lib.ugent.be · iii Bij deze bedank ik Professor INGE GOVAERE zonder wie deze masterproef nooit had...
Transcript of lib.ugent.be · iii Bij deze bedank ik Professor INGE GOVAERE zonder wie deze masterproef nooit had...
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2014-2015
TOEKOMST VAN EEN GEZAMENLIJK EU LEGER: FICTIE
OF REALITEIT ?
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
JÉRÔME DU BUS DE WARNAFFE
(studentennr. 01305267)
Promotor: PROFESSOR INGE GOVAERE
Commissaris: MIJNHEER HANS MERKET
ii
“You would not create a European army to use it immediately. But a common
army among the Europeans would convey to Russia that we are serious about
defending the values of the European Union”
Jean-Claude Juncker, Maart 2015
iii
Bij deze bedank ik Professor INGE GOVAERE zonder wie deze masterproef nooit had kunnen
geschreven worden. Daarnaast ben ik dankbaar ten opzichte van Mijnheer HANS MERKET,
wiens hulp en advies betreffende de opbouw van dit werk echt gewaardeerd werden.
Ik bedank tevens mijn oma, ouders en vrienden die mij tijdens de studies gesteund en
geholpen hebben.
Tot slot, dank ik de Gentenaars voor het warme welkom gedurende deze twee Master jaren
die onvergetelijk waren.
Het schrijven van deze thesis in het Nederlands was een moeilijke uitdaging, maar hielp mij
bij de vooruitgang van mijn algemene kennis van het Nederlands.
Lang leve België in een verenigd Europese Unie !
iv
v
INHOUDSTAFEL
INLEIDING 1
TITEL I - DE MILITAIRE CAPACITEITEN VAN DE EUROPESE
UNIE: EEN JURIDISCH KADER BINNEN DE VERDRAGEN VAN DE
EUROPESE UNIE 5
HOOFDSTUK I – DE EVOLUTIE VAN HET GVDB : VAN HET VERDRAG VAN MAASTRICHT TOT
HET VERDRAG VAN LISSABON 6 AFDELING I - HET VERDRAG VAN MAASTRICHT: DE GENESE VAN DEFENSIE IN HET VERDRAG
BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE 6
AFDELING II – HET VERDRAG VAN AMSTERDAM: DE VERSCHIJNING VAN HET
GEMEENSCHAPPELIJK VEILIGHEIDS- EN DEFENSIEBELEID 7
AFDELING III – HET VERDRAG VAN NICE: DE DISTANTIE VAN DE WEU 9
AFDELING IV – HET VERDRAG VAN LISSABON: HET HUIDIGE WETTELIJKE KADER 10
HOOFDSTUK II – DE DOELSTELLINGEN VAN HET GVDB : EEN TELEOLOGISCHE ANALYSE
VAN DE ARTIKELEN VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE 12 AFDELING I – JURIDISCHE DRAAGWIJDTE VAN HET WOORD DEFENSIE 13
AFDELING II – HET VERSCHIL TUSSEN DE GEMEENSCHAPPELIJKE DEFENSIE EN HET
GEMEENSCHAPPELIJKE DEFENSIEBELEID 15
AFDELING III – DE EVOLUTIONAIRE CLAUSULE 17
AFDELING IV – BESLUIT 20
HOOFDSTUK III – DE PETERSBERGTAKEN 20 AFDELING I – DE PETERSBERGTAKEN IN HET GVDB 21
AFDELING II – DE JURIDISCHE DRAAGWIJDTE VAN DE PETERSBERGTAKEN 22
AFDELING III - BESLUIT 25
HOOFDSTUK IV - STRIJD TEGEN HET TERRORISME 25
HOOFDSTUK V – BESLUIT: HET GVDB: EEN EVOLUTIE MAAR GEEN LEGER VAN DE EU 27
TITEL II – WORDT HET BELEID GELEID DOOR
INTERGOUVERNEMENTALITEIT ? 29
HOOFDSTUK I - HET INSTITUTIONEEL KADER VAN HET GVDB 29 AFDELING I - DE EUROPESE RAAD: EEN IMPULS VOOR HET GVDB 30
AFDELING II - DE HOGE VERTEGENWOORDIGER VAN DE UNIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN EN
VEILIGHEIDSBELEID: DE INITIATIEFNEMER, DE UITVOERDER, DE VERTEGENWOORDIGER EN DE
BEHEERDER 32
AFDELING III – HET EUROPESE PARLEMENT: EEN SECONDAIRE ROL DOOR MIDDEL VAN
INDIRECTE JURIDISCHE BEÏNVLOEDINGSMIDDELEN 35
AFDELING IV – DE COMMISSIE: EEN ONDERGESCHIKTE ROL GECOMPENSEERD DOOR
INSTRUMENTEN VAN SOFT LAW 38
AFDELING V – DE RAAD: DE BESLUITSVORMINGSBEVOEGDHEID 40
AFDELING VI – HET HOF VAN JUSTITIE: JURIDISCHE IMMUNITEIT VAN HET GVDB IN PRINCIPE
43
HOOFDSTUK II – BESLUIT: WORDT HET BELEID GELEID DOOR
INTERGOUVERNEMENTALITEIT ? 49
vi
AFDELING 1- HET ‘PRIMAAT’ VAN DE LIDSTATEN DOOR MIDDEL VAN DE CENTRALE PLAATS VAN
DE INTERGOUVERNEMENTELE INSTELLINGEN EN EEN STEMSYSTEEM DIE DE UNANIMITEIT
VEREIST 51
AFDELING II - DE ONDERVRAGING VAN UNANIMITEIT DOOR MIDDEL VAN UITZONDERINGEN 52
AFDELING III – HOE ZIT HET MET HET LEGER VAN DE EUROPESE UNIE ? 53
TITEL III – DE MILITAIRE CAPACITEITEN VAN DE EUROPESE
UNIE PRAKTISCH GEZIEN: GEEN GEMEENSCHAPPELIJK LEGER
MAAR MOGELIJKHEDEN VOOR DE TOEKOMST 55
HOOFDSTUK I – SPECIFIEKE INSTITUTIES DIE BIJDRAGEN TOT DE UITVOERING VAN HET
GVDB 55 AFDELING I – DE EUROPESE DIENST VOOR EXTERN OPTREDEN: 56
AFDELING II – HET EUROPESE DEFENSIEAGENTSCHAP 58
Onderafdeling I - De doelstellingen van het agentschap 59
Onderafdeling II – Pooling & Sharing 61
AFDELING III - HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ, HET MILITAIR COMITÉ VAN DE
EUROPESE UNIE, DE MILITAIRE STAF VAN DE EUROPESE UNIE EN HET COMITÉ VOOR DE CIVIELE
ASPECTEN VAN CRISISBEHEERSING: HOOFDKWARTIER VAN DE GVDB-MISSIES? 62
Onderafdeling I – Het Politiek en Veiligheidscomité 62
Onderafdeling II – Het Militair Comité van de Europese Unie, de Militaire Staf van de
Europese Unie en het Comité voor de Civiele Aspecten van Crisisbeheersing 64
Onderafdeling III – Besluit: Dienstbare instellingen die nog geen hoofdkwartier van de
Europese Unie uitmaken 65
HOOFDSTUK II – MILITAIR VERMOGEN IN HET VERDRAG VAN LISSABON: DE
VOORUITZICHTEN VAN DE EUROPESE UNIE OP HET VLAK VAN DE DEFENSIE VAN HAAR
GRONDGEBIED 66 AFDELING I – DE NAUWERE SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN DEFENSIE 66
Onderafdeling I – Definitie van de nauwere samenwerking 67
Onderafdeling II - Artikel 44 VEU: samenwerking in het kader van een defensie missie van
de Europese Unie 67
Onderafdeling III – De Permanente Gestructureerde Samenwerking 68
Onderafdeling IV – Het verschil tussen de procedures over het opstel van een nauwere
samenwerking en de oprichting van de PGS 70
AFDELING II – DE CLAUSULE OP ZELFVERDEDIGING EN DE SOLIDARITEITSCLAUSULE: EEN STAP
VOORUIT RICHTING EEN GEMEENSCHAPPELIJKE DEFENSIE VAN DE EUROPESE UNIE? 72
Onderafdeling I – De clausule op zelfverdediging: de verzachte traditionele alliantie 72
Onderafdeling II – De solidariteitsclausule: bijstand in geval van terroristische dreigingen en
natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen 75
Onderafdeling III – Besluit : zetten deze clausules een stap vooruit richting een
gemeenschappelijke defensie van de Europese Unie? 78
AFDELING III – DE INVLOED VAN DE NAVO OP HET DEFENSIEBELEID VAN DE EUROPESE UNIE
78
Onderafdeling I – De rol van de NAVO 78
Onderafdeling II – Een defensiebeleid onder de invloed van de NAVO 80
Onderafdeling III – De risico’s die het gevolg kunnen zijn van de EU-NAVO relaties 83
Onderafdeling IV – Besluit 84
vii
HOOFDSTUK III – HET GVDB IN DE PRAKTIJK: DE CIVIELE EN MILITAIRE VERMOGENS VAN
DE UNIE 84 AFDELING I – DE MILITAIRE VERMOGENS VAN DE EUROPESE UNIE 85
Onderafdeling I – Militaire vermogens: de ‘Headline Goal 2010’ 85
Onderafdeling II – De Battlegroups 87
AFDELING II – DE CIVIELE VERMOGENS VAN DE EUROPESE UNIE 89
HOOFDSTUK IV – WETTELIJK KADER VAN GVDB-OPERATIES EN MISSIES 91 AFDELING I - BESLUITEN VAN DE RAAD EN VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ 92
Onderafdeling I - Besluiten van de Raad 92
Onderafdeling II - Besluiten van het Politiek en Veiligheidscomité 94
AFDELING II - INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN EN DE REGELS VAN HET INTERNATIONAAL
RECHT 95
Onderafdeling I – De internationale overeenkomsten 95
Onderafdeling II – De regels van het internationaal recht 97
HOOFDSTUK V – DE ECONOMISCHE KWESTIES BETREFFENDE HET GVDB 99 AFDELING I – DE FINANCIERING VAN DE MISSIES EN OPERATIES 99
AFDELING II – DE TOESTAND VAN DE DEFENSIE-INDUSTRIE IN DE EUROPESE UNIE 103
HOOFDSTUK VI – BESLUIT: EEN TEKORT AAN MILITAIRE CAPACITEITEN BESCHIKBAAR EN
MOEILIJKHEDEN OM ZE TE HANDHAVEN 106
BESLUIT 108
ANNEX I – VOLTOOIDE MISSIES EN OPERATIES 113
ANNEX II – LOPENDE MISSIES EN OPERATIES 115
BIBLIOGRAFIE 117
viii
ix
LIJST VAN AFKORTINGEN
CHG – Civilian Headline Goal
EDA - Europees Defensieagentschap
EDEO - Europese dienst voor extern optreden
EUMC - Militair Comité van de Europese Unie
EUMS - Militaire Staf van de Europese Unie
EUNAVFOR - European Union Naval Force
GBVB - Gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid
GVDB - Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
MHG – Military Headline Goal
PGS - Permanente Gestructureerde Samenwerking
PVC - Politiek en Veiligheidscomité
SOFA – Status of Forces Agreement
SOMA – Status of Mission Agreement
VEU - Verdrag betreffende de Europese Unie
VN - Verenigde Naties
VWEU - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
WEU - West-Europese Unie
x
1
INLEIDING
Het lijkt vanzelfsprekend dat de Europese Unie niet uitgebouwd werd als een
militaire organisatie. Daarnaast is het verwarrend om van het leger van de Europese Unie te
spreken omdat de Unie geen eigen militaire kracht bezit. In feite hanteert de Unie de militaire
eenheden die ter beschikking gesteld worden door de lidstaten. Desalniettemin luidt de thesis
als volgt: “Toekomst van een gezamenlijk EU leger: fictie of realiteit ?”. De vraag moet
breder geïnterpreteerd worden. In plaats van zich te concentreren op het falen van de Unie om
haar defensie uit te bouwen ‘in den beginne’, focust dit werk zich op de militaire
opportuniteiten die voor de Unie openstaan om haar internationale rol van vredeshandhaver
uit te voeren en haar belangen te verdedigen. “Verdediging betekent een gebrek aan kracht;
aanval betekent een overmaat aan kracht” stelde Sun Tsu in zijn boek ‘De kunst van het
oorlogvoeren’. Oorlogvoering is een verouderde term om de hedendaagse conflicten op te
lossen. Nochtans berusten deze conflicten zich steeds op het disponeren van krachten. Deze
thesis bestudeert het juridische kader dat de militaire kracht van de Europese Unie bepalen.
Uit de verschillende bepalingen en de beschikbaarheid van de militaire capaciteiten, zal het
mogelijk zijn om te determineren of de Europese Unie aan de ontwikkeling van haar militaire
beleid werkt. Over welke militaire mogelijkheden beschikt de Europese Unie ? Openen de
Verdragen een weg naar een meer bevoegde Europese Unie op het gebied van defensie ?
De diverse en snelle mondiale veranderingen zorgen voor een destabilisering op het
vlak van veiligheid. Zoals beschreven wordt in het werk “Quelle défense européenne en
2020 ?” werden de laatste jaren gekenmerkt door omwentelingen van de geschiedenis die
meerdere schokgolven hebben veroorzaakt1: “de decadentie van het "Westerse" kapitalistische
marktmodel en de terugkeer van de staat als een economische en financiële kracht; reële
rijzing van China; groeiende invloed van India in Zuid-Azië en in de wereld; aanwijzing van
de Indische Oceaan als het belangrijkste gebied voor piraterij en de toekomstige strijden
tussen grootmachten; een terugkeer van Frankrijk in de NAVO na drieënveertig jaar van
afwezigheid en tegelijkertijd de toenemende debacle van de NAVO in zijn allereerste missie
1 J. HOWORTH, “Mettre en oeuvre une ‘haute stratégie’”, in DE VASCONCELOS, A., en anderen, Quelle
défense européenne en 2020 ?, Institut d’Etudes de Sécurité de l’Union européenne, ISS, troisième
édition, Paris 2010, 45 (J. HOWORTH, Mettre en oeuvre);
2
‘out of area’ in Afghanistan; een trend in de richting van de wereldwijde afschaffing van
kernwapens en het akkoord daaromtrent tussen de Verenigde Staten en Iran, maar langs de
andere kant een overname van de nucleaire status door Noord-Korea; de heropleving van
Rusland op de strategische plaatsen in Georgië en de groeiende spanning met het Westen
vanwege de Oekraïense crisis; machtspolitiek gevoerd door middel van de pijpleidingen;
geboorte van de Unie voor het Middellandse Zeegebied; belangrijke ontwikkelingen in
Afrika, waar de nieuwe globale spelers om strategische bronnen strijden in wat ooit als de
"achtertuin" van Europa werd beschouwd”.2 Bovendien vormt de migrantencrisis die de
Europese Unie raakt, de dreiging in het Midden-Oosten veroorzaakt door de terreurgroep IS
en het terrorisme in het algemeen tevens een bedreiging voor de veiligheid van de Unie.
Vandaag wordt de wereld geherdefinieerd in termen van relatieve machten. Indien de
relatieve macht op basis van de demografie en de bruto binnenlands product of de koopkracht
berekend wordt, kan een verenigde Europese Unie zich in de top vier plaatsen (in volgorde
van belangrijkheid: China, de Europese Unie, de Verenigde Staten en India). Zonder
eendracht zou geen enkele Europese staat de top vijf bereiken.3 Zonder samenwerking, in de
turbulente context die beschreven werd, zullen de lidstaten van de Europese Unie geen
gewicht in de schaal kunnen leggen in internationale zaken. De EU heeft een dringende
behoefte aan een ‘grand strategy’ gedefinieerd door Yale historicus John Gaddis als "de
berekende relatie tussen middelen en grote doeleinden".4 Naast haar krimpende bevolking,
haar beperkte natuurlijke bronnen, haar geografische kleinheid en haar energieafhankelijkheid
lijdt de Europese Unie aan een ander grote handicap in de internationale hiërarchische orde
die is ontstaan: de ontoereikendheid van haar militair beleid.5
In de jaren negentig en sinds het Verdrag van Maastricht is de Unie verder
geëvolueerd rond drie grote pijlers. Eén van die pijlers was gewijd aan het gemeenschappelijk
buitenlands en veiligheidsbeleid. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid maakt
deel uit van die pijler. De thesis bestudeert het defensiebeleid van de Europese Unie in het
licht van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en de verschillende
instrumenten van de Europese Unie. Om een antwoord te formuleren op de vraag “Toekomst
2 Vrije vertaling uit J. HOWORTH, Mettre en oeuvre, supra noot 1, 45-46; 3 J. HOWORTH, Mettre en oeuvre, supra noot 1, 46; 4 S. BISCOP, J. HOWORTH en B. GIEGERICH, « Europe: a Time for Strategy », Egmont Paper 27,
Bruxelles, 2009, p.17; 5 J. HOWORTH, Mettre en oeuvre, supra noot 1, 46;
3
van een gezamenlijk EU leger: fictie of realiteit ?”, moet men eerst begrijpen hoe het
defensiebeleid van Europese Unie ziet eruit. In het werk ‘Europe Twenty Years After the End
of the Cold War : The New Europe, New Europes?’ werd het volgende vastgesteld : het VEU
heeft een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid uitgewerkt, dat gezien kan
worden als een etappe op de weg naar een gemeenschappelijke defensie.6
Ten eerste zal het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid bestudeerd
worden. Daarbij zal het werk de hervormingen van het Verdrag van Lissabon op het vlak van
het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestuderen. Om de toestand van het
GVDB te kunnen begrijpen, moet de ontwikkeling van deze bepalingen sinds hun ontstaan
bekeken worden. Deze bepalingen vormen de juridische basis voor het optreden van de
Europese Unie in het buitenland. Daarom zullen ze nauwkeurig bestudeerd worden. Ten
slotte, omdat het de defensie van de Europese Unie betreft, wordt een kort hoofdstuk
toegewijd aan de clausule betreffende de mogelijkheden die de Unie kan handhaven om te
strijden tegen het terrorisme.
Ten tweede wordt het principe van intergouvernementaliteit uitgelegd en bestudeerd in
het kader van het GVDB. Het doel van deze titel is de bevoegdheden van de instituties van de
Europse Unie omtrent het defensiebeleid na te kijken. Sommige instituties zijn
intergouvernementeel en vertegenwoordigen de verschillende staatsbelangen. Op het gebied
van defensie: hoe meer deze instellingen beslissen, hoe moeilijker is het voor de EU om
militaire krachten in te zetten.
Ten derde worden de militaire capaciteiten van de Unie overlopen. De specifieke
instituties die het institutioneel kader van het GVDB vormen, worden tevens in deze titel
ganalyseerd. Deze instituties worden tevens als capaciteiten beschouwd omdat ze voor het
commando van de militaire operaties zorgen. De juridische achtergrond van de defensie van
het territorium van de Europese Unie wordt niet in de eerste titel maar in deze titel besproken.
De reden daarvoor is dat dit hoofdstuk onlosmakelijk verbonden is met het deel dat de invloed
van de NAVO op de defensie van bepaalde lidstaten behandelt. In dit hoofdstuk zal verklaard
worden hoe de militaire capaciteiten van de Unie beïnvloed worden door de NAVO. Een van
de hoofdstukken van de titel zal het verschil tussen civiele vermogens et militaire vermogens
6 Arcidiacono, B., Milzow, K., Marion, A. en, Bourneuf, Pierre-P-E, Europe Twenty Years After the End of the
Cold War : The New Europe, New Europes?, Nouvelles Europes?, Collection: Euroclio, volume 65, 2012, p. 168
4
analyseren. Het voorlaatste hoofdstuk schetst het juridische kader van de militaire operaties
van de Europese Unie terwijl het laatste hoofdstuk zich tot de economische kwesties
betreffende het GVDB beperkt.
Door middel van deze drie onderdelen onderzoekt het werk voornamelijk het
juridische aspect van het defensiebeleid van de EU. Op het einde van deze studie zal de lezer
inzien wat verborgen ligt onder het defensiebeleid van de Europese Unie. Aangezien dit
proefschrift een werk is dat deel uitmaakt van een ‘Master in de rechten’, zal het onderzoek
op de theoretische aspecten van het defensiebeleid worden gericht. Via enkele concrete
voorbeelden zullen bepaalde passages geïllustreerd worden. De afzonderlijke Europese
militaire initiatieven zoals Eurocorps7, European Rapid Operational Force, European Air
Group, European maritime force en anderen, zullen niet behandeld worden omdat ze niet
beheerd worden door de Europese Unie.
“There must be created, and in the shortest possible time, a real defensive front in
Europe. (…) Courage and unity must inspire us and direct the mighty energies at the disposal
of our Governments to solid and adequate measures of defence. Those who serve supreme
causes must not consider what they can get but what they can give. Let that be our rivalry in
these years that lie before us.” De toespraak van Winston Churchill aan de Raad van Europa
te Straatsburg op 11 augustus 1950 roept op tot het oprichten van een Europees leger. Maar
zestig jaar later, hoe zit het met de defensie van de Europese Unie ?
7 “Deze gezamenlijke defensiemacht van 60.000 militairen is afkomstig uit de legers van België,
Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Polen (vanaf 1 januari 2016) en Spanje (de zogenaamde
kadernaties). Het Eurokorps functioneert binnen het raamwerk van de Europese Unie en de Noord-
Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Het korps kan ingezet worden bij humanitaire hulpoperaties
na een ramp, voor vredesherstellende operaties binnen het verband van de Verenigde Naties (VN) of
de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), en bij zware gevechten om
de verdediging van de NAVO-landen te garanderen.”, beschikbaar op http://www.europa-
nu.nl/id/vi3zjau9yffw/eurokorps;
5
Titel I - De militaire capaciteiten van de Europese Unie: Een juridisch
kader binnen de Verdragen van de Europese Unie
Om het defensiebeleid van de Europese Unie te begrijpen, moet naar het primaire
recht van de Unie gekeken worden. Het Verdrag betreffende de Europese Unie bevat enkele
bepalingen omtrent het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van de
EU. De ontwikkeling van deze bepalingen sinds hun ontstaan worden in de Titel bekeken.
Deze bepalingen vormen de juridische basis voor het optreden van de Europese Unie
in het buitenland. Daarom zullen de actuele clausules nauwkeurig bestudeerd worden. De
soorten missies en operaties die de Unie in het buitenland kan uitvoeren, zullen vastgesteld
worden aan de hand van deze analyse.
Door middel van de behandelde rechtsgronden, zal de vraag “bezit de Europese Unie
haar eigen leger ?” alvast beantwoord kunnen worden.
Het GVDB werd ingevoerd in een specifiek hoofdstuk van het VEU door het Verdrag
van Lissabon die getekend werd in 2007, maar pas in werking treed op 1 december 2009.
Sinds het begin van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft het beleid een
ontwikkeling gekend, deze evolutie wordt bestudeerd in het eerste hoofdstuk (Hoofdstuk I).
Ten tweede worden de doelstellingen van het GVDB behandeld door middel van een
semantische analyse van de verschillende artikelen over het GVDB (Hoofdstuk II). Naast het
kerndoel, worden andere artikelen onderzocht om de draagwijdte van de juridische grondslag
van het GVDB te kunnen bepalen. De “Petersbergtaken” (Hoofdstuk III) en de “Strijd tegen
het terrorisme” (Hoofdstuk IV) worden daarom tevens in deze Titel behandeld. Het laatste
hoofdstuk is het besluit van de Titel en luidt als volgt: “Het GVDB: een evolutie maar geen
leger van de EU” (Hoofdstuk V).
6
Hoofdstuk I – De evolutie van het GVDB : van het Verdrag van Maastricht tot het
Verdrag van Lissabon
Het GVDB werd voorheen het intreden van het verdrag van Lissabon gekend onder de
naam Europees Veiligheids- en Defensiebeleid. Het Verdrag van Lissabon heeft de benaming
veranderd. Het beleid werd ingevoerd door de Europese Raad van Keulen in juni 1999. De
conclusies van het voorzitterschap destijds beschrijven de wederzijdse verlangen van de
lidstaten om samen op te treden op het vlak van defensie : “Wij, leden van de Europese Raad,
zijn vastbesloten de Europese Unie ten volle haar rol op het internationale toneel te laten
spelen. Daartoe zijn wij voornemens de Europese Unie toe te rusten met de nodige middelen
en capaciteiten om haar verantwoordelijkheden voor een gemeenschappelijk Europees beleid
op het gebied van defensie en veiligheid op zich te nemen. (...)”.8 In dit eerste hoofdstuk wordt
de evolutie van het beleid omtrent defensie van de Europese Unie onder het VEU bestudeerd.
De eerste afdeling zal “de genese van defensie” in het Verdrag van Maastricht omschrijven
(Afdeling I). De andere afdelingen bestuderen de groei van het GVDB onder het Verdrag van
Amsterdam (Afdeling II), Nice (Afdeling III) en Lissabon (Afdeling IV).
Afdeling I - Het Verdrag van Maastricht: de genese van defensie in het Verdrag
betreffende de Europese Unie
Het Verdrag van Maastricht, nu beter gekend onder de naam het Verdrag betreffende
de Europese Unie, werd ondertekend op 7 februari 1992. De kwesties omtrent defensie
maakten hun eerste verschijning in het Verdrag. Inderdaad, het artikel J.4(1) bepaalde dat :
“Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid omvat alle kwesties die betrekking
hebben op de veiligheid van de Europese Unie, met inbegrip van de bepaling op termijn van
een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat mettertijd tot een gemeenschappelijke defensie zou
kunnen leiden”. Maar het artikel was een fel betwist compromis die tegenovergestelde
standpunten van lidstaten probeerde te verzoenen.9
8 VERKLARING VAN DE EUROPESE RAAD over de versterking van het
Gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie, Europese Raad van
Keulen, 3 en 4 juni 1999, Bijlage III van de conclusies van het voorzitterschap, beschikbaar
op http://www.europarl.europa.eu/summits/kol2_nl.htm#an4; punt 1 ; 9 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence in defence policy – scope and
limits”, ELR, vol. 32, afl. 2, London, 2007, 215 (hierna: S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European
Union’s competence”);
7
Het is het Verdrag van Maastricht dat als eerste focuste op een samenwerking met de
West-Europese Unie10 (WEU) op het vlak van defensie.11 Eigenlijk, forceerde het Verdrag de
EU haar veiligheidsbeleid te realiseren zonder eigen operationele capaciteit. Op die manier
werd de uitvoering van EU-besluiten over het defensiebeleid voorbehouden aan de WEU. In
artikel V van het Verdrag van Brussel van 17 Maart 1948 gewijzigd door de akkoorden van
Parijs van 19 Oktober 1954 vinden we de voornaamste doelstelling van de WEU terug. Het
artikel luidt als volgt:“If any of the High Contracting Parties should be the object of an armed
attack in Europe, the other High Contracting Parties will, in accordance with the provisions
of Article 5112 of the Charter of the United Nations, afford the Party so attacked all the
military and other aid and assistance in their power”. De verantwoordelijkheid voor het
veiligheidsbeleid werd dus verdeeld tussen twee internationale organisaties zonder identieke
lidmaatschappen: één van hen was verantwoordelijk voor de politieke besluitvorming, de
andere voor de operationele uitvoering.13
Afdeling II – Het Verdrag van Amsterdam: de verschijning van het Gemeenschappelijk
Veiligheids- en Defensiebeleid
Het is met de wijzigingen van het Verdrag van Amsterdam14 dat voor het eerste keer
over een GVDB werd gesproken in het VEU. Het artikel 17(1) § 1 van het VEU gewijzigd
door het Verdrag van Amsterdam luidde als volgt : “Het gemeenschappelijk buitenlands en
10 “Deze Europese samenwerkingsorganisatie voor defensie en veiligheid bestond van 1948 tot juni
2011. Het in 1948 gesloten Verdrag van Brussel verplichtte de lidstaten van de West-Europese Unie
(WEU) ertoe elkaar bijstand te verlenen bij een aanval op hun grondgebied”, beschikbaar op
http://www.europa-nu.nl/id/vg9xnycy1hy2/west_europese_unie_weu;
11 In artikel J.4(2) staat er dat “de Unie verzoekt de Westeuropese Unie (WEU), die een integrerend
deel uitmaakt van de ontwikkeling van de Europese Unie, de besluiten en maatregelen van de Unie
welke gevolgen hebben op defensiegebied uit te werken en ten uitvoer te leggen. De noodzakelijke
praktische regelingen worden vastgesteld door de Raad in overeenstemming met de instellingen van
de WEU”; 12 Artikel 51 van het Handvest van de Europese Unie : “Nothing in the present Charter shall impair
the inherent right of individual or collective self-defence if an armed attack occurs against a Member
of the United Nations, until the Security Council has taken measures necessary to maintain
international peace and security. Measures taken by Members in the exercise of this right of self-
defence shall be immediately reported to the Security Council and shall not in any way affect the
authority and responsibility of the Security Council under the present Charter to take at any time such
action as it deems necessary in order to maintain or restore international peace and security”. 13 S. GRAF VON KIELMANSEGG, The European Union’s competence, supra noot 9, 215; 14 Officiële Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, PB 1997 C 340 van 10 November 1997,
40ste jaar;
8
veiligheidsbeleid omvat alle aangelegenheden die betrekking hebben op de veiligheid van de
Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid,
overeenkomstig lid 2, dat tot een gemeenschappelijke defensie kan leiden indien de Europese
Raad daartoe besluit”.
Het artikel 17(1) heeft tevens bepaald dat de WEU de operationele capaciteit en de
ondersteuning bij het bepalen van de defensieaspecten van het GBVB aan de Unie moet
verschaffen15. Uit de vorige afdeling, wordt er afgeleid dat de WEU gekenmerkt is door
collectieve zelfverdediging gevormd door Europese landen. De organisatie bezit tevens
andere taken die op de Europese integratie gericht zijn. De organisatie bleef overvleugeld
door de NAVO op militair gebied terwijl de Europese Gemeenschap en de Raad van Europa
de andere taken van de WEU overnamen.16 Volgens het derde lid van het reeds vermelde
artikel, “de Unie zal gebruik maken van de WEU om de besluiten en maatregelen van de Unie
die gevolgen hebben op defensiegebied, uit te werken en uit te voeren”.
Het tweede lid van het artikel 17 van het VEU gewijzigd door het Verdrag van
Amsterdam maakte de Europese Unie bevoegd op het vlak van militaire operaties zoals
“humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van
strijdkrachten op het gebied van crisisbeheersing, met inbegrip van het tot stand brengen van
vrede”. Terwijl er nog geen afdeling werd besteed aan het GVDB, was het Verdrag van
Amsterdam het juridische ingangspunt van het beleid met de invoeging van meerdere
clausules met betrekking tot defensie17. Toch is er nog geen sprake van een leger van de
Europese Unie. Inderdaad, de WEU wordt als voornaamste defensieorgaan gesteld. Hier is het
belangrijk om te onderlijnen dat niet alle lidstaten van de Europese Unie deelnamen aan de
WEU. Bovendien, waren enkele leden van de WEU geen lidstaten van de Europese Unie.
15 Artikel 17(1) § 2 van het VEU gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam: “De West-Europese
Unie (WEU) maakt een integrerend deel uit van de ontwikkeling van de Unie en verschaft de Unie met
name in de context van lid 2 toegang tot een operationele capaciteit. De WEU ondersteunt de Unie bij
het bepalen van de defensieaspecten van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als
aangegeven in dit artikel. De Unie bevordert bijgevolg hechtere institutionele betrekkingen met de
WEU met het oog op de mogelijkheid de WEU in de Unie te integreren, indien de Europese Raad
daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen
overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen”; 16 J. WOUTERS en F. NAERT, “Europese defensie in de NAVO en de Europese Unie: eigenheid en
complementariteit”, Vrede en Veiligheid, jaargang 31, nummer 2, 2002, 206; 17 F. NAERT, International Law Aspects of the EU’s Security and Defence Policy with a Particular
Focus on the Law of Armed Conflict and Human Rights, Intersentia, Antwerp, 2010, 193 (hierna: F.
NAERT, International Law Aspects);
9
Toch waren deze staten leden van de NAVO.18 Verder waren de vaste leden lidstaten van de
Europese Unie. Achtentwintig landen maakten deel uit van de WEU, ze waren verdeeld onder
vier categorieën: de lidstaten, de geassocieerde leden, de waarnemers en de geassocieerde
partners. “België, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg,
Nederland, Portugal en Spanje” waren de leden van de eerste categorie. De tweede categorie
bestond uit “IJsland, Hongarije, Noorwegen, Polen, Tsjechië en Turkije”. Ten derde, waren
“Denemarken, Finland, Ierland, Oostenrijk en Zweden” de waarnemers. Ten slotte, waren
“Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Roemenië, Slovenië en Slowakije” geassocieerde
partners19. Desondanks het feit dat de WEU apart van de Europese Unie werd ontwikkeld,
vormde de organisatie voor militaire samenwerking de operationele capaciteit van de
Europese Unie sinds de Europese Raad van Keulen. Die operationele capaciteit was
ondersteund door geloofwaardige militaire krachten. De Unie beschikte over de juridische
mogelijkheid om de militaire krachten te gebruiken als reactie op internationale crisissen,
zonder schade aan acties ondernomen door de NAVO20.
Afdeling III – Het Verdrag van Nice: de distantie van de WEU
Het Verdrag van Nice trad in kracht op 1 Februari 200321. Terwijl het Verdrag van
Amsterdam nog steeds verwees naar de WEU als een integraal onderdeel van de ontwikkeling
van de Unie, bepaalde het verdrag van Nice onder het artikel 17(4) VEU dat het GBVB
“vormt geen beletsel voor de ontwikkeling van nauwere samenwerking op bilateraal niveau
tussen twee of meer lidstaten, in het kader van de West-Europese Unie (WEU) en van de
NAVO (…)”. De WEU werd dus voorgesteld als één van de verschillende mogelijkheden van
samenwerking, zonder bijzondere band met de infrastructuur van de EU. Sindsdien heeft de
EU de bevoegdheid om zelf operaties uit te voeren op het gebied van de zogenoemde
‘Petersbergtaken’ (deze taken worden in het derde hoofdstuk van deze Titel gedefinieerd).
Het Verdrag van Nice heeft de ontwikkeling van de eerste militaire operatie van de EU
18 Knack, “West-Europese Unie ontbonden na 63 jaar”, 28 juni 2010, beschikbaar op
http://www.knack.be/nieuws/wereld/west-europese-unie-ontbonden-na-63-jaar/article-normal-
23709.html; 19 Europa Nu. Onafhankelijk en Actueel, “West-Europese Unie”, beschikbaar op http://www.europa-
nu.nl/id/vg9xnycy1hy2/west_europese_unie_weu; 20 J. AUVRET-FINCK, « Les Moyens de la force armée », in L’autorité de L’Union européenne, Sous la
direction de Loïc Azoulai et de Laurence Burgorgue-Larsen, Collection droit de l’Union Européenne,
Bruylant, Bruxelles, 2006, 185; 21 Officiële Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, PB 2001 C 80 van 1 Februari 2003, vol.
44;
10
mogelijk gemaakt. Daarnaast bracht het Verdrag van Nice enkele vernieuwingen om de
efficiëntie van de samenwerking te verbeteren. Maar, het Verdrag van Nice veranderde noch
de algemene structuur van het GBVB noch de pijlerstructuur ingevoerd door het Verdrag van
Maastricht. 22
Afdeling IV – Het Verdrag van Lissabon: het huidige wettelijke kader
Het Verdrag van Lissabon werd ondertekend op 13 December 200723. Grotendeels
heeft het Verdrag veranderingen gebracht op het vlak van de structuur, de democratie, en de
efficiëntie van de Europese Unie. Wat de structurele verandering betreft, werden de Pijlers
afgeschaft. De Tweede Pijler over het GBVB werd dus verwijderd. De artikelen die onder de
Tweede Pijler werden geschreven, hebben toch enkele specifieke karakteristieken gehouden.24
Ze werden onder de artikelen nummer 42 tot 46 in de afdeling 2 “Bepalingen inzake het
gemeenschappelijk veiligheids-en defensiebeleid” ingevoerd. De afdeling maakt deel uit het
hoofdstuk V “Specifieke bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en
defensiebeleid” van het VEU. Dit hoofdstuk werd tevens door het Verdrag van Lissabon in
het leven geroepen. Bovendien, volgens het artikel 42(1) van het VEU gewijzigd door het
Verdrag van Lissabon "het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een
integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid". Het eerste lid
van het artikel 42 VEU geeft ook een algemeen beeld van de taak van het GVDB: het beleid
“voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steun”.
Bovendien, “de Unie kan daarvan gebruik maken voor missies buiten het grondgebied van de
Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale
veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties”. Voor de
uitvoering van deze laatste vermelde taken, moet de Unie zich berusten “op de door de
lidstaten beschikbaar gestelde vermogens”. Inderdaad, het artikel 42(3) VEU bepaalt dat “de
lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering
van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen aan het
bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen”. In dit opzicht, ligt de basis van de
benadering van defensie en veiligheid volgens het Verdrag van Lissabon in het artikel 4 VEU
: “ (...) de nationale veiligheid blijft de uitsluitende verantwoordelijkheid van elke lidstaat”.
22 S. BLOCKMANS, The European Union and Crisis Management. Policy and Legal Aspects, TMC.
ASSER INSTITUUT, The Hague, 2008, 28, (hierna : S., BLOCKMANS, The European Union); 23 Officiële Publicatieblad van de Europese Unie, PB 2007 C 306/1 van 17 December 2007, vol. 50; 24 S. BLOCKMANS, The European Union, supra noot 22, 29;
11
Bovendien, bepaalt het artikel 42(2) § 2 VEU dat het GVDB “het specifieke karakter van het
veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten” onverlet laat, “de uit het Noord-
Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de
gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie
(NAVO)” eerbiedigt, en verenigbaar is “met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke
veiligheids- en defensiebeleid”. Het VEU houdt dus rekening met de specifieke kenmerken
van de lidstaten, dat is het feit dat tweeëntwintig van deze behoren tot de NAVO25 en vier
anderen hebben een officiële neutrale status26. Daarnaast worden de fundamentele beginselen
van het internationale beleid van de Europese Unie beschreven in het artikel 21(1) van het
VEU27. . Wat de internationale veiligheid betreft, wordt het VN-Handvest als de
fundamentele autoriteit voor internationale acties erkend.
Sinds het Verdrag van Lissabon moet de Europese Unie zich niet meer enkel op de
WEU berusten voor de uitvoering van haar militaire capaciteiten. Toch heeft de Europese
Unie steeds de mogelijkheid om samen met de WEU te werken dankzij Protocol n°11 van het
VEU inzake artikel 42 van het Verdrage betreffende de Europese Unie 28. Maar, een
25 Toute l’Europe. Diplomatie et défense, “L’appartenance à l’OTAN au sein de l’Union Européenne”,
27 Maart 2014, http://www.touteleurope.eu/actualite/l-appartenance-a-l-otan-au-sein-de-l-union-
europeenne.html; 26 G. GRIN, “Common Defence in an Enlarged European Union. Illusion or Reality in the the
Making?”, in B. ARCIDIACONO, K. MILZOW, A. MARION, P.-É BOURNEUF, Europe Twenty Years
after the End of the Cold War. L’Europe vingt ans après la fin de la guerre froide The New Europe,
New Europes? Nouvelle Europe, nouvelles Europes ?, Euroclio, volume 65, Bruxelles, 2012, 165-181
(hierna: GRIN, G., “Common Defence”); 27 Volgens artikel 21(1) van het VEU, “Het internationaal optreden van de Unie berust en is gericht
op de wereldwijde verspreiding van de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de
uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de
ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de
menselijke waardigheid, de beginselen van gelijk heid en solidariteit en de naleving van de
beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht.
De Unie streeft ernaar betrekkingen te ontwikkelen en partnerschappen aan te gaan met derde landen
en met de mondiale, internationale en regionale organisaties die de in de eerste alinea bedoelde
beginselen delen. Zij bevordert multilaterale oplossingen voor gemeenschappelijke problemen, met
name in het kader van de Verenigde Naties”; 28 Protocol n°11 van het VEU inzake het artikel 42 van het Verdrage betreffende de Europese Unie:
“DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
INDACHTIG DE NOODZAAK om de bepalingen van artikel 42, lid 2, van het Verdrag betreffende
de Europese Unie volledig uit te voeren,
INDACHTIG HET FEIT dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel 42 het specifieke karakter
van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch
Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defen
sie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), eerbiedigt en verenigbaar is
met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het
12
samenwerking is praktisch niet meer mogelijk omdat de WEU in juni 2011 werd ontbonden.
