KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE VORMGEVING EN ......Ik zou ook graag de NMBS en de Lijn willen...
Transcript of KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE VORMGEVING EN ......Ik zou ook graag de NMBS en de Lijn willen...
KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE
VORMGEVING EN BELEVING VAN
GESLOTENHEID DOOR BEGELEIDERS
IN DE ZORG VOOR JONGEREN MET
EEN GES+ PROBLEMATIEK
Aantal woorden: 17 901
Chloë Van Wonterghem
Studentennummer: 01600438
Promotor: dr. Lore Van Damme
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad Master in de Pedagogische Wetenschappen,
afstudeerrichting Orthopedagogiek
Academiejaar: 2018 - 2019
I
Chloë Van Wonterghem
Promotor: dr. Lore Van Damme
Abstract
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Afstudeerrichting Orthopedagogiek
Academiejaar 2018 – 2019
Kwalitatief onderzoek naar de vormgeving en beleving van
geslotenheid door begeleiders in de zorg voor jongeren met
een GES+-problematiek
Achtergrond: In ons huidig maatschappelijk klimaat is er veel aandacht voor de noden en rechten
van kwetsbare jongeren met complexe meervoudige problematieken. In deze context komen
vrijheidsbeperking en gesloten hulpverlening geregeld in opspraak. Tegelijkertijd is er een roep naar
beveiliging en uitbreiding van de (semi-)gesloten capaciteit van de residentiële hulpverlening.
Doel: De voorliggende masterproef brengt de vormgeving en beleving van geslotenheid door
begeleiders van jongeren met een ernstige gedrags-en emotionele (GES+) problematiek in de semi-
gesloten residentiële hulpverlening in kaart.
Methode: semigestructureerde diepte-interviews (N=16) werden geanalyseerd op basis van de
gefundeerde theoriebenadering.
Resultaten: Uit deze studie blijkt dat geslotenheid als een noodzakelijk deel wordt beschouwd van de
pedagogische aanpak van deze jongeren. Deze aanpak biedt meer veiligheid en rust waardoor ruimte
komt voor groei en openheid. Er zijn echter ook enkele risico’s aan verbonden zoals de verenging van
de visie, machtsmisbruik en gewenning. Verder ondervinden begeleiders moeilijkheden met
betrekking tot doorstroom, intersectorale samenwerking en infrastructurele hervormingen. De
vormgeving van de geslotenheid verschilt en evolueert in elke GES+-groep. Tot slot wordt de
geslotenheid vooral dynamisch bepaald en krijgt ze vorm binnen individuele trajecten die gericht zijn
op meer openheid.
Conclusie: Er is nood aan een ethisch-reflectieve praktijk en een integrale personeelsondersteuning
binnen elke GES+-groep om het gebruik van geslotenheid als pedagogisch middel te faciliteren.
Verder moet er vanuit het beleid een duidelijk richtinggevend kader komen over het gebruik van
geslotenheid als pedagogisch middel. Begeleiders, jongeren en hun omgeving dienen hiervoor
benaderd worden als experten bij de vormgeving van dit kader.
Kernwoorden: ernstige gedrags-en emotionele stoornissen, geslotenheid, begeleiderperspectief,
residentiële jeugdzorg
II
Voorwoord
Bij elke masterproef hoort ook een woord van dank. Het schrijven van dit werk was een hele klus die
ik nooit had kunnen klaren zonder een heel aantal helpende handen.
Eerst en vooral gaat mijn dank uit naar alle mensen die deelnamen aan mijn onderzoek. Hun inzet en
enthousiasme werkten inspirerend, niet alleen tegenover dit onderzoek, maar ook in de dagdagelijkse
praktijk in hun werk met deze jongeren. Zij verdienen dan ook een groot en hartelijk dankjewel.
Vervolgens wil ik mijn promotor, dr. Lore Van Damme bedanken voor de kans om dit onderzoek te
voeren en mij steeds met raad en daad bij te staan. Zij bood de scherpte en duidelijkheid die
noodzakelijk waren om het onderzoek te brengen tot wat het nu is. Dankjewel. Verder wil ik Nele
Gentier bedanken voor haar input vanuit de praktijk en begeleiding in deze masterproef.
Dan is het moment aangekomen om mijn allerliefste vrienden te bedanken. Niet alleen voor hun steun,
maar ook voor hun ongelofelijk relativeringsvermogen en humoristische toets wanneer nodig. Ook
Liesje wordt hier vermeld, om mij steeds gezelschap te houden doorheen deze periode. In het
bijzonder wil ik de volgende twee personen bedanken: Naomi Vincke voor het nalezen van de
masterproef en Maarten Robert Smets, wiens kritische blik van onschatbare waarde was en is.
Ik zou ook graag de NMBS en de Lijn willen bedanken, om mij overal vlotjes op mijn bestemming te
brengen, wanneer ik heel Vlaanderen doorkruiste voor dit onderzoek.
Tenslotte was dit alles nooit mogelijk geweest zonder de steun en goede zorgen van mijn ouders. Zij
gaven mij de mogelijkheden om deze studies aan te vatten, verdroegen mijn vele gefrustreerde buien
en bleven altijd in mij geloven. Ik ben hun ongelofelijk dankbaar. Hierbij een bijzonder bloemetje voor
mijn moeder, om doorheen mijn studies steeds een wijze en kritische blik te werpen op mijn
eindwerken.
III
Inhoudstafel
Abstract .................................................................................................................................................. I
Voorwoord ............................................................................................................................................ II
Inleiding ................................................................................................................................................. 1
DEEL 1: THEORETISCH KADER ............................................................................................................... 3
1 Vlaamse beleidscontext ........................................................................................................... 3
2 Doelgroep: jongeren met gedrags-en emotionele stoornissen (GES) .................................... 4
2.1 Omschrijving ..................................................................................................................... 4
2.2 GES en GES+ ...................................................................................................................... 5
3 Het hulpverleningslandschap voor jongeren met GES ............................................................ 6
3.1.1 Het GES+-aanbod .......................................................................................................... 7
3.1.2 Overgang naar het hulpverleningslandschap voor volwassenen met GES ................ 7
4 Het concept “geslotenheid” ..................................................................................................... 8
4.1 Gesloten opvang en detentie ........................................................................................... 8
4.2 Semi-geslotenheid en beslotenheid .............................................................................. 10
4.3 Vrijheidsbeperking, vrijheidsbeperkende maatregelen en afzondering ...................... 10
4.4 Een orthopedagogische invalshoek ............................................................................... 11
5 Beleving van vrijheidsbeneming ............................................................................................ 12
5.1 Ervaringen van hulpverleners ........................................................................................ 12
5.2 Ervaringen van jongeren ................................................................................................ 13
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN .................................................................... 15
DEEL 3: METHODOLOGIE .................................................................................................................... 17
1. Kwalitatief onderzoek ............................................................................................................ 17
2. Onderzoeksprocedure ............................................................................................................ 18
2.1. Selectie van de respondenten ........................................................................................ 18
Steekproef .................................................................................................................................. 18
2.2. Dataverzameling ............................................................................................................. 19
2.3. Data-analyse ................................................................................................................... 20
3. Methodologische kwaliteit .................................................................................................... 20
3.1. Betrouwbaarheid............................................................................................................ 20
IV
3.2. Validiteit ......................................................................................................................... 21
DEEL 4 ONDERZOEKSRESULTATEN ...................................................................................................... 23
1. Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor minderjarigen met een GES+-problematiek
vormgegeven? ................................................................................................................................ 23
1.1. Wat is de visie op geslotenheid binnen een GES+-groep? ............................................ 23
1.2. Welke soorten en maten van geslotenheid kunnen binnen de GES+-groep worden
onderscheiden? .......................................................................................................................... 27
1.3. Op welke manier wordt de vorm en mate van geslotenheid voor een kind of jongere in
een GES+-groep bepaald/bijgestuurd? ...................................................................................... 29
1.4. Is er een evolutie merkbaar in de visie en de vormgeving van de geslotenheid sinds de
opstart van de GES+-groep? ....................................................................................................... 30
2. Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor minderjarigen met een GES+-problematiek
beleefd door de begeleiders? ........................................................................................................ 31
2.1. Welke impact ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als pedagogisch
middel op zichzelf binnen de GES+-groep? ............................................................................... 31
2.2. Welke impact ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als pedagogisch
middel op de relatie tussen begeleider en jongere binnen de GES+-groep? ........................... 32
2.3. Welke meerwaarde ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de GES+-groep? ............................................................................ 33
2.4. Welke valkuilen ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de GES+-groep? ............................................................................ 34
2.5. Welke moeilijkheden ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de GES+-groep? ............................................................................ 35
DEEL 5: DISCUSSIE EN CONCLUSIE ...................................................................................................... 37
1. Discussie ................................................................................................................................. 37
2. Beperkingen en sterktes van het onderzoek ......................................................................... 40
3. Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................................................. 41
4. Aanbevelingen voor beleid en praktijk ................................................................................. 41
5. Conclusie ................................................................................................................................. 42
Bronnenlijst ......................................................................................................................................... 44
Bijlagen ................................................................................................................................................ 54
Bijlage 1 Infobrief voor respondenten ........................................................................... 54
Bijlage 2 Informed consent ....................................................................................................... 55
Bijlage 3 Interview leidraad ...................................................................................................... 56
V
Bijlage 4 Vragenlijst respondenten ........................................................................................... 58
Bijlage 5 Codeerschema ............................................................................................................ 59
Bijlage 6 Overzicht deelnemende voorzieningen ..................................................................... 60
Bijlage 7 Criteria GES+ ............................................................................................................... 61
“Hospitals treat the sick, prisons hold the culpable; and secure accommodation, as we shall see, holds
some youngsters said to be ‘sick’, some said to be ‘wicked’, some said to be both and some whom
nobody seems to think are either but who do not quite fit in anywhere else.” (Harris & Timms, 1993,p.9)
1
Inleiding
Kinderen en jongeren worden gezien als “het toekomstig sociaal en economisch kapitaal voor onze
samenleving” (Smeyers et al., 2016, p. 151). Een groeiende groep kinderen en jongeren vindt echter
moeilijk aansluiting in onze snel veranderende maatschappij. Anno 2018 wordt er voor het eerst
gestaakt in de jeugdhulp omwille van de toenemende agressie en het structurele personeelstekort.
Een artikel in De Morgen verschijnt onder de volgende titel “Jeugdhulp kraakt onder toenemende
agressie jongeren: Wij hebben goede engelbewaarders" (Van den Broek, 2018, p.1). Hieruit blijkt dat
de draagkracht van organisaties én jongeren op haar grenzen stoot. Er is nood aan meer ademruimte
waarbij onder andere extra financiering nieuwe mogelijkheden zou moeten bieden.
De acute en chronische zorgnoden van jongeren met complexe en meervoudige problematieken
vormen al langer onderwerp van maatschappelijk en politiek debat. Zij vormen een kwetsbare
doelgroep die tussen de mazen van het net van een gepast jeugdhulp aanbod dreigt te glippen (Cloet,
2008; Vanobbergen & Ackaert, 2013). In Nederland zien we hetzelfde maatschappelijk probleem. Door
tekorten in de jeugdhulp aan de nodige gespecialiseerde behandeling worden jongeren met complexe
problematieken volgens Peer Van Der Helm (2019) “als hete aardappels van instelling naar instelling
doorgeschoven” (p.1). Om een antwoord te bieden voorziet de Vlaamse overheid sinds 2010 een
uitbreiding van de residentiële capaciteit voor jongeren met ernstige gedrags-en emotionele
stoornissen (GES), waardoor het nieuwe statuut ‘GES+’ is ontstaan. Deze uitbreiding betreft vooral
ondersteuning van GES+-jongeren in een semi-gesloten context met een sterk geïndividualiseerd
aanbod (VAPH, 2017c).
Ondanks de stijgende aandacht voor deze thema’s in de publieke sfeer, is er een gebrek aan
wetenschappelijk onderzoek naar de residentiële jeugdhulp en de geslotenheid die haar al dan niet
kenmerkt. De wenselijkheid van gesloten residentiële hulp vormt voorwerp van onderzoek. Bovendien
blijft in bestaand onderzoek, naast de beleving van jongeren, ook de beleving van begeleiders tot nog
toe grotendeels onderbelicht. Echter, volgens verschillende academici vormt juist deze begeleiding de
belangrijkste factor in succesvolle residentiële hulpverlening (Knorth et al., 2010). Verder bevestigt
wetenschappelijk onderzoek uitvoerig het belang van de therapeutische relatie (Handwerk et al., 2008;
Jongepier, Struijk & van der Helm, 2010). Een reflectie over geslotenheid vraagt om enig inzicht in de
verschillende aspecten ervan. Daarbij kunnen we ons afvragen hoe de verschillende betrokkenen,
zoals jongeren, ouders en begeleiders geslotenheid ervaren. Wat is de meerwaarde? Welke zijn de
gevaren? Wat zijn de gevolgen?
Vertrekkende van voorgaande evoluties en tendensen beoogt deze masterproef om meer inzicht te
bieden in de wijze waarop de toenemende geslotenheid vorm krijgt en de eventuele gevolgen hiervan
2
op de relatie tussen begeleider en de jongere. Daarnaast focust deze masterproef op de perspectieven
van begeleiders en hun visie op de pedagogische rol van geslotenheid. De respondenten zijn met
andere woorden hulpverleners van minderjarigen met een GES+-problematiek.
Het eerstvolgende gedeelte van deze masterproef betreft een literatuurstudie waarin de context van
de GES+- werking geschetst wordt. Eerst en vooral schetsen we de maatschappelijke- en Vlaamse
beleidscontext. Vervolgens gaan we dieper in op de doelgroep van jongeren met gedrags- en
emotionele stoornissen. Deze bestuderen we in brede zin vanuit de bestaande internationale
wetenschappelijke literatuur. Daarna behandelen we het specifieke aanbod en het
hulpverleningslandschap in Vlaanderen. Vervolgens schenken we expliciet aandacht aan het concept
‘geslotenheid’ binnen deze context. Tot slot zoomen we in op het aspect van de belevingen van
begeleiders en jongeren. In het tweede gedeelte beschrijven we de probleemstelling die leidt tot de
onderzoeksvragen. Aansluitend volgt het derde gedeelte met de methodologie. Hier verantwoorden
we de keuze voor kwalitatief onderzoek. Achtereenvolgens lichten we de onderzoeksprocedure toe
waarbij respectievelijk de steekproef, de dataverzameling en de analyse aan bod komen. Vervolgens
bespreken we de methodologische kwaliteit. In het derde gedeeld gaan we over tot de
onderzoeksresultaten. Vervolgens leidt dit alles in een vierde gedeelte tot een discussie. Hierin
koppelen we terug naar de besproken literatuur en de geformuleerde onderzoeksvragen. Verder
beschrijven we de implicaties voor de praktijk en de beperkingen van het onderzoek om ten slotte te
eindigen met een algemene conclusie.
Voor de referenties en de bibliografie hanteren we de APA (American Psychological Association)
normen (https://www.apastyle.org/).
3
DEEL 1: THEORETISCH KADER
In dit onderdeel komen de verschillende elementen aan bod die van tel zijn binnen deze masterproef.
Daarom beschrijven we ten eerste de rol van de Vlaamse beleidscontext in de hulpverlening voor
personen met een beperking. Hierbij bespreken we welke internationale bewegingen en tendensen
een invloed hebben uitgeoefend. Vervolgens beschrijven we de doelgroep GES+. Daarna schetsen
we het specifieke aanbod voor deze doelgroep, om over te gaan tot de betekenis van geslotenheid
binnen de jeugdhulp. Ten slotte gaan we dieper in op de literatuur rond beleving van jongeren en
hulpverleners.
1 Vlaamse beleidscontext
In de huidige Vlaamse beleidscontext wordt het Vlaams beleid voor personen met een handicap
geconfronteerd met een aantal uitdagingen die gepaard gaan met veranderingen in de samenleving.
Ten eerste is er een vermeerdering en een verzwaring van de zorgvragen door het stijgend aantal
personen met een handicap. Hierbij vormen kinderen en jongeren met gedrags-en emotionele
stoornissen (GES) één van de kwetsbaarste groepen die moeilijk toegang krijgen tot zorg. Omwille
van hun complexe en meervoudige problematieken worden zij systematisch geweigerd in een context
van zeer gespecialiseerde hulpverlening. Zij voldoen namelijk steeds aan een tot meerdere
exclusiecriteria, zo kunnen ze bijvoorbeeld moeilijk in de psychiatrische hulpverlening terecht vanwege
een verstandelijke beperking en/of middelenmisbruik. Dit illustreert de uitdaging die gevormd wordt
door de grote versnippering en slechte afstemming binnen de verschillende betrokken beleidssectoren
in Vlaanderen. Daar bijkomend zorgt de nasleep van economische crisissen voor stevige besparingen
in reeds hoognodige budgetten (Vandeurzen, 2010). Daarnaast zorgen verschillende internationale
bewegingen, zoals de emancipatiebeweging, burgerschapsbeweging en mensenrechtenorganisaties,
dat beleidsmakers de rechten van personen met een handicap moeten erkennen en realiseren aan de
hand van een inclusief en participatief beleid. Langzaamaan sijpelen deze ideeën door bij het Vlaams
beleid en verwerft de benadering van ‘kwaliteit van leven’ en ‘maximale zelfontplooiing’ een belangrijke
plaats in toekomstig beleid (Broekaert & Van Hove, 2005; Vandeurzen, 2017).
