Masterscriptie Complottheorieën
-
Upload
bouke-planting -
Category
Documents
-
view
88 -
download
1
description
Transcript of Masterscriptie Complottheorieën
De multi-dimensionaliteit van
geloof in complottheorieën
Het onderscheid tussen gelovers en sceptici verklaard
MASTERSCRIPTIE SOCIOLOGIE
FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN
AFDELING SOCIOLOGIE EN ANTROPOLOGIE
AFSTUDEERRICHTING: ALGEMENE SOCIOLOGIE
DOOR: BOUKE PLANTING
STUDENTNUMMER: 10114491
E-MAIL: [email protected]
EERSTE BEOORDELAAR: PETER ACHTERBERG
TWEEDE BEOORDELAAR: PETER VAN ROODEN
AANTAL WOORDEN: 19.930
13 OKTOBER, 2015
2
3
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Inleiding ...................................................................................................................... 5
Hoofdstuk 2: Theoretisch kader ...................................................................................................... 8
2.1 Wat maakt een theorie een complottheorie?............................................................................ 8
2.2 Verklaringen voor geloof in complottheorieën ..................................................................... 14
2.3 Maatschappelijke verklaringen .............................................................................................. 18
De anomische verklaring ............................................................................................................... 18
De postmodernistische verklaring ................................................................................................. 21
2.4 De problemen met het huidig onderzoek ............................................................................... 24
Hoofdstuk 3: Methodologisch hoofdstuk ...................................................................................... 32
3.1 Werving respondenten ........................................................................................................... 33
3.2 Case screening ....................................................................................................................... 35
3.3 Variable screening ................................................................................................................. 36
3.4 Uiteindelijke onderzoekspopulatie ........................................................................................ 37
3.5 Indicatoren ............................................................................................................................. 38
Hoofdstuk 4: Analyse ..................................................................................................................... 47
4.1 Correlaties en verschillen ...................................................................................................... 49
4.2 Het onderscheid tussen gelovers en sceptici.......................................................................... 54
Hoofdstuk 5: Conclusie .................................................................................................................. 59
5.1 Discussie ................................................................................................................................ 61
Literatuurlijst ...................................................................................................................................... 63
Bijlage 1: Variabelen en bijbehorende enquêtevragen .......................................................................... 67
Bijlage 2: Demografische gegevens onderzoeksgroep 1 ....................................................................... 70
Bijlage 3: Demografische gegevens onderzoeksgroep 2 ....................................................................... 72
Bijlage 4: Extra analyses ....................................................................................................................... 75
4
5
Hoofdstuk 1: Inleiding
Complottheorieën zijn alom vertegenwoordigd in de huidige cultuur. In televisieseries als The X-Files,
boeken (en films) als The Da Vinci Code, maar vooral ook op de vele forums, blogs, Facebook
pagina‟s en YouTube kanalen, waar het complotnarratief gebruikt wordt om verscheidene
gebeurtenissen te verklaren. Zo werd binnen enkele uren na de aanslag op de redactieleden van het
satirische weekblad Charlie Hebdo al een uitgebreid artikel online gezet die deze trieste gebeurtenis
„ontmaskerde‟ als „wéér een hoax‟ (www.nodisinfo.com, 2015). De hele gebeurtenis zou in scene zijn
gezet door „de Zionisten‟. Dit voorbeeld staat niet op zichzelf. Complottheorieën over de „echte
waarheid‟ achter de ISIS, de moord op JFK, het Hiv-virus, het bestaan van buitenaards leven, en
natuurlijk de aanslagen van 9/11, worden dagelijks op het internet gedeeld en besproken.
Het aantal mensen dat in complottheorieën gelooft is dan ook aanzienlijk. Uit tal van
opiniepeilingen en wetenschappelijke enquêtes blijkt dat gemiddeld genomen twintig tot veertig
procent van de bevolking1 gelooft in complottheorieën. In Nederland lijkt dit niet anders te zijn. In een
recente opiniepeiling gaf 19,5 procent van de 3800 ondervraagden aan te geloven dat de Amerikaanse
overheid meewerkte aan de aanslagen van 11 september 2001, en dacht 38 procent dat de Nederlandse
overheid en de media afspraken maken met elkaar over welk nieuws naar buiten wordt gebracht en op
welke manier (www.quest.nl, 2015). Het complotnarratief als verklaringsmodel is daarmee haast niet
meer weg te denken uit de „mainstream cultuur‟ (Aupers, 2012). Sommigen stellen zelfs dat we leven
in een „Age of Conspiracism’ (Alter, 1997. In: Byford, 2011).
Academische aandacht voor dit sociaal fenomeen is dan ook niet uitgebleven. De literatuur die
hieruit is ontstaan heeft echter twee problemen. Het eerste probleem is dat empirisch onderzoek geen
of weinig rekening heeft gehouden met het pluriform beeld van geloof in complottheorieën dat in de
theorie naar voren is gekomen. Zo is er in de theorie bijvoorbeeld aandacht voor zowel de
verschillende vormen die complottheorieën kunnen aannemen (Barkun, 2003; Byford, 2011; Simmons
& Parsons, 2005), als de verschillende onderwerpen die ze belichten (Brotherton, Christopher &
Pickering, 2013; Byford, 2011). Daarnaast blijkt dat geloof in een bepaalde complottheorie niet los
1 Twintig tot veertig procent is bij benadering het gemiddelde van de vele opiniepeilingen en wetenschappelijke
surveys die in verschillende landen naar dit onderwerp zijn uitgevoerd. Zie bijvoorbeeld: Goertzel, 1994;
Natrass, 2013; Byford, 2011; Quest.nl, 2015; WorldPublicOpinion.org, 2015.
6
kan worden gezien van de cultureel-historische achtergrond van degenen die deze theorie aanhangen2.
Kwantitatief onderzoek naar geloof in complottheorieën houdt echter amper rekening met dergelijke
verschillen en mist daarmee mogelijk belangrijke nuances.
Het tweede probleem in de academische literatuur over geloof in complottheorieën heeft ook
te maken met een gebrek aan nuancering, namelijk het gebrek aan onderscheid tussen gelovers en
sceptici. Byford wijst in Conspiracy Theories – A Critical Introduction (2011) op het feit dat geloof in
complottheorieën ten onrechte als een eendimensionale schaal beschouwd wordt. In het onderzoek dat
tot dusver is uitgevoerd, wordt aangenomen dat mensen alleen verschillen in de mate waarin ze een
complottheorie plausibel vinden. Er wordt geen rekening gehouden met verschillen op andere
dimensies, zoals hoe actief iemand bezig is met complottheorieën, hoe belangrijk iemand
complottheorieën vindt, en hoe vaak iemand complottheorieën deelt met vrienden, familie en
kennissen. Dit is mogelijk een groot gemis, omdat op deze wijze geen onderscheid wordt gemaakt
tussen gelovers en sceptici, die juist in deze dimensies aanzienlijk van elkaar kunnen verschillen.
In het alledaagse taalgebruik wordt dit onderscheid wel gemaakt. Er wordt een speciale
categorie gereserveerd voor zogenaamde „aluhoedjes‟ ofwel „believers‟. Deze „gelovers‟ surfen
wekelijks of zelfs dagelijks op complotwebsites, en hangen complottheorieën aan die voor de sceptici,
die slechts twijfelen over bepaalde mainstream complottheorieën, te ver gaan. De overtuiging
waarmee gelovers bepaalde complottheorieën aanhangen, lijkt ook veel sterker te zijn dan bij sceptici
het geval is. Voor sceptici is een complottheorie een tijdelijke interesse, maar heeft het wel of niet
plausibel vinden van een complottheorie verder weinig consequenties, behalve dat geloof in
complottheorieën bijvoorbeeld het cynisme tegen officiële instellingen kan bevorderen (Sunstein &
Vermeule, 2009).
Bij gelovers neemt het geloof in complottheorieën een andere vorm aan. Ze geloven de
complottheorie, vergelijkbaar met religieus geloof (zie Franks, Bangerter en Bauer, 2013). Het
2 Zo gelooft 10 tot 29 procent van de Afrikaans-Amerikanen in de theorie dat het Hiv-virus is gecreëerd in
Amerikaanse laboratoria om de Afrikaans-Amerikaanse gemeenschap te verzwakken, terwijl slechts 1 tot 6
procent van de blanke Amerikanen deze theorie gelooft (Natrass, 2013). Onderzoek toont aan dat dit verschil
alleen valt te verklaren door de culturele context in ogenschouw te nemen (Crocker, Luhtanen, Broadnax &
Blaine, 1999), in dit geval de lange geschiedenis van raciale onderdrukking (Crocker, Luhtanen, Broadnax &
Blaine, 1999; Natrass, 2013).
7
complotnarratief wordt gebruikt om tal van gebeurtenissen te interpreteren en maakt, veel meer dan bij
sceptici het geval is, deel uit van het wereldbeeld. Voor deze groep gelovers is het meer waarschijnlijk
dat het geloof in complottheorieën voelbare consequenties heeft, in de zin dat het zich vertaalt naar
werkelijke acties. In de meeste extreme gevallen kan het zelfs desastreuze gevolgen hebben, zoals bij
de bomaanslag in Oklahoma City, of bij de duizenden Afrikanen die jaarlijks sterven aan het Hiv-
Virus omdat ze denken dat de behandelende artsen in een complot zitten met „het Westen‟ (Natrass,
2013). Het complotnarratief speelt ook vaak een ellendige rol in de escalatie van raciale conflicten
(Sunstein & Vermeule, 2009). Geloof in complottheorieën kan dus wel degelijk serieuze gevolgen
hebben. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat deze mogelijke gevolgen in dezelfde mate gelden voor
sceptici en gelovers. Het is meer waarschijnlijk dat er binnen de grote groep mensen die op enquêtes
aangeven in bepaalde complottheorieën te geloven, aanzienlijke verschillen zijn in de diepgang van, en
de omgang met het geloof in complottheorieën.
Het is daarom relevant om te onderzoeken of sceptici en gelovers inderdaad twee
onderscheidbare groepen zijn, en hoe verschillen in geloof zijn gerelateerd aan de verschillende
verklaringen die in de literatuur naar voren zijn gekomen. Aangezien er tot op heden in het empirisch
onderzoek naar geloof in complottheorieën nog geen rekening is gehouden met mogelijke verschillen
in omgang met complottheorieën, is het daarnaast niet zeker of de gevonden verbanden tussen geloof
in complottheorieën en verscheidene verklarende variabelen, gelden voor zowel gelovers als sceptici.
In deze scriptie staat deze onderzoeksvraag daarom centraal: klopt het dat er meerdere dimensies
schuilen achter geloof in complottheorieën en hoe zijn deze te verklaren?
In het eerstvolgende hoofdstuk wordt de relevante theorie uiteengezet. Dit hoofdstuk
beantwoordt drie vragen: wat maakt een theorie een complottheorie? Wat zijn de verklaringen voor het
ontstaan van geloof in complottheorieën? En wat zijn de problemen met de huidige academische
literatuur over geloof in complottheorieën? Na het theoretisch hoofdstuk worden de methodologische
en operationele keuzes verantwoord. In het vierde hoofdstuk volgt de analyse van het onderzoek,
waarna in het vijfde en laatste hoofdstuk wordt afgesloten met de conclusie en discussie.
8
Hoofdstuk 2: Theoretisch kader
In dit hoofdstuk wordt het conceptueel kader van deze scriptie gevormd. Er wordt begonnen met het
beschrijven van de eigenschappen die complottheorieën bezitten, en hoe deze eigenschappen tezamen
leiden tot het onvervalsbare aspect van complottheorieën. In de tweede en derde paragraaf wordt
verhelderd waarom complottheorieën zo aantrekkelijk kunnen zijn en hoe de huidige proliferatie van
complottheorieën verklaard kan worden. In de vierde paragraaf wordt ten slotte kritiek geleverd op de
manier waarop geloof in complottheorieën in de huidige academische literatuur is geconceptualiseerd
en hoe het tot dusver in empirisch onderzoek is gemeten.
2.1 Wat maakt een theorie een complottheorie?
In Conspiracy Theories: a Critical Introduction beschrijft Byford (2011) dat complottheorieën in de
vorm waarin wij die nu kennen, zijn ontstaan in de periode van de Franse Revolutie. In 1797
publiceerden zowel Augustin Barruel als John Robinson ieder een boek waarin ze claimden de
oorzaak van de Franse Revolutie te hebben gevonden. Beide auteurs beschouwden de Franse
Revolutie als het werk van „een nexus van clandestiene organisaties, waaronder de Vrijmetselaars, de
Philosophes, de Jacobijnen, en vooral de Bavariaanse Illuminati‟ (Byford, 2011: 41). Deze theorie
leverde een simpele causale verklaring in een tijd waar een grote behoefte was aan duiding voor de
institutionele en maatschappelijke chaos die zich toentertijd voltrok. Het werk van Barruel en
Robinson werd mede daardoor verspreid tot aan Amerika, en luidde een nieuwe era van
complottheorieën in.
Geoffrey Cubbit (Cubbit, 1989. In: Byford, 2011) wijst op twee belangrijke kenmerken in het
werk van Barruel en Robinson die voor 1797 nog niet zichtbaar waren. Vóór deze periode richtten
complottheorieën zich nog op specifieke intriges en complotten van zichtbare, machtige figuren.
Complottheorieën tijdens en na de Franse Revolutie richtten zich echter op “mysterieuze geheime
genootschappen, wiens samenstelling, politieke karakter en manier van handelen gehuld was in
mysterie” (Byford, 2011: 43). Het tweede verschil is dat samenzweerders vóór deze periode gezien
werden als handelend voor eigen politiek of financieel gewin. In het werk van Barruel en Robinson
9
was de motivering achter het complot echter minder persoonlijk van aard. Het doel was hier de
implementatie van een groots, kwaadaardig plan, dat gehuld was in geheimzinnigheid en
subversiviteit. De uitvoering van dit plan was niet langer gelimiteerd door de tijd waarbinnen een
publiek figuur macht had, of het gebied waarbinnen hij of zij invloed had. Het complot dat Barruel en
Robinson voorstelden steeg boven persoonlijk gewin uit en had de vernietiging van het christendom en
de sociale orde als haar ultieme doel.
De nadruk op het overkoepelende plan is één van de elementen die hedendaagse
complottheorieën gemeen hebben met die van Barruel en Robinson. Hoewel er in complottheorieën
soms veel aandacht wordt geschonken aan individuele samenzweerders, is het doel en de uitvoering
van het overkoepelende plan hetgeen dat de samenzweerders aan elkaar bindt. Individuele
samenzweerders komen en gaan, maar het plan duurt voort. Aangezien het conspiratief plan in feite los
staat van de periode waarin individuele samenzweerders aan de macht zijn, krijgt de complottheorie
een tijdloos karakter. De mogelijkheid dat er al een plan bestond voordat bepaalde individuele
samenzweerders aan de macht kwamen, stelt complottheoristen in staat om in principe alle
gebeurtenissen uit het verleden te verbinden aan dit overkoepelend plan. Gebeurtenissen in de
tegenwoordige tijd kunnen moeiteloos worden verbonden aan gebeurtenissen uit het verleden. Dit is
iets dat in de praktijk dan ook vaak gebeurt, niet alleen omdat eeuwenoud „bewijs‟ in de optiek van
een complottheorist even sterk is als nieuw bewijs, maar ook vanwege de problemen die
complottheoristen ondervinden bij het vinden van overtuigend bewijs voor hun complottheorieën. Bij
gebrek aan recent bewijs, refereren complottheoristen veelvuldig aan de „onthullingen‟ en „bewijzen‟
uit complottheorieën van voorgaande generaties. Zodoende blijven relatief oude complottheorieën
voortdurend relevant. Het werk van Barruel en Robinson wordt bijvoorbeeld soms geciteerd als bewijs
voor het bestaan van het eeuwenoude complot van de Illuminati en/of de vrijmetselarij (Byford, 2011).
Het tijdloze karakter van mogelijke complotten, en het veelvuldig citeren van oude
complottheorieën, heeft ervoor gezorgd dat er een soort subcultuur is ontstaan waar het werk van
voorgaande generaties complottheoristen steeds wordt aangepast om hedendaagse maatschappelijke
problemen te duiden. Veranderingen in sociale, politieke en economische relaties brengen namelijk
nieuwe vraagstukken en problemen met zich mee, wat ook betekent dat bestaande complottheorieën
10
op een gegeven moment niet meer goed „passen‟. Een goed voorbeeld hiervan is de geschiedenis van
antisemitische complottheorieën. Eeuwenlang zijn Joden gedemoniseerd als magische, en vaak in
letterlijke zin „duivelse beesten van het kwaad‟, die waterputten vergiftigen en kinderen vermoorden
(Trachtenberg, 1983. In: Byford, 2011: 48). In de middeleeuwen paste dit beeld in de overwegend
Christelijke context waar het Joods geloof niet werd geaccepteerd, en magische, duivelse „beesten‟ een
relatief plausibel symbool was om „het gevaar‟ van de Joodse minderheden te symboliseren. In 1860
werd dit mythische beeld aangepast aan de moderne, seculiere context. Joden werden niet langer als
duivelachtige beesten te gekarakteriseerd, maar als een politiek machtig volk dat geld, invloed en
geavanceerde kennis inzette om de wereld over te nemen (Byford, 2011).
Na de Holocaust deed zich nog een verandering voor, toen het niet meer acceptabel was om dit
soort antisemitische gedachten openlijk te bezigen. In de context van „het communistische gevaar‟, dat
(vooral) in de jaren na de Tweede Wereldoorlog door veel Amerikanen werd ervaren, richtten
complottheorieën zich nu op de communisten die Amerika zouden infiltreren en van binnenuit een
revolutie zouden ontketenen. Vergelijkbaar met het idee dat de Franse Revolutie gestuurd is door een
samenzwerende groep, werden „de communisten‟ nu gezien als een groep samenzweerders die zichzelf
in belangrijke posities zouden manoeuvreren en de Amerikaanse manier van leven zouden veranderen
door een revolutie te ontketenen. Joden werden niet meer als de samenzwerende groep beschouwd.
Sterker nog, antisemitische complottheorieën werden beschouwd als „communistische vervalsingen‟
die de publieke aandacht zou afleiden van „het echte probleem‟ en „de echte samenzweerders‟ (Byford,
2011: 60).
Complottheorieën worden dus voortdurend aan de huidige context aangepast, en
complottheoristen maken daarbij gebruik van „bewijzen‟ en „onthullingen‟ uit voorgaande
complottheorieën. Een belangrijk punt is dat in dit proces van aanpassingen niet alleen de inhoudelijke
elementen worden hergebruikt, maar vooral ook dat de manier waarop het complotverhaal wordt
verteld gekopieerd wordt van generatie op generatie. Complottheorieën hebben een eigen, herkenbare
retorische stijl, met een kenmerkende verklaringslogica en narratieve structuur. Deze retorische stijl is
wat verschillende complottheorieën zo op elkaar doet lijken, en het complotnarratief zo herkenbaar
maakt voor iedereen die voldoende is blootgesteld aan complottheorieën. Of het nu gaat over de
11
aanslagen van 9/11, de moord op John F. Kennedy, het bestaan van buitenaardse wezens op aarde, of
de oppermachtige Illuminati die achter de schermen alle belangrijke wereldbeslissingen nemen: al
deze theorieën maken gebruik van dezelfde narratieve elementen. Dit is een belangrijk gegeven,
aangezien complottheorieën nu gedefinieerd kunnen worden aan de hand van de kwalitatieve
kenmerken die ze bezitten.
Het wetenschappelijk definiëren van wat nou eigenlijk precies een complottheorie is, blijkt
namelijk een haast onmogelijke taak. In de meeste academische werken wordt een definitie zoals deze
gegeven: “[een complottheorie is] een verklaring die stelt dat een organisatie bestaande uit individuen
of groepen heimelijk tracht(t)en een kwaadaardig doel te bewerkstelligen” (Barkun, 2003). Het
probleem van dergelijke definities is dat deze te breed zijn. Ze definiëren niet alleen complottheorieën,
maar ook „legitiem‟ onderzoek naar werkelijk gebeurde complotten. Dit is problematisch, want echte
complotten doen zich in tegenstelling tot de scenario‟s die in complottheorieën worden voorgesteld,
met grote regelmaat voor. Nederlandse voorbeelden van waargebeurde complotten zijn de bouwfraude
die medio 2001 aan het licht kwam, of het Libor schandaal van 2012, waar bleek dat
bankmedewerkers jarenlang afspraken maakten over de onderlinge rentetarieven van verschillende
banken, waar ze miljarden mee verdienden voor hun banken. Internationaal is het Watergate schandaal
misschien wel het meest bekende waargebeurde complot, maar de Amerikaanse geschiedenis kent tal
van complotten, zoals de Iraanse Contra-affaire, de medische experimenten die in de jaren ‟50 en ‟60
in het geheim op Amerikaanse burgers werden uitgevoerd, en het illegaal surveilleren en intimideren
van burgerecht activisten (Byford, 2011). De vraag is daarom wanneer een theorie een
„complottheorie‟ genoemd mag worden.
In de alledaagse praktijk wordt de term „complottheorie‟ voornamelijk gebruikt om de
epistemische status van iemands argument(en) aan te vallen. De label „complottheorie‟ draagt namelijk
het stigma met zich mee dat het bewijs dat deze theorie gebruikt niet zorgvuldig is gewogen en dat
tegenargumenten niet objectief zijn overwogen (Barkun, 2003). Ook in de wetenschappelijke literatuur
worden complottheorieën vaak omschreven als „valse narratieven‟ waaraan logische misvattingen aan
ten grondslag liggen (Swami, 2012; Bale, 2007.). De onjuistheid of ongeloofwaardigheid van een
theorie is volgens deze gedachtegang de factor die bepaalt of iets een complottheorie is of niet. Het
12
volstaat echter niet om de mate van ongeloofwaardigheid te gebruiken om een soort grens te trekken
tussen legitiem en „illegitiem‟ onderzoek naar complotten, want wie bepaalt waar de grens getrokken
wordt? Uit de sociologie van afwijkend gedrag blijkt dat mensen met gezagsposities een grote invloed
hebben op wat „een redelijk persoon verwacht wordt te geloven en wat een normaal beeld van de
wereld is‟ (Douglas & Walker, 1982. In: Byford, 2011). Wanneer de vraag wat een complottheorie is
blijft hangen in een discussie waar de grens ligt tussen plausibele en valse claims, zal het labelen van
bepaalde claims als complottheorieën daarom altijd een product van machtsrelaties blijven.