Volgens de website Europa Nu, werd de organisatie opgeheven “omdat door het nieuwe EU-
Verdrag de oorspronkelijke taken van de WEU nu voor het overgrote deel door de Europese
Unie uitgevoerd worden. Bovendien, volgens dezelfde informatiebron, “had de NAVO al een
mandaat dat in sterke mate verwant is met de WEU-doelstellingen, waardoor het
samenwerkingsverband overbodig was geworden”.29
Hoofdstuk II – De doelstellingen van het GVDB : een teleologische analyse van de
artikelen van het Verdrag betreffende de Europese Unie
Het kerndoel van het GVDB is de EU de mogelijkheid te geven om beslissingen te
nemen over alle taken van conflictpreventie en crisisbeheersing. Dit doel kan alleen bereikt
worden door de “ontwikkeling van de capaciteit om autonome operaties te voeren met steun
van betrouwbare strijdkrachten”. De capaciteit van de Europese Unie zal “in
overeenstemming moeten zijn met het principe van het Handvest van de Verenigde Naties30 en
het mag niet schadelijk zijn voor de NAVO”.31 Dit zijn verklaringen van de Europese Raad
omtrent het GVDB. Niettemin is het beleid vaag voorgesteld. Daarom zullen de artikelen van
het VEU bestudeerd worden in dit hoofdstuk. Door middel van een semantisch onderzoek van
de kernwoorden en door een analyse van de juridische draagwijdte van de belangrijke
clausules, zal het mogelijk zijn om de hedendaagse doelstellingen van het GDVB te bepalen.
Verdrag betref fende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie worden gehecht:
De Europese Unie ontwikkelt samen met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onder
linge samenwerking”. 29 Europa Nu. Onafhankelijk en Actueel, “West-Europese Unie”, beschikbaar op http://www.europa-
nu.nl/id/vg9xnycy1hy2/west_europese_unie_weu; 30 Het staat geschreven in het Artikel 42(1) VEU dat de Unie kan gebruik mak;en van het GBVB
“voor missies buiten het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie
en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de
Verenigde Naties. (…)” ; 31 VERKLARING VAN DE EUROPESE RAAD over de versterking van het Gemeenschappelijk
Europees beleid inzake veiligheid en defensie , Europese Raad van Keulen, 3 en 4 juni 1999, Bijlage
III van de conclusies van het voorzitterschap, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/summits/kol2_nl.htm#an4, punt 3 ;
13
Afdeling I – Juridische draagwijdte van het woord defensie
Deze afdeling zal de draagwijdte van het woord ‘defensie’ binnen het kader van het
GVDB vaststellen. Eerst zal de term ‘defensie’ gedefinieerd worden, dan zal zijn draagwijdte
in het principe van het gemeenschappelijk defensiebeleid bestudeerd worden.
Een eerste opvatting is de gelijkstelling van ‘defensie’ met de territoriale verdediging.
Er is dus een verschil met het begrip veiligheid. Inderdaad veiligheid is een breder concept dat
het gebruik van militaire ressources voor niet-territoriale operaties omvat. Het is de mening
van het Europees Parlement in de resolutie betreffende de geleidelijke bepaling van een
gemeenschappelijk defensiebeleid van de Europese Unie32. Toch wordt het onderscheid niet
duidelijk gehandhaafd in dezelfde resolutie. Inderdaad, paragraaf 4 stelt dat het Europees
Parlement “meent tenslotte dat een gemeenschappelijk defensiebeleid de Europese Unie de
mogelijkheid zal geven haar bijdrage te leveren aan de vrede en de stabiliteit in de wereld, in
de eerste plaats in de gebieden die in de buurt van haar grenzen te land en ter zee liggen, in
het kader van een door de VN of de OVSE verstrekt mandaat”33. De verwijzingen naar een
VN of OVSE-mandaat en naar de vrede en de stabiliteit in de wereld suggereert hiermee dat
het andere vredesoperaties omvat dan het louter ‘defensie’ in de zin van ‘territoriale
verdediging’. Toch maken sommige clausules in het EU-verdrag een onderscheid tussen
militaire of defensieve implicaties, waardoor de militaire en defensieve implicaties niet
gelijkgesteld worden. Zo wordt er in de artikelen 31§4, 41§2, 48§7 VEU en in het artikel
333§3 VWEU een verschil gesteld tussen het militaire en het defensiegebied. Deze artikelen
hebben het over uitsluitingen van operaties, beleidsuitgaven of besluiten die gevolgen hebben
op “militair of defensiegebied”. Maar het woord kan moeilijk in de zin van ‘territoriale
bescherming’ begrepen worden terwijl ‘defensie’ in die zin tot nu toe uitgesloten wordt van
het GDVB. Bovendien, zou deze opvatting onder het Verdrag van Maastricht betekenen dat
32 RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT van de Europese Unie betreffende de
geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Europese Unie, 14 Mei 1998,
PB 1998, C 167, §7 : Het Europees Parlement, “acht het noodzakelijk een duidelijke scheidslijn te
trekken tussen veiligheid en defensie, waarbij het begrip veiligheid ook de Petersberg-opdrachten
omvat, terwijl het begrip defensie onder meer de bescherming van het grondgebied en de vitale
belangen van de lidstaten inhoudt; is voorstander van een nauwe samenwerking in het kader van de
CJTF (Combined Joint Task Forces) op basis van de infrastructuur en middelen van het Atlantische
Bondgenootschap”; 33 RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT van de Europese Unie betreffende de
geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Europese Unie, 14 Mei 1998,
PB 1998, C 167, §4;
14
niet-territoriale defensieve militaire operaties onder het begrip veiligheid zouden vallen en
dus onder het GBVB in het algemeen. Dit was niet de bedoeling van de wetgevers: in de
Amsterdamse versie van het EU-verdrag is er een expliciete behoefte om beroep te doen op
de WEU voor zowel de taken beschreven in het artikel 17§234 en de defensie-aspecten.35
Een andere begripsomschrijving voor het woord ‘defensie’ wordt tevens naar voren
gebracht. Sommigen geven een bredere definitie aan het begrip en beschouwen ‘defensie’ als
een term die alle militaire zaken omvat.36 Nochtans, houdt het geen rekening met het verschil
tussen het militaire en defensiegebied dat nog steeds wordt uitgedrukt in het verdrag. De
enige oplossing zou zijn om het woord ‘defensie’ in de strikte zin te lezen.37 Toch wordt er
beweerd door het Britse Lagerhuis38 en Simon DUKE39
dat het Gemeenschappelijk
Defensiebeleid defensie in de strikte zin niet omvat. Dit is niet het standpunt van FREDERIK
NAERT. Volgens deze laatste, kan het woord ‘defensiebeleid’ ruimte laten voor discussies
over aspecten van defensie op politiek niveau en in termen van militaire capaciteiten zolang
dit niet leidt tot een beslissing of een operatie van gemeenschappelijke defensie.40
Ten laatste werd er door SEBASTIAN GRAF VON KIELSMANSEGG verdedigd dat de term
‘defensie’ zowel de territoriale zelfverdediging als de internationale crisisbeheersing omvat.
Met andere woorden, het benadrukt het nastreven van het GBVB met militaire middelen.41
Dit was het standpunt van SEBASTIAN GRAF VON KIELSMANSEGG voordat het Verdrag van
Lissabon in werking treed. Aangezien de Petersbergtaken42 in het GVDB geëxpandeerd
34 Zie supra Titel I, Hoofdstuk I, “Afdeling II – Het Verdrag van Amsterdam: de verschijning van het
Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid”; 35 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 195; 36 Volgens Frederik NAERT, zijn S. GRAF VON KIELMANSEGG en H. KRIEGER van deze mening, zie F.
NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 195; 37 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 195; 38 HOUSE OF COMMONS, Select Committee on Defence, Eight Report, 11 May 2000, §42: “To that
extent we consider it in some ways regrettable that ‘defence’ crops up in the title of the ESDI and the
CESDP at all – what they are both about is the use of military means for crisis management, not for
‘defence’ in the traditionally understood sensé of collective self-defence”, beschikbaar op
www.parliamant.the-stationery-office.co.uk/pa/cm199900/cmselect/cmdefence/264/26402.htm; 39 S. DUKE, “CESDP : Nice’s Overtrumped Success ?”, 6 E.F.A.R. 2001, 158; 40 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 196; 41 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence”, supra noot 9, 220; 42 “In de Petersbergverklaring van 19 juni 1992 verklaarden de lidstaten van de West-Europese
Unie (WEU) zich bereid om hun conventionele strijdkrachten (landmacht, luchtmacht en marine) ter
beschikking te stellen voor militaire operaties onder verantwoordelijkheid van de WEU. Naast de
kerntaak van de WEU, het zorgdragen voor collectieve verdediging van de lidstaten, konden de
strijdmachten van de lidstaten sindsdien in WEU-verband ingezet worden voor drie andere taken:
15
werden door de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon, de reikwijdte van ‘defensie’
in de zin van SEBASTIAN GRAF VON KIELSMANSEGG zou nu meer uitgebreid zijn dan de
‘territoriale zelfverdediging’ en de ‘internationale crisisbeheersing’.
Samenvattend, blijft het begrip verdediging nog steeds onduidelijk. Echter, zal dit
werk een algemene benadering van de term handhaven.
Afdeling II – Het verschil tussen de Gemeenschappelijke Defensie en het
Gemeenschappelijke Defensiebeleid
Ondanks de onzekerheden ten aanzien van de definitie van het woord ‘defensie’,
vormt het geen beletsel op de omvang van het defensiebeleid. De definitie geeft een idee over
het onderwerp van het artikel 42 VEU maar het bepaalt niet de reikwijdte van de
bevoegdheden van de Europese Unie in het kader van het GDVB. Daarom is het eerder
belangrijk om het verschil tussen gemeenschappelijke defensie en gemeenschappelijk
defensiebeleid te bestuderen. Inderdaad, de Europese Unie is niet bevoegd voor de
gemeenschappelijke defensie maar wel voor het gemeenschappelijke defensiebeleid. De
afbakening tussen deze twee domeinen zal de omvang en de grenzen van de bevoegdheid van
de Europese Unie bepalen.
Om de twee begrippen te vergelijken is het noodzakelijk om rode lijnen vast te stellen
die nooit gekruist mogen worden. Inderdaad, Dr. GRAF VON KIELMANSEGG heeft een aantal
beginselen bepaald die onaantastbaar zijn in de ogen van sommige lidstaten.43
Ten eerste zijn Oostenrijk, Finland, Ierland, Malta en Zweden EU lidstaten die een
strikte positie van neutraliteit hebben aangenomen op het gebied van gewapende conflicten.
Hun deelneming aan een militaire alliantie zoals de NAVO loopt tegen hun principe van
neutraliteit. Toch nemen ze wel deel aan het GVDB. De EU moet de middelen en ervaringen
humanitaire missies, vredeshandhaving, crisisbeheersing (inclusief het afdwingen van vrede)”,
beschikbaar op http://www.europa-nu.nl/id/vg9pjyp0pxzc/petersbergtakenzie; zie infra Titel I,
Hoofdstuk III – De Petersbergtaken;
43 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence”, supra noot 9, 221;
16
van die landen mobiliseren op een manier die politiek aanvaardbaar is voor hun neutrale
statuut.44 Bijgevolg, is een van de rode lijnen het principe van neutraliteit.
Ten tweede bepaalt het artikel 42(2) § 2 dat “het beleid van de Unie de uit het Noord-
Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten” eerbiedigt. De
integriteit van de NAVO wordt gezien als een belangrijke grondstelling. Daarom zijn
ontwikkelingen die de NAVO zou kunnen verzwakken, afgewezen.
Ten derde is de nationale soevereiniteit tevens een van de rode lijnen. Militaire macht
en de bevoegdheid om te beslissen over het gebruik ervan is een essentieel element van het
principe van nationale soevereiniteit. Indien de Europese Unie over een eigen militaire kracht
beschikte, zou het een fundamenteel verschil veroorzaken in het evenwicht tussen de EU en
haar lidstaten als acteurs van het buitenlands beleid. De Europese Unie zou een nieuwe
staatachtige bevoegdheid krijgen. Een gelijkaardige evolutie is ongewenst door een groot
aantal lidstaten.
Volgens Dr. GRAF VON KIELSMANSEGG, moesten die rode lijnen gerespecteerd
worden indien de lidstaten een akkoord over ‘defensie’ wouden bereiken in Maastricht en
Amsterdam. Dit doel werd bereikt door een onderscheid te creëren tussen het
gemeenschappelijk defensiebeleid en de gemeenschappelijke defensie. Inderdaad, het
gemeenschappelijke defensiebeleid kan toevertrouwd worden aan de Europese Unie.
Integendeel, de bevoegdheden die onder de Europese defensie vallen, blijven onder het gezag
van de lidstaten. Bijgevolg, worden de competenties die dreigen de rode lijnen te kruisen niet
beschouwd als een onderdeel van het gemeenschappelijk defensiebeleid. Hoogstens kunnen
zij tot de gemeenschappelijke defensie behoren.45
Ten slotte bestaan er enkele concrete implicaties van bevoegdheden die niet als
onderdelen van het gemeenschappelijke defensiebeleid kunnen beschouwd worden. Ten
eerste is de oprichting van geïntegreerde militaire troepen van de Europese Unie onmogelijk.
Het omvat bevelstructuren die zouden volstaan om de Europese Unie in een militaire
organisatie om te draaien. Bovendien kan het recht om van de nationale strijdkrachten te
44 M., RICCI, “The CSDP and NATO: friends, competitors or both”, Nouvelle Europe, 17th January
2014, beschikbaar op http://www.nouvelle-europe.eu/en/csdp-and-nato-friends-competitors-or-both; 45 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence”, supra noot 9, 222;
17
beschikken niet worden gedekt door het gemeenschappelijk defensiebeleid. Bijgevolg, is de
Europese Unie niet bevoegd om wettelijke bindende verplichtingen met betrekking tot de
inzet of de specifieke structuur en capaciteiten van nationale militaire krachten van de
lidstaten te vestigen. Integendeel, wat wel wordt gedekt door het gemeenschappelijk
defensiebeleid is het hele proces van besluitvorming en het vormgeven van de activiteiten van
de unie in het domein van defensie.46
Volgens de theorie van Dr. GRAF VON KIELSMANSEGG worden solidariteitclausules
uitgesloten van het defensiebeleid omdat ze een militaire reactie van de betrokkene lidstaten
impliceren bij aanval van een van de leden. Niettemin heeft het Verdrag van Lissabon een
clausule inzake wederzijdse bijstand op grond van artikel 42(7) alsook een
solidariteitsclausule in artikel 222 VWEU geïntroduceerd. Ondanks de invoering van
gelijkaardige clausules, blijft de theorie van SEBASTIAN GRAF VON KIELSMANSEGG relevant.
Inderdaad, deze clausules zijn een compromis tussen de lidstaten die ruim geïnterpreteerd
kunnen worden. De facto, impliceren ze niet noodzakelijk een militaire interventie. Deze
clausules zullen later in details besproken worden.47 Dit standpunt wordt niet gevolgd door
MARK WEBBER. Volgens de auteur, kunnen die clausules worden beschouwd als artikelen die
gevolgen hebben op het vlak van defensie. Ze zouden dus een stap vooruit zijn in de richting
van een gemeenschappelijke defensie.48
Afdeling III – De evolutionaire clausule
Het artikel 42(2) § 1 VEU gewijzigd door het Verdrag van Lissabon bepaalt dat “het
gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een
gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie
leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval
beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun
onderscheiden grondwettelijke bepalingen”. Het artikel 42(2) § 1 VEU is het bewijs dat er
naar een gemeenschappelijke defensie in de Europese Unie gestreefd wordt. Dit wordt
46 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence”, supra noot 9, 223; 47 Zie infra Titel III, Hoofdstuk II, Afdeling II - De clausule op zelfverdediging en de
solidariteitsclausule: een stap vooruit richting een gemeenschappelijke defensie van de Europese
Unie?” 48 M. WEBBER, “The Common Security and Defence Policy in a multilateral world”, in KOUTRAKOS,
P., European Foreign Policy. Legal and Political Perspectives, Edward Elgar Publishing, London,
2011, 210;
18
benadrukt door de evolutie van het artikel doorheen de tijd. Inderdaad, in de hedendaagse
versie van het VEU wordt de evolutie gekenmerkt door de verandering van een woord. In de
Nederlandse versie van het VEU, gewijzigd door het verdrag van Lissabon, wordt de zin “dit
kan tot een gemeenschappelijke defensie leiden” omgezet in “dit zal tot een
gemeenschappelijke defensie leiden”. In de Franse versie neemt de zin “elle conduira à une
défense commune” de plaats in van de zin “qui pourrait conduire à une défense commune”.
Tenslotte, in de Engelse versie, wordt de zin “which might lead to a common defence”
vervangen door de zin “this will lead to a common defence”. Nochtans is er ook geschreven in
dit artikel dat het tot een gemeenschappelijke defensie zal leiden “zodra de Europese Raad
met eenparigheid van stemmen daartoe besluit”. Het VEU wordt vervormd, maar feitelijk,
blijft de totstandkoming van een gemeenschappelijke defensie volledig afhankelijk van de
welwillendheid van de lidstaten. Bovendien, in de preambule van het Verdrag betreffende de
Europese Unie en in het artikel 24(1) VEU49 wordt er nog steeds formulering van het Verdrag
van Nice voorgesteld. De discrepantie komt in alle talen versies van het Verdrag.50 Het is
daarom onwaarschijnlijk dat de beslissing in de nabije toekomst uitgevoerd zal worden. Toch,
is er nog een ander bewijs van het toenemende belang dat de lidstaten leggen op de rol van het
beleid: het artikel 42(2) § 1 van het VEU gewijzigd door het Verdrag van Lissabon bepaalt
dat het GVDB tot een gemeenschappelijke defensie omgevormd zal worden “zodra de
Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit”. In het artikel 17 van het
VEU gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam, stond er “indien de Europese Raad daartoe
besluit” geschreven.
De evolutionaire clausule maakt het mogelijk om de gemeenschappelijke defensie
onder de bevoegdheden van de Europese Unie te brengen, ondermeer door middel van een
vereenvoudigde verdragswijziging. De intergouvernementele conferentie voorgeschreven
door het artikel 48 VEU wordt vervangen door een besluit van de Europese Raad. Deze
afwijkingen maken alleen zin wanneer de wijzigingen niet de interne structuur van de Unie
maar slechts een gekozen aspect van de relatie tussen de lidstaten onderling of tussen de
Europese Unie en de lidstaten betreffen. Over het algemeen, is deze clausule van toepassing
49 Artikel 24(1) VEU luidt als volgt “De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het
gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid
en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de
geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een
gemeenschappelijke defensie”; 50 P. KOUTRAKOS, P., The EU Common Security and Defence Policy, Oxford University Press,
Oxford, 2013, 58 (hierna: P. KOUTRAKOS, The EU Common Security);
19
op elke afwijking of afschaffing van het principe van vrijwilligheid. Dus, de Europese Unie is
nog niet bevoegd over de ‘gemeenschappelijke defensie’ die het recht van de beschikking van
de nationale strijdkrachten van de lidstaten zou kunnen toevertrouwen aan de Europese Unie.
Toch wordt de gemeenschappelijke defensie ingevoerd door middel van de ‘evolutionaire
clausule’ die het mogelijk maakt door een vereenvoudigde verdragswijziging. Volgens
Sebastian Graf von Kielsmansegg valt de oprichting van een geïntegreerde militaire structuur
niet onder de ‘gemeenschappelijke defensie’ van het Verdrag. De reden daarvoor is dat het
niet in de agenda stond bij de onderhandelingen van Maastricht, Amsterdam en Lissabon. Het
is dus niet onderworpen aan deze clausule, maar het verreist de gewone
verdragswijzigingprocedure.51 Niettemin werden sommige militaire structuren gecreëerd om
de uitvoering van missies onder het gemeenschappelijk defensiebeleid te vergemakkelijken.
Het zijn het Politiek en Veiligheidscomité, het Militaire comité van de EU, de Europese
Militaire Staf en het Comité voor de civiele aspecten van crisisbeheersing. Maar, het
hoofdstuk over de specifieke instellingen van het gemeenschappelijk defensiebeleid zal het
politieke karakter van deze organen laten zien. Ze vormen geen militair hoofdkwartier en
kunnen daarom niet worden beschouwd als geïntegreerde militaire structuren.52
Desalniettemin is het niet binnenkort dat de Europese Raad de belangrijke beslissing
zal nemen om over te gaan tot een gemeenschappelijke defensie. Inderdaad, volgens het
artikel 3 van het Protocol van het VEU over de bezwaren van het Ierse volk die getekend
werd door alle lidstaten tussen 16 Mei 2012 en 13 Juni 2012 en die in werking treedt op 1
December 2014, moet ieder besluit tot instelling van een gemeenschappelijke defensie “met
eenparigheid van stemmen door de Europese Raad worden genomen. Het is aan de lidstaten,
waaronder Ierland, om overeenkomstig het Verdrag van Lissabon en hun onderscheiden
grondwettelijke bepalingen te besluiten of al dan niet een gemeenschappelijke defensie wordt
ingesteld”. Dit bewijst het gebrek aan bereidheid van sommige staten om te evolueren in dit
gebied.
51 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence”, supra noot 9, 225; 52 Zie infra Titel I, Hoofdstuk I, Afdeling III - Het Politiek en Veiligheidscomité, het Militair Comité
van de Europese Unie, de Militaire Staf van de Europese Unie en het Comité voor de Civiele Aspecten
van Crisisbeheersing: hoofdkwartier van de GVDB-missies ?;
20
Afdeling IV – Besluit
Het woord ‘defensie’ is misschien niet het best aangepast om het beleid te noemen.
Inderdaad, het woord creëert te veel verwarring omtrent de draagwijdte ervan. Volgens
FREDERIK NAERT, zou de term ‘militaire veiligheid’ meer in overeenstemming zijn geweest
met de praktijk.53
Wat het Gemeenschappelijke defensiebeleid betreft, moeten de rode lijnen
geëerbiedigd worden. Het beleid zorgt wel voor het hele proces van defensiegerelateerde
besluitvorming en voor de vormgeving van de toegestane activiteiten. Bovendien, door
middel van een vereenvoudigd verdrag amendement zou de Europese Unie kunnen
beschikken over de strijdkrachten van haar lidstaten in een juridisch bindende manier. Dat is
wat de evolutionaire clausule voorziet. Maar de EU heeft geen bevoegdheid voor het
vaststellen van geïntegreerde militaire krachten en gemeenschappelijke structuren. Een
dergelijke bevoegdheid kan alleen worden ingevoerd door middel van een formele
verdragswijziging.
Hoofdstuk III – De Petersbergtaken
In dit derde hoofdstuk, worden de Petersbergtaken eerst gedefinieerd (Afdeling I). Dan
wordt de draagwijdte ervan geanalyseerd (Afdeling II). Ten slotte, schetst het besluit een
korte samenvatting van de twee eerste afdelingen (Afdeling III).
De Petersbergtaken werden goedgekeurd door de West-Europese Unie in juni 1992 in
het Hotel Petersberg, in de buurt van Bonn. Na de oorlogssituatie in het voormalige
Joegoslavië en de passiviteit van de Europese leiders, werd door deze laatste besloten om een
autonome doctrine van actie voor vredeshandhaving te ontwikkelen. De ministers van
buitenlandse zaken en defensie van de West-Europese Unie (WEU), bevestigden daarmee hun
intentie om militaire middelen ter beschikking van de organisatie te stellen als dat nodig was.
53 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 196;
21
Ze konden gebruikt worden bij het handhaven van vredesoperaties onder het politieke gezag
van de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa54 of de VN.55
Afdeling I – De Petersbergtaken in het GVDB
Volgens het artikel 43(1) VEU, de missies van het GVDB, waarbij de Europese Unie
civiele en militaire middelen kan inzetten, omvatten “gezamenlijke ontwapeningsacties,
humanitaire en reddingsmissies, advies en bij stand op militair gebied, conflictpreventie en
vredeshandhaving, missies van strijdkrachten met het oog op crisisbeheersing, daaronder
begrepen vredestichting, alsmede stabiliseringoperaties na afloop van conflicten". Deze
verschillende taken worden de Petersbergtaken genoemd. Het artikel stelt dat "de in artikel
42, lid 1, bedoelde missies, waarbij de Unie civiele en militaire middelen kan inzetten,
omvatten (...)". We kunnen uit deze verklaring afleiden dat de Petersbergtaken niet een
limitatieve opsomming zijn van de verschillende taken die in het kader van het GVDB kunnen
worden gehandhaafd. Panos Koutrakos56, Gert-Jan Van Hegelsom57 en Frederik Naert58 zijn
tevens voorstanders van een bredere lezing van het gemeenschappelijk defensiebeleid. Deze
taken weerspiegelen de complexiteit van de internationale crisisbeheersing. Ze geven tevens
een beeld van de activiteiten van de Europese Unie waarbij missies voor de veiligheid en de
defensie bereid kunnen worden. Ze dienen als kader voor activiteiten die vooral geassocieerd
zijn met de aspecten van vredesopbouw op korte termijn.59 Deze taken bevatten niet
uitsluitend militaire missies, civiele crisisbeheersende taken spelen ook een centrale rol.
54 Deze organisatie staat nu bekend onder de naam Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in
Europa; 55 N. GROS-VERHEYDE, “Il y a 20 ans, Petersberg, et ses missions”, Bruxelles2, 15 juni 2012,
beschikbaar op http://www.bruxelles2.eu/2012/06/15/il-y-a-20-ans-petersberg-et-ses-missions/; 56 Volgens P. Koutrakos, “not only is this a non-exhaustive list, (…), but it also covers activities which
are mentioned in primary law for the first time”, in P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50,
59; 57 Volgens G-J. Van Hegelsom, “it must be noted that whereas the Petersberg Declaration would
seem to give an exhaustive list, the tasks which the European Union may be called upon to execute are
not enumerated exhaustively”, in G.-J. VAN HEGELSOM, “Relevance of IHL in the Conduct of
Petersberg Tasks”, in College of Europe & ICRC, Proceedings of the Bruges Colloquium. The Impact
of International Humanitarian Law on Current Security Policy Trends. 26th – 27th October 2001 /
Actes du colloque de Bruges. L’impact du droit international humanitaire sur l’évolution des
politiques de sécurité. 26 – 27 octobre 2001, College of Europe, collegium No. 25, Bruges, 2002, 113; 58 Volgens F. Naert, “as the progressive framing of a common defence policy is the key provision and
it is merely stated that it “shall include” the listed tasks, the latter tasks do not seem exhaustive”, F.
NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 199; 59 J.W. BLOCKMANS, T. RUYS, en anderen, The European Union and Peacebuilding – Policy and
Legal Aspect, TMC Asser Press, The Hague, 2010, 27;
22
Hoewel de militaire operaties de neiging hebben om in de schijnwerpers te zijn,
vertegenwoordigen zij een minderheid van de acties die tot nu toe werden uitgevoerd.60
Afdeling II – De juridische draagwijdte van de Petersbergtaken
De eerste afdeling heeft het kader geschetst van missies waarbij de Europese Unie ten
behoeve van het GVDB kan ingrijpen. Ter verduidelijking van de omvang van de mogelijke
interventies van de Europese Unie zal in deze afdeling de draagwijdte van de termen
‘crisisbeheersing’, ‘vredestichting’, ‘vredeshandhaving’ en ‘conflictpreventie’ bestudeerd
worden.
In de internationale context wordt het woord 'crisis' algemeen begrepen als een
dringende situatie waarin strijdkrachten worden gehandhaafd. De term 'conflict' duidt
nationale of internationale situaties aan waarin er een bedreiging of een schending van
prioritaire waarden, belangen en doelen bestaat. Het begrip 'conflictpreventie' moet dus
worden beschouwd als de vaststelling en uitvoering van maatregelen die een uitbreiding van
een niet-gewelddadig conflict in een crisis belemmeren. 'Crisis management' verwijst dan
naar de organisatie, regelgeving, procedurele kaders en regelingen om een crisis te
voorkomen en vormt zijn toekomstige koers terwijl een resolutie wordt gezocht. De 'Conflict
resolutie’ verwijst naar de inspanningen om een schikking op te leggen in het geval van een
crisis en om de stopzetting van het geweld te consolideren.61
‘Vredestichting’ is beter gekend onder de Engelse term ‘peacemaking’. Volgens de
Verenigde Naties, behandelt ‘vredestichting’ lopende conflicten en probeert hen tot stilstand
te brengen met behulp van de instrumenten van diplomatie en bemiddeling.62 Maar in het
VEU wordt een andere betekenis aan het word gegeven, de term ‘vredestichting’ wordt
beschouwd als een taak van de krijgsmachten op het gebied van crisisbeheersing. Het
impliceert dus ook het gebruik van strijdkrachten.63
60 B. TONRA, en P. KEATINGE, European Security and Defence Policy and the Lisbon Treaty, The
Institute of International and European Affairs, Dublin, 2009, 15; 61 S. BLOCKMANS, en R. WESSEL, “The European Union and crisis Management: Will the Lisbon
Treaty make the EU more effective ?”, JCSL, vol. 14, num. 2, 2009, Oxford Journals, 269; 62 W. DURCH, V. HOLT, C. EARLE EN M. SHANAHAN, The Brahimi Report and the Future of UN
Peace Operations, The Henry L. Stimson Center, Washington, 2003, 2; 63 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 204;
23
‘Peacekeeping’ is het Engelse woord voor ‘vredeshandhaving’. In de zin van de
Verenigde Naties is de term geëvolueerd van een traditioneel, voornamelijk militair model
van observatie van wapenstilstanden en scheidingen van krachten na ‘inter-state’ oorlogen tot
een complex model die veel elementen bevatten, zowel militaire als civiele, om samen te
werken aan de vredesopbouw in de gevaarlijke nasleep van burgeroorlogen.64 Volgens
Frederik Naert, sinds ‘vredeshandhaving’ afzonderlijk wordt genoemd in het VEU en omdat
‘vredestichting’ het gebruik van strijdkrachten impliceert, moet het op zijn minst betekenen
‘peacekeeping’ met elementen van ‘peace enforcement’. ‘Peace enforcement’ sensu stricto
betekent het bereiken van een doelstelling ingegeven door een VN-mandaat tegen de wil van
een of meer van de betrokkene partijen.65 Procedures voor het gebruik van ‘peace
enforcement forces’ werden voor het eerst bepaald door het rapport ‘An Agenda for Peace’.
Het rapport beweerde dat de lidstaten vrijwilligers ter beschikking konden stellen aan de
Verenigde Naties om gebroken of niet effectieve staakt-het-vuren te beheren. Het verklaarde
tevens dat de krachten meer zwaarbewapend moesten zijn dan ‘peacekeepers’ en moesten een
uitgebreide voorbereidende opleiding ondergaan. De ‘British field manual, Wider
Peacekeeping’, gepubliceerd in September 1994, definieerde ‘peace enforcement’ als
“operations carried out to restore peace between belligerent parties who do not all consent to
interventions and who may be engaged in combat activities”.66 De ‘US Army’s Field Manual
100-23’ van December 1994 heeft een meer uitgebreide definitie: “Peace Enforcement is the
application of military force or the threat of its use, normally pursuant to international
authorization, to compel compliance with generally accepted resolutions or sanctions. The
purpose of PE is to maintain or restore peace and support diplomatic efforts to reach a long-
term political settlement. PE may include combat action. In such cases, missions must be
clear and end states defined. With the transition to combat action comes the requirement for
the successful application of warfighting skills. Thus, in a theater of operations both combat
and noncombat actions may occur simultaneously. Forces conducting PE may, for example,
be involved in the forcible separation of belligerent parties or be engaged in combat with one
or all parties to the conflict”.67 Er moet wel rekening gehouden worden met het feit dat
64 W. DURCH, V. HOLT, C. EARLE, en M. SHANAHAN, The Brahimi Report and the Future of UN
Peace Operations, The Henry L. Stimson Center, Washington, 2003, 2; 65 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 204; 66 G. OLIVER, “The Other Side of Peacekeeping: Peace Enforcement and Who Should do it”, in
International Peacekeeping: The Yearbook of International Peace Operations, 8 International
Peacekeeping 2002, 102; 67 HEADQUARTERS DEPARTMENT OF THE ARMY OF THE UNITED STATES, “Peace
Operation”, Field Manual 100-23, Washington D.C., 30 December 1994, p. 6;
24
‘Enforcement’ niet de regel is. Inderdaad, het rapport van Brahimi erkende dat “the Panel
recognizes that the United Nations does not wage war. Where enforcement action is required,
it has consistently been entrusted to coalitions of willing States, with the authorization of the
Security Council, acting under Chapter VII of the Charter”. 68
Wat stabiliseringoperaties na afloop van conflicten betreft, werd de definitie van
Steven Blockmans en Ramses Wessel gekozen. De auteurs definiëren ‘peacebuilding’ als
“actions meant to address the root causes of crises that have been resolved”.69 Het rapport
‘An Agenda for Peace’ praat niet van een opgeloste crisis maar brengt een kleine nuance door
naar een mogelijke hervatting van het conflict te verwijzen: “actions to identify and support
structures which will tend to strengthen and solidify peace in order to avoid a relapse into
conflict”.70
In de praktijk zijn de scheidslijnen tussen de verschillende taken onduidelijk.
Bijvoorbeeld, de strategieën en acties gericht op de stabilisatie van een land of een regio die
in de nasleep van een crisis werden aangenomen, zijn bedoeld om de heropleving van het
gewapende geweld op de korte, de middellange en de lange termijn te voorkomen. Deze
maatregelen kunnen dus binnen het domein van zowel ‘peacebuilding’ en conflictpreventie
vallen. Hetzelfde geldt voor het vage begrip van ‘crisisbeheersing’. Inderdaad, de Europese
Unie kan als een militaire macht optreden om ‘peacekeeping’ of ‘peacemaking’ missies te
voeren en om bedreigingen voor de internationale vrede en veiligheid af te weren. Bovendien
kan de Europese Unie door middel van zijn civiele capaciteiten optreden in het kader van
GVDB-operaties.71 In de context van het VEU, het begrip 'crisis management' dient dus als
een vangnetterm voor zowel militaire als civiele GVDB-operaties. Dit is geldig voor om het
even welke taken, hetzij GVDB-operaties die ingezet worden om te voorkomen dat conflicten
68 UNITED NATIONS, Comprehensive Review of the Whole Question of Peacekeeping Operations in
All Their Aspects and Report of the Panel on United Nations Peace Operations, A/55/305-S/2000/809,
21 August 2000, p. 10, §53; 69 S. BLOCKMANS, en R. WESSEL, “The European Union and crisis Management: Will the Lisbon
Treaty make the EU more effective ?”, JCSL, vol. 14, num. 2, 2009, Oxford Journals, 269 (hierna: S.
BLOCKMANS, en R. WESSEL, “The European Union”); 70 AN AGENDA FOR PEACE. Preventive Diplomacy, Peacemaking and Peacekeeping. Report of the
Secretary-General pursuant to the statement adopted by the Summit Meeting of the Security Council
on 31 January 1992, UN Doc. A/47/277 – S/24111, 17 June 1992, p. 5, §21; 71 Zie infra Titel III, Hoofdstuk III, Afdeling II – De Civiele vermogens van de Europese Unie;
25
in crisis barsten, hetzij om te helpen bij de handhaving van de vrede, hetzij om de vrede te
bewaren, hetzij om de vrede op te bouwen.72
Afdeling III - Besluit
De reikwijdte van de taken van het artikel 43(1) VEU is breed en varieert van de
zachtere kant van het spectrum aan de ene kant tot het hardere uiteinde van veiligheid aan de
andere. Inderdaad, het gaat niet alleen maar om gezamenlijk ontwapenings- en humanitaire
taken maar strijdkrachten kunnen tevens betrokken worden. JAN WOUTERS heeft ooit
geschreven “soms wordt gesuggereerd dat het enkel om minder gevaarlijke taken gaat, zoals
klassieke vredeshandhavingsoperaties. Dit is echter niet correct: met name het tot stand
brengen van vrede door het inzetten van strijdkrachten maakt echte gevechtsoperaties
mogelijk. Enkel (individuele of collectieve) zelfverdedigingsacties vallen niet onder de
Petersbergtaken”.73 Toch zijn de definities zeer vaag en soms dubbelzinnig. Aan de ene kant,
wordt het moeilijk om de verschillende taken te onderscheiden met enige mate van
nauwkeurigheid. Aan de andere kant, geeft de inherente buigzaamheid van de taken een grote
flexibiliteit aan de lidstaten wanneer zij overwegen te handelen in een bepaalde situatie.74
Hoofdstuk IV - Strijd tegen het terrorisme
Het artikel 43(1) stelt dat de Petersbergtaken “kunnen bijdragen aan de strijd tegen het
terrorisme, ook door middel van steun aan derde landen om het terrorisme op hun
grondgebied te bestrijden". Tegenwoordig is dit een belangrijke bedreiging van de
beveiliging van de Europese Unie. Het is dus belangrijk om een doeltreffend middel aan de
Europese Unie te verschaffen om de veiligheid te garanderen. Daarom werd het gebied van
het GVDB uitgebreid tot de activiteiten die verband houden met terrorisme.
Met de woorden “kunnen bijdragen” heeft het artikel 43(1) VEU een optie ingevoerd
wanneer het gaat om de strijd tegen het terrorisme. De taken van het GVDB zijn dus niet
72 Vrije vertaling uit het werk van S. BLOCKMANS, en R. WESSEL, “The European Union”, supra noot
69, 269; 73 J. WOUTERS, “De Rol van Europa in de Wereld Katholieke Universiteit Leuven Faculteit
Rechtsgeleerdheid”, Instituut voor Internationaal Recht Working Paper Nr. 24 - juni 2002, Leuven,
2002, 17; 74 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 59;
26
specifiek gewijd aan deze opdracht. De instellingen van de Europese Unie moeten niet
systematisch dit aspect overwegen bij het opzetten van GVDB-missies. Het is toch mogelijk
voor de Europese Unie om bij te dragen aan de mondiale terrorismebestrijding via haar
GVDB-missies door beroep te doen op een combinatie van civiele en militaire instrumenten,
onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en
veiligheidsbeleid.75 Alvorens de intreding van het Verdrag van Lissabon, had geen enkel van
de GVDB-missies terrorismebestrijding als primaire doelstelling. Nochtans, vanuit een
politiek oogpunt, is de antiterrorismedimensie een centraal kenmerk van het externe beleid
sinds de terreur aanslagen van 11 september 2001.76 Christophe Hillion heeft twee redenen
voorgebracht om het tekort aan GVDB-missies te verklaren. Ten eerste ligt de
hoofdverantwoordelijkheid voor de strijd tegen het terrorisme bij de lidstaten, het GBVB
speelt een complementaire rol. Ten tweede financiert de Europese Unie enkel de civiele
missies van het GVDB.77 De GVDB-operaties met een militaire of een defensie aspect
worden grotendeels gefinancierd door de lidstaten zelf.78
Toch begon de trend zich stilaan om te keren na het Verdrag van Lissabon door
middel van operaties met de strijd tegen het terrorisme als specifiek doel. Onlangs werd er een
missie in Sahel volbracht: 'EUCAP Sahel Niger'. Het eerste artikel van het besluit dat deze
operatie heeft uitgevoerd, bepaalt dat “de Unie stelt een GVDB-missie van de Europese Unie
in Niger in, ter ondersteuning van de vermogensopbouw van de Nigerese veiligheidsactoren
met het oog op de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit (EUCAP SAHEL
Niger)”.79 Daarnaast werd er ook een operatie in Mali opgezet: 'EUTM Mali'. Hier ook blijkt
uit het artikel 1(1) dat de missie werd ingesteld ten strijd tegen het terrorisme: “de Unie
onderneemt een militaire opleidingsmissie (‘EUTM Mali’), voor het verstrekken van advies
op het gebied van militaire zaken en training aan de Malinese strijdkrachten in het zuiden van
Mali die opereren onder het gezag van de rechtmatige burgerlijke autoriteiten, teneinde bij te
75 T. RENARD, “EU Counterterrorism Policies and Institutions After the Lisbon Treaty”, Policy Brief
September 2012, Center on Global Counterterrorism Cooperation, beschikbaar op
http://www.egmontinstitute.be/wp-content/uploads/2012/09/GlobalCT-
eu_counterterrorism_after_lisbon.pdf, 8; 76 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 60; 77 Zie infra Titel III, Hoofdstuk V, Afdeling I – De financiering van de missies en operaties; 78 C. HILLION, Fighting terrorism through the EU Common Foreign and Security Policy, in I.,
Govaere, en S., Poli, Eu Management of Global Emergencies : Legal Framework for Combating
Threats and Crises, Brill Nijhoff, Leiden, 2014, 3-4; 79 Artikel 1 van het Besluit 2012/392/GBVB van de Raad van 16 juli 2012 betreffende de GVDB-
missie van de Europese Unie in Niger (EUCAP SAHEL Niger), PB 2012, L 187/48;
27
dragen tot het herstel van hun militaire vermogen opdat zij gevechtsoperaties zullen kunnen
uitvoeren die moeten leiden tot het herstel van de territoriale integriteit van Mali en tot het
terugdringen van de dreiging van terroristische groeperingen. EUTM Mali zal niet worden
betrokken bij gevechtsoperaties”.80
Beide missies komen overeen met het specifieke aspect van terrorismebestrijding die
in het artikel 43(1) VEU ten aanvulling op de standaard GVDB-taken staat. Inderdaad, de
missies in Sahel en Mali dragen bij aan de strijd tegen het terrorisme door middel van "steun
aan derde landen om het terrorisme op hun grondgebied te bestrijden". Bijgevolg werd de
bevoegdheid van het GVDB om het terrorisme te bestrijden nog niet gematerialiseerd in
missies met een directe afhandeling van het terrorisme door middel van de Petersbergtaken.
