelijkheid van het bedrijventerrein in devorm van een agrologistiek cluster. Daarbij is incasu een goede ligging ten opzichte van bestaan-de infrastructuur, potentiële werknemers enbestaande afnemers en leveranciers van belang.Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van 18december 2011, zaak nr. 201100875/1/R2. Dit lijktmij juist. En er vindt een zogenoemde trechte-ring van alternatieven plaats, dat wil zeggen datbepaalde alternatieven al waren afgevallen inhet voortraject.Er zijn meerdere voorbeelden van trechteringvan (locatie-)alternatieven, zoals in ABRvS 23juli 2014, «JM» 2014/106, m. nt. Van Velsen. Ookhier overweegt de Afdeling dat de keuze voorde locatie Nieuw Reijerwaard voortvloeit uit eenlang besluitvormingsproces, waarbij de uitein-delijke locatiekeus volgt uit diverse onderzoekenen beleidsstukken, waaronder de ruimtelijkeverkenning en de provinciale en gemeentelijkestructuurvisies.Eerder in een MER beschreven en afgewogenalternatieven mogen in een volgend MER alseen gegeven worden beschouwd (zie bijvoor-beeld ABRvS 13 februari 2013, 201205534/1/2en ABRvS 23 april 2014, nr. 201211728/1/R2).Ook kan aan de hand van eerdere (informele)besluiten en documenten worden onderbouwddat bepaalde alternatieven niet meer in beeldkomen bij het opstellen van een MER (oudereuitspraken als die van ABRvS 22 maart 2006, BR2006/546 ABRvS 28 mei 2008, nr. 200608226/1,«JM» 2008/79 bevestigen dit al). Verder komt

getrapt onderzoek bijvoorbeeld voor in de uit-spraken ABRvS 30 november 2011, nr.201100819/1/R4 en ABRvS 16 december 2011,nr. 200909837/1/T1/R4.Wat valt verder op?De Afdeling overweegt wel dat een bestem-mingsplan (artikel 3.1, eerste lid, van de Wro) isaangewezen als m.e.r.(beoordelings-)plichtigbesluit, maar legt niet ook de verbinding methet inpassingsplan. Dit maakt de overwegingenmogelijk onbegrijpelijk voor een niet ingevoerde.Een inpassingsplan op grond van artikel 3.26 of3.28 Wro treft men immers niet aan in de kolom-men van de onderdelen C en D van de bijlagebij het Besluit m.e.r. Dat inpassingsplannen ge-lijk zijn aan bestemmingsplannen – logisch na-tuurlijk – moet in de begripsbepaling van Onder-deel A, aanhef en onder b, van de bijlage gelezenworden. Onder ‘plan als bedoeld in artikel 3.1,eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening’ val-len onder meer ook inpassingsplannen.(Toekomstige)ontwikkelingenDe vermeende onduidelijkheid over de vraag ofalternatievenonderzoek verplicht onderdeel uitmaakt van de inhoudsvereisten van het MER,lijkt met de publicatie van de wijziging van deM.e.r.-richtlijn mogelijk min of meer te zijn opge-lost. De Wijzigingsrichtlijn M.e.r. (2014/52/EU)verandert de tekst van artikel 5, derde lid, M.e.r.-richtlijn als volgt: “een beschrijving van de rede-lijke alternatieven die de opdrachtgever heeftonderzocht die relevant zijn voor het project ende specifieke kenmerken van, met opgave vande belangrijkste motieven voor de gekozen optiein het licht van de milieueffecten van het pro-ject.” (cursivering door mij, SvV).De term voornaamste voldoet dus in elk gevalniet meer. Wel kan men nog steeds discussiehebben over de zinsneden ‘die de opdrachtgeverheeft onderzocht’ en ‘die relevant zijn voor hetproject’. Hoewel het wetsvoorstel voor de Ow(Kamerstuk 33 962) nog niet voldoet aan denieuwe richtlijn, is het voornemen van de rege-ring met het oog op inwerkingtreding van deOw nadat de implementatietermijn van drie jaaris verstreken als volgt: “Op 16 mei 2014 is inwerking getreden Richtlijn 2014/52/EU van hetEuropees Parlement en de Raad van 16 april2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU be-treffende de milieueffectbeoordeling van bepaal-de openbare en particuliere projecten (PbEU L124). Deze richtlijnwijziging heeft tot doel om de

1081Jurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 9Sdu Uitgeverswww.sdu-jm.nl