Het is meer vruchtbaar om te wijzen op de kwalitatieve kenmerken van complottheorieën.
Onderzoek naar werkelijke complotten (meestal door journalisten, parlementaire commissies, of
wetenschappers uitgevoerd) verschilt namelijk op een aantal kwalitatief onderscheidbare punten met
complottheorieën. Eerder is al gewezen op het belang van het overkoepelend plan, maar een ander
kenmerkend aspect van complottheorieën is de verklaringslogica die in de retorische stijl van
complottheorieën verankerd ligt. Deze verklaringslogica is waar het duidelijkste verschil tussen
complottheorieën en onderzoek naar werkelijke complotten gemaakt wordt, en zal hieronder worden
uitgelegd.
In legitiem onderzoek naar echte complotten wordt erkend dat het complot dat onderzocht
wordt op zichzelf staat. Hoewel er in de sociale wereld continu complotten gesmeed worden, zijn de
groepen die samenzweren verschillend en hebben de complotten verschillende, vaak tegenstrijdige
doelen. Het zijn dus meervoudige, ongerelateerde complotten. Daarnaast wordt er beseft dat
complotten zelden precies zoals gepland uitgevoerd kunnen worden. Iedereen die een plan wil
uitvoeren op maatschappelijk niveau – hetzij officieel beleid door beleidsmakers, een business plan
van een ondernemer, of een conspiratief plan door samenzweerders – krijgt te maken met een brij aan
instituties en tradities, en met de verschillende, vaak tegenstrijdige intenties van individuen binnen de
organisatie die het plan moeten uitvoeren. Dit zorgt voor een grote mate van onvoorspelbaarheid die
voltrekking van het plan onwaarschijnlijk maakt (Popper, 1966. In: Byford, 2011). Ten slotte blijkt uit
de geschiedenis dat het moeilijk is om een complot geheim te houden. Mensen maken fouten, of
kunnen in gewetensdrang komen. Deze feiten tezamen suggereren het volgende mechanisme: des te
13
groter en complexer een complot, des te kleiner de kans op succesvolle uitvoering en geheimhouding
(Keeley, 1999).
Voor complottheoristen hebben complotten echter een andere betekenis. Complottheoristen
zijn niet geïnteresseerd in de losstaande, mogelijk waargebeurde complotten die door journalisten en
wetenschappers worden onderzocht, maar in complotten waar journalisten en wetenschappers juist niet
mee bezig zijn. Ze zijn op zoek naar een ander soort complot, een complot dat alles kan verklaren en
schijnbaar ongerelateerde gebeurtenissen aan elkaar kan verbinden (Keeley, 1999). De
samenzwerende groep heeft volgens gelovers zoveel macht dat ze kunnen manipuleren wat het publiek
te zien krijgt, terwijl ze achter de schermen beslissen over wereldomvattende gebeurtenissen.
Vanwege de macht die de samenzwerende groep wordt toebedeeld, worden belangrijke gebeurtenissen
in de geschiedenis vaak beschouwd als onderdeel van het complot. De werkelijkheid is slechts een
fabricatie van de samenzweerders: niets is echt. Voor gelovers is de veronderstelling niet „des te groter
en complexer een complot, des te kleiner de kans op succesvolle uitvoering en geheimhouding‟, maar
juist het omgekeerde. Des te groter het complot, des te meer kans het complot heeft op succes, want
des te groter het complot, des te machtiger de samenzwerende groep is. Degenen die als machtig
genoeg worden gezien om de loop van de geschiedenis te beïnvloeden, hebben blijkbaar de
vaardigheden, macht en middelen om hun handelingen, intenties, en zelfs hun bestaan geheim te
houden (Byford, 2011).
Voor iemand die gelooft in complottheorieën, demonstreert het gebrek aan substantieel bewijs
voor het complot bovendien niet dat het complot misschien niet bestaat, maar dat de samenzweerders
machtig genoeg zijn om hun sporen te verwijderen en tegengeluiden te onderdrukken. Dit is een
essentieel punt, want dit maakt complottheorieën onvervalsbaar. Het eventueel bestaan van een
complot wordt dan ook niet beschouwd als een testbare hypothese, maar als een fundamentele
waarheid. De vraag voor complottheoristen is niet of hun complottheorie klopt, maar hoe deze
bewezen kan worden. Complottheorieën beperken zich bovendien niet tot het beschrijven van een
complot. Ze ontdekken het complot en leggen daarmee een „waarheid‟ over de wereld bloot die
vooralsnog onbekend was (Byford, 2011). Zo beginnen veel complottheorieën met een statement dat
de waarheid waarin de lezer of kijker denkt geleefd te hebben, niet de „echte‟ waarheid is.
14
Het mechanisme „des te groter en complexer een complot, des te kleiner de kans op
succesvolle uitvoering en geheimhouding‟ lijkt het punt van verschil te zijn tussen zowel
complottheorieën en onderzoek naar werkelijke complotten, als tussen gelovers van complottheorieën
en niet-gelovers. Mensen die niet in complottheorieën geloven erkennen dit mechanisme, en vinden
complottheorieën derhalve extreem implausibel. Mensen die wel in complottheorieën geloven
veronderstellen echter dat de samenzwerende groep zo machtig is, dat ze publieke informatie kunnen
manipuleren en bewijzen kunnen verhullen. De vraag blijft echter hoe het kan dat een groot deel van
de samenleving dit ogenschijnlijk voor de hand liggende mechanisme niet erkent. Dit en meer wordt in
de volgende paragraaf behandeld.
2.2 Verklaringen voor geloof in complottheorieën
In de afgelopen decennia is de academische aandacht voor (geloof in) complottheorieën toegenomen.
Uit veel van de onderzoeken die in deze periode zijn uitgevoerd, blijkt dat geloof in complottheorieën
wel correleert met leeftijd (negatief: des te jonger, des te meer kans op geloof) en minderheidsstatus
(etnische minderheden geloven vaker in complottheorieën), maar niet met opleidingsniveau,
beroepscategorie en geslacht (Goertzel, 1994; Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999; Byford,
2011). Een veel gevonden resultaat is ook dat geloof in één complottheorie de kans aanzienlijk
verhoogt dat ook in andere complottheorieën geloofd wordt (Swami, 2012). Goertzel beschrijft
complottheorieën daarom als „monological belief systems’ (Goertzel, 1994: 740-741). In een
monologisch geloofssysteem wordt, anders dan in een dialogisch geloofssysteem, geen dialoog
aangegaan met de buitenwereld: het spreekt alleen met zichzelf. Complottheorieën creëren vanwege
hun onvervalsbaarheid een monologisch geloofssysteem, aangezien tegenbewijs van buitenaf wordt
beschouwd als het werk van de samenzwerende groep. Gelovers in complottheorieën houden zich over
het algemeen hoofdzakelijk bezig met de argumenten en bewijzen die een complottheorie aanlevert,
maar negeren argumenten die niet door de complottheorie behandeld worden3. Het monologisch
3 In de comments-sectie van YouTube video‟s waar wordt getracht complottheorieën te ontkrachten, bevinden
zich tal van empirische voorbeelden van dit mechanisme. Daar valt namelijk te zien dat aanhangers van
complottheorieën de argumenten die in de video‟s behandeld worden bijna compleet negeren wanneer ze een
comment plaatsen. In plaats van in dialoog te gaan met de argumenten die tegenstanders van de complottheorie
15
geloofssysteem wordt daarom niet bedreigd. Des te meer complottheorieën men gaat geloven, des te
meer „bewijs‟ men ziet voor het monologisch geloofssysteem (Goertzel, 1994). Zo is in enkele
onderzoeken zelfs aangetoond dat geloof in bekende complottheorieën het geloof in door onderzoekers
verzonnen complottheorieën versterkte (Swami et al., 2011).
Vaak wordt ook de beschuldiging geuit dat complottheoristen vatbaar zijn voor wat ook wel
„biased assimilation’ (bevooroordeelde assimilatie) wordt genoemd (Byford, 2011). Bevooroordeelde
assimilatie is een cognitief proces dat inhoudt dat individuen geneigd zijn om bewijs dat hun reeds
bestaande overtuigingen bevestigt onkritisch te accepteren, en tegenbewijs te gemakkelijk te
verwerpen (Lord et al., 1979. In: Byford, 2011). Onderzoek heeft bovendien aangetoond dat des te
sterker iemand in een complottheorie gelooft, des te meer verzekerd men is over de
waarheidsgetrouwheid van de bewijzen waarop de complottheorie is gebaseerd (Butler et al., 1995. In:
Byford, 2011). Bevooroordeelde assimilatie is echter een eigenschap die niet alleen bij gelovers van
complottheorieën zichtbaar is. In onderzoek dat los staat van complottheorieën, is bewezen dat mensen
die haaks tegenovergestelde meningen hebben omtrent een bepaalde kwestie, hetzelfde, neutrale
bewijs op verschillende wijze interpreteren zodat het hun eigen standpunt bevestigt (Swami et al.,
2011). Bevooroordeelde assimilatie is eerder een basiskenmerk van de werking van ons brein, dan een
uitzondering wat geloof in complottheorieën kan verklaren4.
In dit licht dient ook de zogenaamde „fundamentele attributiefout‟ (Clarke, 2002) bezien te
worden. Het toeschrijven van oorzaken aan gebeurtenissen wordt in de psychologie als één van de
meest fundamentele sociaal-cognitieve processen beschouwd (Heider, 1958; Kelley, 1972. In: Byford,
2011). De oorzaken die mensen aan gebeurtenissen toeschrijven, kunnen worden opgedeeld in twee
categorieën: dispositionele of situationele attributies. Bij een dispositionele attributie wordt de oorzaak
van een gebeurtenis toegeschreven aan de acties, intenties of de persoonlijke aanleg van de betrokken
aanleveren, retaliëren gelovers met argumenten die volgens hen verklaard dienen te worden. Een voorbeeld van
dit fenomeen valt te zien op deze documentaire (https://www.youtube.com/watch?v=oE0bkQqnMcU) waar
complottheorieën over de eerste maanlanding op een overtuigende manier worden ontkracht. Zonder inhoudelijk
in te gaan op de documentaire, plaatsen veel mensen berichten zoals „Ja maar hoe kan het dan dat Neil
Armstrong na deze gebeurtenis niet vaker de media heeft opgezocht? Hij zou toch trots moeten zijn?‟, of „De
maan is simpelweg te ver‟. 4 Om te illustreren dat deze eigenschap in alle lagen van de samenleving voorkomt, kan gewezen worden op het
boek van David Fischer, waarin hij honderd voorbeelden van bevooroordeelde assimilatie in gepubliceerd
wetenschappelijk onderzoek heeft gecategoriseerd (Fischer, 1970. In: Rudmin, 2003)
16
actoren. Bij een situationele attributie wordt juist geduid op de situationele factoren die meestal buiten
de macht van de actoren liggen (Byford, 2011; Clarke, 2002). Als iemand bijvoorbeeld als oorzaak
van een motorongeluk wijst op de roekeloosheid van de motorrijder, levert diegene een dispositionele
verklaring. Wanneer gewezen wordt op het gladde wegdek dat door slechte weeromstandigheden werd
veroorzaakt, wordt een situationele verklaring gegeven (Clarke, 2002). De fundamentele attributiefout
is dat mensen stelselmatig het belang van dispositionele factoren overschatten en situationele factoren
onderschatten. Dit betekent tevens dat mensen agency zien waar die misschien niet is, want bij
dispositionele attributies worden gebeurtenissen eerder toegeschreven aan de intenties van een
handelende actor (Franks, Bangerter & Bauer, 2013). Daarom wordt bij complexe processen en
gebeurtenissen doorgaans onterecht gezocht naar individuele verantwoordelijken. Complottheorieën
zijn hier een perfect voorbeeld van. Complottheorieën zijn dispositionele verklaringen, waar de
oorzaak van gebeurtenissen gezocht wordt bij de intenties en handelingen van een samenzwerende
groep. Officiële verklaringen daarentegen, wijzen meestal op de min of meer toevallige samenloop van
omstandigheden, en leveren daarmee situationele verklaringen. De dispositionele attributies van een
complottheorie leveren een meer coherente en aantrekkelijke verklaring, omdat alle „toevalligheden‟
en moeilijk verklaarbare details van een gebeurtenis binnen de context van een intentioneel plan
geplaatst kunnen worden (Keeley, 1999).
Een andere attributiefout die door verscheidene auteurs gezien wordt als een verklaring voor
geloof in complottheorieën, is dat mensen geneigd zijn om een balans te zoeken tussen de omvang van
een gebeurtenis en de oorzaken van die gebeurtenis (McCauley & Jacques, 1979; Leman & Cinnirella,
2007. In: Byford, 2011). Het idee is dat deze behoefte mensen ertoe leidt om gebeurtenissen die
consequenties hebben op wereldniveau, te verklaren door oorzaken die ook van grote omvang zijn. De
moord op de Amerikaanse President John F. Kennedy wordt in complottheorieën vaak op deze manier
verklaard. Het neerschieten van een Amerikaanse President kàn niet het werk zijn van een
afzonderlijke gek. Daar is het presidentschap te belangrijk voor. Het moet wel het werk zijn van de
maffia, de wapenindustrie, het Pentagon, de CIA, het politiekorps in Dallas, of al deze partijen
tezamen (Butler, Koopman & Zimbardo, 1995).
17
Gevoel van existentiële bedreiging is in een aantal onderzoeken ook gevonden als verband
houdend met geloof in complottheorieën. Newheiser, Farias en Tausch (2011) verklaren dit door
gevoel van existentiële bedreiging in verband te brengen met betekenisgeving. De psychologische
behoefte om betekenis te geven aan gebeurtenissen is in de cognitieve wetenschap uitvoerig
onderzocht en bewezen (zie Park, 2010). Het betekenisgevingsproces verdient meer uitleg omdat het
mogelijk verband houdt met geloof in complottheorieën.
Mensen taxeren voortdurend de gebeurtenissen om hen heen en verhouden deze taxaties tot
het algemene oriëntatiesysteem. Dit algemeen oriëntatiesysteem staat als het ware bovenaan de
hiërarchische ketting van het betekenisgevingsproces. Het bestaat uit ideeën over kernelementen zoals
rechtvaardigheid, controle, het zelfbeeld, en de rol van het individu in de wereld, maar ook over
doelen die het individu nastreeft, en een subjectief gevoel van betekenis of nut (Park, 2010: 258).
Wanneer de taxaties van een gebeurtenis niet overeenkomen met elementen van het algemeen
oriëntatiesysteem, moet deze discrepantie worden opgelost. Dit doet het brein door ofwel de taxaties te
veranderen, ofwel elementen in het algemeen oriëntatiesysteem aan te passen. Dit is wat men
betekenisgeving noemt (Park, 2010).
Betekenisgeving is tevens een essentieel instrument in het omgaan met de betekenisloosheid
die gegenereerd wordt door de wetenschap van de onvermijdelijkheid van je eigen dood (Greenberg et
al., 1997. In: Newheiser, Farias & Tausch, 2011). Wanneer mensen worden geconfronteerd met
existentieel bedreigende situaties, zoals terroristische aanslagen, vliegtuigongelukken of
natuurrampen, kan het subjectief gevoel van betekenis of nut worden aangetast. Dit gevoel van
betekenisloosheid kan worden verholpen (of vermeden) door te geloven in een wereldbeeld (in
cognitieve termen: oriëntatiesysteem) waarin het individu onderdeel is van een voortdurende cultuur
dat ook na de dood van het individu zal voortbestaan. Het individu krijgt op deze manier een soort
„symbolische onsterfelijkheid‟ (Newheiser, Farias & Tausch, 2011: 1008) omdat het leven dan deel
heeft uitgemaakt van een groter iets dat ook na de dood nog zal voortbestaan. Zowel het leven als de
dood krijgen hiermee betekenis, en de discrepantie tussen de getaxeerde gebeurtenis en het algemeen
oriënterend systeem is grotendeels verholpen. Volgens deze zienswijze leveren complottheorieën een
voortdurend wereldbeeld dat betekenis geeft aan zowel het eigen leven, als aan gebeurtenissen die
18
zonder te geloven in complottheorieën, moeilijk te verklaren zouden zijn. Tegelijkertijd vormen
complottheorieën een bescherming tegen mogelijk gevoel van betekenisloosheid en gebrek aan
controle (Heine et al., 2006. In: Newheiser, Farias & Tausch, 2011).
2.3 Maatschappelijke verklaringen
De verklaringen die tot dusver zijn geschetst, zijn vooral verklaringen voor geloof in complottheorieën
op individueel niveau. Ze maken begrijpelijk hoe en waarom een individu in complottheorieën kan
geloven. Dergelijke verklaringen zijn nuttig om het geloof in complottheorieën te begrijpen, maar
kunnen de toename vanaf de tweede helft van de vorige eeuw, en de verschillen van geloof in
complottheorieën tussen landen en/of sociale groepen niet verklaren. Het gedeelte van de bevolking
dat tegenwoordig in complottheorieën gelooft is bovendien te groot om nog als individuele
uitzonderingen beschouwd te worden. Om de proliferatie van (geloof in) complottheorieën te
verklaren, zijn grofweg twee sociologische verklaringen te onderscheiden. Een verklaring die zich
richt op het maatschappelijk onbehagen sinds de jaren ‟50, en een verklaring die zich op postmoderne
onzekerheid richt. Hoewel beide verklaringen op bepaalde plaatsen overlap vertonen, verschillen beide
verklaringen voldoende om ze afzonderlijk uiteen te zetten. Zoals later zal blijken, hebben beide
verklaringen het probleem dat ze geen onderscheid maken tussen gelovers en sceptici. Deze kritiek zal
in de hierop volgende paragraaf meer uitgebreid worden behandeld. Nu eerst wordt het theoretisch
verband tussen maatschappelijk onbehagen en geloof in complottheorieën behandeld. Daarna zal de
postmoderne verklaring worden uiteengezet en daarna volgt de kritiek op deze verklaringen, alsmede
de kritiek op het empirisch onderzoek dat tot op heden naar geloof in complottheorieën is uitgevoerd.
De anomische verklaring
De anomische verklaring stelt dat complottheorieën vooral worden geloofd door mensen die zich
gemarginaliseerd of vervreemd voelen van het politieke systeem of de maatschappij. Deze mensen
voelen een vijandigheid jegens het politiek systeem en haar instituties en actoren, of beschouwen
zichzelf als een etnische minderheid of groep die wordt buitengesloten van de maatschappij (Gray,
2008). Binnen deze zienswijze leidt anomie tot geloof in complottheorieën omdat mensen die zich
19
gemarginaliseerd voelen, minder geneigd zijn om de heersende maatschappelijke waarden en normen,
met daaraan gekoppeld de legitimiteit van verklaringen van de overheid, te accepteren (Abalakina-
Paap, Stephan, Craig & Gregory, 1999).
De anomische verklaring wordt vaak in verband gebracht met etnische minderheden,
aangezien die vaker in bepaalde complottheorieën geloven dan etnische groepen die de dominante
meerderheid vormen (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999). Een mogelijke verklaring is dat
het overheidsapparaat, met haar wetten en instituties, vooral is uitgerust om de belangen van de
inheemse etnische meerderheid te dienen. Etnische minderheden zijn gewend aan de vaak
discriminatoire werking van het overheidsapparaat, die als het ware een soort onzichtbare dominantie
van de etnische meerderheid representeert. De tegenkrachten die etnische minderheden ervaren vanuit
de maatschappij en haar instituties, geven deze minderheden het gevoel dat „ze‟ „ons‟ moeten hebben,
wat complottheorieën meer aannemelijk maakt (Natrass, 2013). Complottheorieën zouden er daarnaast
ook voor zorgen dat het gevoel van machteloosheid dat minderheden vaker dan gemiddeld ervaren,
zich niet vertaalt in een negatief zelfbeeld. Wanneer de gemarginaliseerde positie verklaard kan
worden door een complot, hoeft het individu zichzelf niets kwalijk te nemen (Crocker, Luhtanen,
Broadnax & Blaine, 1999).
Maar anomie kan ook los van deze meerderheid-minderheid dichotomie een grote rol spelen.
In „Conspiracy Culture: From Kennedy to the X-Files’ legt Peter Knight (2000) uit dat sinds het begin
van de Koude Oorlog, de V.S. steeds minder transparant werd en steeds meer als een nationale
veiligheidsstaat gekarakteriseerd kon worden. Tal van inlichtingendiensten werden opgericht: onder
andere de CIA, de National Security Council, de Defense Intelligence Agency, de National Security
Agency, Army Intelligence, Navy Intelligence en Air Force Intelligence, de State Department's Bureau
of Intelligence and Research, de Atomic Energy Commission en de FBI (Knight, 2000). Deze
bureaucratische organisaties labelden tijdens en na de Koude Oorlog steeds meer documenten als
geclassificeerde informatie, wat de transparantie van de overheid sterk verminderde. Dit ging samen
met het idee bij zowel het volk als ambtenaren en politici binnen de overheid zelf, dat de echte
werking van de overheid zich achter de schermen bevond. Het Amerikaanse publiek realiseerde zich
steeds meer dat de overheid naar buiten toe A kon zeggen, maar dat het bureaucratisch apparaat binnen
20
de overheid misschien inmiddels al B aan het uitvoeren was. De „obsessie met geheimhouding‟
(Knight, 2000: Hst.1) bij de overheid leidde burgers ertoe te geloven dat de overheid werkelijk iets te
verbergen had, al was het maar iets dat de overheid in verlegenheid kon brengen. Dit gevoel werd
versterkt toen in de jaren ‟60 en ‟70 in relatief korte tijd een aantal belangrijke politieke leiders werden
vermoord: John F. Kennedy, Robert Kennedy, Martin Luther King, en Malcolm X. Daarnaast waren er
een aantal politieke schandalen, zoals het Watergate schandaal en later de Iran-contra-affaire, die
breed uitgemeten werden in de media. Het volk heeft door dit alles een gereserveerde houding
aangenomen jegens „het officiële verhaal‟ van de overheid. Dit had als resultaat dat hoewel
complottheorieën niet direct werden aangenomen, ze ook niet a priori werden afgewezen. De aanname
dat een complot aan de basis kan staan van ogenschijnlijk vreemde of toevallige gebeurtenissen, lijkt
sinds 1950 voor velen niet ongegrond (Knight, 2000).