Tot nu toe, blijft het een steun aan derde landen. Hoewel de bijdrage van het GVDB aan
terrorismebestrijding belangrijker is geworden, blijft die toch beperkt.81
Hoofdstuk V – Besluit: Het GVDB: een evolutie maar geen leger van de EU
Met weinig overdrijving karakteriseerde een commentator van de jaren 1990 de EU als
“an economic power, a humanitarian Goliath, a political dwarf and a military worm”. Het
GVDB, gesticht tijdens de Frans-Britse top van Sint-Malo in december 1998, was een
kenmerkend afwijking van dit beeld. De Europese Unie is nog geen serieuze militaire macht
geworden, maar ze wilt niet langer een worm zijn.82
De evolutie van het GVDB geeft meer plaats aan de Europese Unie op het vlak van
defensie. Bovendien, heeft het Verdrag van Lissabon een nieuw hoofdstuk over het GVDB
ingevoerd in het Verdrag van de Europese Unie waarbij veelbelovende doelstellingen
geschreven werden. Nochtans blijven die doelstellingen te vaag. Ondanks het streven naar een
beter gemeenschapelijk defensiebeleid dankzij de bijdrage van de Petersbergtaken in het
80 Artikel 1 van het Besluit 2013/34/GBVB van de Raad van 17 januari 2013 betreffende een militaire
missie van de Europese Unie om de Malinese strijdkrachten te helpen opleiden (EUTM Mali), PB
2013, L 14/19; 81 C. HILLION, Fighting terrorism through the EU Common Foreign and Security Policy, in I.,
Govaere, en S., Poli, Eu Management of Global Emergencies : Legal Framework for Combating
Threats and Crises, Brill Nijhoff, Leiden, 2014, 4; 82 S. VON KIELMANSEGG, « The meaning of Petersberg : some considerations on the legal scope of
ESDP opérations », Common Market Law Review, June 2007, ProQuest, 629;
28
Verdrag en de codificatie van het strijd tegen het terrorisme, is er nog geen sprake van een
gemeenschappelijke defensie van de Europese Unie. Een gemeenschappelijke defensie wordt
bereikt indien de Raad de evolutieve clausule in actie laat komen. Maar daarvoor moeten alle
lidstaten het eens over zijn. Daarenboven, verklaarde de Europese Raad in een uitspraak van
2009 dat het Verdrag niet voorziet “in de oprichting van een Europees leger of dienstplicht in
een militaire formatie”83.
83 CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN BRUSSEL,
18-19 Juni 2009, p. 19, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/nl/ec/108640.pdf;
29
Titel II – Wordt het beleid geleid door intergouvernementaliteit ?
Het principe van intergouvernementaliteit wordt uitgelegd en bestudeerd in het kader
van het GVDB. Het doel van deze titel is de bevoegdheden van de instituties van de Europse
Unie omtrent het defensiebeleid na te kijken. Sommige instituties zijn intergouvernementeel
en vertegenwoordigen de verschillende staatsbelangen. Hoe meer deze instellingen beslissen,
hoe moeilijker is het voor de EU om militaire krachten in te zetten. Deze Titel zal de invloed
van de instituties van de Europese Unie op het GVDB nakijken. Door middel van deze
analyse zal de vraag ‘wordt het beleid geleid door intergouvernementaliteit ?’ beantwoord
worden. In het eerste hoofdstuk word het institutioneel kader van het GVDB bestudeerd
(Hoofdstuk I). Het is pas in het tweede hoofdstuk dat de vraag ‘wordt het beleid geleid door
intergouvernementaliteit ?’ een antwoord krijgt (Hoofdstuk II).
Hoofdstuk I - Het institutioneel kader van het GVDB
Op grond van artikel 24(1) VEU, worden alle vraagstukken omtrent het GBVB
bestreken door het GVDB. De beslissingen over het GVDB zijn dus een onderdeel van het
GBVB. Daardoor is het interessant om de rol van de belangrijkste EU instellingen te
bestuderen op het gebied van het GBVB.
Daarnaast is het GVDB gekenmerkt door een bijzonder besluitvormingsprocedure. Het
is dus belangrijk om de invloed van de instellingen op de goede werking van de GVDB-
missies te onderzoeken. Op deze manier zal het mogelijk zijn om te bepalen of de Europese
Unie als organisatie een reëele rol speelt in het beleid of slechts afhankelijk blijft van haar
lidstaten.
In dit hoofdstuk zullen de institutionele actoren die een directe of indirecte rol voor de
uitvoering van het GDVB spelen, besproken worden. Daarvoor zullen de functies van de zes
belangrijkste organen onderscheid worden, met name de Europese Raad (Afdeling I), de Hoge
Vertegenwoordiger (Afdeling II), het Europees Parlement (Afdeling III), de Commissie
(Afdeling IV), de Raad (Afdeling V) en het Hof van Justitie (Afdeling VI).
30
Afdeling I - De Europese Raad: een impuls voor het GVDB
Volgens het artikel 15(1) VEU, geeft de Europese Raad “de nodige impulsen voor de
ontwikkeling van de Unie en bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten”.
Bovendien bepaalt het artikel 22(1) § 1 VEU dat “de Europese Raad stelt op basis van de in
artikel 21 vermelde beginselen en doelstellingen de strategische belangen en doelstellingen
van de Unie vast”.84 Het tweede lid van het artikel bepaalt dat “de besluiten van de Europese
Raad inzake de strategische belangen en doelstellingen van de Unie hebben betrekking op het
GBVB en op andere onderdelen van het externe optreden van de Unie. Deze besluiten kunnen
de betrekkingen van de Unie met een land of een regio betreffen, of een thematische aanpak
hebben. In de besluiten worden de geldigheidsduur ervan bepaald, alsmede de middelen die
door de Unie en de lidstaten beschikbaar worden gesteld”. Dit artikel spreekt over het
externe optreden van de Europese Unie in het algemeen, maar is tevens van toepassing op het
GVDB. Het verleent aan de Europese Raad de bevoegdheid om besluiten te vormen.
Niettemin zijn de besluiten van de Europese Raad inzake de strategische belangen en
doelstellingen van de Unie geen wettelijke of uitvoeringsbesluiten.85 Ze hebben eerder de
functie van 'gemeenschappelijke strategieën'.86
84 Volgens artikel 21(1) zijn de beginselen van de Europese Unie “de democratie, de rechtsstaat, de
universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de
eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijk heid en solidariteit en de
naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht”.
Volgens hetzelfde artikel heeft de Europese Unie de volgende doelstellingen :
“a) bescherming van haar waarden, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integri
teit;
b) consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de begin
selen van het internationaal recht;
c) handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veilig
heid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de
beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met
inbegrip van de doelstellingen betreffende de buitengrenzen;
d) ondersteuning van de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieu
gebied, met uitbanning van de armoede als voornaamste doel;
e) stimulering van de integratie van alle landen in de wereldeconomie, onder meer door het gelei
delijk wegwerken van belemmeringen voor de internationale handel;
f) het leveren van een bijdrage tot het uitwerken van internationale maatregelen ter bescherming en
verbetering van de kwaliteit van het milieu en het duurzaam beheer van de mondiale natuurlijke
rijkdommen, teneinde duurzame ontwikkeling te waarborgen;
g) het verlenen van hulp aan volkeren, landen en regio's die te kampen hebben met natuurrampen of
door de mens veroorzaakte rampen; en
h) het bevorderen van een internationaal bestel dat gebaseerd is op intensievere multilaterale samen
werking, en van goed mondiaal bestuur.”; 85 Artikel 15(1) VEU; 86 P. CRAIG, The Lisbon Treaty – Law, Politics, and Treaty Reform, Oxford : OUP, Oxford, 2010, 384;
31
Van 1999 tot 2007 waren de conclusies van de Europese Raden en de verslagen van het
voorzitterschap twee bronnen van soft law. Ze vormden de oorsprong van de codificatie van
de GVDB-regels. Soft law is een bron van politieke en operationele principes van het
GVDB.87 De codificatie van de essentiële rol in de opbouw van de Europese Unie van de
Europese Raad werd geformaliseerd met het Verdrag van Lissabon. Het is een politiek signaal
dat toont dat de globale richtsnoeren van de Europese Unie op het hoogste niveau door de
vertegenwoordigers van de uitvoerende machten van de verschillende lidstaten besproken
worden. Volgens Professor CAMMILLERI‐ SUBRENAT wordt het GVDB dus grotendeels
bepaald door de instellingen van de uitvoerende macht.88 Daarom is de Europese Raad een
belangrijke instelling voor de toekomst van het GVDB.
Daarenboven heeft het artikel 15(5) VEU een nieuwe post opgericht sinds het Verdrag
van Lissabon: de voorzitter van de Europese Raad. De functie van de voorzitter is pertinent
voor het externe optreden van de Europese Unie. Inderdaad, het artikel 15(6) § 2 bepaalt dat
“de voorzitter van de Europese Raad zorgt op zijn niveau en in zijn hoedanigheid voor de
externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het
gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, onverminderd de aan de hoge
vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid toegedeelde
bevoegdheden”. Op grond van artikel 15(6) § 1 VEU89, kan zijn rol geïdentificeerd worden
als een functie van politieke coördinatie, terwijl de uitvoeringstaak van de Hoge
Vertegenwoordiger meer operationeel is in het kader van de Petersbergtaken.90
Tenslotte, is het de Europese Raad die de bevoegdheid heeft om het bestaan van een
gemeenschappelijk defensie te erkennen. In dat geval moet het in overeenstemming zijn met
87 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique européenne de sécurité et de défense dans le
cadre du traité de Lisbonne, Ed. TC & TOC et Lavoisier, Cachan, 2010, 15 (hierna: A.
CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique); 88 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 16; 89 Artikel 15(6) VEU bepaalt dat “de voorzitter van de Europese Raad:
a) leidt en stimuleert de werkzaamheden van de Europese Raad;
b) zorgt, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de werkzaamheden van
de Raad Algemene Zaken, voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de
Europese Raad;
c) bevordert de samenhang en de consensus binnen de Europese Raad;
d) legt na afloop van iedere bijeenkomst van de Europese Raad een verslag voor aan het Europees
Parlement.” 90 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 17;
32
de grondwettelijke praktijken van de lidstaten.91 Deze regel toont het belang aan van de rol
die de Europese Raad speelt op het vlak van defensie.
Afdeling II - De Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en
veiligheidsbeleid: de initiatiefnemer, de uitvoerder, de vertegenwoordiger en de
beheerder
Het artikel 18(4) VEU stelt dat de Hoge Vertegenwoordiger een van de vicevoorzitters
van de Commissie is. Bovendien bepaalt artikel 18(3) VEU dat de Hoge Vertegenwoordiger
de Raad Buitenlandse Zaken voorzit. Bijgevolg heeft hij een dubbele institutionele status.
Inderdaad, enerzijds verklaart artikel 18(2) VEU dat hij “voert het GBVB van de Unie”,
anderzijds bepaalt artikel 18(4) VEU dat hij belast is “met de taken van de Commissie op het
gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het
externe optreden van de Unie”.92
Het verdrag van Lissabon gaf vier hoofdtaken aan de Hoge Vertegenwoordiger.93
Ten eerste is de Hoge Vertegenwoordiger, samen met de lidstaten, verantwoordelijk
voor de uitvoering van het GBVB. Hij voert het beleid als mandataris van de Raad. Hij is
verantwoordelijk voor de uitvoering van de besluiten van de Raad en van de Europese Raad.
Daarvoor beschikt hij over nationale middelen en middelen van de Europese Unie.94
Ten tweede oefent hij een recht van initiatief. “Hij draagt met zijn voorstellen bij tot
de uitwerking van dit beleid, dat hij als mandataris van de Raad ten uitvoer brengt”.95 Op zijn
eigen of met de steun van de Commissie kan hij initiatieven of voorstellen aan de Raad van de
Europese Unie voorleggen. Hij deelt dit recht samen met alle lidstaten. 96 Zijn bijdrage aan de
besluiten van de Raad is volledig afhankelijk van de bereidheid van deze laatste om zijn
91 Artikel 42(2) VEU; 92 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 40-41; 93 J. WOUTERS, “A Quest for the holy grail ? Political leadership in Europe’s Common Security and
Defence Policy”, in J. AUVRET-FINCK, Vers une relance de la politique de sécurité et de défense
commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 49; 94 Artikel 26(3) VEU; 95 Artikel 18(2) VEU; 96 Artikel 30(1) VEU;
33
voorstellen te aanvaarden.97 De Hoge Vertegenwoordiger kan dus voorstellen met betrekking
tot het GVDB, waaronder het opzetten van een missie zoals beschreven in artikel 42(1)
VEU,98 aan de Raad doen. De Raad kan met eenparigheid van stemmen besluiten vaststellen.
Indien nodig kan de Hoge Vertegenwoordiger samen met de Commissie, “voorstellen om
gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie”.99
Ten derde vertegenwoordigt hij de Europese Unie “in aangelegenheden die onder het
gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen”, hij “voert namens de Unie de
politieke dialoog met derden”, en “verwoordt in internationale organisaties en op
internationale conferenties het standpunt van de Unie”.100 Hij verwoordt tevens het standpunt
van de Europese Unie bij de VN-veiligheidsraad.101
Ten laatste is de Hoge Vertegenwoordiger verantwoordelijk voor het beheer van het
GBVB. Op het gebied van het GVDB, is hij betrokken bij het beheer van de taken die
toevertrouwd werden aan een groep lidstaten die daarvoor vrijwilligers zijn en die over de
nodige capaciteiten beschikken.102 Bovendien is het onder zijn verantwoordelijkheid en de
verantwoordelijkheid van de Raad van de Europese Unie dat het Politiek en
Veiligheidscomité de politieke controle en de strategische leiding van de
crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie oefent.103
De Hoge Vertegenwoordiger werkt samen met het Europees Parlement: hij
“raadpleegt het Europees Parlement regelmatig over de voornaamste aspecten en de
fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veilig heids- en defensiebeleid en hij informeert
het over de ontwikkeling van de beleidsmaatregelen. Hij ziet erop toe dat de opvattingen van
het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen”.104 Bij de vervulling
97 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 41; 98 Volgens artikel 42(1) VEU zijn het “(…) missies buiten het grondgebied van de Unie met het oog
op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid
overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties (…)”; 99 Artikel 42(4) VEU; 100 Artikel 27(2) VEU; 101 Artikel 34(2) § 3 VEU; 102 Artikel 44(1); 103 Artikel 38 subpara 2 VEU; 104 Artikel 36 VEU;
34
van zijn ambt, wordt hij bijgestaan door het Europese Dienst voor Extern Optreden
(EDEO).105
De Hoge Vertegenwoordiger is ook belast met het toezicht op de toepassing van de
beginselen die een conditio sine qua non voor het GBVB vormen.106
Op het gebied van het GVDB, is hij verantwoordelijk voor de coördinatie van de
civiele en militaire aspecten van de Petersbergtaken “onder gezag van de Raad en in nauw en
voortdurend contact met het Politiek en Veiligheidscomité”.107
De Hoge Vertegenwoordiger speelt tevens een belangrijke rol in het opstellen van
permanente gestructureerde samenwerkingen (PGS).108 Daarnaast is hij ook het hoofd van het
Europees Defensieagentschap109 (EDA).110
Nochtans is er geen duidelijke scheidingslijn tussen de functies uitgeoefend door de
Hoge Vertegenwoordiger en die van de voorzitter van de Europese Raad wanneer we spreken
over het GVDB in het bijzonder. Sterker nog, artikel 15(6) VEU suggereert dat de
internationale vertegenwoordiging van de Europese Unie nog steeds niet bedoeld is om de
verantwoordelijkheid van slechts één persoon te zijn. Een goede keuze van beide
persoonlijkheden is dus echt belangrijk. Ze zullen inderdaad een invloed hebben op elkaar.
Hun relatie zal ook de karakters van beide posten bepalen.111 ‘The economist schreef’ in
2009: “if the president is a big-hitter whose name opens doors in Beijing and Washington, he
will surely overshadow his rival”112.
105 Artikel 27(3) VEU, zie infra Titel III, Hoofdstuk I, Afdeling I – De Europese dienst voor extern
optreden; 106 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 42; 107 Artikel 43(2) VEU; 108 Artikel 46 VEU; volgens artikel 42(6) VEU: “De lidstaten waarvan de militaire vermogens
voldoen aan strengere criteria en die terzake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog
op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente
gestructureerde samenwerking in”, zie infra Titel III, Hoofdstuk II, Afdeling I, Onderafdeling III – De
Permanente Gestructureerde Samenwerking; 109 Zie infra Titel III, Hoofdstuk I, Afdeling II – Het Europees Defensieagentschap; 110 Het wordt verklaard op de website van het agentschap, beschikbaar op
http://www.eda.europa.eu/Aboutus/who-we-are/head-of-agency; 111 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 45; 112 CHARLEMAGNE, “The presidency stakes”, The Economist, 8th October 2009, beschikbaar op
http://www.economist.com/node/14586858;
35
Afdeling III – Het Europese Parlement: een secondaire rol door middel van indirecte
juridische beïnvloedingsmiddelen
Op het gebied van het GVDB heeft het Europees Parlement niet gelijkwaardige
wettelijke bevoegdheden dan deze die het uitoefent op andere beleidsterreinen van de
Europese Unie. Zijn zeer marginale rol werd bevestigd door het feit dat het Verdrag van
Lissabon geen extra normatieve en beslissingsbevoegdheid aan het Parlement gaf. Het
Parlement is niet direct betrokken bij het ontwikkelingsproces van eenzijdige of contractuele
besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van het GVDB. Daarnaast kan het Parlement geen
politieke controle uitoefenen tegen de Raad113. De uitsluiting van het Parlement wordt
gerechtvaardigd door het feit dat de militaire dimensie van het GVDB vooral nationaal is. Een
Europees leger zou een Europese democratische controle vereisen. In de vorige titel werd
gezien dat er nog geen Europees leger bestaat. De democratische controle komt vanuit de
nationale parlementen wanneer de nationale strijdkrachten ingezet worden in het kader van
operaties gecontroleerd door de Europese Unie.114
De artikelen over het GVDB vermelden het Europees Parlement niet. Er moet dus
gekeken worden naar de artikelen over het GBVB (artikelen 23 en volgende VEU). Volgens
artikel 36 VEU, moet het Europees Parlement regelmatig geraadpleegd worden. Dit schept
een verplichting voor de Hoge Vertegenwoordiger.115 Nochtans betekent het niet dat de rol
van het Parlement vergroot wordt. Inderdaad, volgens artikel 24(1) VEU is het GBVB “aan
specifieke regels en procedures onderworpen. (…) Wetgevingshandelingen kunnen niet
worden vastgesteld. (…) De specifieke rol van het Europees Parlement en van de Commissie
op dit gebied wordt bepaald in de Verdragen”. Dit wordt bevestigd in de verklaring nummer
14 van het VEU betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid : “voorts
merkt de Conferentie op dat de bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid geen nieuwe bevoegdheden aan de Commissie verlenen om besluiten te
initiëren noch de rol van het Europees Parlement vergroten”.
113 Volgens artikel 24(1) VEU is het de Raad die beschikt, samen met de Europese Raad, over de
hoofdverantwoordelijkheid voor het GVDB; 114 L. BALMOND, “Le parlement européen et la PSDC”, in Le parlement européen après l’entrée en
vigueur du traité de Lisbonne, Sous la direction de Josiane Auvret-Finck, Larcier, Bruxelles, 2013,
140-142; 115 Zie supra vorige afdeling;
36
Niettemin bezit het Parlement juridische middelen die het mogelijk maken om het
GVDB te beïnvloeden. Deze middelen worden teruggevonden in de institutionele bepalingen
die het GVDB organiseren, in de algemene budgettaire bevoegdheden van het Parlement en
tevens in de vaardigheden die het Parlement beoefent op het gebied van internationale
betrekkingen.116
Ten eerste speelt het Europees Parlement een tol in de benoeming van de Hoge
Vertegenwoordiger als vicevoorzitter van de Commissie. Net als de andere leden van de
Commissie is zijn benoeming onderworpen aan een stem van goedkeuring van het Europees
Parlement. Inderdaad, artikel 17(7) VEU stelt vast dat “de voorzitter, de hoge
vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de overige
leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming
van het Europees Parlement”.117
Ten tweede speelt het Parlement speelt dus een belangrijke rol in de financiering van
de activiteiten van het GBVB en het GVDB.118 Inderdaad, het artikel 41(1) VEU bepaalt dat
“de administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de uitvoering van dit
hoofdstuk komen ten laste van de begroting van de Unie”. Bovendien bepaalt het artikel 41(2)
VEU dat “de beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen komen
eveneens ten laste van de begroting van de Unie, behalve wanneer het beleidsuitgaven betreft
die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied en gevallen
waarin de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit”. Professor KOUTRAKOS
spreekt zelf van een sterk middel die het Parlement bezit om het beleid te onderdrukken: “the
116 L. BALMOND, “Le parlement européen et la PSDC”, in Le parlement européen après l’entrée en
vigueur du traité de Lisbonne, Sous la direction de Josiane Auvret-Finck, Larcier, Bruxelles, 2013,
142; 117 Dit heeft tot een complicatie geleid tijdens de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1
januari 2009. Inderdaad, het feit dat de Hoge Vertegenwoordiger voorlopig door de Europese Raad
alleen kon worden aangewezen, werd betwist door het Parlement. Deze laatste was van mening dat hij
enkel kon worden aangesteld bij de volgende vernieuwing van de Europese Commissie in het najaar
van 2009 of, tenminste, na een parlementaire goedkeuringsproces. Het geschil werd opgelost door de
goedkeuring van een verklaring die toegevoegd werd aan het Verdrag van Lissabon : het verklaring
n° 12 over artikel 9E VEU. Vrije vertaling uit L. BALMOND, “Le parlement européen et la PSDC”, in
Le parlement européen après l’entrée en vigueur du traité de Lisbonne, Sous la direction de Josiane
Auvret-Finck, Larcier, Bruxelles, 2013, 143; 118 Zie infra Titel III, Hoofdstuk V, Afdeling I – De financiering van de missies en operaties;
37
Parliament has one strong instrument through which to exercise pressure in the area and
ensure that its views are heard by the decision-making-institutions”119.
Ten laatste kan het Europees Parlement het GVDB beïnvloeden via de juridische
betwisting van de procedure over het sluiten van internationale akkoorden. Dit blijkt uit een
arrest van 24 juni 2014. In het kader van de operatie EUNAVFOR Atalanta werd een
overeenkomst getekend op 12 juli 2011 met Mauritius om de transfer, het proces en de
detentie van piraten te verzekeren. Maar, de wettigheid van de overeenkomst werd betwist
voor het Hof van Luxemburg door het Europees Parlement, ondersteund door de Commissie,
tegen de Raad van de Europese Unie. Het Europees Parlement heeft de “nietigverklaring van
besluit 2011/640/GBVB van de Raad van 12 juli 2011 betreffende de ondertekening en de
sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius (…)” en de
“handhaving van de gevolgen van dat besluit”120 gevorderd. Weliswaar verleent de Raad
“machtiging tot het openen van de onderhandelingen, stelt de onderhandelingsrichtsnoeren
vast, verleent machtiging tot ondertekening en sluit de overeenkomsten” op grond van artikel
218(2) VWEU maar, volgens artikel 218(10) VWEU, moet het Europees Parlement “in iedere
fase van de procedure onverwijld en ten volle geïnformeerd”. Paragraaf 76 van het arrest
verklaart dat het Parlement was “evenwel niet in alle fasen van de procedure voor de
onderhandelingen over en de sluiting van de overeenkomst EU-Mauritius onverwijld
geïnformeerd”. Bijgevolg, besliste het Europese Hof van Justitie dat de Raad artikel 218(10)
VWEU had geschonden.121 Op grond van artikel 263, tweede alinea VWE, leidt de schending
van dit artikel tot nietigheid van de handeling die daardoor is aangetast.122 Bovendien, volstaat
het loutere feit dat de Raad het bestreden besluit had bekendgemaakt in het Publicatieblad
van de Europese Unie niet. Volgens punt 79 van het arrest is die bekendmaking voorzien in
artikel 297 VWEU en “beantwoordt aan de voorwaarden van openbaarheid waaraan een
Uniehandeling moet voldoen teneinde in werking te treden”, terwijl het uit artikel 218, lid 10,
VWEU voortvloeiende vereiste van informatieverstrekking “ertoe strekt te verzekeren dat het
Parlement in staat wordt gesteld om een democratische controle uit te oefenen over het
externe optreden van de Unie en meer in het bijzonder om na te gaan of zijn bevoegdheden in
119 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 52; 120 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 1; 121 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 78; 122 Volgens het punt 80 van het Arrest Europees Parlement/Raad, C-658/11, ECLI:EU:C:2014:2025
vormt de procedurele regel bedoeld in artikel 218(10) VWEU een wezenlijk vormvoorschrift in de zin
van artikel 263, tweede alinea, VWEU;
38
acht zijn genomen, juist gelet op de consequenties van de keuze van de rechtsgrondslag van
een besluit houdende sluiting van een overeenkomst”. Het Europese Hof van Justitie heeft de
overeenkomst nietig verklaard om één ernstige reden: de schending van een democratisch
grondbeginsel, “volgens hetwelk de volkeren door tussenkomst van een representatieve
vergadering aan de machtsuitoefening deelnemen”.123
De frequentie van het sluiten van overeenkomsten met derden bij de uitvoering van het
GVDB maakt van dit beroep op het Hof van Justitie een belangrijk invloedsmiddel ten
behoeve van het Parlement.124
Afdeling IV – De Commissie: een ondergeschikte rol gecompenseerd door instrumenten
van soft law
De rol van de Commissie op het vlak van defensie blijft beperkt. De Commissie is
uitgesloten van de Titel V van het VEU wat de ontwikkeling van besluiten betreft. De
instelling bezit geen macht om directe initiatieven te nemen. Wat het GBVB en het GVDB
betreft, kunnen we drie hoofdtaken van de Commissie onderscheiden in het Verdrag van
Lissabon.
Ten eerste speelt de Commissie een ondergeschikte rol ten opzicht van de besluiten
die door de Raad vastgesteld worden. Het voorleggen van initiatieven en het indienen van
voorstellen behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten, de Hoge Vertegenwoordiger of de
Hoge Vertegenwoordiger "met de steun van de Commissie".125 Wetende dat de Hoge
Vertegenwoordiger een van de vicevoorzitters van de instelling is, kan de ondergeschikte rol
van de Commissie toch nog steeds een aanzienlijke invloed hebben op de coördinatie van de
beslissingen van het GVDB met de andere beleidsvormen waarvoor de Commissie wel het
initiatief bezit.126
123 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 81; 124 L. BALMOND, “Le parlement européen et la PSDC”, in Le parlement européen après l’entrée en
vigueur du traité de Lisbonne, Sous la direction de Josiane Auvret-Finck, Larcier, Bruxelles, 2013,
147; 125 Artikel 30(1) VEU; 126 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 67;
39
Ten tweede, indien de Hoge Vertegenwoordiger de beslissing neemt om instrumenten
van de Europese Unie en nationale middelen te handhaven, moet het "in voorkomend geval
samen met de Commissie" zijn.127
Ten derde vervult het Europees defensieagentschap128 (EDA) zijn taken "voor zover
nodig in overleg met de Commissie".129
Maar, de Commissie kan tevens andere middelen gebruiken om het GVDB te
beïnvloeden. Inderdaad, de Commissie maakt gebruik van de instrumenten van soft law om
medezeggenschap te hebben. In het kader van de uitwerking van de interne markt voor
defensie en veiligheid, zijn de ‘communicaties’ nuttige instrumenten die de Commissie
gebruikt om twee doelstellingen te bereiken: de bepaling van een industrieel beleid en een
harmonisatie van de defensiemarkten met de algemene regels van de Europese Unie over de
interne markt.130 Bovendien kan de Commissie ook gebruik maken van richtlijnen met
betrekking tot de interne markt over defensie en veiligheid.131 De Commissie heeft tevens
bijgedragen aan de definitie van een Europees ruimtevaartbeleid op grond van de groen- en
witboeken.132 Het ruimtevaartbeleid is een belangrijk element ter ondersteuning van het
GBVB en het GVDB aangezien de Europese Unie een ‘space power’ moet worden om haar
verdediging te verzekeren.133 Inderdaad, volgens het witboek van 2003, “space technologies
and infrastructures ensure access to knowledge, information and military capabilities on the
ground that can only be available through the capacity to launch, develop and operate
satellites providing global communications, positioning and observation systems. At the same
time, space-based systems can provide a higher level of security for citizens, allowing, for
127 Artikel 42(4) VEU; 128 Zie infra Titel III, Hoofdstuk I, Afdeling II – Het Europees Defensieagentschap; 129 Artikel 45(2) VEU; 130 Voor meer informatie omtrent de rol va de Commissie in de bepaling van een industrieel beleid, zie
P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 264-268; 131 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 68-72; 132 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 72-74; 133 “Europe needs an extended space policy, driven by demand, able to exploit the special benefits
space technologies can deliver in support of the Union’s policies and objectives: faster economic
growth, job creation and industrial competitiveness, enlargement and cohesion, sustainable
development and security and defence”, in WHITE PAPER VAN DE EUROPESE COMMISSIE,
Space: a new European frontier for an expanding Union An action plan for implementing the
European Space Policy, 11 november 2003, COM(2003) 673 final, Brussel, 4;
40
example, a better enforcement of border and coastal control and identifying humanitarian
crises in their early stages”.134
Afdeling V – De Raad: de besluitsvormingsbevoegdheid
Artikel 25 VEU bepaalt dat de Unie het GBVB voert door de vaststelling van de
algemenen richtsnoeren en door de vaststelling van besluiten ter bepaling van “het door de
Unie uit te voeren optreden”, “de door de Unie in te nemen standpunten” en de wijze van
uitvoering van de twee vermelde besluiten. In deze context is het aan de Raad om het GBVB
uit te werken en om de nodige besluiten te nemen voor het bepalen en uitvoeren van dat
beleid op basis van de algemene richtsnoeren en strategische beleidslijnen van de Europese
Raad.135
Wat het GVDB betreft, kan uit het artikel 42(4) VEU afgeleid worden dat de
besluitvormingsgebied tot de Raad behoort. Het is dus de Raad die besluit om GVDB-missies
op te zetten.136 Daarenboven stelt artikel 43(2) VEU vast dat de Raad bij besluit de
Petersbertaken regelt en stelt de doelstellingen en de reikwijdte ervan vast, “alsmede de
algemene voorschriften voor de uitvoering ervan”. Het lijkt op een herhaling van artikel 42(4)
VEU maar artikel 43(2) VEU is een lex specialis. De specifieke functies van de
desbetreffende besluiten vergen een voorschrijvende bepaling van hun essentiële kenmerken,
namelijk de bepaling van hun doelstellingen, hun toepassingsgebied, en de algemene
voorwaarden voor de uitvoering ervan.137
Daarbij heeft het Verdrag van Lissabon nieuwe bevoegdheden aan de Raad verleend.
Sinds het Verdrag van Lissabon kan de Raad de gestructureerde samenwerking oprichten.138
Na de kennisgeving van de lidstaten die willen deelnemen, “stelt de Raad een besluit tot
instelling van de permanente gestructureerde samenwerking en tot opstelling van de lijst van
134 WHITE PAPER VAN DE EUROPESE COMMISSIE, Space: a new European frontier for an
expanding Union An action plan for implementing the European Space Policy, 11 november 2003,
COM(2003) 673 final, Brussel, 9; 135 Artikel 26 VEU; 136 G. QUILLE, “The European external action service and the Common Security and Defence Policy”,
in EU crisis management, institutions and capabilities in the making, Rome, Quaderni IAI, 2010, 66; 137 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 53; 138 Zie infra Titel III, Hoofdstuk II, Afdeling I, Onderafdeling III - De Permanente Gestructureerde
Samenwerking;
41
deelnemers vast”139. Bovendien kan de Raad een besluit tot schorsing van de deelneming van
een lidstaat vaststellen op grond van artikel 46(4) VEU. Aan de stemming van de Raad wordt
alleen deelgenomen door de lidstaten die meewerken aan de gestructureerde samenwerking,
met uitzondering van de betrokken lidstaat. Indien een lidstaat vrijwillig uit de samenwerking
wil vertrekken, “geeft hij daarvan kennis aan de Raad, die er akte van neemt dat de
deelneming van de betrokken lidstaat afloopt”.140
De artikelen 42(4) VEU en 43(2) spreken over beslissingen die met eenparigheid van
stemmen genomen moeten worden. Dit principe van unanimiteit in het GVDB is in
tegenstelling met de trend van de toename van de regel van de gekwalificeerde meerderheid
sinds het Verdrag van Lissabon.141 Toch bestaan er enkele uitzonderingen om het blokkeren
van het vetorecht te voorkomen bij het nemen van beslissingen over het GVDB.
Ten eerste zijn er uitzonderingen geschreven in het artikel 31, lid 1 tot 3 VEU. Echter
kan er slechts één uitzondering toegepast worden voor beslissingen die gevolgen hebben op
het militaire of defensiegebied. Inderdaad, artikel 31(4) VEU bepaalt dat “de leden 2 en 3 zijn
niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied”.
Bijgevolg blijft artikel 31(1) lid 2 de enige uitzondering op de unanimiteit wanneer het over
onderwerpen van het GVDB gaat. Het artikel luidt als volgt: “Ingeval een lid van de Raad
zich van stemming onthoudt, kan dit lid zijn onthouding toelichten door op grond van
onderhavige alinea een formele verklaring af te leggen. In dat geval is het lid niet verplicht
het besluit toe te passen, doch aanvaardt het wel dat het besluit de Unie bindt. In een geest
van wederzijdse solidariteit onthoudt de betrokken lidstaat zich van ieder optreden dat het
optreden van de Unie krachtens genoemd besluit zou kunnen doorkruisen of belemmeren, en
eerbiedigen de andere lidstaten dit standpunt. Indien de leden van de Raad die hun
onthouding op deze wijze toelichten, ten minste een derde van de lidstaten vertegenwoordigen
en de totale bevolking van de door hen vertegenwoordigde lidstaten ten minste een derde van
de totale bevolking van de Unie uitmaakt, wordt het besluit niet vastgesteld”. Alleen Cyprus
139 Artikel 46(2) VEU; 140 Artikel 46(5) VEU; 141 Artikel 16(3) VEU bepaalt dat “tenzij in de Verdragen anders is bepaald, besluit de Raad met
gekwalificeerde meerderheid van stemmen”;
42
onthield zich van stemming tot nu toe. Inderdaad, het land heeft gebruik gemaakt van artikel
31(1) VEU wanneer een GVDB-missie werd opgezet in 2008 in Kosovo.142
Ten tweede verhindert ‘de differentiatie’ het risico op een veto van een lidstaat en,
tegelijkertijd, belet dit niet de andere lidstaten om hun actie voort te zetten.143
Dit is het geval voor Denemarken. Het land wordt niet betrokken bij het GVDB.
Volgens het artikel 5 van het deel II van het Protocol n°22 van het VEU betreffende de positie
van Denemarken, “wat betreft de maatregelen die door de Raad worden aangenomen op het
gebied van artikel 26, lid 1, artikel 42 en de artikelen 43 tot en met 46 van het Verdrag
betreffende de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de
uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied.
Daarom zal Denemarken niet deelnemen aan de aanneming van die besluiten en acties.
Denemarken is niet verplicht bij te dragen aan de financiering van operationele uitgaven in
verband met dergelijke maatregelen”. Bovendien heeft het, volgens hetzelfde artikel, geen
gevolg voor de andere lidstaten die wel deelnemen aan het GVDB : “Denemarken belet de
overige lidstaten niet hun samenwerking op dit gebied verder te ontwikkelen, noch om
militaire vermogens ter beschikking van de Unie te stellen”. Bijgevolg, “voor handelingen
van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid
van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense
regering.”
Dit is tevens het geval voor Ierland, wiens neutraliteit is vastgesteld in een protocol
van het VEU. Volgens artikel 3 van het Protocol van het VEU over de bezwaren van het
Ierse volk, heeft het Verdrag van Lissabon “geen gevolgen voor en doet geen afbreuk aan het
traditionele Ierse beleid van militaire neutraliteit”.
Ten derde wordt in de Raad gestemd met de gekwalificeerde meerderheid in drie
gevallen die verband houden met het GVDB. Als het om het Europees Defensieagentschap
gaat (EDA)144, dan stelt de Raad “een besluit vast houdende vastlegging van het statuut, de
142 GEMEENSCHAPPELIJKE OPTREDEN 2008/124/GBVB VAN DE RAAD inzake de
rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO), 4 Februari 2008, PB 2008, L
42; 143 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 46-47; 144 Zie infra Titel III, Hoofdstuk I, Afdeling II – Het Europees Defensieagentschap;
43
zetel en de voorschriften voor de werking van het Agentschap” met gekwalificeerde
meerderheid.145 Bovendien wordt hetzelfde stemsysteem gehandhaafd bij de permanente
gestructureerde samenwerking (PGS)146 voor besluiten over de oprichting van de lijst van de
deelnemende landen,147 besluiten over de latere deelname van een nieuwe lidstaat148 en
besluiten over de opschorting van de deelname van een lidstaat.149 Ten laatste neemt de Raad
met gekwalificeerde meerderheid de besluiten aan betreffende de instelling en vorming, het
beheer en de financiële controle van het startfonds.150 Het startfonds werd gecreëerd voor
dringende missies die niet opgenomen werden in de EU-begroting.151 Nochtans zijn de
effecten van de regel van gekwalificeerde meerderheid vertraagd of beperkt in de drie
gevallen.152 Inderdaad, Artikel 16(5) VEU verwijst naar een specifiek protocol voor het
definiëren van een overgangsregeling die tot 31 Oktober 2014 geldig was.153 Het nieuwe
systeem van stemming met gekwalificeerde meerderheid is van toepassing sinds 1 November
2014. Tussen 1 November 2014 en 31 Maart 2017 kunnen alle leden van de Raad verzoeken
dat het besluit wordt genomen met de regels die vóór 1 november 2014 golden in elk geval
dat een besluit moet worden genomen met gekwalificeerde meerderheid.154 Voor de stemming
met gekwalificeerde meerderheid die vanaf 1 November 2014 van toepassing is, wordt een
onderscheid gemaakt tussen de stemming die met deelneming van alle lidstaten worden
genomen en de stemming waarbij lidstaten ontbreken. Bovendien heeft de auteur van het
initiatief een invloed op de stemmingswijze. De ‘nieuwe’ stemming met gekwalificeerde
meerderheid wordt gerekend op basis van artikelen 16(4) VEU en 238 VWEU.
