Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

30
Frans Duijf Het is niet onopgemerkt gebleven Een tuinkamer vol boeken Uitgeverij Admetos Duiven

description

Recensie van de biografie die Michel van der Plas over de grote dihcter Guido Gezelle schreef.

Transcript of Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

Page 1: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

Frans Duijf

Het is niet onopgemerkt gebleven

Een tuinkamer vol boeken

Uitgeverij Admetos

Duiven

Page 2: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

ISBN 978 94 90206 04 8, NUR 610

© 2010, Frans Duijf

Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken

Uitgeverij Admetos te Duiven

Druk: Real Concepts

Foto voorzijde: Hans Huurdeman

Foto achterzijde: Sander Duijf

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden

verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of

openbaar worden gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder

voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Page 3: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

362

Michel van der Plas

Mijnheer Gezelle – Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

Cees Nooteboom werd ooit betrapt, terwijl hij met twee Albert

Heijn-tassen vol met boeken boekhandel Scheltema aan het

Koningsplein te Amsterdam verliet. Op de vraag of hij al die boeken

zou gaan lezen, antwoordde de schrijver: ‘Op een gegeven moment

heb je ze vanzelf gelezen.’ Hoe een dergelijk proces in zijn werk

gaat, vermeldt de historie niet. Aan deze anekdote moest ik denken,

toen ik na gedane arbeid terugkeek op de biografie die Van der Plas

over Guido Gezelle schreef. Dat boeken ongelezen in kasten blijven

staan, is zeker. Een dergelijk lot dreigde mijn exemplaar van deze

biografie te ondergaan. Het was voor mij geen sinecure dit boek te

lezen en toen ik eenmaal begonnen was, was het niet

vanzelfsprekend, dat ik het boek zou uitlezen.

Toen ik het boek begin 2004 kocht, kwam het, nadat ik er als te

doen gebruikelijk aan geroken had, keurig in de kast te staan. Het

proces à la Nooteboom, zou aarzelend op gang komen toen ik op de

verrassend goed onderhouden website van De Vrije Culturele

Ruimte (www.devrijecultureleruimte.nl) de aanbeveling las van

Chris van der Linden, zoals hij haar laatstelijk in mei 2008

(her)formuleerde in Een waardevolle les: ‘Als een lawine storten

heel veel betekenisvolle weergaven van de biografie van Guido

Gazelle over mij heen. Een meer dan aanbevelenswaardig boek.’

Het proces zou versterkt worden door mijn correspondentie met

Jan Sterenborg.

August Vermeylen heeft van Gezelle gezegd: ‘Wat ook al die

onverwachte bewonderaars in Gezelle zullen verheerlijken, de

katholiek, de geleerde, de flamingant: Gezelle was en is, eerst en

vooral, de grootste dichter van Vlaanderen.’ Kees Fens komt de eer

Page 4: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

363

toe te hebben gezien, dat de Zuid-Nederlandse literatuur door de

jaren heen het ontbrekende deel van de Noord-Nederlandse is

geweest. Zo plaatste hij in Bloedworst en kaas, opgenomen in Ons Erfdeel, 42ste jaargang, september-oktober 1999, Gezelle naast

Gorter. Het is deze Gorter aan wiens bundel Verzen Willem Kloos

onsterfelijke woorden verbond: ‘De allerindividueelste expressie

van de allerindividueelste emotie.’

Deze biografie van Guido Gezelle, verschenen in 1990, is niet de

eersteling over de dichter en priester. Onder meer de dichteres en

prozaschrijfster Christine D’haen was Van der Plas voor; in 1983

publiceerde zij De wonde in ’t hert – Guido Gezelle: een dichtersbiografie, waarover Maarten ’t Hart in In welk wolkengebied woont u, mijnheer Gezelle? (NRC van 7 december 1990) kort en

goed optekende: ‘een curieuze, boeiende documentenverzameling

maar geen echte biografie’, dit in tegenstelling tot het werk van Van

der Plas, dat zeer tot treurnis van D’haen werd gelauwerd, nota

bene door de Belgen. D’haen liet zich gaan en weet het eraan dat

haar boek ‘misschien niet katholiek genoeg was.’ Eh bien, dat

kunnen we van Van der Plas’ versie niet zeggen, wel het

navolgende. Maar eerst nog een keer D’haen. In haar

lezenswaardige boek Uitgespaard zelfportret schrijft zij over

medecongresganger Michel van der Plas, dat deze bereidwillig de

briefkaarten van de congresgangers schreef, zoals op de kaart van

Brulez aan D’haen: ‘Ach Christien, ach Christien, / herinnert gij u dat

bed misschien, / Die autobank in Amsterdam / waar ‘k - ver van u –

mijn nachtrust nam?’ Ik neem aan dat het gaat om de schrijver

Raymond Brulez, waarover Jeroen Brouwers het portret De Vlaamse Voltaire - Raymond Brulez honderd jaar, opgenomen in Feuilletons:

Terug thuis - Verhalen, leerervaringen, voetnoten schreef. Er is

tweemaal troost voor D’haen. Uit het uitgebreide notenapparaat

Page 5: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

364

blijkt dat Van der Plas haar werk zeer wel kende. De gedichten van

Gezelle zijn van heel ander kaliber.

Het boek is één groot fraai portret van Gezelle. Evident is dat

Gezelle zowel priester, leraar als dichter was. Ik vraag me af wat

voor Gezelle primair kwam. Ik denk eigenlijk, dat het zijn

dichterschap was. Hij heeft zijn poëzie in grote mate in dienst

gesteld van zijn priesterschap, waarbinnen hij genoot van zijn

leraarschap, op het naïeve af leefde voor zijn leerlingen. Het

priesterschap stelde hem niettemin niet in staat dat te doen wat hij

het liefste zou hebben gewild, naar hijzelf geloofde: missionaris

worden in Engeland. Naar eigen zeggen heeft Gezelle in zijn jeugd al

besloten nooit verzen te schrijven voordat hij de mis had

opgedragen. ‘Ik ben daar altijd trouw aan gebleven, maar dat heeft

me heel vaak moeite gekost.’

Het is een heftig boek om te lezen. Dat begint al met het voorwoord

van Van der Plas. Michel van der Plas kreeg als leerling van een

kleinseminarie van zijn vader de Verzamelde Werken van Guido

Gezelle cadeau, de fraaie zesdelige gebonden Jubileumuitgave der

jaren dertig. Kennelijk heeft Van der Plas bij het schrijven van het

boek een andere Jubileumuitgave geraadpleegd, het valt mij althans

op, dat hij op de lijst geraadpleegde literatuur 18 delen vermeldt.

Enfin, Michel was 13 jaar. ‘Het was een kostbaar geschenk. Het

betekende voor iemand die zelf verzen begon te schrijven voor het

eerst een kennismaking met het gehele oeuvre van een dichter.

Maar het was bovendien het werk van een priester: iemand met de

levensstatus die ik op dat ogenblik ook voor mezelf zag weggelegd.’

Het werk van Gezelle vormde voor Van der Plas een baken van rust.

Hij kon zich in het werk van Gezelle terugtrekken. Daarnaast bracht

het ‘vervoeringen onder woorden die het regime van alledag niet

toestond.’ Feitelijk werd het geestelijk bezit van Gezelles poëzie en

Page 6: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

365

de toegespitste inspiratie tot eigen werk dat zij teweegbracht de

aanleiding tot het conflict, dat leidde tot de verwijdering van de

auteur van het seminarie, althans zo interpreteer ik zijn woorden.

Met het voorgaande heeft het boek mij direct geraakt. Een deel van

de biografie van Van der Plas komt met de mijne overeen, dankzij

enkele overeenkomstige omstandigheden. Ook ik bezocht een

seminarie. Ik zou mijn consilium abeundi krijgen, kort voor het

bereiken van de leeftijd van 18 jaar, wat ik om twee redenen niet als

een geschenk kon zien. De behandeling was niet rechtvaardig en ik

voelde me schuldig ten opzichte van mijn ouders die kosten noch

moeite hadden gespaard om mijn opleiding te bekostigen. Een

belangrijk verschil met Van der Plas is: ik beschikte niet over de

werken van Gezelle. Ik had zijn werken niet nodig om in

‘vervoeringen’ te geraken. Ik draag ten opzichte van Gezelle dan ook

geen ereplicht mee, noch ten opzichte van mijn vader, althans niet

vanwege de boeken die hij mij had geschonken. Ik zou mij behelpen

met Guido Gezelle Bloemlezing - Zijn wereld in 400 gedichten,

samengesteld door de illustere Jozef Boets, met de door P.