De verantwoordelijkheid om antwoorden te formuleren op deze maatschappelijke uitdagingen ligt
voornamelijk bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). Ook jongeren met
een GES(+)-problematiek vallen onder de bevoegdheid van dit agentschap. Omwille van de
problemen op verschillende levensdomeinen belanden personen met een handicap echter in allerlei
verschillende sectoren en domeinen, zoals onder meer de geestelijke gezondheidszorg, welzijn,
bijzondere jeugdzorg, en justitie. Eén antwoord op voorgenoemde uitdagingen is volgens Vandeurzen
(2010) vermaatschappelijking en intersectorale samenwerking. Om verder tegemoet te komen aan
4
deze uitdagingen startte in 2010 een uitbreidingsbeleid voor personen met een handicap. Daarmee
werden extra middelen vrijgemaakt voor personen met de hoogste ondersteuningsnood, waaronder
kinderen en jongeren met een ernstige gedrags- en emotionele stoornis. Zo introduceerde dit
uitbreidingsbeleid de term ‘GES+’ (Vandeurzen, 2010).
Verder startte de Vlaamse Regering ook met persoonsvolgende budgetten voor volwassenen om zorg
op maat te bieden (Vandeurzen, 2010). De Vlaamse Regering bereidt op dit moment ook een
algemene invoering van dit systeem voor minderjarigen voor (Agentschap jongerenwelzijn, 2017). We
besluiten dat deze uitdagingen en ontwikkelingen zorgen voor een keerpunt in het zorglandschap. Zo
zien we een omslag van aanbod- naar vraaggestuurde zorg, meer laagdrempelige (ambulante en
mobiele) initiatieven in het kader van vermaatschappelijking en ook een hypergespecialiseerd GES+-
aanbod (Vandeurzen, 2017).
2 Doelgroep: jongeren met gedrags-en emotionele stoornissen (GES)
In dit onderzoek hanteren we steeds de termen ‘jongeren met gedrags-en emotionele stoornis’ (GES)
en ‘ernstige gedrags-en emotionele stoornis’ (GES+). Het VAPH gebruikt deze termen voor
classificatie en baseert zich op internationale classificatiesystemen zoals ICD10, DSM-IV-TR,/DSM-V
of DC:0–3 (VAPH, z.d.). Meer bepaald richt deze studie zich op jongeren met een GES+-problematiek
en een verstandelijke beperking.
2.1 Omschrijving
Het definiëren van deze groep is een complex gegeven. Vanuit verschillende theoretische
benaderingen probeert men gedragsproblemen te vatten, met de bijbehorende variabele
woordenschat. In deze orthopedagogische context kiezen we voor de termen ‘gedrags- en emotionele
problemen’ of ‘gedrags-en emotionele stoornissen’. Aangezien deze jongeren niet simpelweg in één
hokje te plaatsen zijn, focussen we op de gemeenschappelijke kenmerken van deze jongeren.
Er zijn een aantal individuele persoonlijke factoren die benoemd worden als ‘aanlegfactoren’ voor
gedrags-en emotionele problemen. Relevante factoren zijn temperament, genetische aanleg en
organische beschadiging (Došen, 2005). Daarnaast is er een duidelijk verband tussen psychische
stoornissen en gedragsproblemen. Men maakt een onderverdeling in externaliserende stoornissen,
gedragsproblemen waar vooral de omgeving onder lijdt en internaliserende stoornissen, interne
emotionele problemen waar vooral het individu zelf onder lijdt (Došen, 2005; Van der Ploeg, 2003).
Daarnaast ontstaat gedrag steeds in een wisselwerking met de sociale en culturele omgeving. Het is
dus niet enkel een tekort te situeren in de jongere (Broeckaert & Van Hove, 2005; Grietens & Hellinckx,
5
2004). Men kan spreken van een ‘transactioneel proces’ tussen individuele-en omgevingsfactoren,
waardoor deze elkaar versterken. (Došen, 2005; Hoge gezondheidsraad, 2011). Hierdoor kenmerkt
deze groep zich door problemen op allerlei levensdomeinen zoals psychisch welzijn, huisvesting,
werk, en relaties. Cloet (2008) spreekt in dit verband van ‘multiprobleemdossiers’. Omgevingsfactoren
die een rol spelen volgens Došen (2005) zijn gezinsfactoren zoals onveilige hechting, scheiding,
instabiliteit en materiële-en huisvestingsfactoren.
Tenslotte is er een hoge prevalentie van personen met een verstandelijke beperking met comorbide
gedrags-en emotionele problemen. Deze extra kwetsbare doelgroep ervaart vaak bijkomende
problemen zoals: hechtingsproblematieken, een verstoorde ontwikkeling, communicatiebarrières,
uithuisplaatsingen of andere moeilijke leefomstandigheden, middelenmisbruik, sociale uitsluiting en
overmatige stress. We concluderen dat het transactioneel proces tussen deze individuele en
omgevingsfactoren een verklaring vormt voor de hoge comorbiditeit van verstandelijke beperking en
GES. Verder duidt dit proces op de manifeste kwetsbaarheid van deze doelgroep (Broekaert & Van
Hove, 2006).
2.2 GES en GES+
De GES+-erkenning is een specifiek statuut dat gecreëerd werd omdat de basisondersteuning voor
jongeren met extreme gedrags-en emotionele stoornissen (GES+) niet voldeed (Cloet, 2008;
Vandeurzen, 2010).
In januari 2018 voerde de Vlaamse regering nieuwe criteria in om een GES+ statuut toe te kennen.
Daarnaast initieerde ze een GES+-overleg in iedere regio. Het overleg bestaat uit de GES+
voorzieningen, jeugdhulpregie, de gemeenschapsinstellingen , de Sociale Dienst Jeugdrechtbank en
de Ondersteuningscentra Jeugdzorg. Verder kunnen externe partners zoals de geestelijke
gezondheidszorg of andere jeugdhulpvoorzieningen uit de regio betrokken worden. Het overleg
monitort zowel de instroom, als de doorstroom en uitstroom van GES+-jongeren.
De nieuwe criteria bestaan uit vijf categorieën waarbij jongeren moeten voldoen aan minimum één
kenmerk uit elke categorie. Deze categorieën gaan de aanwezigheid van extreme gedragspatronen
zoals ernstige agressie tegenover zichzelf en/of anderen na. Verder is er aandacht voor comorbide
problemen zoals verstandelijke beperking, psychiatrische stoornissen, middelenmisbruik, vastlopen
op verschillende levensdomeinen en gezinsrisicofactoren. Daarnaast moet het hulpverleningstraject
zich kenmerken door bepaalde moeilijkheden, breuken of een gebrek aan aanbod. Tot slot kijkt men
naar de aanwezigheid van een ondersteuningsnood, met nood aan individuele aanpassingen,
aangepaste infrastructuur en/of beslotenheid. Deze problemen moeten van chronische aard zijn
(VAPH, 2017c). Voor een gedetailleerde beschrijving van de criteria zie Bijlage 7.
6
3 Het hulpverleningslandschap voor jongeren met GES
We vinden jongeren met extreme gedragsstoornissen terug in allerlei verschillende sectoren binnen
de integrale jeugdhulp, namelijk in het VAPH, de kinderpsychiatrie, de gemeenschapsinstellingen en
de bijzondere jeugdzorg. De aard van hun problematiek maakt het moeilijk om gepaste hulp te
voorzien in elk van deze sectoren (Cloet, 2008). De historiek van de gehandicaptensector die zich
specialiseerde in GES(+) maakt dat zij hoofdzakelijk behandeld worden in de Multifunctionele Centra
van het VAPH. Dit verklaart de grote kloof die nog steeds bestaat met de reguliere geestelijke
gezondheidszorg.
Jongeren met GES(+) worden hoofdzakelijk behandeld in de residentiële modules van de jeugdhulp.
Ook onderzoek bevestigt dat een doorgedreven en gespecialiseerde (therapeutische) aanpak binnen
een residentieel kader nodig is (Boendermaker en Van den Berg, 2005). Niettemin staat de residentiële
hulpverlening de laatste jaren onder druk. Hier zijn verschillende verklaringen voor. Ten eerste wordt
er vanuit het subsidiariteitsbeginsel gekozen voor de minst ingrijpende hulp nodig.
Vermaatschappelijking van de hulpverlening wordt vooropgesteld. In deze trend ziet men residentiële
zorg als laatste toevluchtsoord. Ten tweede zet de huidige sociaaleconomische context de financiële
middelen van de sector onder druk door besparingsmaatregelen, waardoor residentiële modules als
financieel onwenselijk worden beschouwd. Daarnaast staat binnen de orthopedagogiek zelf, de
wenselijkheid van residentiële modules ter discussie. Ten slotte werken de kritiek vanuit
wetenschappelijk onderzoek en het groeiende belang van de omgeving in het therapeutisch proces
deze dynamiek verder in de hand. Het resultaat van voorgaande tendensen is een opmerkelijke daling
in de voorziene capaciteit van het residentieel aanbod (Boendermaker & Beijerse, 2008; Hoge
Gezondheidsraad, 2011).
Minder ingrijpende en ambulante hulpvormen blijken echter onvoldoende voor deze groep zeer
kwetsbare kinderen en jongeren (Ainsworth & Hansen, 2005; Harder et al., 2006). In de praktijk zien
we dat jongeren met een complexe problematiek moeilijk tot geen toegang krijgen tot eender welke
module uit de integrale jeugdhulp (Vanobbergen & Ackaert, 2013). Bovendien heeft deze ontwikkeling
zijn weerslag op het overblijvende residentiële aanbod. Zij voelen een immense druk om een
allesomvattend aanbod te bieden aan een groeiende groep personen met steeds complexere
problemen. Verder is er ook de druk om jongeren vervroegd te laten doorstromen omwille van de
beperkte capaciteit (Hoge Gezondheidsraad, 2011). Als reactie op deze problemen zien we de laatste
jaren opnieuw een toenemende vraag naar residentiële - al dan niet gesloten - capaciteit in het binnen-
en buitenland (Smith & Milligan, 2004; Van Landschoot, 2008).
7
3.1.1 Het GES+-aanbod
Het specifieke aanbod GES+ voorziet een aangepaste opvang voor jongeren met een GES+-
problematiek. Op dit moment zijn er 123 plaatsen. Deze extra omkadering biedt de mogelijkheid om
jongeren 24/7 permanent op te vangen binnen een zeer intensief en sterk individueel gericht aanbod.
Hierbij zijn nabijheid, gestructureerde en zinvolle dagbesteding en een prikkelarme omgeving
belangrijke elementen. Daarnaast moet er ook een ambulant of mobiel aanbod zijn voor de omgevings-
en gezinscontext. Verder is de regelgeving voor de vormgeving van het GES+-aanbod weinig
specifiek. Dit zorgt voor een grote diversiteit in de beslotenheid onder voorzieningen. Dit vormt een
probleem volgens het GES+-evaluatierapport van 2016 omdat de complexere dossiers enkel
terechtkomen bij voorzieningen met een meer besloten kader, terwijl de financiering gelijk loopt. Iedere
jongere heeft immers recht op deze aangepaste infrastructuur. Daarom moet het aanbod in de
verschillende regio’s gestroomlijnd worden. Hiervoor is er nood aan een regelgevend kader waarin
‘beslotenheid’ concreet gedefinieerd wordt (VAPH, 2017c).
Op basis van het evaluatierapport (VAPH, 2017c) van 2016 werden in 2018 de noodzakelijke
erkenningsvoorwaarden vastgelegd voor de aanbieders van GES+ (VAPH, 2018). Het aanbieden van
een ‘aangepaste infrastructuur’ en een ‘besloten aanbod’ zijn hierin relevant. We merken echter op
dat deze concepten opnieuw niet concreter worden beschreven dan dat. Er is dus nog steeds een
gebrek aan een concrete visie en een regelgevend kader, ondanks de kritiek in het evaluatierapport.
Dit biedt voorzieningen enerzijds de nodige ruimte en flexibiliteit om hun aanbod zelf vorm te geven,
anderzijds biedt dit weinig houvast in de vormgeving van een besloten leefgroep. Door de toenemende
aandacht voor vrijheidsbeperkende maatregelen (VBM) beoogt de regering de ontwikkeling van een
“multidisciplinaire richtlijn rond vrijheidsbeperkende maatregelen” (Vandeurzen, 2017, p. 67). Deze
maatregel moet het gebrek aan een consequente beleidsvisie opvangen (Zorginspectie, 2017). Echter,
het is de vraag of deze multidisciplinaire richtlijn zich ook specifiek zal richten op het gebrek aan visie
en regelgevende kaders voor de vormgeving van de ‘geslotenheid’ in GES+-groepen.
3.1.2 Overgang naar het hulpverleningslandschap voor volwassenen met GES(+)
Jongvolwassenen met ernstige gedragsproblemen en een licht verstandelijke beperking vormen één
van de kwetsbaarste doelgroepen binnen de hulpverlening voor volwassenen, omwille van hun
complexe en meervoudige problematiek. Als jongeren vinden zij nog een plek in het
jeugdhulplandschap dankzij hun GES(+) erkenning. Op achttienjarige leeftijd vervalt deze erkenning
echter. Dit veroorzaakt vaak een breuklijn in hun hulpverleningstraject. In het verleden vormde het
vinden van vervolghulp voor deze doelgroep een groot probleem, aangezien aanbieders zich niet
specifiek richten tot deze doelgroep. Zowel in de volwassen voorzieningen van het VAPH, de
geestelijke gezondheidszorg, de drughulp als de psychiatrie zijn ze niet welkom, omdat ze steeds
8
voldoen aan een exclusiecriterium (bv. verslavingsproblematiek of psychiatrische problematiek,
gebrek aan motivatie, verstandelijke beperking, gedragsproblemen,…). Bovendien weigeren deze
jongvolwassenen vaak om nog vervolghulp op te starten, omwille van het lange en vaak troebele
parcours dat zij reeds aflegden. Daar bovenop bieden kortdurende projecten niet de langdurige en
intensieve begeleiding die deze jongvolwassenen nodig hebben (Steunpunt Algemeen welzijnswerk,
2013).
De invoering van de persoonsvolgende financiering in 2017 brengt een belangrijke verandering
teweeg in het zorglandschap. Deze maatregel vertrekt vanuit een vraaggestuurde benadering, waarbij
een persoon met een erkenning van een handicap zelf zijn zorg kan ‘inkopen’. Deze extra middelen
moeten de problematische overgang naar de volwassenheid aanpakken (VAPH, 2019). De gevolgen
van deze veranderingen voor de begeleiding van jongvolwassenen met een GES-problematiek vallen
nog af te wachten.
4 Het concept “geslotenheid”
Er is een toenemende aandacht voor de notie van geslotenheid binnen de zorg voor jongeren met
complexe problematieken. Deze is zichtbaar in de media, de politieke agenda en de wetenschap. De
term ‘geslotenheid’ kan op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. In deze masterproef
gebruiken we deze term om het te hebben over de mate van beslotenheid of geslotenheid, beveiliging
en vrijheidsbeperking die we terugvinden in het aanbod en de behandeling van jongeren met extreme
gedrags-en emotionele stoornissen (GES+). Uit literatuurstudie blijkt dat er een gamma aan
verschillende begrippen wordt gebruikt om te spreken over geslotenheid in de hulpverlening.
In wat volgt proberen we een overzicht te bieden van belangrijke begrippen. We bespreken
respectievelijk de gesloten opvang tegenover detentie, een gesloten hulpaanbod tegenover een semi-
gesloten of besloten hulpaanbod en ten slotte vrijheidsbeperking, vrijheidsbeperkende maatregelen
en afzondering
4.1 Gesloten opvang en detentie
Detentie is niet noodzakelijk een synoniem voor gesloten opvang. Detentie is een reactie op het plegen
van een misdrijf en is een maatregel die zich in de eerste plaats richt op het beschermen van de
maatschappij tegenover de pleger van een misdrijf. Dit blijft een exclusieve bevoegdheid van de
overheid. Gesloten hulpverlening daarentegen hoeft niet noodzakelijk voorafgegaan te zijn door een
misdrijf. Jongeren worden ook geplaatst in gesloten jeugdinstellingen omwille van zelfbescherming in
‘verontrustende situaties’ (Jongerenwelzijn, 2011).