In deze periode, waar het vertrouwen de transparantie van de overheid toch al laag was, nam
ook de mondialisering van de economie toe. De toegenomen verbondenheid van industriële en
financiële processen met de rest van de wereld, maakt het begrijpen van de werking van „de economie‟
haast onmogelijk, zelfs voor specialisten (Knight, 2000). Het toenemen van verbondenheid van de
nationale economie met de rest van de wereld betekent tegelijkertijd ook dat de existentiële zekerheid
van de beroepsbevolking steeds meer afhangt van de perikelen van deze wereldeconomie. De
wereldeconomie werd dus minder goed te vatten, maar ook steeds belangrijker om te begrijpen. In
deze tijd verdwenen veel banen naar het buitenland - banen die voorheen vooral door laaggeschoolde
arbeiders werden ingenomen. Op den duur verdwenen door de veranderende economie ook banen van
opgeleid personeel, en groeide de kloof tussen rijk en arm gestaag. De Amerikaanse overheid bleek
niet in staat of niet bereid om haar burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van de
mondialisering van de economie. De Keynesiaanse belofte bleek niet haalbaar, en de veiligheid van
het ideaaltypische nucleair gezin kon niet meer gegarandeerd worden (Knight, 2000). De overtuiging
dat de overheid handelt in overeenstemming met wat de burger wil, werd daarom bij steeds minder
mensen ervaren. Gedesillusioneerd met de overheid en in zekere zin vervreemd van het Amerikaans
cultureel systeem (zoals the American Dream), werden complottheorieën in toenemende mate een
21
plausibele verklaring voor de complexe processen die de Amerikaanse burger haar zekerheden heeft
afgenomen (Knight, 2000).
De anomische verklaring kan steunen op een scala aan empirisch onderzoek waaruit blijkt dat
geloof in complottheorieën samenhangt met verschillende indicatoren van anomie5. Om precies te zijn
hangt geloof in complottheorieën samen met politiek cynisme, gebrek aan vertrouwen in de overheid,
laag zelfwaardigheidsgevoel, gevoel van machteloosheid, en meer in het algemeen een gevoel van
vervreemding en ontevredenheid met het systeem (Goertzel, 1994; Swami et al., 2011; Swami, 2012;
Abalakina-Paap, Stephan, Craig, Gregory, 1999; Byford, 2011). De verwachting is daarom dat
gevoelens van sociale anomie één van de oorzaken is van geloof in complottheorieën. Dit kan in de
volgende hypothese worden omgezet:
Hypothese 1: sociale anomie leidt tot geloof in complottheorieën.
De postmodernistische verklaring
De postmodernistische verklaring stelt dat geloof in complottheorieën vooral een uiting is van
onzekerheid over hoe de werkelijkheid nu eigenlijk precies in elkaar zit, en wat geldige kennis is om
deze werkelijkheid te begrijpen. In deze paragraaf wordt deze verklaring uiteengezet met behulp van
het werk van Aupers (2012). In ‘Trust No One’: Modernization, Paranoia and Conspiracy Culture‟
noemt Aupers (2012) de bovengenoemde problemen respectievelijk ontologische onzekerheid en
epistemologische onzekerheid. Hieronder wordt als eerst uiteengezet hoe epistemologische
onzekerheid volgens Aupers is ontstaan. Daarna wordt de ontologische onzekerheid beschreven.
Vroeger gaf religie voor de overgrote meerderheid van de samenleving antwoorden op vragen
als: “Hoe te leven?‟, „Wat te doen?‟, „Wat te laten?‟ (Weber 1948. In: Houtman, Aupers &
Achterberg, 2012: 2). Religie had een betekenisgevende functie en hielp mensen belangrijke
(levens)gebeurtenissen een plaats te geven. In de 19e en 20
e eeuw is de autoriteit van traditionele
religies echter afgenomen, zichtbaar in het verminderde aantal mensen dat deze religies nog
5 Anomie heeft niet in alle empirische onderzoeken verband met geloof in complottheorieën. Zo blijkt uit
onderzoek in Maleisië dat er geen enkel verband was tussen anomie en geloof in complottheorieën (Swami,
2012).
22
aanhangen. Dit gegeven maakt deel uit van het proces van modernisering dat zich in de afgelopen
eeuwen in de Westerse wereld heeft voltrokken. Sociologen zoals Auguste Comte hadden al voorspeld
dat geloof in religie zou afnemen. Ze voorspelden ook dat de wetenschap de nieuwe religie zou
worden. Door „de universele wetten van de natuur en maatschappij‟ te ontdekken, zouden mensen de
maatschappij beter begrijpen en zou geloof in het bovennatuurlijke niet meer nodig zijn (Aupers,
2012). Deze voorspelling is verre van uitgekomen. Ten eerste “beschrijft de wetenschap de wereld
zoals die is, maar kan het niets zeggen over wat de wereldprocessen precies betekenen en wat de
betekenis van het leven is” (Aupers, 2012: 30). Bovendien is het vertrouwen in de waarheidsclaims
van wetenschappers nooit hoog genoeg geweest. Dit komt waarschijnlijk doordat zelfkritiek en
onzekerheid over elke waarheidsclaim, inclusief die van de wetenschap zelf, in de moderne
wetenschap zit ingebouwd. Sterker nog, Karl Popper, waarschijnlijk de grootste en meest invloedrijke
wetenschapsfilosoof van de 20e eeuw, beschouwt falsifieerbaarheid als het meest essentiële aspect van
een theorie. Elke theorie moet kunnen worden gefalsifieerd, en is eigenlijk slechts een hypothese
totdat deze wordt weerlegd. Een theorie kan daarom nooit pretenderen „de waarheid‟ te zijn; het is een
tijdelijke hypothese, totdat een betere verklaring zich aandient. Dit radicaal scepticisme binnen de
wetenschap bereikte haar hoogtepunt onder leiding van zogenaamde postmodernisten, die stellen dat
het wetenschappelijke discours, net als alle andere discoursen, uiteindelijk niet meer is dan “het
product van ideologische belangen, conflict en macht” (Bauman, 1987; Foucault, 1970. In: Aupers,
2012: 25). Wetenschappelijke kennis is daarom volgens postmodernisten niet superieur aan andere
vormen van kennis, en uiteindelijk „ook maar een mening‟ (Houtman, Aupers & Achterberg, 2012: 1).
Dit soort wetenschappelijke discussies blijven echter niet beperkt tot wetenschappelijke
kringen. Op verschillende mediaplatformen worden wetenschappers uitgenodigd of wordt gerefereerd
aan recent gepubliceerde onderzoeken. Aangezien conflict beter scoort in de massamedia (Hilgartner
& Bosk, 1988), worden vaak wetenschappers of experts uitgenodigd die het niet met elkaar eens zijn,
of worden ze aangemoedigd om met elkaar in debat te gaan. Op deze wijze wordt voortdurend
tegenstrijdige informatie aangeboden en worden verschillende meningen in de wetenschap uitvergroot
en opgeblazen (Houtman, Aupers & Achterberg, 2012). Zo is het voor een leek onduidelijk of de
klimaatcrisis nu werkelijk bestaat of niet; of brood gezond is of dat we toch echt op speltbrood over
23
moeten gaan; of het goed is om je kind naar de kindercrèche te sturen; en of de straling van mobiele
telefoons nou kankerverwekkend is of niet. Zo zorgt de teloorgang van traditionele religie enerzijds,
en de zichzelf ondermijnende wetenschap anderzijds, voor epistemologische onzekerheid (Aupers,
2012).
Ontologische onzekerheid is het tweede type onzekerheid dat door het moderniseringsproces is
toegenomen. Vroeger functioneerden eeuwenoude tradities als een stabiele bron van zekerheid over
hoe de wereld in elkaar zit, want: “de wereld is zoals het is, omdat het is zoals het hoort te zijn”
(Giddens, 1992. In: Aupers, 2012: 28). Detraditionalisering, individualisering, maar ook de opkomst
van abstracte, gerationaliseerde systemen zoals bureaucratieën en het kapitalistisch systeem, bedreigen
deze zekerheid. Karl Marx wees al op het feit dat in het kapitalistisch systeem, arbeiders vervreemd
raken van de producten die ze produceren, het productieproces waar ze deel van uitmaken, en van hun
collega‟s (Marx, 1988. In: Aupers, 2012). Max Weber benadrukte echter vooral de toename van
functionele of doelgeoriënteerde rationaliteit, die andere vormen van rationaliteit kwamen te
domineren. In de strijd voor efficiëntie hebben we gerationaliseerde subsystemen in de wereld
gebracht in de vorm van bureaucratie, globaal kapitalisme, en (digitale) technologie. Hoewel dit de
effectiviteit van het besturen van de samenleving heeft vergroot, ervaren mensen deze systemen als
autonome systemen waar ze als individu weinig invloed op hebben. Mensen die bijvoorbeeld ten
onrechte als wanbetalers worden gezien omdat hun namen per ongeluk in de verkeerde database zijn
beland, of mensen wiens namen zijn omgewisseld in een computersysteem en daardoor op
administratieve problemen stuiten, zijn hier goede voorbeelden van. Deze slachtoffers kunnen vaak
niet geholpen worden, zelfs door de medewerkers die binnen de bureaucratie werken. In de meest
extreme gevallen is de boodschap dat „het systeem‟ dit nu eenmaal niet toelaat en dat het slachtoffer de
situatie maar beter kan accepteren. Daarnaast valt ook de werking van economische systemen, zoals
eerder gezegd, niet meer te begrijpen. Gespecialiseerde economen lijken misschien een uitzondering
op deze regel, maar zelfs zij dienen te erkennen dat hun theoretische modellen slechts een versimpeld
beeld van de werkelijke economie schetsen – een feit dat na de economische crisis van 2008 nog eens
werd onderstreept.
24
Moderne systemen zijn los komen te staan van onze eigen beleveniswereld, waardoor mensen
steeds meer het gevoel hebben dat er iets niet klopt. In andere woorden: “vervreemding van
economische, bureaucratische, en technologische systemen, versneld door de invloed van
rationalisering en globalisering, zorgt voor ontologische onzekerheid [bij het moderne individu]”
(Aupers, 2012: 29). Deze onzekerheid maakt complottheorieën die uitleggen wat er „werkelijk gebeurt
achter de schermen‟ meer plausibel. Complottheorieën kunnen daarnaast als cognitieve schema‟s
dienen die de te complex geworden moderne systemen kunnen representeren als een relatief simpel
complotnarratief (Raab et al., 2013). De tweede hypothese luidt daarom:
Hypothese 2: postmoderne onzekerheid leidt tot geloof in complottheorieën.
2.4 De problemen met het huidig onderzoek
Hoewel de verklaringen zoals de twee die hierboven zijn geschetst zeer plausibel lijken, leiden de
verklaringen die in de huidige academische literatuur over geloof in complottheorieën gegeven worden
aan twee problemen. Het eerste probleem is dat in de academische literatuur over complottheorieën
haast geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die hardnekkig geloven in een complottheorie
en mensen die een sceptische houding innemen jegens zowel complottheorieën als het officiële verhaal
dat door overheden wordt verkondigd. Dit is verassend, aangezien er in het dagelijks leven wel
degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen gelovers – ook wel „believers’, „aluhoedjes‟, of
„complotgekkies‟ genoemd - en „normale‟, „kritische‟ burgers die naar eigen zeggen „niet zo naïef
zijn‟ dat ze het officiële verhaal zomaar geloven. Uiteraard worden deze termen ook als retorisch
middel ingezet om zichzelf te onderscheiden van deze categorie gelovers6, maar er zit meer achter dan
dat. Er lijkt een verschil te zijn tussen echte gelovers en de grote groep sceptici, die vooral sinds de
jaren ‟50 en ‟60 steeds meer zijn gaan twijfelen aan „het officiële verhaal‟ en als resultaat
complottheorieën steeds meer plausibel zijn gaan vinden. Bij deze groep lijkt de term „discours van
6 De moderniteit heeft met zich meegebracht dat de moderne mens als kritisch, objectief en rationeel beschouwd
wil worden (Aupers, 2012). In discussies over complottheorieën willen mensen in eerste instantie duidelijk
maken dat ze deze waarden bezitten. Om dit te bereiken positioneert men zichzelf doorgaans als iemand die „het
officiële verhaal‟ niet a priori aanneemt, aangezien dit te naïef en onkritisch zou zijn. Hierbij loopt men echter
het risico om het stigma van „aluhoedje‟ of „complotgekkie‟ opgeplakt te krijgen. Om dit negatief label te
voorkomen ageert men zich vaak bij voorbaat al tegen deze symbolische categorie.
25
gerede twijfel‟ beter van toepassing te zijn dan „geloof in complottheorieën‟ (Byford, 2011). Gerede
twijfel houdt in dat in de huidige complexe wereld, waar overheidsbeleid steeds sterker is verbonden
aan processen en actoren die zich buiten de nationale grenzen - en buiten het begrips- en zichtveld van
de burgers - bevinden, het volledig rationeel is om een kritische houding aan te nemen jegens officiële
statements van de nationale overheid. Werkelijk gebeurde complotten zoals het Watergate-schandaal,
maar vooral het bewustzijn van het idee dat overheden in de publieke sfeer niet kunnen of willen
zeggen wat ze achter de schermen werkelijk doen, heeft burgers doen twijfelen aan de publieke
informatie die ze krijgen voorgeschoteld. De processen die in de anomische verklaring zijn
beschreven, lijken vooral op deze groep sceptici van toepassing te zijn. De ontevredenheid met, en
vervreemding van het systeem hebben geleid tot een zeer sceptische houding jegens de overheid,
waarbij delen van het complotnarratief soms gebruikt worden om uiting te geven aan dit gevoel van
maatschappelijk onbehagen. De verwachting is daarom dat wanneer er onderscheid wordt aangebracht
tussen gelovers en sceptici, zal blijken dat sociale anomie het geloof in complottheorieën versterkt bij
sceptici, maar niet zo‟n grote rol speelt bij gelovers. Dit kan in de volgende hypothese worden
vertaald:
Hypothese 3: sociale anomie leidt vooral bij sceptici tot geloof in complottheorieën, maar in mindere
mate bij gelovers.
Zoals gezegd, onderscheidt Byford het discours van gerede twijfel van echt geloof in
complottheorieën. „Geloof‟ in complottheorieën impliceert dat iemand volhartig gelooft in
complottheorieën en deze als het ware omarmt. Bij sceptici is dit niet zozeer het geval. Sceptici gaan
namelijk niet op dezelfde manier om met complottheorieën als gelovers. Sceptici hebben misschien
van enkele complottheorieën gehoord en zoeken af en toe, misschien in een moment van verveling
(Brotherton & Eser, 2015), naar informatie over bekende complottheorieën zoals die van 9/11 of de
Bilderberg groep. Maar ze zijn er niet echt actief mee bezig. Ze schrijven geen artikelen of comments;
delen niet tal van complottheorieën op sociale mediasites; en vinden het niet zo belangrijk om deze
theorieën met hun kennissen te delen. Deze omgangselementen vormen een andere dimensie van
26
geloof in complottheorieën, die in het huidig empirisch onderzoek bijna volledig wordt genegeerd.
Wanneer instemming met een complottheorie de enige dimensie is die wordt gemeten, kan een sceptici
hetzelfde scoren als een gelover, terwijl de gelover waarschijnlijk heel anders omgaat met
complottheorieën. Voor gelovers zijn complottheorieën bijvoorbeeld veel belangrijker om
maatschappelijke gebeurtenissen te interpreteren. Vanwege het reeds beschreven mechanisme waarbij
geloof in complottheorieën een monologisch wereldbeeld vormt zodra men in meer complottheorieën
gaat geloven, zijn gelovers ervan overtuigd dat het complotnarratief een adequate beschrijving van
nieuwe situaties kan leveren. Ze hebben het complotnarratief als het ware geïnternaliseerd, en
gebruiken het om belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen te interpreteren. Elke maatschappelijke
gebeurtenis kan geïnterpreteerd worden als „het werk van samenzweerders‟, omdat de samenzwerende
groep als zo machtig beschouwd wordt, dat er haast geen gebeurtenis is die niet is gepland, gestuurd of
toegelaten door deze groep.
Op deze manier leveren complottheorieën een antwoord op de betekenis- en zinloosheid van
het postmoderne tijdperk. Complexe, vaak min of meer toevallige gebeurtenissen krijgen weer een
doel, een betekenis. Complottheorieën zijn een vorm van „re-enchantment’ (Aupers, 2011: 30); ze
vinden intentie waar anderen toeval zien en structuur waar anderen chaos zien (Aupers, 2011).
Complottheorieën vervullen daarmee, zoals eerder gezegd, een functie van betekenisgeving voor
mensen die leiden aan postmoderne onzekerheid. Het is voor gelovers echter meer dan een uiting van
postmoderne onzekerheid. Het is zoals Aupers beschrijft een „religie voor atheïsten‟ (p. 30). Dit leidt
tot de volgende hypothese:
Hypothese 4: postmoderne onzekerheid leidt vooral bij gelovers tot geloof in complottheorieën, maar
in mindere mate bij sceptici.
Daarnaast gaan gelovers, zoals reeds beschreven, anders om met complottheorieën dan sceptici. Ze
beschouwen het zoeken van bewijzen voor het complot als een haast religieuze roeping (Aupers,
27
2012), die in de strijd tussen het goed en het kwaad7 kan leiden tot het verbannen van de kwade
samenzweerders. Het enige dat nodig is, zo lijkt het, is het vinden van onomstotelijk bewijs, zodat dit
aan het grote publiek getoond kan worden en de samenzweerders ontmaskerd kunnen worden. Zodra
de massa doorheeft wat er „werkelijk gebeurt‟, zijn de samenzweerders machteloos, en hebben de
gelovers hun missie volbracht. Gelovers zoeken daarom veel vaker naar bewijzen of ontbrekende
schakels die misschien door anderen gemist zijn, en ze delen hun complottheorieën vaker met de
buitenwereld dan sceptici doen. Samen met het grotere belang van complottheorieën in de
interpretatieschema‟s van gelovers, zijn dit de andere dimensies van geloof in complottheorieën
waarvan verwacht wordt dat dit bij gelovers veel sterker aanwezig is dan bij sceptici. Dit kan in de
volgende hypothese worden vertaald:
Hypothese 5: gelovers gaan actiever om met complottheorieën dan sceptici, en vinden
complottheorieën belangrijker bij het interpreteren van nieuwe gebeurtenissen.
Ten slotte verschillen gelovers en sceptici mogelijk ook nog wat betreft het zelfwaardigheidsgevoel
dat geloof in complottheorieën verleent. De onderzoeken waarin het verband tussen
zelfwaardigheidsgevoel en geloof in complottheorieën is onderzocht, laten wisselende resultaten zien.
In enkele onderzoeken is een negatief verband gevonden, wat door Swami (2012) verklaard wordt
door te verwijzen naar de anomische verklaring, waar een laag gevoel van zelfwaarde samengaat met
de gemarginaliseerde sociale positie van mensen die in complottheorieën geloven8. Er zijn echter ook
onderzoeken waar dit negatief verband niet eens wordt gevonden (Swami, 2012).
7 De strijd tussen goed en kwaad - ook wel het „manicheïstische wereldbeeld‟ genoemd (Barkun, 2003; Byford,
2011) - is een narratief element dat in haast alle complottheorieën terugkomt. Complottheorieën delen mensen en
hun handelingen in binair oppositionele categorieën: het goede versus het kwade; moreel versus immoreel;
sociaal versus asociaal. Door dit wereldbeeld wordt de loop van de geschiedenis beschouwd als “bijna
uitsluitend een kwestie van goede of kwade [intenties]” (Lipset & Raab, 1978: 13. In: Byford, 2011). Dit
dualistisch, moralistisch beeld versterkt tevens het idee dat „de massa‟ een homogene, moreel pure groep is die,
mits bevrijd van inmenging van de samenzwerende groep, gezamenlijk strijdt tegen de sociale en morele
problemen die zij ervaren. Tegelijkertijd wordt iedereen die deze massa bedreigt automatisch de rol van de
immorele schurk toebedeeld. 8 Andere onderzoekers zoals Abalakina-Paap, Stephan, Craig en Gregory (1999) stellen dat complottheorieën
voor mensen met een lage zelfwaarde een middel leveren om anderen de schuld te geven van hun problemen,
ook wel externe attributie genoemd.
28
Byford (2011) suggereert dat geloof in complottheorieën niet een negatief, maar juist een
positief verband met geloof in complottheorieën zou moeten hebben. Zijn idee is dat gelovers zo
overtuigd zijn van de waarheid van de complottheorieën waarin ze geloven, dat ze het gevoel hebben
dat ze kennis van de maatschappij bezitten die anderen nog niet bezitten. Door „niet te lui‟ of „naïef‟ te
zijn om „eigen onderzoek te doen‟, hebben gelovers kennis en „feiten‟ vergaard die specialisten
kennelijk gemist hebben. Gelovers „doorzien‟ bovendien het conspiratief plan en zijn de
samenzweerders te slim af. Ze kunnen zichzelf daarom als experts uiten, wat een enorme boost aan
zelfvertrouwen kan geven.
Byford‟s these lijkt te worden tegengesproken door de bevindingen in empirisch onderzoek
zijn gebleken, maar dit valt wellicht te verklaren door het feit dat er in deze onderzoeken geen
onderscheid is aangebracht tussen gelovers en sceptici. Wanneer dit wel gedaan wordt, is de
verwachting dat zelfwaardigheidsgevoel bij gelovers een positief verband heeft met geloof in
complottheorieën, en dat het bij sceptici een negatief verband heeft. Dit leidt tot de volgende
hypothese:
Hypothese 6: Een laag zelfwaardigheidsgevoel leidt bij sceptici tot geloof in complottheorieën. Bij
gelovers versterkt geloof in complottheorieën juist het zelfwaardigheidsgevoel.