Couttenier en A. de Vos bezorgde uitgave van Guido Gezelle –

Poëzie en proza, met algemene bloemlezingen en schooluitgaven.

De volumineuze uitgave die ik ooit bij De Slegte zag liggen, heb ik

aan mij voorbij laten gaan. Desondanks is een gedicht als Het schrijverke met zijn fraaie regels ‘O krinklende winklende waterding,

/ met ’t zwarte kabotseken aan, / wat zien ik toch geren uw kopke

flink / al schrijven op ’t waterke gaan!’ aan mij bepaald niet

voorbijgegaan, noch een gedicht als O! 't ruischen van het ranke

riet!, met de beginregels als ‘O! 't ruischen van het ranke riet! / o

wist ik toch uw droevig lied!’, door Gerrit Komrij oneerbiedig,

onmiskenbaar geestig, in Eendagsvliegen geparodieerd: ‘O! 't ruisen

van het ranke riet! / Uw herrie maakt me kierewiet.’ Tot slot, Dien avond en die rooze, ook al zo’n onsterfelijk gedicht: ‘'k Heb menig

uur bij u / gesleten en genoten, / en nooit en heeft een uur met u /

Page 7: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

366

me een enklen stond verdroten. / 'k Heb menig menig blom voor u /

gelezen en geschonken, / en, lijk een bie, met u, met u / er honing

uit gedronken; / maar nooit een uur zoo lief met u, / zoo lang zij

duren koste; / maar nooit een uur zoo droef om u, / wanneer ik

scheiden moste, / als het uur wanneer ik dicht bij u, / dien avond,

neêrgezeten, / u spreken hoorde en sprak tot u / wat onze zielen

weten. / Noch nooit een blom zoo schoon, van u / gezocht, geplukt,

gelezen, / als die dien avond blonk op u, / en mocht de mijne

wezen! / Ofschoon, zoo wel voor mij als u, / —wie zal dit kwaad

genezen?— / een uur bij mij, een uur bij u / niet lang een uur mag

wezen; / ofschoon voor mij, ofschoon voor u, / zoo lief en

uitgelezen, / die rooze, al was 't een roos van u, / niet lang een roos

mocht wezen, / toch lang bewaart, dit zeg ik u, / 't en ware ik 't al

verloze, / mijn hert drie dierbare beelden: U, / dien avond — en —

die rooze !’ Ik kan mij voorstellen, dat de werken van Gezelle (ook)

stichtelijk op Van der Plas hebben gewerkt. Van der Plas zegt zelf

dat hij onder invloed van Gezelles werk over zijn toekomst

nadenkend, allengs begon te dromen van de mogelijkheid ook een

priester-leraar te mogen worden, zoals Gezelle geweest zou zijn.

Op 16-jarige leeftijd (pas) vertrekt Guido Gezelle naar het klein

seminarie, te Roeselare. Zijn vader heeft een financiële regeling

kunnen treffen, een fikse korting bedongen op het kostgeld. Dat zal

Guido ervaren, nog los van het besef dat de financiële armslag van

zijn vader gering is. Guido moet als portier en loopjongen fungeren.

De standbewuste medeleerlingen hebben het feilloos door. Het laat

zich raden wat dat betekent voor de jonge Gezelle. Eén groot

voordeel heeft het instituut, althans in mijn optiek (van nu): men is

verplicht te converseren en te schrijven in het Frans, de taal die

altijd mijn voorliefde heeft gehad, en nog heeft. Het instituut blijkt

een open instituut, in zoverre het zich richt op een breed publiek.

Het is niet alleen gericht op het opleiden van priesters. Het legt de

Page 8: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

367

nadruk op de intellectuele vorming en er is sprake van vakken,

nodig voor ‘zakenlieden, notarissen, hoge ambtenaren’ en

dergelijke, en van ‘aanzienlijke posities in de maatschappij.’

Hoe moeilijk Gezelle het heeft, blijkt wel uit een gedicht, dat hij als

16-jarige knaap schreef voor een vriend, met daarin de regels: ‘'k

Neem nog eens mijn lier in handen / Muza, stem een droevig lied, /

'k Schrijf het op de zwarte wanden / Van dees kerker van verdriet.’

Deze versie is te vinden in het Verzameld werk van Karel van de

Woestijne. Van der Plas geeft een veel uitgebreidere versie van het

gedicht, maar begint met een afwijkende tweede regel: ‘Muza, stem

mijn droevig lied.’ Gezelle brengt erin tot uitdrukking in zijn grote

verdriet te zitten opgesloten, in een soortement gevangenis,

verstoken van zijn moeder(lijke) zorg, zijn goede vriend, zijn vrijheid.

Er ging ook wel eens wat mis. Gezelle rookte op een avond een

pijpje met een paar knechten en dronk met hen een biertje. Dat

kwam hem op zijn ontslag als portier te staan. Meesterlijk is zijn

reactie, zijn verweer, gericht aan zijn vader, die hem – hoe goed –

een toelichting vroeg. Pijnlijk blijkt zijn verscheurdheid. Zijn vader

regelt, dat het weer in orde komt. De portiersinkomsten heeft hij

dan ook van node. Daarbij zal geholpen hebben, dat de superior

met wie hij sprak, ook de biechtvader was van Guido.

Guido ging zich richten op het priesterschap, maar dat was niet

gemakkelijk voor hem. Dezelfde superior had daar grote

vraagtekens bij. Was Guido Gezelle niet een te originele figuur voor

het priesterschap? Stond zijn natuurlijk verlangen naar vrijheid en

ongebondenheid, gepaard gaande met onafhankelijke

ondernemingslust, daaraan niet in de weg? Was dat wel te rijmen

met grote volgzaamheid, gehoorzaamheid, nederigheid, temeer

omdat hij gedichten schreef en dat bovendien in het Vlaams? Hoe

zou zich dat verdragen met de Franse taalpolitiek van de bisschop?

Page 9: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

368

Guido ging met jongerejaars om. Dat is heel afwijkend van wat op

seminaria gebruikelijk was (toegestaan was) of mogelijk was. Op

Roeselare was dat anders. Het werd zelfs bevorderd. Zo ging

Gezelle, ‘als filosoof, 19, 20 jaar oud, zeer intiem’ met de

jongerejaars om. Een voorbeeld is het briefje van de veel jongere

Thomas Healy die Gezelle in zijn kinderlijke handschrift liet weten: ‘I

am sensible to the warmhearted friendship which you have offered

me… You have offered me your heart… But Dearest Friend, do not

say any word about master and servant but let us be friends

together and inseparable Friends.’ Ook spreekt Healy over

vermeend slecht gedrag, waarover gesproken zou worden. Ook van

de twaalfjarige Alphonse Steinmetz zijn brieven bewaard die de

suggestie wekken dat sprake zou zijn van ‘persecution’, die met zijn

relatie met Gezelle verband zou houden. Enfin, Gezelle was iemand

die graag bemoederde en nam de uitnodiging van superior Faict ‘tot

zorgzaam contact met jongere medeleerlingen’ serieus. Zijn zorg

voor jongere lotgenoten op het internaat – vooral voor hen die van

zo ver kwamen, van Engeland – was authentiek. ‘Hij bood ze zijn

vriendschap – vererend genoeg, maar daardoor ook zeker

aanleiding vormend tot jaloezie bij leeftijdgenootjes. Hij schonk hen

een vertrouwelijkheid die zo ver ging, dat hij hen ook deelgenoot

maakte van eigen onzekerheid en verdriet.’