9
Plaatsing in een gesloten residentiële instelling is de meest restrictieve hulpvorm in het gamma aan
hulpverleningsvormen (Knorth et al., 2005). Het basisprincipe van een gesloten instelling is
vrijheidsbeperking van minderjarigen met mogelijks een volledige beroving van hun vrijheid (O'Neill,
2001). Verder verschijnen gesloten instellingen in vele verschillende vormen. Deze verschillen gaan
van de plaatsingsprocedure, naar het gevoerde beleid tot het specifieke verblijfsaanbod (Harris &
Timms, 1993). Zo kan beveiligde opvang bestaan uit een gesloten infrastructuur, een stevig
uitgebouwd toezicht, veiligheidsprocedures en een strikt pedagogisch regime (Vanderplasschen et al.,
2017). Over het algemeen bepaalt de verhouding tussen zorg en controle de betekenis van een
‘gesloten’ instelling (Harris & Timms, 1993). Gesloten opvang heeft dus een dubbele functie
waartussen een zekere spanning bestaat. Enerzijds is ze gericht op beschermen en grenzen stellen,
anderzijds richt gesloten opvang zich op geïndividualiseerde zorg en re-integratie (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2011). In een onderzoek naar deze ‘dubbele’ opdracht blijkt dat gesloten
jeugdinstellingen deze niet kunnen volbrengen zonder inbedding in de maatschappelijke context
(Broeckaert & Van Hove, 2005; Van der Helm & Stams, 2013).
De literatuur wijst uit dat er een groot draagvlak bestaat onder hulpverleners voor een restrictieve
aanpak van deze jongeren. Bovendien tonen verschillende studies dat gesloten residentiële
hulpverlening effectief is (Harder, Knorth & Zandberg, 2006; Van den Berg et al., 2004). Zo tonen De
Swart et al. (2012) in een meta-analyse dat jongeren wel degelijk baat hebben bij een gesloten
residentiële aanpak. Ook Grietens en Hellinckx (2004) concluderen uit hun analyse van vijf
grootschalige meta-analyses dat residentiële behandeling duidelijk recidive vermindert. Echter, andere
studies stellen de effectiviteit en wenselijkheid van restrictieve benaderingen in vraag. Zo kan
opsluiting van deze kwetsbare doelgroep tot opstandig gedrag, aangeleerde hulpeloosheid en
depressie leiden (Grietens, 2002; Van der Helm & Stams, 2013). Goffman (1961) was één van de
eerste die kritiek uitte op de controle die werd uitgeoefend in grote instituten met zijn werk ‘total
institutions’. De Valk et al. (2016) wijzen eveneens op verschillende risico’s van de machtsverhouding
in gesloten centra, zoals dwang, overmatig straffen, inperken van de autonomie en schenden van de
mensenrechten. Daarom wijzen Van der Helm en Stams (2013) op het belang van een positief klimaat
in de residentiële hulpverlening. Deze benadering kadert in de transitie van ‘opsluiten’ naar ‘opvoeden
en behandelen’ die zichtbaar is binnen de gesloten hulpverlening (Van der Helm & Stams, 2013).
Walgrave (2012) verklaart de toenemende vraag naar gesloten hulpverlening door de verwrongen
beeldvorming over jeugdcriminaliteit en bedreiging van onze maatschappelijke veiligheid. De media
beïnvloedt de publieke opinie die op haar beurt beleidsmakers steeds meer verleidt tot het invoeren
van vlugge beveiligende maatregelen. Verschillende academici wijzen daarom op het belang van meer
wetenschappelijk onderzoek naar de werkzaamheid van gesloten voorzieningen (Beck, 1992; Van
Landschoot, 2008; Walgrave, 2012).
10
4.2 Semi-geslotenheid en beslotenheid
In Vlaanderen hebben GES+-leefgroepen verplicht een ‘semi-gesloten’ of ‘besloten’ karakter. We
beschouwen hen dus niet als ‘gesloten opvang’ (VAPH, 2017c). In Nederland zijn er ook vormen van
besloten jeugdzorg, zo blijkt uit een verslag van de kenniskring gesloten jeugdzorg. Deze besloten
groepen faciliteren trajecten van gesloten naar open hulpverlening (Boendermaker & Bruinsma, 2007).
Hieruit leiden we af dat besloten hulpverlening zich steeds op een continuüm tussen open en gesloten
hulpverlening bevindt. De Vlaamse Regering (Vandeurzen, 2018) definieert een ‘besloten aanbod’ als
volgt: “een veilige en beveiligde leefomgeving met individuele kamers en afzonderingsmaatregelen.
Onder beveiligde leefomgeving wordt begrepen dat de minderjarige niet zonder toelating en toezicht
van het begeleidend personeel de voorziening kan verlaten” (p.3). Het valt op dat de zwaartepunten
van dit besloten aanbod opnieuw bescherming en veiligheid zijn. Verder ontbreekt tot nog toe een
concrete definiëring van een ‘besloten’ en ‘semi-gesloten’ aanbod in de Vlaamse context. Dit maakt
dat de vertaling naar de praktijk een raadsel blijft, met een scala aan mogelijkheden tot gevolg.
In de literatuur is er zeer weinig terug te vinden omtrent deze begrippen. In een uitgebreid rapport van
de Hoge Gezondheidsraad (2011) over jongeren met gedragsstoornissen in Internationale, Belgische
en Vlaamse context worden deze begrippen niet vermeld. Knorth et al. (2004) houden in hun studie
een pleidooi voor een besloten hulpverlening voor jongeren met sterk antisociaal gedrag.
Ervaringsdeskundigen beschrijven beslotenheid hier als het gestructureerd aanbieden van vrijheid of
een groeitraject naar meer vrijheid. Daarnaast zoomt een recente studie door Van den Tillaart et al.
(2018) voor het eerst in op de link tussen agressie-incidenten en het groepsklimaat in open, semi-
gesloten en gesloten instellingen in Nederland. Hieruit blijkt dat jongeren in open en semi-gesloten
leefgroepen meer mogelijkheden hebben tot groei, re-integratie (“het gewone leven”) en beperkt
toezicht dan jongeren in gesloten leefgroepen. We besluiten dat een concrete definitie van deze
begrippen ontbreekt in de Vlaamse regelgeving en dat verschillende rapporten en onderzoeken
(nationaal en internationaal) hier geen vermelding van maken. Dit zorgt voor een grote diversiteit en
onduidelijkheid. In Vlaanderen lijken deze begrippen op de voorgrond te treden met de ontwikkeling
van de regelgeving voor GES+ (VAPH, 2017c).
4.3 Vrijheidsbeperking, vrijheidsbeperkende maatregelen en afzondering
De term ‘vrijheidsbeperking’ is een beladen begrip dat meer en meer in opspraak komt in een
maatschappelijke context waarin autonomie en zelfbeschikking centraal staan. Vrijheidsbeperkende
maatregelen (VBM) zijn door de problematisering vanuit het discours van de cliënt- en kinderrechten
niet meer zo vanzelfsprekend als vroeger (Opdebeeck & Van Audenhove, 2001). In principe worden
deze maatregelen vermeden en enkel ingezet bij onmiddellijk risico voor de minderjarige of omgeving
en wanneer alle alternatieven uitgeput zijn. Toch worden deze maatregelen veelvuldig toegepast in de
11
meeste afdelingen van zowel het VAPH, de Bijzondere Jeugdzorg als de kinderpsychiatrie (Van den
Bossche, Van Malderen & Bertels, 2018; Zorginspectie, 2017). Het gebruik van VBM beperkt zich dus
niet tot de (semi-)gesloten hulpverlening.
Ondertussen voorziet de internationale wetgeving een aantal richtlijnen voor VBM. Verder legt een
Vlaams Regeringsbesluit de voorwaarden voor tijdelijke afzondering vast binnen het VAPH (VAPH,
2018). Daarnaast startte het Kinderrechtencommissariaat (een onafhankelijk toezichtsorgaan ter
bescherming van de kinderrechten) een ‘Commissie van Toezicht’ op in 2017. Deze controleert
maandelijks de rechtsbescherming van jongeren in besloten en gesloten jeugdinstellingen. Het eerste
jaarlijks rapport heeft betrekking op alle publieke (gesloten) jeugdinstellingen en de private initiatieven
van de bijzondere jeugdzorg (Bouhlib et al., 2019). Het GES+-aanbod binnen het VAPH werd hier dus
niet in opgenomen.
Er is echter nog te weinig wetenschappelijk onderzoek voorhanden (Dirix & De Hert, 2014). Een aantal
onderzoekers wijzen op het gebrek aan wetenschappelijke evidentie voor een ‘therapeutisch’ effect
van afzonderingsmaatregelen. Bovendien zouden deze interventies ernstige risico’s inhouden voor
zowel de jongeren als de begeleiders (Van Wijk & Hondius, 2009). Er werd één kwalitatieve studie
gevonden (Opdebeeck & Van Audenhove, 2001) die een verkennende blik werpt op vrijheidsbeperking
in de bijzondere jeugdzorg en de gehandicaptenzorg. In deze studie bekijkt Liégois vrijheidsbeperking
vanuit een ethische invalshoek. Hij maakt een onderscheid tussen structurele en situationele vormen
van vrijheidsbeperking. De eerste gaat over de leefregels en het handelen bij grensoverschrijdend
gedrag. Dit staat los van de concrete situationele context. De tweede vorm is per definitie situatie
gebonden en wordt in drie types opgedeeld: sociale vrijheidsbeperking (bv. vrije tijd of uitgang);
chemische vrijheidsbeperking; en ruimtelijke vrijheidsbeperking zoals een kamermoment, TAVA of een
time-out. Daarnaast stelt hij dat vrijheidsbeperking niet persé onder dwang is maar ook met
instemming van de jongere kan gebeuren. Hij stelt tenslotte een ethisch kader voor waarbij
verschillende waarden worden afgewogen: “De basis voor een ethisch omgaan met vrijheidsbeperking
ligt in de communicatie en de begeleidingsrelatie: het bespreekbaar maken van het gedrag en de
maatregel tussen begeleiders, cliënt en zijn omgeving.” (in Opdebeeck & Van Audenhove, 2001, p.
136).
4.4 Een orthopedagogische invalshoek
In deze masterproef bekijken we geslotenheid vanuit een orthopedagogische invalshoek, namelijk
die van ‘orthopedagogisch actieve vrijheidsbeneming’ van Rink (1995) voor slachtoffers van
pedagogische verwaarlozing. Rink (1995) baseert zich op de inzichten van Kok (1970) die veel
aandacht besteedde aan de problematische afstemming tussen de vraag van een kind en het aanbod
van zijn beïnvloedende omgeving. Het idee is dat gedragsproblemen ontstaan door een pedagogische
12
verwaarlozing, dus een slechte afstemming van vraag en aanbod. Deze verwaarlozing vraagt om een
aanbod dat bestaat uit een vrijheidsbeneming. Deze vrijheidsbeneming heeft twee doeleinden die
geïntegreerd moeten worden. Enerzijds wordt ze opgelegd om de samenleving te beveiligen of te
beschermen, dit behoort tot de generale preventie gedachte, anderzijds beoogt de maatregel de
resocialisatie van deze jongeren in de maatschappij. Bij deze doeleinden horen ook twee dimensies
van opvoeden. De eerste dimensie bestaat uit eisen stellen en controleren, de jongere dient de
belangen en bijhorende eisen van de samenleving te accepteren. De tweede dimensie bestaat uit
responsiviteit en acceptatie, zodat jongeren een geschikte houding kunnen vinden tegenover de
sociale grenzen van hun context. Via deze twee dimensies bouwen opvoeders een wederkerige
communicatie op. De eerste dimensie structureert de ontwikkeling en de tweede dimensie bevordert
de individualiteit en compenseert tekorten. Jongeren worden dus getraind om sociale grenzen te
hanteren in het kader van een gezagsrelatie tussen jongere en omgeving, zij leren omgaan met
cognitieve en fysieke grenzen. Een orthopedagogisch actieve vrijheidsbeneming wordt gerealiseerd
door een afdeling als opvoedingssysteem in te richten. Dit systeem is een geheel van factoren waarvan
de invloed en de wederzijdse beïnvloeding (in-)direct leiden tot opvoeden (Rink, 1995).
5 Beleving van vrijheidsbeneming
5.1 Ervaringen van hulpverleners
Hoewel groepswerkers de belangrijkste en invloedrijkste actor vormen in de residentiële hulpverlening,
wordt hun rol weinig onderzocht in wetenschappelijk onderzoek (Bastiaanssen et al., 2014; Hyde &
Kammerer, 2009; Knorth et al. 2010). Bestaand onderzoek toont wel het belang van de therapeutische
aan (Handwerk et al., 2008; Jongepier, Struijk & Van der Helm, 2010). De weinige onderzoeken naar
de ervaringen van jeugdhulpverleners focussen zich vaak op het tegengaan van burn-out (Decker et
al., 2002; Salloum et al., 2015). Wat hierin opvalt is dat de beleving en de ervaringen van hulpverleners
zelf niet in beeld komen. Men kijkt eerder instrumenteel naar de rol van groepswerkers in relatie tot de
‘outcome’ of ‘uitval’ van personeel. In literatuur over ziekenhuizen vinden we wel studies terug die de
ervaringen van verplegers onderzoeken (Karlsson, Ekman & Fagerberg, 2009). Van der Helm en
Vandevelde (2018) tonen in dit opzicht dat de basisbehoeften van hulpverleners zelf meer
belangstelling moeten krijgen.
Een mooi voorbeeld van kwalitatief belevingsonderzoek bij hulpverleners uit de gesloten jeugdhulp is
de studie van O’Neill (2001). Zij onderzoekt de perspectieven omtrent de rol en functie van gesloten
voorzieningen. De centrale kritiek kan samengevat worden als het onvermogen van gesloten units om
meer te voorzien dan enkel controle en containment (O’Neill, 2001). Verder wordt het belang aan
supervisie en training voor hulpverleners de laatste jaren meer onderzocht en bevestigd in
13
verschillende studies (Bastiaanssen, 2014; Van Gink et al., 2018). Specifieke trainingen die zich
richten op de-escalatie en alternatieve omgang met gewelddadige situaties, zoals bijvoorbeeld Non-
Violant Resistance, lijken veelbelovend (De Valk et al., 2016; Van der Helm, 2017). De Gink et al.
(2018) pleiten voor een integratie van verschillende ondersteuningsvormen voor hulpverleners. Hierbij
zijn een open klimaat, zelfreflectie, sociale steun en een gedeelde visie belangrijke vertrekpunten.
Een ander voorbeeld van een studie naar de perspectieven van hulpverleners uit gesloten
jeugdinstellingen, is deze van Van der Helm et al. (2011). Zij concluderen dat organisaties voldoende
veiligheid en steun moeten bieden, deze worden geassocieerd met minder angst, meer flexibiliteit en
structuur. Het is belangrijk om gedeelde waarden te hebben in een team zoals flexibiliteit, innovatie,
een veilig gevoel en werk motivatie (Van der Helm et al., 2011).
We vonden slechts één studie terug die de perspectieven van hulpverleners, jongeren en ouders over
vrijheidsbeperking in kaart brengt binnen de gehandicaptenzorg en de Bijzondere Jeugdzorg in
Vlaanderen. Hulpverleners onderstrepen hier het belang van goede teamwerking voor een consistent
gebruik van VBM. Verder stellen hulpverleners dat personeelstekort en de druk om het groepsleven
onder controle te houden, alternatieven voor VBM belemmeren. Daarnaast beklemtonen ze het belang
van communicatie onder de verschillende betrokkenen bij het gebruik van VBM. Hulpverleners
getuigen tenslotte in deze studie dat ze soms in aanvaring komen met zichzelf en het emotioneel
moeilijk kunnen hebben met rationele beslissingen. De auteurs stellen in dit verband vast dat het
toepassen van VBM niet plaatsvindt in een amorele context. Hulpverleners wegen hierbij steeds een
aantal waarden tegenover elkaar af (Opdebeeck & Van Audenhove, 2001).
5.2 Ervaringen van jongeren
Naast een gebrek aan onderzoek bij hulpverleners is er ook een gebrek aan onderzoek naar de
perspectieven van kinderen en jongeren uit de gesloten residentiële jeugdhulp (Hyde & Kammerer,
2009). Wetenschappelijk onderzoek focust zich voornamelijk op volwassen gedetineerden en laat
jongeren vaak buiten beschouwing (Vanlandschoot, 2008). De afgelopen jaren is er erg veel veranderd
in het beleid rond straf en hulp omtrent jongeren. Hierbij is er meer aandacht gekomen voor de beleving
van de vrijheidsbeneming en het gedrag van de jongeren tijdens hun gesloten verblijf. Het idee is dat
de beleving invloed heeft op de effectiviteit en de veiligheid tijdens de behandeling (Eichelsheim & Van
Der Laan, 2012). Langzaamaan zien we dus meer belangstelling voor de stem van jongeren. Ten
Brummelaar et al. (2017) bevestigen het belang van beleidsparticipatie door jongeren in de gesloten
residentiële jeugdzorg. Ook Brown et al. (2010) pleiten voor ‘family-driven, youth-guided systems of
care’ die jongeren en hun familie als experten betrekken in hun eigen hulpverleningstrajecten.