Afdeling VI – Het Hof van Justitie: juridische immuniteit van het GVDB in principe
Volgens artikel 24(1) § 2 VEU155 is het Hof niet bevoegd ten aanzien van het GBVB.
Het geldt ook voor het GVDB. Dit wordt herhaald in paragraaf één van artikel 275 VWEU156.
145 Artikel 45(2) VEU; 146 Zie infra Titel III, Hoofdstuk II, Afdeling I, Onderafdeling III - De Permanente Gestructureerde
Samenwerking; 147 Artikel 46(2) VEU; 148 Artikel 46(3) § 2 VEU; 149 Artikel 46(4) VEU; 150 Artikel 41(3) VEU; 151 Zie infra Titel III, Hoofdstuk V, Afdeling I – De financiering van de missies en operaties; 152 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88,48-51; 153 Protocol n°36 van het VEU betreffende de overgangsbepalingen; 154 Artikel 3(2), Titel II van het Protocol n°36 van het VEU betreffende de overgangsbepalingen; 155 Artikel 24(1) § 2 VEU bepaalt : “Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten
aanzien van deze bepalingen, met uitzondering van zijn bevoegdheid toezicht te houden op de naleving
44
Niettemin bestaan er verschillende arresten die de juridische immuniteit van het GBVB
komen verstoren.157 Het eerste arrest heeft betrekking op het toewijzen van de bevoegdheden
van de Europese Unie in het kader van het GBVB en de Gemeenschap. Het tweede geval
betreft de besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of
rechtspersonen. In het laatste arrest, dat in de “Afdeling III – Het Europese Parlement: een
secondaire rol door middel van indirecte juridische invloedsmiddelen” vermeld wordt, gaat
het over de procedure omtrent het sluiten van internationale akkoorden in het kader van de
externe operaties van de Europese Unie.
Ten eerste is het mogelijk om de immuniteit van het GBVB om te buigen op grond dat
een handeling die onder het GBVB werd goedgekeurd, had gebaseerd moeten worden op
bepalingen van het EG-Verdrag die bevoegdheden aan de Gemeenschap toekennen. Sinds het
Verdrag van Lissabon, zijn de bepalingen van het EG-Verdrag in het VWEU bijeengebracht.
Het Hof heeft, op verzoek van de Commissie, de nietigheid verklaard van een GBVB-
besluit158 met het oog op een-bijdrage-van-de-EU-in-het-kader-van-het-moratorium-van-de
ECOWAS-op-lichte-wapens. Volgens de woorden van Professor WESSEL, “in ECOWAS
stond de vraag centraal of de Raad wellicht ten onrechte gebruik had gemaakt van een
GBVB-rechtsbasis voor het aannemen van besluiten die, ondanks hun duidelijke relatie met
veiligheidsbeleid, ook betrekking hadden op ontwikkelingssamenwerking”.159 Inderdaad, het
oud artikel 47 VEU, gewijzigd door het Verdrag van Nice, bepaalt dat geen enkele bepaling
van het EU-Verdrag “afbreuk doen aan de Verdragen tot oprichting van de Europese
Gemeenschappen, noch aan de Verdragen en akten waarbij deze Verdragen zijn gewijzigd of
aangevuld”. Daarnaast heeft het Hof verklaard dat “de doelstellingen van het litigieuze
gemeenschappelijk optreden zowel kunnen worden nagestreefd door de Unie in het kader van
van artikel 40 van dit Verdrag en de wettigheid van bepaalde besluiten na te gaan, als bepaald in
artikel 275, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie”. 156 Artikel 275 § 1 VWEU bepaalt : “Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten
aanzien van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noch ten
aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten”. 157 C. SCHNEIDER, “Le renforcement de la légitimité de la PSDC”, in Auvret-Finck, Josiane, Vers une
relance de la politique de sécurité et de défense commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 106-108; 158 BESLUIT 2004/833/GBVB van de Raad van 2 december 2004 betreffende de uitvoering van
Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB met het oog op een bijdrage van de Europese Unie in
het kader van het moratorium van de ECOWAS op lichte wapens, PB 2004, L 359; 159 R.A. WESSEL, “Veiligheidsbeleid of toch ontwikelingssamenwerking ? De afbakening van de
externe bevoegdheden tussen de EU, de EG en de lidstaten”, NTER, n°10, oktober 2008, beschikbaar
op http://www.utwente.nl/bms/pa/research/wessel/wessel52.pdf, 295;
45
titel V van het EU-Verdrag, als door de Gemeenschap in het kader van haar
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid”.160 Daaruit kan geconcludeerd worden dat “het Hof wijst
op de mogelijkheid (of zelfs de noodzaak) dat GBVB gemeenschappelijke optredens niet
alleen geïmplementeerd worden door andere GBVB-besluiten, maar ook door
Gemeenschapsbesluiten”.161
Het GBVB-besluit had moeten genomen worden op basis van een rechtsgrondslag met
bettreking tot de ontwikkelingssamenwerking, namelijk artikel 11 van de Overeenkomst van
Cotonou in verband met vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing.162 Volgens
punt 108 van het arrest ECOWAS, “het bestreden besluit, gelet op het doel en de inhoud
ervan, bevat twee componenten die respectievelijk onder het communautaire
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en het GBVB vallen en waarvan de ene niet ondergeschikt
aan de andere kan worden geacht”. Artikel 47 VEU werd dus geschonden omdat een
grondslag van het EG-Verdrag had moeten gebruikt worden voor het aannemen van het
besluit. Bovendien is de Unie verplicht om voor de rechtsgrondslag van het EG-Verdrag te
kiezen als er een EG-bevoegdheid bestaat: “Aangezien artikel 47 EU zich ertegen verzet dat
de Unie op grond van het EU-Verdrag een maatregel vaststelt die rechtsgeldig zou kunnen
worden vastgesteld op grond van het EG-Verdrag, kan de Unie namelijk geen gebruik maken
van een onder het GBVB vallende rechtsgrondslag om bepalingen aan te nemen die eveneens
vallen onder een bevoegdheid die het EG-Verdrag toewijst aan de Gemeenschap”.163
160 Arrest C‑91/05, Commissie/Raad, EU:C:2008:288, punt 88; 161 R.A. WESSEL, “Veiligheidsbeleid of toch ontwikelingssamenwerking ? De afbakening van de
externe bevoegdheden tussen de EU, de EG en de lidstaten”, NTER, n°10, oktober 2008, beschikbaar
op http://www.utwente.nl/bms/pa/research/wessel/wessel52.pdf, 298 162 Artikel 11 van de Overeenkomst van Cotonou bepaalt :
“1. De partijen voeren in het kader van het partnerschap een actief, veelomvattend en geïntegreerd
beleid inzake vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing. Dit beleid wordt gebaseerd op het
beginsel van eigen inbreng. Het richt zich met name op de opbouw van capaciteiten op regionaal,
subregionaal en nationaal vlak en op het voorkomen van gewelddadige conflicten in een vroeg
stadium, door de onderliggende oorzaken op gerichte wijze en met een passende combinatie van alle
beschikbare instrumenten aan te pakken.
2. De activiteiten op het gebied van vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing houden
met name in: (…).
3. Andere relevante activiteiten in dit verband zijn onder meer: (…) steun voor passende
maatregelen om de militaire uitgaven en de wapenhandel tot een verantwoord niveau terug te
brengen, onder meer door steun te verlenen ter bevordering en toepassing van overeengekomen
gedragsnormen en gedragscodes. In dit verband wordt bijzondere aandacht besteed aan de bestrijding
van antipersoneelmijnen en van de buitensporige en ongecontroleerde verspreiding en accumulatie
van de illegale handel in kleine en lichte wapens.” 163 Arrest C‑91/05, Commissie/Raad, EU:C:2008:288, punt 77;
46
Sinds het Verdrag van Lissabon, werd het oud artikel 47 VEU vervangen door artikel 40
VEU. De bescherming van het Gemeenschapsrecht die in het oud artikel 47 VEU stond
vermeld, bleef geldig. Bovendien werd er een nieuwe paragraaf ingevoerd die dezelfde
bescherming mogelijk maakt ten opzichte van het GBVB :“Evenmin heeft de uitvoering van
de in deze artikelen bedoelde beleidsonderdelen gevolgen voor de toepassing van de
procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen waarin de
Verdragen voorzien voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie op grond van dit
hoofdstuk”. Volgens Professor Ramses A. Wessel, “de aanvaarding van een gelijkwaardiger
positie van het GBVB ten opzichte van het Gemeenschapsrecht verklaart ook de wijziging in
artikel 47 VEU door het Verdrag van Lissabon. Het nieuwe artikel 40 VEU ziet niet slechts op
een bescherming van het acquis communautaire, maar bewaakt ook het ‘GBVB-acquis’. Dit
was ongetwijfeld wat ook A-G Mengozzi in zijn hoofd had toen hij in de recente ECOWAS-
zaak concludeerde dat het bestaan van een verband tussen GBVB en Gemeenschapsrecht in
een concreet geval nog niet betekent dat de verdeling van bevoegdheden in het kader van de
pijlerstructuur niet in acht moet worden génomen”.164
Ten tweede, hebben de geschillen betreffende de besluiten houdende beperkende
maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen een mogelijkheid toegestaan voor
de tussenkomst van de rechterlijke toetsing in het gebied van het GBVB. De rechter van de
Unie heeft er grotendeels bijgedragen met het Kadi arrest van 2008.165 De middelen van niet-
ontvankelijkheid, waaronder het "principe van eerbied" dat de rechtsorde van de Europese
Unie zou moeten aantonen ten opzichte van degene van de VN, werden afgewezen.166
Bovendien, volgens het punt 124 van het arrest van het Europees Hof voor Justitie van 18 juli
2013, “indien de bevoegde autoriteit van de Unie daarentegen relevante informatie of
relevant bewijs verstrekt, moet de Unierechter nagaan of de aangevoerde feiten materieel
juist zijn gelet op die informatie en dat bewijs en de bewijswaarde daarvan beoordelen aan de
hand van de omstandigheden van het geval en in het licht van de mogelijk daarover
164 R.A. WESSEL, “Veiligheidsbeleid of toch ontwikelingssamenwerking ? De afbakening van de
externe bevoegdheden tussen de EU, de EG en de lidstaten”, NTER, n°10, oktober 2008, beschikbaar
op http://www.utwente.nl/bms/pa/research/wessel/wessel52.pdf, 292; 165 Gevoegde zaken C-402/05 P en C-415/05 P, Yassin Abdullah Kadi en Al Barakaat International
Foundation/Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen,
ECLI:EU:C:2008:461;
166 C. SCHNEIDER, “Le renforcement de la légitimité de la PSDC”, in Auvret-Finck, Josiane, Vers une
relance de la politique de sécurité et de défense commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 107;
47
ingediende opmerkingen, met name die van de betrokken persoon”.167 Het Hof heeft dus niet
het verzoek tot voorzichtigheid van de advocaat-generaal Bolt gevolgd. Deze laatste is bewust
van de groeiende impact die de geschillen van dit soort nemen. Desbetreffende schreef hij
over de noodzaak van een beperking van deze rechterlijke toetsing. Hij baseerde zijn
argumenten op de specificiteit van het GBVB en op de internationale context van
gelijkaardige sancties, waaronder de politieke doelstelling de internationale vrede en
veiligheid insluit.168
Ten derde heeft het Europees Hof van Justitie de beslissing omtrent de ondertekening
van een internationale overeenkomst van juli 2011 tussen de Europese Unie en Mauritius
vernietigd. Deze overeenkomst ging over de overdracht van verdachte piraten die gearresteerd
waren in de Indische Oceaan door een militaire contingent die tegen piraterij strijdt in de
context van de operatie EUNAVFOR Atalanta.169 Het Europees Parlement, ondersteund door
de Commissie, heeft een klacht ingediend op basis van artikel 218(6) VWEU. Volgens het
Europees Parlement moest zijn goedkeuring gegeven worden tenzij de overeenkomst
uitsluitend betrekking had op het GBVB.170
Nochtans weigerde het Europees Hof van Justitie de redenering van het Europees
Parlement te volgen in zijn uitdaging van de "exclusieve" natuur van de GBVB-maatregelen
en in zijn interpretatie van het artikel 218 VWEU. Het Europees Hof van Justitie wijst op het
feit dat het Europees Parlement erkent dat het besluit "een doel nastreeft dat onder het GBVB
valt” (punt 44) en dat het Europees Parlement "erkent dat ondanks het feit dat genoemd
besluit en genoemde overeenkomst tevens doelen nastreven die onder andere beleidsterreinen
van de Unie dan het GBVB vallen, deze doelen ondergeschikt zijn aan dat van het GBVB, en
dat laatstbedoeld doel derhalve als hoofddoel kan worden beschouwd voor de bepaling van
167 Gevoegde zaken C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P, Europese Commissie en Anderen/Yassin
Abdullah Kadi, ECLI:EU:C:2013:518, punt 124; 168 C. SCHNEIDER, “Le renforcement de la légitimité de la PSDC”, in Auvret-Finck, Josiane, Vers une
relance de la politique de sécurité et de défense commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 107; 169 Zie supra “Afdeling III – Het Europese Parlement: een secondaire rol door middel van indirecte
juridische invloedsmiddelen”; 170 Volgens het Arrest C-658/11 Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 46, “Het
Parlement betoogt daarentegen dat het feit dat het bestreden besluit en de overeenkomst EU-
Mauritius, al is het maar bijkomstig, andere doelen dan die van het GBVB nastreven, volstaat om uit
te sluiten dat dit besluit uitsluitend onder dat beleid valt in de zin van artikel 218, lid 6, VWEU.”
Bovendien, volgens het punt 47 van hetzelfde arrest, kan deze uitlegging van die bepaling niet
worden aanvaard ;
48
de rechtsgrondslag van het bestreden besluit, dat rechtsgeldig op uitsluitend artikel 37 VEU
kon worden gebaseerd, onder uitsluiting van elke andere rechtsgrondslag"171. In het kader
van de procedure voor de sluiting van een internationale overeenkomst, overeenkomstig
artikel 218 VWEU is het “de materiële rechtsgrondslag van het besluit tot sluiting van die
overeenkomst die bepaalt welk type procedure van toepassing is krachtens lid 6 van
genoemde bepaling”172. Bijgevolg, is het de materiële rechtsgrondslag van het besluit tot
sluiting van de overeenkomst die bepaalt als het Europees Parlement zijn goedkeuring moest
geven of niet. In casu moest er geen goedkeuring van het Europees Parlement plaatsvinden
omdat “wanneer het besluit tot sluiting van de betrokken overeenkomst rechtsgeldig
uitsluitend is gefundeerd op een materiële rechtsgrondslag die onder het GBVB valt”, moet
“het type procedure van artikel 218, lid 6, tweede alinea, eerste zinsdeel, VWEU” worden
toegepast.173 Het Europees Hof van Justitie heeft tevens het argument verworpen volgens
hetwelk het artikel 218 VEU een onderscheid maakt tussen overeenkomsten die zich
uitsluitend of hoofdzakelijk richten tot het GBVB : “In het bijzonder kan, gelet op de doelen
van artikel 218 VWEU, de door het Parlement aangevoerde omstandigheid dat artikel 218,
lid 3, VWEU verwijst naar overeenkomsten die „uitsluitend of hoofdzakelijk” betrekking
hebben op het GBVB, terwijl lid 6 van dat artikel enkel overeenkomsten die „uitsluitend”
betrekking hebben op het GBVB noemt, geen steun bieden voor de door het Parlement
aangevoerde uitlegging van laatstgenoemde bepaling. Bovendien hebben deze beide leden
betrekking op verschillende situaties. Terwijl artikel 218, lid 3, VWEU ertoe strekt nader te
bepalen welke autoriteit bevoegd is aanbevelingen te doen aan de Raad in het kader van de
procedure van onderhandeling over die overeenkomsten, en dus slaat op een fase vóór de
sluiting van de internationale overeenkomst, betreft lid 6 van dat artikel het besluit van de
Raad houdende sluiting van dergelijke overeenkomsten”.174
Toch is het Europees Hof van Justitie bevoegd om uitspraak te doen. Inderdaad, het
Hof bepaalt in het punt 71 van het arrest dat hoewel bestreden besluit is vastgesteld op basis
van één enkele materiële rechtsgrondslag, die onder het GBVB valt, te weten artikel 37 VEU,
171 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 45;
172 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 58;
173 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 59;
174 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 61;
49
“doch blijkens de preambule van dat besluit is de procedurele rechtsgrondslag ervan
artikel 218, leden 5 en 6, VWEU, waarin de procedure voor de ondertekening en de sluiting
van internationale overeenkomsten is geregeld”. Bijgevolg beweert het Hof dat de procedure
van artikel 218 VWEU “een algemene strekking” heeft dat deze “dient derhalve in beginsel te
worden toegepast op alle internationale overeenkomsten waarover de Unie heeft
onderhandeld en die door haar zijn gesloten op al haar actiegebieden, daaronder begrepen
het GBVB, waarvoor, anders dan op andere gebieden het geval is, geen speciale procedure
geldt”.175 Het principe van onbevoegdheid van het Hof kan dus niet zo ver gaan “dat zou zijn
uitgesloten dat het Hof bevoegd is ter zake van de uitlegging en de toepassing van een
bepaling als artikel 218 VWEU, die niet onder het GBVB valt, hoewel daarin de procedure is
vervat op basis waarvan een onder het GBVB vallende handeling is vastgesteld”.176 Het Hof
is dus bevoegd om uitspraak te doen. Het Hof heeft de beslissing nietig verklaard op basis van
artikel 218(10) VEU : “Het Europees Parlement wordt in iedere fase van de procedure
onverwijld en ten volle geïnformeerd”. 177
Hoofdstuk II – Besluit: Wordt het beleid geleid door intergouvernementaliteit ?
Het principe van intergouvernementaliteit is onduidelijk en wordt vaak op een
ongepaste manier gebruikt. Intergouvernementalisme verwijst niet alleen naar een bepaalde
institutionele organisatie. De intergouvernementale aanpak vormt ook een groepering van
onderzoekers die geloven dat de nationale regeringen de belangrijkste spelers blijven in de
Europese integratie. Zij zijn dus van mening dat de Europese Unie in de eerste plaats het
resultaat van een onderhandeling tussen staten blijft.178 In deze zin, beweren de auteurs van
het kritische woordenboek van de Europese Unie zelfs dat de samenwerking dat de
zevenentwintig lidstaten onderhouden op het gebied van het GDVB het beste voorbeeld
was.179 Volgens dezelfde bron zou het GBVB beheerst zijn door de intergouvernementaliteit
omdat het voldoet aan een behoefte van samenwerking in gevoelige gebieden van de
nationale soevereiniteit.180 Nochtans wanneer er sprake is van intergouvernementaliteit binnen
175 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 72; 176 Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025, punt 73; 177 Zie supra “Afdeling III – Het Europese Parlement: een secondaire rol door middel van indirecte
juridische invloedsmiddelen”; 178 R. SCHWOCK, Théories et concepts de l’intégration européenne, Montchrestien, coll. Clefs, Paris,
2005, 82; 179 Sinds 2013 zijn er achtentwingtig lidstaten in de Europese Unie met de intreding van Kroatïe; 180 CH. LEQUESNE, “integouvernementalisme”, in Y. Bertoncini, T. Chopin, T.A. Dulphy, S. Kahn et
Ch. Manigand, Dictionnaire critique de l’Union européenne, Armand Colin, Paris, 2008, 243-244;
50
het GBVB, moet er rekening gehouden worden met het feit dat het beleid tevens elementen
van supranationaliteit bevat.
Het ‘primaat’ van de lidstaten draait vooral rond vier elementen: een beperkte rol van
de instellingen die niet intergouvernementeel zijn, besluiten die met eenparigheid van
stemmen genomen in plaats van met gekwalificeerde meerderheid, het verbod om bindende
besluiten of besluiten van wetgevende aard vast te stellen en het onderhoud van de
actiemiddelen op nationaal niveau en het ontbreken van de capaciteit voor autonome actie op
een Europees niveau.181 Volgens artikel 24(1) VEU, is het beleid “onderworpen aan
specifieke regels en procedures”, “bepaald en uitgevoerd door de Europese Raad en door de
Raad, die besluiten met eenparigheid van stemmen" en “wetgevingshandelingen kunnen niet
worden vastgesteld”. De Commissie en het Parlement spelen een “specifieke rol” volgens
hetzelfde artikel. Het betekent dat hun rol zeer marginaal is in vergelijking met de taken die
meestal aan deze instellingen worden toegewezen. Het geldt tevens voor het Hof van Justitie
van de Europese Unie. In het vorige hoofdstuk werd uitgelegd dat het Hof van Justitie in
principe niet bevoegd is op het gebied van het GBVB.
Sinds de afschaffing van de pijlerstructuur zit het GBVB niet langer geïsoleerd binnen
een blok. Toch neemt het beleid steeds een bijzondere plaats in die niet past in de taxonomie
van de bevoegdheden die door het Verdrag van Lissabon werd ingevoerd. Inderdaad, het
beleid is een sui generis categorie van bevoegdheden. Om de invloed van de staten in dit
specifiek beleid te behouden, moet de eigenaardigheid van het GBVB en zijn
intergouvernementele organisatie behouden worden. De eerste afdeling die in dit hoofdstuk
behandeld wordt, is een analyse van het intergouvernementele statuut van het GBVB en het
GDVB op de grond van twee belangrijke concepten. De tweede afdeling gaat over de
ondervraging van het principe van unanimiteit binnen het beleid. In de laatste afdeling, zal de
impact van de intergouvernementaliteit op de toekomst van een gezamenlijk leger van de
Europese Unie geanalyseerd worden.
181 J.-C. BARBATO, “Le maintien du caractère intergouvernemental de la politique étrangère de
sécurité et de défense”, in Le droit des relations extérieures de l'Union européenne après le Traité de
Lisbonne, Sous la direction de LAMBLIN-GOURDIN, A.-S. en MONDIELLI, E. Bruylant, Bruxelles, 2013,
385 (hierna: J.-C., BARBATO, “Le maintien”) ;
51
Afdeling 1- Het ‘primaat’ van de lidstaten door middel van de centrale plaats van de
intergouvernementele instellingen en een stemsysteem die de unanimiteit vereist
Deze afdeling volgt wat in het vorige hoofdstuk werd geschreven. Zoals hierboven al
vermeld werd, bepaalt artikel 31 VEU dat besluiten met betrekking tot het GBVB “door de
Europese Raad en de Raad met eenparigheid van stemmen” genomen worden. Bovendien
bepaalt artikel 24(1) VEU dat de specifieke regels en procedures waaronder het GBVB is
onderworpen., bepaald en uitgevoerd worden door de Europese Raad en door de Raad.
Daarnaast wordt vastgesteld door artikel 26(1) VEU dat “de Europese Raad bepaalt wat de
strategische belangen van de Unie zijn en stelt de doelstellingen en algemene richtsnoeren
van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast, onder meer voor
aangelegenheden met gevolgen op defensiegebied”. Deze centrale plaats van de
intergouvernementele instellingen is eveneens waargenomen bij verschillende soorten
besluiten die kunnen worden vastgesteld onder het GBVB.182
De twee instellingen die het intergouvernementele model het best vertegenwoordigen
zijn de Raad en de Europese Raad. De plaats binnen het GBVB die de andere instellingen
innemen, blijft marginaal. Bovendien laat verklaring n°14 van het VEU geen plaats voor
interpretaties die gunstig voor de andere instellingen zouden kunnen zijn: “de bepalingen
betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid geen nieuwe
bevoegdheden aan de Commissie verlenen om besluiten te initiëren noch de rol van het
Europees Parlement vergroten”.
De voornaamste rol van het Europees Parlement bij het GBVB is een simpele
adviserende bevoegdheid. Het Parlement heeft de mogelijkheid om “vragen of aanbevelingen
tot de Raad en de hoge vertegenwoordiger te richten”.183 Het feit dat het Parlement
regelmatig geraadpleegd moet worden, brengt juridische verplichtingen met zich mee.184 Toch
182 Zie artikel 28(1) VEU voor besluiten over “internationale situaties die een operationeel optreden
van de Unie vereisen”, het artikel 29 VEU voor besluiten over “de aanpak van de Unie ten aanzien
van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard” en het artikel 33 VEU voor
de benoeming van “een speciale vertegenwoordiger met een mandaat voor specifieke
beleidsvraagstukken”; 183 Artikel 36 VEU; 184 Zie supra Titel II, Hoofdstuk I, Afdeling III – Het Europees Parlement (…);
52
blijft het een beperkt invloedsmiddel die niet te vergelijken is met de bevoegdheden van de
Raad en de Europese Raad op het gebied van het GBVB.
Wat de Commissie betreft, volgens artikel 30 VEU worden initiatieven voorgelegd
door “de hoge vertegenwoordiger met de steun van de Commissie”. In de afdeling IV van het
vorige hoofdstuk werd al benadrukt dat de Commissie een ondergeschikte rol speelde.
Het Hof van Justitie is in principe niet bevoegd ten aanzien van het GBVB, er zijn wel
een aantal uitzonderingen die in het vorige hoofdstuk werden toegelicht. De onbevoegdheid
van het Hof van Justitie werd vastgesteld in artikel 24(1) VEU en zelfs herhaald in artikel 275
VWEU. Deze herhaling, die geen juridische waarde inbrengt, is een verdere uiting van de
wens om veiligheidsgaranties te bieden aan de lidstaten.185
Nochtans wordt de Hoge Vertegenwoordiger benoemd door de Europese Raad met
gekwalificeerde meerderheid en met de instemming van de voorzitter van de Commissie. De
Commissie heeft bijgevolg een soort vetorecht. Bovendien, moet de Hoge Vertegenwoordiger
gehoord worden door het Europees Parlement. Het Europees Parlement heeft dus een
invloedsmacht. De benoeming van dit lichaam ontsnapt gedeeltelijk aan de lidstaten. Het is
wel moeilijk om het te zien als een beslissende stap op weg naar een grotere integratie van het
beleid. Inderdaad, volgens artikel 18(2) VEU, handelt de Hoge Vertegenwoordiger als
“mandataris van de Raad” in de uitoefening van zijn functies binnen het GBVB en het
GDVB.186
Afdeling II - De ondervraging van unanimiteit door middel van uitzonderingen
De uitzonderingen op het beginsel van unanimiteit zijn de meest direct merkbaar
ontwikkelingsperspectieven naar meer integratie. Inderdaad, unanimiteit is één van de
fundamentele kenmerken van intergouvernementaliteit. Toch is er geen sprake van een beleid
dat minder intergouvernementeel wordt omdat bijna alle uitzonderingen op unanimiteit
volledig onder de controle van elke lidstaten zijn.
185 J.-C., BARBATO, “Le maintien”, supra noot 182, 392; 186 J.-C., BARBATO, “Le maintien”, supra noot 182, 393;
53
Ten eerste zijn verschillende uitzonderingen gebaseerd op het voorafgaande bestaan
van een beslissing die unaniem werd genomen door de Europese Raad. In de afeling V van dit
hoofdstuk werd uitgelegd hoe de Raad beslissingen kon nemen met gekwalificeerde
meerderheid wanneer het ging om permanente gestructureerde samenwerkingen, om
startfondsen voor dringende missies, en om besluiten omtrent het Europees
Defensieagentschap. Deze uitzonderingen brengen alleen maar een zekere soepelheid voor de
uitvoering van besluiten die opgenomen werden in een eerder stadium met eenparigheid van
stemmen. Bijvoorbeeld, de belangrijke besluiten over de permanente gestructureerde
samenwerkingen worden genomen met eenparigheid van stemmen.187 Bovendien blijft het
startfonds afhankelijk van de uitvoering van een missie, dit vereist dus ook de unanimiteit in
een eerdere fase. Ten slotte steunt het Europees Defensieagentschap de Europese Raad en de
lidstaten bij hun inspanningen om militaire vermogens van de Europese Unie te verbeteren
door middel van coöperatieve projecten en programma's.188 De rol ervan is dus niet van
doorslaggevend belang.189
Ten tweede, uit de afdeling V van het vorige hoofdstuk kan worden afgeleid dat de
meeste uitzonderingen niet van toepassing zijn op besluiten met militaire gevolgen of op het
gebied van defensie.190 Bijgevolg, is het GDVB de harde kern van de soevereiniteit binnen het
GBVB.
Afdeling III – Hoe zit het met het leger van de Europese Unie ?
Aangezien de belangrijke beslissingen omtrent het GBVB en het GVDB grotendeels
in de handen van de lidstaten zitten, voorspelt het een grimmige toekomst voor de werkelijke
impact van de Europese Unie als een militaire macht. Omdat elke lidstaat een soort vetorecht
behoudt zal de naleving van nieuwe missies moeilijk zijn. De toekomst van een
gemeenschappelijke defensie blijft tevens somber: daarvoor moeten alle lidstaten het allemaal
eens zijn want het is de Europese Raad die met eenparigheid van stemmen besluit. De
toekomst van het leger van de Europese Unie lijkt momenteel meer op een soort fictie.
187 Artikel 46(6) VEU; 188 Definitie beschikbaar op de officiële website van het EDA : http://www.eda.europa.eu/Aboutus; 189 Zie supra Titel I, Hoofdstuk I, Afdeling V – De Raad (…); 190 Artikel 31(4) VEU;
54
Een citaat van Panos Koutrakos illustreert op een uitstekende manier de valse hoop die
het Verdrag van Lissabon met zich bracht: “While the Lisbon Treaty was praised on the basis
of the rhetoric of unity of the Union’s structure and the integration of the foreign, security,
and defence Policy in its constitutional architecture, in legal terms it has only been the
appearance of unity which has been achieved”.191 Toch belet de lust voor controle van de
lidstaten niet het bestaan van perspectieven voor een evolutie naar een logica die meer
geïntegreerd is. Onder de huidige wetgeving zijn deze vooruitzichten slechts mogelijkheden.
Het zijn de lidstaten die meesters blijven voor de realisatie van de gelegenheden die
aangeboden worden door het verdrag van Lissabon.192
191 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 29; 192 J.-C., BARBATO, “Le maintien”, supra noot 182, 397;
55
Titel III – De militaire capaciteiten van de Europese Unie praktisch gezien:
geen gemeenschappelijk leger maar mogelijkheden voor de toekomst
In de twee eerste titels werd de algemene toestand van de Europese defensie
onderzocht. Op basis van de verschillende bevindingen werd geconcludeerd dat de Europese
Unie nog steeds niet bereid is om een eigen leger op poot te zetten. Er werd tevens
ondervonden dat de verdediging van de Unie een domein blijft dat grotendeels beheerst wordt
door de lidstaten. Nochtans bestaan er mogelijkheden op het gebied van het GVDB die de
Europese Unie kan handhaven. De Europese Unie bezit geen gemeenschappelijk leger maar
het huidige juridische kader biedt toch aanzienlijke militaire capaciteiten ter beschikking van
de Unie aan. In de praktijk kan de Europese Unie zich berusten op een institutioneel kader en
een zorgvuldige ordening van de missies en operaties. Bovendien bezit de Europese Unie de
mogelijkheid om haar defensie te garanderen. Het eerste hoofdstuk behandelt de specifieke
instituties die bijdragen tot de uitvoering van het GVDB (Hoofdstuk 1). De studie van deze
instellingen zal de mate bepalen van de autonomie waarover de Europese Unie beschikt voor
het handhaven van militaire capaciteiten tijdens de missies en operaties. In het tweede
hoofdstuk zullen de vooruitzichten van de Europese Unie op het vlak van de defensie van
haar grondgebied besproken worden (Hoodstuk II). Naast de capaciteiten die de Unie bezit
voor de operaties in het buitenland bestaat er twee bepalingen die de defensie op haar
grondgebied organiseert. Wat het derde hoofdstuk betreft, zal het verschil tussen de civiele en
militaire capaciteiten van de Unie uitgelegd worden (Hoofdstuk III) terwijl het vierde
hoofdstuk het wettelijk Kader van GVDB-operaties of missies behandeld (Hoofdstuk IV). Het
laatste hoofdstuk schetst een korte analyse van de economische kwesties betreffende het
GVDB (Hoofdstuk V). Deze economische uitdagingen hebben een aanzienlijke impact op de
inzet van de militaire capaciteiten.
Hoofdstuk I – Specifieke instituties die bijdragen tot de uitvoering van het GVDB
In het kader van het GVDB werden enkele instituties opgericht die soms behulpzaam
kunnen zijn bij de coordinatie van de missies. De twee eerste instituties die besproken worden
zijn de Europese dienst voor extern optreden (Afdeling I) en het Europese
56
Defensieagentschap (Afdeling II). In de derde afdeling worden het Politiek en
Veiligheidscomité, het Militair Comité van de Europese Unie, de Militaire Staf van de
Europese Unie en het Comité voor de Civiele Aspecten van Crisisbeheersing behandeld
(Afdeling III).
Afdeling I – De Europese dienst voor extern optreden:
Volgens het artikel 27(3) VEU, wordt de Hoge Vertegenwoordiger bijgestaan door een
Europese dienst voor extern optreden bij de vervulling van zijn ambt, “deze dienst werkt
samen met de diplomatieke diensten van de lidstaten en is samengesteld uit ambtenaren uit de
bevoegde diensten van het secretariaat-generaal van de Raad, van de Commissie en uit door
de nationale diplomatieke diensten gedetacheerde personeelsleden. De inrichting en de
werking van de Europese dienst voor extern optreden worden vastgesteld bij een besluit van
de Raad. De Raad besluit op voorstel van de hoge vertegenwoordiger, na raadpleging van het
Europees Parlement en na de instemming van de Commissie”. In 2010 heeft de Hoge
Vertegenwoordiger het voorstel over de oprichting van de EDEO naar de Raad gestuurd. Een
besluit ter bevestiging van het voorstel werd op 26 juli 2010 genomen door de Raad van de
Europese Unie.193 De EDEO is een centraal knooppunt voor de Europese Unie als een
internationale speler. Deze instantie werd opgericht om de coördinatie te vergemakkelijken en
om een cultuur van samenwerking te bevorderen tussen ambtenaren van de lidstaten en de
EU-instellingen.194 Volgens de officiële website van de Europese Unie voor extern optreden,
“one of the key tasks of the EEAS is to ensure that all the different activities that the EU
performs abroad are consistent and effective”.195
De EDEO is een functioneel autonoom orgaan van de Europese Unie geplaatst onder
het gezag van de Hoge Vertegenwoordiger. Het orgaan bestaat uit een centrale administratie
en uit delegaties van de EU in derde-landen-en-internationale-organisaties.196 De EDEO is
belast met de onderseuning van de Hoge Vertegenwoordiger in de nakoming van zijn
193 BESLUIT 2010/427/EU VAN DE RAAD van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en
werking van de Europese dienst voor extern optreden, PB 2010, L 201 (hierna : Besluit 2010/427/EU); 194 P. KOUTRAKOS, EU international relations law, second edition, Hart Publishing, Modern Studies in
European Law, London, 2015, 434; 195 EEAS, “The EU's many international roles », beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/what_we_do/index_en.htm ; 196 Artikel 1 van het Besluit 2010/427/EU, supra noot 194;
57
mandaten.197 Bovendien staat de EDEO de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van
de Commissie, en de Commissie bij “bij de uitoefening van hun respectieve taken op het
gebied van de externe betrekkingen”.198 Daarnaast maken het directoraat crisisbeheersing en
planning, het civiel plannings- en uitvoeringsvermogen, de militaire staf van de Europese
Unie en het situatiecentrum van de Europese Unie deel uit van de EDEO en zijn onder direct
gezag en verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger geplaatst.199
Sommige lidstaten vreesden dat de oprichting van de EDEO de rol zou innemen van
de nationale ambassades.200 Om deze lidstaten gerust te stellen, werd er geschreven in de
eerste paragraaf van het Verklaring nummer 13 van het VEU betreffende het
gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat deze oprichting geen afbreuk doet
“aan de huidige bevoegdheden van de lidstaten wat betreft de bepaling en uitvoering van hun
buitenlands beleid, noch aan hun nationale vertegenwoordiging in derde landen en
internationale organisaties”.
Voordat het Verdrag van Lissabon in werking is getreden hadden de Commissie en de
Raad aparte beleidskaders voor de missies in Somalië. De maritieme operatie EU NAVFOR
Atalanta tegen piraterij van het GVDB in Somalië werd gestart om humanitaire
voedselvoorziening te beschermen en om piraten aan te pakken. Destijds had de Raad
Buitenlandse Zaken van de Europese Unie reeds het belang van een strategische aanpak
vermeld. De Raad Buitenlandse Zaken van juni 2010 erkende dat de bestrijding van de
onderliggende oorzaken van de piraterij en de ondersteuning van de stabiliteit van Somalië
vereisen een alomvattende benadering in de regio, tevens als het koppelen van het
veiligheidsbeleid met de ontwikkelingsamenwerking. Daarom heeft de Raad verzocht dat de
Hoge Vertegenwoordiger en de Commissie voorstellen doen "for a comprehensive EU
strategy for relations with the Horn of Africa as a basis for continued cooperation with
regional partners".201 Na het Verdrag van Lissabon, werd de EDEO opgericht om te helpen
bij het bereiken van dit doel in diverse GVDB-missies. Dankzij de EDEO, de Europese Unie
197 Artikel 2(1) van het Besluit 2010/427/EU, supra noot 194; 198 Artikel 2(2) van het Besluit 2010/427/EU, supra noot 194; 199 Artikel 4(3) a) derde streep van het Besluit 2010/427/EU, supra noot 194; 200 P. KOUTRAKOS, EU international relations law, second edition, Hart Publishing, Modern Studies in
European Law, London, 2015, 434; 201 RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Buitenlandse Zaken, persbericht van de 3023ste bijeenkomst,
11022/10, Pers : 175, 14 June 2010, Luxembourg, 10, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/115185.pdf;
58
toont haar bereidheid om meer effectief te zijn en om de coördinatie tussen de verschillende
instanties te verbeteren.202
Aan de ene kant is de EDEO een instelling die veel steun kan brengen voor de
uitwerking van GVDB-missies dankzij het stroomlijnen van de uitvoering van de
verschillende externe activiteiten, het verbeteren van de coördinatie tussen de EU-diensten en
nationale overheden en het versterken van de samenhang tussen de verschillende
beleidsterreinen.203 Aan de andere kant zijn de rol, het mandaat en de positie van de dienst
moeilijk voorspelbaar binnen het externe optreden van de EU. Inderdaad, het sui generis
statuut van de institutie maakt van haar een onbepaalde entiteit. Bovendien variëren de
werkrelaties tussen de EDEO en de andere politieke actoren in de externe betrekkingen van de
EU aanzienlijk.204
Afdeling II – Het Europese Defensieagentschap
Sinds het Verdrag van Lissabon werd het agentschap bestendigd in zijn rol. Het
Europees Defensieagentschap zorgt voor de vestiging van de operationele capaciteiten. In
deze afdeling zullen de doelstellingen van het agentschap vermeld worden (Onderafdeling I).
Bovendien zal een onderafedeling besteden worden aan het principe van ‘Pooling & sharing’
die bevorderd wordt door het EDA (Onderafdeling II). Dit principe is van belang omdat het
verwijst naar de door de lidstaten geleide initiatieven en projecten om de samenwerking over
de militaire vermogens te versterken.