Bijzonder vermeldenswaard is de wijze waarop Gezelle als

eerstejaars docent op Roeselare in het besloten milieu van het

seminarie emoties losmaakte die voordien onderdrukt werden. Op

jeugdige leeftijd behoorden tot Gezelles leerlingen mensen als

Eugène van Oye en Hugo Verriest. Guido Gezelle leefde er als ‘een

vader van dag tot dag met zijn kinderen’, met zijn leerlingen die zich

‘uitverkorenen’ voelden. Gezelle schrijft er Kerkhofblommen in

sneltreinvaart, hield Van Oye als ooggetuige – als om ‘tijdens het

schrijven de klas symbolisch bij zich te hebben’ – erbij. ‘De

Page 10: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

369

aanwezigheid van deze beminde leerling, weerklank en

bemoedigen, maar ook verwachtingsvol publiek, spoort hem aan tot

het uitputten van zijn krachten.’ Al gauw ontstond Dichtoefeningen

als bundel voor studenten, zoals Gedichten, Gezangen en Gebeden

van 1862 de bundel van de studenten werd. Bij de samenstelling

betrok Gezelle Van Oye, zijn geliefde poësisleerling die hem aanbad

(‘beminne’ zou Van Oye zelf schrijven).

Niet iedereen was blij met wat Gezelle deed. Zijn collega en latere

superieur Van Hove voegde Gezelle na het verschijnen van

Kerkhofblommen toe: ‘Poète! La réalité de la vie est toute autre que

les illusions de votre poésie, cher confrère !’ Van Hove doorzag de

wens van Gezelle een Vlaamse (priester-)dichterschool op te richten

en beschouwde hem als een dromer met illusies die hij tot

overmaat van ramp ook nog dreigde over te planten in een klas die

het jaar daarop Van Hoves retoricalessen zou moeten volgen.

Gezelles raakte erdoor gekwetst omdat hij waarlijk meende, dat het

dichterschap alleen maar kon en mocht wortelen in het geloof,

evenals dienstbaar zijn aan de kerkelijke hiërarchie, de leer en de

liturgie. Alsof Gezelle werkelijk ‘naast het leven’ zou staan. Het leidt

tot een eruptie van verontwaardiging en verzet. ‘Snoert maar de

keten, schroeft de banden toe, moet ik er dragen. Zij breken wel

eens als ik, vrij van alle boeien en kluisters, maar eenen band meer

lijden zal, één keten, die, ik als ’t wapentuig van Achilles, optrekt en

verheft ten hemelwaard! Een keten van oneindig beminnen en bemind zijn van den Heere Jesu!’ Dit was, in zijn hartstochtelijke

brief – die een kerndocument in zijn leven is – aan de achttienjarige

Eugène van Oye, een deel van Gezelles reactie, op de kritiek van

Van Hove. In Mensen en Meningen zou Anton van Duinkerken

Gezelle onweerstaanbaar naïef noemen, twee termen die ‘zowel los

van elkaar als in vereniging toepasbaar’ zijn op de leraar van Van

Oye. Van Hove moet het werk van Gezelle, in het bijzonder zijn

bundeling Dichtoefeningen, gekend hebben. Het tegendeel lijkt

Page 11: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

370

nauwelijks geloofwaardig. Hoe naïef Gezelle ook moge zijn, de

uitlating van Van Hove kán alleen maar tot de slotsom leiden, dat

Van Hove noch het werk van de dichter noch zijn drijfveren begreep

óf zich schuldig maakte aan intimidatie.

Het eerste jaar als docent op Roeselare bracht Gezelle een

bijzondere vriendschap die uitgroeide tot zielsverwantschap. Aan

Van Oye zou Gezelle daarover later schrijven: ‘Did we not learn our

poetry together?’ In Dichtoefeningen vinden we terug wat Gezelle in

de diepgaande relatie beleefde en aan inspiratie opdeed, in een

gedicht nadat Van Oye zijn spijt over een misstap had uitgedrukt:

‘Nooit en streelde er mijne wangen / traan zo dierbaar en zoo lief /

als ik die heb opgevangen / in de plooien van uw brief, zoenend

hem zoo menig werven / eer dat ik nog tenden was, / vreezende

eerder hem te derven / hoe snel- en snelder las. /Ja, een kind dat

blijve uwe herte, / schoon al ’t ander manlijk zij, / ende vriend, in

vreugd en smerte, / heb ik u, zoo hebt ge mij. / Hebbe God ons

boven allen, / hebbe Jesus ons getweeën! / Laat al ’t Andre, moet

het vallen, / ’t valle! Jesus blijve alleen!’ Uit ‘vriend in vreugde en

smerte’ blijkt: ‘hoogten en diepten waren voorvoeld. Hij zelf was,

opnieuw, een man in bekoring.’

Hoe dan ook, na vier jaar Roeselare ging Guido naar het

grootseminarie, al was daar een interventie voor nodig van de oud-

superior, want Guido stond oorspronkelijk niet op de invitatielijst.

Mogelijk onderkende superior Faict in hem de parallelle roeping tot

het dichterschap. De vraag kan gerezen zijn of niet sprake zou zijn

van onverenigbaarheid met dienend priesterschap, die kan worden

afgeleid uit de terminologie in zijn testimonium, dat Faict stuurde

aan bisschop Malou: ‘vocation douteuse.’

Gezelle was het plezier gaan ontdekken van ‘se voir imprimé.’ Zijn

tweejarige periode als poësisleraar moet fantastisch geweest zijn,

Page 12: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

371

voor hem zowel als voor zijn leerlingen. Ongekend open en

vrijmoedig ook. Gustaf Verriest tekende in Eeredag van Guido Gezelle op, de fraaie zin: ‘Al spoedig dichtet in Roeselare al dat lepel

lekt.’ Alleen zo’n zin al is prachtige poëzie; onvergetelijk.

Heel ontroerend is de beschrijving van de ter aardebestelling van de

gestorven leerling Eduard van den Bussche. Hoe hij met de klas naar

de begrafenis gaat en een lijkrede houdt die diepe indruk maakt op

de klas én op de superior. Van de laatste staat opgetekend: ‘dat

nooit menschelijk woord zulken diepen indruk op hem gemaakt

had.’ Gezelle schrijft over de gebeurtenis in korte tijd

Kerkhofblommen, waarover hij circa 20 jaar later aan zijn leerling

Eugène van Oye, die bij het schrijven zou hebben ondersteund:

‘Kerkhofblommen, quorum pars magna fuisti’ (oftewel: waaraan je

een groot aandeel had), wat een speelse parafrase is op Aeneas

woord tot Dido over de verwoesting van Troje, Vergilius, Aeneis, II,

6. Dat doet het goed onder dichters, nietwaar?

Hoofdstuk VI, ‘Bijzondere vriendschap’, begint met een herkenbare

schets van het verplicht celibataire leven van de jongens van het

internaat. Lezing daarvan stemt niet tot vrolijkheid, au contraire.

Waar konden jongens terecht voor hun affectie, behoefte aan

tederheid? Onder ‘bijzondere vriendschap’ wordt hier traditioneel

verstaan een verhouding van ‘afgezonderdheid, een intieme

onderlinge omgang van leerlingen, die ten minste het gevaar in zich

droeg van erotische aard te worden en te kunnen leiden tot

seksuele praktijken, al waren het nog maar onschuldige.’ De Franse

term die voor dit soort relaties, ook als er volwassenen (docenten)

in het geding waren, bij voorkeur werd gebruikt, ‘amitié

particulière’, maakt duidelijk, dat men liever verhult waarover het in

werkelijkheid gaat. Zie over deze thematiek De kleine republiek van

Lodewijk van Deyssel en grasduin in het werk van Henri de

Montherlant, waar hij het heeft over intieme relaties tussen

Page 13: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

372

leerlingen en leraren. Bij Gezelle ligt dat geheel anders. Dat kan

worden afgeleid uit zijn particuliere aantekeningen. Aan zijn

‘bijzondere vriendschap’ moeten we niet de gebruikelijke seksuele

connotatie verbinden, integendeel hij doet er alles aan ongewenste

effecten tegen te gaan. De ‘bijzondere vriendschap’ tot vooral Van

Oye dient een ander doel. ‘Hij wil de literaire zielen der beminde

leerlingen….boetseren en in hen zijn eigen idealen overplanten ten

aanzien van kuisheid en onthouding, gehoorzaamheid en

nederigheid, kerkelijk-institutioneel conformisme’, waarbij hij ze de

illusie van exclusiviteit schenkt. Bovendien vindt Gezelle wat hem

voor ogen stond iets wat ‘van edeler gehalte was dan de liefde

tussen man en vrouw’, of zoals hij het schreef aan Engelse

studenten: ‘super amorem mulieris.’ Het gedicht Nooit en streelde er mijne wangen bevat woorden die behoren tot het jargon van