14
In een verkennende studie van Opdebeeck en Van Audenhove (2001) komen naast hulpverleners ook
de perspectieven van jongeren aan bod over (de beleving van) vrijheidsbeperking. Uit deze studie
blijkt dat jongeren zowel positieve als negatieve betekenissen toeschrijven aan VBM. Zij beleven deze
ook zeer verschillend, dit is te wijten aan de ernst van de maatregelen, de individuele gevoeligheden,
de relatie tussen de jongere en de hulpverlener en de voorspelbaarheid van de VBM.
15
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
Jongeren groeien op in woelige tijden. Onze snel evoluerende maatschappij brengt vele uitdagingen
met zich mee. Ze wordt door De Jonghe (2013) beschreven als één met hoge verwachtingen, een
gebrek aan waarden en normen, vervreemding, individualisme, oppervlakkigheid en een crisis op
zowel politiek, economisch, sociaal en menselijk vlak. Vele jongeren hebben het moeilijk om zich in
deze maatschappij staande te houden. Ook in de hulpverlening komen jongeren echter niet steeds
aan hun trekken. Bij uitstek jongeren met complexe, meervoudige problematieken vinden moeilijk een
antwoord in het huidig zorgaanbod. Antwoorden liggen in de kruisbestuiving van bijzondere jeugdzorg,
gehandicaptenzorg en de psychiatrie (Cloet, 2008).
Tegen deze achtergrond is een diepgaande hervorming van de betrokken sectoren ingezet waarin de
principes van inclusie en vermaatschappelijking meer tot hun recht komen (Vandeurzen, 2015).
Intersectorale zorgnetwerken en een uitbreiding van de residentiële capaciteit voor minderjarigen
moeten komaf maken met de vicieuze cirkels van gebroken hulptrajecten (Vandeurzen, 2016). Dit
heeft geleid tot het ontstaan van het etiket ‘GES+’ dat extra ondersteuning biedt aan jongeren met
ernstige gedrags- en emotionele stoornissen. In de nieuwe erkenningsvoorwaarden voor
voorzieningen met een GES+-aanbod zijn ‘de mogelijkheid tot afzondering’, ‘aangepaste
infrastructuur’ en ‘beslotenheid’ noodzakelijke elementen. Dit illustreert de trend naar toenemende
geslotenheid die gepaard gaat met de aandacht voor deze complexe doelgroep. Echter, deze evolutie
gebeurt zonder al te veel richtinggevende kaders en wetgeving (VAPH, 2017c).
De wenselijkheid hiervan maakt voorwerp uit van verder onderzoek. Een aantal onderzoekers
verdedigen het belang en de relevantie van een besloten of gesloten setting (Harder, Knorth &
Zandberg, 2006; Van den Berg et al., 2004). Maar deze mening wordt zeker niet door iedereen
gedeeld. Boendermaker en Malsch (2000) bijvoorbeeld, stellen dat er opnieuw teruggekeerd wordt
naar een verdere institutionalisering vanuit de idee dat zowel de maatschappij als de jongere
‘beschermd’ dienen te worden (in Van der Ploeg, 2011). Dit wordt eveneens verantwoord vanuit de
hoge ondersteuningsnood van deze jongeren (VAPH, 2017c). Walgrave (2012) zet vraagtekens bij
deze evolutie en kadert ze in een maatschappij die sterk focust op veiligheid en bedreiging. Hierdoor
worden beleidsmakers gestimuleerd tot het steeds versterken van de residentiële gesloten capaciteit.
Bovendien is deze beweging wellicht minder goed te verenigen met principes van
vermaatschappelijking, inclusie en participatie (Walgrave, 2012). Een aantal onderzoekers vestigen
de aandacht op mogelijke schadelijke gevolgen van opsluiting en repressie (Grietens, 2002; Van der
Helm & Stams, 2013; Van Wijk & Hondius, 2009). Sommigen spreken over een proces van
16
‘containment’ van jongeren als ‘troublemakers’ in plaats van processen van opvoeding en ontwikkeling
(O’Neill, 2001; Whittaker & Maluccio, 2002).
Ondanks de stijgende aandacht voor deze thema’s in de publieke sfeer, is er nog te weinig onderzoek
voorhanden naar de residentiële – al dan niet gesloten – jeugdzorg. In de praktijk kan geslotenheid op
verschillende manieren worden ingevuld, omdat voorzieningen zelf bepalen hoe hun behandeling
vorm krijgt (VAPH, 2017c). Om hier zicht op te krijgen dient dit grondig in kaart te worden gebracht.
Bovendien wordt in bestaand onderzoek de beleving van jongeren en begeleiders onderbelicht. Toch
is het goed hierop te focussen. Men kan zich immers afvragen welke implicaties er zijn voor het
dagelijks leven van begeleiders en jongeren. Dit onderzoek zal in eerste instantie focussen op de
beleving van begeleiders. Het perspectief van waaruit dit zal gebeuren is dat van de orthopedagogie,
meer bepaald door het kader van Rink (1995) die spreekt over ‘orthopedagogisch actieve
vrijheidsbeneming’.
Deze masterproef probeert vanuit een kwalitatieve onderzoeksopzet een antwoord te geven op de
volgende onderzoeksvragen:
1. Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor minderjarigen met een GES+-problematiek
vormgegeven?
1.1. Wat is de visie op geslotenheid binnen een GES+-groep?
1.2. Welke soorten en maten van geslotenheid kunnen binnen de GES+-groep worden
onderscheiden?
1.3. Op welke manier wordt de vorm en mate van geslotenheid voor een kind of jongere in een
GES+-groep bepaald/bijgestuurd?
1.4. Is er een evolutie merkbaar in de visie en de vormgeving van de geslotenheid sinds de opstart
van de GES+-groep?
2. Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor minderjarigen met een GES+-problematiek
beleefd door de begeleiders?
2.1. Welke impact ervaren de begeleiders op zichzelf bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de GES+-groep?
2.2. Welke impact ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als pedagogisch
middel op de relatie tussen begeleider en jongere binnen de GES+-groep?
2.3. Welke meerwaarde ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als pedagogisch
middel binnen de GES+-groep?
2.4. Welke valkuilen ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als pedagogisch
middel binnen de GES+-groep?
2.5. Welke moeilijkheden ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de GES+-groep?
17
DEEL 3: METHODOLOGIE
1. Kwalitatief onderzoek
De keuze voor deze vorm van onderzoek wordt gemotiveerd door de aard van de onderzoeksvragen.
Deze peilen namelijk naar de vormgeving en beleving van geslotenheid door begeleiders uit GES+-
groepen. Het gaat hier over thema’s waar relatief weinig voorkennis over bestaat. Bovendien is de
groep ‘begeleiders van jongeren met een GES+-problematiek in een besloten context’ eerder
zeldzaam en moeilijk te bereiken. Verder staan het belang van de beleving en de betekenisverlening
van de betrokkenen voorop. Dit vormen argumenten voor de keuze van een kwalitatieve methode.
Kwalitatief onderzoek biedt inzicht in de perspectieven van waaruit een fenomeen benaderd wordt,
over de samenhang van zaken, het veld waarin ze zich voordoen en over het dagdagelijks handelen
van professionals (Philipsen & Vernooy-Dassen, 2004). Kwalitatief onderzoek wil dus vat krijgen op
betekenisverleningsprocessen. Daarom is het noodzakelijk de actoren zelf te betrekken bij het
onderzoek (Bryman, 2008). Voor het verzamelen van ervaringen en betekenisverlening zijn
verschillende methoden mogelijk zoals participerende observatie, interviews of documenten (Baarda,
2014).
Dit soort onderzoek kan een noodzakelijke aanvulling vormen op de behoefte aan meer (kwalitatief)
onderzoek naar de perspectieven van hulpverleners uit de gesloten residentiële jeugdhulp (Hyde &
Kammerer, 2009). Ten tweede kan dit onderzoek een waardevolle bijdrage leveren aan beleid en
praktijk, er kan gezocht worden naar handvaten om de bestaande praktijken verder te verbeteren. Ten
derde kan dit onderzoek helpen om de veronderstellingen en het negatieve imago van de residentiële
jeugdhulp te doorprikken, nuanceren of in een breder kader te plaatsen (Ainsworth & Hansen, 2005).
Daarnaast kan het belangrijkste onderzoeksinstrument, de onderzoeker, de nodige flexibiliteit
inbrengen om in te spelen op hoedanigheden die zich voordoen tijdens het onderzoek (Bryman, 2008).
Gezien de onmiskenbare invloed die een onderzoeker uitoefent op het onderzoeksproces, sluiten we
deze invloed niet uit, maar proberen we ze te beperken door ze zo zichtbaar mogelijk te maken (Plochg
& Van Vlieten, 2007).
18
2. Onderzoeksprocedure
In wat volgt beschrijven we de onderzoeksprocedure van deze studie. Hierin geven we het
selectieproces en de steekproef weer en verduidelijken we hoe de gegevens verzameld en
geanalyseerd werden. Tenslotte gaan we de methodologische kwaliteit van deze studie na.
2.1. Selectie van de respondenten
Dit onderzoek handelt over de begeleidersperspectieven op geslotenheid binnen GES+-groepen. Vele
voorzieningen zijn nog volop bezig met de uitbouw van een ‘semi-gesloten’ GES+ leefgroep. Dit komt
doordat de Vlaamse Regering het erkenningscriterium ‘beslotenheid’ slechts in 2018 uitdrukkelijk
vastlegde (VAPH, 2018). Omdat deze studie benieuwd is naar de thema’s beleving en geslotenheid,
namen dus enkel begeleiders deel van voorzieningen met reeds uitgebouwde besloten GES+-
groepen. Om de focus van deze studie verder af te bakenen richten we ons in het bijzonder tot GES+-
groepen voor jongeren met een licht tot matig verstandelijke beperking.
Steekproef
De steekproef werd verzameld binnen de verschillende provincies van Vlaanderen. Vijf voorzieningen
participeerden aan het onderzoek. In elke voorziening werden er twee à drie begeleiders en een
coördinator (orthopedagoog of zorgcoördinator) bevraagd (zie tabel 1).
In totaal namen zestien respondenten deel waartussen een grote verscheidenheid bestaat. Drie van
de vijf bevraagde coördinatoren zijn reeds betrokken vanaf de prille opstart van de GES+-werking
(twee met +- 10 jaar ervaring en iemand met 3 jaar ervaring). De twee anderen zijn recent in dienst
gekomen. Uit elke GES+-groep participeerde steeds een begeleider met veel ervaring (vanaf de
opstart betrokken) en een begeleider met minder ervaring (recent opgestart). De steekproef bestaat
uit 11 vrouwen en 5 mannen. De opleidingsachtergrond van de respondenten varieert ook sterk. De
leeftijden variëren van 25 tot 46 jaar, waarbij de gemiddelde leeftijd 30 jaar is.
19
Tabel 1: Overzicht steekproef
Provincie Voorziening Respondenten
Oost-
Vlaanderen
DVC De Triangel 1 coördinator
3 begeleiders
Vlaams-Brabant MPC Sint Franciscus 1 coördinator
2 begeleiders
Limburg O.C. Sint Ferdinand 1 coördinator
2 begeleiders
West-
Vlaanderen
VOC De Rozenkrans 1 coördinator
2 begeleiders
Antwerpen MPI Geel-Oosterlo 1 coördinator
2 begeleiders
Al deze voorzieningen hebben reeds jarenlange ervaring met de doelgroep GES(+). Dit maakt dat zij
alvast een aparte besloten leefgroep uitbouwden voordat dit een verplichting werd. Voor een
gedetailleerde beschrijving van deze voorzieningen zie Bijlage 6.
2.2. Dataverzameling
Om de beleving en betekenisverlening van begeleiders in kaart te brengen kozen we voor
semigestructureerde diepte-interviews. Deze interviews zijn tot op een zekere hoogte gestructureerd,
zodat we de resultaten met elkaar kunnen vergelijken, maar ze laten ook ruimte voor de
betekenisverlening die tijdens het interview zelf naar boven komt. In de periode van midden februari
tot begin maart 2019 werden vijf voorzieningen telefonisch gecontacteerd. Daarna werd een infobrief
verstuurd met alle nodige informatie (zie Bijlage 1). In de periode maart tot en met april 2019 werden
in totaal vijftien interviews afgenomen, waarvan één dubbelinterview. De duur van een interview
bedroeg één tot maximum anderhalf uur.
Voor het afnemen van de interviews stelden we een interviewleidraad (zie Bijlage 3) op aan de hand
van de vuistregels van Neckebroeck, Vanderstraeten en Verhaeghe (2015). De open vragen bieden
echter zoveel mogelijk ruimte om belevingen in eigen woorden te gieten (Plochg & Van Zwieten, 2007).
De interviews werden voorafgegaan door een geschreven inleiding in briefvorm en een mondelinge
inleiding alvorens de daadwerkelijke afname van het interview. Hierin komen eerst de opzet en het
verloop van het onderzoek aan bod. Voor de start van het interview werd de informed consent
overlopen en goedgekeurd (zie Bijlage 2) en vulde de respondent een korte enquête in (zie Bijlage 4).
20
Deze laatste levert algemene gegevens en belangrijke achtergrondinformatie van de respondent op.
Tenslotte noteerden we na ieder interview bedenkingen en extra informatie.
2.3. Data-analyse
Na het afnemen van de interviews werden deze getranscribeerd in Word. De anonieme verwerking en
analyse van deze uitgeschreven tekst gebeurde door middel van het softwareprogramma Nvivo 12,
dewelke dient voor kwalitatieve data-analyse.
Voor de analyse van de interviews werd de gefundeerde theoriebenadering gebruikt. Deze
benadering richt zich op het ordenen van alle verzamelde onderzoeksgegevens. Verder kent deze
methode een aantal stappen die op cyclische wijze gevolgd werden. Dit houdt in dat we een aantal
interviews afnamen en vervolgens analyseerden. Dit leverde een aantal ideeën op. Met deze ideeën
in het achterhoofd namen we de volgende interviews af en analyseerden deze. Daarbij gebruikten we
steeds de informatie uit de voorgaande analyses. Dataverzameling-en analyse werden dus
afgewisseld tot er geen nieuwe inzichten meer verschenen (Baarda, 2014).
Na het ordenen van de gegevens en het vaststellen van de relevantie gingen we over tot open
coderen. Hierbij kregen zinnen en tekstfragmenten een eerste ‘label’. Gelijkaardige labels voegden we
samen. Het resultaat van dit proces is een verzameling van labels die overzicht creëren over het
geheel. Deze codes en subcodes werden in een codeerschema geplaatst (zie Bijlage 5). Tijdens het
coderen voegden we extra labels toe, terwijl sommige labels verdwenen. Dan brachten we via axiaal
coderen de labels in hoofdcategorieën onder. Terzijde noteerden we alle beslissingen in een logboek.
Aan de hand van dit analyseproces en het codeerschema dat hieruit voortvloeide, volgde het
schrijfproces (Baarda, 2014).
3. Methodologische kwaliteit
Deze studie vertrekt vanuit een kwalitatieve onderzoeksmethodologie. Dit maakt dat de indicatoren
voor kwaliteit (betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid) een andere betekenis krijgen dan
bij kwantitatief onderzoek (Smaling, 2016).
3.1. Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van een onderzoek is afhankelijk van de mate van toevallige vertekeningen, met
andere woorden de mate waarin een onderzoek degelijk uitgevoerd is. De interne betrouwbaarheid
hangt af van de impact van de beïnvloedende rol van de onderzoeker (Willems & Van Zwieten, 2004).
Daarom werden er specifieke interventies gebruikt om deze betrouwbaarheid te verhogen. Ten eerste
21
leidde een uitgebreide literatuurstudie tot het ontwikkelen van de probleemstelling en
onderzoeksvragen. Deze studie motiveerde mee de keuze van de onderzoeksmethode en de
opstelling van de interviewleidraad. Volgens McNeeley (2012) lenen interviews in persoon zich het
best bij het bevragen van gevoelige thema’s. Door respondenten op hun gemak te stellen verhoogt de
kans op waarheidsgetrouwe antwoorden. Bovendien zorgt de flexibiliteit van deze methode dat
misinterpretatie kan voorkomen worden. Ten tweede werden de interviews steeds gevoerd met
dezelfde leidraad (zie Bijlage 3). Daarnaast werden er geluidsopnames gemaakt van de interviews,
wat de betrouwbaarheid verder verhoogd. Verder werden de resultaten beschreven met citaten om zo
dicht mogelijk bij de uitspraken van de respondenten te blijven, deze techniek wordt ‘thick description’
genoemd (Smaling, 2016). Ten slotte zijn de gebruikte methode en het aantal onderzoekers
enkelvoudig. Dit zou een beperking kunnen vormen voor de betrouwbaarheid van deze studie (Baarda,
2014; Willems & Van Zwieten, 2004).