Hypothese 3 tot en met 6 testen mogelijke verschillen tussen gelovers en sceptici, maar er zijn nog een
aantal problemen in de academische literatuur die in deze scriptie niet door middel van hypotheses
getest worden, maar wel de aandacht verdienen. Uit de theorie blijken tal van nuances in zowel het
geloof in complottheorieën als in de complottheorieën zelf, maar in het empirisch onderzoek wordt er
amper rekening gehouden met deze nuances. Verschillende auteurs hebben bijvoorbeeld gewezen op
relevante verschillen in de reikwijdte van complottheorieën9, de verschillende thema‟s die belicht
worden (Brotherton, Christopher & Picking, 2013) en de verschillende functies die complottheorieën
9 Barkun (2003) onderscheidt bijvoorbeeld drie soorten complotten: gebeurteniscomplotten, systematische
complotten, en supercomplotten. Bij gebeurtenis-complottheorieën blijft het complot beperkt tot één of enkele
gebeurtenissen. Bij systematische complottheorieën heeft het complot een grotere doelstelling, zoals het
overnemen van een regio, land, of zelfs de wereld. In supercomplottheorieën, ten slotte, worden tal van
gebeurtenis- en systeemcomplotten hiërarchisch aan elkaar verbonden. Aan de top van de hiërarchie staat een
grotendeels verborgen, machtige elite die lager geplaatste samenzwerende groepen aanvoeren.
29
kunnen vervullen (Swami, 2012; Swami & Coles, 2010; Byford, 2011). Het voert te ver voor deze
scriptie om een volledige samenvatting te geven van alle mogelijke verschillen die in de theoretische
literatuur over complottheorieën worden gesuggereerd, maar de meest relevante verschillen zullen
hieronder worden opgesomd.
Ten eerste verschillen complottheorieën wat betreft de thema‟s die ze belichten. In het
onderzoek dat Brotherton, Christopher en Pickering (2013) hebben uitgevoerd om tot een betrouwbare
itemschaal te komen die geloof in complottheorieën kan meten, kwam naar voren dat er vijf
verschillende thema‟s zijn die in hedendaagse complottheorieën worden belicht. Deze thema‟s zijn: 1)
overheidsmisdaden, zoals het begaan van terroristische activiteiten in eigen grondgebied; 2) globale
complotten, die stellen dat er een kleine, machtige groep is die de wereld in het geheim controleert; 3)
ontkenning van buitenaards leven dat bedrog ziet over het bestaan van buitenaards leven op aarde; 4)
persoonlijke gezondheid en welzijn, wat over verspreiding van ziektes gaat; en 5) controle van
informatie, wat het onethisch manipuleren en weghouden van informatie bij het grote publiek behelst.
Brotherton, Christopher en Picking (2013) wijzen er op dat een indicator voor geloof in
complottheorieën die niet al deze thema‟s bezit, mogelijk onbetrouwbare resultaten oplevert. Wanneer
er complotstellingen gekozen worden die bijvoorbeeld onevenredig veel het thema overheidsmisdaden
belichten, is er kans dat bepaalde groeperingen voor wie dergelijke complottheorieën meer
aantrekkelijk zijn, hoger scoren op de algemene indicator. Hetzelfde geldt wanneer naar bepaalde
thema‟s helemaal niet wordt gevraagd. Daarnaast wijzen Brotherton, Christopher en Picking (2013) er
op dat er niet naar specifieke complottheorieën gevraagd zou moeten worden, maar dat de
complotstellingen in algemene termen verwoord dienen te worden. Niet iedereen is even bekend met
specifieke complottheorieën, wat kan leiden tot onnauwkeurige metingen. Mensen keuren
verklaringen waarmee ze bekend zijn namelijk minder snel af, zelfs wanneer ze het niet eens zijn met
die verklaring (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999; Byford, 2011). Sunstein en Vermeule
(2009) geven hier een mogelijke verklaring voor. Voor het overgrote deel van de informatie die
mensen dagelijks krijgen te verwerken, geldt dat mensen niet zelf de expertise bezitten om deze
informatie nauwkeurig te interpreteren. Mensen zoeken daarom naar aanwijzingen bij de interpretaties
van andere mensen, in de veronderstelling dat deze interpretaties gebaseerd zijn op kennis die men zelf
30
niet bezit. Van een verklaring die door veel mensen wordt geloofd, wordt daarom verwacht dat deze
stoelt op geldige argumenten. Dit heeft als resultaat dat iemand die bekend is met een bepaalde
complottheorie, daaruit afleidt dat anderen dit als een geldige interpretatie beschouwen, en daarom
mogelijk kunstmatig hoog antwoordt op enquêtes (Byford, 2011).
Franks, Bangerter en Bauer (2013) wijzen daarnaast op verschillen in complottheorieën
betreffende de samenzwerende groep waar de complottheorie op is gericht. Sommige
complottheorieën stigmatiseren minderheden, door ze als zondebok verantwoordelijk te houden voor
bepaalde gebeurtenissen. Voorbeelden hiervan zijn het beschuldigen van Joden voor het creëren van
de plaag, Moslims voor het samenzweren tegen het Westen, of Communisten voor het ten val
proberen te brengen van de democratie (Franks, Bangerter & Bauer, 2013). Omgekeerd kunnen
gestigmatiseerde groepen geloven in complottheorieën die de meerderheid in de samenleving
afschilderen als samenzwerend met elkaar. Een voorbeeld hiervan is de theorie dat het Hiv-virus is
verspreid door de Amerikaanse overheid om de Afrikaans Amerikaanse gemeenschap uit te dunnen
(Nattrass, 2013; Simmons & Parsons, 2005; Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999). Weer
andere, tegenwoordig populaire complottheorieën, wijzen geen sociale groepen aan, maar richten zich
op geheimzinnige elites die achter de schermen streven naar wereldoverheersing (Champion-Vincent,
2005. In: Franks, Bangerter & Bauer, 2013).
Ten slotte is er nog een soort complottheorie die voortkomt uit vijandigheid tussen twee
sociale groepen. Te denken valt aan de V.S. en de Sovjet-Unie tijdens de Koude Oorlog, of de historie
van animositeit tussen Arabieren en Joden. Wanneer een sociale groep als vijand of tegenstander
beschouwd wordt, lijkt het zo te zijn dat mensen rekening houden met het ergste, en ervan uitgaan dat
de tegenstander bereid is tot tactieken die men zelf onethisch zouden vinden. Het is in dit licht dat de
resultaten van een internationale opiniepeiling bezien dienen te worden, waaruit bleek dat in landen uit
het Midden Oosten een aanzienlijk groter aantal mensen dan gemiddeld Israël aanwezen als dader
achter de aanslagen van 9/11 (WorldPublicOpinion.Org, 2008). In deze opiniepeiling werd in 17
landen aan 1000 respondenten per land deze open vraag gesteld: „Wie zat er volgens u achter de
aanslagen van 9/11?‟. In Egypte gaf 43 procent van de respondenten aan dat Israël achter de aanvallen
zouden zitten. In Jordanië 31 procent. Dit terwijl in de andere landen meestal niet meer dan twee á drie
31
procent van de respondenten Israël als de dader noemden. De geschiedenis van animositeit tussen
Joden en Arabieren, heden ten dage aangewakkerd door de berichtgevingen omtrent het Gaza-conflict,
kan hier een verklaring voor zijn (Gentzkow & Shapiro, 2004). De oorzaken van geloof in sommige
complottheorieën legt dus wellicht niet bij sociale anomie of postmoderne onzekerheid, maar bij
vijandigheid tussen twee sociale groepen.
Hoewel deze scriptie niet gericht is op het incorporeren van alle verschillen die uit de theorie
blijken, is het toch mogelijk om daar waar mogelijk, recht te doen aan de mogelijke nuances die door
de theorie gesuggereerd worden. Elke stap in de richting van een meer genuanceerd empirisch
onderzoek naar geloof in complottheorieën, is in potentie al een verbetering ten opzichte van het
huidig empirisch onderzoek. Daarom zullen de complotstellingen die in dit onderzoek gebruikt
worden niet een willekeurige selectie van complottheorieën zijn, maar een evenwichtige en theoretisch
onderbouwde collectie van complotstellingen, die analyses met de afzonderlijke complotstellingen als
afhankelijke variabele mogelijk maakt.
32
Hoofdstuk 3: Methodologisch hoofdstuk
De methode die wordt gebruikt om de onderzoeksvraag „klopt het dat er meerdere dimensies schuilen
achter geloof in complottheorieën en hoe zijn deze te verklaren?’ en de bijbehorende hypotheses te
testen is survey onderzoek. Er zijn twee redenen voor het verkiezen van een kwantitatieve
onderzoeksmethode boven een kwalitatieve methode. Ten eerste wordt getracht een aantal verbanden
en verschillen te bewijzen. Bevindingen van kwalitatief onderzoek kunnen over het algemeen niet
worden gegeneraliseerd naar de populatie vanwege het relatief lage aantal respondenten en de
doorgaans moeilijk kwantificeerbare resultaten. Kwantitatief onderzoek stelt de onderzoeker in staat
om op grotere schaal verbanden te vinden tussen verscheidene onafhankelijke variabelen en geloof in
verschillende soorten complottheorieën. De tweede reden is dat er in de theorie inmiddels genoeg
plausibele verklaringen voor geloof in complottheorieën zijn aangeleverd. Kwalitatief onderzoek zou
misschien nuances kunnen toevoegen aan de bestaande literatuur, maar de huidige theorieën zijn tot
dusver nog niet eens gezamenlijk onderzocht. Zoals eerder gezegd heeft het empirisch onderzoek naar
geloof in complottheorieën amper rekening gehouden met de theoretische inzichten die in de laatste
decennia zijn opgedaan. In feite loopt het empirisch onderzoek dus achter op de theorie. Deze scriptie
is een poging om die achterstand te verkleinen. Hoewel kwalitatief onderzoek naar verschillen in
omgang met complottheorieën ook interessante bevindingen zou kunnen opleveren, kan deductief
onderzoek naar mijn mening meer toevoegen aan de huidige academische literatuur door de bestaande
theorieën goed te testen.
De keuze voor survey onderzoek betekent ook dat dit onderzoek potentieel aan dezelfde
kritiek onderhevig is die door auteurs als Byford (2011) en Raab et al. (2013) is geuit. Geloof in
complottheorieën is veel complexer dan de stellingen die in survey onderzoek aan respondenten wordt
voorgelegd impliceren10
. Antwoorden op een Likertschaal verhullen bovendien slechts één dimensie
10
Raab et al. (2013) laten in Thirty Shades of Truth op een creatieve wijze zien dat mensen zelden volledig
geloven in òf het officiële verhaal, òf een complottheorie. In hun onderzoek werden respondenten gevraagd een
verhaal construeren dat de aanslagen van 9/11 moest beschrijven, door ze uit een set kaarten te laten kiezen. Op
de kaarten stonden verschillende statements, elk behorend tot de categorie „officiële statement‟, „gematigd
conspiratief‟, „onbeperkt conspiratief‟, of „bizar‟. Een voorbeeld van een bizarre statement is “Zowel de Twin
Towers als gebouw 7 zijn vernietigd door ondergrondse thermonucleaire wapens”. Elk van de respondenten
heeft op deze wijze een verhaal gemaakt met gemiddeld 15 kaarten, en de respondenten waren gemiddeld
tevreden over de plausibiliteit van hun uiteindelijk verhaal (3.9 op een 5-punts Likertschaal). De belangrijkste
33
van geloof (de instemming met de complotstelling, van helemaal oneens tot helemaal eens), terwijl in
deze scriptie juist gezocht wordt naar andere dimensies. In dit onderzoek worden respondenten daarom
ook gevraagd naar andere aspecten van omgang met complottheorieën, te weten: de plaats die het
geloof in complottheorieën inneemt in het wereldbeeld van de respondent; de frequentie waarmee de
respondent op complot gerelateerde websites zoekt naar informatie; hoe vaak de respondent
complottheorieën deelt met anderen; en hoe belangrijk de respondent het vindt dat anderen zich beter
informeren over complottheorieën.
Ten slotte wordt in dit survey onderzoek een probleem omzeild door bewust geen „ik weet het
niet‟ optie in de Likertschalen op te nemen. In veel empirisch onderzoek naar geloof in
complottheorieën zorgt deze optie voor grote interpretatieproblemen. Het komt regelmatig voor dat
meer dan 20 procent van de respondenten „ik weet het niet‟ antwoordt (Byford, 2011), wat zowel
geïnterpreteerd kan worden als twijfel aan het officiële verhaal, onbekendheid met de complottheorie,
of het besef bij de respondent dat hij of zij niets met zekerheid kan zeggen. Dit zijn aanzienlijke
verschillen, die onmogelijk te interpreteren zijn voor de onderzoeker. Daarom werden de respondenten
die aan deze survey hebben meegedaan, daar waar toepasselijk, gedwongen om te kiezen tussen de
volgende zes opties: helemaal oneens; oneens; een beetje oneens; een beetje eens; eens; en helemaal
eens.
3.1 Werving respondenten
Om te testen of het onderscheid tussen sceptici en gelovers echt bestaat, is dit onderzoek opgedeeld in
twee groepen. Bij de eerste groep wordt getracht een representatieve steekproef van de samenleving te
creëren, maar de tweede groep bestaat volledig uit gelovers. Van gelovers wordt verwacht dat ze
regelmatig surfen op complotwebsites en daar complottheorieën of actualiteiten bespreken. Daarom
wordt de tweede groep op deze complotwebsites geworven. De eerste groep wordt geworven op
verschillende, niet complot-gerelateerde internetfora. Voor deze scriptie zijn niet de middelen
bevinding was dat de 30 respondenten, 30 verschillende verhalen construeerden, waarin conspirationele en
officiële elementen moeiteloos gecombineerd werden. Hoewel we er in de theorievorming en in het ontwerpen
van enquêtes graag van uitgaan dat mensen simpelweg meer of minder geloven in een complottheorie, blijkt
deze veronderstelling niet te rijmen met de werkelijkheid.
34
beschikbaar om een aselecte steekproef te genereren, maar door gericht respondenten te zoeken op
specifieke internetfora kan een representatieve steekproef worden verkregen. Concreet betekent dit dat
er is getracht een gelijke verhouding tussen mannen en vrouwen te verkrijgen met een representatieve
indeling van leeftijd, opleidingsniveau, geloof en etniciteit. Dit is bewerkstelligd door bijvoorbeeld
vrouwen te zoeken op internetfora als Libelle, Viva, en VrouwenForum, mensen van hogere leeftijd op
internetfora als 50plusplein en seniorencafe.nl, en mensen van verschillende geloven op Joodse,
Turkse en Marokkaanse internetfora.
Vanwege het stigma dat er heerst over complottheorieën, is in de oproep is rekening gehouden
met mogelijke afkeer tegen de term „complottheorie‟. Dit is gedaan door in het oproepbericht uit te
leggen dat ik geïnteresseerd ben in “alternatieve verklaringen van gebeurtenissen, in de volksmond
ook wel complottheorieën genoemd”. Voor mensen die niet zo bekend zijn met complottheorieën, is
de 9/11 complottheorie kort als voorbeeld uitgelegd. Zodoende is getracht zowel mensen die in
complottheorieën geloven, als mensen die niet geloven in complottheorieën aan te trekken.
De oproep voor de eerste groep is op 30 verschillende fora geplaatst. Niet alle fora zijn echter
even geschikt om respondenten te werven: sommige fora hebben strenge regels wat betreft het
plaatsen van topics waarin respondenten worden geworven, andere fora bleken te weinig bezoekers te
hebben. De respondenten uit de eerste groep zijn uiteindelijk op 16 verschillende internetfora
geworven. De eerste respondenten zijn geworven op het Fok!Forum en Gathering of Tweakers forum.
Complottheorieën bleken nog steeds een populair en veel bediscussieerd onderwerp te zijn, want in de
eerste dagen was de enquête al 150 keer ingevuld en bediscussieerden mensen op de forumthreads
uitvoerig over complottheorieën en zelfs de enquête zelf, die door veel forumposters als positief
beschreven werd. Op deze forums reageerden echter vooral autochtone mannen. De aandacht is in de
resterende weken daarom uitgegaan naar het werven van vrouwelijke respondenten en niet-autochtone
respondenten.
De tweede groep respondenten is geworven op verschillende facebook groepen en blogs waar
complottheorieën het centrale onderwerp zijn. Nederlandse complot-fora zijn de laatste jaren één voor
één offline gegaan, waardoor Nederlandse fora-bezoekers nu aangewezen zijn op internationale fora,
of Nederlandse blogs en Facebook-groepen. De meest bezochte Nederlandse website lijkt nu Niburu te
35
zijn, maar deze site levert niet te mogelijkheid om publiekelijke berichten achter te laten. Om
Nederlandse respondenten te werven is daarom gerekruteerd op facebook pagina‟s en groepen, en
enkele sites waar een mogelijkheid bestond een bericht op het prikbord te plaatsen. Het overgrote deel
van de respondenten uit de tweede groep kwam echter uit de facebook groep „Illuminati in
Nederland020‟.
Na vier weken zijn de online enquêtes afgesloten, waarna de data en de variabelen zijn
gecontroleerd in twee fasen: case screening en variable screening
3.2 Case screening
De data is eerst gecontroleerd op zogenaamde „forum-trolls‟, oftewel mensen die voor de grap
onzinnige antwoorden geven. Het onderwerp complottheorieën leent zich daar namelijk goed voor.
Een voorbeeld is dat iemand „spaghettimonster‟ invult wanneer gevraagd werd naar de religieuze
overtuiging van de respondent. In eerste instantie zijn de variabelen waar open beantwoording
mogelijk was visueel gecheckt. Duidelijke „trolls‟ zijn direct verwijderd, maar bij verdachte
antwoorden11
zijn de hele cases visueel geïnspecteerd. Bij deze visuele inspectie werd op een aantal
aspecten gelet. In eerste instantie werd gekeken of de waarden van omgekeerde variabelen inderdaad
„omgekeerd‟ beantwoord werden. Daarnaast vulden enkele respondenten bij het ene blok
complotstellingen bij elke complotstelling „helemaal mee eens‟ in, en bij het volgend blok overal
„helemaal mee oneens‟. Er werd bij verdachte cases ook gekeken naar de bekendheid met
complottheorieën en de antwoorden die de respondenten gaven bij het zoekgedrag. Enkele
respondenten gaven bijvoorbeeld aan dagelijks op complotwebsites te zoeken naar informatie, en
honderden complotfilmpjes te kennen, maar bij de vraag naar bekendheid met complottheorieën,
gaven ze aan niet te weten wat de Nieuwe Wereld Orde of een false flag operation is.
Daarna is bij alle variabelen met Likertschalen gecontroleerd op unengaged responses door te
zoeken naar standaarddeviaties lager dan 0,5. Aangezien deze variabelen op verschillende posities in
de enquête, in blokjes van vijf of zes, zijn gemeten, is ook gecheckt naar unengaged responses per
blok. Alle cases met een standaarddeviatie lager dan 0,5 zijn wederom visueel gecheckt op dezelfde
11
Zoals “ik geloof in mezelf” bij de vraag tot welke religieuze de respondent zichzelf toerekent
36
manier als hierboven is beschreven. Uiteindelijk zijn op deze manier 21 cases verwijderd. Daarnaast
zijn de cases van 7 respondenten van Belgische afkomst verwijderd, aangezien dit onderzoek zich
toespitst op Nederland. Zodoende telt groep één uiteindelijk 358 respondenten.
Bij de tweede groep zijn dezelfde controles uitgevoerd, met de toevoeging dat respondenten
die „nee‟ hebben geantwoord op de vraag of ze „lid zijn van, of geabonneerd zijn op een Facebook
groep, Youtube kanaal of Twitter account waarin complottheorieën serieus behandeld worden‟, zijn
verwijderd. Het oproepbericht dat in de complottheorie-gerelateerde facebook-groep is geplaatst, is
namelijk zeven maal gedeeld door leden uit die groep, waarvan vijf maal op hun eigen
facebookpagina. Deze onvoorziene wending is gelukkig bijna direct opgemerkt en daarna
bijgehouden. Uiteindelijk zijn daardoor 21 cases verwijderd uit groep twee, waardoor er precies 100
respondenten overbleven in groep twee.
3.3 Variable screening
Alle variabelen zijn gecontroleerd op missende waarden, kurtosis en uitschieters. Ik neem een waarde
van 2.2 als grens waar de kurtosis problematisch wordt. Bij de eerste groep hebben vijf variabelen een
kurtosis waarde van hoger dan 2.2. In al deze gevallen komt dit omdat de mediaan zich op één van de
uitersten ligt, bijvoorbeeld het antwoord “zeker niet” op een Likertschaal. Er kan dan geen
normaalverdeling plaatsvinden. De variabelen die hoge kurtosiswaarden vertoonden zijn: 9/11 Al
Qaida (2.41); complotstelling10 (2.39); deelgedrag1 (14.99); deelgedrag2 (4.98); en baanonzekerheid
(2.23). Een volledige lijst met namen van de variabelen en de bijbehorende vragen bevindt zich in
bijlage 1. Bij de eerste vier variabelen is de hoge kurtosis waarde logisch te verklaren omdat de meeste
respondenten niet geloven in complottheorieën en deze dan ook niet delen met anderen. De kurtosis bij
baanonzekerheid is veroorzaakt doordat de mediaan „1‟ (nooit) is, terwijl het gemiddelde hier
logischerwijs hoger is (1.68). Bij deze variabele wordt ook geen normaalverdeling verwacht of vereist,
dus is dit geen probleem.
Bij de tweede groep gebeurde hetzelfde, maar dan aan de andere zijde van de Likertschaal. In
de tweede groep geloofden mensen zo sterk in complottheorieën, dat de mediaan soms „zeker weten‟
was. Deze variabelen zijn: 9/11 Al Qaida (3.10); complotstelling1 (10.15); complotstelling2 (15.58);
37
complotstelling3 (3.45); coomplotstelling5 (5.78); complotstelling9 (5.24); valentie1 (8.04); valentie3
(6.42); religiositeit (3.59). Zoals verwacht, vertoont deelgedrag in deze groep geen problematische
kurtosis, omdat respondenten in deze groep meer variëren wat betreft hun deelgedrag dan de eerste
groep. De soms extreem hoge kurtosis-waarden bij complotstellingen zijn problematisch; veel mensen
in groep twee hebben op bijna alle complotstellingen „eens‟ of „helemaal eens‟ geantwoord. Hoewel
dit, met het idee van het monologische geloofssysteem van Goertzel (1994) in het achterhoofd, te
verwachten viel, dient hier in het verder onderzoek rekening mee gehouden te worden. Uiteindelijk
zullen complotstellingen één en twee niet worden gebruikt in de empirische analyses, aangezien deze
stellingen nog een tekortkoming kennen. Dit wordt in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk meer
uitgebreid besproken. Naast de complotstellingen, vertonen twee valentievariabelen ook een hoge
kurtosis. In beide gevallen komt dit wederom door een zeer hoge mediaan en gemiddelde. Mensen in
groep twee vonden het zeer belangrijk dat anderen zich beter informeren over complottheorieën, en
zijn het „helemaal eens„ dat ze wereldgebeurtenissen anders interpreteren nu ze bekend zijn met
verscheidene complottheorieën.