202 G. QUILLE, “The European external action service and the Common Security and Defence Policy”,
in X, “EU crisis management, institutions and capabilities in the making”, N. Pirozzi, and S. Silvestri,
eds., Quaderni IAI, November 2010, 60; 203 P. KOUTRAKOS, EU international relations law, second edition, Hart Publishing, Modern Studies in
European Law, London, 2015, 434; 204 J. WOUTERS, “A Quest for the holy grail ? Political leadership in Europe’s Common Security and
Defence Policy”, in AUVRET-FINCK, J., Vers une relance de la politique de sécurité et de défense
commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 62;
59
Onderafdeling I - De doelstellingen van het agentschap
Het Europees Defensieagentschap werd opgericht tijdens het Gemeenschappelijk
Optreden van de Raad van 12 juli 2004.205 In artikel 2(1) van het Gemeenschappelijk
Optreden staat er geschreven dat het agentschap als missie de ondersteuning van de Raad en
de lidstaten bij hun inspanningen heeft om de defensievermogens van de Europese Unie op
het gebied van crisisbeheersing te verbeteren en de ondersteuning van het GVDB. Sinds het
Verdrag van Lissabon, werd het agentschap verheven tot een primaire plaats in het recht van
de Europese Unie. Het artikel 42(3) subparagraaf 2 VEU bepaalt dat “de lidstaten verbinden
zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Het Agentschap op het gebied
van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (hierna:
„het Europees Defensieagentschap” te noemen) bepaalt de operationele behoeften, bevordert
maatregelen om in die behoeften te voorzien, draagt bij tot de vaststelling en, in voorkomend
geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische
basis van de defensiesector te versterken, neemt deel aan het bepalen van een Europees
beleid inzake vermogens en bewapening, en staat de Raad bij om de verbetering van de
militaire vermogens te evalueren”.
Bovendien worden de taken van het agentschap beschreven in artikel 45(1) VEU. Het
artikel luidt als volgt: “het in artikel 42, lid 3, bedoelde Europees Defensieagentschap, dat
onder het gezag van de Raad ressorteert, heeft tot taak: a) de na te streven militaire
vermogens van de lidstaten te helpen bepalen en de nakoming van de door de lidstaten
aangegane verbintenissen inzake vermogens te evalueren; b) het harmoniseren van de
operationele behoeften en het hanteren van doelmatige en onderling verenigbare
aankoopmethoden te bevorderen; c) multilaterale projecten voor te stellen die erop gericht
zijn de doelstellingen met betrekking tot militaire vermogens te verwezenlijken, de door de
lidstaten uit te voeren programma's te coör dineren en samenwerkingsprogramma's te
beheren; d) het onderzoek inzake defensietechnologie te ondersteunen, alsmede gezamenlijk
onderzoek naar en studie van technische oplossingen die voldoen aan toekomstige
operationele behoeften, te coördineren en te plannen; e) bij te dragen aan het bepalen en in
voorkomend geval uitvoeren van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische
205 GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2004/551/GBVB VAN DE RAAD over de oprichting van
het Europees Defensieagentschap, 12 Juli 2004, PB 2004, L 245;
60
basis van de defensiesector te versterken en de doelmatigheid van de militaire uitgaven te
verbeteren.”
Het agentschap is een instelling die de mogelijkheid biedt aan de lidstaten om samen
te werken op een vrijwillige basis. De werking van het agentschap kan worden gewijzigd bij
besluit van de Raad met gekwalificeerde meerderheid.206 Daarnaast bepaalt het
Gemeenschappelijk Optreden van 12 juli 2004 dat het agentschap gemachtigd is om
administratieve regelingen met derden207 en de NAVO-lidstaten die geen deel uitmaken van
de EU208 te onderhandelen.
Volgens artikel 3 van het Protocol n°10 betreffende de permanente gestructureerde
samenwerking, gesteld bij artikel 42 van het VEU, “het Europees Defensieagentschap draagt
bij tot een regelmatige evaluatie van de bijdragen van de deelnemende lidstaten op het gebied
van vermogens, in het bijzonder de bijdragen die worden geleverd volgens de onder meer op
basis van artikel 2 vast te stellen criteria, en brengt daarover ten minste eenmaal per jaar
verslag uit. De evaluatie kan dienen als uitgangspunt voor de aanbeve lingen en de besluiten
van de Raad die worden vastgesteld overeenkomstig artikel 46 van het Verdrag betreffende de
Europese Unie”. Hoewel de precieze rol van het agentschap nog onduidelijk blijft, zou de
206 Volgens artikel 45(2) VEU, “het Europees Defensieagentschap staat open voor alle lidstaten die
daarvan deel wensen uit te maken. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid een besluit vast
houdende vastlegging van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het
Agentschap. In dat besluit wordt rekening gehouden met de mate van werkelijke deelneming aan de
activiteiten van het Agentschap. Binnen het Agentschap worden specifieke groepen lidstaten gevormd
die gezamenlijke projecten uitvoeren. Het Agentschap vervult zijn taken voor zover nodig in overleg
met de Commissie.”; 207 Artikel 25(1) GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2004/551/CFSP van de Raad van 12 Juli
2004 over de oprichting van het Europees Defensieagentschap, PB 2004, L 245, bepaalt “For the
purpose of fulfilling its mission, the Agency may enter into administrative arrangements with third
States, organisations and entities. Such arrangements shall notably cover: (a) the principle of a
relationship between the Agency and the third party; (b) provisions for consultation on subjects
related to Agency’s work; (c) security matters. In so doing, it shall respect the single institutional
framework and the decision-making autonomy of the EU. Each such arrangement shall be concluded
by the Steering Board upon approval by the Council, acting by unanimity.”; 208 Volgens artikel 25(7) GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2004/551/CFSP van de Raad van 12
Juli 2004 over de oprichting van het Europees Defensieagentschap, PB 2004, L 245, “Upon request,
other non-EU European NATO members may also participate in the Consultative Committee referred
to in paragraph 6, in accordance with modalities to be agreed with them.”;
61
medewerking van de EDA en de lidstaten in het kader van de permanente gestructureerde
samenwerking een stimulans zijn om de Europese militaire capaciteiten te versterken.209
Onderafdeling II – Pooling & Sharing
“In a world of growing complexity, some nations face the challenges of balancing
political ambitions and force structures on the one hand and available resources on the other.
Given the steady increase in both investment and operational costs in the defence sector,
combined with declining defence budgets, it will be difficult for some nations to sustain all
military capabilities needed without cooperating. There are great profits to be made by
finding ways of sharing expenses and burdens.”210 Deze zin kon niet beter het idee
introduceren. ‘Pooling and Sharing’ is een EU-concept dat verwijst naar de door de lidstaten
geleide initiatieven en projecten om de samenwerking over de militaire vermogens te
versterken. De ‘Pooling’ van de capacitieiten ontstaat wanneer verschillende lidstaten
besluiten om hun capaciteiten op een collectieve basis te gebruiken. ‘Sharing’ is wanneer
sommige lidstaten een aantal capaciteiten opgeven met de aanname of de zekerheid dat
andere lidstaten deze beschikbaar zullen maken wanneer dat nodig is.211 Volgens het Gentse
Initiatief, “the goal of the initiative is to preserve and enhance national operational
capabilities – with improved effect, sustainability, interoperability and cost efficiency as a
result. It could even make possible a broadening of military capabilities.”212
Terwijl de beslissingen omtrent de uitvoering van ‘Pooling and Sharing’ door de
lidstaten moeten worden genomen, ondersteunt het EDA de oprichting en uitvoering van
dergelijke projecten. Het Agentschap heeft een "Code of Conduct on Pooling & Sharing"
geschreven. Deze code bestaat uit een reeks van concrete maatregelen om Pooling & Sharing
209 J. WOUTERS, “A Quest for the holy grail ? Political leadership in Europe’s Common Security and
Defence Policy”, in AUVRET-FINCK, J., Vers une relance de la politique de sécurité et de défense
commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 65; 210 German-Swedish Food for Thought Paper on European Imperative Intensifying Military
Cooperation in Europe “Ghent Initiative”, November 2010, Berlin and Stockholm, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2009_2014/documents/sede/dv/sede260511deseinitiative_/se
de260511deseinitiative_en.pdf, 1; 211 EDA, EDA’s Pooling & Sharing, beschikbaar op https://www.eda.europa.eu/docs/default-
source/eda-factsheets/final-p-s_30012013_factsheet_cs5_gris, 1 (hierna : EDA, EDA’s); 212 German-Swedish Food for Thought Paper on European Imperative Intensifying Military
Cooperation in Europe “Ghent Initiative”, November 2010, Berlin and Stockholm, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2009_2014/documents/sede/dv/sede260511deseinitiative_/se
de260511deseinitiative_en.pdf, 1;
62
in nationale besluitvormingsprocessen te integreren. Het doel is bij te dragen aan een meer
systematische en duurzame aanpak van de ontwikkeling van de samenwerking op lange
termijn.213 In December 2011 heeft het proces geleid tot de identificatie door de Raad van elf
specifieke projecten, met inbegrip van ‘air-to-air refuelling’, ‘smart munition’, ‘intelligence,
surveillance and reconnaissance’ en ‘military satellite communication’. Hoewel er zich enige
vooruitgang sindsdien voordoet, blijft de fundamentele uitdaging de meeste lidstaten aan te
werven bij elk van deze projecten om extra capaciteiten teweeg te brengen.214
Afdeling III - Het Politiek en Veiligheidscomité, het Militair Comité van de Europese
Unie, de Militaire Staf van de Europese Unie en het Comité voor de Civiele Aspecten
van Crisisbeheersing: hoofdkwartier van de GVDB-missies?
Onderafdeling I – Het Politiek en Veiligheidscomité
Ten eerstre, tijdens de Top van Helsinki van december 1999, heeft de Europese Raad
ingestemd met de vestiging van een Politiek en Veiligheidscomité. In december 2001 werd
een overeenstemming bereikt over de oprichting van een permanent Politiek en
Veiligheidscomité.215 Het Comité telt 28 permanente vertegenwoordigers en houdt toezicht op
de internationale situaties die onder het GBVB en het GVDB vallen. Volgens artikel 38 § 1
VEU, “onverminderd artikel 240 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie216 volgt een politiek en veiligheidscomité de internationale situatie op de onder het
gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallende gebieden en draagt het bij tot
het bepalen van het beleid door op verzoek van de Raad of van de hoge vertegenwoordiger
van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid of op eigen initiatief adviezen aan
de Raad uit te brengen. Het comité ziet ook toe op de tenuitvoerlegging van het
overeengekomen beleid, onverminderd de bevoegdheden van de hoge vertegenwoordiger.”
213 EDA, EDA’s, supra noot 212, 2; 214 J. COELMONT, en S. BISCOP, Military capabilities: from pooling & sharing to a permanent and
structured approach, Security Policy Briefs, 2012, 1; 215 BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 tot instelling van het Politiek en
Veiligheidscomité, PB 2001, L 27 (hierna : BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD); 216 Het PVC mag de bevoegdheden van het comite die verantwoordelijk is “voor de voorbereiding van
de werkzaamheden van de Raad en voor de uitvoering van de door de Raad verstrekte opdrachten”
niet verminderen;
63
Hiervoor heeft het besluit van de Raad van 22 januari 2001 tot instelling van het Politiek en
Veiligheidscomité de taken van het Comité geschetst.217
Het PVC speelt tevens een centrale rol in de bepaling van de reactie en de
nabehandeling van de Europese Unie op een crisis. Het Comité is belast met de “politieke
controle en de strategische leiding van crisisbeheersingsoperaties bedoeld in artikel 43”218
onder de verantwoordelijkheid van de Raad en de Hoge Verantwoordelijk.219 Het PVC is de
Raadsinstantie die zich bezighoudt met crisissituaties en onderzoekt “alle mogelijke opties
voor de reactie van de Unie binnen het ene institutionele kader en onverminderd de
besluitvormings- en uitvoeringsprocedures die eigen zijn aan elke pijler”.220 De
pijlerstructuur werd afgeschaft met het Verdrag van Lissabon. Hedendaags betreft het dus de
mogelijke opties die binnen het GBVB vallen. Concreet, “om de reactie van de EU op een
crisis voor te bereiden dient het PVC aan de Raad de door de Unie na te streven politieke
doelstellingen voor te leggen en een samenhangend pakket opties aan te bevelen dat tot een
oplossing van de crisis bijdraagt”.221 Bovendien,“zonder afbreuk te doen aan de rol van de
Commissie ziet het PVC toe op de uitvoering van de maatregelen waartoe besloten is en
217 Hiervoor werden de taken van het Comité vastgesteld in de bijlage, punt 1, van het BESLUIT VAN
DE RAAD (2001/78/GBVB) van 22 januari 2001 tot instelling van het Politiek en Veiligheidscomité,
PB 2001, L 27: “1. Het PVC heeft met name de volgende taken: a) de internationale situatie op de
onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallende gebieden volgen, bijdragen tot
de beleidsbepaling door op verzoek van de Raad of op eigen initiatief adviezen aan de Raad uit te
brengen, en toezien op de uitvoering van het overeengekomen beleid; het PVC doet dit onverminderd
artikel 207 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de bevoegdheden van het
voorzitterschap en de Commissie; b) ten aanzien van het PVC toekomende kwesties de ontwerp-
conclusies van de Raad Algemene Zaken bestuderen; c) richtsnoeren inzake GBVB-aangelegenheden
geven aan andere comités; d) een bevoorrecht gesprekspartner zijn van de secretaris-generaal/hoge
vertegenwoordiger (SG/HV) en van de speciale vertegenwoordigers; e) het Militair Comité (EUMC)
richtlijnen geven; de adviezen en aanbevelingen van het EUMC ontvangen. De voorzitter van het
EUMC, die de contacten met de Militaire Staf (EUMS) onderhoudt, neemt indien nodig deel aan de
vergaderingen van het PVC; f) inlichtingen, aanbevelingen en adviezen ontvangen van het Comité
civiele aspecten crisisbeheersing en aan dit comité richtlijnen inzake GBVB-aangelegenheden geven;
g) de GBVB-werkzaamheden van de verschillende groepen coördineren, superviseren en controleren;
het PVC kan richtlijnen geven aan deze groepen en bespreekt hun verslagen; h) op zijn niveau,
overeenkomstig de regels van het Verdrag, de politieke dialoog voeren; i) het bevoorrechte forum zijn
in de dialoog over EVDB-aangelegenheden met de 15 en de zes, evenals met de NAVO,
overeenkomstig de in de desbetreffende documenten vastgestelde regels; j) zich onder het gezag van
de Raad belasten met de politieke leiding van de ontwikkeling van militaire vermogens, met
inachtneming van de aard van de crises waarop de Unie wil reageren. In het kader van de
ontwikkeling van militaire vermogens krijgt het PVC advies van het EUMC, dat door de EUMS wordt
bijgestaan." 218 Zie supra voor het begrip ‘crisisbeheersingsoperaties’; 219 Artikel 38 § 2 VEU; 220 BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD, supra noot 216, bijlage, punt 2, § 1; 221 BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD, supra noot 216, bijlage, punt 2, § 3;
64
evalueert het de gevolgen”.222 De Commissie en de lidstaten moeten het Comité in kennis
brengen van de maatregelen die zij hebben genomen of van plan zijn te nemen.223
De politieke controle en de strategische leiding van de militaire reactie van de
Europese Unie op een crisis worden tevens uitgeoefend door het PVC: “hiertoe evalueert het
met name op grond van adviezen en aanbevelingen van het EUMC de aan de Raad voor te
leggen essentiële elementen (strategische militaire opties met inbegrip van de
commandostructuur, het operationele concept en het operatieplan)”.224 Bovendien kan de
Raad “het comité voor het doel en de duur van een crisisbeheersingsoperatie, als bepaald
door de Raad, machtigen passende besluiten te nemen over de politieke controle en
strategische leiding van de operatie”.225
Onderafdeling II – Het Militair Comité van de Europese Unie, de Militaire Staf van de
Europese Unie en het Comité voor de Civiele Aspecten van Crisisbeheersing
Het Militair Comité van de Europese Unie is het hoogste militaire orgaan binnen de
Raad van de Europese Unie. Het geeft militair advies en aanbevelingen over militaire
aangelegenheden aan het PVC. Bovendien is het EUMC “het forum voor militair overleg en
militaire samenwerking tussen de lidstaten van de EU op het gebied van conflictpreventie en
crisisbeheer”226. Het Militaire Comité is samengesteld uit de Chefs Defensiestaf van de
lidstaten die meestal vertegenwoordigd zijn door hun militaire vertegenwoordigers.227 In een
crisissituatie, het EUMC oefent de militaire leiding en geeft militaire instructies aan de
Militaire Staf van de Europese Unie.228
222 BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD, supra noot 216, bijlage, punt 2, § 3; 223 BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD, supra noot 216, bijlage, punt 2, § 3; 224 BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD, supra noot 216, bijlage, punt 2, § 4; 225 Artikel 38 § 3 VEU; 226 BESLUIT (2001/79/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende instelling van het
Militair Comité van de Europese Unie, PB 2001, L 27, Bijlage, punt 3; 227 Artikel 1 van het BESLUIT (2001/79/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende
instelling van het Militair Comité van de Europese Unie, PB 2001, L 27; 228 BESLUIT (2001/79/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende instelling van het
Militair Comité van de Europese Unie, PB 2001, L 27, Bijlage, punt 3;
65
Daarnaast bestaat er een Militaire Staf van de Europese Unie die onder de militaire
leiding van het EUMC werkt.229 De Militaire Staf is een afdeling van het secretariaat van de
Raad.230 Volgens het artikel 1(1) van het besluit van de Raad houdende instelling van het
Militair Comité van de Europese Unie is de EUMS samengesteld uit “de lidstaten detacheren
militair personeel bij het secretariaat-generaal van de Raad”. De Militaire Staf heeft
opdrachten “op het gebied van vroegtijdige waarschuwing, situatiebeoordeling en
strategische planning voor Petersbergtaken, met inbegrip van het aanwijzen van Europese
nationale en multinationale strijdkrachten”, en “hij moet uitvoering geven aan het beleid en
de beslissingen overeenkomstig de richtlijnen van het Militair Comité van de EU (EUMC)”.231
Ten laatste werd een Comité voor de Civiele Aspecten van Crisisbeheersing op poten
gezet. “Het comité treedt op als werkgroep van de Raad en brengt verslag uit aan het Comité
van Permanente Vertegenwoordigers. Het voorziet het interimcomité voor politieke en
veiligheidsvraagstukken en de andere terzake bevoegde organen van de Raad overeenkomstig
hun respectieve bevoegdheden van informatie, aanbevelingen en adviezen inzake de civiele
aspecten van crisisbeheersing”.232
Onderafdeling III – Besluit: Dienstbare instellingen die nog geen hoofdkwartier van de
Europese Unie uitmaken
Deze instellingen zijn geen militair hoofdkwartier. Het zijn politiek-militaire
instanties. Zij zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van militaire expertise, analyse en
planning aan de politieke besluitvormers en voor het beheer van de nationale eenheden
bestemd of toegewezen aan EU-operaties. Dergelijke militaire expertise en advies is wel een
noodzakelijke voorwaarde voor een politiek besluit die een operatie lanceert en voor het
toezicht van de lopende operaties.233
229 BESLUIT (2001/80/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende instelling van de
Militaire Staf van de Europese Unie, PB 2001, L 27, bijlage, punt 5, 1ste streepje; 230 Artikel 1(2) van het BESLUIT (2001/80/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende
instelling van de Militaire Staf van de Europese Unie, PB 2001, L 27; 231 BESLUIT (2001/80/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende instelling van de
Militaire Staf van de Europese Unie, PB 2001, L 27, bijlage, punt 2; 232 Artikel 2 van het BESLUIT (2000/354/GBVB) VAN DE RAAD van 22 mei 2000 tot oprichting
van een comité voor de civiele aspecten van crisisbeheersing, beschikbaar op
http://www.cvce.eu/content/publication/2006/8/11/8e34d295-416e-48ea-9fd4-
18045d234f25/publishable_nl.pdf; 233 S. GRAF VON KIELMANSEGG, “The European Union’s competence”, supra noot 9, 228;
66
Met andere woorden, “so far the EU has no standing military command structure and
headquarters and it should be stressed that the EUMC and EUMS may provide advice and
strategic planning but their mandate does not include operational planning and they do not
command or conduct an operation – they are not included in the chain of command.”234
Hoofdstuk II – Militair vermogen in het Verdrag van Lissabon: de vooruitzichten van
de Europese Unie op het vlak van de defensie van haar grondgebied
In het artikel 42(1) wordt er bepaald dat de Europese Unie haar operationeel vermogen
onder het GVDB voor missies buiten het grondgebied van de Unie kan handhaven. Naast de
nauwere samenwerkingen die samengesteld worden voor operaties buiten het EU
grondgebied, wordt in dit hoofdstuk de samenwerking op het vlak defensie van het
grondgebied van de Europese Unie tevens besproken. In de eerste afdeling wordt de ‘nauwere
samenwerking op het gebied van defensie’ uitgelegd (Afdeling I). Het tweede hoofdstuk
analyseert de clausule op zelfverdediging en de solidariteitsclausule (Afdeling II). Het laatste
hoofdstuk examineert de invloed van de NAVO op het defensiebeleid van de Europese Unie
(Afdeling III).
Afdeling I – De nauwere samenwerking op het gebied van defensie
Er bestaan verschillende types van nauwere samenwerking op het vlak van defensie.
Over de samenwerking in het kader van het Europees Defensieagentschap zal er niet
gesproken worden omdat het al behandeld werd in de afdeling over het Europees
Defensieagentschap.235 Eerst zal het principe van nauwere samenwerking gedefinieerd
worden (Onderafdeling I). Vervolgens zal de samenwerking in het kader van een defensie
missie van de Europese Unie behandeld worden (Onderafdeling II). Daarnaast zal de
permanente gestructureerde samenwerking (PGS) besproken worden (Onderafdeling III). Ten
laatste zal het verschil tussen de procedures over het opstellen van de nauwere samenwerking
en de oprichting van de PGS geanalyseerd worden (Onderafdeling IV). Wanneer er sprake is
van nauwere samenwerking in deze afdeling omvat het niet de PGS.
234 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 61-62; 235 Zie supra, volgens het artikel 45(2) VEU staat het Europees Defensieagentschap open “voor alle
lidstaten die daarvan deel wensen uit te maken”;
67
Onderafdeling I – Definitie van de nauwere samenwerking
Volgens artikel 20 VEU kunnen de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking
wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, “gebruik
maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de ter
zake geldende bepalingen van de Verdragen, binnen de grenzen van en overeenkomstig het
bepaalde in dit artikel en in de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie”. Het artikel bepaalt dat “met nauwere samenwerking wordt
beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te
beschermen en haar integratieproces te versterken.” Om een nauwere samenwerking op te
richten moeten ten minste negen lidstaten deelnemen. Bovendien wordt “het besluit houdende
machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan in laatste instantie vastgesteld door de
Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde
doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden
verwezenlijkt”.236 Ten slotte voegt het artikel een laatste logische opgave toe : “de in het kader
van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de
lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een
acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.”237
Onderafdeling II - Artikel 44 VEU: samenwerking in het kader van een defensie missie van
de Europese Unie
Het Verdrag van Lissabon heeft de mogelijkheid geformaliseerd van een missie die
uitgevoerd wordt door een groep lidstaten op een manier die flexibeler is dan een klassieke
actie.238 Artikel 42(5) VEU bepaalt dat de Raad de uitvoering van een missie in het kader van
de Unie kan toevertrouwen “aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te
beschermen en haar belangen te dienen”. Volgens hetzelfde artikel wordt “de uitvoering van
een dergelijke missie beheerst door artikel 44". Op basis van artikel 44(1) VEU kan worden
afgeleid dat twee voorwaarden voldaan moeten worden om deel te nemen aan een dergelijke
236 Artikel 20(2) VEU; 237 Artikel 20(4) VEU; 238 N. GROS-VERHEYDE, “L’action PSDC menée par un groupe de nations (article 44) – fiche mémo”,
Bruxelles2, 2 mai 2015, beschikbaar op http://club.bruxelles2.eu/2015/05/laction-psdc-menee-par-un-
groupe-de-nations-article-44-fiche-memo/;
68
groep. Ten eerste moeten de deelnemende lidstaten vrijwillig zijn om de taak in kwestie uit te
voeren. Ten tweede moeten de betrokken lidstaten over de "nodige vermogens voor een
dergelijke missie bezitten”. Artikel 44(1) VEU stelt tevens dat de lidstaten die deelnemen aan
de groep het beheer van de missie in samenspraak met de hoge vertegenwoordiger onderling
regelen. Ten laatste vermeldt het artikel 42(2) VEU dat “de lidstaten die aan de missie
deelnemen, brengen de Raad regelmatig op eigen initiatief of op verzoek van een andere
lidstaat op de hoogte van het verloop van de missie. De deelnemende lidstaten wenden zich
onverwijld tot de Raad indien de uitvoering van de missie zwaarwegende gevolgen met zich
meebrengt of een wijziging vereist van de doelstelling, de reikwijdte of de
uitvoeringsbepalingen van de missie, zoals vastgesteld bij de in lid 1 bedoelde besluiten. In
dat geval stelt de Raad de nodige besluiten vast.” De Raad blijft de belangrijkste instelling
over de beslissingen die genomen worden op basis van het artikel 44 VEU. Deze beslissingen
worden genomen met eenparigheid van stemmen. De aanzetting van dergelijke groeperingen
staat dus onder de druk van intergouvernementaliteit.
Een operatie in het kader van artikel 44 VEU vormt eerst en vooral een operatie van de
Europese Unie. Een dergelijke operatie vindt plaats binnen het GVDB en dus in het kader van
de Unie. Met andere woorden moet het een missie betreffen die buiten de Unie wordt
uitgevoerd. Het moet voldoen aan een van de taken die in de lijst van artikel 42 VEU vermeld
worden. Deze taken werden in de eerste titel behandeld en worden de Petersberg-missies
genoemd. Deze lijst van taken is bovendien niet limitatief. Naast de taken die in de lijst
vermeld worden, kunnen daarom andere ‘niet-genoemde’ missies uitgevoerd worden.
Nochtans werd het artikel 44 VEU tot dusver nooit uitgevoerd en zelfs niet overwogen voor
een specifieke actie.239
Onderafdeling III – De Permanente Gestructureerde Samenwerking
De permanente gestructureerde samenwerking staat open voor de lidstaten "waarvan
de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die terzake verdergaande
239 N. GROS-VERHEYDE, “L’action PSDC menée par un groupe de nations (article 44) – fiche mémo”,
Bruxelles2, 2 mai 2015, beschikbaar op http://club.bruxelles2.eu/2015/05/laction-psdc-menee-par-un-
groupe-de-nations-article-44-fiche-memo/;
69
verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende
taken".240
Een Protocol betreffende de permanente gestructureerde samenwerking werd
ingevoerd door het Verdrag van Lissabon.241 Het protocol is belangrijk omdat het beschrijft in
details de verbintenissen inzake militaire vermogens die vereist zijn voor de deelname van
een lidstaat. Op die manier moeten de lidstaten zich ertoe verbinden “a) intensiever te werken
aan de ontwikkeling van hun defensievermogens, door hun nationale bijdragen te ontwikkelen
en in voorkomend geval deel te nemen aan multinationale strijdkrachten, aan de voornaamste
Europese programma's voor materieel en aan het werk van het Europees agentschap op het
gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening
(hierna het „Europees defensieagentschap”te noemen), en b) uiterlijk in 2010 in staat te zijn
tot levering, hetzij op nationale basis hetzij als component van multinationale taakgroepen,
van specifiek voor de voorgenomen missies bestemde gevechtseenheden, die in tactisch
opzicht als snellereactiegevechtsmacht samengesteld zijn en voorzien zijn van
ondersteuningselementen, transport en logistiek inbegrepen, en die in staat zijn binnen een
termijn van 5 tot 30 dagen missies als bedoeld in artikel 43 van het Verdrag betreffende de
Europese Unie te ondernemen, in het bijzonder om gevolg te geven aan verzoeken van de
Verenigde Naties, en die missies kunnen volhouden gedurende een initiële periode van 30
dagen, te verlengen tot ten minste 120 dagen.” 242 Een aantal andere verbintenissen teneinde
te voldoen aan de in artikel 1 genoemde doelstellingen zijn voorzien in het artikel 2 van het
protocol.243
240 Artikel 42(6) VEU; 241 Protocol n°10 betreffende de permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel 42
van het VEU (hierna: Protocol n°10); 242 Artikel 1 Protocol n°10, supra noot 242; 243 Artikel 2 Protocol n°10, supra noot 242: “Teneinde te voldoen aan de in artikel 1 genoemde
doelstellingen verbinden de lidstaten die deelnemen aan de permanente gestructureerde
samenwerking, zich ertoe: a) vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon samen te
werken met het oog op het halen van de overeengekomen streefcijfers betreffende het niveau van de
investeringsuitgaven voor militair materieel en die streefcijfers regelmatig opnieuw te bezien in het
licht van het veiligheidsklimaat en de internationale verantwoordelijkheden van de Unie; b) hun
defensie-instrumentarium zoveel mogelijk onderling af te stemmen, met name door de militaire
behoeften op geharmoniseerde wijze vast te stellen door hun defensiemiddelen en defensievermogens
te poolen en, in voorkomend geval, te specialiseren, alsmede door samen werking ten aanzien van
opleiding en logistiek te stimuleren; c) concrete maatregelen te nemen om de beschikbaarheid,
interoperabiliteit, flexibiliteit en inzetbaar heid van hun strijdkrachten te verbeteren, met name door
gemeenschappelijke doelstellingen voor het inzetten van strijdkrachten te bepalen, en daarbij
eventueel hun nationale besluitvormings procedures opnieuw te bezien; d) samen te werken om
ervoor te zorgen dat zij de nodige maatregelen nemen om, onder andere door multinationale
70
Vanwege het algemene karakter van de formulering van het Protocol en het ontbreken
van enige vorming van een PGS moeten de cruciale beslissingen omtrent de samenwerking
nog komen. De PGS moet inclusief zijn om zoveel lidstaten mogelijk te laten deelnemen. Een
exclusieve PGS die slechts een paar gelijkgestemde lidstaten telt, kan waarschijnlijk een
betere integratie van deze lidstaten bereiken en zou dus meer resultaten opleveren die direct
zienbaar zijn. Nochtans zou het waarschijnlijk negatieve politieke gevolgen teweegbrengen.
Inderdaad, het zou een kloof scheppen binnen de Europese Unie tussen de lidstaten die meer
in het voordeel van het GVDB willen werken en de lidstaten die minder voorstander zijn van
dergelijke missies. Een PGS tussen Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Spanje,
Italië en Polen, zoals voorgesteld werd door bepaalde Franse en Spaanse vertegenwoordigers,
zou het potentieel en de verhoudingsgewijze grote bijdragen van de andere lidstaten negeren.
Erger, het zou tevens verdeeldheid binnen de Europese Unie kunnen voortbrengen. Een
dergelijke situatie zou dus tot gevolgen leiden die tegenstrijdig zijn met de geest van het
Europese project. Terwijl de PGS zoveel lidstaten mogelijk moet omvatten, mag het niet
leiden tot een inkrimping van de vereisten voor hun deelname. Als een lidstaat zou kunnen
deelnemen op grond van de bestaande capaciteiten van een andere lidstaat, zonder zijn aantal
inzetbare troepen verhogen, zou de PGS zijn doel niet bereiken. De uitdaging is dan ook om
inclusiviteit en betrokkenheid met elkaar te verzoenen.244
Onderafdeling IV – Het verschil tussen de procedures over het opstel van een nauwere
samenwerking en de oprichting van de PGS
De permanente gestructureerde samenwerking is gekenmerkt door drie
eigenaardigheden over de modaliteiten voor de uitvoering ervan. Dankzij deze
eigenaardigheden wordt de PGS onderscheiden van de nauwere samenwerking op het gebied
van defensie.245
benaderingen en onverminderd de verbintenissen dienaangaande in het kader van de Noord-
Atlantische Verdragsorganisatie, de in het kader van het „vermogensontwikkelings mechanisme”
geconstateerde leemten op te vullen; e) in voorkomend geval samen te werken bij de ontwikkeling van
gemeenschappelijke of Europese programma's voor belangrijke materieel in het kader van het
Europees Defensieagentschap.” ; 244 S. BISCOP, Permanent Structured Cooperation and the future of ESDP, Egmont Paper n° 20,
Brussels : Egmont-Royal Institute for International Relations, 2008, 5-6; 245 F. SANTOPINTO, “Le traité de Lisbonne et la défense européenne -
Bataille diplomatique sur fond de Coopération structurée permanente”, GRIP, 2009, Bruxelles, 5-6;
71
Ten eerste betreft de PGS een unieke en permanente samenwerking. Het is derhalve
geen vorm van incidentele samenwerking. Integendeel. De EU lidstaten kunnen meerdere
nauwere samenwerking op het vlak van defensie vormen. Deze laatste vermelde
samenwerkingen kunnen op gebieden die niet onder de exclusieve bevoegdheid van de
Europese Unie vallen. Ze kunnen tevens afgebakend worden in de tijd.
Ten tweede zijn de criteria om een PGS op te stellen minder restrictief dan die van de
nauwere samenwerking op het vlak van defensie. Deze laatste wordt vastgesteld door de Raad
met eenparigheid van stemmen wanneer zij betrekking heeft op het GBVB.246 Daarentegen
vereist de oprichting van een PGS slechts een gekwalificeerde meerderheid van stemmen.247
Deze regel is ook van toepassing wanneer de deelnemende lidstaten besluiten om een nieuw
lid op te nemen.248 Bovendien moet de Raad tevens met gekwalificeerde meerderheid van
stemmen beslissen om een staat die deelneemt aan de PGS op te schorten als het niet langer
voldoet aan de criteria.249 Toch zal de PGS op een unanieme wijze werken eens opgericht.250
Voor de twee vormen van samenwerking, eenparigheid van stemmen wordt wel alleen door
de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten gevormd.251 Wat de
besluiten van een nauwere samenwerking die gevolgen hebben op militair of defensiegebied
betreft, zijn de bepalingen waardoor de overgang van de unanimiteitsregel naar de stemming
met gekwalificeerde meerderheid of van de bijzondere wetgevingsprocedure naar de gewone
procedure niet toegestaan.252
Ten derde vereist de creatie van een nauwere samenwerking de deelname van ten
minste een derde van de lidstaten terwijl er geen minimale quota van de deelnemende
lidstaten bestaan wat de PGS betreft.253
Zoals vermeld werd in de tweede Titel, moet de regel van de gekwalificeerde
meerderheid voor de creatie van de PGS en de mogelijke schorsing van één van haar leden
246 Artikel 329(2) VWEU; 247 Artikel 46(2) VEU; 248 Artikel 46(3) VEU; 249 Artikel 46(4) VEU; 250 Artikel 46(5) VEU; 251 Artikel 46(6) VEU wat de PGS betreft ; artikel 330 VWEU en artikel 20(3) VEU voor de nauwere
samenwerking in het algemeen; 252 Artikel 333(3) VWEU; 253 Artikel 20(2) VEU;
72
beschouwd worden als een opmerkelijke uitzondering op de intergouvernementele aard van
het GVDB. Het is inderdaad een exceptie op het feit dat het GVDB steeds onderbouwd is op
de unanimiteitsregel.
Afdeling II – De clausule op zelfverdediging en de solidariteitsclausule: een stap vooruit
richting een gemeenschappelijke defensie van de Europese Unie?
De clausule op zelfverdediging en de solidariteitsclausule werden respectievelijk als
artikel 42(7) VEU en artikel 222 van het VWEU ingevoerd door het Verdrag van Lissabon in
januari 2009. Het toepassen van de clausule op zelfverdediging zal in de eerste onderafdeling
uitgelegd worden terwijl de tweede onderafdeling de solidariteitsclausule zal behandelen. Een
derde onderafdeling zal een antwoord geven op de vraag of deze clausules een stap vooruit
zetten richting een gemeenschappelijke defensie van de Europese Unie.
Onderafdeling I – De clausule op zelfverdediging: de verzachte traditionele alliantie
De clausule op zelfverdediging wordt niet behandeld in een afzonderlijk artikel. In
feite wordt het vermeld als een eenvoudige paragraaf van het artikel 42 VEU. Volgens het
artikel 42(7) VEU, “indien een lidstaat op zijn grondgebied gewapenderhand wordt
aangevallen, rust op de overige lidstaten de plicht deze lidstaat met alle middelen waarover
zij beschikken hulp en bijstand te verlenen”. De middelen die door de lidstaten ingeschakeld
worden, moeten wel in overeenstemming zijn met het artikel 51 van het Handvest van de
Verenigde Naties.254 Het beginsel van zelfverdediging gegarandeerd in overeenstemming met
het laatste vermelde artikel werd aanvaard met dien verstande dat het geen afbreuk mag doen
aan de specifieke situatie van de neutrale lidstaten of aan de verplichtingen van sommige
lidstaten in het kader van de NAVO.255 Daarnaast voegt het artikel ertoe dat de plicht op
bijstand het specifieke karakter van het GVDB van bepaalde lidstaten onverlet laat.
254 Artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties : “Geen enkele bepaling van dit Handvest
doet afbreuk aan het inherente recht tot individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een
gewapende aanval tegen een Lid van de Verenigde Naties, totdat de Veiligheidsraad de noodzakelijke
maatregelen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid heeft genomen. Maatregelen die
door de Leden zijn genomen bij de uitoefening van dit recht tot zelfverdediging dienen onverwijld ter
kennis van de Veiligheidsraad te worden gebracht en tasten op geen enkele wijze de bevoegdheid en
de verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad ingevolge dit Handvest aan om op enigerlei tijdstip
over te gaan tot zulk optreden als hij nodig acht voor de handhaving of het herstel van de
internationale vrede en veiligheid.” 255 Zie infra Afdeling III van dit Hoofdstuk ;
73
Bovendien moeten de verbintenissen en de samenwerking op dit gebied in overeenstemming
blijven “met de in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aangegane
verbintenissen, die voor de lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van
hun collectieve defensie blijft”256.