De externe betrouwbaarheid betreft de mate waarin het volledige onderzoeksproces herhaald kan
worden zonder dat er vertekening optreedt, ofwel de ‘repliceerbaarheid’. Om deze te verhogen hielden
we een logboek (audit trail) bij tijdens de verloop van het onderzoek. Dit verzekert zorgvuldige
documentatie van het onderzoeksproces en verduidelijkt hoe het onderzoek is uitgevoerd. Verder
toetsten we de verschillende genomen stappen en keuzes tijdens het onderzoeksproces steeds af bij
de promotor en begeleider van deze masterproef, zo gebeurde er een vorm van ‘externe controle’
(Baarda, 2014; Willems & Van Zwieten, 2004).
3.2. Validiteit
De validiteit van een onderzoek hangt af van de degelijkheid van de opzet van het onderzoek . Interne
validiteit kan begrepen worden als de mate waarin de onderzoeksmethode daadwerkelijk meet wat
ze wil meten (Willems & Van Zwieten, 2004). Dit speelt een nog grotere rol bij abstracte of complexe
kenmerken, zoals in dit geval het concept geslotenheid. In kwalitatief onderzoek spreekt men meestal
niet over validiteit maar verkiest men het begrip ‘geldigheid’. De persoon van de onderzoeker speelt
een belangrijke rol. Vanzelfsprekend is er dan een gevaar van subjectiviteit. Daarom zijn plausibiliteit
en transparantie belangrijke concepten waarmee een onderzoeker toont hoe hij tot zijn resultaten is
gekomen. Tijdens dit onderzoek werden alle stappen en beslissingen bijgehouden in het logboek.
Verder geeft het codeerschema (in Bijlage 5) een beeld over de interpretatie van de
onderzoeksgegevens (Baarda, 2014).
De externe validiteit zegt iets over de mate van generaliseerbaarheid van het onderzoek naar een
bredere populatie. In kwalitatief onderzoek is men echter niet geïnteresseerd in het statistisch
voorkomen van een fenomeen. Men wil zo diepgaand mogelijk een fenomeen beschrijven en
interpreteren (Hak, 2004). In deze masterproef stelden we een zo divers mogelijke steekproef samen
22
om een rijke weergave van de perspectieven rond ‘geslotenheid’ en de ‘beleving’ van begeleiders te
bekomen. Tenslotte ligt bij kwalitatief onderzoek de nadruk op nauw aansluiten bij het veld van
onderzoek, ook wel ‘ecologische validiteit’ genoemd. Deze ligt bij kwalitatief onderzoek vaak hoger,
omdat de onderzoeker dichter bij de werkelijkheid blijft. In deze masterproef werden interviews
afgenomen met de betrokkenen zelf. Bovendien gebeurde dit in de setting waar deze studie betrekking
op heeft, namelijk in de GES+-groepen. Zo kreeg de onderzoeker naast de informatie uit de interviews,
ook een waarheidsgetrouw beeld van de vormgeving van de geslotenheid. Doordat de interviews in
de vertrouwelijke sfeer gebeurden en de onderzoeker een open en flexibele houding aannam wordt
tevens het risico op sociaal wenselijk antwoorden verkleind. Dit risico moet namelijk steeds in het
achterhoofd worden gehouden bij een bevraging (Baarda, 2014).
23
DEEL 4 ONDERZOEKSRESULTATEN
1. Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor minderjarigen met
een GES+-problematiek vormgegeven?
1.1. Wat is de visie op geslotenheid binnen een GES+-groep?
1.1.1. Onderscheid tussen ‘besloten’ en ‘gesloten’
Bij het horen van de term “geslotenheid” benadrukten verschillende respondenten dat het niet gaat
over een ‘gesloten’, maar over een ‘besloten’ omgeving. Zij stelden duidelijk dat zij zichzelf niet als
een gesloten voorziening zien. Wanneer gepeild wordt naar het verschil met de werking van een
gesloten voorziening, verwezen begeleiders uit vier GES+-groepen vooral naar de mogelijkheid om
weg te kunnen. In de meeste GES+-groepen kan een jongere, als deze echt wil, weglopen uit de
leefgroep.
“Gesloten dat is in mijn beleving een setting waar ge ook niet meer in fugue kunt gaan. Die jongere
zit daar in een volledig beveiligde setting waar die niet kan weglopen. Dat is hier niet.”
Eén begeleider verwijst naar het wettelijk kader in verband met weglopen. Minderjarigen staan wettelijk
onder de verantwoordelijkheid van ouders of de jeugdrechtbank. Het is een andere zaak wanneer het
gaat over een meerderjarige met zelfbeschikkingsrecht. Zonder wettelijke maatregelen die hem
binden, kan deze niet fysiek worden tegengehouden.
"Wij hebben inderdaad iemand die bij ons weg wou lopen. Maar die stond onder de jeugdrechtbank.
Kan niet, mag niet. Dus dan moeten wij de deur niet open doen en kunnen wij die wel tegen houden.
Maar als die zelfbeschikkingsrecht heeft, die weg wil, die niks wettelijk heeft dat hem bindt, kunnen
wij die niet fysiek tegenhouden. Onze deuren zijn gesloten maar het is geen gesloten voorziening
in die zin, dat ze niet weg kunnen.”
Er is één GES+-groep die zich meer ziet als een ‘gesloten’ werking binnen het continuüm tussen
besloten en gesloten hulpverlening. Hun visie is dat weglopen absoluut voorkomen moet worden,
omdat dit altijd zeer veel schade met zich meebrengt. Zij krijgen dan ook aanmeldingen van jongeren
die in andere GES+-groepen niet voldoende geslotenheid vinden.
De beslotenheid wordt ook gezien in kader van het contact met de buitenwereld. Verschillende
begeleiders geven aan dat het belangrijk is om de vaak kleine wereld van de jongeren een stuk te
vergroten. Er wordt echter steeds goed nagedacht over elke ontmoeting van jongeren met de
buitenwereld.
“Ge zijt geen eiland op uzelf. Je bent een eiland in de grotere wereld. Wij vinden dat contact met
de grotere wereld ook wel belangrijk. Ondanks de feiten die ze hebben gepleegd. Dan is het ook
zoeken van OK hoe kunnen we beslotenheid doortrekken naar de bredere wereld. Hoe kunnen we
zorgen dat er toch een voldoende beveiligd kader is.”
24
Eén respondent legt uit dat er bewust gekozen werd om geen omheining te plaatsen, vanuit de
redenering dat dit een stempel plakt op de bewoners en een stigmatiserend effect kan hebben.
1.1.2. Het pedagogisch kader en geslotenheid
Alle begeleiders zijn het erover eens dat de geslotenheid geen belemmering hoeft te vormen voor het
pedagogisch handelen. De geslotenheid wordt juist als een noodzakelijk deel beschouwd van het
pedagogisch kader.
“Ik denk dat die geslotenheid nodig is, binnen ons pedagogisch kader. Ik denk dat dat daar deel
van uitmaakt. Zonder dat gesloten kader en die vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen we niet
doen met de gasten wat we er nu mee doen.”
Het merendeel van de begeleiders geeft aan dat deze geslotenheid binnen het pedagogisch handelen
een openheid creëert om opnieuw met deze jongeren aan de slag te gaan. Deze geslotenheid krijgt in
het pedagogisch handelen een individueel karakter. Verder stellen verschillende begeleiders dat het
vooral de houding is van waaruit er gekozen wordt om te sluiten die een rol speelt. Het kader van
Nieuwe Autoriteit en Geweldloze Communicatie van Omer vormt hier een inspirerende leidraad voor
vier van de vijf GES+-groepen.
“Er bestaan discussies of geweldloos verzet en PTV (Persoons- en teamgerichte
veiligheidstechnieken) wel samen kunnen gaan. Eigenlijk gebruikt ge wel geweld. Maar in mijn
optiek kan dat prima samengaan. En is het gewoon vanuit welke houding ge fysiek gaat
interveniëren of vanuit welke houding ge gaat zeggen; die deur wordt hier gesloten.”
Twee respondenten spreken over de spanning tussen de psychoanalyse en het kader van Nieuwe
Autoriteit/Geweldloos Verzet enerzijds en de geslotenheid anderzijds. Ze geven echter aan dat deze
toch samen kunnen gaan.
“Vanuit de institutionele psychotherapie en psychoanalyse zouden die twee haaks op elkaar staan.
Geslotenheid en controle. En de uitdaging is: hoe kun je met die populatie toch openheid binnen
de geslotenheid vinden.”
1.1.3. Sterke basisstructuur
Doorheen de interviews wordt duidelijk dat een ‘werking’ die draait en op zichzelf staat essentieel is
om op lange termijn hulp te kunnen bieden aan deze doelgroep. Deze berust op een stevige
basisstructuur die typisch is voor iedere GES+-groep. Hierbij wordt alles in ‘systemen’ gegoten.
Meestal kiezen de GES+-groepen om te vertrekken vanuit een meer gesloten, rigide en eenvoudige
structuur. Vanuit deze basale werking wordt er stapsgewijs opgebouwd.
“Het begeleidend kader bij aanvang van de opname is zeker ook zeer gesloten. Dan worden de
gasten bij wijze van spreken een beetje geleefd. Wordt er zeer veel bepaald voor hen. Om zo snel
mogelijk tot een bepaalde basisrust te komen. Van daaruit kunnen we in kleine stapjes stelselmatig
groeien en meer openheid creëren”
Door langdurige overvraging hebben de jongeren vooral nood aan rust en duidelijkheid. Een sterk
sturend leefklimaat wordt vastgelegd en gevisualiseerd in individuele dagschema’s en weekschema’s.
Daarbij is er één GES+-groep die kiest om deze planning zo weinig mogelijk onder de aandacht te
25
brengen bij de jongeren. Alles is zeer gestructureerd en gepland, maar zonder dat de jongeren daar
zelf op de hoogte van zijn. Op deze wijze wordt het stressniveau voor jongeren zo laag mogelijk
gehouden.
“Zij moeten zo weinig mogelijk weten eigenlijk. Zij weten nooit wanneer ik morgen werk. Of ja of
neen. Verwachtingen naar de toekomst nooit. Een slagzin bij ons is: nu is nu, vandaag is vandaag.”
1.1.4. Preventie
Uit de interviews wordt duidelijk dat de nadruk zeer sterk komt te liggen op preventie van agressie.
Dit vormt in alle GES+-groepen één van de belangrijkste pijlers in de werking. Eén begeleider beschrijft
dit als volgt:
“Jarenlang hebben we ingezet op interventie. Nu zijn we vooral bezig met preventie. Beter
voorkomen als genezen. De technieken die we toepassen. PTV technieken. Dat zit goed, we
hebben daar jaren op ingezet. Dat biedt voldoende veiligheid.”
Door dit preventieve werken blijven de agressie-escalaties en de afzonderingen van jongeren de
laatste jaren zeer beperkt in de meeste GES+-groepen. Verder maken de meeste GES+-groepen
gebruik van een signaleringsplan. Een dergelijk plan werkt ook zeer goed in het kader van preventie
volgens verschillende begeleiders.
1.1.5. Individuele versus groepsgebeuren
Alle GES+-groepen leggen sterk de nadruk op een geïndividualiseerde aanpak. Elke jongere heeft
een eigen traject met eigen regels. Dit maakt dat er weinig algemene regels zijn. Geslotenheid krijgt
dus vorm in een individueel traject. Het groepsgebeuren wordt nogal ingeperkt omdat het vaak een
bron van stress vormt volgens respondenten, die moeilijk gedrag en agressie-incidenten in de hand
werkt. Het verschil met een ‘gewone’ leefgroepswerking is op dat gebied groot. Er wordt wel per
jongere geëvalueerd of er meer groepsgebeuren mogelijk is.
Opvallend is dat er één GES+-werking juist een tegenovergestelde visie uitdraagt. Hier kiest men
bewust voor het groepsgebeuren. Het continu appèl dat jongeren doen op begeleiders in een één op
één werking heeft een te groot ‘zuigend’ effect volgens hen. Wel wordt er in kleinere groepen
opgesplitst en rekening gehouden met de individuele noden.
“We hebben er ook bewust voor gekozen om voor een grote groep te gaan. Omdat we ervaren
hebben dat je in die hele kleine groepen met 1-1 begeleiding heel veel druk legt op de gasten. Je
zit er heel kort op. Ze voelen zich heel snel bedreigd. We werken dus ook bewust niet 1 op 1.
Wanneer je werkt met een gast of drie, vier, zit je minder in die 1-1 relatie en leg je veel minder
druk.”
Het verschil tussen kunnen en aankunnen vormt een centraal principe in alle GES+-werkingen. Om
het samenleven in groep leefbaar te houden, wordt er veel aandacht besteed aan prikkeldosering en
het doseren en bemiddelen van de interacties tussen de jongeren. Men probeert het faalgevoel zo
laag mogelijk te houden. Deze inperking gebeurt afhankelijk van de draagkracht van elke jongere.
26
“Alles is een beetje ‘in systemen’ gegoten. Je kiest niet zomaar met wie dat gij wat doet. Met wie
dat gij contact hebt. Al die dingen worden heel hard geregisseerd. Om te proberen zorgen voor die
gast.”
1.1.6. Keuzevrijheid
Het inperken van de keuzevrijheid is een kenmerkend element dat terugkeert in iedere bevraagde
GES+-werking. Alle GES+-werkingen gaan in grote mate bepalen en voorstructureren voor een
jongere. Dit is gegroeid vanuit de ervaring dat jongeren vastlopen en blokkeren bij een grote vrijheid
in keuzemogelijkheden. Deze inperking is nodig in functie van rust en zelfbescherming. Op deze
manier wordt ook preventief gewerkt.
“Dat je zag van als je heel de tijd keuzes geeft en heel de tijd wilt dat uw cliënten participeren en
meegetrokken worden. En je ziet dat ze daar heel de tijd op vastlopen. Is het dan eigenlijk nog
verantwoord dat je dat blijft aanbieden.”
Die keuzevrijheid is opnieuw individueel bepaald. Meestal wordt er vertrokken vanuit een strikte en
veelal grote inperking van de keuzevrijheid, die dan ook stapsgewijs uitgebreid wordt.
“Wij gaan een stuk gaan voorstructureren hoe uw dag eruit ziet, wat er inhoudelijk soms gebeurt.
En misschien ook gezegd wordt. Of dat ge de kans krijgt om in interactie te gaan met de leefgroep
of niet. Of dat ge therapie hebt of niet. School of niet. Dat gaan wij soms ook gaan overnemen.”
1.1.7. Groei
Verschillende begeleiders spreken over het belang van het nemen van berekende risico’s in een
traject. Dit is nodig te groeien richting meer openheid, om nieuwe dingen uit te proberen. Hierbij weegt
men steeds de mogelijke gevaren en risico’s af tegen de meerwaarde voor de cliënt.
Ge zit hier zo besloten. Maar we willen onze jongens wel de mogelijkheid geven om te groeien. Dat
is niet evident in zo’n setting. Voor de naderende 18 jarigen is dat echt zoeken naar manieren om
toch wat zelfstandigheid te krijgen en wat meer vrijheden te geven. Dus individugericht kunnen we
zeker wel stappen zetten.”
Het bieden van perspectief komt in de meeste interviews naar voren als een belangrijk element in de
begeleiding. Enerzijds wordt er op lange termijn een langdurig engagement aangegaan, anderzijds
biedt men perspectief op doorgroei in de toekomst. Doorgroei is echter geen doel op zich maar moet
steeds haalbaar zijn; het tempo van de cliënt staat m.a.w. voorop.
“Ze neemt alleen de bus. Dat is een teken van vertrouwen. Het biedt een bepaald perspectief naar
de toekomst, dat ze niet altijd in die groep gaat zitten.”
1.1.8. Het ‘gewone’ leven
In de interviews wordt er vaak gerefereerd aan het ‘gewone’ leven. Verschillende respondenten
beklemtonen zo ‘inclusie’ en ‘normaliteit’, in deze abnormale omstandigheden. Dit is niet altijd
makkelijk in een semi-gesloten kader volgens begeleiders. Veiligheid staat voorop, maar ook mogelijke
re-integratie is belangrijk. Daarbij wil men zoveel mogelijk streven naar minder intensieve
27
begeleidingsvormen in het volwassen circuit, tot het participeren aan het normale leven in de
maatschappij.
“Ge wilt natuurlijk wel zo dicht mogelijk aansluiten bij het dagelijks leven. In de mate van het
mogelijke. Van elke cliënt individueel gezien dan natuurlijk.”
In één GES+-groep kiezen ze vanuit die optiek bewust niet voor een één op één benadering. Zo eet
geen enkele jongere er apart op de kamer, want in het normale leven kom je aan tafel. In een andere
GES+-groep is er geen omheining omdat ze ‘inclusief’ en ‘gewoon’ willen zijn.