Gezelles moederlijke vriendschapsopvattingen. In Van Oye, tien jaar

jonger, trof Gezelle ‘een perfecte discipel, die ook nog aanleg had

voor het dichterschap’ en die hij denkt te kunnen vormen tot

priester bovendien. Gezelle overschatte Van Oye als dichter, wat bij

Van Oye leidde tot overschatting van zijn talent. Enfin, het lijkt erop

dat niet zozeer van Oye telde als wel dat Van Oye een instrument in

handen van Gezelle was. Zo noteerde Emile Janssen in Gezelles wonderjaar: ‘De samen-dichtende vriendschap met Van Oye heeft

tenslotte zoveel belang niet. Ware Van Oye er niet geweest, een

ander zou Van Oye zijn geweest.’ Uiteindelijk zou Gezelle de strijd

met de vader verliezen, teleurgesteld worden; Van Oye volgde de

wens van zijn vader en ging te Leuven geneeskunde studeren, al zou

Van Oye Gezelle bij het begin van het volgende studiejaar een roos

schenken, door Gezelle geïnterpreteerd als ‘een betuiging van

liefde’, waarvan de roos de vergankelijkheid symboliseert. Gezelle

voelde zich uitgedaagd, met succes, de werving om zijn aandacht

zou leiden tot het eerder geciteerde gedicht: Dien avond en die rooze. ‘Het geluk was haastig ingelijst. In een gedicht’; het

Page 14: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

373

kernwoord is dan ook noch de avond, noch de roos, maar ‘u.’ Met

vreugde noteer ik: hoe prachtig kan poëzie zijn? De ‘twee groote

pakken’ die van Oye op zijn ‘herte’ had liggen, waren te zwaar. ‘Die

twee pakken werden niet meer in een brief gestoken. Ze waren

blijkbaar te zwaar voor de leerling.’ Eén van die pakken was een

besluit. Een consilium abeundi was niet nodig. Op 31 december

1858 verliet Van Oye Roeselare, zonder aankondiging, zonder

afscheid. Ik wil Gezelle niet bezoedelen en zwijg over enkele

‘menselijke’ trekjes die Gezelle nadien in de relatie inbracht.

Gezelle is een voorvechter van het Vlaams. Dat is de taal waarin hij

dichtte. De clerus was daar niet blij mee. Ook Gezelles superior niet.

De oude leermeester van Gezelle, Van Hove, wees diens opdracht in

een fraaie uitgave post factum af. Van der Plas geeft dat mooi weer.

Van Hove wenste zijn naam niet verbonden te zien met werk in

‘stratevlaams.’ In de weergave van hoe de jonge dichter Karel de

Gheldere werd teleurgesteld, die via de goede zorgen van Gezelle

hoopte op een eerste publicatie, maar zich ongelukkigerwijs

wendde tot Van Hove, wordt de kleinzieligheid meesterlijk duidelijk

gemaakt. Van Hove: ‘Toen ik jong was, werd ik ook door anderen

aangespoord om mijn verzen uit te geven en ik dank de Heer dat ik

dat niet heb gedaan.’ Volgens Van der Plas zal hij daarbij ook de

nederigheid ter sprake hebben gebracht. ‘Dat ligt in de lijn van

regenten die zelf eens een lief vers hebben geschreven en met pijn

zijn gaan inzien dat ze er geen kunst mee baarden.’

‘Gezelle was een persoonlijkheid van top tot teen, te midden van de

algemene matigheid.’ Onder een totalitair regiem, wat een

kloosterorde was, moest hij wel buitenstaander worden. Het leidt

ertoe dat Gezelle zich nog meer wijdt aan de taal, aan behoud van

de streektaal (tegen verfransing en tegen verhollandsing), die zijns

inziens het beste is voor behoud van de godsdienst. Gezelle wordt

Page 15: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

374

politiek actief en polemist. Hij vond ook nog een nieuw genre uit:

dat van het korte gedicht. Hij noemde ze ‘nageldeuntjes’, naar een

anekdote van de Engelse schilder William Hogarth, die soms vluchtig

iets op zijn nagels schetste, om later thuis uit te werken. In 1860

werd Gezelle weggewerkt. Hij werd te Brugge vice-rector van het

nieuwe Engelse college en daarnaast ook daar professor filosofie

aan het Seminarium Anglo-Belgicum. De motieven voor de promotie

waren achterbaks. De regenten wilden geen genie in hun midden,

dat Vlaamsgezind was, erger nog: West-Vlaamsgezind en bovendien

ook nog jonge mensen te zeer de aantrekkelijkheid van het

missionarisschap voorstelde (lees dat de ouders van die jonge

studenten dat vonden en het seminarie bang was voor

teruglopende studentenaantallen). Met zijn promotie werd

definitief Gezelles vertrek naar Engeland gedwarsboomd. Gezelle

zelf heeft zich nederig bij de vernedering neergelegd, nieuwe

uitdagingen gezocht en gevonden. Gezelle ervaart de promotie

(dus) niet als zodanig. Zijn promotie leidde tot een situatie waarin

zijn vele gaven en talenten werden onderdrukt, een situatie die in

de geschiedenis van de kerk bepaald niet uitzonderlijk is. Gezelle

voegt zich naar de verlangens van de kerkelijke autoriteiten. Op

deze situatie van Gezelle is mijn inziens van toepassing de

beroemde dichtregel van J.C. Bloem: ‘Alles is veel voor wie niet veel

verwacht.’ Erg succesvol als professor filosofie kon Gezelle niet zijn:

hij heeft er slechts één jaar zelf les in gehad. Bovendien had Gezelle

de facto de opdracht zich aan de doctrine te houden, wat temeer

van belang is omdat Gezelle in zijn onderwijs gewend was de andere

kant van de medaille te laten zien. Hij zag in dat de wijsbegeerte iets

meer is dan het gewone weten, dat zij de begeerte naar de wijsheid

was en bleef, en hij noemt het wel erg jammer, dat een feilbaar

gezag in de persoon van de bisschop een filosofische doctrine

oplegt.

Page 16: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

375

We vernemen in het hoofdstuk Wereldburger, dat Gezelle, ook in

zijn journalistieke werk, zich als een representant van de

conservatieven – om het vriendelijk te zeggen – ontpopt, iemand

die omarmt, dat Pius IX, de ‘vice-God van de mensheid’ is en

‘Wanneer de paus mediteert, is het God die in hem denkt.’ Paus

Pius IX, met zijn L’Église, c’est moi, het katholieke pendant van het

beroemde L’État, c’est moi van Lodewijk XIV, liet het zich graag

aanleunen: ‘Dat zijn precies mijn eigen ideeën.’ Hoezo ideeën?

Enfin, het zou allemaal leiden tot dogma’s als de onfeilbaarheid van

de paus. Gezelle begaf zich op verzoek van zijn bisschop Malou op

politiek terrein, als tegenwicht tegen de vijanden van de katholieke

Kerk. Ik zie het als wat Nederland een kleine eeuw later zou krijgen,

zei het ietwat professioneler: het Mandement van de Nederlandse

bisschoppen op de dag van de arbeid in 1954 (De katholiek in het openbare leven van deze tijd). In dit zogeheten herderlijk schrijven

van kardinaal De Jong werd het katholieken verboden lid te zijn van

de socialistische vakbeweging, het NVV, socialistische vergaderingen

bij te wonen, socialistische kranten te lezen of naar de VARA te

luisteren, met als sanctie: het onthouden van de sacramenten. Er

lijkt mij weinig herderlijks aan dit schrijven. Bevelschrift is dan ook

een beter woord. Pas in 1965 zou het Mandement worden

ingetrokken. Nog een paar jaar en de kerken zouden leegstromen,

het tegendeel van wat het Mandement had beoogd.

Terug naar Gezelle. Als ik het goed begrijp, moeten we vaststellen,

dat Gezelle zich behoorlijk heeft laten misbruiken. Geen wonder

voor iemand die altijd verlangde naar ‘Geern gezien zijn.’ Fraai is de

vaststelling van Gezelle: ‘Je hebt misschien wel eens gemerkt dat

mensen die volkomen ongelovig zijn net zo aardig zijn als

christenen, zelfs aardiger….’ Hij komt tot die conclusie als hij

aardigheid en hartelijkheid verwacht – in hedendaagse termen

‘bevestiging en bemoediging’ – maar neerbuigend bejegend wordt.