De hoge kurtosiswaarden in veel van de variabelen duidt ook op de mogelijkheid dat een deel
van de respondenten de enquête beschouwden als een aangelegenheid om hun opgekropte
ontevredenheid te uitten over het onbegrip dat ze ervaren van mensen die niet in complottheorieën
geloven. In deze groep vulden veel respondenten bijvoorbeeld op alle drie variabelen die
zelfwaardigheidsgevoel meten „helemaal eens‟ in, alsof ze extra duidelijk wilden maken dat er met hen
niets mis is. Er is ook een mogelijkheid dat mensen de enquête als een mogelijkheid zagen om aan
anderen te signaleren dat complotten echt bestaan. Dean (2001) oppert bijvoorbeeld het idee dat
complottheorieën wellicht niet zozeer als serieuze theses gezien zouden moeten worden, maar als een
soort signaleringsmethode, een alarmering van wat zou kunnen gebeuren als we niet goed opletten. Dit
zou kunnen verklaren waarom groep twee extreem hoog antwoord op veel van deze vragen.
3.4 Uiteindelijke onderzoekspopulatie
Uiteindelijk bestaat de eerste groep uit 358 respondenten met een gemiddelde leeftijd van 35
(SE=12,49). Het aantal mannen is 247 (69 procent) en het aantal vrouwen 111 (31 procent). Het aantal
38
autochtone Nederlanders is 313 (87,4 procent) en het aantal niet-autochtone Nederlanders 45 (12,6
procent). De tweede groep bestaat uit 100 respondenten met een gemiddelde leeftijd van 36
(SE=14,19). Het aantal mannen is 65 en het aantal vrouwen 35. Het aantal autochtone Nederlanders is
84 en het aantal niet-autochtone Nederlanders 16. In beide groepen is het aantal vrouwen aanzienlijk
lager dan in de Nederlandse populatie. In voorgaande onderzoeken is er echter nooit een verschil
aangetoond tussen mannen en vrouwen en ook in deze steekproef bleek er geen significant verschil te
bestaan tussen mannen en vrouwen wat betreft geloof in complottheorieën12
. Bovendien is geslacht
slechts een controlevariabele, wat de scheve man-vrouw verhouding minder problematisch maakt.
Verder is de onderzoekspopulatie wat betreft leeftijd, etniciteit, opleidingsniveau en inkomen
een representatieve steekproef van de Nederlandse samenleving. Wat religieuze stromingen betreft
lijkt de steekproef ook representatief te zijn, met uitzondering van het gebrek aan Joodse
respondenten. In bijlage 2 en 3 is informatie over de achtergrondkenmerken van de
onderzoekspopulatie meer uitgebreid uiteengezet.
3.5 Indicatoren
Geloof in complottheorieën
Om geloof in complottheorieën te meten is een itemset gemaakt van tien stellingen waar in algemene
bewoording een complottheorie wordt beschreven. Hoewel deze stellingen in bijlage 1 terug te vinden
zijn, is voor het leesgemak hieronder in tabel 1 de stellingen uiteengezet. De stellingen zijn in
algemene termen verwoord, om het door Byford (2011) en Brotherton, Christopher en Pickering
(2013) benoemde probleem te voorkomen dat bekendheid met werkelijke complottheorieën scores op
Likertschalen kan verhogen.
De tien stellingen zijn zorgvuldig geselecteerd vanuit theoretische overwegingen. Stellingen 1,
3, 5, 7, en 9 zijn vertaald uit de itemset die door Brotherton, Christopher en Pickering (2013) is
opgesteld op basis van de vijf thema‟s die zij in hun onderzoek hebben gevonden. Dit zijn
respectievelijk: overheidsmisdaden, persoonlijke gezondheid en welzijn, globale complotten,
12
Het gemiddelde geloof in complottheorieën bij mannen is 2,16 (SD = 1). Bij vrouwen is dit gemiddelde 2,22
(SD = 1,1). Dit verschil is niet significant, t(356) = -0,44, p = 0,66, CI = [-0,28, 0,18].
39
Tabel 1: Complotstellingen
# Vraagstelling
1* De Nederlandse overheid maakt geheime afspraken met de media over wat er in het nieuws komt en hoe het verteld wordt
2* Internationale bedrijven en bankiers spannen samen om er zelf beter van te worden, ten koste van het algemene welzijn
3 Verspreiding van bepaalde virussen en/of ziektes is het resultaat van verborgen inspanningen van een organisatie
4 Er bestaat een netwerk van Nederlandse politici die regelmatig lugubere misdaden plegen, zoals pedofilie of rituele opoffering
5 Een kleine, geheime groep mensen maakt op wereldniveau alle belangrijke beslissingen, zoals het starten van oorlogen
6 De meeste revoluties, oorlogen en andere grote gebeurtenissen van de afgelopen eeuwen, zijn bedacht door dezelfde geheime organisatie
7 Bepaalde Ufowaarnemingen zijn in scene gezet om het publiek af te leiden van echt contact met buitenaardse wezens
8 Moslims voeren samen een plan uit met als doel ons land over te nemen
9 Informatie die wij tot ons krijgen is vaak gemanipuleerd of zelfs gefabriceerd door een geheime organisatie
10 De aanslag op de redactie van Charlie Hebdo is door Zionisten in scene gezet * = deze stellingen worden niet gebruikt in de empirische analyses
ontkenning van buitenaards leven, en controle van informatie. Van stelling 1 en 2 is uit reacties op
forums echter gebleken dat de bewoording multi-interpretabel was13
. De factoranalyse en Cronbach‟s
α test bevestigden het vermoeden dat deze stellingen niet meegenomen dienen te worden.
Stelling 4 meet het geloof in complottheorieën die immorele praktijken, zoals pedofilie en
rituele opoffering beschrijven. Stelling 6 meet het geloof in complottheorieën die het complot als de
drijvende kracht in de geschiedenis beschouwen, iets dat volgens Byford‟s theorie vooral bij gelovers
zou moeten voorkomen. Stelling 8 meet het sinds de opkomst van Pim Fortuyn in populariteit
toegenomen idee dat er een Islamitisch complot is, welke als doel heeft ons land over te nemen.
Stelling 10 meet enerzijds antisemitisme, maar is ook de enige werkelijke, doch bij de mainstream
onbekende complottheorie.
13
Van beide stellingen werd door enkele respondenten gezegd dat dit geen complottheorieën zijn, maar dat deze
stellingen de werkelijke gang van zaken beschrijft. Bij nader inzien kunnen de stellingen inderdaad zo
geïnterpreteerd worden. Overheidsberichten worden bijvoorbeeld vaak onder embargo uitgebracht, en politici
maken soms afspraken met journalisten over welke stukken uit het interview geschrapt moeten worden. Bij
stelling 2 was het de bedoeling om te impliceren dat het financieel systeem één grote truc is van een
samenzwerende groep. De bewoording van stelling 2 liet echter de mogelijkheid open dat sommige respondenten
op de forums meldden dat ze het eens waren met deze stelling, omdat er waargebeurde voorbeelden waren, zoals
het LIBOR schandaal.
40
Naar de 9/11 aanslagen is op een andere manier gevraagd, omdat deze complottheorieën
algemeen bekend zijn bij de meeste Nederlanders. Respondenten werden gevraagd hoe waarschijnlijk
ze het van elk van de volgende partijen vonden dat deze achter de aanslagen zaten: de Al Qaida; de
Amerikaanse overheid; Israël; en „een andere partij‟. Respondenten konden dus ook aangeven dat ze
meerdere partijen tegelijk verdenken, of juist dat ze bij geen enkele partij zeker genoeg zijn om ze van
de aanslagen te verdenken.
Hoewel deze complotstellingen bij de analyse ook afzonderlijk als afhankelijke variabele
gebruikt zullen worden, wordt een selectie van de stellingen ook gebruikt als algemene indicator van
algemeen geloof in complottheorieën. Stellingen 1 en 2 worden zoals gezegd niet meegenomen, maar
ook de 9/11 stelling „andere partij‟ gaf problemen bij de factoranalyse. Deze variabele laadde zeer laag
op de eerste factor (0,27), en creëerde een tweede factor. Daarom is deze variabele niet meegenomen
in de uiteindelijke itemschaal voor algemeen geloof in complottheorieën. Complotstelling 8,
betreffende het Islamitisch complot om Nederland over te nemen, is ook niet meegenomen vanwege
de te lage communality-waarde (0,18). De betrouwbaarheid van de itemschaal is bovendien iets beter
wanneer stelling 8 wordt weggelaten. Aangezien er ook theoretische redenen zijn om stelling 8 weg te
laten (het betreft hier een ander soort complottheorie dan waar in dit onderzoek op gedoeld wordt), is
ervoor gekozen om stelling 8 niet in de itemschaal mee te nemen. In tabel 2 is de factoranalyse van de
uiteindelijke geloofschaal te zien.
Anomie
Om anomie te meten zijn drie vragen gekopieerd uit een reeds bestaande itemset (Streefkerk, 2012).
Deze itemset bevat vijf vragen, maar om praktische problemen gerelateerd aan lange enquêtes - zoals
frustratie bij de respondent, achteloos antwoorden of voortijdig stoppen met de enquête – te
voorkomen (Brotherton, Christopher & Picking, 2013), zijn indicatoren teruggebracht naar maximaal
3 vragen per construct. Een voorbeeldvraag van het anomie construct is: “Wat je voelt of denkt, telt
tegenwoordig niet meer”.
41
Tabel 2: Factoranalyse van de itemschaal geloof in complottheorieën
Items Ladingen
9/11: VS overheid 0,82
9/11: Israël 0,68
Stelling 3: Virus en ziektes 0,81
Stelling 4: Pedofiel netwerk / rituele opoffering 0,75
Stelling 5: Schaduwelite wereldgebeurtenissen 0,83
Stelling 6: Complot als drijvende kracht geschiedenis 0,85
Stelling 7: UFO ontkenning 0,71
Stelling 9: Publieke informatie gemanipuleerd 0,83
Stelling 10: Aanslag Charlie Hebdo in scene gezet 0,84
Eigenwaarde 5,67
R2 0,63
Betrouwbaarheid (Cronbach’s α) 0,93
N 358
Postmoderne onzekerheid
Om postmoderne onzekerheid te meten is ervoor gekozen om alleen op epistemologische onzekerheid
te richten, wederom om de respondenten niet te overspoelen in vragen. Drie vragen zijn gekopieerd uit
de epistemologische onzekerheidsschaal van Streefkerk (2012). Een voorbeeldvraag is:
“Wetenschappelijke kennis is uiteindelijk gebaseerd op een mening”.
Zelfwaardigheidsgevoel
De indicator voor zelfwaardigheidsgevoel is overgenomen en vertaald uit de „Rosenberg self-esteem
scale‟ (Rosenberg, 1965). Aangezien er geen Cronbach‟s alpha waarden zijn aangegeven bij de
oorspronkelijke tien vragen, zijn drie vragen geselecteerd die zich het beste naar het Nederlands lieten
vertalen. Een voorbeeld van zo een vraag is: “Ik ben tevreden met mezelf”.
Gevoel van machteloosheid
Uit voorgaande onderzoeken is gebleken dat gevoel van machteloosheid positief correleerde met
geloof in complottheorieën. Aangezien dit in de theorie in verband gebracht wordt met de anomische
verklaring, wordt deze indicator ook in dit onderzoek toegevoegd. De indicator is overgenomen van
Pearlin, Menaghan, Lieberman en Mullan (1981). De drie vragen met de hoogste Cronbach‟s alpha
waarde zijn uit de oorspronkelijk zeven vragen tellende itemschaal vertaald en overgenomen. Een
voorbeeld van zo een vraag is: “Ik heb weinig controle over de dingen die mij gebeuren”.
42
Aangezien anomie, postmoderne onzekerheid, zelfwaardigheidsgevoel en gevoel van
machteloosheid de belangrijkste onafhankelijke variabelen zijn, is van deze variabelen een
gezamenlijke factoranalyse uitgevoerd. De factoranalyse is uitgevoerd in SmartPLS, aangezien dit
programma gebruik maakt van de Partial Least Square (PLS) methode. Deze methode wordt
geprefereerd bij formatieve variabelen en variabelen met hoge skewness in de verdeling van de
residuen14
(Vilares, Almeida & Coelho, 2009; Henseler, Ringle & Sinkovics, 2009). Uit de variable
screening bleek dat er in deze dataset inderdaad skewness problemen waren, en de postmoderne
onzekerheidsindicatoren zijn formatieve variabelen15
. Daarom is gekozen voor de PLS methode.
Betrouwbaarheid wordt in PLS op een andere methode gemeten. In plaats van de Cronbach‟s
α, is de Composite Reliability (CR) het criterium voor de betrouwbaarheid van de variabelen op
constructniveau (Henseler, Ringle & Sinkovics, 2009). Zowel bij Cronbach‟s α als bij CR is een
waarde van 0,7 of hoger gewenst. Omdat de betrouwbaarheid van individuele items kan variëren,
dienen de correlaties tussen de individuele items en de latente variabelen ook gemeten te worden. Dit
gebeurt door de factorladingen te rapporteren, welke hoger moeten zijn dan 0,5 (Henseler, Ringle &
Sinkovics, 2009).
Het testen van convergent validity (CV) en discriminant validity (DV) werkt in PLS ook
anders. Om CV te meten wordt Average Variance Extracted (AVE) als criterium gebruikt, waar een
waarde van 0,5 of hoger in indicatie is van goede CV (Henseler, Ringle & Sinkovics 2009). DV kan
op twee manieren worden gemeten: het Fornell-Larcker criterium en het beoordelen van de cross-
loadings (Henseler, Ringle & Sinkovics, 2009). Het Fornell-Larcker criterium eist dat de AVE-
waarden van de latente variabelen hoger zijn dan de hoogste gekwadrateerde correlatie met een andere
14
Hoewel dit niet de standaard geaccepteerde methode is om betrouwbaarheid en validiteit te meten, is uit enkele
onderzoeken gebleken dat deze methode net zo robuust en accuraat is als de standaardmethoden die gebruik
maken van covariantie (Vilares, Almeida & Coelho, 2009; Ringle, Wilson & Götz, 2007. In: Henseler, Ringle &
Sinkovics, 2009). 15
Variabelen kunnen in twee categorieën worden ingedeeld: reflexieve en formatieve variabelen. Reflexieve
variabelen meten allen precies hetzelfde, in iets andere bewoording, om samen een itemschaal te vormen met
indicatoren die onderling sterk correleren omdat ze allen hetzelfde trachten te meten. Zowel betrouwbaarheid als
validiteit kunnen daarom gecontroleerd worden door tests die op verschillende manieren de correlaties binnen
het eigen construct en tussen andere indicatoren en constructen meten. Bij formatieve variabelen is dit niet het
geval. Deze meten allen een verschillend aspect van het conceptueel construct waar de onderzoeker in
geïnteresseerd is. Het conceptuele construct „postmoderne onzekerheid‟ is opgemaakt uit verschillende aspecten
van postmoderne onzekerheid, namelijk: wetenschap, media en de rechtspraak. Deze indicatoren meten niet
exact hetzelfde, maar verschillende delen die tezamen postmoderne onzekerheid meten.
43
latente variabele. Het cross-loadings criterium is dat de lading van elke indicator op zijn eigen latente
variabele, groter dient te zijn dan ladingen op andere latente variabelen. Aan beide criteria wordt in
deze dataset ruimschoots voldaan, waardoor kan worden aangenomen dat de reflexieve latente
variabelen meten wat we willen meten.
Het testen van de betrouwbaarheid en validiteit van het formatieve construct „postmoderne
onzekerheid‟ vereist echter een andere zienswijze, met andere tests. Ten eerste is het meten van de
betrouwbaarheid van de items voor dit construct irrelevant (Diamontopoulos, 2006. In: Henseler,
Ringle & Sinkovics, 2009), aangezien juist verwacht wordt dat formatieve variabelen allen iets anders
meten. Over het meten van validiteit van formatieve variabelen is nog geen consensus (Coltman et al.,
2008; Henseler, Ringle & Sinkovics, 2009), net als de vraag of dit überhaupt nodig is (Bollen &
Lennox, 1991). Maar Coltman et al. (2008) suggereren dat in ieder geval de multicollineariteit tussen
de indicatoren getest kan worden. Als indicatoren niet voldoende van elkaar verschillen, kan namelijk
niet van formatieve variabelen gesproken worden. Dit kan gedaan worden door bivariate regressies uit
te voeren tussen de indicatoren, waar VIF scores hoger dan drie zouden duiden op multicollineariteit.
Deze test is uitgevoerd en hieruit bleek dat de VIF scores van de postmoderne onzekerheids-variabelen
in deze dataset consistent onder de 1.5 bleven. Volgens dit criterium is er dus geen sprake van
multicollineariteit. Henseler, Ringle en Sinkovics (2009) stellen tevens voor om te testen of elke
indicator een significant verband heeft met de bijbehorende latente variabele. Dit wordt gedaan door
SmartPLS een Bootstrap berekening uit te laten voeren. Deze test wees uit dat de drie indicatoren voor
postmoderne onzekerheid, met T-waarden van 4.1, 5,3, en 10,3, inderdaad significante verbanden
vertonen met hun construct (p< 0,001, N= 358).
Om de factoranalyse uit te voeren, is in SmartPLS een model gemaakt waarin geloof in
complottheorieën als afhankelijke variabele wordt gebruikt. De resultaten van de factoranalyse zijn in
tabel 3 weergegeven16
. Zoals in deze tabel te zien valt, zijn bij zowel de anomie en gevoel van
machteloosheid itemschalen één indicator verwijderd. Het bleek dat één indicator van gevoel van
machteloosheid ook geïnterpreteerd kan worden als een zelfwaardigheidsindicator: “Ik vind het
16
In tabel 3 zijn geen Eigenwaardes weergegeven, aangezien de PLS rekenmethode deze niet produceert.
44
Tab
el 3
: Fa
cto
ran
alys
e v
an v
ier
item
sch
alen
(P
arti
al L
east
Sq
uar
es)
Item
s A
no
mie
Ep
iste
mo
log
isch
e o
nze
kerh
eid
G
evo
el v
an
m
ach
telo
osh
eid
G
evo
el v
an
ze
lfw
aa
rde
Je w
eet
tege
nw
oo
rdig
ech
t n
iet
mee
r o
p w
ie je
no
g ku
nt
vert
rou
wen
0
,90
Wat
je v
oel
t o
f d
enkt
, tel
t te
gen
wo
ord
ig n
iet
me
er
0,8
3
W
eten
sch
app
elijk
e ke
nn
is is
uit
ein
del
ijk g
ebas
eerd
op
een
men
ing
0
,62
(0
,39
*)
Als
ik n
aar
het
jou
rnaa
l kijk
, tw
ijfel
ik a
an h
et w
aarh
eid
sgeh
alte
van
de
info
rmat
ie
0
,87
(0
,63
*)
Rec
hte
lijke
uit
spra
ken
zijn
uit
ein
del
ijk n
iets
mee
r d
an e
en in
terp
reta
tie
van
de
rech
ter
0
,66
(0
,32
*)
Er is
nie
t ve
el d
at ik
kan
do
en o
m d
e d
inge
n d
ie ik
bel
angr
ijk v
ind
in m
ijn
leve
n t
e ve
ran
de
ren
0
,94
Ik h
eb w
ein
ig c
on
tro
le o
ver
de
din
gen
die
mij
geb
eure
n
0,7
6
Ik
ben
tev
red
en m
et m
ezel
f
0,6
2
Ik v
oel
me
bes
t n
utt
elo
os
(na
dat
a af
nam
e z
ijn d
e an
two
ord
en o
mge
kee
rd
geco
dee
rd)
0
,78
Ik b
en in
sta
at o
m d
inge
n n
et z
o g
oe
d a
ls a
nd
eren
te
do
en
0
,83
Co
mp
osi
te R
elia
bili
ty (
het
cri
teri
um
is h
oge
r d
an 0
,7)
0,8
6
n.v
.t.
0,8
4
0,8
0
Ave
rage
Var
ian
ce E
xpla
ined
(h
et c
rite
riu
m is
ho
ger
dan
0,5
) 0
,75
n
.v.t
. 0
,73
0
,56
N
= 3
59
D
e g
ewic
hte
n v
an
fo
rma
tiev
e in
dic
ato
ren
zijn
tu
ssen
ha
akj
es w
eerg
egev
en
*p<
0,0
01
45
moeilijk om de problemen in mijn leven op te lossen”. Eén indicator van anomie kon geïnterpreteerd
worden als een machteloosheidsindicator: “Om een beter bestaan te krijgen moet je vooral geluk
hebben”. Deze twee indicatoren zorgde voor multicollineariteitsproblemen tussen anomie,
machteloosheidsgevoel, en zelfwaardigheidsgevoel. Het terugbrengen van de itemschalen van anomie
en machteloosheidsgevoel naar twee items, verhoogde de betrouwbaarheid en validiteit aanzienlijk.
Daarom zijn deze twee indicatoren verwijderd uit de itemschalen.
Valentie
Een andere dimensie van geloof in complottheorieën zou kunnen zijn hoe „diep‟ het geloof genesteld
is, ofwel hoe zeer een complottheorie deel uitmaakt van iemands belevingswereld. Dit is uiteraard niet
precies te omvatten in kwantitatief onderzoek, maar er zijn twee vragen bedacht om toch een impressie
te geven en vergelijk tussen respondenten mogelijk te maken. Deze vragen zijn: “Wanneer ik het
journaal kijk, probeer ik te ontdekken of de nieuwsberichten gerelateerd zijn aan een complottheorie
die ik ken”, en “Ik kijk met een andere bril naar de huidige gebeurtenissen in de wereld nu ik
geïnformeerd ben over zaken als 9/11, de New World Order, en de Illuminati”. De Cronbach‟s α van
deze itemschaal is 0,82 (N=358).