“Anderzijds, het is ook het leven niet. Dat is niet dat je altijd 1 op 1 met een ander iets kunt doen.
Als je wil doorgroeien naar andere begeleidingsvormen. Dan zit je in kleine deelgroepjes en moet
je leren omgaan met je andere medebewoners.”
1.2. Welke soorten en maten van geslotenheid kunnen binnen de GES+-groep
worden onderscheiden?
De GES+-werkingen verschillen in de mate van aanpassing van de infrastructuur, beveiliging, toezicht
en controle.
1.2.1. Infrastructuur
De infrastructuur verschilt zeer sterk van groep tot groep. Er zijn echter ook gelijkenissen. In elke
voorziening verblijven de jongeren met GES+ in een aparte besloten groep. Twee werkingen hebben
een volledige nieuwbouw kunnen zetten, waardoor hun infrastructuur zeer modern en volledig
aangepast is. Een andere GES+-groep is sterk gerenoveerd en uitgebreid over de jaren heen,
waardoor zij qua infrastructuur ook meer modern en beveiligd is. Bij twee andere groepen ogen de
leefgroepen van de GES+ jongeren meer als ‘gewone’ leefgroepen, met een iets oudere infrastructuur
die echter wel aangepast werd om een besloten kader te kunnen voorzien.
De meeste GES+-groepen kiezen ervoor om de leefruimtes vrij prikkelarm te maken. Sommige hebben
aparte zeteltjes voor de jongeren. Ook in de leefruimtes zelf is compartimentering mogelijk om de rust
te bevorderen. Enkele groepen kiezen i.f.v. veiligheid voor aangepast materiaal, zoals zachte
materialen. In één GES+-groep zijn er vier persoonlijke ruimtes die ‘studio’s’ worden genoemd, telkens
voorbehouden voor een jongere als rustruimte overdag. In een andere voorziening is er een
prikkelarme ontladingsruimte in aanbouw. Verder beschikken de meeste groepen over een
aangepaste en beveiligde afzonderingsruimte conform de regelgeving. In een van de GES+-groepen
kozen ze echter om het slaapgedeelte van de jongeren multifunctioneel inzetbaar te maken als
beveiligingskamer. Het is zo ontworpen dat het in ‘veiligheidsmodus’ kan gezet worden, zodat jongeren
in hun persoonlijke ruimte kunnen opgevangen worden. Er zijn ook twee groepen met een eigen
afgesloten buitenterrein en één groep met een afgesloten terras. Verder zijn er twee groepen met een
volledige omheining rondom het gehele terrein. De andere drie groepen hebben gekozen om geen
extra beveiliging buiten het gebouw van de leefgroep zelf te voorzien.
In alle GES+-groepen is ook het kamermeubilair aangepast en beveiligd. Alle jongeren hebben een
eigen kamer die gesloten kan worden, ook de kasten kunnen in iedere kamer op slot. Begeleiders
geven aan dat de kamers vrij prikkelarm zijn, dit kan iets minder zijn naargelang de jongere hier nood
aan heeft. Verder wordt de mogelijkheid om extra spullen op de kamer te hebben individueel bepaald.
Eén GES+-groep koos ervoor om de jongere onder te brengen in een eigen studio met een
28
slaapgedeelte, een leefruimte en een patio. Een andere groep koos om het slaapgedeelte minimaal
te voorzien van enkel een bed en een multimediakast. In de drie andere groepen bestaat de kamer in
principe uit een bed, een kast, een stoel, een bureau en een lavabo.
1.2.2. Beveiliging
Over het algemeen is het niveau van beveiliging in de GES+-werkingen zeer hoog. Uit de interviews
blijkt dat in alle GES+-groepen het principe geldt dat wanneer jongeren niet om kunnen met een
bepaald materiaal of vrijheid, zij deze verliezen. Zo kregen sommige jongeren bijvoorbeeld een poef
in plaats van een stoel of plastieken bestek. In de meeste GES+-groepen gebeurden er over de jaren
heen algemene structurele aanpassingen om de veiligheid te bevorderen, zoals bijvoorbeeld het
plaatsen van meer beveiligde deuren en sloten.
In iedere GES+-groep gaat de voordeur van de leefgroep op slot. Bepaalde jongeren kunnen wel vrij
in-en uitgaan door aan te bellen. Voor het openen van deuren wordt er in twee groepen gebruik
gemaakt van een badgesysteem. Bij één groep maakt men daar bovenop ook gebruik van een
vingerafdruksysteem. De andere drie werken met een gewoon sleutelsysteem. Verder kunnen in de
meeste groepen de ruiten niet open en wordt er een luchtcirculatiesysteem voorzien. Overal zit
gevaarlijk materiaal achter slot en grendel, zo goed als alle kasten kunnen op slot. Indien de keuken
in een aparte ruimte is, gaat deze ook op slot. Verder zitten de tv’s in bijna alle GES+-groepen achter
plexiglas.
In drie GES+-groepen is er een oproepsysteem op de kamer waarmee jongeren hulp kunnen inroepen.
Begeleiders uit de andere twee GES+-groepen geven aan dat het ontbreken van zo’n oproepsysteem
een zorg voor de toekomst is. Verder beschikken alle groepen over een alarmsysteem waarbij er extra
assistentie kan ingeroepen worden. Hiervoor is in alle groepen ook steeds een permanentieteam of
een pedagoog beschikbaar.
1.2.3. Toezicht en controle
Het niveau van toezicht en controle is in alle GES+-groepen erg hoog. Over het algemeen staan de
jongeren zo goed als altijd onder toezicht. Elke jongere heeft een strikt dagschema. In die zin dat de
begeleiding altijd weet waar de jongere zich bevindt en met welk doel. Sommige jongeren die al langer
in hun traject zitten, krijgen meer vertrouwen en staan gradueel onder verminderd toezicht en controle.
“Je bent een eiland in een grotere wereld. Wij vinden dat contact met de grotere wereld ook wel
belangrijk. Ondanks de feiten die ze hebben gepleegd. Dan is het ook zoeken van OK hoe kunnen
we beslotenheid doortrekken naar de bredere wereld. Hoe kunnen we zorgen dat er toch een
voldoende beveiligd kader is. Dan gaat dat over meegaan met de jongeren en niet alleen naar
buiten gaan. Bij sommige jongeren die al verder in hun traject zitten gaat dat ook over opvolging
doen. Wij bellen naar school als de jongere vertrekt, school belt als hij aankomt. Dat is iets gradueel.
Dat bouwt op als het mogelijk is inhoudelijk.”
Alle GES+-groepen maken in meer of mindere mate gebruik van camerabewaking. In de
afzonderingsruimte is dit bij wet verplicht want, visuele controle moet mogelijk zijn bij afzondering in
een veilige ruimte. In 3 groepen is er cameratoezicht op de kamer. Dit wordt enkel gebruikt in geval
van onveiligheid. In de twee andere groepen werd er gekozen voor het aanbrengen van een oogje in
de deur (bij één groep slechts bij één bepaalde jongere).
29
In alle GES+-groepen is er sociale controle op de interactie van de jongere met anderen. Verschillende
GES+-groepen organiseren begeleide bezoeken indien nodig, wanneer er risico bestaat op agressie
of de band met de context onduidelijk of negatief is. Verder is er in de meeste groepen ook controle
op het gebruik van sociale media. In vier groepen wordt het gebruik van sociale media en internet op
individuele basis afgesproken. In één GES+-groep hebben jongeren geen toegang tot sociale media.
1.2.4. Aanbod
Volgens verschillende respondenten leeft er over de GES+ de misvatting dat de jongeren de hele dag
op hun kamer zitten met de deur op slot. Een semi-gesloten kader is echter meer dan dat. Alle
werkingen organiseren een doorgedreven dagbesteding. Dit is nodig omdat de schoolinvulling beperkt
is. Toch wordt er door alle bevraagde GES+-groepen sterk ingezet op een intensieve samenwerking
met de school. Iedere jongere heeft een individueel schooltraject waar op creatieve wijze gezocht
wordt naar verschillende invullingen van ‘onderwijs’.
“Ja en dat is ook heel vaak de GES+ misvatting. De visie van: ahja het is niet moeilijk, je doet de
deur op slot en je hebt daar eigenlijk geen werk mee, waarom heb je dan extra personeel nodig?
Maar de uitdaging is gewoon om alles eruit te halen wat er nog in zit. Om voorbij al die
gedragsproblemen te kijken naar een persoon en zijn mogelijkheden en daar het meeste uit te
halen.”
Het individuele aanbod voor een jongere wordt opnieuw stapsgewijs opgebouwd. Afhankelijk van wat
iedere jongere aankan, zijn er meer of minder uitgangsmogelijkheden; contacten met de
buitenwereld; zelfstandigheid en toezicht. Sommige jongeren zijn zover gevorderd in hun traject dat
ze extern een stage lopen of gaan werken. Dit wordt als een grote stap gezien in het verruimen van
hun leefwereld en doorstroom naar vervolgtrajecten.
“Onze jongeren die hebben gewoon nood, om een wereld die heel beperkt is vaak tot de instelling,
gezien er vaak geen context meer is, om dat wat open te trekken.”
1.3. Op welke manier wordt de vorm en mate van geslotenheid voor een kind of
jongere in een GES+-groep bepaald/bijgestuurd?
Het doel van iedere GES+-groep is zoveel als mogelijk te evolueren naar openheid. Doorgaans wordt
er vertrokken vanuit een zeer gesloten kader. Elke voorziening doet dit op zijn eigen manier. Hier zijn
zowel dynamische als structurele aspecten mee gemoeid. Eén GES+-groep vormt een uitzondering
en start zo open mogelijk. Indien er geen tegenindicaties zijn, wordt hier gekozen voor een open
kamerdeur.
Het is voornamelijk een dynamisch gegeven waarbij er steeds op maat van iedere jongere wordt
gewerkt. Verschillende begeleiders benadrukken dat geslotenheid op zichzelf niet het doel is en dat
dit op een verantwoorde en doordachte wijze wordt bepaald. Iedere jongere heeft een eigen traject,
richting meer openheid.
“De geslotenheid is geen doel op zich. Dat is niet het instrument waarmee ge maakt dat die gasten
daar 5 jaar later beter uitkomen. Het is hoe dat ge die inzet. Als deel van een totaal aanpak. De
reden dat ge ze inzet is omdat gasten het nodig hebben om aanvaardbaar te kunnen functioneren”
30
Dit traject wordt doorgaans wekelijks besproken op een teamvergadering waarbij ook een pedagoog
aanwezig is. Men speelt in op vragen die komen van de jongere zelf, hun context of van de begeleiding.
Grotere beslissingen worden doorgaans op een multidisciplinair overleg gebracht, waar de
psychiater mee beslist en andere betrokkenen partners aanwezig zijn (bv. school). Eén GES+-groep
vermeldt dat ook de familie hierop uitgenodigd wordt. Alle vrijheidsbeperkende maatregelen worden
genoteerd in de vorm van een handelingsplan. Drie GES+-groepen geven aan dat de regeling na
iedere vakantie te evalueren is. In één GES+-groep wordt er bij de evaluatie gewerkt met een
fasesysteem. Ad hoc nemen begeleiders zelf beslissingen, eventueel na consultatie van de
pedagoog, bijvoorbeeld in crisissituaties.
Verschillende begeleiders geven aan dat ze bij de beslissing over de individueel trajecten ook rekening
moet houden met de groep. Dit kan ervoor zorgen dat men niet steeds aan de noden van elke jongere
tegemoet kan komen. In twee GES+-groepen waren bijvoorbeeld op het moment van bevraging alle
kamerdeuren gesloten omwille van de veiligheid van de groep.
“De reden waarom dat nu de kamers allemaal gesloten zijn, is omdat dat publiek dat daar nu is dat ook
nodig heeft. Dat is om uiteenlopende reden. Soms voor het gevoel van eigen veiligheid. Er kan
niemand mij hier komen lastigvallen. Ook voor de veiligheid van een ander, risico op
grensoverschrijdend gedrag, gedragsmatig en seksueel, om dat te vermijden.“
Tenslotte geeft men in elke GES+-groep aan dat bij sommige jongeren een bepaalde mate van
geslotenheid nodig zal blijven om aanvaardbaar te kunnen functioneren.
1.4. Is er een evolutie merkbaar in de visie en de vormgeving van de geslotenheid
sinds de opstart van de GES+-groep?
Uit de interviews blijkt dat de GES+-werkingen over de jaren heen zijn geëvolueerd. Onder meer een
verschuiving en verzwaring van de problematieken had een impact.
“Dat merk ik wel. Dat ze iets meer rugzak hebben als 10 jaar geleden. Ik denk dat dat overal in het
MPC het gevoel is.”
Daarnaast stellen drie GES+-werkingen wel dat ze na verloop van tijd een stevige basisstructuur en
een stabiel personeelskader uitbouwden. Door voldoende ervaring en vertrouwen met het gebruik van
geslotenheid, kwam er ruimte voor nieuwe mogelijkheden en meer flexibiliteit. Ook de agressie-
incidenten minderden stelselmatig.
“Op den duur groeit er zo, en wordt die werking precies groter als puur den infrastructuur of de
mensen die erin werken. Al is dat omdat gasten zich erop inschrijven omdat ze zien dat dat
marcheert. Ge slaagt van in zo’n groepen een soort klimaat te creëren, waarin dat ge aan gasten
kunt uitleggen: dat is het regime hier, en waarom, en samenleven.”
Niet alleen de begeleiders krijgen meer vertrouwen, ook de jongeren zetten stappen in hun traject. De
persoonsvolgende financiering speelde eveneens een rol. Jongeren kregen omwille van hun zware
problematiek hoge budgetten. Dit maakt dat het voor hen gemakkelijker wordt om een plaats in
volwassen voorzieningen te vinden.
In verschillende voorzieningen kwam er de laatste jaren ook meer aandacht voor het welzijn van het
personeel. Er werden onder meer nazorgteams en systemen voor agressiemeldingen geïnstalleerd.
31
Verschillende groepen investeerden ook erg in een betere personeelsomkadering. Ten slotte stellen
een aantal begeleiders dat het kader van de Nieuwe Autoriteit en Geweldloos Verzet van Omer hen
inspireerde om op een andere manier aan de slag te gaan met jongeren en hen meer
verantwoordelijkheid te geven. Deze nieuwe visie betekent in de praktijk ook dat er minder fysiek
geïntervenieerd wordt.
Ook in de infrastructuur is tenslotte een evolutie merkbaar. In twee voorzieningen liggen er concrete
ideeën op tafel om een nieuwbouw te zetten in de toekomst. Over alle GES+-werkingen heen valt het
op dat men duidelijk inspeelt op incidenten die zich voorgedaan hebben. Begeleiders halen aan dat
betere beveiliging soortgelijke incidenten kan voorkomen.
2. Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor minderjarigen met
een GES+-problematiek beleefd door de begeleiders?
2.1. Welke impact ervaren de begeleiders op zichzelf bij het werken met
geslotenheid als pedagogisch middel binnen de GES+-groep?
Een aantal begeleiders getuigt dat ze een periode nodig hadden om zich aan te passen en de werking
te begrijpen. Dit waren vooral begeleiders die weinig ervaring hadden met een (meer) gesloten setting.
Nadat ze inzagen dat dit de aanpak is die de jongeren nodig hebben, konden ze dit een plaats geven.
Andere respondenten gaven juist aan dat zij goed waren voorbereid en om die reden accepteerden
ze de gesloten aanpak van bij de aanvang. Veel begeleiders gaven dan ook aan dat het de ‘uitdaging’
was die hen in eerste instantie motiveerde om met deze jongeren te werken. Uit de interviews blijkt
dat alle begeleiders zeer bewust voor deze doelgroep kozen.
“Het is zeer specifiek bij ons. Ofwel sta je er achter en ben je erin mee en voel je je er goed bij,
ofwel moet je kunnen zeggen het is niets voor mij ik stop ermee.”
Een aantal begeleiders geven aan dat het continu preventief werken en het oplettend zijn voor de
signalen van de jongeren, veel van hen vraagt en stress met zich meebrengt. Anderzijds geeft het
afleggen van trajecten met jongeren ook voldoening. Verder wordt er een bepaalde rust en veiligheid
ervaren bij het werken in een GES+-groep. Het feit dat geslotenheid voorhanden is indien nodig, maakt
het pedagogisch handelen soms makkelijker. Op deze wijze kunnen zij ‘blijven staan’ voor de jongeren.
Sommige begeleiders geven ook aan dat het kader henzelf een veilig gevoel geeft. Eén respondent
ervaart het werken in deze setting als een ‘golfbeweging’, met zijn ups en downs.