Het gaat daarbij in een hiërarchie om ‘schaarse artikelen.’

Page 17: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

376

Bovendien komt er voor Gezelle ook nog eens bij dat hij in zijn diepe

aspiraties, vooral in zijn Engelse missionarisdroom werd

gedwarsboomd. Zelf zegt Gezelle als hij vaststelt, dat eenieder hem

in de steek heeft gelaten: ‘Ze mogen me allemaal verlopen wanneer

het hun uitkomt. Maar ik zal niet ontrouw worden aan me zelf,

nooit.’ Je kunt wellicht de conclusie trekken, dat Gezelle zijn

eenzaamheid heeft geaccepteerd. Maar hij is hier, als hij dit aan Van

Oye schrijft, nog jong, pas 34 jaar oud. Behalve dat het hem niet

lekker zit, zou hij vele jaren later pas echt ‘tijd’ vinden om zich

voorgoed alleen en verlaten te voelen.

De opvolger van bisschop Malou die in het harnas stierf, ging niet zo

vanzelfsprekend als was ‘gepland.’ Door de plotselinge dood was

het automatische recht op opvolging van Faict, deze ‘hulpbisschop

met het recht van opvolging’, vervallen. Na enige maanden vroeg

een bezoeker aan paus Pius IX of Faict niet de aangewezen man was

voor de Brugse bisschopszetel, waarop deze antwoordde: ‘Oh, c ést

un Faict accompli.’ Dat vind ik toch wel getuigen van tomeloze

humor, die het lezen van deze biografie direct een stuk draaglijker

maakt. Ook toen liet men Gezelle niet gaan, men moest hem

weliswaar ‘van zichzelf afleiden’, wat zoveel betekent als zorgen dat

hij in het gareel blijft, maar hij moest wel blijven omdat men ‘tot

elke prijs wilde profiteren van zijn begaafdheden’, waarbij men

speculeerde op zijn nederigheid. Tja. Zo was en bleef de relatie

tussen Gezelle en Faict hartelijk, wat onder meer bleek uit de

geheime huldeblijken die de eerste de laatste bracht wegens zijn

25-jarig moderatorschap van ‘de zwarte zusters’, welke de laatste

direct herkende als zijnde van de grote meester. Kort daarop zal

Faict zijn ‘herderlijke brief’ schrijven waarin hij aankondigt met een

krachtig geloof en met liefde te regeren. Als hij streng zou zijn, zou

dat uit liefde zijn. Zo schrijft een man die had ‘gebeefd’ bij zijn

benoeming. Geloof dat maar gerust. Het was de prelude op wat de

wereld echt zou schokken. Paus Pius IX bracht op 8 december 1864

Page 18: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

377

(Maria ten Hemelopneming) zijn encycliek uit met de fraaie naam

Quanta cura, vergezeld van een ‘syllabus errorum.’ Bij die syllabus

gaat het niet over ‘foutjes’, neen over ‘een opsomming van de

voornaamste dwalingen die hij in zijn tijd kende.’ Het ging hierbij

om een ‘plechtige, radicale veroordeling’ van het liberalisme; ‘het

einde van de illusies der liberale katholieken en de luidden de

uiteindelijke triomf in van het ultramonisme en het pauselijk ambt’,

aan de bestendiging waarvan Gezelle, gehoorzaam als hij was, een

grote bijdrage zou gaan leveren. Deze encycliek deed opengezinde

katholieken ineenkrimpen. Het zou de journalist Gezelle die zoals

we zagen werkte in opdracht van de Brugse bisschop Faict

oerconservatief, ultramontaan maken (erger dan Gijsen zou ’t Hart

schrijven), al zou Gezelle wat bestreden moest worden – de

vooruitgang – spottend spreken over ‘le progrès.’ Ondanks zijn

onvoorwaardelijke pleitbezorging van het gedachtegoed van de

‘cliek’ uit Rome zou Gezelles relatie met Faict bekoelen. Dat heeft

vooral te maken met de tegenstand van Vlaamsgezindheid,

tegenstand van Vlaams bewustzijn, van de gedachte ‘in Vlaanderen

Vlaams’, waar Gezelle voortdurend het Vlaams propageerde. Van

der Plas is te mild waar hij optekent, dat zelfs Gezelle de spot dreef

met boeren die zich wilden ontwikkelen en ervan uitgaat, dat

Gezelle zo handelde omdat protesteren de landman maar

ongelukkig zou maken. Gezelle vond vereniging alleen maar nuttig

voor burenhulp, processies, bruiloften en begrafenissen. Hij zette

zich zelfs af tegen vooruitgang, tegen de liberale mythe van het

‘progrès.’ ‘De dorpen kwamen in verderfelijk contact met de

steden.’ Van de spoorwegen, telegraaf, drukpers en dus boeken en

kranten was weinig goeds te verwachten. Gezelle was op zijn

vriendelijkst gezegd dubbelhartig. Hier is het de plaats te wijzen op

fraai proza van Hans Magnus Enzensberger, die in zijn magistrale

essay Lof van het analfabetisme, opgenomen in De voordelen van het ongemak – De beste essays, schetst wat er echt aan de hand

Page 19: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

378

was. Dat het volk onmondig was, lag niet alleen aan zijn politieke

onderdrukking en aan zijn economische uitbuiting, maar ook aan

zijn onwetendheid. Latere generaties hebben uit die premissen de

conclusie getrokken dat het vermogen om te lezen en te schrijven

onderdeel is van een menswaardig bestaan. We moeten niet

denken, dat alfabetisering en onderwijs een echt nobele doelstelling

had. Wij danken het slechts aan de handlangers (zoals priesters) van

de kapitalistische industrie, die van de staat verlangde dat hij

gekwalificeerde arbeidskrachten ter beschikking stelde. Het ging er

niet om de weg vrij te maken voor de schriftcultuur, laat staan de

mensen uit hun onmondigheid te bevrijden. Neen, de allerlaagste

klasse, de analfabeten, moest de allerlaagste klasse blijven. Die

mensen moesten worden getemd, worden beroofd van hun fantasie

en eigenzinnigheid, zodat voortaan niet alleen hun spierkracht en

ambachtelijke vaardigheid, maar ook hun hersenen konden worden

uitgebuit.

Enfin, zelf blijft mijnheer Gezelle wel schrijven, politiek bedrijven in

‘’t Jaar 30’ en ‘Rond den Heerd.’ Zijn geschrijf, door hem

gekarakteriseerd als, ‘’t zou niet, gelijk zoo vele fransche feuilletons

of antikatholieke romans, onze vlaamsche zeden bederven.’ Zo

bleef Gezelle als voorvechter van het Vlaams werken aan de

emancipatie van de Vlaming én aan de onderdrukking. Hij klaagt er

wel bitter over dat het hem veel tijd en geld kost. ‘Zijn belangstelling

had een universeel karakter, zijn werkterrein was encyclopedisch te

noemen, als was hij een verlichte Fransman.’ Hij leraarde voort om

‘ware kennis van zaken.’ Dat het doel daarbij was: ‘alles

doordringen van de katholieke gedachte’, komt mij als tegenstrijdig

voor. In de ogen van Gezelle was Vlaanderen geroepen het Rome

meest getrouwe land te zijn. ‘Blinde gehoorzaamheid werd in

priesters verlangd aan Rome en de traditie, en Gezelle betoonde die

gehoorzaamheid.’ Het is in die tijd dat de pauselijke onfeilbaarheid

Page 20: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

379

is bedacht en pelgrims naar Rome afreisden om er ‘Jezus te zien in

zijn plaatsvervanger.’

Waar het de journalistiek was die Gezelle de meeste kansen bood

op zelfontplooiing, wat ook zijn dichtkunst geldt, houd ik het erop

dat Gezelle geen ‘priester-dichter’ was, maar een ‘dichter-priester.’

Ik word daarin gesterkt, waar duidelijk blijkt, dat Gezelle geen

genoegen nam met eenvoud en conventionele schrijverij, maar naar

hartenlust experimenteerde met tal van literaire vormen, zelfs de

column. De afgelopen decennia is onze taal verrijkt met vele

pennenvruchten van Hugo Brandt Corstius, onze eigentijdse

taalvirtuoos. Niet alleen heeft hij onder het pseudoniemen Battus

een heus taal-en letterkundig standaardwerk - Opperlans! – Taal- & letterkunde – gecreëerd, daarnaast heeft hij gepubliceerd onder

vele pseudoniemen, waaronder Stoker. Gezelle was zijn tijd vooruit.