Deelgedrag
Om deelgedrag te meten is gevraagd naar hoe vaak de respondent iets schrijft op een website waarin
de respondent laat merken dat hij of zij het eens is met een complottheorie; hoe vaak de respondent
vrienden en kennissen probeert duidelijk te maken dat complottheorieën serieus overwogen moeten
worden; en hoe vaak de respondent complot gerelateerde berichten deelt of „liked‟ op sociale media.
De Cronbach‟s α van deze itemschaal is 0,75 (N=358).
Zoekgedrag
Om te meten hoe actief respondenten bezig zijn met complottheorieën, is ook gemeten hoe vaak de
respondent websites bezoekt waar complottheorieën serieus behandeld worden, en hoeveel
complotfilmpjes en documentaires de respondent inmiddels heeft gezien. De Cronbach‟s α van deze
itemschaal is 0,70 (N=358).
46
Inkomenscategorieën
Om te onderzoeken of geloof in bepaalde complottheorieën gerelateerd is aan het inkomen van de
respondent, is ook gevraagd naar het inkomen van de huishouding van de respondent. De
inkomenscategorieën zijn, gebaseerd op afgeronde CPB cijfers, die als volgt zijn ingedeeld: nul tot het
wettelijk netto minimumloon (€0 - €1300 per maand); minimumloon tot modaal (€1300 - €2000);
modaal tot tweemaal modaal (€2000 - €4000); meer dan tweemaal modaal (meer dan €4000); of „Dat
zeg ik liever niet‟.
47
Hoofdstuk 4: Analyse
Voor alle analyses die hieronder zijn weergegeven geldt dat, tenzij anders vermeld, de analyses zijn
uitgevoerd op groep één (de representatieve steekproef van 358 respondenten). Groep twee (de
respondenten geworven op complotsites) wordt later in dit hoofdstuk in de analyses meegenomen,
maar dit zal duidelijk worden aangegeven.
In tabel 4 zijn de resultaten van de 9/11 complotstelling weergegeven. Omdat de
antwoordkeuzes van de 9/11 complotstellingen iets verschillen van de antwoordkeuzes van de andere
complotstellingen, en omdat de 9/11 complotstellingen naar werkelijke complottheorieën vraagt, en de
andere complotstellingen niet, worden deze resultaten afzonderlijk van elkaar weergegeven.
De meeste respondenten zijn ervan overtuigd dat, conform met het officiële verhaal, Al Qaida
achter de aanslagen van 9/11 zaten. Er heerst echter twijfel over de vraag of het officiële verhaal
helemaal klopt. 24,3 Procent van de respondenten denkt dat (ook) de Amerikaanse overheid achter de
aanslagen zat. 10,1 Procent verdenkt Israël, en 20,6 procent verdenkt (nog) een andere partij.
In tabel 5 zijn de resultaten van de acht algemeen verwoordde complotstellingen weergegeven.
Voor de leesbaarheid zijn de antwoordcategorieën van helemaal oneens tot beetje oneens niet
weergegeven, aangezien deze antwoorden in deze fase van het onderzoek nog niet relevant zijn.
Uit de resultaten van tabel 4 en 5 vallen enkele dingen op. Ten eerste is slechts een klein percentage
het „helemaal eens‟ met, of „zeker‟ van een 9/11 complottheorie. Het hoogste percentage in deze
categorie is 4,7 procent, voor het idee dat er een schaduwelite bestaat die alle belangrijke
wereldbeslissingen neemt. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat de stellingen over geloof in
ontkenning van Ufo‟s, pedofilie en rituele opoffering bij Nederlandse ministers, en de aanslag op
Charlie Hebdo minder worden geloofd dan de andere stellingen. Wellicht is geloof in deze
complottheorieën gereserveerd voor specifieke groepen.
48
Tabel 4: Antwoorden op de vraag: “Geef hieronder a.u.b. aan hoe waarschijnlijk u het van elk
van de onderstaande partijen vindt dat deze achter de aanslagen van 9/11 zaten.”
Zeker niet Hoogst-waarschijn-
lijk niet
Waarschijn-lijk niet
Waarschijn-lijk wel
Hoogst-waarschijn-
lijk wel
Zeker wel
Al Qaida 2,8% 2,5% 5,9% 13,1% 48,6% 27,1%
Amerikaanse overheid 26,5% 33,2% 15,9% 10,9% 9,8% 3,6%
Israël 35,2% 39,4% 15,4% 5,6% 3,1% 1,4%
Andere partij(en) 16,5% 33,8% 29,1% 14,5% 4,7% 1,4% N= 358
Tabel 5: Antwoorden op algemene complotstellingen
Beetje eens
Eens Helemaal eens
Verspreiding van bepaalde virussen en/of ziektes is het resultaat van verborgen inspanningen van een organisatie
8,9% 7,0%
3,3%
Er bestaat een netwerk van Nederlandse politici die regelmatig lugubere misdaden plegen, zoals pedofilie of rituele opoffering
6,4% 3,1% 3,1%
Een kleine, geheime groep mensen maakt op wereldniveau alle belangrijke beslissingen, zoals het starten van oorlogen
15,3% 12,8% 4,7%
De meeste revoluties, oorlogen en andere grote gebeurtenissen van de afgelopen eeuwen, zijn bedacht door dezelfde geheime organisatie
8,9% 4,2% 1,4%
Bepaalde Ufowaarnemingen zijn in scene gezet om het publiek af te leiden van echt contact met buitenaardse wezens
8,4% 2,8% 1,1%
Moslims voeren samen een plan uit met als doel ons land over te nemen
10,6% 3,6% 2,8%
Informatie die wij tot ons krijgen is vaak gemanipuleerd of zelfs gefabriceerd door een geheime organisatie
18,4% 8,1% 2,5%
De aanslag op de redactie van Charlie Hebdo is door Zionisten in scene gezet
5,6% 3,6% 0,6%
N= 358
Van de 358 respondenten, waren maar liefst 111 (31 procent van de respondenten) het eens of
helemaal eens met in ieder geval één van de complotstellingen. Het antwoord “een beetje eens” is in
dit geval moeilijk te interpreteren, maar wanneer het als een teken van positieve reactie op de stelling
wordt beschouwd, geeft zelfs 56,8 procent van de respondenten aan positief te staan tegenover één of
meer complotstellingen. Geloof in complottheorieën lijkt dus ook in Nederland een breed gedeeld
fenomeen te zijn.
49
4.1 Correlaties en verschillen
Een aanzienlijk deel van de Nederlanders lijkt dus in complottheorieën te geloven, in ieder geval
genoeg om op een enquête in te stemmen met één of meer complottheorieën. De resultaten uit deze
steekproef zijn vergelijkbaar met de resultaten uit andere Westerse landen en viel daarom te
verwachten, maar hoe kan verklaard worden dat zo‟n grote groep mensen in complottheorieën gelooft?
Om deze resultaten te duiden worden de correlaties tussen geloof in complottheorieën en verscheidene
onafhankelijke variabelen hieronder onderzocht. Wanneer geloof in complottheorieën op dezelfde
manier wordt gemeten als in veel onderzoeken gebeurt, namelijk door een itemschaal te maken van
een set complotstellingen, zijn de resultaten als weergegeven in tabel 6.
Te zien valt dat postmoderne onzekerheid en sociale anomie inderdaad sterk en significant
correleren met geloof in complottheorieën, maar dat gevoel van machteloosheid hier geen significant
verband heeft. Leeftijd verandert geloof in complottheorieën slechts minimaal en is daarom net niet
significant. Het verschil tussen mannen en vrouwen is ook niet genoeg om significant te zijn.
Opleidingsniveau heeft een significant, doch licht negatief verband met geloof in
complottheorieën: een sprong van laag opleidingsniveau (MBO of lager) naar gemiddeld
opleidingsniveau (HBO), of van gemiddeld naar hoogopgeleid (WO en hoger), verhoogt antwoorden
slechts 0,17 punten op een Likertschaal van 1 (helemaal oneens) tot 6 (helemaal eens). Etnische
Tabel 6: Geloof in complottheorieën verklaard (lineaire regressie (OLS).
Methode = enter. Gestandaardiseerde waarden weergegeven)
Variabelen Beta
Postmoderne onzekerheid ,38*** Sociale anomie ,27*** Machteloosheidsgevoel ,05 Zelfwaardigheidsgevoel ,03 Leeftijd -,08** Geslacht -,01 Opleidingsniveau -,11*** Etnische minderheid ,19*** Inkomen ,03 Baanonzekerheid -,03 Religieus (1=ja) -,03
Adjusted R2 ,46
N 358
* p ≤0,1 ** p ≤0,05 *** p ≤0,01 (eenzijdig getest)
50
minderheden (Surinaams, Antilliaans, Turks, Marokkaans, of Afrikaans) geloven vaker in
complottheorieën. Inkomen, baanonzekerheid en het wel of niet religieus zijn, zorgt hier niet voor een
significant verband.
Zoals in het theoretisch hoofdstuk echter al is betoogd, dient er meer rekening te worden
gehouden met verschillende nuances. Om precies te zijn werd gesuggereerd dat afzonderlijke
complotstellingen relevant kunnen zijn; dat geïnstitutionaliseerde religies geloof in complottheorieën
functioneel onnodig kunnen maken; dat Joden en Moslims waarschijnlijk vaker in complottheorieën
geloven waarbij de andere groep kan worden beschouwd als de samenzwerende groep; en dat etnische
minderheden vooral geloven in complottheorieën waar de nationale overheid beschouwd kan worden
als de samenzwerende groep. In tabel 7 zijn daarom de correlaties met de afzonderlijke
complotstellingen te zien. De variabele „religieus‟ is vervangen door vijf categorieën van religie17
.
De verbanden van postmoderne onzekerheid en anomie met geloof in complottheorieën
blijven in alle gevallen positief, echter varieert de sterkte van het verband nu per complotstelling, en
zijn de verbanden van anomie in sommige gevallen niet meer significant. Anomie staat bij het
aanwijzen van de Amerikaanse overheid als verantwoordelijke voor de 9/11 aanslagen nog gelijk aan
postmoderne onzekerheid, maar heeft bij het aanwijzen van Israël, een andere partij, en het ontkennen
van het bestaan van Ufo‟s een zwak verband. Gevoel van machteloosheid heeft met uitzondering van
de UFO complotstelling over de gehele linie een zeer zwak verband met instemming op de
complotstellingen. Zelfwaardigheid blijkt net als in tabel 6, haast nergens een verband te vertonen met
geloof in complottheorieën. Alleen bij stelling 5 is een zwak positief verband zichtbaar
Uit de resultaten van tabel 7 blijkt nogmaals dat etnische minderheden vaker in
complottheorieën geloven, hoewel dit niet het geval is voor alle complotstellingen. Te zien valt dat
zowel de bekende 9/11 complottheorieën, als de complotstellingen waarin de Nederlandse overheid als
samenzwerende groep beschouwd kan worden, significant vaker geloofd worden door etnische
minderheden. Hoewel bij de „virus en ziektes‟ complotstelling de Nederlandse overheid niet expliciet
genoemd wordt, lijkt bewuste verspreiding van ziektes en/of virussen op grote schaal haast onmogelijk
17
Er is ook geprobeerd etniciteit onder te verdelen in specifieke etnische categorieën, maar dit leverde
statistische problemen op bij de Turkse en Marokkaanse categorieën, waarvan de meerderheid Moslim is.
51
Ta
bel
7:
V
erb
an
den
per
com
plo
tste
llin
g (
lin
eair
e re
gre
ssie
(O
LS
). M
eth
od
e =
en
ter.
Ges
tan
da
ard
isee
rde
waa
rden
wee
rgeg
even
)
9/11 Amerik. overheid
9/11 Israël
9/11 Andere partij
3: Virus en Ziektes
4: Pedofilie/rituele
opoffering
5: Schaduwelite wereld
6: Geschiedenis
7: UFO contact
8: Moslims
9: Informatiemanipulatie
10: Zionisten Charlie Hebdo
Epis
tem
olo
gis
che
on
zeke
rhei
d
,29*
**
,32
***
,19
***
,26*
**
,31
***
,32
***
,30
***
,28
***
,20
***
,33
***
,26
***
Soci
ale
an
om
ie
,29*
**
,08
,1
1*
,25
***
,22
***
,22
***
,26
***
,09
,1
4*
,25
***
,17
**
*
Ma
chte
loo
shei
dsg
evoe
l ,0
2
,01
,0
1
,06
,0
2
-,0
1
-,0
1
,15
**
,08
,0
9
,07
Zelf
wa
ard
igh
eid
sgev
oel
,0
0
-,0
4 ,0
1
,01
,0
5
,08
* -,
02
-,
01
,0
3
,03
,0
0
Etn
isch
e m
ind
erh
eid
,1
6**
* ,1
5**
,0
6
,15
**
,07
,0
3
,09
* -,
07
-,
18
**
,14
**
,21
***
(Ro
om
s) K
ath
olie
k -,
10
**
,02
,0
6
,01
-,
09
* ,0
0
-,0
9**
,0
2
-,1
1**
,0
3
,00
Pro
test
an
ts
-,0
5
-,1
5**
* -,
02
-,0
4 -,
05
,00
,0
5 ,0
6 ,0
6 ,0
0 -,
06
Isla
mit
isch
,0
1
,14
* ,0
7
,09
* ,1
1*
,11
**
,04
,0
8
-,0
3
-,1
0*
,14
**
New
Ag
e Sp
irit
ua
lism
e -,
03
,0
1
-,0
5
,00
-,
05
,0
0
-,0
4
,02
-,
03
-,
02
-,
02
An
der
e re
ligie
-,
07
* -,
04
,01
-,
02
,0
3
-,0
3
-,0
1
-,0
6
,09
* -,
02
-,
01
Leef
tijd
-,
15
***
-,0
7 -,
08
* ,0
0
,03
-,
10
**
-,0
6
-,0
6
,03
-,
09
**
-,0
2
Ges
lach
t (1
=ma
n)
-,0
7
,08
-,
09
* ,0
1
-,0
3
,05
,0
6
-,0
1
-,0
2
-,0
6
,02
Op
leid
ing
sniv
eau
-,
02
-,
07
* -,
05
-,
11
**
,03
-,
15
***
-,1
5**
* -,
22
***
-,1
6**
* -,
08
* -,
06
Inko
men
,0
5
-,0
4 ,0
8
,08
* ,0
0
-,0
1
,04
,0
3
,07
,0
0
,06
Ba
an
on
zeke
rhei
d
-,0
2
-,0
8*
-,0
9
,03
-,
02
-,
04
,0
1
-,0
6
,04
-,
02
-,
06
Ad
just
ed R
2
,33
,2
6
,09
,3
2
,25
,3
1
,34
,2
2
,17
,3
3
,30
* p
≤0
,1 *
* p
≤0
,05
**
* p
≤0,0
1 (
eenzi
jdig
get
est)
52
zonder inmenging van het overheidsapparaat. Etnische minderheden stemmen ook vaker in met de
complotstelling die stelt dat de informatie die ons toekomt vaak gemanipuleerd of gefabriceerd is. Hier
is een duidelijk verband met de overheid, aangezien de overheid de grootste en belangrijkste
verspreider is van publieke informatie. De complotstellingen waarin letterlijk wordt verwezen naar een
mondiaal complot (stelling 5, 6 en 7), zijn zoals verwacht niet significant. Een bevinding die echter
niet verklaard kan worden met de theorie dat etnische minderheden het overheidsapparaat wantrouwen
vanwege hun slechte ervaringen met daarmee, is het positief en significant verband op de stelling dat
de aanslag op de redactie van Charlie Hebdo in scene zou zijn gezet door Zionisten. Het gaat hier niet
om inmenging van de Nederlandse overheid, en deze complottheorie behoort niet tot de „mainstream‟
complottheorieën, zoals die van 9/11. Uit nadere analyse bleek dat ook het grote aandeel van
Islamieten in de groep „etnische minderheid‟, het positief verband niet kon verklaren18
. Zonder deze
bevinding zouden de resultaten in tabel 7 een vrij helder beeld hebben geleverd die verklaard kunnen
worden vanuit de huidige theorie, maar dat is nu niet het geval. Het positieve verband van stelling 10
zou te maken kunnen hebben met de verwachting dat etnische minderheden in het algemeen meer
geneigd zijn in complottheorieën geloven, maar de vraag blijft dan waarom wel met stelling 10 wordt
ingestemd, maar niet met de andere stellingen.
Een hieraan verwante verwachting was dat Moslims vaker in complottheorieën zouden
geloven waarin Joden als de samenzwerende groep beschouwd kunnen worden, en vice versa. Helaas
zijn er niet voldoende Joodse respondenten gevonden om te verifiëren of dit verband beide kanten op
werkt, maar Moslims lijken in ieder geval inderdaad vaker in antisemitische complottheorieën te
geloven. Zowel de 9/11 stelling waar Israël wordt aangewezen als mogelijke dader van de 9/11
aanslagen, als stelling 10, waar het Zionisme letterlijk wordt genoemd, bevatten duidelijk
antisemitische elementen. Maar ook stelling 5, die een mondiale schaduwelite voorstelt, is in sterke
mate verwikkeld met antisemitisme (Byford, 2011). De meest populaire complottheorie die een
schaduwelite voorstelt is de theorie die „de Illuminati‟ aanwijst als zo een shaduwelite, die tal van
18
De aanname was hier dat Moslims vaker geloven in complottheorieën waarin Joden als de samenzwerende
groep afgebeeld worden. Aangezien een relatief groot deel van de respondenten die tot de categorie „etnische
minderheid‟ behoort Islamitisch is, zouden correlationele verbanden zich in feite kunnen verdelen over deze
twee variabelen, omdat SPSS niet weet aan welke onafhankelijke variabele het de verschillen in de afhankelijke
variabelen moet toedichten.
53
andere samenzwerende groeperingen aanstuurt. Joodse rijke families staan in deze complottheorie
doorgaans in de top van de hiërarchie. Binnen het antisemitische gedachtegoed is het Joods zijn
bovendien onlosmakelijk verbonden met „de rijke elite‟, die hun geld gebruiken om functionarissen
van de overheid om te kopen. Wanneer een complottheorie een rijke elite als samenzwerende groep
beschrijft, is het feitelijk niet eens nodig om expliciet te refereren aan het wel of niet Joods zijn van de
samenzwerende groep. Stelling 5, die een complot van een schaduwelite veronderstelt, is daarom per
definitie geschikt als antisemitisch verklaringsmodel.
Een andere verwachting was dat geïnstitutionaliseerde religie het geloof in complottheorieën
zou doen verminderen. In tabel 6 bleek dat wanneer alle religies tezamen worden genomen, dit effect
niet zichtbaar was. Tabel 7 laat een gemixt resultaat zien. Het Katholiek en Protestants geloof lijkt bij
enkele complotstellingen het instemmen met deze stellingen te verminderen, maar de resultaten zijn te
wisselvallig om uitsluitsel te kunnen geven. Ook de „andere religies‟ categorie, waaronder
bijvoorbeeld het Boeddhisme en Taoïsme, vertonen licht negatieve verbanden, maar halen bij slechts
enkele complotstellingen net aan het 0,1 significantieniveau. De resultaten wijzen de verwachtte kant
op, maar uit deze resultaten kan geen conclusie getrokken worden.
New Age spiritualisme19
vertoont op geen enkele complotstelling een correlationeel verband,
terwijl in voorgaande onderzoeken, in andere landen, wel verbanden zijn gevonden tussen New Age
spiritualisme en geloof in complottheorieën (Swami et al., 2011; Barkun, 2003). Het is onzeker
waarom er in deze dataset geen correlatie tussen New Age spiritualisme en geloof in complottheorieën
gevonden is. Respondenten kregen de mogelijkheid om te kiezen uit de meest bekende religies,
waaronder humanisme, wat is gecodeerd als een New Age geloof. Maar daarnaast kon ook in een tekst
box een ander geloof ingevuld worden. Enkele letterlijke voorbeelden van antwoorden die als „New
Age spiritualisme‟ gecodeerd zijn: “Mijn eigen geloof, bij de algemeen bekende geloven haak ik af”,
of “Kundalini en de universele verbondenheid tussen alles”. Zodoende zijn 14 van de 358
19
New Age spiritualisme houdt in dat mensen misschien niet meer geloven in de traditionele,
geïnstitutionaliseerde religies, maar dat ze nog wel in „iets‟ bovennatuurlijks geloven. Dit „iets‟ kan variëren,
maar veronderstelt in de meeste gevallen een spirituele verbondenheid, bijvoorbeeld door middel van energie.
Daarmee vertoont deze vorm van religie een grote gelijkenis met complottheorieën, waar de verbondenheid van
alle gebeurtenissen vaak eerder als een noodzakelijkheid wordt beschouwd dan als een mogelijkheid.
Complottheorieën vervullen dezelfde functie van betekenisgeving aan een anderszins kale wereld waar dingen
simpelweg gebeuren zonder duidelijke redenen, en het leven insignificant lijkt te zijn in de grotere orde der
dingen.
54
respondenten (3,9 procent) ingedeeld onder „New Age spiritualisme‟. Het is echter goed mogelijk dat
meer dan 3,9 procent van de respondenten in denkbeelden geloven die wij als sociologen als New Age
spiritualisme zouden labelen, maar die de respondenten misschien zelf niet eens als religie
beschouwen, en daarom „geen‟ hebben ingevuld op de enquête.