“Hoe meer angst in een leefgroep, bij begeleiders. Hoe meer dat er soms gegrepen wordt naar
sluiting. En dat ge periodes hebt dat ge soms wat controlerender, wat sluitender zijt. Dan zijn er
periodes dat de dingen weer gemakkelijker gaan.”
Een begeleider geeft het belang aan van mee te kunnen nadenken en mee te kunnen beslissen over
de mate van geslotenheid die toegepast wordt:
“Omdat ik daar mee over nadenk. Ik word ook nooit gedwongen van ergens geslotenheid toe te
passen. Als ik er niet zelf achter sta. Want ik denk mee na. Dat gevoel heb ik wel heel hard: ik beslis
mee. Het is nog altijd mijn appreciatie van begeleider, in een moment, in hoeverre dat ik open of sluit.
Dat is sowieso al getoetst aan mijn eigen morele kompas.”
32
2.1.1. Coping strategieën
Uit de interviews blijkt dat iedere begeleider op zijn eigen manier omgaat met de moeilijkheden van
het werken in deze setting.
Eerst en vooral komt de mogelijkheid om te ventileren in team duidelijk naar voren. Een sterk team
vormt de basis van het kunnen werken met deze doelgroep. Hierbij moet er ruimte en openheid binnen
het team zijn om frustraties en negatieve gevoelens te bespreken. De aard van het werk schept
volgens verschillende begeleiders een hechte band binnen het team waaraan men zich kan optrekken.
“Ja mensen hangen hier ook wel echt aan mekaar door het gene wat gebeurt. Er gebeurt
meer dus ge moet meer samen dragen.”
Verder komt het kunnen ‘doorgeven’ en ‘overnemen’ door collega’s naar voor als noodzakelijk. Ook
het scheiden van werk en privé en het ‘kunnen loslaten’, is volgens verschillende begeleiders nodig
om dit soort werk vol te houden. Een begeleider stelt wel dat dit niet altijd even gemakkelijk is, jongeren
kunnen werkelijk ‘onder het vel kruipen’. Collega’s worden genoemd als belangrijkste steunfiguren. In
mindere mate geldt dit ook voor familie of vrienden.
“Ge zijt in die gasten ook geïnvesteerd. Ge werkt daar lang mee. Dat is niet zo gemakkelijk.
De ene keer lukt dat beter als de andere keer. Sommige dingen pak je hoe dan ook mee.”
Er wordt ook verwezen naar meer formele vormen van ‘coping’ zoals de mogelijkheden tot intervisie
en het bestaan van de nazorgteams en de mogelijkheid tot agressiemeldingen. Verder wordt ook
het reflecteren, terugkijken en ventileren binnen het team benoemd als essentieel om overweg te
kunnen met moeilijkheden en incidenten. Ten slotte wordt het belang van de pedagoog als
aanspreekpunt benoemd.
“Ik denk dat het belangrijk is om als team voldoende ruimte te mogen laten. Voor tegenoverdracht,
die jongeren roepen vanalles op bij een begeleider: van haatgevoelens, frustratie, onmacht. Dat
dat ook echt wel mag gezegd worden.”
2.2. Welke impact ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel op de relatie tussen begeleider en jongere binnen de
GES+-groep?
De meningen over het opbouwen van een relatie verschillen onder begeleiders. Volgens sommige
begeleiders is dit (bijna) niet mogelijk. Er kan wel een soort band groeien , maar dat neemt niet weg
dat de hiërarchie duidelijk moet blijven zodat grenzen kunnen worden gesteld. Daarom vormt afstand-
nabijheid een element waar begeleiders zeer bewust mee moeten omgaan bij het opbouwen van een
relatie met de cliënt. De ene begeleider zet daarbij wat meer in op afstand, de andere op nabijheid.
“Er zijn gasten die weinig ruimte krijgen, ook in interactie. Maar er zijn gasten waar je veel meer
mee kunt doen.”
“Het is dubbel. Ik vind dat heel moeilijk om niet helemaal in de afwijzing te vallen, maar dan ook
niet te dicht te gaan. Het is echt zo een beetje schipperen, ja.”
33
De begeleidingsstijl is hierin een cruciaal element volgens de meeste respondenten. De ene
begeleider verkiest een neutrale begeleidingsstijl, terwijl andere begeleiders eerder een warme
zorgzame stijl prefereren.
“Dat het veel meer gaat over het ontwikkelen van een soort duurzame zorg relatie. Gasten echt te
leren kennen. En ontdekken wat hen boeit. Dan dat het gaat over een soort controle of gezag of
macht ofzo. Want dat is er veel minder. Terwijl wij hebben natuurlijk veel macht. Maar dat is ook
niet alles.”
Bij de vraag op welke wijze de gesloten setting een impact kan hebben op de relatie, geven de meeste
begeleiders vooral een neutrale tot positieve impact aan. Een aantal begeleiders onderstrepen
duidelijk de meerwaarde in het opbouwen van relaties. De geslotenheid maakt dat zij goede zorg
kunnen bieden door een veilig en stabiel figuur te zijn. Vele jongeren hebben nooit eerder zo’n figuur
gekend. Dit klimaat kan het vertrouwen en de hechting van de jongeren bevorderen. Door dit
onvoorwaardelijke engagement kan er gebouwd worden aan een positieve relatie.
“Omdat ze toch al heel veel afwijzingen hebben gehad. Heel veel plekken waar het fout gelopen is.
En dat ik hoop, en ik denk dat sommigen dat echt wel zo ervaren. Van hier mag ik zo wel ne keer
in mijn mindere dagen ook blijven. Ik mag hier zijn wie dat ik ben. En als het ernstig is en ik heb er
geen controle meer over. Dan zijn er anderen die mij daarin gaan helpen en mij daarin beveiligen.
En denk dat er toch heel wat begeleiders echt heel belangrijk zijn voor wat jongeren, ja. en
omgekeerd zie je dat ook. dat daar heel veel liefde toch is tussen begeleider en cliënt.”
Een bepaalde communicatiestijl hanteren komt naar voren als derde belangrijke pijler naast afstand-
nabijheid en de begeleidersstijl. Uit de interviews blijkt dat het geven van “gedragen boodschappen”
een zeer werkzaam element is in de omgang met de jongeren. Verder geven verschillende
respondenten aan dat ze een degelijke verklaring verschaffen aan cliënten, voor elke beslissing die
ze nemen. Bijvoorbeeld waarom ze hun deur sluiten. Eén respondent haalt aan dat in het verleden
meestal alles boven het hoofd van de jongeren beslist werd, waardoor ze het niet gewoon zijn om
duiding te krijgen. Een aantal respondenten haalt aan dat zij jongeren in bepaalde mate mee laten
beslissen of hen er minstens bij betrekken.
“We moeten altijd wel goed argumenteren 'waarom' naar de cliënt toe, ook met ouders. We gaan
hen goed informeren hoe we tewerk gaan. Waarom we zo werken. Dialoog en gesprek is mogelijk.
De stem van het kind, hoe is de beleving rond opsluiting, zelfbeschikking en zelfcontrole. Dat dat
ook wel belangrijk blijft.”
2.3. Welke meerwaarde ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid
als pedagogisch middel binnen de GES+-groep?
De geslotenheid van het kader van een GES+-werking wordt op verschillende wijzen als een
meerwaarde gezien. Enkele begeleiders denken daarbij vooral aan het belang voor de jongeren.
Anderen denken daarbij ook aan de begeleiders zelf en aan de maatschappij.
In de eerste plaats gaat het over het bewaren van de veiligheid. Dit gaat zowel over zelfbescherming
van de jongere, als over bescherming van de integriteit van de andere jongeren. Volgens een aantal
begeleiders betreft het eveneens de veiligheid van de begeleiding en bij uitbreiding die van de
maatschappij.
34
“Om daar als begeleider nog eens mee te gaan samenleven ook. heb je die geslotenheid nodig.
Plus, ik vind ergens dat wij ook een rol hebben om de maatschappij te beschermen, tegen een stuk
geweld dat die gasten meebrengen.”
Rust bieden, wordt als tweede voornaamste meerwaarde gezien. Door de structuur, duidelijkheid en
stabiliteit, kunnen jongeren die langdurig overvraagd werden rust vinden. De infrastructurele
mogelijkheden zijn hier essentieel, jongeren kunnen steeds terecht in hun kamer en vaak ook in andere
prikkelarme ruimtes. De geslotenheid helpt dus bij het stellen van grenzen en zorgt voor stabilisatie
van problematisch gedrag. Zo streven alle GES+-groepen een langdurig engagement na. Nadien
komt er ruimte voor mogelijkheden en groei. Jongeren krijgen opnieuw toekomstperspectief. Er kan
opnieuw gefocust worden op zaken die belangrijk zijn zoals onderwijs en dagbesteding.
“De functie van de geslotenheid is voor de gasten in kwestie veiligheid en rust. Van daaruit ruimte
om te groeien. Dat is voor ons de belangrijkste functie. Door eigenlijk zeer veel prikkels en openheid
weg te nemen creëer je een basisrust en kan je heel hard met mondjesmaat inzetten op dingen die
belangrijk zijn.”
Meerdere begeleiders geven aan dat zij, als gevolg van de omkadering, de jongeren door en door
kennen. Dit maakt een grotere nabijheid van begeleiders voor jongeren mogelijk. Ze geven aan dat zij
vlugger kunnen inspelen op signalen van de jongeren. Dit draagt opnieuw bij aan preventie en
daarmee veiligheid. Daarnaast worden meer ingrijpende vormen van plaatsing - zoals internering of
gevangenisstraf - voorkomen.
“Wij zijn niet altijd de eindhalte. De eindhalte is nog één stap verder…Dus door die gasten proberen
te verhinderen, dat ze iemand anders geweld aandoen. Help je ze ook wel een stuk om in zoiets
niet terecht te komen.”
2.4. Welke valkuilen ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de GES+-groep?
Uit de interviews komt duidelijk naar voren dat de geslotenheid binnen het kader iets is wat steeds
opnieuw in vraag gesteld moet worden. Reflectie vormt hier een cruciaal element. De valkuil is om
vanuit een te enge visie op een semi-gesloten setting niet meer verder te kijken. Men moet blijven
zoeken naar mogelijkheden tot verruiming en durven berekende risico’s nemen.
“Ik denk dat ge altijd alert moet zijn dat het kader maar een kader is. Geen vaststaand feit. Het
kader van geslotenheid is een beginpunt maar geen eindpunt.”
“Sowieso reflecteren wij over alles wat wij doen. Het is interessant om te weten waarom doen we
de dingen zoals we ze doen. En waarom doen we ze zo en kunnen we ze misschien anders doen.”
Een begeleider geeft ook aan dat een vals gevoel van veiligheid, door een blind vertrouwen in de
beveiliging van het systeem, een valkuil kan zijn. Daardoor kan een bepaalde ‘laksheid’ optreden
waardoor er fouten gemaakt worden en incidenten kunnen voorvallen. Reflectie en stilstaan bij het
‘waarom’ achter het systeem helpt dit te voorkomen.
35
Ten derde wordt er frequent gewezen op de valkuil van het werken vanuit een machtspositie.
Begeleiders stellen dat men hier zeer bewust mee moet omgaan. Deze positie dient regelmatig in
vraag gesteld te worden. Eén begeleider noemt de teamwerking als buffer voor deze machtspositie.
“Ik denk dat wij heel alert moeten zijn om vanuit die machtspositie. Dat je dat heel bewust doet. Je moet
nog altijd wel heel veel respect hebben voor met wie dat ge bezig zijt…Macht is altijd een beetje moeilijk.”
Verder halen verschillende begeleiders de valkuil van gewenning aan die kan optreden. Hier schuilt
volgens hen het gevaar dat men gaat beveiligen om te beveiligen. Meerdere respondenten benoemen
hun belangrijke taak om bij moeilijke periodes waakzaam te zijn voor normvervaging en om een
duidelijke lijn te blijven trekken. Het is essentieel om genomen beslissingen en evidenties steeds
opnieuw in vraag te stellen.
“Neen. maar we moeten ervoor blijven waken. Dat we het niet zomaar allemaal gaan doen. Om de
zoveel tijd is het nodig om te zeggen: ‘kamermomenten. Dat doen we als dat nodig is hé, niet
zomaar. Zo een aantal evidenties moeten er soms wel uit.”
In moeilijke periodes kan een team zo op zijn tandvlees zitten, dat er uit zelfbescherming gegrepen
wordt naar sluiting en vrijheidsbeperking. Bij zo’n negatieve spiraal moet er op tijd actie ondernomen
worden. Hier ligt ook een taak voor het begeleidend middenkader en de teamcoach. Zij moeten dan
ademruimte voorzien voor het team, door bijvoorbeeld gedeelde zorg op te starten met externe
partners. Twee respondenten benadrukken dat de veiligheid immers niet ten koste mag gaan van het
welbevinden van de jongere. Belangrijk is dat hier steeds naar een evenwicht wordt gezocht.
“Anderzijds denk ik ook dat we ons moeten realiseren dat we de jongeren niet mogen doodnijpen.
Wij zijn zeer goed in toezicht houden hier. Ik ben overtuigd dat die jongere met zijn seksuele
problematiek hier geen delicten kan plegen. Maar die jongeren moet ook blijven leven. We moeten
ook kijken: hoe zit het met zijn welbevinden.“
2.5. Welke moeilijkheden ervaren de begeleiders bij het werken met geslotenheid
als pedagogisch middel binnen de GES+-groep?
Verschillende begeleiders wijzen erop dat het gebrek aan doorstroommogelijkheden van de
jongeren het werken bemoeilijkt. Er wordt geconcludeerd dat afbouw van de geslotenheid een
doelstelling is waar men niet om heen kan met het oog op doorstroom.
“Ook naar de jongeren toe: in welke setting hebt ge dit in de volwassen werking? Ik ken niet zoveel
settings waar ge dit strikt kader hebt. Dan moeten we ons een stuk realiseren dat we ook in afbouw
moeten gaan. Als het puur gaat over beslotenheid bijvoorbeeld. Als wij geen graduele afbouw doen
en wij laten die jongeren gewoon op 18 naar buiten stappen. Wat gebeurt er dan? We moeten ons
heel goed voorhouden: het is niet de norm van de maatschappij.”
Een van de grootste zorgen van enkele begeleiders is het kantelpunt op de leeftijd van achttien jaar.
Wanneer de jeugdrechtbank wegvalt, kunnen jongeren op dat moment verkiezen om elke vorm van
(vervolg)hulpverlening te weigeren. Ook in de wettelijke kaders die bescherming moeten bieden (bv.
bewindvoering) zitten hiaten volgens een begeleider. Ook indien er wel vervolghulp is, wijzen
begeleiders op een negatieve spiraal bij te veel vrijheid en openheid. Er is dus nood aan een passend
36
(overgangs)aanbod binnen de volwassen hulp en gedegen bescherming via wettelijke kaders. Enkel
zo kan de zorgcontinuïteit geboden worden en de negatieve spiraal doorbroken worden.
De (verouderde) infrastructuur in verschillende GES+-werkingen wordt als tweede moeilijkheid
aangehaald. Ook in de werkingen met een nieuwbouw zijn er in dit verband problemen aangezien de
beschikbare budgetten onvoldoende de hoge kosten van herstelling en vernieuwing kunnen
compenseren.
“En uiteindelijk uw profiel verandert, uw ervaringen veranderen en uw infrastructuur verandert niet
mee.”
Tenslotte wijzen enkele begeleiders ook nog op het groot gebrek aan externe
hulpverleningspartners voor deze doelgroep in het kader van gedeelde zorg en intersectorale
samenwerking. Er wordt vooral de vraag gesteld naar meer psychiatrische bedden en time-out
mogelijkheden voor deze doelgroep. Ook de ellenlange wachtlijsten voor zowel residentiële als
ambulante hulpverlening worden als zeer problematisch gezien.
“Maar dan is de vraag waar, zo dubbeldiagnose bedden, en psychiatrische problematiek…Maar
we merken vaak dat onze gasten daar te gevaarlijk voor zijn. Niet constant maar zo af en toe ne
keer en ze kunnen dat daar dan niet dragen. Alle ge zijt heel rap door het zorglandschap heen. Dat
is wel een groot probleem. Ik denk het grootste probleem dat we tegenkomen.”
37
DEEL 5: DISCUSSIE EN CONCLUSIE
1. Discussie
Deze masterproef trachtte - vanuit een orthopedagogische benadering - de invulling van ‘geslotenheid’
in de praktijk van GES+-groepen in kaart te brengen. Op basis van de probleemstelling kwamen de
volgende onderzoeksvragen naar voren: “Hoe wordt geslotenheid binnen de zorg voor minderjarigen
met een GES+-problematiek vormgegeven” en “Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor
minderjarigen met een GES+-problematiek beleefd door de begeleiders?". In wat hierna volgt, wordt
een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvragen waarbij er tevens een terugkoppeling naar de
literatuur gebeurt.