Ook hij gebruikte vele pseudoniemen, waaronder Spoker of

Spooker, wat de vraag oproept of Brandt Corstius bewust een

pseudoniem heeft gekozen, dat sterk lijkt op één van de

pseudoniemen van de grootheid.

Mijns inziens had Gezelle zonder zijn priesterschap echter geen

toekomst. Gezelle zat in een fuik. Zou het niet zo zijn, dat de

begeerte naar wijsheid van deze professor met zijn eenjarige

opleiding in de wijsbegeerte niet zo groot was, hij onvoldoende

bagage zou hebben opgedaan, om – de formulering van Joep

Dohmen in Het leven als kunstwerk parafraserend – uit te stijgen

boven een keuze uit lafheid? Iets wat ik hem alsdan niet euvel duidt,

immers dichtte Elsschot niet in Het huwelijk: ‘… want tussen droom

en daad / staan wetten in den weg en praktische bezwaren.’ Als

publicist ontaardde Gezelle, is hij beledigend en kwetsend, weinig

christelijk dunkt mij. ‘Zijn agressiviteit ontstond in zijn eigen ziel.’ Hij

was ‘taalscheppend’, literair. Hij kon ook te ver gaan, kwam

uiteindelijk onder curatele, men breidelt hem en beledigt hem door

Page 21: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

380

bijdragen te plaatsen in onleesbaar Vlaams. Is het niet te

gemakkelijk van die behandeling te zeggen: ‘Er schuilt iets

onrechtvaardigs in…’? Nederigheid hoeft toch niet te ontaarden in

vernedering. Van christelijke prelaten zou je toch meer en beter

mogen verwachten? Ach, de kerkvader Augustinus mag met zijn

autobiografie van zijn zondige jeugd en bekering tot het

christendom, Confessiones, naam hebben gemaakt als theoloog en

gelden als grondlegger van de christelijke metafysica. Hans Küng liet

ons in Het christendom – Wezen, geschiedenis en toekomst zien, dat

het zijn misdaad, geweld te verheerlijken, niet kon voorkomen.

Coge intrare van de parabel van het feestmaal kreeg bij Augustinus

een wel vreemde uitleg, tegen zijn principes in. Niet Nodig hen uit, maar Dwing hen binnen te komen, maakte hij ervan en aldus

creëerde hij een theologische rechtvaardiging van gedwongen

bekeringen, inquisitie en heilige oorlog. De ‘pax catholica’ heeft

geleid tot ernstige primitieve daden die heden ten dage voor

fundamentalistische groeperingen alom als voorbeeld gelden, waar

met het eufemistische ‘heilige oorlog’, een terminologie die zelfs de

serieuzere pers blind pleegt over te nemen, wordt opgeroepen tot

moord.

Gezelle is ook in opspraak geraakt door het gedrag van zijn meid en

misbruik van zijn goedheid door een familie. Het zou hier om

klassieke patronen gaan, waar geestelijken vaker het slachtoffer van

zijn geworden; slachtoffer van hun goedheid. Het is de vraag wat

het is: tragedie of werkelijkheid. In dit soort zaken diende ‘discreet’

te worden opgetreden, wat vooral wil zeggen, dat het bisschoppelijk

gezag buiten schot diende te blijven. Daarom zorgt bisschop Faict

opnieuw voor een ‘faict d’accompli’, benoemt hij Guido Gezelle snel

tot onderpastoor in Kortrijk. Wegpromoveren kun je het niet

noemen. De truc van de nederigheid bant alle grenzen uit. Dat

Gezelle in casu slechts naïviteit kan worden verweten, geen blaam

Page 22: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

381

treft, al had hij wel heel erg veel hooi op zijn vork genomen, is niet

relevant. Compassie was er niet. Van deze christelijke deugd hadden

Faict en consorten in praktische zin nooit gehoord; andere

verantwoordelijkheden, nietwaar. Zijn overplaatsing naar Kortrijk

moet Gezelle diep hebben gekwetst. In de woorden van Hugo

Verriest, priester, vriend en oud-leerling van Gezelle: ‘De wonde

was te diep en te pijnlijk om zelfs in een vriendengesprek te worden

aangeraakt’ en ‘… Gezelle schreef zeer weinig, en over zijn verdriet

nooit. Hij en sprak niet over zijn verdriet, hij en schreef niet over zijn

verdriet, en hij dichtte niet over zijn verdriet.’ Opvallend in dit citaat

van Hugo Verriest is, dat hij de zin niet laat eindigen met: ‘…en hij

en dichtte niet over zijn verdriet.’ H.S.S. Kuyper schreef er in In het land van Guido Gezelle over: ‘De wonde was te diep en te pijnlijk om

zelfs in een vriendengesprek te worden aangeraakt. Maar zijn heele

wezen toonde de aanwezigheid van die ééne, diepe, altijd-

schrijnende wonden.’ Voorts schrijft Kuyper: ‘Als een gebroken

man, zoo is Gezelle door het leven gegaan. Dat is het beeld wat ik

van hem vind in den intiemsten kring zijner vrienden.’ Enfin, na zijn

overplaatsing werft Henri Nolf, de katholieke burgemeester van

Kortrijk, naar Gezelles vriendschap. Hij heeft hem nodig voor het

schrijven in het politieke weekblad van Kortrijk. Uiteraard met

succes. Alleen is maar alleen, nepvriendschap of niet.

Gezelle maakte van de nood een deugd. Hij hoorde veel biecht. Saai

zou je denken, want altijd dezelfde onkuisheid. Niet voor Gezelle,

Hij noteerde tussen de biechtelingen snel nieuwe, volkse

uitdrukkingen. Genoeglijk is het te lezen wat Gezelle noteert over

‘arm.’ Arm is afgeleid van aren, arbeiden: ‘dat zijn lieden die met

werken eerlijk aan hun brood geraken’, waarmee hij aan het woord

arm de pejoratieve betekenis ontneemt. In zekere zin is Gezelles

zienswijze nog steeds waar. Dat Gezelle vooral bij de rijken aanzat,

wordt duidelijk als we zien hoe hij in de betere kringen aan de dis

zat: ‘geflankeerd door vijftien verschillende wijnen.’

Page 23: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

382

Omdat zijn bisschoppelijke opdracht nimmer was ingetrokken, ging

Gezelle door met zijn journalistieke werk. Het heldendom sprak

hem dan ook aan. Trouw bleef hij aan het West-Vlaams, omdat het

een katholieke taal was en omdat hij van andere taalinvloeden,

vooral van het Hollands, een langzame, maar zeer zekere

protestantisering vreesde. Gezelle zette zich zeer in voor zijn

parochiekerk in Kortrijk, ook met vele verzen. Ook daar gebruikte hij

zijn poëtische gaven. Hij was er niet te groot voor. Hij was toch

meer priester-dichter dan dichter-priester, zo meent Van der Plas

om verderop, door te citeren uit De innerlijke wereld van Guido Gezelle van A. Westerlinck, te vervolgen, dat het dichterschap

Gezelle diende als ‘medium tot existentieel sociale communicatie.’

Dat maakt hem toch niet tot priester-dichter? Enfin, de facto heeft

de kerk Gezelle geknecht, in de periode 1860 tot 1880 zijn

dichterschap echter onmogelijk gemaakt.