122«JM»Milieueffectrapportage

Page 15: Milieurecht 28-09-2014, a - Selma van Velsenselmavanvelsen.nl/wp-content/uploads/2016/10/jm2014-122... · 2016. 10. 18. · Nieuw Reijerwaard in de ruimtelijke verkenning tepositiefisbeoordeeld,omdatinderuimtelijke

kwaliteit van het milieueffectbeoordelingsproceste verbeteren. Richtlijn 2014/52/EU kent een im-plementatietermijn van drie jaar. Eén van dewijzigingen betreft artikel 5, eerste lid, onderdeeld, van Richtlijn 2011/92/EU, waarin wordt voor-geschreven dat de opdrachtgever van een pro-ject de voor dit project relevante redelijke alter-natieven moet beschrijven. Het in hoofdstuk 1,afdeling 3, van de Crisis- en herstelwet opgeno-men mer-regiem (artikel 1.11 Chw) zal via eenwetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn2014/52/EU worden gewijzigd. Lopende de im-plementatietermijn kunnen via de aanwijzingvoor bijlage II nieuwe projecten onder het lichte-re mer-regiem van de Chw worden gebracht.Weliswaar geldt er volgens vaste jurisprudentievan het Hof van Justitie van de Europese Unievanaf de dag van de publicatie van een richtlijnin het Publicatieblad van de EG tot het einde vande omzettingstermijn een onthoudingsverplich-ting (de zogenaamde Inter-environnement-re-gel), maar Richtlijn 2014/52/EU bevat geen‘standstill’-verplichting. Criterium is dat een lid-staat geen maatregelen mag nemen die ‘deverwezenlijking van de resultaten van dezerichtlijn in gevaar brengen’ of ‘waardoor deverwezenlijking van het door deze richtlijnvoorgeschreven resultaat ernstig worden ge-dwarsboomd’. De aanwijzing van een beperktaantal geselecteerde projecten (per tranche), diezullen (kunnen) voldoen aan het overgangsrechtvan Richtlijn 2014/52/EU, valt niet onder dezeInter-environnement-regel. Voor alle in tranches(reeds en nieuw) aangewezen projecten geldtovereenkomstig het overgangsrecht van dezerichtlijnwijziging dat vóór 16 mei 2017 één vande volgende voorbereidingsstadia dient te zijnbereikt: 1°. de mer-beoordelingsprocedure isgedaan, 2° een verzoek is gedaan om een adviesover de reikwijdte en het detailniveau van hetMER of 3°. dat advies is reeds ambtshalve afge-geven, of 4°.het MER is ingediend.” (uit de notavan toelichting bij het ontwerp voor de 9e tran-che uitvoeringsregelgeving Chw, Stcrt. 2014, nr.14789).

S.M. van Velsen

BestemmingsplanJulianalaan 72a –

Kaag en Braassem123Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraakvan de Raad van State30 juli 2014, nr. 201402114/2/R4,ECLI:NL:RVS:2014:3269(mr. Parkins-de Vin)Noot G.A.J.M. Hoevenaars

Bestemmingsplan. Vormvrije m.e.r.-beoorde-ling. Jachthaven.

[Besluit m.e.r. bijlage, D10.2]

Op 10 februari 2014 heeft de gemeenteraad vanKaag en Braassem het bestemmingsplan "Julia-nalaan 72a van de Kaag en Braassem" vastgesteld.Op 18 februari 2014 heeft het college van B en Wvan Kaag en Braassem een omgevingsvergunningvoor de activiteit bouwen verleend voor de bouwvan een steiger met golfbreker en een omgevings-vergunning voor de activiteiten bouwen en afwij-ken van het bestemmingsplan voor het vervangenvan een loods op het perceel.Verzoekers voeren aan dat ten onrechte geen mili-eueffectrapport is opgesteld, omdat de plannenvoor de kern Kaag voorzien in jachthavens met intotaal 100 ligplaatsen of meer en deze activiteitbetrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer perjaar.Volgens de Voorzitter is in categorie D10.2 van debijlage bij het Besluit m.e.r. de aanleg, wijzigingof uitbreiding van jachthavens als m.e.r.-beoorde-lingsplichtige activiteit aangewezen, in gevallenwaarin de activiteit betrekking heeft op 250.000bezoekers of meer per jaar, een oppervlakte van25 hectare of meer, 100 ligplaatsen of meer of eenoppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoeliggebied.Het bestemmingsplan is in categorie D10.2 aange-wezen als plan in kolom 3 en besluit in kolom 4.Omdat het onderhavige bestemmingsplan devoorgenomen uitbreiding van de jachthaven bijrecht mogelijk maakt en dus niet het kader vormtvoor een wijzigings- of uitwerkingsplan zoals opge-nomen in kolom 4, is hier de milieueffectrapporta-ge voor besluiten aan de orde.Verzoekers hebben naar het voorlopig oordeel vande voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het plande grenswaarden van deze categorie overschrijdt.Ter beoordeling staat dan ook slechts of de raadterecht heeft geconcludeerd dat op grond van de

www.sdu-jm.nlSdu UitgeversJurisprudentie Milieurecht 28-09-2014, afl. 91082

Milieueffectrapportage«JM»123