De verplichting onder artikel 42(7) VEU betreft een meer "traditionele" vorm van
alliantie. Het houdt een uniforme intergouvernementele plicht in voor alle lidstaten om het
slachtoffer van een gewapende aanval te ondersteunen. Nochtans veroorzaakt het geen directe
gevolgen voor de institutionele en militaire structuren van de Europese Unie noch voor zijn
gemeenschappelijke capaciteiten. Met andere woorden creëert het artikel geen enkele
verplichting voor de Europese Unie. Evenzeer bevat het artikel geen expliciete formulering
van het soort hulp die de lidstaten moeten verstrekken. Het wijkt dus af van de geest van de
traditionele allianties. De inhoud en de omvang van de clausule zijn niet zo ingrijpend als een
traditionele clausule van wederzijdse defensie. Dit weerspiegelt het feit dat de uiteenlopende
standpunten van de verschillende groepen van lidstaten in rekening moesten gehouden
worden voor het schrijven van de clausule. Inderdaad, sommige lidstaten wensen een
wederzijdse defensie terwijl anderen niet bereid zijn om hun neutrale positie af te geven
(zoals Ierland, Oostenrijk en Zweden) of vrezen voor een mogelijke ondermijning van artikel
5 van de NAVO.257 Het heeft geresulteerd in een bepaling die een brede ruimte voor
flexibiliteit en interpretatie biedt en die de toekomstige gemeenschappelijke defensie van de
Europese Unie opzij legt.258
Uit de term "plicht" van artikel 42(7) VEU wordt afgeleid dat de lidstaten gebonden
zijn door een verplichting om te reageren. Bovendien, zorgen de woorden "met alle middelen
waarvoor zij beschikken" voor een brede ruimte en voor een breed reactieveld. Echter geeft
het artikel geen enkele details over hoe een lidstaat het slachtoffer van een gewapende aanval
256 Artikel 42(7) VEU; 257 Volgens artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag, “de partijen komen overeen dat een
gewapende aanval tegen een of meer van hen in Europa of Noord-Amerika als een aanval tegen hen
allen zal worden beschouwd; zij komen bijgevolg overeen dat, indien zulk een gewapende aanval
plaatsvindt, ieder van hen de aldus aangevallen partij of partijen zal bijstaan, in de uitoefening van
het recht tot individuele of collectieve zelfverdediging erkend in Artikel 51 van het Handvest van de
Verenigde Naties, door terstond, individueel en in samenwerking met de andere partijen, op te treden
op de wijze die zij nodig oordeelt met inbegrip van het gebruik van gewapend geweld om de veiligheid
van het Noord-Atlantisch gebied te herstellen en te handhaven” ; 258 M. HATZIGEORGOPOULOS, “The EU’S mutual assistance and solidarity clauses”, ISIS Europe,
European Security Review, ESR 61, November 2012, 3-4;
74
kan helpen. Het artikel houdt geen specificatie over de procedure van implementatie en de
operationele mechanismen van de clausule op zelfverdediging. Toch heeft het Europees
Parlement een resolutie 2012/2223(INI) “EU-clausules inzake wederzijdse verdediging en
solidariteit: politieke en operationele dimensies” aangenomen op 22 november 2012 om haar
standpunt te formuleren, maar het bestaat slechts uit een paar herinneringen die geen
informatie bieden over de wijze van uitvoering van de clausule. De naleving van de clausule
zal dus worden beïnvloed door de subjectieve beoordeling van een lidstaat over wat de beste
manier kan zijn om de andere lidstaat te helpen.259 Dit werd bevestigd in het Protocol van het
VEU over de bezwaren van het Ierse volk: “het is aan de lidstaten — waaronder Ierland, in
een geest van solidariteit en zonder afbreuk te doen aan zijn traditionele neutraliteitsbeleid —
om te bepalen wat de aard van de hulp of bijstand is die zal worden verleend aan een lidstaat
die getroffen wordt door een terroristische aanval of op zijn grondgebied gewapenderhand
wordt aangevallen”.260
Niettemin blijft het zeker dat er niet werd overeengekomen dat de lidstaten militaire
middelen moeten inroepen om het slachtoffer van een gewapende aanval te helpen.261 De
clausule op zelfverdediging heeft de Europese Unie niet omgezet tot een militair
bondgenootschap.262 Twee voorbeelden uit het verleden tonen aan dat de Unie alleen bereid
zou zijn om te reageren in extreme gevallen. Ten eerste weigerde de Europese Unie in te
grijpen in de Imia incident van 1995. Destijds had Griekenland om hulp gevraagd omdat het
land beweerde dat Turkije zijn territoriale integriteit ondermijnde.263 Ten tweede heeft de
Europese Unie zich niet willen bemoeien met de problemen van Spanje toen het land klaagde
over het feit dat de interpretatie van de clausule op zelfverdediging aan onafgebroken
herdefinitie onderhevig was.264
259 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 69; 260 Artikel 3 van het Protocol van het VEU over de bezwaren van het Ierse volk, getekend tussen 16
Mei 2012 en 13 Juni 2012, treedt in werking op 1 December 2014, beschikbaar op http://eur-
lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2013:060:0131:0139:NL:PDF; 261 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 69; 262 J.C. PIRIS, The Lisbon Treaty – A Legal and Political Analysis, CUP, Cambridge, 2010, 275; 263 J. MONAR, “The CFSP and the Leila/Perejil Island Incident : The Nemesis of Solidarity and
Leadership”, EFAR 7, 2002, p. 251; 264 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 70;
75
Onderafdeling II – De solidariteitsclausule: bijstand in geval van terroristische dreigingen en
natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen
Naast de clausule op zelfverdediging verscheen de nieuwe solidariteitsclausule met het
Verdrag van Lissabon. Deze clausule wordt beschreven in artikel 222(1) VWEU dat luidt als
volgt:
“De Unie en de lidstaten treden uit solidariteit gezamenlijk op indien een lidstaat getroffen
wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte
ramp. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door
de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
a) - de dreiging van het terrorisme op het grondgebied van de lidstaten te keren;
- de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische
aanval te beschermen;
- op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te
verlenen in geval van een terroristische aanval;
b) op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te
verlenen in geval van een natuurramp of van een door de mens veroorzaakte ramp”.
Artikel 222 VWEU heeft het traditionele concept van de alliantie uitgebreid.
Uitgezonderd een gewapende aanval op het grondgebied van een lidstaat, moeten de lidstaten
elkaar bijstand leveren in geval van terroristische dreigingen en natuurlijke of door de mens
veroorzaakte rampen.265 Naast het toepassingsgebied worden de taken tevens uitgebreid.
Inderdaad, in tegenstelling tot artikel 42(7) VEU, houdt de solidariteitsclausule een
supranationale intentie in: "de Unie maakt van alle tot haar beschikking staande
instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen
(...)". De supranationale verplichting geldt voor het gemeenschappelijke optreden tussen de
lidstaten enerzijds en voor de instellingen van de lidstaten en van de Europese Unie
anderzijds. Dit vormt een fundamenteel verschil met de clausule op zelfverdediging.
Daarnaast verwijst de bepaling naar het voorkomen van terroristische aanvallen, het
beschermen tegen terroristische aanslagen, en het bijstaan na een dergelijke gebeurtenis. De
clausule is een verdragsbepaling die onder de jurisdictie van het Europees Hof van Justitie
staat. Zelfs als de betrokkenheid van het Hof hedendaags theoretisch lijkt, bestaat er geen
265 M. HATZIGEORGOPOULOS, “The EU’S mutual assistance and solidarity clauses”, ISIS Europe,
European Security Review, ESR 61, November 2012, 2;
76
twijfel over het feit dat er sprake is van een 'wettelijke verplichting' om te helpen.266
Integendeel, volgens S. Myrdal en M. Rhinard bestaat er geen juridische implicaties voor de
niet-naleving van artikel 42(7) VEU.267
Artikel 222(3) VWEU stelt vast dat de toepassing door de Europese Unie van de
solidariteitsclausule geregeld wordt “bij een besluit, dat door de Raad op gezamenlijk voorstel
van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en
veiligheidsbeleid wordt vastgesteld”. De paragraaf bepaalt tevens dat de Raad met unanimiteit
moet stemmen en het Europees Parlement moet geïnformeerd worden wanneer dit besluit
gevolgen heeft op het defensiegebied. Het besluit inzake de regeling voor de toepassing van
de solidariteitsclausule door de Unie werd genomen op 24 juni 2014.268 Volgens het artikel 2
van het besluit heeft het geen gevolgen op het gebied van defensie.269 Toch, zodra de
solidariteitsclausule is ingeroepen, moeten de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger, met
steun van de militaire staf van de Europese Unie, bepalen welke militaire vermogens het beste
kunnen bijdragen tot een respons op de crisis.270 In de 13de overweging staat er geschreven dat
de Raad een besluit moet vaststellen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de
Verdragen “wanneer een crisis tot optreden noopt in het kader van het GBVB of het GVDB”.
Bovendien bepaalt de 14de overweging dat “dit besluit laat artikel 42, lid 7, van het Verdrag
betreffende de Europese Unie onverlet”.
De geografische reikwijdte van de solidariteitsclausule beperkt zich tot het
grondgebied van de lidstaten sensu stricto. Volgens J. Keller-Noellet is de clausule tevens van
toepassing ten opzichte van de aanvallen op de ambassades van een lidstaat, op de Europese
delegaties, op de schepenen of luchtvaartuigen van een lidstaat.271 Nochtans vermeldt artikel
2(1) van het besluit dat het besluit van toepassing is op het grondgebied van de lidstaten
266 J. KELLER-NOELLET, “The Solidarity Clause of the Lisbon Treaty’s”, in E. Fabry (ed.), Think
Global – Act European: The Contribution of 16 European Think Tanks to the Polish, Danish and
Cypriot Trio Presidency of the European Union, 2011, 330; 267 S. MYRDAL en M. RHINARD, “The European Union’s Solidarity Clause: Empty Letter or Effective
Tool?”, UI Occasional Papers, n°2, 2010, 20; 268 BESLUIT (2014/415/EU) VAN DE RAAD van 24 juni 2014 inzake de regeling voor de toepassing
van de solidariteitsclausule door de Unie, PB 2014, L 192; 269 Artikel 2(2) BESLUIT (2014/415/EU) VAN DE RAAD van 24 juni 2014 inzake de regeling voor
de toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie, PB 2014, L 192; 270 Artikel 5(2) b) BESLUIT (2014/415/EU) VAN DE RAAD van 24 juni 2014 inzake de regeling
voor de toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie, PB 2014, L 192; 271 J. KELLER-NOELLET, “The Solidarity Clause of the Lisbon Treaty’s”, in E. Fabry (ed.), Think
Global – Act European: The Contribution of 16 European Think Tanks to the Polish, Danish and
Cypriot Trio Presidency of the European Union, June 2011, 332;
77
“waarop de Verdragen van toepassing zijn, zijnde het landgebied, de binnenwateren, de
territoriale wateren en het luchtruim en wanneer infrastructuur (zoals offshore-olie- en-
gasinstallaties) in de territoriale wateren, de exclusieve economische zone of op het
continentaal plat van een lidstaat getroffen wordt”. De ambassades van een lidstaat, de
Europese delegaties en de schepenen of luchtvaartuigen van een lidstaat worden niet in het
toepassingsgebied opgenomen. Misschien werd het beslist om enige gevolgen op het gebied
van defensie te vermijden. Inderdaad, rekening houdend met deze bijzondere plaatsen, is de
kans groter dat de solidariteitsclausule met de bevoegdheden van defensie interfereert.
Het toevoegen van militaire middelen tot de mogelijke instrumenten die in artikel 222
VWEU geschreven staan, kan gezien worden als een belangrijke concessie van de lidstaten op
het gebied van hun soevereiniteit. Volgens F. Naert, “while the clause leaves open the choice
of means to provide assistance, it contains a political commitment and mentions the
possibility of the use of military resources, including to protect from attack. It may raise
issues of a common defence since terrorist attacks may in some cases also be regarded as
armed attacks giving rise to self-defence”.272 Het besluit van 24 juni 2014 inzake de regeling
voor de toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie laat het gebruik van militaire
middelen toe voor doeleinden die buiten het gebied van defensie vallen. Dit bewijst dat er
geen leger van de Europese Unie bestaat. Desalniettemin, bezit de Unie een aantal
mogelijkheden om militaire troepen in te zetten. Ze kan zich daarvoor berusten op de
solidariteitsclausule of op de opties die onder het GVDB vallen.
Tenslotte kunnen we stellen dat deze militaire betrokkenheid van de lidstaten
aanzienlijk gereduceerd wordt door de verklaring nummer 37 ad artikel 222 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie : “onverminderd de maatregelen die de Unie
vaststelt om te voldoen aan haar solidariteitsverplichting jegens een lidstaat die getroffen
wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte
ramp, beoogt geen van de bepalingen van artikel 222 afbreuk te doen aan het recht van een
andere lidstaat de geschiktste middelen te kiezen om aan zijn solidariteitsverplichting jegens
eerstgenoemde lidstaat te voldoen”.
272 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 225;
78
Onderafdeling III – Besluit : zetten deze clausules een stap vooruit richting een
gemeenschappelijke defensie van de Europese Unie?
De twee clausules die ingevoerd werden door het Verdrag van Lissabon beantwoorden
niet de fundamentele en controversiële vragen met betrekking tot de rol die de defensie van de
Europese Unie in de komende jaren zal spelen. Integendeel, in zijn poging om de
uiteenlopende standpunten over de verdere integratie van defensie op het niveau van de
Europese Unie te verzachten, ontbreekt er een duidelijk standpunt bij het in werking stellen
van de clausules. De Europese Unie moet nu bewijzen dat de opname van de clausules in het
Verdrag van Lissabon niet een louter symbolisch karakter inhoudt. Ze moet eerder aantonen
dat het een consistente en doelgerichte beslissing uitmaakt om ten minste een unanieme en
coherente begrip van de clausules tussen de verschillende lidstaten te scheppen. Daarom
moeten details over de verplichtingen van de verschillende clausules beslist worden door de
Europese en nationale beleidsmakers. Zolang aan dit werk niet wordt voldoen, zal de clausule
tot de ‘empty letter’ van het Verdrag van Lissabon blijven behoren. Indien het reële potentieel
van de clausules in de praktijk geactiveerd wordt, zullen ze ongetwijfeld het profiel van de
defensie van de Europese Unie verhogen en de samenwerking in geval van crisissen en
rampen verbeteren.273
Afdeling III – De invloed van de NAVO op het defensiebeleid van de Europese Unie
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de invloed van de NAVO op de ontwikkeling van het
GVDB. Eerst zal de rol van de NAVO besproken worden (onderafdeling I). Vervolgens zal de
invloed van de NAVO op het defensiebeleid bestudeerd worden (onderafdeling II). De derde
onderafdeling bestaat uit een analyse van de risico’s die het gevolg kunnen zijn van de EU-
NAVO relaties (onderafdeling III).
Onderafdeling I – De rol van de NAVO
Sinds de oprichting van het GVDB, probeerden de Europese Unie en de NAVO
overlappingen en dubbel werk te voorkomen.274 De belangrijkste rol van de NAVO is de
273 M. HATZIGEORGOPOULOS, “The EU’S mutual assistance and solidarity clauses”, ISIS Europe,
European Security Review, ESR 61, November 2012, 7; 274 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 104;
79
collectieve zelfverdediging van haar leden. Inderdaad, artikel 5 van het oprichtingsverdrag
ondertekend in Washington DC op 4 april 1949 stelt dat: “De partijen komen overeen dat een
gewapende aanval tegen een of meer van hen in Europa of Noord-Amerika als een aanval
tegen hen allen zal worden beschouwd; zij komen bijgevolg overeen dat, indien zulk een
gewapende aanval plaatsvindt, ieder van hen de aldus aangevallen partij of partijen zal
bijstaan, in de uitoefening van het recht tot individuele of collectieve zelfverdediging erkend
in Artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, door terstond, individueel en in
samenwerking met de andere partijen, op te treden op de wijze die zij nodig oordeelt met
inbegrip van het gebruik van gewapend geweld om de veiligheid van het Noord-
Atlantische gebied te herstellen en te handhaven.
Elke gewapende aanval van deze aard en alle genomen maatregelen als gevolg daarvan,
zullen onmiddellijk ter kennis gebracht worden van de Veiligheidsraad. Deze maatregelen
zullen beëindigd worden wanneer de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen zal
genomen hebben om de vrede en de internationale veiligheid te herstellen en te bewaren.”
De belangrijkste rol van de NAVO onderscheidde zich van het voornaamste brandpunt
van het GVDB vooraf het Verdrag van Lissabon. Het beleid is gericht op het uitvoeren van
vredesopbouw en crisisbeheersingsoperaties in overeenstemming met artikel 43 VEU. Terwijl
de clausule op zelfverdediging die in artikel 42(7) VEU op artikel 5 van het Verdrag van
Washington lijkt, blijkt uit de analyse van de tweede afdeling van dit hoofdstuk dat de
bepaling een beperkte uitwerking heeft. Ondanks de schijnbare gelijkenissen, een aantal
fundamentele verschillen maken de verwarring tussen artikel 42(7) VEU en artikel V van het
Verdrag van Washington onmogelijk. Inderdaad, het Verdrag van Lissabon bereikt enkele
lidstaten die geen NAVO-leden zijn. Bovendien geldt de verplichting van het Verdrag van
Lissabon voor alle lidstaten van de Europese Unie, waaronder de neutrale staten. De
uitbreiding van de verplichting van de clausule tot alle lidstaten van de EU, in combinatie met
de directe verwijzing naar de NAVO als de belangrijkste beveiligingvoorziening in Europa,
zorgt voor een moeilijke en controversiële situatie waarin de geloofwaardigheid en de
efficiëntie van de clausule beperkt lijkt te zijn. Het VEU verwijst expliciet naar de NAVO
voor de uitvoering van de wederzijdse bijstand. Het Verdrag bekrachtigt de rol van de NAVO
als het fundament voor de collectieve verdediging van staten die lid zijn van zowel de NAVO
als de Europese Unie. In de clausule op zelfverdediging staat er geschreven dat “de
verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in overeenstemming met de in het
kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aangegane verbintenissen, die voor de
80
lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie
blijft”. De clausule is dus enkel nog bruikbaar in gevallen waarin de NAVO en haar niet-
Europese leden niet betrokken willen raken of in gevallen waarin een niet-NAVO-lid wordt
aangevallen. Daarnaast bedraagt de clausule geen expliciete formulering van het soort hulp
dat de lidstaten moeten voorzien.. Om die reden wijkt het af van de geest van de traditionele
verdedigingsallianties. De inhoud, omvang en afschrikkende werking van het artikel 42(7)
VEU zijn niet zo ingrijpend als een ‘traditionele’ wederzijdse defensie clausule. De clausule
op zelfverdediging beperkt zich tot het herbevestigen en het integreren van bestaande
verantwoordelijkheden in een breder en vernieuwde EU-kader. In facto worden de
verantwoordelijkheid die de lidstaten onder de NAVO bezitten in een verzwakte wijze
herschreven. In het voorval van een gewapende aanval op het grondgebied van de Europese
Unie, zouden de bijstandsmechanismen in de eerste plaats afhangen van de vraag of het
slachtoffer van de agressie een NAVO-staat is of niet, voordat de clausule op zelfverdediging
kan worden uitgevoerd.275
Naast de rol die ze speelt op het vlak van de collectieve verdediging, bezit de NAVO
een breder mandaat toegekend aan artikel 2 van het Verdrag van Washington. Inderdaad, “de
partijen zullen bijdragen tot een verdere ontwikkeling van vreedzame en vriendschappelijke
internationale betrekkingen door hun vrije instellingen te versterken, door beter begrip te
kweken voor de grondslagen waarop deze instellingen berusten en door een toestand van
stabiliteit en welzijn te bevorderen. Zij zullen trachten tegenstellingen in hun internationale
economische politiek op te heffen en zullen elke vorm van individuele of collectieve
onderlinge economische samenwerking aanmoedigen”. Dit artikel benadrukt een aspect van
de rol van de NAVO die dichter bij de functie van de Europese Unie op het gebied van het
GVDB past.276
Onderafdeling II – Een defensiebeleid onder de invloed van de NAVO
Het defensiebeleid van de Europese Unie ondervindt de invloed van de NAVO op zijn
juridische en institutionele domein. Bovendien werden een aantal akkoorden gesloten die een
impact op de ontwikkeling van het GVDB hebben.
275 M. HATZIGEORGOPOULOS, “The EU’S mutual assistance and solidarity clauses”, ISIS Europe,
European Security Review, ESR 61, November 2012, 3-4; 276 H. KRIEGER, “Common European Defence Competition or Compability with NATO ?”, in M.
Trybus, and N., White (eds), European Security Law, OUP, Oxford, 2007, 174;
81
Ten eerste zijn er sporen van de NAVO die teruggevonden kunnen worden in het
primaire recht van de Europese Unie. Artikel 42(2) lid 2 VEU bepaalt dat “het beleid van de
Unie overeenkomstig deze afdeling laat het specifieke karakter van het veiligheids- en
defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch
Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de
gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie
(NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids-
en defensiebeleid”. Dit artikel wijst niet de verschillende veiligheids- en defensiebeleiden van
de lidstaten af. Integendeel, het houdt rekening met de verscheidende karakters van de
lidstaten dankzij dit ‘catch-up-clausule’.277
Ten tweede heeft de NAVO invloed gehad bij de schepping van de instituties van het
GVDB. De PSC werd gevestigd als het equivalent van de Noord-Atlantische Raad en het
EUMC, evenals de EUMS, zijn, respectievelijk, replica van het Militair Comité van de
NAVO en de Internationale Militaire Staf.278
Ten derde hebben de Europese Unie en de NAVO een aantal akkoorden gesloten
omtrent de organisatie van hun militaire capaciteiten.
Sinds de NAVO-Top van Praag in 2002 hebben de NAVO-leden ingestemd met het
geven van toegang tot de Europese Unie van NAVO-middelen. De Europese Unie zou
daarmee controle kunnen uitoefenen op het gebruik van deze middelen. De overeenkomsten
van “Berlijn-Plus” bepalen de beginselen van samenwerking op het gebied van
crisisbeheersing en het geven van toegang tot de NAVO-middelen voor operaties van de
Europese Unie.279 Het pakket omtrent deze relaties werd op 17 maart 2003 afgerond en
bestaat onder meer uit de overeenkomst van Berlijn-Plus inzake de toegang van de Europese
Unie tot de NAVO-planning, de Europese opdrachtopties van de NAVO en het gebruik van
277 B. TONRA, en P. KEATINGE, European Security and Defence Policy and the Lisbon Treaty , The
Institute of International and European Affairs, Dublin, 2009, § 8; 278 S. BLOCKMANS, “The Influence of NATO on the Development of the EU’s Common Security and
Defence Policy”, in R. A. WESSEL, en S. BLOCKMANS, Between Autonomy and Dependence. The EU
Legal Order Under the Influence of International Organisations, Asser Press, The Hague, 2013, 250; 279 J. TERCINET, “Les relations de l’Union Européenne avec les institutions internationales intervenant
en matière de sécurité”, in LAMBLIN-GOURDIN, A.-S. en MONDIELLI, E., Le droit des relations
extérieures de l'Union européenne après le Traité de Lisbonne, Bruxelles, Bruylant, 2013, 416;
82
NAVO-middelen en vermogens door de Europese Unie, de EU-NAVO-verklaring over het
EVDB van 16 December 2002 waarin de beginselen voor hun onderlinge relaties vastgelegd
zijn en het beveiligingsakkoord van Maart 2003 tussen de EU en de NAVO.280 Slechts twee
keer heeft de Europese Unie operaties uitgevoerd met de NAVO-middelen op basis van deze
overeenkomsten. In de twee gevallen werden de operaties van de NAVO door operaties van
de Unie gevolgd. Het eerste was de operatie Concordia in Macedonië in 2003 en het tweede is
de operatie EUFOR Althea die sinds december 2004 in Bosnië Herzegovina plaatsvindt.281
Niettemin heeft Cyprus, die geen lid van de NAVO is maar toch een lidstaat van de
Europese Unie, nog steeds geen veiligheidsakkoord met de NAVO. Bovendien is de staat niet
betrokken bij het programma Partnerschap voor Vrede van de NAVO en kan daarom niet
deelnemen aan EU-operaties die NAVO-middelen handhaven (zoals Althea momenteel).282
Een andere overeenkomst betreft de deelname van de niet-EU Europese NAVO-leden
IJsland, Noorwegen en Turkije in het GVDB. Deze landen hebben deelgenomen aan GVDB-
operaties en hebben een permanent akkoord gesloten over hun deelname aan dergelijke
operaties. Hetzelfde geldt voor Canada die van afzonderlijke regelingen geniet en die een
generiek deelnemingsakkoord heeft ondertekend.283
Daarnaast moest overbodige capaciteitverdubbeling vermeden worden. In dit verband,
“benadrukte het Europees Parlement dat een versterking van de Europese militaire
vermogens door middel van verbeterde EU-structuren ook de NAVO ten goede komt en
bijdraagt tot een eerlijkere lastenverdeling binnen de alliantie”. In dezelfde resolutie “loofde
het Parlement dat de pragmatische samenwerking die erop is gericht duplicaties tussen het
initiatief van het bundelen en delen en dat van de slimme defensie te voorkomen, met name
via interactie tussen het EDA en het Geallieerd Commando Transformatie van de NAVO”.284
Dit heeft aanleiding gegeven tot veel discussie en is nauw verwant aan de autonomie van het
280 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 67; 281 J. TERCINET, “Les relations de l’Union Européenne avec les institutions internationales intervenant
en matière de sécurité”, in LAMBLIN-GOURDIN, A.-S. en MONDIELLI, E., Le droit des relations
extérieures de l'Union européenne après le Traité de Lisbonne, Bruxelles, Bruylant, 2013, 420; 282 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 67; 283 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 68-69; 284 RESOLUTIE 2012/2319(INI) VAN HET EUROPEES PARLEMENT over de militaire structuren
van de EU: stand van zaken en toekomstperspectieven, 12 september 2013, P7_TA(2012)0381, A7-
0205/2013, beschikbaar op http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-
//EP//TEXT+TA+P7-TA-2013-0381+0+DOC+XML+V0//NL;
83
GVDB. Een compromis werd goedgekeurd eind 2003. Er werd beslist om een civiele en
militaire cel bij de EUMS op te richten en een planningcel bij het Supreme Headquarters
Allied Powers Europe. Terwijl de Europese Unie aanvankelijk de NAVO of de lidstaten
moest vertrouwen voor het vestigen van een operationeel hoofdkwartier, zou het nu mogelijk
zijn dat de civiele en militaire cel van de EUMS gebruikt wordt als kern van een operationeel
hoofdkwartier.285
Bovendien bestaan er afspraken over permanent raadplegingen en samenwerking, met
inbegrip van regelmatige gezamenlijke vergaderingen van de Noord-Atlantische Raad en het
PVC en van de Noord-Atlantische Raad en de Raad van de EU.286
Onderafdeling III – De risico’s die het gevolg kunnen zijn van de EU-NAVO relaties
Het beheer van de relatie tussen de EU en de NAVO is allesbehalve gemakkelijk
geweest.287 Dit is het gevolg van verschillende factoren. De eerste factor is de diversiteit
binnen de lidmaatschappen van de Europese Unie en de NAVO: zes lidstaten van de Europese
Unie zijn geen NAVO-leden (Oostenrijk, Cyprus, Ierland, Finland, Malta, Zweden) en drie
Europese NAVO-leden zijn geen EU-lidstaten (Noorwegen, IJsland, Turkije ). Een andere
factor is de politieke gezindheid van sommige lidstaten. Het Verenigd Koninkrijk
bijvoorbeeld is traditioneel eerder verbonden aan de NAVO op het gebied van veiligheid en
defensie en terughoudend ten aanzien van de processen die de rol van de NAVO aantasten.
Aan de andere kant, heeft Frankrijk altijd een ambivalente relatie met de Alliantie gehad het
en streeft naar de autonomie van de ontwikkeling van veiligheids- en defensiebeleid van de
Europese Unie.288
Ten tweede bestaat er een risico met de vage afbakening die in bepaalde gevallen
tussen artikel 42 (7) VEU, artikel 222 VWEU en Art V van de NAVO verschijnt. Het
285 J.-Y. HAINE, ‘ESDP and NATO’ in N. GNESOTTO, EU Security and Defence Policy. The first five
years (1999-2004), Institute for Security Studies, Paris, 2004, 140-141, beschikbaar op
http://www.iss.europa.eu/uploads/media/5esdpen.pdf; 286 M. REICHARD, “The EU-NATO “Berlin Plus” Agreement : The Silent Eye of the Storm”, in S.
Blockmans (ed.) ; The European Union and International Crisis Management : Legal and Policy
Aspects, TMC Asser Press, The Hague, 399-402; 287 S. BLOCKMANS, “The Influence of NATO on the Development of the EU’s Common Security and
Defence Policy”, in R. A. WESSEL, en S. BLOCKMANS, Between Autonomy and Dependence. The EU
Legal Order Under the Influence of International Organisations, Asser Press, The Hague, 2013, 243; 288 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 105;
84
verhoogt het probleem van een mogelijke legitimiteithiërarchie met betrekking tot de meest
geschikte entiteit om een clausule in te roepen. Het kan dus tot een mogelijke rangschikking
van de bovengenoemde bepalingen leiden.289
Ten derde blijft de NAVO verantwoordelijk voor de uitvoering van de collectieve
defensie, zelfs onder het Verdrag van Lissabon. Dit kan tot een aantal problemen leiden
indien de Europese Unie de beslissing neemt om een gemeenschappelijke defensie te hebben.
Onder andere voorbeelden kan het tot een probleem leiden indien het de verdediging van een
lidstaat die geen lid van de NAVO betreft.290
Onderafdeling IV – Besluit
Ondanks de tumultueuze ontwikkeling van de betrekkingen tussen de NAVO en de
Europese Unie is de impact van het Atlantisch Bondgenootschap fundamenteel geweest. De
NAVO heeft een invloed gehad op de juridische en institutionele vormgeving van de
Europese Unie en op haar beleidsvorming en operationele ervaring op het gebied van
defensie. De zogenaamde "Berlijn Plus" regelingen zijn het belangrijkste instrument geweest
wat de invloed op de ontwikkeling van het GVDB betreft.291
Hoofdstuk III – Het GVDB in de praktijk: de civiele en militaire vermogens van de Unie
In de praktijk beschikt de EU over civiele en militaire capaciteiten om haar missies en
operaties uit te voeren. Sinds het begin van de thesis werd het verschil tussen ‘missie’ en
‘operatie’ niet uitgedrukt. Sommige auteurs spreken liever over missies wanneer de civiele
vermogens worden ingezet, terwijl ze de term operatie gebruiken voor elke handeling die
militaire vermogens vereist.
289 M. HATZIGEORGOPOULOS, “The EU’S mutual assistance and solidarity clauses”, ISIS Europe,
European Security Review, ESR 61, November 2012, 6; 290 F. NAERT, International Law Aspects, supra noot 17, 66; 291 S. BLOCKMANS, “The Influence of NATO on the Development of the EU’s Common Security and
Defence Policy”, in R. A. WESSEL, en S. BLOCKMANS, Between Autonomy and Dependence. The EU
Legal Order Under the Influence of International Organisations, Asser Press, The Hague, 2013,
340p. ;
85
Aan de ene kant werden diverse militaire operaties door de Europese Unie
georganiseerd (Afdeling I). Anderzijds voorziet het GVDB tevens in civiele vermogens
(Afdeling II).
Afdeling I – De Militaire vermogens van de Europese Unie
Vorig jaar werd op 10 februari een militaire operatie door de EU gevestigd om bij te
dragen aan een veilige omgeving in de Centraal-Afrikaanse Republiek door de Raad. 292 De
EU bezit militaire capaciteiten die ter beschikking gesteld worden door de lidstaten voor
gelijkaardige operaties. Daarnaast heeft de EU een doelstelling aangenomen om haar
capaciteiten te ontwikkelen.
Deze militaire doelstelling werd bekrachtigd in de ‘Headline Goal 2010’
(Onderafdeling I). De hoofddoelstelling beschrijft het concept van de ‘battlegroups’ die in de
onderafdeling II behandeld wordt (Onderafeling II).
Onderafdeling I – Militaire vermogens: de ‘Headline Goal 2010’
De lidstaten bezorgen het personeel voor het uitvoeren van de militaire operatie. Het
personeel varieert en wordt bepaald op een ad hoc basis door elke Lidstaat. Het is het
operatieplan dat de behoeften identificeert. Dit plan moet door de Europese Unie Militair
Comité, het Politiek en Veiligheidscomité, en de Raad worden goedgekeurd. Elke operatie
wordt geleid door de Operationeel Commandant en een Commandant van de troepen die
verantwoordelijk is voor het dagelijks verloop.293
In 1999 heeft de ‘Helsinki Headline Raad’ de doelstelling van het EVDB294
gedefinieerd in termen van vermogens als volgt:
To develop European capabilities, Member States have set themselves the headline goal: by
the year 2003, cooperating together voluntarily, they will be able to deploy rapidly and then
Helsinki 2 sustain forces capable of the full range of Petersberg tasks as set out in the
292 EEAS, “Security and Defence – Missions and operations”, beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/csdp/missions-and-operations/index_en.htm; 293 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 102-103; 294 De doelstelling is beter gekend onder de naam ‘Helsinki Headline Goal’;
86
Amsterdam Treaty, including the most demanding, in operations up to corps level (up to 15
brigades or 50,000-60,000 persons). These forces should be militarily self-sustaining with the
necessary command, control and intelligence capabilities, logistics, other combat support
services and additionally, as appropriate, air and naval elements. Member States should be
able to deploy in full at this level within 60 days, and within this to provide smaller rapid
response elements available and deployable at very high readiness. They must be able to
sustain such a deployment for at least one year. This will require an additional pool of
deployable units (and supporting elements) at lower readiness to provide replacements for the
initial forces.295
Een Capabilities Commitment Conference vond plaats op November 2000 om dit
hoofddoel te bereiken. De conferentie speelde zich af om te bepalen op welke gebieden
verbetering nodig was. Daarnaast werd een catalogus opgesteld om de middelen die de
lidstaten konden begaan vast te stellen. Maar deze suggereerde dat de ‘Helsinki Headline
Goal’ niet haalbaar was. Daarom werden het ‘Capabilities Action Plan’ in December 2001
uitgebracht. Het plan werd gevolgd in Juni 2004 door een nieuwe 'Headline Goal 2010'.296
Met het oog op het nastreven van de nieuwe hoofddoelstelling 2010, “Member States
have decided to commit themselves to be able by 2010 to respond with rapid and decisive
action applying a fully coherent approach to the whole spectrum of crisis management
operations covered by the Treaty on the European Union”.297 Bijgevolg heeft de ‘Headline
Goal 2010’ het concept van ‘Battlegroups’ bekrachtigd. In 2015 is er noch aan de ‘Helsinki
Headline Goal’, noch aan de Headline Goal 2010 voldaan.
295 CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN
HELSINKI, Annex : Presidency Progress Report to the Helsinki European Council on strenghtening
the Common European Policy on security and defence, 10-11 december 1999, 2-3, beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/Helsinki%20European%20Council%20-
%20Annex%20IV%20of%20the%20Presidency%20Conclusions.pdf; 296 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 103; 297 HEADLINE GOAL 2010, approved by General Affairs and External Relations Council on 17
May 2004 endorsed by the European Council of 17 and 18 June 2004, p.1, §2, beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/2010%20Headline%20Goal.pdf;
87
Onderafdeling II – De Battlegroups
In de Europese Veiligheidsstrategie van 2003 wordt het concept van ‘Battlegroup’ als
een belangrijk onderdeel van de uitvoering van de defensieaspecten beschouwd. De
‘Battlegroup’ heeft zijn volledige operationele capaciteit op 1 januari 2007 bereikt.
“The battlegroup is the minimum militarily effective, credible, rapidly deployable,
coherent force package capable of stand-alone operations, or of being used for the initial
phase of larger operations. It is based on a combined arms, battalion-sized force and
reinforced with combat support and combat service support elements. In its generic
composition, but depending on the mission, the battlegroups are about 1 500 personnel
strong.
The battlegroups are based on the principle of multinationality and may be formed by a
framework nation or by a multinational coalition of Member States for an autonomous EU
operation. In all cases, interoperability and military effectiveness will be key criteria. A
battlegroup is associated with a deployable force headquarters and pre-identified operational
and strategic enablers, such as strategic lift and logistics. Member States may also contribute
niche capabilities, providing specific elements with added value to the battlegroups. The
battlegroups are sustainable for 30 days in initial operations, extendable to 120 days, if
resupplied appropriately”.298 Ten minste twee Battlegroups moeten ten allen tijde klaar staan.
De groepen worden vervangen na een periode van zes maanden. Daarnaast moet het mogelijk
zijn om twee Battlegroups tegelijkertijd in te zetten tijdens operaties.299
Sindsdien is de Europese Unie in staat om snelle responstroepen in te zetten voor een
beperkte duur op besluit van de Raad. Deze troepen kunnen tevens als zelfstandige acties als
onderdeel van een grotere operatie gehandhaafd worden.300 Dankzij de ‘Battlegroups’, zou de
Europese Unie in staat zijn om militaire componenten op een korte periode in geval van een
crisis en voor taken als die in het artikel 43 VEU beschreven301, in te zetten. Dit initiatief is
gericht op het rechtzetten van de tekortkomingen van het Europese snelle interventiemacht
298 RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Council fact sheet on EU Battlegroups, EU BG 01,
November 2005, 4 p., beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsupload/battlegroups_february_07-factsheet.pdf; 299 Council of the European Union, Council fact sheet on EU Battlegroups, EU BG 01, November
2005, 1, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsupload/battlegroups_february_07-factsheet.pdf; 300 EEAS, “EU battlegroups”, April 2013, beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/esdp/91624.pdf; 301 Zie supra Titel I, Hoofdstuk III – De Petersbergtaken;
88
door middel van kleinere, maar sneller inzetbare, mobieler, meer zelfvoorzienend en hoger
getrainde krachten.302 Ze kunnen ingezet binnen 15 dagen worden.303 Inderdaad, de ambitie
van de Europese Unie is de beslissing te kunnen nemen om een operatie binnen vijf dagen na
de goedkeuring van het crisisbeheersingsconcept door de Raad te starten. Bovendien heeft de
Europese Unie als doel, dat de Battlegroups aan hun missie kunnen beginnen, maximaal tien
dagen na het besluit om de operatie op te starten.304 Tot nu toe werd het nooit ingezet, maar
het bestaat sinds 2007.
Er bestaat een geval dat tot juridische implicaties zou kunnen leiden. Het geval is de
oplegging van stand-by krachten die bestaan uit Battlegroups die vooraf samengesteld zijn.
Dit kan een zekere spanning scheppen tussen enerzijds de keuze die sommige lidstaten
hebben over het al dan niet deel te nemen aan een bepaalde operatie,305 anderzijds het feit dat
een van de stand-by Battlegroups ingezet zal worden indien de Europese Unie een snelle
responsreactie lanceert. Dit kan moeilijk zijn voor een lidstaat die een stand-by Battlegroup
bezit en die met een operatie moet instemmen zonder eraan deel te nemen. Het biedt drie
mogelijkheden aan de lidstaat: het blokkeren van de operatie, het deelnemen met tegenzin of
het ondersteunen van de operatie maar zonder deelneming en daarmee zijn Battlegroup
uitschakelen. Zolang het slechts één Battlegroup betreft, kan dit worden opgelost met behulp
van de overblijvende groep. Desalniettemin is het geen duurzame oplossing.
Het Battlegroup concept is tevens opgenomen in het artikel over de Permanente
Gestructureerde Samenwerking. Artikel 42(3) VEU stelt dat “de lidstaten verbinden zich
ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren” en dat “de lidstaten stellen civiele en
militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het
gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen aan het bereiken
van de door de Raad bepaalde doelstellingen”. Nochtans geldt het artikel niet wat de positie
van Denemarken betreft.306
302 A. BARCIKOWSKA, EU Battlegroups – ready to go?, European Union Institute for Security Studies
40, November 2013, 1; 303 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 103; 304 HEADLINE GOAL 2010, approved by General Affairs and External Relations Council on 17 May
2004 endorsed by the European Council of 17 and 18 June 2004, p.1, §4, beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/2010%20Headline%20Goal.pdf; 305 De keuze van de lidstaten om aan een operatie deel te nemen of niet is een van de grondbeginselen
van het GVDB. De besluitvorming wordt daardoor eenvoudiger; 306 Volgens artikel 5 van het protocol n° 22 van het VEU betreffende de positie van Denemarken, “wat
betreft de maatregelen die door de Raad worden aangenomen op het gebied van artikel 26, lid 1,
89
Afdeling II – De Civiele vermogens van de Europese Unie
Het begrip civiele crisisbeheersing blijft dubbelzinnig en wordt niet vastgelegd in EU-
documenten.307 Niettemin beschrijft een van de eerste rapporten over civiele missies het
begrip als volgt: "the interventions by non-military personnel in a crisis that may be violent or
non-violent, with the intention of preventing a further escalation of the crisis and facilitating
its resolution”.308 Bovendien heeft de Europese Veiligheidsstrategie in een van haar rapporten
vermeld dat de civiele vermogens van vitaal belang zijn om de bedreigingen van deze eeuw
tegen te gaan. Volgens hetzelfde rapport, is het ook de enige effectieve manier om een beheer
op lange termijn te waarborgen.309
De huidige doelstelling op het vlak van crisibeersing bestaat uit de Civilian Headline
Goal 2010 (CHG 2010). De doelstelling werd uitgebouwd op basis van de resultaten van de
Civilian Headline Goal 2008. Nochtans werden de doelstellingen slechts gedeeltelijk
bereikt.310 Er bestaan diverse missies zoals taken op het gebied van de politiële
bevoegdheden, het recht, het civiele bestuur, de civiele bescherming en het toezicht. De
ambities van de CHG 2010 luidden als volgt:
“(...) the CHG 2010 should help to ensure that the EU can conduct crisis management, in line
with the European Security Strategy, by deploying civilian crisis management capabilities of
high quality, with the support functions and equipment required in a short time-span and in
sufficient quantity. More specifically, the CHG 2010 should help to ensure that:
artikel 42 en de artikelen 43 tot en met 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, neemt
Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die
gevolgen hebben op defensiegebied. Daarom zal Denemarken niet deelnemen aan de aanneming van
die besluiten en acties. Denemarken is niet verplicht bij te dragen aan de financiering van operati
onele uitgaven in verband met dergelijke maatregelen. Denemarken belet de overige lidstaten niet hun
samenwerking op dit gebied verder te ontwikkelen, noch om militaire vermogens ter beschik king van
de Unie te stellen”; 307 I. IOANNIDES, “EU civilian capabilities and cooperation with the military sector”, in EU crisis
management, institutions and capabilities in the making, Rome, Quaderni IAI, 2010, 31; 308 LINDBORG, Chris, European Approaches to Civilian Crisis Management, BASIC Special Report,
British American Security Information Council, March 2002, 4 ; 309 I. IOANNIDES, “EU civilian capabilities and cooperation with the military sector”, in EU crisis
management, institutions and capabilities in the making, Rome, Quaderni IAI, 2010, p. 32; 310 N. GROS-VERHEYDE, “Civilian Headline Goal 2010, un semi-échec. Les 27 cherchent des
solutions”, Bruxelles2, 21 mars 2011, beschikbaar op http://www.bruxelles2.eu/2011/03/21/civilian-
headline-goal-2010-semblent-un-semi-échec-les-27-veulent-des-solutions/;
90
- Sufficient numbers of well-qualified personnel are available across the civilian ESDP
priority areas and for mission support, to enable the EU to establish a coherent civilian
presence on the ground where crisis situations require it to do so;
- ESDP capabilities such as planning and conduct capabilities, equipment, procedures,
training and concepts are developed and strengthened according to need. One of the results
will be that missions have adequate equipment and logistics and other enabling capabilities,
including for effective procurement procedures;
- The EU is able to use all its available means, including civilian and military ESDP,
European Community instruments and synergies with the third pillar, to respond coherently
to the whole spectrum of crisis management tasks;
- The development of civilian capabilities is given increased political visibility at EU as well
as at Member States' level;
- The EU strengthens its co-ordination and co-operation with external actors as
appropriate.”