Fraai vind ik één les voor goed Vlaams: vermijd het hulpwerkwoord

zijn als zelfstandig naamwoord te gebruiken. ‘Zeg niet: hij is daar,

maar hij zit, ligt of woont daar. ’t Zelfde voor hebben, schrijf niet: hij

heeft veel geld, maar hij bezit veel geld, hij lijdt veel pijn. Ten

tweede, het Vlaams houdt van het werkwoord en vooral de

noemvorm. Schrijf niet: het werk is zalig, maar werken is zalig’

enzovoort. Om de rijkdom van zijn taal aan te tonen, ontstond op

Gezelles verjaardag in 1881 het maandblad Loquela, Gezelles

vroegere schuilnaam in de Gazette van Kortrijk, met als motto

Loquela tua manifestum te facit, uw spraak doet u herkennen,

ontleend aan het evangelie van Mattheus. Gezelle, de purist, heeft

voor vele woorden vervangingen voorgesteld. Zo stelde hij

bijvoorbeeld voor het schuimwoord ‘priester’ te vervangen door het

woord ‘wijman.’ Het boek bevat vele, andere voorbeelden. Zijn

taal(purisme) had een dieper doel, het diende God: taal diende

ongedwongen uit het hart te vloeien. Priesters hoorden ‘aan die

arke, na krachten, meê te bouwen en te temmeren, gelijk Noë’

Page 24: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

383

(Noach). Zo ziet Gezelle ‘de ark als schatkamer van de door God

gegeven taal.’ In de jaren tachtig zou Gezelle veranderen, minder

polemisch, meer beschouwend worden in zijn journalistieke werk.

Hij had en hield uitgesproken opvattingen, was echter niet fanatiek.

Zijn intolerantie trof alleen de intolerantie. Zelfs zijn ultramontaanse

overtuiging had hem er niet toe gebracht anderen in de ban te doen

of te verketteren. Zo ging hij als taalman ook om met de taal, was

slechts uit op ‘het opdelven van oude schatten, het vullen van

tresoren.’ Gezelle raakte steeds verder verwijderd van de Vlaamse

idealisten die de Vlaamse Beweging creëerden en die hijzelf in de

hand gewerkt had. Beweging leek niet alleen op opstand of

omwenteling, was ook al te zeer een letterlijke vertaling van het

Franse ‘mouvement’ en daarom verwerpelijk. ‘Er beweegt

niemandal in ’t Vlaamsch’, zei Gezelle. Hijzelf was defensief, wilde

een wal tegen de gevaren uit Frankrijk en Holland. Intussen schreef

Gezelle in ieder geval tot in de jaren ’80 slechts dienstbare poëzie,

schreef hij niet voor zichzelf. Hij creëerde een nieuwe rubriek,

‘Leermaren.’ Hij stopte er zowel ‘docere’ als ‘discere’ in. Zo

onderwees hij en werd hijzelf wijzer. Een mooi voorbeeld van

stichtelijkheid is zijn leermaar, dat kinderen bij hun eerste

communie nieuwe kleren moeten dragen. Waarom? Omdat zij die

(heuglijke) dag niet licht vergeten zullen. Dat is iets wat ik uit mijn

eigen roomse tijd herken; bij de eerste communie, de plechtige

communie en jaarlijks met Pasen. Gezelle zou zich overigens later –

op last van bisschop Faict? – tegen de Vlaamse Beweging

uitspreken. Hugo Verriest zou hem verdedigen tegen de roddels die

daarover de ronde deden: ‘Hij leeft in zijne eigene beweginge die

hier in bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert vlaamsch, en wil het

zonder gerucht, door dagelijksch werk, door woord en zang en

studie en leering, doen kennen, beminnen en uit- en voortzetten,

quasi van eigen.’

Page 25: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

384

Als ik lees, wat Gezelles zielgedicht bij de dood van Hendrik

Conscience inhoudt, twijfel ik weer. Is Gezelle dan toch een priester-

dichter, eerder dan dichter-priester?’ Dichten was volgens Gezelle

een gave Gods die hij in dienst van God mocht gebruiken. Gezelle

diende God en het volk, door de taal die hij van de God van het volk

had ontvangen, in zijn dichterschap te gebruiken om zichzelf en

anderen te helpen zo dicht mogelijk bij de oorsprong, dat wil zeggen

bij zichzelf te blijven. Zo is Gezelle met recht ‘Elks slave.’ Ik vraag mij

af, zou voor Gezelle echt hebben gegolden wat de trappist Thomas

Merton, die ruim na de dood van Gezelle werd geboren, zou

formuleren: ‘Je bent gelukkig wanneer je ontdekt wat werkelijk

noodzakelijk is in je leven, en vol blijdschap afstand doet van de

rest’?

Bijzonder is Gezelles vertaling van The Song of Hiawatha van de

Amerikaanse dichter Henry Wadsworth Longfellow, welk gedicht

Gezelle als een meesterwerk beschouwde. Hij deed zeven jaar over

de vertaling, aangemerkt als een waar huzarenstuk. Gezelle overtrof

de oorspronkelijke dichter. Met samengeknepen tenen lees ik, hoe

schandelijk gering en hoe onbetekenend of zo weinig ter zake de

reacties waren en in het officiële circuit vooral uitbleven. Paarlen

voor de zwijnen.

Eind jaren ’80 werd te Gent de Koninklijke Vlaamse Academie voor

Taal- en Letterkunde opgericht, waarvan Gezelle één van de leden

werd. ‘Eenheid van taal, zoo ze het heeten, is taalkundig, volks- en

zielkundig gesproken, eene dwaasheid en, ware die dwaasheid

uitvoerbaar, een groot ongeluk en besmettelijke kanker!’, schreef

Gezelle een jaar tevoren. De Académie Française beschouwde hij als

de dood voor de levende taal en als de vijand van de streektaal,

terwijl hij over het Hollandse voorbeeld – weliswaar in fraaie

volzinnen – ook al niet te spreken was.

Page 26: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

385

Gezelle zou nog een aantal eerbewijzen ten deel vallen. Zo werd hij

in 1887 doctor honoris causa in de wijsbegeerte en letteren aan de

katholieke universiteit te Leuven, samen met onder meer de

schrijver en koopman J. Alberdingk Thijm, vader van zoon Karel,

welke laatste beter bekend is onder de naam Lodewijk van Deyssel.

Bijna twee jaar later kreeg hij de Leopoldsorde ‘pour services tendus

aux lettres et à l’art musical belges’ en kort daarvoor het kruis ‘Pro

Ecclesia et Pontifice’ ter gelegenheid van het vijftigjarig

priesterjubileum van paus Leo XIII.

Vernietigend oordeel ik over bisschop Faict en zijn souffleur en

hielenlikker Van Hove. Het mooie is, dat souffleur reminiscenties

aan Mefistofeles oproept, rechtstreeks van de duivel afstamt. De

huichelaar Faict feliciteert Gezelle met zijn koninklijk lintje met een

tekst waarin hij wordt opgeroepen de studenten te blijven

‘waarschuwen tegen het blinde enthousiasme dat eigen is aan de

leeftijd, maar niet bestand tegen de gevaren’, terwijl hij aan senator

Lammens over Gezelle schrijft: ‘Cette personne est ennemie par

instinct des règles. C’est un vrai démocrate en fait de langue

flamande’, wat miskent wat Gezelle voor de kerk en ten bate van

Faict heeft gedaan en doet en objectief volstrekt geen recht doet

aan de feiten, terwijl het ook niet ‘subjectief’ wordt of kan worden

onderbouwd, integendeel de ‘democraat’ Gezelle gelooft dat de taal

‘gans een volk is’, het gebruik van de moederstaal, eigen aan de

overgrote meerderheid der gelovigen, alleen maar ten positieve van

het geloof en de geloofsbeleving kan zijn. Geen wonder, dat Gezelle

feitelijk gewoon bang is voor die herder.

Oh wonder, op 59-jarige leeftijd (pas!) krijgt Gezelle rust. Hij wordt

biechtvader van 3 nonnen. Of hij er blij mee was, het is de vraag.