De resterende variabelen leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, en inkomen laten op zichzelf
geen opmerkelijke bevindingen zien, behalve dat resultaten variëren per complotstelling. Vooral bij
opleidingsniveau valt te zien dat dit het geloof in complottheorieën niet in alle gevallen voorspelt,
maar slechts bij een aantal soorten complottheorieën. Een algemene conclusie die daarom getrokken
kan worden uit de bevindingen die in tabel 7 zijn weergegeven, is dat de complotstellingen die
onderzoekers in enquêtes verwerken om geloof in complottheorieën te meten, zorgvuldig gekozen
dienen te worden. Wanneer een enquête bijvoorbeeld relatief veel stellingen bevat waar een
schaduwelite wordt verdacht van het nemen van belangrijke beslissingen op wereldniveau, zal
opleidingsniveau een sterker en meer significant verband opleveren dan wanneer gevraagd wordt wie
er achter de aanslagen van 9/11 zat. Hetzelfde geldt voor andere variabelen zoals sociale anomie, dat
in tabel 6 een significant positief verband heeft met de itemschaal die alle complotstellingen
samenvoegt, maar bij sommige complotstellingen in tabel 7 een aanzienlijk minder sterk en
insignificant verband laat zien.
4.2 Het onderscheid tussen gelovers en sceptici
Hoewel de analyses hierboven al meer rekening houden met mogelijke verschillen in soorten
complottheorieën en de mensen die deze complottheorieën aanhangen, is nog steeds onduidelijk of de
gevonden verbanden gelden voor zowel sceptici als gelovers. Het is mogelijk dat er een aantal
onafhankelijke variabelen zijn die mensen meer ontvankelijk maken voor complottheorieën, maar niet
zozeer overtuigde gelovers oplevert. Omgekeerd is het mogelijk dat een aantal onafhankelijke
variabelen geloof in complottheorieën bij gelovers verstevigt, terwijl het bij sceptici amper een
verband heeft.
55
Een eerste inzicht in deze mogelijke verschillen levert tabel 8. Hier is onderscheid gemaakt
tussen mensen die lid zijn van complotwebsites20
en mensen die geen lid zijn van complotwebsites.
Het lijkt redelijk om aan te nemen dat gelovers lid zijn van dergelijke websites, terwijl dit voor
sceptici een stapje te ver is. Om deze reden is de enquête ook verspreid op complotwebsites. Deze
groep vormt, zoals in het methodologisch hoofdstuk vermeld, de tweede onderzoeksgroep, die in de
volgende analyses samengevoegd wordt met de respondenten uit de eerste onderzoeksgroep. Dat
maakt vergelijking tussen beide groepen mogelijk. Nog preciezer is het echter om niet de verschillen
tussen beide onderzoeksgroepen te onderzoeken, maar om de respondenten in te delen in het wel of
niet lid zijn van een complotwebsite. Zodoende worden namelijk ook de (20) respondenten uit de
eerste onderzoeksgroep die lid zijn van dergelijke websites, meegenomen in de categorie „gelovers‟,
en bestaat de categorie „sceptici en niet-gelovers‟ echt alleen maar uit respondenten die niet lid zijn
van een compotwebsite. Dit levert een meer nauwkeurig onderscheid op tussen gelovers en sceptici.
In tabel 8 zijn inderdaad verschillen te zien tussen gelovers en de rest van de
onderzoekspopulatie. Voor het leesgemak zijn in de eerste kolom de resultaten van tabel 6 - waar geen
onderscheid is gemaakt tussen gelovers en sceptici – weergegeven. Het verband tussen postmoderne
Tabel 8: Verschillen gelovers en sceptici (lineaire regressie (OLS). Methode = enter.
Gestandaardiseerde waarden weergegeven)
Variabelen Resultaten
tabel 6
Sceptici en
niet-gelovers
Gelovers
Postmoderne onzekerheid ,38*** ,37*** ,55*** Sociale anomie ,27*** ,23*** ,08 Machteloosheidsgevoel ,05 ,06 ,04 Zelfwaardigheidsgevoel ,03 -,01 ,14* Leeftijd -,08* -,08* ,21*** Geslacht -,01 ,02 -,05 Opleidingsniveau -,11*** -,13** ,03 Etnische minderheid ,19*** ,19*** ,20** Inkomen ,03 ,01 -,20** Baanonzekerheid -,03 -,01 ,03 Religieus (1=ja) -,03 -,02 -,11
Adjusted R2 ,46 ,42 ,39
N 358 338 120
* p ≤0,1 ** p ≤0,05 *** p ≤0,01 (eenzijdig getest)
20
Onder complotwebsites worden websites verstaan waar het delen en bespreken van complottheorieën centraal
staat. Dit kunnen forums, blogs of alternatieve nieuwswebsites zijn, maar vooral ook facebook groepen, Youtube
kanalen en andere vormen van social media.
56
onzekerheid en geloof in complottheorieën is bij gelovers aanzienlijk sterker dan bij sceptici. Hoewel
het verband van sociale anomie in tabel 6 nog vrij sterk was, en bij sceptici redelijk sterk en significant
blijft, is het verband tussen anomie en geloof in complottheorieën bij gelovers slechts licht, en niet
significant. Hypothese 3 en 4 kunnen daarom worden aangenomen21
. Postmoderne onzekerheid heeft
inderdaad een sterker verband bij gelovers dan bij sceptici, en sociale anomie heeft een sterker
verband bij sceptici dan bij gelovers.
Hypothese 6 luidde dat zelfwaardigheidsgevoel een negatief verband zou hebben bij sceptici,
maar juist een positief verband bij gelovers. Deze hypothese lijkt deels waar te zijn. Waar het verband
in tabel 6 nog nihil was, is in tabel 8 te zien dat er bij gelovers een licht positief verband is, en wordt
het verband bij sceptici iets negatiever, maar nog steeds te dicht bij nul om daar iets over te kunnen
zeggen. Het negatief verband van zelfwaardigheidsgevoel dat in enkele andere onderzoeken is
gebleken, wordt in dit onderzoek dus niet gevonden. Zelfs niet wanneer onderscheid wordt
aangebracht tussen gelovers en sceptici. Het verband tussen zelfwaardigheidsgevoel en
complottheorieën draait echter zoals verwacht om bij gelovers: hier vinden we juist een positief
verband22
. De hypothese kan daarom deels worden aangenomen. Er is geen bewijs gevonden voor een
negatief verband tussen zelfwaardigheidsgevoel en geloof in complottheorieën bij sceptici, maar bij
gelovers is dit verband positief en significant.
Andere verschillen die blijken uit tabel 8 zijn onder andere dat hoewel leeftijd bij sceptici een
negatief effect heeft op geloof in complottheorieën, dit effect bij gelovers juist positief is. Des te ouder
de respondent, des te sterker het geloof in complottheorieën. Het negatieve verband met
opleidingsniveau verdwijnt bij gelovers ook. Bij gelovers ontstaat er ook ineens een verband tussen
inkomen en geloof in complottheorieën: des te lager het inkomen, des te sterker het geloof in
complottheorieën. Religie, ten slotte, lijkt amper een effect te hebben op sceptici, maar heeft op de
gelovers in deze steekproef wel een licht negatief effect. Dit verband is echter niet significant,
21
Om te verifiëren of de gevonden correlatiewaarden wel significant verschillen tussen beide groepen, is hier
een significantietest voor uitgevoerd. De eenzijdige p-waarde van het verschil tussen de correlaties van
postmoderne onzekerheid is 0,016. De eenzijdige p-waarde van het verschil tussen de correlaties van sociale
anomie is 0,076. Het verschil is bij postmoderne onzekerheid duidelijk significant vanwege het grote verschil,
maar bij sociale anomie is het verschil slechts significant op het 0,1 niveau. 22
De eenzijdige p-waarde van het verschil tussen de correlaties van zelfwaardigheidsgevoel is 0,079.
57
waardoor er niet met zekerheid gezegd kan worden dat deze bevinding representatief is voor alle
Nederlanders.
Hypothese 5 stelt dat er naast de zojuist beschreven correlationele verschillen tussen gelovers
en sceptici, ook verschillen bestaan in andere dimensies van het geloof. Om precies te zijn suggereerde
hypothese 5 dat zoekgedrag, deelgedrag en valentie hoger zou zijn bij gelovers dan bij sceptici. Om dit
te onderzoeken kan niet zomaar het verschil tussen gelovers en sceptici worden gemeten. Het ligt
namelijk voor de hand dat geloof in complottheorieën samengaat met hoe vaak men naar
complottheorieën heeft gezocht. Hiermee vergelijkbaar, is het logisch dat iemand eerst in een
complottheorie moet geloven voordat diegene de keuze maakt om deze complottheorie met zijn of
haar vrienden en familie deelt. Ook het belang dat men hecht aan complottheorieën, als
interpretatieschema‟s en als belangrijke kennis om te hebben, is direct verbonden aan het geloof in
complottheorieën. Het simpelweg vergelijken van het zoekgedrag, deelgedrag en valentie tussen
gelovers en sceptici zou daarom resultaten opleveren die misschien meer te maken hebben met het
hogere geloof in complottheorieën dat gelovers hebben ten opzichte van sceptici, dan met het wel of
niet lid zijn van een complotsite. Om hypothese 5 te testen, is het derhalve nodig om te controleren
voor het geloof in complottheorieën.
Daarom zijn er drie regressieanalyses gemaakt met respectievelijk zoekgedrag, deelgedrag en
valentie als afhankelijke variabele. In deze regressieanalyses is gecontroleerd op geloof in
complottheorieën, en op alle variabelen die in tabel 6 en 8 ook zijn gebruikt. Daarnaast is een dummy
gemaakt van het wel of niet lid zijn van een complotwebsite. Een positief verband bij deze dummy zou
dan suggereren dat gelovers hoger scoren op zoekgedrag, deelgedrag of valentie, zelfs wanneer de
mate van hun instemming met de complotstellingen buiten beschouwing wordt gelaten. De resultaten
van deze analyses zijn in tabel 9 weergegeven.
58
Tabel 9: Verband lidmaatschap complotsite met zoekgedrag, deelgedrag en valentie (lineaire
regressie (OLS). Methode = enter. Gestandaardiseerde waarden weergegeven)
Zoekgedrag Deelgedrag Valentie
Geloof in complottheorieën ,43*** ,30*** ,68*** Dummy lidmaatschap (1 = lid) ,41*** ,56*** ,15***
Adjusted R2 ,55 ,77 ,74
N= 452
* p ≤0,1 ** p ≤0,05 *** p ≤0,01 (eenzijdig getest)
Te zien valt dat gelovers op alle drie de variabelen hoger scoren dan sceptici. Bij zoekgedrag en
deelgedrag is dit effect zeer sterk, waarschijnlijk omdat het lid zijn van een complotwebsite de
mogelijkheid om complottheorieën te zoeken en delen vergroot. Het is niet duidelijk waarom valentie
relatief laag scoort, maar het gevonden verband is desalniettemin aanwezig en significant. Hypothese 5
kan daarom worden aangenomen. Gelovers verschillen inderdaad met gelovers in andere dimensies
dan instemming met complottheorieën. Ze gaan actiever om met complottheorieën en
complottheorieën maken een belangrijker deel uit van hun wereldbeeld.
59
Hoofdstuk 5: Conclusie
De huidige academische literatuur over geloof in complottheorieën leidt aan twee problemen. Ten
eerste wordt er geen of weinig verschil aangebracht tussen gelovers en sceptici. Er wordt simpelweg
aangenomen dat geloof in complottheorieën op een eendimensionale schaal gerepresenteerd kan
worden, waar mensen alleen verschillen in de mate van geloof in complottheorieën. Andere dimensies,
zoals de tijd die iemand besteedt aan het zoeken, bediscussiëren, en delen van complottheorieën, en
het belang dat iemand hecht aan complottheorieën bij het interpreteren van nieuwe gebeurtenissen,
worden daarmee compleet genegeerd. Ten tweede is er een gat ontstaan tussen het theoretisch begrip
van geloof in complottheorieën, en het empirisch onderzoek dat naar dit fenomeen is uitgevoerd.
Empirisch onderzoek dat tot dusver uitgevoerd is, heeft te weinig rekening gehouden met mogelijke
verschillen in de theorie benoemd worden. De onderzoeksvraag die daarom in deze scriptie centraal
stond is: klopt het dat er meerdere dimensies schuilen achter geloof in complottheorieën en hoe zijn
deze te verklaren?
Deze onderzoeksvraag is onderzocht door middel van survey-onderzoek op Nederlandse
internetfora. Uit dit onderzoek is gebleken dat geloof in complottheorieën in sterke mate samenhangt
met sociale anomie en postmoderne onzekerheid. Etnische minderheden geloven vaker in
complottheorieën, en doen dit vooral in complottheorieën waarin de nationale overheid als
samenzwerende groep beschouwd kan worden. Leeftijd heeft een licht negatief verband met geloof in
complottheorieën, net als opleidingsniveau. Religie speelt slechts een kleine rol, en alleen bij
specifieke soorten complottheorieën.
Naast deze correlationele verbanden, is gebleken dat maar liefst 31 procent van de
respondenten het eens of helemaal eens waren met één of meer complotstellingen. Wanneer de groep
die het deels eens was met één of meer complotstellingen ook meegerekend wordt, groeit dit
percentage zelfs naar 56,8 procent. Dit geeft in eerste instantie aan dat geloof in complottheorieën een
breed gedeeld maatschappelijk fenomeen is, maar tegelijkertijd roept het de vraag op wat deze cijfers
eigenlijk betekenen. Het valt moeilijk vol te houden dat 31 tot 56,8 procent van de Nederlandse
bevolking als complotdenkers gekarakteriseerd dienen te worden. Het lijkt meer aannemelijk dat
60
binnen deze grote groep Nederlanders, verschillende vormen van geloof bestaan. In deze scriptie is het
idee opgeworpen dat, net als in de samenleving al gebeurt, een groot deel van deze groep als „sceptici‟
beschouwd dienen te worden, en een kleiner deel als echte „gelovers‟. De vraag blijft dan waar de
grens ligt tussen sceptici en gelovers. In deze scriptie is de grens gelegd op het wel of niet lid zijn van
een website of vorm van social media waar complottheorieën worden besproken en gedeeld. Wanneer
dit onderscheid werd aangebracht, bleek zoals verwacht dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen
gelovers en sceptici, zelfs wanneer gecontroleerd werd op instemming met de complotstellingen.
Gelovers zoeken vaker naar complottheorieën, en delen deze complottheorieën vaker met kennissen,
vrienden en familie. Bij gelovers heeft geloof in complottheorieën een positieve werking op het
zelfwaardigheidsgevoel, vermoedelijk omdat ze ervan overtuigd zijn dat ze de werking van de
maatschappij doorhebben, en daarmee superieure kennis bezitten ten opzichte van mensen die niet in
complottheorieën geloven. Bij gelovers maakt het complotnarratief ook sterker deel uit van het
wereldbeeld: gelovers zeggen met een andere bril te kijken naar nieuwe gebeurtenissen, nu ze bekend
zijn met een aantal complottheorieën zoals die van 9/11.
Daarnaast verschillen bij gelovers en sceptici ook de correlationele verbanden tussen geloof in
complottheorieën en een aantal verklarende. Bij gelovers speelt postmoderne onzekerheid een grotere
rol dan bij sceptici, en is het effect van sociale anomie sterk verminderd. Leeftijd en opleidingsniveau
blijken bij gelovers geen negatief, maar juist een positief verband te vertonen met geloof in
complottheorieën. Daarnaast is bij sceptici het verband van inkomen op het geloof in complottheorieën
nihil, maar is er sprake van een sterk negatief verband bij gelovers. Religie, ten slotte, heeft een lichte
beschermende werking tegen geloof in complottheorieën bij gelovers, waar het bij sceptici amper een
rol speelt.
Samengevat kan gesteld worden dat er inderdaad meerdere dimensies schuilen achter geloof in
complottheorieën. Wanneer gekeken wordt naar de omgang met complottheorieën en het belang dat
mensen eraan hechten, kunnen gelovers van sceptici worden onderscheden. Uit dit onderzoek blijkt
tevens dat het belangrijk is om dit onderscheid te hanteren, aangezien er aanzienlijke verschillen
blijken te zijn in de mate en de richting waarin de verklarende variabelen geloof in complottheorieën
voorspellen.
61
5.1 Discussie
Hoewel dit onderzoek een aantal nieuwe bevindingen heeft opgeleverd, zijn er ook een aantal vragen
onbeantwoord gebleven. Ten eerste is het nog steeds onduidelijk hoe en wanneer iemand van een
sceptici naar een gelover verandert, en of dit proces zo abrupt en „zwart-wit‟ is als het klinkt. Dit is
wel getracht, maar de statistische methoden ontbreken om dit op een methodologisch correcte manier
te analyseren. De pogingen hiertoe zijn gedaan, zijn voor de geïnteresseerde lezer in bijlage 4
weergegeven.
Ten tweede zou het een duidelijker beeld opleveren wanneer niet alleen naar sociale anomie
en epistemologische onzekerheid gevraagd zou zijn, maar meer uitgebreide en beter onderbouwde
indicatoren zouden zijn gebruikt van vervreemding, verschillende vormen van anomie (politieke,
sociale, et cetera.), een meer uitgebreide indicator voor epistemologische onzekerheid, een indicator
voor ontologische onzekerheid, en daarnaast een indicator voor maatschappelijk en/of politiek
onbehagen. Een mogelijk conceptuele tekortkoming van deze scriptie is namelijk dat de items die
sociale anomie en postmoderne onzekerheid trachtten te meten, in sommige gevallen ook gezien
kunnen worden als vervreemding. Het is lastig om deze concepten zo te operationaliseren dat ze goed
te onderscheiden zijn, maar in vervolgonderzoek zou dit in ieder geval meer aandacht verdienen.
Ten derde is het onduidelijk wat het sterke verband tussen postmoderne onzekerheid en geloof
in complottheorieën bij gelovers nu eigenlijk betekent, aangezien de richting van de causaliteit van dit
verband niet zeker is. Hoewel dit probleem veel voorkomt bij statistisch onderzoek en in zekere zin
inherent is aan de onderzoeksmethode, zijn er in dit geval theoretische redenen om aan te nemen dat
de causale richting van het verband beide kanten op kan gaan. Postmoderne onzekerheid kan geloof in
complottheorieën versterken, maar als men in complottheorieën gelooft, is de kans ook groot dat men
juist door het geloven in complottheorieën minder vertrouwen krijgen in de overheid en andere
instituties als de wetenschap, de georganiseerde religie, en de media. Deze instituties zijn volgens het
complotnarratief immers geïnfiltreerd door de samenzwerende groep. Het is daarom niet duidelijk of
postmoderne onzekerheid geloof in complottheorieën veroorzaakt of dat het omgekeerd is, of, zoals
62
waarschijnlijk het geval zal zijn, er sprake is van beide. Vervolgonderzoek dat gebruik maakt van
longitudinale data zou hier wellicht uitsluitsel over kunnen geven.
Ten slotte zitten er in de steekproef amper mensen van Joodse afkomst, wat het onmogelijk
maakte om te onderzoeken of Joodse respondenten vaker met de anti-islamitische complotstelling
instemmen, net zoals de Islamitische respondenten in deze steekproef vaker met antisemitische
complotstellingen instemden. Het is niet de bedoeling om één etnisch-religieuze groep - in dit geval
Moslims - uit te zonderen, maar om aan te tonen dat animositeit tussen twee volkeren een belangrijke
oorzaak van geloof in complottheorieën kan zijn, los van andere verklarende variabelen zoals
postmoderne onzekerheid en sociale anomie. Vervolgonderzoek zou hier verheldering over kunnen
geven door specifiek Joodse en Islamitische respondenten te werven, of door een dermate grote
representatieve steekproef te genereren waar er genoeg respondenten van elk geloof zijn om dergelijke
analyses mogelijk te maken.
63
Literatuurlijst
Abalakina-Paap, M., Stephan, W., Craig, T., & Gregory, W.L. (1999) Beliefs in Conspiracies.
Political Psychology, 20, 637-647.
Aupers, S. (2012). „Trust No One‟: Modernization, Paranoia and Conspiracy Culture. European
Journal of Communication, 27(1), 22-34.
Bale, J. M. (2007). Political Paranoia v. Political Realism: On Distinguishing between Bogus
Conspiracy Theories and Genuine Conspirational Politics. Patterns of Prejudice, 41(1), 45-60.
Barkun, M. (2003). A Culture of Conspiracy: Apocalyptic Visions in Contemporary America. Los
Angeles: University of California Press.
Bollen, K., & Lennox, R. (1991). Conventional Wisdom on Measurement: A Structural Equation
Perspective. Psychological Bulletin, 110(2), 305-314.
Brotherton, R., Christopher, C. C., & Pickering, A. D. (2013). Measuring Belief in Conspiracy
Theories: The Generic Conspiracist Beliefs Scale. Frontiers in Psychology, 4(279). 1-15.
Brotherton, R., & Eser, S. (2015). Bored to Fears: Boredom Proneness, Paranoia, and Conspiracy
Theories. Personality and Individual Differences, 80, 1-5.
Butler, L. D., Koopman, C., & Zimbardo, P. G. (1995). The Psychological Impact of Viewing the Film
“JFK”: Emotions, and Political Behavioral Intentions. Political Psychology, 16(2), 237-257.
Byford, J. (2011). Conspiracy Theories – A Critical Introduction. London: Palgrave Macmillan.
Clarke, S. (2002). Conspiracy Theories and Conspiracy Theorizing. Philosophies of the Social
Sciences, 32(2), 131-150.
Coltman, T., Devinney, T. M., Midgley, D. F., & Venaik, S. (2008). Formative Versus Reflective
Measurement Models: Two Applications of Formative Measurement. Journal of Business Research,
61(12), 1250-1262.
Cubbit, G. (1989). Conspiracy Myths and Conspiracy Theories. Journal of the Anthropological
Society of Oxford, 20(1), 12-26.
64
Crocker, J., Luhtanen, R., Broadnax, S., & Blaine, B. E. (1999). Belief in U.S. Government
Conspiracies Against Blacks among Black and White College Students: Powerlessness or System
Blame? Personality and Social Psychology Bulletin, 25 (8), 941-953.
Dean, J. (2001). Publicity‟s Secret. Political Theory, 29 (5), 624-650.
Fischer, D. H. (1970). Historians' fallacies. New York: Harper & Row.
Franks, B., Bangerter, A., & Bauer, M. W. (2013). Conspiracy Theories as Quasi-Religious Mentality:
an Integrated Account from Cognitive Science, Social Representations Theory, and Frame Theory.
Frontiers in Psychology, 3 (424).
Gentzkow, M., & Shapiro, J. M. (2004) Media, Education and Anti-Americanism in the Muslim
World. Journal of Economic Perspectives, 18(3), 117-133.