Tenslotte heeft de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 een verklaring over de
versterking van het Europese veiligheids- en defensiebeleid aangenomen. De verklaring is
belangwekkend omdat het de simultane uitvoering van civiele missies en militaire operaties
benadrukt. Paragraaf 3 en 4 luiden als volgt:311
“(...) the European Council intends to make good the shortfall in the resources
available in Europe by gradually improving civilian and military capabilities. This effort is
also the prerequisite for allowing Europeans to assume in a credible and effective manner
their responsibilities under a renewed transatlantic partnership, to which the European
Council reaffirms its commitment. To this end, it subscribes to the declaration on capabilities
adopted by the Council, which sets numerical and precise targets to enable the EU, in the
coming years, to conduct simultaneously, outside its territory, a series of civilian missions
and military operations of varying scope, corresponding to the most likely scenarios.”312
311 CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN
BRUSSEL, Annex 2 : Declaration by the European Council of the enhancement of the European
Security and Defence Policy (ESDP) (16840/08), 11 en 12 december 2008 (17271/1/08), 15-16,
beschikbaar op http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/104692.pdf; 312 De verklaring bepaalt tevens dat “Europe should actually be capable, in the years ahead, in the
framework of the level of ambition established, inter alia of deploying 60 000 men in 60 days for a
major operation, within the range of operations envisaged within the headline goal for 2010 and
within the civilian headline goal for 2010, of planning and conducting simultaneously:
– two major stabilisation and reconstruction operations, with a suitable civilian component, supported
by a maximum of 10 000 men for at least two years;
91
Bovendien, voegt de verklaring de nodige inspanningen toe om dit doel te bereiken:
“This renewed goal requires a commitment to develop robust, flexible and interoperable
capabilities. This will entail, on a voluntary basis, innovative forms of specialisation, pooling
and sharing of major equipment projects, with priority being given to planning, crisis
management, space and maritime security. In this respect the declaration on capabilities
highlights several concrete projects in key sectors. The European Council voices its
determination to support this effort in the long term and calls on the Member States to convert
these commitments into national requirements in terms of equipment.”313
Hoofdstuk IV – Wettelijk kader van GVDB-operaties en missies
Enkele missies en operaties werden in het laatste decennium afgerond.314 Daarnaast
voert de Europese Unie nog altijd een aantal militaire en civiele crisisbeheersingsoperaties.315
De twee laatste militaire operaties die gelanceerd werden zijn de operaties in Centraal Afrika
in 2014 en in de Middellandse Zee in 2015. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het
juridische kader van deze operaties. De onlangs gelanceerde operatie in de Middellandse Zee
zal besproken worden ter illustratie. Eerst zullen de besluiten van de Raad en van het Politiek
en Veiligheidscomité behandeld worden (Afdeling I). Vervolgens zullen de internationale
overeenkomsten en de regels van het internationaal recht bekeken worden (Afdeling II).
– two rapid response operations of limited duration using inter alia the EU's battle groups;
– an emergency operation for the evacuation of European nationals (in less than ten days), bearing in
mind the primary role of each Member State as regards its nationals and making use of the consular
lead State concept;
– a maritime or air surveillance/interdiction mission;
– a civilian-military humanitarian assistance operation lasting up to 90 days;
– around a dozen ESDP civilian missions (inter alia police, rule of law, civil administration, civil
protection, security sector reform and observation missions) of varying formats, inter alia in a rapid
reaction situation, including a major mission (possibly up to 3 000 experts), which could last several
years.
For its operations and missions, the European Union uses, in an appropriate manner and in
accordance with its procedures, the resources and capabilities of Member States, of the European
Union and, if appropriate for its military operations, of NATO.” 313 Council of the European Union, Annex 2 “Declaration by the European Council of the
enhancement of the European Security and Defence Policy (ESDP)” (16840/08), in Brussels European
Council 11 and 12 December 2008 (17271/1/08), 13 February 2009, Brussels, p.15-16, §4,
beschikbaar op http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/104692.pdf; 314 Zie infra “ANNEX I – Voltooide missies en operaties”; 315 Zie infra “ANNEX II – Lopende missies en operaties”;
92
Afdeling I - Besluiten van de Raad en van het Politiek en Veiligheidscomité
Aan de basis van elke operatie of missie bestaat er een besluit van de Raad. Daarnaast
beschikt het Politiek en Veiligheidscomité tevens over de bevoegdheid om besluiten uit te
voeren. De twee types van besluit worden in deze afdeling behandeld.
Onderafdeling I - Besluiten van de Raad
Volgens Artikel 43(2) VEU regelt de Raad “bij besluit de in lid 1 bedoelde missies en
stelt doel en reikwijdte ervan vast, alsmede de algemene voorschriften voor de uitvoering
ervan”.316 Bovendien bepaalt Artikel 28(1) VEU dat “wanneer een internationale situatie een
operationeel optreden van de Unie vereist, neemt de Raad de nodige besluiten”. Hetzelfde
artikel stelt verder dat “de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter
beschikking dienen te worden gesteld, zo nodig de tijdsduur, en de voorwaarden voor de
uitvoering van dat optreden worden hierin omschreven. Indien zich een verandering van
omstandigheden voordoet met een duidelijke invloed op een vraagstuk dat het voorwerp is
van een dergelijk besluit, beziet de Raad de beginselen en de doelstellingen van dat besluit
opnieuw en neemt hij de noodzakelijke besluiten”. Elke EU-operatie onderbouwt zich op een
besluit van de Raad op grond van artikel 43 VEU en artikel 28 VEU. Het besluit moet
genomen worden onder de stemregels vastgelegd door artikel 31 VEU.317 Deze besluiten
komen overeen met de gemeenschappelijke acties (‘joint actions’) die voorafgaand aan het
Verdrag van Lissabon op grond van artikel 14 VEU gewijzigd door het Verdrag van
Amsterdam aangenomen werden.
De besluiten bepalen de missie en het mandaat van de Europese Unie. De politieke en
militaire richting van de missie wordt tevens door die besluiten vastgesteld. Bovendien wijzen
ze de bevelhebbers, het hoofd van de missie en het hoofdkantoor. Daarnaast, geven ze
informaties over de commando- en controlerelaties en bevatten bepalingen betreffende de
status van de missie, de financiële regelingen, de deelname van niet-EU-lidstaten, de
betrekkingen met andere actoren, de behandeling van gerubriceerde EU-informatie en het
316 De in lid 1 bedoelde missies worden bepaald door het artikel 42(1) VEU, het zijn “de missies buiten
het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van
de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde
Naties”; 317 Volgens het artikel moeten deze besluiten met eenparigheid van stemmen genomen worden;
93
lanceren en het beëindigen van de operatie. Wat de militaire operaties betreft, neemt de Raad
meestal een afzonderlijk besluit voor de lancering van de operatie. Het is belangrijk om te
vermelden dat het handelingen van de Europese Unie zijn en niet alleen besluiten die
gezamenlijk door de lidstaten werden goedgekeurd.318
De besluiten die genomen werden in de context van de laatste gelanceerde militaire
operatie worden in deze paragraaf ter illustratie geanalyseerd. Op 23 april 2015 heeft de
Europese Raad verklaard dat de Unie alle inspanningen zal mobiliseren om het verlies van
mensenlevens op de Middelandse Zee te voorkomen. Daarvoor moet de Europese Unie de
oorzaken van de menselijke tragedie in de Middellandse Zee aanpakken en de
mensensmokkelaars en -handelaars aanvechten. Voor het uitvoeren van de operatie werkt de
Europese Unie samen met de landen van herkomst en transit van de vluchtelingen.319 Volgens
artikel 1(2) van het Besluit inzake een militaire operatie van de Europese Unie in het
zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED), “de Unie voert
een militaire crisisbeheersingsoperatie uit die bijdraagt tot de ontwrichting van het
bedrijfsmodel van netwerken voor mensensmokkel en -handel in het zuidelijke deel van het
centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED), door systematisch te trachten
vaartuigen en middelen die worden gebruikt door smokkelaars of handelaars, te identificeren,
in beslag te nemen of te vernietigen overeenkomstig het toepasselijke internationale recht,
met inbegrip van het UNCLOS en elke resolutie van de VN-Veiligheidsraad”.320 Daarnaast
stelt artikel 2 van het Besluit het mandaat vast. De operatie wordt in drie fasen uitgevoerd. In
de eerste fase, moet de Europese Unie “de opsporing en de monitoring van de
migratienetwerken via het verzamelen van informatie en het patrouilleren in volle zee
overeenkomstig het internationaal recht” ondersteunen. In de tweede fase, omvat de taak “het
aan boord gaan, doorzoeken, in beslag nemen en afleiden van vaartuigen in volle zee die
ervan worden verdacht voor mensensmokkel of handel te worden gebruikt, onder de
voorwaarden als vastgesteld in het toepasselijke internationale recht, met inbegrip van het
318 F. NAERT, “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in Drafting EU
Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International Law, Working paper
N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, p. 5; 319 EEAS, “Common Security and Defence Policy. European Union Naval Force - Mediterranean”,
Juni 2015, beschikbaar op http://eeas.europa.eu/csdp/missions-and-operations/eunavfor-
med/pdf/factsheet_eunavfor_med.pdf 320 BESLUIT (2015/778/GBVB) VAN DE RAAD van 18 Mei 2015 inzake een militaire operatie van
de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR
MED), PB 2015, L 122;
94
UNCLOS en het protocol tegen de smokkel van migranten”. Daarnaast bestaat de taak uit “het
aan boord gaan, doorzoeken, in beslag nemen en afleiden in volle zee of in de binnenwateren
van de betrokken kuststaat, van vaartuigen die ervan worden verdacht voor mensensmokkel of
-handel te worden gebruikt, onder de voorwaarden als vastgesteld in die resolutie of
toestemming, overeenkomstig elke toepasselijke resolutie van de VN-Veiligheidsraad of
toestemming van die staat”. EUNAVFOR MED oefent de volgende taak uit in de laatste fase:
“overeenkomstig elke toepasselijke resolutie van de VN-Veiligheidsraad of toestemming van
de betrokken kuststaat, het nemen van alle noodzakelijke maatregelen tegen een vaartuig en
de desbetreffende middelen die ervan worden verdacht voor mensensmokkel of -handel te
worden gebruikt, met inbegrip van het vernietigen of buiten gebruik stellen ervan, op het
grondgebied van die staat, onder de voorwaarden als vastgesteld in die resolutie of
toestemming”.321
Het Besluit tot aanvang van de militaire operatie van de Europese Unie in het
zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied regelt het lanceren van de operatie
EUNAVFOR MED.322 Inderdaad, artikel 1 bepaalt dat “het operatieplan en de inzetregels
voor de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale
Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED) worden goedgekeurd”.323 Artikel 2(1) van het
Besluit vermeldt de lanceringdatum van de operatie. De operatie nam op 22 Juni 2015
aanvang.
Onderafdeling II - Besluiten van het Politiek en Veiligheidscomité
“De Raad kan het comité voor het doel en de duur van een crisisbeheersingsoperatie,
als bepaald door de Raad, machtigen passende besluiten te nemen over de politieke controle
en strategische leiding van de operatie”.324 Op basis van artikel 38 VEU is het Politiek en
Veiligheidscomité bevoegd om een aantal besluiten te nemen. Bijgevolg kan het PVC
321 Artikel 2(2) van het BESLUIT (2015/778/GBVB) VAN DE RAAD van 18 Mei 2015 inzake een
militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied
(EUNAVFOR MED), PB 2015, L 122; 322 BESLUIT (2015/972/GBVB) VAN DE RAAD van 22 juni 2015 tot aanvang van de militaire
operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied
(EUNAVFOR MED), PB 2015, L 157; 323 Artikel 1 van het BESLUIT (2015/972/GBVB) VAN DE RAAD van 22 juni 2015 tot aanvang van
de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse
Zeegebied (EUNAVFOR MED), PB 2015, L 157; 324 Artikel 38§3 VEU;
95
besluiten over de wijziging nemen van planningsdocumenten (waaronder het operatieplan, de
commandostructuur en de ‘Rules of Engagement’) en over beslissingen over de benoeming
van de operationele commandant, de commandant van de troepenmacht en het hoofd van de
missie. In tegendeel, blijven de besluiten met betrekking tot de doelstellingen en de
beëindiging van de operatie te allen tijde een bevoegdheid van de Raad.325
Wat de operatie in de Middellandse Zee betreft, stelt artikel 6(1) van het Besluit
(2015/778/GBVB) van de Raad van 18 mei 2015 inzake een militaire operatie van de
Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied vast dat “het
PVC oefent, onder de verantwoordelijkheid van de Raad en de HV, de politieke controle op
en de strategische leiding van EUNAVFOR MED uit. De Raad machtigt het PVC om de
noodzakelijke besluiten te nemen overeenkomstig artikel 38 VEU”.
Afdeling II - Internationale overeenkomsten en de regels van het internationaal recht
De Europese Unie is bevoegd om internationale overeenkomsten te sluiten. Dergelijke
overeenkomsten worden gesloten in het kader van de missies of operaties van de Europese
Unie. Daarnaast moet de EU rekening houden met de dwingende regels van het internationaal
recht. In de eerste onderafdeling worden de internationale overeenkomsten in het kader van
GVDB-missies of –operaties behandeld. In de tweede onderafdeling, wordt de relatie van de
EU met het internationaal recht in de uitvoering van haar missies of operaties kort besproken.
Onderafdeling I – De internationale overeenkomsten
Volgens artikel 37 VEU kan de Unie“met één of meer staten of internationale
organisaties overeenkomsten sluiten op de gebieden die onder dit hoofdstuk vallen”.
Daarnaast regelt artikel 218 VWEU de procedure die gevolgd moet worden bij het sluiten van
overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties. Aan de hand
van deze artikelen kan de EU internationale overeenkomsten met betrekking tot
crisisbeheersingsoperaties sluiten. Deze overeenkomsten worden door de Unie als een
325 F. NAERT, “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in Drafting EU
Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International Law, Working paper
N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, p. 5;
96
afzonderlijke rechtspersoon gesloten. Het zijn dus niet de lidstaten die ze gezamenlijk sluiten.
Bijgevolg zijn ze bindend voor de instellingen van de Unie en voor de lidstaten.
Dergelijke overeenkomsten omvatten vooral afspraken over de deelname van derde
landen en over de status van de strijdkrachten of de missie. Meestal sluit de Europese Unie
een ‘Status of Forces Agreement’ of een ‘Status of Mission Agreement’ met het gastland.
Deze overeenkomsten bepalen de status en de activiteiten van een operatie in het gastland. Ze
bevatten onder andere bepalingen inzake het dragen van uniformen en het dragen van wapens,
de uitoefening van de strafrechtelijke rechtsmacht, de voorrechten en immuniteiten van het
personeel, de veiligheid van de missie en haar personeel, de behandeling van de vorderingen,
de uitvoering van de afspraken en de beslechting van geschillen.326
De deelnemingsovereenkomsten worden gesloten met de derde landen die deelnemen
aan een militaire operatie van de EU. Deze overeenkomsten kunnen op een ad hoc basis voor
een bepaalde operatie gesloten worden. Volgens de regel associeert de deelnemende staat zich
met het gemeenschappelijk optreden of het besluit van de Raad tot vaststelling van een
operatie. Daarnaast verbindt de deelnemende staat zich tot het verstrekken van een bijdrage en
draagt de kosten hiervan. Deze overeenkomsten bepalen tevens dat het personeel van de
deelnemende staat gedekt wordt door de EU gesloten SOFA of SOMA. Bovendien bevatten
de deelnemingsovereenkomsten bepalingen over de overdracht van het commando en de
controle en de rechterlijke bevoegdheid. Tenslotte, wordt de autonomie van de EU
besluitvorming gewaarborgd.327
Wat de operatie in de Middellandse Zee betreft, bepaalt artikel 9(1) van het Besluit
(2015/778/GBVB) van de Raad van 18 mei 2015 inzake een militaire operatie van de
Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied dat
“onverminderd de beslissingsautonomie van de Unie en haar ene institutionele kader, en
overeenkomstig de desbetreffende richtsnoeren van de Europese Raad, mogen derde staten
worden uitgenodigd aan de operatie deel te nemen”. In het derde lid van hetzelde artikel staat
326 F. NAERT, “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in Drafting EU
Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International Law, Working paper
N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, p. 6; 327 F. NAERT, “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in Drafting EU
Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International Law, Working paper
N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, p. 6;
97
er dat “de nadere regelingen wat betreft de deelname door derde staten worden vastgelegd in
overeenkomsten die overeenkomstig artikel 37 VEU en volgens de procedure van artikel 218
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden gesloten.
Wanneer de Unie en een derde staat een overeenkomst hebben gesloten tot vaststelling van
een kader voor de deelname van deze derde staat aan crisisbeheersingsmissies van de Unie,
zijn de bepalingen van die overeenkomst van toepassing in het kader van EUNAVFOR MED”.
Daarnaast bestaan er tevens aanvullende afspraken, zoals technische regelingen en
memorandum van overeenstemming, tussen de deelnemende staten over de verschillende
aspecten van hun samenwerking binnen een EU-operatie.328
Onderafdeling II – De regels van het internationaal recht
Het Verdrag betreffende de Europese Unie hecht een groot belang aan het
international recht. In artikel 3(5) VEU, staat er geschreven dat de Europese Unie “draagt bij
de bescherming van de mensenrechten, (…) de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het
internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest
van de Verenigde Naties”. Daarenboven luidt artikel 21 VEU als volgt:“(1) Het
internationaal optreden van de Unie berust en is gericht op de wereldwijde verspreiding van
de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten
grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van
de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke
waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen
van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht.
(2) De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk beleid en optreden en beijvert zich voor
een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de
volgende doelstellingen :
(…)
b) consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de
begin selen van het internationaal recht;
328 F. NAERT, “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in Drafting EU
Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International Law, Working paper
N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, p. 6;
98
c) handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale
veilig heid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de
Verenigde Naties, (…)
(…)”
Bijgevolg vereist het Verdrag dat de Europese Unie het internationaal recht en de
mensenrechten in de uitoefening van haar externe betrekkingen eerbiedigt. Het internationaal
humanitair recht wordt niet specifiek vermeld. Toch valt deze tak van het internationaal recht
onder de algemene term van internationaal recht. Dit zijn echter niet de enige gebieden van
het internationaal recht die relevant zijn voor operaties of missies van de Europese Unie. De
rechtsgrondslag voor dergelijke missies of operaties valt tevens in het kader van het
internationaal recht. De overheid van het gastland geeft toestemming voor dergelijke missies
of operaties, ofwel wordt een mandaat door de VN-veiligheidsraad verleend. Een ander
voorbeeld is het zeerecht in maritieme operaties zoals EUNAVFOR Somalië/Atalanta die de
piraterij voor de kust van Somalië aanvecht.329 Volgens artikel 1, lid 1 van het
Gemeenschappelijk Optreden van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie
van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en
bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust,330 voert de
Europese Unie een militaire operatie uit “ter ondersteuning van de Resoluties 1814 (2008),
1816 (2008) en 1838 (2008) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, overeenkomstig
de in geval van piraterij geoorloofde acties uit hoofde van de artikelen 100 e.v. van het VN-
Zeerechtverdrag, ondertekend te Montego Bay op 10 december 1982, zulks met name via
verbintenissen met derde staten, hierna „Atalanta” genoemd, teneinde bij te dragen tot:
— het beschermen van schepen van het Wereldvoedselprogramma (WVP) die overeenkomstig
het mandaat van Resolutie 1814 (2008) van de VN-Veiligheidsraad humanitaire hulp naar de
ontheemde Somalische bevolkingsgroepen brengen,
— het ontmoedigen, voorkomen en de bescherming van kwetsbare schepen die in de
Somalische wateren varen en bestrijden van piraterij en gewapende roofovervallen voor de
Somalische kust, overeenkomstig het in Resolutie 1816 (2008) van de VN-Veiligheidsraad
omschreven mandaat.” Bovendien wordt het mandaat voor de operatie vastgesteld “onder de
329 F. NAERT, “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in Drafting EU
Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International Law, Working paper
N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, p. 7; 330 GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/851/GBVB VAN DE RAAD van 10 november 2008 inzake de
militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden
van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust, PB 2008, L 301;
99
voorwaarden van het toepasselijk internationaal recht, met name het VN-Zeerechtverdrag, en
de Resoluties 1814 (2008), 1816 (2008) en 1838 (2008) van de Veiligheidsraad van de
Verenigde Naties”.331 Atalanta is echter een van de meest opzienbarende GVDB-operaties.
Aan de ene kant is het de eerste maritieme operatie uitgevoerd door de Europese Unie. Aan de
andere kant betreft het een probleem dat veel aandacht heeft getrokken in de afgelopen
jaren.332 Op 21 november 2014 heeft de Raad van de Europese Unie het mandaat van operatie
ATALANTA tot december 2016 verlengd.
Hoofdstuk V – De economische kwesties betreffende het GVDB
“Nervos belli, pecuniam” beweerde ooit Cicero. Geld heeft altijd een doorslaggevende
rol gespeeld in het voeren van oorlog. Deze uitdrukking benadrukt de noodzaak van adequate
uitrusting, geavanceerde technologie en de toewijding van de strijders om oorlog te voeren of
zich te verdedigen. Deze thesis bestudeert de toekomst van de defensiestructuren en de
krijgsmannen binnen de Europese Unie. Het behandelt dus niet oorlog op zichzelf maar wel
alle militaire interventies van de Unie die onder het GVDB vallen. Om de economische
kwesties betreffende het GVDB te analyseren, wordt dit hoofdstuk in twee afdelingen
onderverdeeld. Ten eerste wordt de financiering van de missies en operaties besproken
(Afdeling I). Ten tweede wordt de toestand van de defensie-industrie in de Europese Unie
behandeld (Afdeling II).
Afdeling I – De financiering van de missies en operaties
Financieringsregelingen spelen een belangrijke rol in het kader van het GVDB. De
instelling die de begroting beheert, bezit een aanzienlijk impact op de inhoud van het beleid.
Bijgevolg heeft het invloed op de effectiviteit van de acties van de Europese Unie. Wat het
GVDB betreft, is de uitvoering van de financiering samengesteld uit verschillende
institutionele interacties binnen de rechtsorde van de EU. In de Afdeling ‘het Europese
Parlement: een secondaire rol door middel van indirecte juridische invloedmiddelen’333 werd
331 Artikel 2 van het GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/851/GBVB VAN DE RAAD van
10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het
ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische
kust, PB 2008, L 301; 332 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 120; 333 Zie infra Titel II, Hoofdstuk I, Afdeling III – Het Europese Parlement: een secondaire rol door
middel van indirecte juridische invloedsmiddelen;
100
vermeld dat het parlement aan de besluitvorming van de financiering van de operaties en
missies van het GVDB deelneemt. Daardoor bezit het parlement inspraak over de uitvoering
van het buitenlands beleid, een feit die niet met veel sympathie door de Raad bekeken
wordt.334
Het artikel 41 lid 1 en 2 VEU onderscheidt twee types uitgaven: de administratieve
uitgaven en de beleidsuitgaven. De twee soorten uitgaven komen ten laste van de begroting
van de Unie. Er bestaan wel twee uitzonderingen wat de beleidsuitgaven betreft. Inderdaad,
wanneer deze uitgaven “voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of
defensiegebied en gevallen waarin de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit”,335
komen ze niet ten laste van de begroting van de Europese Unie. In het laatste vermelde geval,
“komen zij ten laste van de lidstaten volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel, tenzij
de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit”. Het artikel stelt verder vast dat
“lidstaten wier vertegenwoordiger in de Raad een formele verklaring krachtens artikel 31, lid
1, tweede alinea, heeft afgelegd, zijn niet verplicht bij te dragen in de financiering van
uitgaven die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensie
gebied”.336 Een formele verklaring krachtens artikel 31, lid 1, tweede alinea wordt afgelegd
wanneer een lid van de Raad zich van stemming onthoudt.
De interactie tussen de Raad en het Parlement bemoeilijkt het voeren van GVDB
missies en operaties. Aan de ene kant is het onderscheid tussen operationele en
administratieve uitgaven niet altijd duidelijk. Aan de andere kant is de specifieke aard van een
operatie moeilijk bepaalbaar: het is niet altijd eenvoudig om vast te stellen dat een operatie
gevolgen heeft op militair of defensiegebied. Een operatie bevat vaak zowel civiele als
militaire implicaties.337 Om geschillen te voorkomen en om directe communicatiekanalen
tussen het Parlement en de Raad te behouden, stelden de instellingen van de Unie een inter-
institutioneel akkoord vast in 2006 dat vervangen werd door het Interinstitutioneel Akkoord
van 17 Mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de
begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer.338
334 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 76; 335 Artikel 41(2) VEU; 336 Artikel 41(2) VEU; 337 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 76; 338 Onderdeel ‘E. Financiering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)’,
§ 23 tot 25 van het INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD van 2 december 2013 tussen het Europees
101
Terwijl de kosten voor de operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied
gedragen worden door de lidstaten, besloot de Raad om bepaalde gemeenschappelijke kosten
door een afzonderlijk financieringsmechanisme te dekken. Dit mechanisme wordt ATHENA
genoemd en werd oorspronkelijk in een besluit van de Raad van 23 februari 2004
vastgesteld.339 Het laatste vermelde besluit werd door een besluit van 27 maart 2015
vervangen.340 Het doel van ATHENA is de Unie in staat te stellen voldoende flexibel te zijn
voor specifieke operationele uitdagingen. Het mechanisme werd tevens opgericht om de
snelle inzet van kracht te vergemakkelijken. ATHENA zorgt er evenwel voor dat de lidstaten
de controle van de uitvoering van de operaties behouden.341 Het mechanisme wordt beheerd
onder het gezag van de lidstaten in het kader van een speciale commissie. ATHENA
behandelt de gemeenschappelijke kosten van de voorbereidende fase tot de voltooiing van de
militaire operaties.342 ATHENA wordt beheerd door een beheerder, de commandant van elke
operatie voor wat betreft de operatie waarover hij het bevel voert (operationeel commandant)
en een rekenplichtige, onder het gezag van het speciaal comité.343 Het speciaal comité is
samengesteld uit één vertegenwoordiger van elke deelnemende lidstaat.344 Bovendien
vermeldt het artikel 3 van het Besluit van 27 maart 2015 dat “ (...) Athena over de nodige
rechtsbevoegdheid beschikt, met name om bankrekeningen te bezitten, goederen te verkrijgen,
te bezitten of te vervreemden, contracten of administratieve regelingen af te sluiten en in
rechte op te treden. Athena heeft geen winstoogmerk”. Het besluit van de Raad tot vaststelling
van het mechanisme ATHENA bevat een lijst van de gemeenschappelijke kosten in zijn
BIJLAGEN I, II, III en IV.
Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in
begrotingszaken en een goed financieel beheer, PB 2013, C 373/01; 339 BESLUIT (2004/197/GBVB) VAN DE RAAD van 23 februari 2004 tot instelling van een
mechanisme voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten van de operaties
van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied, PB 2004, L 63; 340 BESLUIT (2015/528/GBVB) VAN DE RAAD van 27 maart 2015 tot instelling van een
mechanisme voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten van de operaties
van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied (Athena) en tot intrekking
van Besluit 2011/871/GBVB, PB 2015, L 84 (hierna: BESLUIT (2015/528/GBVB)); 341 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 77; 342 Artikel 2 van het BESLUIT (2015/528/GBVB), supra noot 341; 343 Artikel 5(1) a), b) en c) van het BESLUIT (2015/528/GBVB), supra noot 341; 344 Artikel 6(1) van het BESLUIT (2015/528/GBVB), voor meer details in omtrent de beheerder, de
operationeel commandant en de rekenplchtige, zie respectievelijk de artikelen 7, 8 en 9 van het
BESLUIT (2015/528/GBVB), supra noot 341;
102
Daarenboven werd de voorziening voor de snelle uitbetaling van de financiële
middelen ten voordeel van de voorbereiding van de Petersbergtaken door het Verdrag van
Lissabon ingevoerd. Volgens het derde lid van het artikel 41 VEU “stelt de Raad bij besluit
bijzondere procedures vast die waarborgen dat de op de begroting van de Unie opgevoerde
kredieten voor de dringende financiering van initiatieven in het kader van het
gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met name voor de voorbereiding van de
in artikel 42, lid 1, en artikel 43 bedoelde missies, snel beschikbaar komen”. Het artikel stelt
verder dat “de Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement”.
Daarnaast bevat het artikel 41(3) VEU ook een subparagraaf omtrent “de
voorbereiding van de in artikel 42, lid 1, en artikel 43 bedoelde missies die niet ten laste
komen van de begroting van de Unie”.345 Dit deel werd geïntroduceerd voor de voorbereiding
van de GVDB-taken die gevolgen hebben op militair of defensiegebied. Deze missies worden
gefinancierd door een startfonds dat samengesteld is uit de bijdragen van de lidstaten. De
instelling en vorming, het beheer en de financiële controle van het startfonds moeten
vastgesteld worden in een besluit. Het Besluit moet, op voorstel van de Hoge
Vertegenwoordiger, met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Raad
ingevoerd worden.346 De Raad machtigt de Hoge Vertegenwoordiger om het fonds te
gebruiken voor een specifieke taak van het GVDB, “de Hoge Vertegenwoordiger brengt de
Raad verslag uit over de uitvoering van deze opdracht”.347 Tot nu toe werd er geen fonds
ingesteld. Deze nieuwe bepaling versterkt het Atheneamechanisme. Inderdaad, het lijkt erop
dat dit artikel de personele werkingssfeer van ATHENA verruimd: niet alleen de
deelnemende landen maar alle lidstaten mogen nu deelnemen aan de financiering van de
voorbereidende werkzaamheden van een operatie.348
Tot besluit is het van belang om te vermelden dat dergelijke initiatieven belangrijk zijn
om twee redenen. Ten eerste is de tijdigheid van de financiering van cruciaal belang voor het
welslagen van een operatie. De snelheid en de mogelijkheid om de financiering voor de
voorbereiding van de taken te voorzien, zijn belangrijke praktische overwegingen voor de
effectieve uitvoering van het GVDB. Ten tweede is het delen van de kosten van een operatie
een delicaat onderwerp dat prompt geregeld moet worden. Het feit dat een staat de operatie
345 Artikel 41(3), subpara 3 VEU; 346 Artikel 41(3), subpara 3 VEU; 347 Artikel 41(3), subpara 4 VEU; 348 A. CAMMILLERI‐ SUBRENAT, Le droit de la politique, supra noot 88, 38;
103
zelf moet financieren, verlaagt de bereidheid van de lidstaten om deel te nemen aan dergelijke
activiteiten.
Afdeling II – De toestand van de defensie-industrie in de Europese Unie
Het falen van de lidstaten om troepen en materieel op het terrein in te zetten en de
ontoereikendheid van de middelen die ze wel inzetten, vormen een gemeenschappelijke
bedreiging voor de GVDB-operaties. Dit probleem wordt verergerd door de brede waaier van
middelen die door de Verenigde Staten aangebracht worden. Een van de zwakke punten van
de GVDB-operaties is het communicatiesysteem. In de Europese Unie, zijn de defensie-
industries bedorven door economische en structurele problemen: fragmentatie en divergentie
van de capaciteiten, overtollige productiecapaciteit in bepaalde gebieden en tekorten in
anderen, duplicatie, korte productiedoorlooptijd, en mislukking om steeds duurdere
onderzoeken aan te gaan. De inspanningen om de Europese defensie-industrie te consolideren
richten zich hoofdzakelijk op een nationaal niveau. Europese defensie-industries verliezen
hun concurrentiekracht als gevolg van het tempo en het succes van de consolidatie van hun
Amerikaanse collega's. Bovendien heeft de financiële crisis van 2009 verdere beperkingen op
de defensie-industrie opgelegd.349 Deze economische en structurele problemen hebben een
directe invloed op de capaciteiten die de lidstaten bereid zijn om voor GVDB-operaties in te
zetten. De defensie-industrie in het algemeen en bewapening en oorlogsmateriaal in het
349 Volgens het § 1 en 2 van de RESOLUTIE 2011/2177(INI) VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten, 14 december
2011, P7_TA(2011)0574, PB 2013, C 168, is het Europees Parlement “ernstig bezorgd over de
culminatie van de recente tendens van besparingen in de defensiebegrotingen van de meeste EU-
lidstaten ingevolge de financiële en economische crisis en de schuldencrisis en over de mogelijke
negatieve gevolgen van deze maatregelen voor hun militaire vermogens en daarmee op het vermogen
van de EU om effectief te beantwoorden aan haar verantwoordelijkheden op het gebied van
vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de
beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, indien de lidstaten er niet zouden in slagen
deze besparingen door middel van nauwere Europese samenwerking en coördinatie te ondervangen;
het Parlement onderstreept in dit verband dat defensie een publiek goed is dat van belang is voor de
veiligheid van alle Europese burgers en waaraan alle lidstaten in een geest van samenwerking,
lastenverdeling en kosteneffectiviteit moeten bijdragen” ; en het Parlement “waarschuwt dat
ongecoördineerde besparingen in de defensiebegroting kunnen leiden tot de volledige teloorgang van
bepaalde militaire vermogens in Europa; is derhalve verheugd over en verleent zijn steun aan de
oproep van de Raad aan de lidstaten om waar nodig informatie uit te wisselen en voor meer
transparantie te zorgen over huidige en toekomstige bezuinigingen op de defensiebegroting en
verzoekt om een beoordeling van het effect van deze bezuinigingen voor de ontwikkeling van
capaciteiten ter ondersteuning van het GVDB; (...)”;
104
bijzonder staan centraal om de Europese Unie in staat te stellen haar internationale
veiligheidsrol waarvoor zij streeft aan te nemen.350
De defensie-industrie werd indertijd als geheel buiten het bereik van de EU-wetgeving
beschouwd. Dit standpunt werd ten onrechte gebaseerd op het artikel 346 VWEU. Het is de
enige bepaling die betrekking heeft op munitie, wapens en oorlogsmateriaal. Het artikel luidt
als volgt:
“1. De bepalingen van de Verdragen vormen geen beletsel voor de volgende regels:
a) geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar
zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid;
b) elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van
de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de
handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de
mededingingsver houdingen op de interne markt niet wijzigen voor producten die niet
bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.
2. De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie wijzigingen
aanbrengen in de lijst van de producten waarop de bepalingen van lid 1, onder b), van
toepassing zijn, die hij op 15 april 1958 heeft vastgesteld.”
Het artikel machtigt de lidstaten om af te wijken van het hele lichaam van de EU-
wetgeving op basis van de openbare veiligheid. Bovendien is er geen limiet op het soort
maatregel die een lidstaat kan vaststellen. De in het artikel 346(2) VWEU bedoelde lijst
maakte ook de toepassing van de bepaling moeilijk bepaalbaar. Het is een ruime lijst die nooit
geactualiseerd werd. Daarnaast stelt het artikel 348 VWEU een uitzonderlijke procedure vast
wat de jurisdictie van het Hof van Justitie betreft.351
Niettemin hebben een aantal arresten het misbruik van het artikel verhinderd door de
vaststelling van zijn strikte interpretatie. Het zijn een aantal arresten met betrekking tot de
toepassing van de regels omtrent geslachtgelijkheid in de strijdkrachten. Een argument stelde
dat dankzij het belang van de krijgsmacht voor nationale soevereiniteit, ze buiten de
toepassing van de EU-wetgeving werden gelaten. Het argument werd door het Hof
afgewezen. Het Hof oordeelde in de arresten dat het Verdrag afwijkingen bevat voor situaties
350 Vrije vertaling van uitreksels uit P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 43, 249-251; 351 P. KOUTRAKOS, The EU Common, supra noot 50, 253-255;
105
waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan enkel in de bijzondere bepalingen
vastgelegd in het primaire recht; “deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven
uitzonderingsgevallen. Daaruit kan niet een algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van
de openbare veiligheid genomen maatregel worden afgeleid, dat inherent zou zijn aan het
Verdrag en op grond waarvan deze maatregelen buiten de werkingssfeer van het
gemeenschapsrecht zouden vallen. Erkenning van het bestaan van een zodanig voorbehoud,
los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk
kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het
gemeenschapsrecht.”352
In 2012 deed het Hof van Justitie uitspraak over de zaak Insinööritoimisto InsTiimi
Oy. Het arrest ging over een prejudiciële vraag van de Finse hoogste administratieve
rechtscollege over de toekenning van een contract door de Finse staat. Het contract ging over
de levering van een draaitafelinstallatie (‘tiltable turntable’) die als drager dient voor aan
elektromagnetische metingen onderworpen voorwerpen. De Finse autoriteiten beschouwden
het als een product dat vooral geschikt was voor militaire doeleinden. Zij betoogden dat de
inkoop buiten de reikwijdte van de EU-regels voor overheidsopdrachten viel. Deze
interpretatie namen zij op basis van artikel 346 VEU.353
Het Hof van Justitie oordeelde dat “deze bepalingen volgens de vaste rechtspraak
inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden eng moeten worden uitgelegd (...)”. In
dezelfde paragraaf voegt het Hof toe dat artikel 346, lid 1, sub b, weliswaar gewag maakt van
maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke
belangen van zijn veiligheid”, maar dat het niet in die zin kan worden uitgelegd “dat het de
lidstaten de mogelijkheid biedt om louter op grond van die belangen van de bepalingen van
het EG-Verdrag af te wijken”.354 Verder stelt het Hof dat de goederen die op de lijst van de
Raad van 15 april 1958 voorkomen in principe onder de in lid 1, sub b, van artikel 346 VEU
neergelegde afwijkingsmogelijkheid vallen.355 Voor de eerste keer wijst het Hof op de rol van
de nationale rechterlijke instanties op dit gebied. Volgens het Hof van Justitie, “de
352 Arrest C-273/97, Sirdar, ECLI:EU:C:1999:523, § 16 ; Arrest C-285/98, Kreil, ECLI:EU:C:2000:2,
§ 16 ; Arrest C-186/01, Dory, ECLI:EU:C:2003:146, § 31; 353 Vrije vertaling uit P. KOUTRAKOS, “Money is the sinews of war”, E.L. Rev. 2012, 37(5), 521-522; 354 Arrest C-615/10, Insinööritoimisto InsTiimi Oy, ECLI:EU:C:2012:324, §35; 355 Arrest C-615/10, Insinööritoimisto InsTiimi Oy, ECLI:EU:C:2012:324, §36;
106
verwijzende rechter dient na te gaan of een goed zoals de litigieuze draaitafelinstallatie in een
van de categorieën van die lijst kan worden ingedeeld”.356
Tenslotte werden twee richtlijnen aangenomen die gebieden van groot belang dekken
voor de ontwikkeling van de defensie-industrie: RICHTLIJN 2009/81/EG VAN HET
EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van
de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor
werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, en tot wijziging van
Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG en RICHTLIJN 2009/43/EG VAN HET EUROPEES
PARLEMENT EN DE RAAD van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de
voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap.