Enfin, hij heeft nog tien jaar, waarin hij kan en zal losbarsten als

dichter en waarin hij toch nog gelukkig kan zijn…. Jarenlang was hij

voor alles priester, uit volle overtuiging dienstbaar en dat ook als

gelegenheidsdichter, waarbij hij in de huid kroop van de ander, ten

Page 27: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

386

behoeve waarvan hij zich tot spreekbuis maakte. Zijn gedichten

dienden ter versterking van de saamhorigheid. Kees Fens schreef in

Een gedicht verveelt zich niet over hem: ‘Hij wist precies wat

iedereen wilde horen – deze zeer grote dichter bezat ook een

pastorale onoorspronkelijkheid zonder weerga.’ Dat betekent (dus)

zoveel als, dat Gezelle zich conformeerde aan de heersende

geloofsopvattingen e.d. Wat Bilderdijk dicht in Elianes jaarfeest: ‘’t Gedicht / Uit plicht / Gelukt niet licht, / Maar hinkt aan ijzren

boeien’ gold zo niet voor Gezelle. Een mooi voorbeeld daarvan is

het gedicht, dat hij op verzoek voor de zoon van een kasteelheer die

moet aanzitten aan een banket van de heer en mevrouw Van

Crombrugghe. Het moet rijmen op die naam, hoeft niet te

onschuldig te zijn, de gastheer heeft een zwak voor schnaps, ‘une

galanterie excessive pour les dames’, een mager schildertalent én

hij is stokdoof. Die uitdaging kan Gezelle wel aan en hij laat uit zijn

pen vloeien: ‘Van Gent en niet van Brugghe, / niet Crom, maar recht

van rugghe, / als hertenleer gekend / bij ’t schoonste deel van Gent,

/ die schildert lijk Apelles, in musica zeer fel es / en schuw van

Schiedams nat; / raadt, raadt wie is mij dat?’ Als zijn vriend Eugeen

van Oye een kind verliest, ‘door den Heer ontrukt’, wat hem hard

valt, schrijft Gezelle troostend én vermanend terug: ‘Vraag van de

wereld nu geen troost, zij en heeft geen ten besten, valsch en zot is

zij, en weet van geen waarheid.’

Na de dood van bisschop Faict in 1894, liet kanunnik Rommel

Gezelle weten, dat Faict ‘divide et impera’ het beste middel vond

om alles tijdig, met wijsheid en voorzichtigheid te regelen, wat

mogelijk een verkapte vraag om een gedicht inhield. Gezelle liet een

zielgedicht achterwege of was het zo, dat hij zijn gedicht Den ouden brevier ter nagedachtenis aan Faict schrijft. Niet onwaarschijnlijk

zou zijn dat Gezelle zijn leven lang aan de geste van Faict heeft

Page 28: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

387

gedacht, de geste waarbij Gezelle voor rekening van Faict zijn

brevier mocht kopen, hoe duur ook.

Als Gezelle oud wordt, voelt hij de eenzaamheid in toenemende

mate, wordt hij mensenschuw en kan hij een bezoek niet meer aan

zonder onvriendelijk te worden. Een jaar voor zijn dood zal hij toch

nog van zijn gevoeligheid doen blijken, in een gedicht met de regel:

‘Och, ware ik ongevoelig en / mijn herte een steen bedegen.’ Hij zou

een steen wensen te zijn, is gekwetst omdat iedereen die hem

dankbaar zou moeten zijn, hem in de steek heeft gelaten. Wilde hij

op zijn moeder gaan lijken? ‘Een mens gaat eigen geheime wegen.’

In zijn laatste levensjaren heeft Gezelle nog een zwaar karwei, een

intellectuele uitdaging: vertaling van Meditationes Theologicae, het

levenswerk van zijn nieuwe bisschop Waffelaert, in het Vlaams. Het

geeft hem de mogelijkheid tot geestelijke verdieping, brengt hem

ook dichter bij zijn vriend. Dat Waffelaert geheime bedoelingen met

het verzoek, dat voor Gezelle zoveel als een opdracht was, had, is

evident. De opdracht zou uiteindelijk tot zijn dood leiden. Kort voor

zijn dood wordt Gezelle (69 jaar oud) tot zijn ontsteltenis benoemd

tot directeur van het Engels klooster in de bisschopsstad. ‘Ik ga naar

mijne dood.’ Een raar soort beloning: zij betekende ontworteling en

veel nieuw, ambtelijk werk. Het was puur egoïsme van Waffelaert

die vooral de vertaling van zijn levenswerk van belang achtte.

Feitelijk was deze daad schandelijker dan de opgedrongen vertaling

van zijn zogeheten geestelijk werk sec. Moord in juridische zin is

Gezelles dood, zes maanden later, niet. Tragikomisch mag het

heten, dat het werk van de vrome prelaat door de roergangers van

het grootseminarie te Mechelen werd verboden, want Vlaams.

Dat Gezelle een groot man was, moge blijken uit de wijze waarop

hij, gelet op de marginale positie die deze ‘gewone priester van het

bisdom Brugge’ in de kerkelijke hiërarchie innam, werd uitgeluid. Hij

Page 29: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

388

kreeg een lijkrede, ongebruikelijk in de katholieke kerk en

voorbehouden aan hoogwaardigheidsbekleders, uitgesproken door

kanunnik Rommel. Karel van de Woestijne zou over zijn

teraardebestelling in de NRC van 29 november 1924, opgenomen in

zijn Verzameld werk – Deel 5 – Beschouwingen over literatuur, optekenen: ‘En men moet waarlijk terugdenken aan de begrafenis

van Victor Hugo, om in de geschiedenis eene verheerlijking weêr te

vinden, die met deze in beteekenis gelijk kon worden geacht.’

Bij het lezen van deze biografie leer je nog eens wat. (Pas) in 1854,

op 8 december, heeft paus Giovanni-Maria Mastaï-Ferretti oftewel

Pius IX het dogma van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis bedacht.

Gezelle vatte zijn taak als leraar, als biechtvader, serieus op. Hij

schreef regelmatig persoonlijke ontboezemingen aan degenen voor

wie hij geestelijk leidsman was. ‘Scripta manent’ (het geschrevene

blijft bestaan).

‘Kuisheid is de schoonste parel in de priesterlijke kroon, het

gezelschap en de familiariteit van vrouwen is te mijden, zelfs van

toegewijde zielen, want wij kunnen onze vingers even goed aan een

gewijde kaars branden als aan een ongewijde.’ Dit is één van de

aantekeningen van Guido Gezelle naar aanleiding van een retraite.

Meesterlijk onderkoeld schrijft Van der Plas over vriendschap: ‘Er

schijnt een merkwaardige discrepantie tussen de afwezigheid van

de vriend Gustaf Verriest, die arts en hoogleraar was, tijdens

Gezelles allerlaatste levensdagen en de aanwezigheid, vroeg op de

morgen al van de dag na het overlijden, om de hersenen weg te

nemen’, waarvan hij twee jaar later verslag zou doen.

Het zou niet anders kunnen, Gezelles testament is een gedicht. In

Ego flos vat hij samen wat hij heeft begrepen als de redenen van zijn

bestaan: ‘Ik ben een blomme’ die voor de schepper heeft gebloeid,

een schepper van wie het leven afkomstig is, een schepper die

Page 30: Mijnheer Gezelle - Biografie van een priester-dichter (1830-1899)

389

afstand hield en warmte gaf zoals de zon afstand hield van de bloem

en zijn warmte zond, een schepper die uiteindelijk als enige liefde

waard was. Het moet maar eens afgelopen zijn met die afstand.

Gezelle was het leven moe. Het kan niet anders: de godvruchtige

Gezelle was een eenzaam en – dankzij zijn broeders in de hiërarchie

– als het ware een van God verlaten man. Ik citeer nog een keer

Thomas Merton: ‘Een boom bewijst God eer door een boom te zijn.’

Zou de dichter Gezelle God niet meer eer hebben bewezen door

dichter te zijn?

Postscriptum

Faict kreeg op 19 december 1984 een ‘waardige opvolger’, toen paus

Johannes Paulus II Roger Vangheluwe tot bisschop benoemde. Paus

Benedictus XVI zou hem op 23 april 2010 wegens seksueel misbruik ontslag

verlenen. Het NOS-journaal van die dag toonde beelden waarbij deze

komediant de handen vroom ten hemel hief alvorens in een plechtige

eucharistieviering het wonder van de consecratie te voltrekken, waarbij

het lichaam van Christus levensgroot in beeld kwam.

Dezelfde dag verscheen het boek Met de hand, een culturele geschiedenis van de soloseks van de uroloog en seksuoloog Mels van Driel. Het kwam te

laat om deze prelaat, die stamt uit de tijd dat men predikte: ‘handen boven

de dekens’, tijdig te laten begrijpen en te erkennen, dat je met masturbatie

niemand kwaad doet en het nog goed is voor je humeur bovendien, zoals

de auteur het zou uitdrukken.

Met het schandaal dat de katholieke kerk anno 2010 kent, is het onnodig

te memoreren dat niet iedereen in de kerk kuisheid beschouwt als ‘de

schoonste parel in de priesterlijke kroon’, zoals Guido Gezelle het zag.