Goertzel, T. (1994). Belief in Conspiracy Theories. Political Psychology, 15, 731-742.
Gray, M. (2008). Explaining Conspiracy Theories in Modern Arab Middle Eastern Political Discourse:
Some Problems and Limitations of the Literature. Critique: Critical Middle Eastern Studies, 17(2),
155-174.
Henseler, J., Ringle, C. M., & Sinkovics, R. R. (2009). The Use of Partial Least Squares Path
Modeling in International Marketing. Advances of International Marketing, 20, 227-320.
Hilgartner, S., & Bosk, C.L. (1988). The Rise and Fall of Social Problems: A Public Arenas Model.
American Journal of Sociology, 94(1), 53-78.
Houtman, D., Aupers, S. & Achterberg, P. (2012). Alledaags Postmodernisme: de Gezagscrisis van de
Hedendaagse Wetenschap. Beleidswetenschap Online, 1(1), 1-17.
Keeley, B. L. (1999). Of Conspiracy Theories. The Journal of Philosophy, 96 (3), 109-126.
Knight, P. (2000). Conspiracy Culture: From Kennedy to X-Files. London: Routledge.
Nattrass, N. (2013). Understanding the Origins and Prevalence of AIDS Conspiracy Beliefs in the
United States and South Africa. Sociology of Health & Illness, 35(1), 113-129.
Newheiser, A., Farias, M., & Tausch, N. (2011). The Functional Nature of Conspiracy Beliefs:
Examining the Underpinnings of Belief in the Da Vinci Code Conspiracy. Personality and Individual
Differences, 51, 1007-1011.
65
Park, C. L. (2010). Making Sense of the Meaning Literature: An Integrative Review of Meaning
Making and Its Effects on Adjustment to Stressful Life Events. Psychologtical Bulletin, 136(2), 257-
301.
Pearlin, L. I., Menaghan, E. G., Lieberman, M. A., & Mullan, J. T. (1981). The Stress Process. Journal
of Health and Social Behaviour, 22, 337-356.
Raab, M. H., Ortlieb, S. A., Auer, N., Guthmann, K., & Carbon, C-C. (2013). Thirty Shades of Truth:
Conspiracy Theories as Stories of Individuation, Not of Pathological Delusion. Frontiers in
Psychology, 4 (406).
Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: Princeton University
Press.
Simmons, W.P. & Parsons, S. (2005). Beliefs in Conspiracy Theories Among African Americans: A
Comparison of Elites and Masses. Social Sciences Quarterly, 86(3), 582-598.
Streefkerk, M. (2012). Religie, Politiek, en de Europese Unie. [codebook].
Sunstein, C. R., & Vermeule, A. (2009). Conspiracy Theories: Causes and Cures. The Journal of
Political Philosophy, 17 (2), 202-227.
Swami, V. (2012). Social Psychological Origins of Conspiracy Theories: the Case of the Jewish
Conspiracy Theory in Malaysia. Frontiers in Psychology, 3(280).
Swami, V., & Coles, R. (2010). The Truth is Out There: Belief in Conspiracy Theories. The
Psychologist, 23(7), 560-563.
Swami, V., Coles, R., Stieger, S., Pietschnig, J., Furnham, A., Rehim, S., & Voracek, M. (2011)
Conspiracist Ideation in Britain and Austria: Evidence of a Monological Belief System and
Associations between Individual Psychological Differences and Real-world and fictitious Conspiracy
Theories. British Journal of Psychology, 102, 443-463.
Vilares, M. J., Almeida, M. H., & Coelho, P. S. (2009). Comparison of Likelihood and PLS Estimators
for Structural Equation Modeling: A Simulation with Customar Satisfaction Data. In Vinzi, V. E.,
Chin, W. W., Henseler, J., & Wang, H. (Eds), Handbook of Partial Least Squares (pp. 289-306).
Berlin: Springer.
66
Internetbronnen
Nodisinfo. (2015). French Islamophobes Fake Attack on Newspaper – Total Hoax. Op 26 juni 2015
ontleend aan http://nodisinfo.com/french-islamophobes-fake-attack-newspaper-total-hoax-2/
Quest. (2015). Ruim 40 procent gelooft: de overheid volgt stiekem alles wat we op internet doen. Op 2
juni 2015 ontleend aan http://www.quest.nl/artikel/ruim-40-procent-gelooft-de-overheid-volgt-
stiekem-alles-wat-we-op-internet-doen
Rudmin, F. (2003). Conspiracy Theory as Naïve Deconstructionist History. Op 23 juli 2015 ontleend
aan http://www.newdemocracyworld.org/old/conspiracy.htm
WorldPublicOpinion.Org. (2008). International Poll: No Consensus On Who Was Behind 9/11. Op 2
juni 2015 ontleend aan
http://www.worldpublicopinion.org/pipa/articles/international_security_bt/535.php
67
Bijlage 1: Variabelen en bijbehorende enquêtevragen
De volledige enquête is in te zien op:
http://www.smartsurvey.co.uk/s/CIACG/?preview=DO_NOT_USE_THIS_LINK (deze link kan wel
degelijk gebruikt worden)
Variabelen Geef hieronder a.u.b. aan hoe waarschijnlijk u
het van elk van de onderstaande partijen vindt
dat deze achter de aanslagen van 9/11 zaten.
9/11 Al Qaïda Al Qaida
9/11 VS Overheid De Amerikaanse overheid
9/11 Israël Israël
9/11 Andere partij Andere partij(en
Complotstelling1 De Nederlandse overheid maakt geheime
afspraken met de media over wat er in het nieuws
komt en hoe het verteld wordt
Complotstelling2 Internationale bedrijven en bankiers spannen
samen om er zelf beter van te worden, ten koste
van het algemene welzijn
Complotstelling3 Verspreiding van bepaalde virussen en/of ziektes
is het resultaat van verborgen inspanningen van
een organisatie
Complotstelling4 Er bestaat een netwerk van Nederlandse politici
die regelmatig lugubere misdaden plegen, zoals
pedofilie of rituele opoffering
Complotstelling5 Een kleine, geheime groep mensen maakt op
wereldniveau alle belangrijke beslissingen, zoals
het starten van oorlogen
Complotstelling6 De meeste revoluties, oorlogen en andere grote
gebeurtenissen van de afgelopen eeuwen, zijn
bedacht door dezelfde geheime organisatie
Complotstelling7 Bepaalde Ufowaarnemingen zijn in scene gezet
om het publiek af te leiden van echt contact met
buitenaardse wezens
Complotstelling8 Moslims voeren samen een plan uit met als doel
ons land over te nemen
Complotstelling9 Informatie die wij tot ons krijgen is vaak
gemanipuleerd of zelfs gefabriceerd door een
geheime organisatie
Complotstelling10 De aanslag op de redactie van Charlie Hebdo is
door Zionisten in scene gezet
Deelgedrag1 Hoe vaak schrijft u iets op een website (kan ook
Facebook of Youtube zijn) waarin u laat merken
68
dat u het eens bent met een complottheorie?
Deelgedrag2 Probeert u vrienden en kennissen wel eens
duidelijk te maken dat complottheorieën serieus
overwogen moeten worden?
Deelgedrag3 Hoe vaak deelt of 'liked' u een bericht op social
media (zoals Facebook) dat door anderen als een
complottheorie genoemd kan worden?
Zoekgedrag1 Hoe vaak bezoekt u websites waarin
complottheorieën serieus behandeld worden?
Zoekgedrag2 Hoeveel filmpjes en documentaires heeft u
inmiddels gezien waarin een complottheorie
serieuze aandacht krijgt?
Lidgroep Bent u lid van, of geabonneerd op een Facebook
groep, Youtube kanaal of Twitter account waarin
complottheorieën serieus behandeld worden?
Anomie1 Je weet tegenwoordig echt niet meer op wie je
nog kunt vertrouwen
Anomie2 Om een beter bestaan te krijgen moet je vooral
geluk hebben
Anomie3 Wat je voelt of denkt, telt tegenwoordig niet
meer
Zelfwaarde1 Ik ben tevreden met mezelf
Zelfwaarde2 Ik voel me best nutteloos
Zelfwaarde3 Ik ben in staat om dingen net zo goed als anderen
te doen
Familiariteit Welk van deze termen zijn bij u bekend?
(meerdere antwoorden mogelijk)
Valentie1 Mensen zouden zich beter moeten informeren
over complottheorieën.
Valentie2 Wanneer ik het journaal kijk, probeer ik te
ontdekken of de nieuwsberichten gerelateerd zijn
aan een complottheorie die ik ken.
Valentie3 Ik kijk met een andere bril naar de huidige
gebeurtenissen in de wereld nu ik geïnformeerd
ben over zaken als 9/11, de New World Order, en
de Illuminati. (als u te weinig weet over
complottheorieën, vult u 'n.v.t.' in)
PolPartij Op welke politieke partij zou u stemmen als u op
dit moment zou moeten stemmen voor de
Tweede Kamerverkiezingen?
Epistemologische onzekerheid1 Wetenschappelijke kennis is uiteindelijk
gebaseerd op een mening
Epistemologische onzekerheid2 Als ik naar het journaal kijk, dan twijfel ik aan
het waarheidsgehalte van de informatie
Epistemologische onzekerheid3 Rechtelijke uitspraken zijn uiteindelijk ook niets
meer dan een interpretatie van de rechter
69
Machteloosheid1 Er is niet veel dat ik kan doen om de dingen die
ik belangrijk vind in mijn leven te veranderen
Machteloosheid2 Ik vind het moeilijk om de problemen in mijn
leven op te lossen
Machteloosheid3 Ik heb weinig controle over de dingen die mij
gebeuren
Leeftijd Wat is uw leeftijd?
Geslacht Wat is uw geslacht?
Beroepsstatus Wat is momenteel uw beroepsstatus?
Opleidingsniveau Wat is het opleidingsniveau van uw hoogst
voltooide opleiding?
* Studenten vullen hier het opleidingsniveau van
hun huidige studie in.
Baanonzekerheid Hoe vaak maakt u zich zorgen of u over een jaar
nog een baan heeft?
Religiositeit Kunt u aangeven hoe vaak u, uitgezonderd
bruiloften en begrafenissen, gemiddeld genomen,
naar godsdienstige bijeenkomsten gaat (bv. naar
de kerk)?
Religie Tot welke religieuze stroming of
levensbeschouwing rekent u zichzelf?
Etniciteit Wat is uw etnische achtergrond? (meerdere
antwoorden mogelijk)
Inkomen Kunt u bij benadering aangeven wat het netto
maandinkomen is van uw huishouden?
70
Bijlage 2: Demografische gegevens onderzoeksgroep 1
Tabel A1: Geslacht, leeftijd en etniciteit
Man 247 (69%)
Vrouw 111 (31%)
Gemiddelde leeftijd 35,25 (SE = 12,52)
Autochtone Nederlander 313 (87,4%)
Surinaams / Antilliaans 8 (2,2%)
Turks 8 (2,2%)
Marokkaans 9 (2,5%)
Afrikaans 3 (0,8%)
Aziatisch 4 (1,1%)
Westerse allochtoon 7 (2%)
Niet-Westerse allochtoon 3 (0,8%)
Tabel A2: Opleidingsniveau
Basisonderwijs 0 (0%)
VMBO 6 (1,7%)
MBO 61 (17%)
HAVO/VWO 42 (11,7%)
HBO 150 (41,9%)
WO 89 (24,9%)
Hoger dan WO 10 (2,8%)
Tabel A3: Religieuze stroming
Niet-gelovig 251 (70,1%)
(Rooms)katholiek 35 (9,8%)
Protestantse Kerk 31 (8,7%)
Evangelisch 5 (1,4%)
Humanistisch 11 (3,1%
Islamitisch 17 (4.8%)
(New age) spiritualisme 3 (0,8%)
Christelijk 3 (0,8%)
Taoïsme 1 (0,3%)
Orthodox 1 (0,3%)
71
Tabel A4: Inkomen in categorieën
< Minimumloon 40 (11,2%)
Minimumloon – modaal 54 (15,1%)
Modaal – 2x modaal 130 (36,3%)
> 2x modaal of meer 64 (17,9%)
Niet ingevuld 70 (19,6%)
Figuur 1: Verdeling leeftijd groep 1
72
Bijlage 3: Demografische gegevens onderzoeksgroep 2
Tabel B1: Geslacht, leeftijd en etniciteit
Man 65 (65%)
Vrouw 35 (35%)
Gemiddelde leeftijd 35,7 (SE = 14,19)
Autochtone Nederlander 82(82%)
Surinaams / Antilliaans 5 (5%)
Turks 3 (3%)
Marokkaans 2 (2%)
Afrikaans 1 (1%)
Aziatisch 2 (2%)
Westerse allochtoon 1 (1%)
Niet-Westerse allochtoon 2 (2%)
Tabel B2: Opleidingsniveau
Basisonderwijs 5 (5%)
VMBO 12 (12%)
MBO 48 (48%)
HAVO/VWO 11 (11%)
HBO 20 (20%)
WO 3 (3%)
Hoger dan WO 1 (1%)
73
Tabel B3: Religieuze stroming
Niet-gelovig 61 (61%)
(Rooms)katholiek 12 (12%)
Protestantse Kerk 2 (2%)
Evangelisch 2 (2%)
Humanistisch 2 (2%)
Islamitisch 6 (6%)
(New age) spiritualisme 5 (5%)
Christelijk 4 (4%)
Boeddhistisch 2 (2%)
Joods 1 (1%)
Paganisme 2 (2%)
Pinkstergemeente 1 (1%)
Tabel B4: Inkomen in categorieën
< Minimumloon 30 (30%)
Minimumloon – modaal 28 (28%)
Modaal – 2x modaal 23 (23%)
> 2x modaal of meer 1 (1%)
Niet ingevuld 18 (18%)
74
Figuur 2: Verdeling leeftijd onderzoeksgroep 2
75
Bijlage 4: Extra analyses
In deze bijlage worden analyses getoond die niet relevant genoeg waren om in de scriptie te
behandelen, maar zonde zijn om niet in een bijlage te benoemen.
Van baanonzekerheid werd verwacht dat het geloof in complottheorieën zou doen toenemen, maar dat
blijkt in tabel 7 niet het geval. Het is echter mogelijk dat baanonzekerheid slechts bij een specifieke
groep zorgt voor geloof in complottheorieën. De these van Knight (2000) volgend, heeft de door de
mondialiserende economie toegenomen baanonzekerheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt
gezorgd voor anomie bij deze groep mensen, die naar complottheorieën grijpen om hun
gemarginaliseerde positie te verklaren. Baanonzekerheid zou daarom wel degelijk relevante verbanden
moeten opleveren, maar dan bij mensen met laag inkomen in combinatie met anomie. In tabel 11 zijn
de resultaten weergegeven van de analyses met deze interactievariabelen, gecontroleerd23
op dezelfde
variabelen die gebruikt zijn in tabel 7. In blok 2 is te zien dat baanonzekerheid op zichzelf niet zorgt
voor geloof in complottheorieën bij mensen met laag inkomen. Zoals in blok 3 blijkt, zorgt alleen de
combinatie van het hebben van een laag inkomen, onzeker zijn over het behoud van je baan, en sociale
anomie, voor een toename van geloof in complottheorieën. Baanonzekerheid is dus wel degelijk een
relevante verklarende variabele voor geloof in complottheorieën, maar vooral voor deze specifieke
groep.
Tabel 11: Interactie inkomen, baanonzekerheid en anomie
Variabelen Blok 1 Blok 2 Blok 3
Sociale anomie ,28*** ,28*** ,25***
Laag inkomen dummy -,02 -,02 -,03
Baanonzekerheid -,04 -,03 -,02
Laag inkomen * baanonzekerheid -,01 -,06
Laag inkomen * sociale anomie ,04
Baanonzekerheid * sociale anomie -,05
Laag inkomen * baanonzekerheid * sociale anomie ,13**
Adjusted R2 ,46 ,46 ,46
* p ≤0,1 ** p ≤0,05 *** p ≤0,01
23
Deze variabelen zijn: postmoderne onzekerheid, gevoel van machteloosheid, zelfwaardigheidsgevoel, etnische
minderheid, Rooms-katholiek, Protestants, Islamitisch, New Age, andere religies, leeftijd, geslacht en
opleidingsniveau.
76
Een tweede analyse die wel is uitgevoerd, maar niet in de scriptie is benoemd, is de poging om een
grens te vinden tussen sceptici en gelovers, oftewel waar het geloof in complottheorieën overslaat van
het plausibel vinden van complottheorieën, naar het daadwerkelijk aanhangen van complottheorieën.
Uit de literatuur blijkt dat geloof in complottheorieën als een monologisch geloofssysteem kan
werken, waardoor deze theorieën onvervalsbaar worden, en de gelover in steeds meer
complottheorieën gaat geloven. Volgens deze redenering zou er dus een omslagpunt kunnen zijn, die
te vinden zou zijn door het aantal complottheorieën dat iemand gelooft te meten.
Deze denkbeeldige grens van geloof complottheorieën zou dus een soort tipping point zijn,
waar ook het verband met gevoel van zelfwaarde omkeert. Om te testen of er inderdaad een tipping
point bestaat zijn er een aantal dummy‟s gemaakt die meten met hoeveel complotstellingen elke
respondent het eens was. Omdat het niet zeker is of „eens‟ of „helemaal eens‟ als grens genomen dient
te worden, zijn er dummy‟s gemaakt van elke combinatie. Drie dummy‟s waar respondenten
respectievelijk één, twee of drie maal „eens‟ of „helemaal eens‟ hebben ingevuld bij een
complotstelling, en drie dummy‟s waar respondenten één, twee of drie maal „helemaal eens‟ hebben
ingevuld. Voor de duidelijkheid zijn deze dummy‟s in tabel 12 weergegeven.
Tabel 12: Beschrijving dummy’s
Dummy 1 Minstens op één complotstelling ‘eens’ of ‘helemaal eens’ ingevuld
Dummy 2 Minstens op twee complotstellingen ‘eens’ of ‘helemaal eens’ ingevuld
Dummy 3 Minstens op drie complotstellingen ‘eens’ of ‘helemaal eens’ ingevuld
Dummy 4 Minstens op één complotstelling ‘helemaal eens’ ingevuld
Dummy 5 Minstens op twee complotstellingen ‘helemaal eens’ ingevuld
Dummy 6 Minstens op drie complotstellingen ‘helemaal eens’ ingevuld
Om te bepalen of er een grens is waar respondenten complottheorieën ineens aanzienlijk veel
belangrijker gaan vinden, zijn zes analyses uitgevoerd met valentie als afhankelijke variabele, waar de
indicator voor geloof in alle complottheorieën gebruikt is als controlevariabele. Het effect dat de
dummy‟s hebben op valentie, staat dus los van hoe sterk respondenten in complottheorieën geloven.
Daarnaast is ook het wel of niet lid zijn van, of geabonneerd zijn op een website waar
77
complottheorieën behandeld worden, als controlevariabele toegevoegd. Deze analyse is ook
uitgevoerd met deelgedrag als afhankelijke variabele. Voor het testen van het effect van de dummy‟s
op zelfwaardigheidsgevoel zijn interactievariabelen gemaakt van de interacties tussen de dummy‟s en
zelfwaardigheidsgevoel. Zodoende kan het verschil van het effect van geloof in complottheorieën op
zelfwaardigheidsgevoel tussen de dummygroep en de resterende respondenten in kaart gebracht
worden. De resultaten van deze analyses zijn in tabel 13 weergegeven.
Tabel 13: Bepaling van de grens tussen gelovers en sceptici
Valentie Deelgedrag Zelfwaardigheidsgevoel
1x eens/helemaal eens ,08 -,04 ,16
2x eens/helemaal eens ,15*** ,09* ,28*
3x eens/helemaal eens ,11 ,15*** ,23
1x helemaal eens ,31 ,11** ,09
2x helemaal eens ,38 ,10** ,10
3x helemaal eens -,02 ,11*** ,13
Wat betreft valentie valt te zien dat het enige significante effect precies legt op de grens waar mensen
meer complottheorieën gaan geloven: bij twee maal of vaker instemming met een complotstelling. De
effecten bij enkele van de dummy‟s lijken groter, maar waren verre van significant. Het feit dat hier
een significant effect gevonden is, zelfs met alle genoemde controlevariabelen, levert een sterk bewijs
voor het bestaan van een tipping point. Sceptici kunnen misschien één complottheorie aanhangen,
maar zodra ze twee of meer complottheorieën gaan aanhangen, is dit een teken dat het een
monologisch geloofssysteem is geworden, en dat de respondent de grens van sceptici naar gelover is
gepasseerd.
Bij zelfwaardigheidsgevoel doet hetzelfde effect zich voor: bij twee maal of vaker instemming
met een complotstelling, is een positief verband tussen zelfwaardigheidsgevoel en geloof in
complottheorieën. Door het toevoegen van de dummy bleek daarnaast ook dat zelfwaardigheidsgevoel
bij respondenten die minder dan twee maal instemden met de complotstellingen, nu een negatief
verband had met geloof in complottheorieën (hier niet afgebeeld). Hoewel dit verband licht is (B=
78
-0,06) en slechts significant op het p=0,1 niveau, wijst dit erop dat geloof in complottheorieën
inderdaad, zoals Byford voorspelde, een positief verband heeft bij gelovers, en zoals uit onderzoek van
Swami et al. (2011) bleek, een negatief verband heeft bij andere mensen. Het toevoegen van de
dummy was in dit onderzoek echter wel nodig om dit effect bloot te leggen.
Deelgedrag laat andere resultaten zien. Hoewel het eerste significante effect zoals voorspeld
begint bij de tweede dummy, is het effect bij de derde dummy het sterkste. Daarnaast zijn de effecten
van de drie dummy‟s die meten of de respondent het „helemaal eens‟ was met complotstellingen, ook
allemaal significant. Bij deelgedrag kan daarom geen precieze grens worden aangewezen. De
resultaten lijken wel te impliceren dat de grens bij deelgedrag iets hoger ligt dan bij valentie en
zelfwaardigheidsgevoel. Blijkbaar ligt de grens waar mensen hun overtuigingen volop met anderen
gaan delen vlak na de grens waar ze het zelf belangrijk gaan vinden, wanneer ze met minstens drie
complotstellingen instemmen.