Hoofdstuk VI – Besluit: een tekort aan militaire capaciteiten beschikbaar en
moeilijkheden om ze te handhaven
In het kader van deze titel werden de concrete militaire capaciteiten van de Europese
Unie bestudeerd. Ten eerste werden de specifieke instituties die het institutioneel kader van
het GVDB vormen, behandeld. Uit dit hoofdstuk werd geconcludeerd deze instellingen
dienstbaar zijn maar dat ze nog geen hoofdkwartier van de Europese Unie uitmaken. De
tweede hoofdstuk ging over de vooruitzichten van de Europese Unie op het vlak van de
defensie van haar grondgebied. Daaromtrent werd er gesteld dat de bepalingen van het VEU
geen militaire defensie in de strikte zin toestaan. Daarenboven doen een groot aantal landen
van de Unie nog steeds beroep op de NAVO om hun territorium te verdedigen. In het derde
hoofdstuk werd het verschil tussen de civiele missies en de militaire operaties van de Unie
benadrukt. Inderdaad, de Unie bezit over civiele capaciteiten die niet verward kunnen worden
met de militaire capaciteiten. In het vierde hoofdstuk werd het wettelijk kader van de
operaties bestudeerd. Hoewel de EU over nuttige instrumenten voor de uitvoering van haar
operaties bezit, moet ze voorzichtig blijven met de regels van het internationale recht waarop
ze niet mag afwijken. Ten slotte heeft het GVDB te kampen met economische problemen die
de inzet van militaire vermogens belemmeren.
In de politieke en financiële context die onderlijnd werd in deze titel is het ver van
eenvoudig voor de Unie om haar militaire capaciteiten te handhaven. Hoewel ze over een
356 Arrest C-615/10, Insinööritoimisto InsTiimi Oy, ECLI:EU:C:2012:324, §38;
107
aanzienlijke militaire macht beschikt, hebben de economische crisis en het gebrek aan
politieke wil een nefaste invloed gehad op het efficiënte gebruik van militaire middelen.
Daarnaast bezit de Europese Unie geen vaste hoofdkwartiers. Het is tevens belangrijk om te
beklemtonen dat in termen van verdediging in de strikte zin, de Unie nog te afhankelijk van
de NAVO is. Niettemin resulteert het in prachtige succesverhalen wanneer de landen van de
Europese Unie samenwerken. Een voorbeeld van het effectieve gebruik van de militaire
capaciteiten door de Europese Unie is de operatie Atalanta.
108
BESLUIT
"A bunch of chickens looks like a combat formation compared to the foreign and
security policy of the European Union”. In deze woorden beschreef JEAN-CLAUDE JUNCKER
het Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
Ten eerste blijkt uit de evolutie van het GVDB dat op het gebied van defensie steeds
meer potentieel toevertrouwd werd aan de EU doorheen de tijd. Bovendien voegde het
Verdrag van Lissabon een nieuw hoofdstuk over het GVDB toe in het Verdrag betreffende de
Europese Unie. Het gemeenschappelijke defensiebeleid zorgt voor het hele proces van
defensiegerelateerde besluitvorming en voor de vormgeving van de toegestane activiteiten.
Daarenboven zou de EU door middel van de evolutionaire clausule een gemeenschappelijke
defensie kunnen leiden. Dit zou de Unie toelaten om op een juridisch bindende manier over
de strijdkrachten van haar lidstaten te beschikken. De beslissing om tot een
gemeenschappelijke defensie te komen rust echter bij de Raad, die unaniem moet stemmen.
Bovendien heeft de EU geen bevoegdheid voor het vaststellen van geïntegreerde militaire
krachten en gemeenschappelijke structuren. Daarnaast is de reikwijdte van de Petersbergtaken
te breed. Het gaat om gezamenlijk ontwapenings- en humanitaire taken, terwijl strijdkrachten
tevens ingezet kunnen worden. De definities blijven zeer vaag en soms dubbelzinnig. Het is
daarom moeilijk om de verschillende taken duidelijk van elkaar te onderscheiden.
Daarenboven geeft de inherente buigzaamheid van de taken een grote flexibiliteit aan de
lidstaten wanneer zij in een bepaalde situatie overwegen te handelen. Uit de analyse van het
Verdrag betreffende de EU blijkt dan ook dat Mr. JUNCKER niet geheel ongelijk heeft.
Ten tweede wordt het GVDB geleid door intergouvernementele instituties. Aangezien
het GVDB, alsook de beslissingen daaromtrent, grotendeels in handen is van de lidstaten, kan
men op het vlak van de militaire macht van de EU slechts een grimmige toekomst
verwachten.. Via de Raad behoudt elke lidstaat een vetorecht bij de uitvoering van het beleid.
Dit is te wijten aan de beslissingen die met eenparigheid van stemmen moeten genomen
worden. De naleving van nieuwe missies hangt dus af van de welwillendheid van de lidstaten.
Afgaand op de twee laatste paragraven, lijkt de toekomst van het leger van de
Europese Unie eerder op fictie te berusten. Echter, de lust naar controle van de lidstaten staat
109
het bestaan van perspectieven voor een meer geïntegreerde logica niet in de weg. Daarnaast
hebben de lidstaten de mogelijkheid om sterker samen te werken zonder daarbij hun
soevereiniteit op het gebied van defensie aan de Unie af te staan. Onder de huidige wetgeving
zijn deze vooruitzichten slechts mogelijkheden. Uiteindelijk zijn het de lidstaten die beslissen
of de gelegenheden, aangeboden door het verdrag van Lissabon, al dan niet gerealiseerd
worden. Om deze samenwerkingsmogelijkheden te garanderen, vertrouwen enkele lidstaten
hun militair beleid aan de EU.
In het kader van de derde Titel werden de concrete militaire capaciteiten van de
Europese Unie besproken. De Europese Unie beschikt over specifieke instituties die het
institutioneel kader van het GVDB vormen. Terwijl deze instellingen noodzakelijk instaan
voor de goede werking van de operaties en voor de ontwikkeling van het beleid, beschikt de
EU nog niet over een hoofdkwartier. Verder heeft het Verdrag van Lissabon vooruitzichten op
het vlak van de defensie op eigen grondgebied ingevoerd. Desalniettemin werd er gesteld dat
de bepalingen van het VEU geen militaire defensie in de strikte zin toestaan. Daarenboven
doen een groot aantal landen van de Unie nog steeds beroep op de NAVO om hun territorium
te verdedigen. Met andere woorden zorgt de NAVO voor de verdediging van het grondgebied
van de Europese Unie. Tot nu toe hebben de EU-lidstaten niet de intentie, noch de
mogelijkheden om de situatie te veranderen.
Daarnaast heeft de Helsinki Headline Goal 2010 de militaire capaciteiten bepaald.
Bijgevolg werden er ‘battlegroups’ ingesteld voor operaties van het type “snelle reactie”. Het
troepencontingent werd echter nooit gehandhaafd. Tenslotte wordt het GVDB geconfronteerd
met economische problemen die de inzet van militaire capaciteiten belemmeren. In de huidige
politieke en financiële context heeft de Unie moeilijkheden om haar militaire vermogens in te
zetten. De economische crisis en het gebrek aan politieke wil hebben een negatieve impact op
het efficiënte gebruik van de militaire vermogens. Desalniettemin resulteert het in grote
succesverhalen wanneer de lidstaten bereid zijn om samen te werken.
De ontwikkeling van het hoofdstuk over het GVDB is duidelijk het resultaat van een
compromis tussen de tegenstanders en de voorstanders van een gemeenschappelijke defensie.
Terwijl de Artikels de deur openen naar potentiële vooruitgangen op het gebied van defensie
van de Unie, biedt de interpretatie van deze clausules tevens de mogelijkheid aan de
tegenstanders om de aspiraties van de voorstanders te beteugelen. De meeste landen
110
beschouwen hun strijdkrachten als ultieme uiting van hun soevereiniteit. Defensie van de EU
wordt als een louter beleid beschouwd. Naast de NAVO of de Verenigde Naties, wordt de
Europese Unie tevens aanzien als één van de vele opties waarover de lidstaten beschikken om
hun verdediging te garanderen. Deze opvattingen moeten verdwijnen. In plaats daarvan, moet
de defensie van de Europese Unie als een project beschouwd worden. Worden de huidige
gebeurtenissen op wereldniveau in rekening genomen, dan zal een gemeenschappelijke
defensie van de EU niet langer een keuze blijven, maar noodzakelijkheid worden.
De heer JUNCKER heeft gelijk, de Europese Unie beschikt noch over een
gemeenschappelijk leger, noch over een realistisch defensiebeleid. Hij is er zich van bewust
dat de Unie vooral behoefte heeft aan politieke welwillendheid. Zonder een adequaat
defensiebeleid kan de Unie de dreigingen van de toekomst niet overleven. Concordae res
parvae crescunt.
Bovendien, zou een Europees leger niet het ontbrekende bestanddeel uitmaken van een
sterke Europese identiteit ?
111
Tekening van PIERRE KROLL verschenen in het tijdschrift ‘Télémoustique’ in 2007.
Toestemming gekregen van Mijnheer KROLL om het te gebruiken in het kader van deze thesis op 13
april 2015.
112
113
ANNEX I – Voltooide missies en operaties
European Union External Action, beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/csdp/missions-and-
operations/images/map2015/map_completed_missions2015.pdf
114
115
ANNEX II – Lopende missies en operaties
European Union External Action, beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/csdp/missions-and-
operations/images/map2015/map_ongoing_missions.pdf
116
117
BIBLIOGRAFIE
VERDRAGEN
- Artikel V van het Verdrag van Brussel van 17 Maart 1948 gewijzigd door de akkoorden
van Parijs van 19 Oktober 1954, beschikbaar op
http://www.cvce.eu/obj/the_brussels_treaty_17_march_1948-en-3467de5e-9802-4b65-
8076-778bc7d164d3.html;
- Artikelen 2 en 5 van het Verdrag van Washington van 4 April 1949, beschikbaar op
http://www.nato.int/nato_static_fl2014/assets/pdf/stock_publications/20120822_nato_treat
y_en_light_2009.pdf;
- Artikel J.4 van het Verdrag van Maastricht, beschikbaar op http://europa.eu/eu-
law/decision-
making/treaties/pdf/treaty_on_european_union/treaty_on_european_union_nl.pdf;
- Artikel 17 van het VEU gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam [thans artikel 42
VEU], officiële Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, PB 1997 C 340 van 10
November 1997, 40ste jaar;
- Artikel 14 VEU gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam, officiële Publicatieblad van
de Europese Gemeenschappen, PB 1997 C 340 van 10 November 1997, 40ste jaar;
- Berlin-Plus agreement of 17 March 2003, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2004_2009/documents/dv/berlinplus_/berlinplus_
en.pdf
- Artikelen 8, 15, 16, 17, 18, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 30, 31, 34, 36, 37, 38, 41, 42, 43,
44, 45, 46 en 48 van het VEU gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, officiële
Publicatieblad van de Europese Unie, PB 2007 C 306/1 van 17 December 2007, vol. 50;
- Artikelen 2, 215, 218, 222, 238, 263, 275, 297, 333 VWEU gewijzigd door het Verdrag
van Lissabon, officiële Publicatieblad van de Europese Unie, PB 2007 C 306/1 van 17
December 2007, vol. 50;
- Protocol n°10 betreffende de permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij
artikel 42 van het VEU;
- Protocol n°11 van het VEU inzake het artikel 42 van het Verdrag betreffende de
Europese Unie;
- Protocol n°22 van het VEU betreffende de positie van Denemarken;
- Protocol n°36 van het VEU betreffende de overgangsbepalingen;
- Protocol van het VEU over de bezwaren van het Ierse volk, getekend tussen 16 Mei 2012
en 13 Juni 2012, treedt in werking op 1 December 2014, beschikbaar op http://eur-
lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2013:060:0131:0139:NL:PDF;
118
- Verklaring n°13 van het VEU betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid;
- Verklaring n°14 van het VEU betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid;
- Verklaring n°37 ad artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie;
BINDENDE RECHTSHANDELINGEN van de EUROPESE UNIE
- BESLUIT (2000/354/GBVB) VAN DE RAAD van 22 mei 2000 tot oprichting van een
comité voor de civiele aspecten van crisisbeheersing, beschikbaar op
http://www.cvce.eu/content/publication/2006/8/11/8e34d295-416e-48ea-9fd4-
18045d234f25/publishable_nl.pdf;
- BESLUIT (2001/78/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 tot instelling van het
Politiek en Veiligheidscomité, PB 2001, L 27;
- BESLUIT (2001/79/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende instelling
van het Militair Comité van de Europese Unie, PB 2001, L 27;
- BESLUIT (2001/80/GBVB) VAN DE RAAD van 22 januari 2001 houdende instelling
van de Militaire Staf van de Europese Unie, PB 2001, L 27;
- BESLUIT (2004/197/GBVB) VAN DE RAAD van 23 februari 2004 tot instelling van
een mechanisme voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten
van de operaties van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied,
PB 2004, L 63;
- BESLUIT 2004/833/GBVB van de Raad van 2 december 2004 betreffende de uitvoering
van Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB met het oog op een bijdrage van de
Europese Unie in het kader van het moratorium van de ECOWAS op lichte wapens, PB
2004, L 359;
- BESLUIT (2010/427/EU) van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de
organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden, PB 2010, L 201;
- BESLUIT (2012/392/GBVB) VAN DE RAAD van 16 juli 2012 betreffende de GVDB-
missie van de Europese Unie in Niger (EUCAP SAHEL Niger); PB 2012, L 187;
- BESLUIT (2013/34/GBVB) VAN DE RAAD van 17 januari 2013 betreffende een
militaire missie van de Europese Unie om de Malinese strijdkrachten te helpen opleiden
(EUTM Mali); PB 2013, L 14;
- BESLUIT (2014/415/EU) VAN DE RAAD van 24 juni 2014 inzake de regeling voor de
toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie, PB 2014, L 192;
119
- BESLUIT (2015/528/GBVB) VAN DE RAAD van 27 maart 2015 tot instelling van een
mechanisme voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten van de
operaties van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied
(Athena) en tot intrekking van Besluit 2011/871/GBVB, PB 2015, L 84;
- BESLUIT (2015/778/GBVB) VAN DE RAAD van 18 Mei 2015 inzake een militaire
operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse
Zeegebied (EUNAVFOR MED), PB 2015, L 122;
ANDERE HANDELINGEN van de EUROPESE UNIE
- RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT van de Europese Unie betreffende
de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Europese Unie,
14 Mei 1998, PB 1998, C 167;
- RESOLUTIE 2011/2177(INI) VAN HET EUROPEES PARLEMENT over de gevolgen
van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten, 14 december 2011,
P7_TA(2011)0574, PB 2013, C 168;
- RESOLUTIE 2012/2223(INI) VAN HET EUROPEES PARLEMENT, “EU-clausules
inzake wederzijdse verdediging en solidariteit: politieke en operationele dimensies”, 22
november 2012, P7_TA(2012)0456, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2012-
0456+0+DOC+XML+V0//NL;
- RESOLUTIE 2012/2319(INI) VAN HET EUROPEES PARLEMENT over de militaire
structuren van de EU: stand van zaken en toekomstperspectieven, 12 september
2013, P7_TA(2012)0381, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2013-
0381+0+DOC+XML+V0//NL;
- GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2004/551/GBVB VAN DE RAAD over de
oprichting van het Europees Defensieagentschap, 12 Juli 2004, PB 2004, L 245;
- GEMEENSCHAPPELIJKE OPTREDEN 2008/124/GBVB VAN DE RAAD inzake de
rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO), 4 Februari 2008,
PB 2008, L 42;
- VERKLARING VAN DE EUROPESE RAAD over de versterking van het
Gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie, Europese Raad van
Keulen, 3 en 4 juni 1999, Bijlage III van de conclusies van het voorzitterschap,
beschikbaar op http://www.europarl.europa.eu/summits/kol2_nl.htm#an4;
- RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, “A secure Europe in a Better World”, European
Security Strategy, 12 december 2003, Brussel, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/78367.pdf;
- RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Council fact sheet on EU Battlegroups, EU BG 01,
November 2005, 4 p., beschikbaar op
120
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsupload/battlegroups_february_07-
factsheet.pdf;
- RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Report on the Implementation of the European
Security Strategy. Providing Security in a Changing World, Brussels, 11 December 2008,
S407/08, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressdata/EN/reports/104630.pdf;
- RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Buitenlandse Zaken, persbericht van de 3023ste
bijeenkomst, 11022/10, Pers : 175, 14 June 2010, Luxembourg, 10, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/115185.pdf;
- CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN
KEULEN, 3 en 4 juni 1999, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/hu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/nl/ec/kolnnl.htm;
- CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN
HELSINKI, Annex : Presidency Progress Report to the Helsinki European Council on
strenghtening the Common European Policy on security and defence, 10-11 december
1999, 2-3, beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/Helsinki%20European%20Council%
20-%20Annex%20IV%20of%20the%20Presidency%20Conclusions.pdf;
- CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN
BRUSSEL, Annex 2 : Declaration by the European Council of the enhancement of the
European Security and Defence Policy (ESDP) (16840/08), 11 en 12 december 2008
(17271/1/08), 15-16, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/104692.pdf;
- CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE RAAD VAN
BRUSSEL, 18-19 Juni 2009, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/nl/ec/108640.pdf
- WHITE PAPER VAN DE EUROPESE COMMISSIE, Space: a new European frontier
for an expanding Union An action plan for implementing the European Space Policy, 11
november 2003, COM(2003) 673 final, Brussel;
- HEADLINE GOAL 2010, approved by General Affairs and External Relations Council
on 17 May 2004 endorsed by the European Council of 17 and 18 June 2004, 8p.,
beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/2010%20Headline%20Goal.pdf;
ARRESTEN VAN HET HOF VAN JUSTITIE
- Arrest C-273/97, Sirdar, ECLI:EU:C:1999:523;
- Arrest C-285/98, Kreil, ECLI:EU:C:2000:2;
- Arrest C-186/01, Dory, ECLI:EU:C:2003:146;
121
- Arrest C‑91/05, Commissie/Raad, EU:C:2008:288 ;
- Gevoegde zaken C-402/05 P en C-415/05 P Yassin Abdullah Kadi en Al Barakaat
International Foundation/Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese
Gemeenschappen, ECLI:EU:C:2008:461;
- Gevoegde zaken Europese Commissie en Anderen/Yassin Abdullah Kadi, C-584/10 P, C-
593/10 P en C-595/10 P, ECLI:EU:C:2013:518;
- Arrest C-658/11, Europees Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2014:2025;
RECHTSLEER - BOEKEN
- AUVRET-FINCK, J., « Les Moyens de la force armée », in L’autorité de L’Union
européenne, Sous la direction de Loïc Azoulai et de Laurence Burgorgue-Larsen,
Collection droit de l’Union Européenne, Bruylant, Bruxelles, 2006, 274 p.;
- AUVRET-FINCK, J., Vers une relance de la politique de sécurité et de défense commune ?,
Larcier, Bruxelles, 2014, 354 p. ;
- BALMOND, L., “Le parlement européen et la PSDC”, in AUVRET-FINCK, J., Le parlement
européen après l’entrée en vigueur du traité de Lisbonne, Larcier, Bruxelles, 2013, 137-
159;
- BARBATO, J.-C., “Le maintien du caractère intergouvernemental de la politique étrangère
de sécurité et de défense”, in Le droit des relations extérieures de l'Union européenne
après le Traité de Lisbonne, Sous la direction de LAMBLIN-GOURDIN, A.-S. en MONDIELLI,
E. Bruylant, Bruxelles, 2013, 385-406;
- BAAS, A. EN WINTER, J.A., Verdrag betreffende de EU/Verdrag betreffende de werking
van de EU; Verdrag van Lissabon en Handvest van de Grondrechten, Kluwer, 2009, 483
p.;
- BLOCKMANS, J. W., RUYS T., en anderen, The European Union and Peacebuilding –
Policy and Legal Aspect, TMC Asser Press, The Hague, 2010, 516 p.;
- BLOCKMANS, S., The European Union and Crisis Management. Policy and Legal
Aspects, TMC. ASSER INSTITUUT, The Hague, 2008, 429 p.;
- BLOCKMANS, S., “The Influence of NATO on the Development of the EU’s Common
Security and Defence Policy”, in R. A. WESSEL, en S. BLOCKMANS, Between Autonomy
and Dependence. The EU Legal Order Under the Influence of International Organisations,
Asser Press, The Hague, 2013, 340 p.;
- CAMMILLERI‐ SUBRENAT, ANNE, Le droit de la politique européenne de sécurité et de
défense dans le cadre du traité de Lisbonne, Ed. TC & TOC et Lavoisier, Cachan, 2010,
298 p.;
122
- CRAIG, P., The Lisbon Treaty – Law, Politics, and Treaty Reform, Oxford : OUP,
Oxford, 2010, 400 p.;
- DUKE, S., and COURTIER, C., “EU Peacebuilding: Concepts, Players and Instruments”, in
BLOCKMANS, J. W., and RUYS T., The European Union and Peacebuilding – Policy and
Legal Aspect, TMC Asser Press, The Hague, 2010, 15-54;
- DURCH, W., HOLT, V., EARLE, C. EN SHANAHAN, M., The Brahimi Report and the Future
of UN Peace Operations, The Henry L. Stimson Center, Washington, 2003, 142 p.;
- GRIN, G., “Common Defence in an Enlarged European Union. Illusion or Reality in the
the Making?”, in ARCIDIACONO, B., MILZOW, K., MARION, A., BOURNEUF, P.-É., Europe
Twenty Years after the End of the Cold War. L’Europe vingt ans après la fin de la guerre
froide The New Europe, New Europes? Nouvelle Europe, nouvelles Europes ?, Euroclio,
volume 65, Bruxelles, 2012, 165-181;
- HAINE, J.-Y., ‘ESDP and NATO’ in GNESOTTO, N., EU Security and Defence Policy. The
first five years (1999-2004), Institute for Security Studies, Paris, 2004, 131-143,
beschikbaar op http://www.iss.europa.eu/uploads/media/5esdpen.pdf;
- HOWORTH, J., “Mettre en oeuvre une ‘haute stratégie’”, in DE VASCONCELOS, A., en
anderen, Quelle défense européenne en 2020 ?, Institut d’Etudes de Sécurité de l’Union
européenne, ISS, troisième édition, Paris, 2010, 41-52 ;
- KELLER-NOELLET, J., “The Solidarity Clause of the Lisbon Treaty’s”, in E. Fabry (ed.),
Think Global – Act European: The Contribution of 16 European Think Tanks to the Polish,
Danish and Cypriot Trio Presidency of the European Union, June 2011, 328-333;
- KOUTRAKOS, P., European Foreign Policy. Legal and Political Perspectives, Edited by
Panos Koutrakos, Cheltenham, 2011, 320 p.;
- KOUTRAKOS, P., The EU Common Security and Defence Policy, Oxford University Press,
Oxford, 2013, 368 p.;
- KOUTRAKOS, P., EU international relations law, second edition, Hart Publishing, Modern
Studies in European Law, UK, 2015, 568 p.;
- KRIEGER, H., “Common European Defence Competition or Compability with NATO ?”,
in M. Trybus, and N., White (eds), European Security Law, OUP, Oxford, 2007, 174-197;
- LAMBLIN-GOURDIN, A.-S. en MONDIELLI, E., Le droit des relations extérieures de l'Union
européenne après le Traité de Lisbonne, Bruxelles, Bruylant, 2013, 472 p.;
- LEQUESNE, CH., “integouvernementalisme”, in Y. Bertoncini, T. Chopin, T.A. Dulphy, S.
Kahn et Ch. Manigand, Dictionnaire critique de l’Union européenne, Armand Colin, Paris,
2008, 243-244;
- NAERT, F., International Law Aspects of the EU’s Security and Defence Policy with a
Particular Focus on the Law of Armed Conflict and Human Rights, Intersentia, Antwerp,
2010, 682 p.;
123
- OLIVER, G., “The Other Side of Peacekeeping: Peace Enforcement and Who Should do
it”, in X, International Peacekeeping: The Yearbook of International Peace Operations, 8
International Peacekeeping 2002, 99-117;
- PIRIS, J. C., The Lisbon Treaty – A Legal and Political Analysis, CUP, Cambridge, 2010,
448 p. ;
- REICHARD M., “The EU-NATO “Berlin Plus” Agreement : The Silent Eye of the Storm”,
in S. Blockmans (ed.) ; The European Union and International Crisis Management : Legal
and Policy Aspects, TMC Asser Press, The Hague, 233-253;
- SCHNEIDER, C., “Le renforcement de la légitimité de la PSDC”, in Auvret-Finck, Josiane,
Vers une relance de la politique de sécurité et de défense commune ?, Larcier, Bruxelles,
2014, 69-116;
- SCHWOCK, R., Théories et concepts de l’intégration européenne, Montchrestien, coll.
Clefs, Paris, 2005, 154 p.;
- TERCINET, J., “Les relations de l’Union Européenne avec les institutions internationales
intervenant en matière de sécurité”, in LAMBLIN-GOURDIN, A.-S. en MONDIELLI, E., Le
droit des relations extérieures de l'Union européenne après le Traité de Lisbonne,
Bruxelles, Bruylant, 2013, 407-432;
- TONRA, B., en KEATINGE, P., European Security and Defence Policy and the Lisbon
Treaty, The Institute of International and European Affairs, Dublin, 2009, 43 p. ;
- WEBBER, M, “The Common Security and Defence Policy in a multilateral world”, in
KOUTRAKOS, P., European Foreign Policy. Legal and Political Perspectives, Edward Elgar
Publishing, London, 2011, 205-234;
- WOUTERS, J., “A Quest for the holy grail ? Political leadership in Europe’s Common
Security and Defence Policy”, in AUVRET-FINCK, J., Vers une relance de la politique de
sécurité et de défense commune ?, Larcier, Bruxelles, 2014, 39-68 ;
RECHTSLEER - ARTIKELS
- BARCIKOWSKA, A., “EU Battlegroups – ready to go?”, European Union Institute for
Security Studies 40, November 2013, beschikbaar op
http://www.iss.europa.eu/uploads/media/Brief_40_EU_Battlegroups.pdf;
- BISCOP, S., “Permanent Structured Cooperation and the future of ESDP”, Egmont Paper
n° 20, Brussels : Egmont-Royal Institute for International Relations, 2008, 19 p. ;
- BISCOP, S., HOWORTH, J. en B. GIEGERICH, “Europe: a Time for Strategy”, Egmont Paper
27, Bruxelles, 2009, 34p.;
- BISCOP, S., en HUNTER, R., « The United States, NATO and the European Union :
Partnership in the Balance », Atlantic Council Issue Brief, 2010, 6 p. ;
124
- BISCOP, S., en FIOTT, D., “The state of defence in Europe: state of emergency?”, Egmont
Paper 62, Egmont Royal Institute for International Relations, Gent, 2013, 85 p. ;
- BLOCKMANS, S., and WESSEL, R., “The European Union and Crisis Management : Will
the Lisbon Treaty Make the EU More Effective ?”, 14 Journal of Conflict and Security
Law, 2009, 265-308;
- BLOCKMANS, S., en Wessel, R., “The European Union and crisis Management: Will the
Lisbon Treaty make the EU more effective ?”, JCSL, vol. 14, num. 2, 2009, Oxford
Journals, 265-308;
- BLOCKMANS, S., “An Introduction to Political and Legal Aspects of the EU’s Security
Policies”, in DELGADO CASTELEIRO, A. en SPERNBAUER, M. (eds.), “Security Aspects in
EU External Policies”, EUI Working Paper LAW 2009/1;
- BRÖLMANN, C.M., OUDE ELFERINK, A.G., GILL, T.D., VAN DEN HERIK, L.J., JÄGERS,
N.M.C.P., KUYPER, P.J., LAMMERS, J. G., WERNER, W.G. en WESSEL, R.A. “Extern
optreden van de Europese Unie en internationaal recht”, CAVV Advisory Report No. 24,
2014, 64 p. ;
- COELMONT, J., en BISCOP, S., “Military capabilities: from pooling & sharing to a
permanent and structured approach”, Security Policy Briefs, 2012, 4 p.;
- DAVUTOGLU, A., “Bridging an Unnecessary Divide: NATO and the EU”, ISSues No. 30,
October 2009, 5;
- DUKE, S., “CESDP : Nice’s Overtrumped Success ?”, 6 E.F.A.R. 2001, 157-159;
- EDA, “EDA’s Pooling & Sharing”, beschikbaar op
https://www.eda.europa.eu/docs/default-source/eda-factsheets/final-p-
s_30012013_factsheet_cs5_gris, 4 p.;
- EEAS, “A secure Europe in a Better World”, Brussel, 12 December 2003, beschikbaar op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/78367.pdf;
- EEAS, “The EU's many international rôles”, beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/what_we_do/index_en.htm;
- EEAS, “Security and Defence – Missions and operations”, beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/csdp/missions-and-operations/index_en.htm;
- EEAS, “Security and Defence – Partners”, beschikbaar op
http://eeas.europa.eu/csdp/partners/index_en.htm;
- EEAS, “The EU's many international roles”, beschikbaar op
http://www.eeas.europa.eu/what_we_do/index_en.htm ;
- EEAS, “EU battlegroups”, April 2013, beschikbaar op
https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/esdp/91624.pdf;
125
- EEAS, “Common Security and Defence Policy. European Union Naval Force -
Mediterranean”, Juni 2015, beschikbaar op http://eeas.europa.eu/csdp/missions-and-
operations/eunavfor-med/pdf/factsheet_eunavfor_med.pdf
- EISENHUT, D., « The special security exemption of Article 296 EC: time for a new notion
of "essential security interests"? », E.L. Rev. 2008, 33(4), 577-585 ;
- EISENHUT, D., “Offsets in defence procurement : a strange animal – at the brink of
extinction ?”, E.L. Rev., 2013, 38(3), 393-403;
- GRIEF, N., « EU law and security », E.L. Rev. 2007, 32(5), 752-765;
- GROS-VERHEYDE, N., “Il y a 20 ans, Petersberg, et ses missions”, Bruxelles2, 15 juni
2012, beschikbaar op http://www.bruxelles2.eu/2012/06/15/il-y-a-20-ans-petersberg-et-
ses-missions/;
- GROS-VERHEYDE, N., “Civilian Headline Goal 2010, un semi-échec. Les 27 cherchent
des solutions”, Bruxelles2, 21 maart 2011, beschikbaar op
http://www.bruxelles2.eu/2011/03/21/civilian-headline-goal-2010-semblent-un-semi-
échec-les-27-veulent-des-solutions/;
- GROS-VERHEYDE, N., “L’action PSDC menée par un groupe de nations (article 44) –
fiche mémo”, Bruxelles2, 2 mei 2015, beschikbaar op
http://club.bruxelles2.eu/2015/05/laction-psdc-menee-par-un-groupe-de-nations-article-44-
fiche-memo/;
- GROS-VERHEYDE, N., “La cooperation renforcée en matière de défense”, Bruxelles2, 19
november 2014, beschikbaar op http://club.bruxelles2.eu/2014/11/la-cooperation-
renforcee-en-matiere-de-defense/;
- GRAF VON KIELMANSEGG, S., “The European Union’s competence in defence policy –
scope and limits”, ELR, vol. 32, afl. 2, London, 2007, 213-231;
- GRAF VON KIELMANSEGG, S., “The Meaning of Petersberg : Some Considerations on the
Legal Scope of ESDP Operations”, 44 CLMR, Issue 3, 2007, 629–648;
- HATZIGEORGOPOULOS, M., “The EU’s mutual assistance and solidarity clauses”, ISIS
Europe, ESR 61, 2012, 10 p.;
- HILLION, C., “Fighting terrorism through the EU Common Foreign and Security Policy”,
in I., Govaere, en S., Poli, Eu Management of Global Emergencies : Legal Framework for
Combating Threats and Crises, Brill Nijhoff, Leiden, 2014, 75-95;
- IOANNIDES, I., “EU civilian capabilities and cooperation with the military sector”, in X,
“EU crisis management, institutions and capabilities in the making”, N. Pirozzi, and S.
Silvestri, eds., Quaderni IAI, November 2010, 29-54 ;
- KOUTRAKOS, P., « The European Union's internal security strategy », E.L. Rev. 2011,
36(1), 1-2;
- KOUTRAKOS, P., “Money is the sinews of war”, E.L. Rev. 2012, 37(5), 521-522;
126
- LINDBORG, C., “European Approaches to Civilian Crisis Management”, BASIC Special
Report, British American Security Information Council, maart 2002, 4 ;
- MAJOR, C., en MÖLLING, C., “EU Battlegroups: What Contribution to European Defence
? Progress and Prospect of Eropean Rapid Response Forces”, SWP Research Paper, RP 8,
Berlin, Juni 2011, 36p.;
- MONAR, J., “The CFSP and the Leila/Perejil Island Incident : The Nemesis of Solidarity
and Leadership”, EFAR 7, 2002, 251-255;
- MYRDAL, S., en RHINARD, M., “The European Union’s Solidarity Clause: Empty Letter or
Effective Tool?”, UI Occasional Papers, n°2, 2010, 26 p.;
- NAERT, F., “Internationaalrechtelijke aspecten van het veiligheids- en defensiebeleid van
de EU, met bijzondere aandacht voor het recht der gewapende conflicten in
mensenrechten”, T. MIL. R., n°48 (3-4), 2009, Brussel, 329-365;
- NAERT, F., “The Application of Human Rights and International Humanitarian Law in
Drafting EU Missions’ Mandates and Rules of Engagement”, Institute for International
Law, Working paper N°151, Katholieke Universiteit Leuven, Oktober 2011, 18 p.;
- NATO, “The NATO-EU strategic partnership”, beschikbaar op
http://www.nato.int/docu/comm/2004/06-istanbul/press-kit/006.pdf;
- OTT, A., en WESSEL, R.A., “Het Verdrag van Lissabon en de externe betrekkingen van de
Europese Unie”, SEW, nummer 12, 12 december 2008, 478-482;
- QUILLE, G., “The European external action service and the Common Security and
Defence Policy”, in X, “EU crisis management, institutions and capabilities in the
making”, N. Pirozzi, and S. Silvestri, eds., Quaderni IAI, november 2010, 55-78;
- RENARD, T., “EU Counterterrorism Policies and Institutions After the Lisbon Treaty”,
Policy Brief, Center on Global Counterterrorism Cooperation, september 2012,
beschikbaar op http://www.egmontinstitute.be/wp-content/uploads/2012/09/GlobalCT-
eu_counterterrorism_after_lisbon.pdf, 8, 20 p.;
- SANTOPINTO, F., “Le traité de Lisbonne et la défense européenne - Bataille diplomatique
sur fond de Coopération structurée permanente”, GRIP, 2009, Brussel, 12 p.;
- TRYBUS, M., and White, N., « European Security Law », E.L. Rev. 2008, 33(1), 131-134;
- TRYBUS, M., “The tailor-made EU Defence and Security Procurement Directive:
limitation, flexibility, descriptiveness, and substitution”, E.L.Rev. 2013, 38(1), 3-29;
- VAN HEGELSOM, G.-J., “Relevance of IHL in the Conduct of Petersberg Tasks”, in
College of Europe & ICRC, Proceedings of the Bruges Colloquium. The Impact of
International Humanitarian Law on Current Security Policy Trends. 26th – 27th October
2001 / Actes du colloque de Bruges. L’impact du droit international humanitaire sur
127
l’évolution des politiques de sécurité. 26 – 27 octobre 2001, College of Europe, collegium
No. 25, Bruges, 2002, 109-120;
- VAN VOOREN, B., “A legal-institutional perspective on the European External Action
Service”, CLEER working papers 2010/7, 2010, beschikbaar op
http://asser.nl/upload/documents/1262010_104103CLEER%20WP%202010-7%20-
%20VAN%20VOOREN.pdf, 32 p.;
- VON KIELMANSEGG, S., « The meaning of Petersberg : some considerations on the legal
scope of ESDP opérations », Common Market Law Review 44, Juni 2007, ProQuest, 629-
648 ;
- VON KIELMANSEGG, S., “The European Union’s competence in defence policy – scope
and limits”, ELR, vol. 32, afl. 2, London, 2007, 213-231;
- WESSEL, R. A., “Veiligheidsbeleid of toch ontwikelingssamenwerking ? De afbakening
van de externe bevoegdheden tussen de EU, de EG en de lidstaten”, NTER, n°10, oktober
2008, beschikbaar op http://www.utwente.nl/bms/pa/research/wessel/wessel52.pdf, 292-
299;
- WOUTERS, J., en NAERT, F., “Europese defensie in de NAVO en de Europese Unie:
eigenheid en complementariteit”, Vrede en Veiligheid, jaargang 31, nummer 2, 2002, 205-
224;
- WOUTERS J., “De Rol van Europa in de Wereld Katholieke Universiteit Leuven Faculteit
Rechtsgeleerdheid”, Instituut voor Internationaal Recht Working Paper Nr. 24, juni 2002,
Leuven, 2002, 23 p.;
KRANTENARTIKELS
- CHARLEMAGNE , “The presidency stakes”, The Economist, 8th October 2009, beschikbaar
op http://www.economist.com/node/14586858;
- Knack, “West-Europese Unie ontbonden na 63 jaar”, 28 juni 2010, beschikbaar op
http://www.knack.be/nieuws/wereld/west-europese-unie-ontbonden-na-63-jaar/article-
normal-23709.html
- RICCI, M., “The CSDP and NATO: friends, competitors or both”, Nouvelle Europe, 17
Januari 2014, beschikbaar op http://www.nouvelle-europe.eu/en/csdp-and-nato-friends-
competitors-or-both;
- Toute l’Europe. Diplomatie et défense, “L’appartenance à l’OTAN au sein de l’Union
Européenne”, 27 Maart 2014, http://www.touteleurope.eu/actualite/l-appartenance-a-l-
otan-au-sein-de-l-union-europeenne.html;
- Europa Nu. Onafhankelijk en Actueel, “West-Europese Unie”, beschikbaar op
http://www.europa-nu.nl/id/vg9xnycy1hy2/west_europese_unie_weu;
128
CONFERENTIES
- BISCOP, S., Gen. DE ROUSIERS, P., MATTELAER, A., TECHAU, J., FIOTT, D., SHEA, J.,
SIMON, L, The state of Defence in Europe: Sate of Emergency ? bij Egmont Paleis, 16 Dec
2013 ;
- POPOFF, S., SEMINATORE, I., L'Union européenne a-t-elle besoin d'une armée?, hosted by
the ULB, donderdag 19 mars 2015 ;
- BROK, E., General DOMRÖSE, H-L, GOMES, A., KEOHANE, D., PIE, J., SCHULTZ, T.,
European Federalists, An EU Army : Fantasy or Political Project ?, hosted by the Regional
Representation of Hessen in Brussels, 2 juni 2015 ;
ANDERE
- AN AGENDA FOR PEACE. Preventive Diplomacy, Peacemaking and Peacekeeping.
Report of the Secretary-General pursuant to the statement adopted by the Summit Meeting
of the Security Council on 31 January 1992, UN Doc. A/47/277 – S/24111, 17 June 1992,
23 p.;
- HEADQUARTERS DEPARTMENT OF THE ARMY OF THE UNITED STATES,
“Peace Operation”, Field Manual 100-23, Washington D.C., 30 December 1994, 140p.;
- HOUSE OF COMMONS, Select Committee on Defence, Eight Report, 11 May 2000,
§§39-42, beschikbaar op www.parliamant.the-stationery-
office.co.uk/pa/cm199900/cmselect/cmdefence/264/26402.htm;
- UNITED NATIONS, Comprehensive Review of the Whole Question of Peacekeeping
Operations in All Their Aspects and Report of the Panel on United Nations Peace
Operations, A/55/305-S/2000/809, 21 August 2000, 58 p.;
- NATO-EU DECLARATION on ESDP, 16 December 2002, beschikbaar op
http://www.nato.int/docu/pr/2002/p02-142e.htm;
- GERMANY en SWEDEN, Food for Thought Paper on European Imperative Intensifying
Military Cooperation in Europe (“Ghent Initiative”), November 2010, Berlin and
Stockholm, beschikbaar op
http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2009_2014/documents/sede/dv/sede260511desei
nitiative_/sede260511deseinitiative_en.pdf, 3 p.;
129