In een antwoord op de eerste onderzoeksvraag: “Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor
minderjarigen met een GES+-problematiek vormgegeven?“ constateren we dat de vormgeving van
geslotenheid verschillende componenten omhelst in de bevraagde GES+-groepen.
Eerst en vooral blijkt uit de resultaten dat elke GES+-groep een eigen visie heeft op het gebruik van
geslotenheid in een pedagogische context. Wat deze visie betreft, is het zo dat de begeleiders het
gesloten karakter van de GES+-werkingen in de eerste plaats zien als een pedagogisch middel en
niet als een doelstelling op zich. Dit komt tot uiting in het feit dat ze de term ‘beslotenheid’ boven
‘geslotenheid’ verkiezen. In het werken met de jongeren laten de begeleiders zich inspireren door het
integratieve denken van Došen en De Nieuwe Autoriteit/Geweldloze Communicatie van Omer. Ze
vinden het belangrijk dat de jongeren contacten blijven onderhouden met de buitenwereld en streven
in dit kader dan ook naar een hechte samenwerking met interne partners (binnen de voorziening zelf)
en externe partners (dagbesteding, onderwijs, psychiatrie,…). Ook de ouders en de brede context
worden betrokken in het kader van gedeelde zorg. Deze visie van de begeleiders stemt overeen met
inzichten uit de literatuur. Rink (1995) geeft aan dat de mogelijkheid van wederzijdse beïnvloeding
tussen jongeren en omgeving (begeleiders/maatschappij) belangrijk is en noemt ‘orthopedagogische
vrijheidsbeneming’ dan ook een vertrekpunt – en geen eindpunt - voor het pedagogisch handelen.
Ook andere auteurs wijzen op het belang van samenwerkingsverbanden en geven aan dat deze meer
en meer centraal komen te staan in beleid en praktijk (Broeckaert & Van Hove, 2005; Huizingha 2012;
Hoge gezondheidsraad 2011; Van der Helm & Stams, 2013).
Uit de resultaten onderscheiden we verder verschillende soorten en maten van geslotenheid in de
GES+-groepen. Concreet kan geslotenheid op drie manieren worden gerealiseerd, namelijk in de
(besloten) infrastructuur, in toezicht en controle en in beveiliging. We stellen dat er veel variatie in de
vormgeving is bij de GES+-groepen, gaande van eerder ‘gewoon’ uitziende, minder beveiligde
leefgroepen naar hightech volledig beveiligde en aangepaste leefgroepen. Dit wijst op het feit dat elke
GES+-groep zich een weg zoekt op het continuüm tussen open en gesloten hulpverlening. Ook in de
literatuur wijst men op de grote diversiteit in de vormgeving binnen voorzieningen, die in verband wordt
gebracht met het feit dat voorzieningen elk op hun eigen manier een evenwicht zoeken tussen zorg
en controle (Harris & Timms, 1993; Vanderplasschen et al., 2017).
Verder blijkt uit de resultaten dat de bepaling van de geslotenheid vooral op een dynamische wijze
gebeurt binnen de verschillende GES+-groepen en het resultaat van maatwerk is. Elke jongere
doorloopt dus een individueel traject, waarbij de geslotenheid, afhankelijk van de noden van de
jongere, geleidelijk wordt afgebouwd. Het traject komt na teamoverleg tot stand en wordt vastgelegd
in een fase- of handelingsplan. Behalve via teamoverleg wordt geslotenheid ook ad hoc bepaald door
38
begeleiders in situaties van crisis of onveiligheid. Vragen van de jongere worden over het algemeen
in het beslissingsproces meegenomen, maar de familie van de jongere lijkt eerder uitzonderlijk,
bijvoorbeeld bij het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen, geconsulteerd te worden. In de
literatuur wordt er gewezen op het belang van ‘youth-guided’ en ‘family-driven’ hulpverlening (Brown
et al., 2011) en wordt aangegeven dat het bepalen van de mate van geslotenheid een zoektocht is
waarin de jongere maar ook zijn context zeker moet betrokken worden (Van der Helm & Vandevelde,
2018). Ons onderzoek toont aan dat deze ideeën zeker leven binnen de GES+-groepen, maar dat er
nog meer kan worden ingezet op het betrekken van de familie.
Een laatste vaststelling vanuit de resultaten is dat de visie op, en concrete vormgeving van
geslotenheid geen vaststaand gegeven is in de voorzieningen, maar aan evolutie onderhevig is. In
de meeste voorzieningen bleek de nadruk aanvankelijk sterk te liggen op controle en veiligheid.
Naarmate een voorziening meer ervaring in het werken met de doelgroep krijgt en een stabiel
personeelskader uitbouwt, komt er plaats voor een flexibelere werking met meer oog voor groeikansen
van jongeren. Daarnaast verhoogde hierdoor de veiligheid en verminderde het aantal agressie-
incidenten. Dit wordt mee mogelijk gemaakt door een aantal infrastructurele en technologische
ingrepen, evenals de stijgende aandacht voor personeel. De literatuur bevestigt het belang van deze
evoluties. Van der Helm et al. (2011) wijzen op flexibiliteit (vernieuwing), een veilig gevoel en
werkmotivatie als voorwaarden voor een goed zorgklimaat. Ook in de gesloten jeugdzorg vond een
wenselijke evolutie van ‘opsluiten’ naar ‘opvoeden’ plaats (Van der Helm & Stams, 2013).
Verschillende studies onderstrepen in dit kader het belang van personeelsondersteuning
(Bastiaanssen et al., 2012; Decker e.a., 2002)
In een antwoord op de tweede onderzoeksvraag: “Hoe wordt ‘geslotenheid’ binnen de zorg voor
minderjarigen met een GES+-problematiek beleefd door de begeleiders?” kunnen we concluderen dat
de beleving van het werk en het steeds preventief anticiperen beschreven wordt als emotioneel zwaar
en met momenten stresserend door de meeste begeleiders. Klomp (1995) stelt in dit opzicht dat
agressie begeleiders emotioneel raakt, maar dat er tegelijk verwacht wordt dat zij gevoelens van angst,
woede en onmacht bedwingen. Daarnaast besluiten we uit de interviews dat volgende
copingstratiegieën belangrijk zijn voor de respondenten: werkmotivatie, voldoende omkadering,
ventileren onder collega’s en intervisie. De literatuur wijst eveneens op het belang van teamwerking,
sociale steun en zelfreflectie voor een kwalitatieve residentiële jeugdzorg (Fulcher, 2007; Van der
Helm e.a., 2011; Van Gink e.a., 2018).
Verder wijzen de resultaten op een neutrale tot positieve impact van geslotenheid op de constructie
van relaties tussen jongere en begeleider. In deze constructie wordt belang gehecht aan een
specifieke houding door de begeleiders. Sommigen respondenten pleiten voor een neutrale
begeleidingsstijl, met duidelijke begrenzing. Anderen beklemtonen eerder een warme of duurzame
zorgrelatie, die boven macht en controle gaat. Van der Helm et al. (2009) bevestigen het pleidooi voor
de warme stijl die gedeeld vertrouwen, betekenisvol contact en gevoelens van veiligheid kan vergroten
en een tegengewicht vormt tegen repressie. Rink (1995) daarentegen, spreekt over twee dimensies
van opvoeden: eisen stellen en controleren, naast openheid en acceptatie. Dit kunnen we zien als een
combinatie van de twee begeleidershoudingen of -stijlen die naar voor komen in de resultaten. Naast
de houding, is een bepaalde manier van communiceren ook cruciaal binnen een semi-gesloten kader
volgens alle begeleiders. Jongeren moeten steeds een uitleg krijgen over het ‘hoe’ en ‘waarom’ van
beslissingen. In deze dialoog kan er volgens een aantal respondenten ruimte gecreëerd worden voor
de beleving en de stem van de jongere. In de literatuur besluiten Opdebeeck en Van Audenhove
(2001) eveneens dat communicatie en de begeleidingsrelatie aan de basis liggen van een ethische
39
omgang met vrijheidsbeperking. Ook andere auteurs wijzen aan dat de stem van jongeren van groot
belang is in hulpverleningsprocessen (Ten Brummelaar et al. (2017); Brown et al., 2010).
Uit de resultaten kunnen we concluderen dat geslotenheid als pedagogisch middel een duidelijke
meerwaarde betekent voor de bevraagde begeleiders in het werken met jongeren met een GES+-
problematiek. Het semi-gesloten karakter van de GES+-werking met de beveiligde infrastructuur; de
gestructureerde en geïndividualiseerde werking; de grote preventie en nabijheid; en de doorgedreven
dagbesteding, zorgen voor veiligheid en rust. Daardoor komt er ruimte voor groei en openheid.
Daarnaast biedt het kader de nodige steun in het begrenzen en het waarmaken van een langdurig
engagement als begeleider. Ook in de literatuur zijn deze elementen basisvoorwaarden voor goede
residentiële jeugdzorg (Knorth, Van Den Berg & Noom, 2004; Van der Helm et al., 2009). Bovendien
zorgen groei, empowerment en preventie voor een vermindering van dwangmaatregelen (De Valk et
al., 2016). Verder bevestigen Knorth, Van den Berg en Noom (2004) dat een besloten aanpak met
‘omkapseling’ in een omvattende structuur nodig is voor deze jongeren (Knorth, Van Den Berg en
Noom, 2004). We verwerpen dus de stelling van O’Neill (2001) dat geslotenheid niet meer is dan
controle en containment.
Tevens blijkt uit deze studie dat er omzichtig omgesprongen moet worden met het gebruik van
geslotenheid. Dit brengt een aantal valkuilen en aandachtspunten met zich mee volgens begeleiders.
Ten eerste kan een te enge visie op geslotenheid maken dat men doorschiet in beveiliging en sluiting.
Ten tweede kan er volgens zo goed als alle begeleiders gewenning optreden in het gebruik van
geslotenheid. Ten derde wordt er gewezen op het risico van misbruik dat komt kijken bij het werken
vanuit een machtspositie. Omwille van de hiervoor genoemde valkuilen, wijzen de GES+-groepen op
het grote belang van reflectie en overleg binnen het team en de rol van de pedagoog als wakend oog
en toetssteen. Op die manier kan het gebruik van geslotenheid als pedagogisch middel steeds in vraag
gesteld worden. In de literatuur vinden we de risico’s van het gebruik van geslotenheid en
beschermende factoren hierbij eveneens terug (De Valk, e.a., 2016; Goffman, 1961; Souverein, Van
der Helm & Stams, 2013). Het onderzoek van De Valk et al. (2016) geeft aan dat gewenning kan leiden
tot ondoordacht en onevenredig gebruik van geslotenheid. Daardoor wordt afzondering een wenselijke
en noodzakelijke praktijk die zichzelf legitimeert. Van Gink et al. (2018) tonen in dit verband de nood
aan een integratieve benadering van (personeels)ondersteuning om vicieuze negatieve cirkels te
voorkomen.
Daarnaast stellen we een aantal moeilijkheden vast waar begeleiders uit de bevraagde GES+-
groepen op stoten die leiden tot een aantal noden in de zorg voor deze jongeren. In de eerste plaats
blijkt de overgang naar de volwassenheid nog steeds een breekpunt in vele zorgtrajecten. Enerzijds
is het aanbod in de volwassen hulpverlening beperkt, er wordt vaak onvoldoende geslotenheid
geboden, anderzijds zijn er onvoldoende mogelijkheden binnen het semi-gesloten GES+-aanbod om
nauwer aan te sluiten bij het bestaande aanbod voor (jong)volwassenen. Bovendien halen begeleiders
aan dat er onvoldoende beschermingsmaatregelen zijn wanneer de jeugdrechtbank wegvalt. Uit de
literatuurstudie blijkt de nood aan lange termijn ondersteuning voor deze kwetsbare doelgroep
(Algemeen welzijnswerk, 2013; Quinsey, Book & Skilling, 2004). Ten tweede vinden de meeste GES+-
groepen onvoldoende externe partners in het zorglandschap. Zij hebben duidelijk behoefte aan
psychiatrische hulpverlening en time-out mogelijkheden. Deze nood wordt verder verdedigd vanuit het
sociaal-therapeutisch model, waar sociale cohesie en een integraal netwerk centraal staan
(Broeckaert & Van Hove, 2005; Van der Helm & Stams, 2013). Ten laatste worden budgettaire
beperkingen in iedere GES+-groep genoemd als een barrière om de gewenste zorg aan te bieden.
Technologische-en infrastructurele vernieuwingen vragen zeer grote investeringen, in een werking die
40
op zichzelf al zeer kostelijk is. Verschillende onderzoekers (Brown e.a., 2010; Brummelaar e.a., 2017)
wijzen in dit opzicht op een maatschappelijke context waarin o.a. besparingen, een gebrek aan
middelen, vermaatschappelijking en een kritische kijk op residentiële instellingen een rol spelen in de
inperking van grote hervormingen binnen residentiële voorzieningen.
Ten laatste wijzen de resultaten op een aantal spanningsvelden die in de dagdagelijkse praktijk van
een GES+-werking naar voor komen. Dit gaat onder meer over de spanning tussen veiligheid
(bescherming) en welbevinden (groei en responsiviteit) en de spanning tussen een leefbaar
groepsklimaat en de individuele noden van jongeren. In de literatuur worden deze spanningsvelden
eveneens beschreven (O’Neill, 2001; Rink, 1995; Van der Helm & Stams, 2013; Walgrave, 2012). Rink
(1995) stelt dat hulpverleners een balans dienen na te streven tussen de generale preventiegedachte
(eisen en controleren) en de resocialisatiegedachte (responsiviteit en acceptatie) bij een
orthopedagogische vrijheidsbeneming. Opdebeeck en Van Audenhove (2001) wijzen in dit opzicht op
een aantal conflicterende waarden van hulpverleners bij het gebruik van vrijheidsbeperkende
maatregelen. Daarom stellen zij een ethisch handelingskader voor zodat er een dialoog kan ontstaan
rond de toepassing van vrijheidsbeperking.
2. Beperkingen en sterktes van het onderzoek
Elke studie kent zijn beperkingen en het is belangrijk om deze te vermelden. Bovendien kan een
beperking vaak ook een sterkte vormen. Een eerste beperking is de kwalitatieve aard van deze studie
waardoor generalisatie naar de volledige populatie niet mogelijk is. De omvang van de
onderzoeksgroep is relatief beperkt (N = 16). Dit kan echter genuanceerd worden aangezien de
steekproef bestaat uit 5 voorzieningen, dus 23 % van de totale populatie voorzieningen. Generalisatie
is bovendien niet de opzet van dit onderzoek. De kleine schaalgrootte vormt ook een sterkte,
aangezien ze een rijke weergave van de perspectieven en belevingen van begeleiders mogelijk
maakt.
Een tweede beperking betreft de vrijwillige deelname aan deze studie. Hoewel er getracht werd om
een zo divers mogelijke groep respondenten te bereiken, is het mogelijk dat hulpverleners die niet
deelnamen aan dit onderzoek nog een ander perspectief hebben op de onderzochte thema’s. Het
thema geslotenheid is immers een beladen thema. Dit wordt geïllustreerd door de Commissies van
Toezicht die het Kinderrechtencommissariaat oprichtte (Bouhlib et al., 2019). Dit neveneffect wordt
deels verkleind doordat er steeds nagevraagd werd of het ging om een gedeeld perspectief binnen het
team of een persoonlijke beleving. In dit opzicht vormt de methode in deze studie een sterkte
aangezien diepte-interviews (in persoon) zich lenen tot het bevragen van gevoelige thema’s - zoals
in dit geval geslotenheid - bij respondenten. Zo verhoogt de betrouwbaarheid en verkleint de kans op
sociaal-wenselijk antwoorden. Bovendien is er ruimte voor nuancering en verduidelijking van vragen
en antwoorden (McNeeley, 2012).
Een laatste beperking wordt gevormd door het feit dat uitgebreide literatuurstudie weinig specifieke
literatuur opleverde over de thema’s geslotenheid (vormgeving en beleving) en geslotenheid als
pedagogisch middel binnen de residentiële jeugdzorg. Uit noodzaak moest er vaak gekeken worden
naar verwante literatuur over o.a. psychiatrische instellingen, gevangenissen, leefklimaat en
vrijheidsbeperkende maatregelen. Daarom is een belangrijke sterkte van dit onderzoek de
noodzakelijke aanvulling op het bestaand onderzoek naar de perspectieven van hulpverleners in de
semi-gesloten jeugdzorg. Voor zover wij weten is er geen enkele studie die deze thema’s in de GES+-
groepen eerder onderzocht. Het maatschappelijk belang van dit soort onderzoek wordt duidelijk door
41
de grote aandacht die deze thema’s in de media en het maatschappelijk en politiek debat krijgen. Een
gedegen reflectie over geslotenheid - vanuit alle mogelijke invalshoeken - is dus cruciaal vooraleer er
overhaast nieuwe regelgeving en maatregelen geformuleerd worden (Audenhove, 2001; Walgrave,
2012).
3. Aanbevelingen voor verder onderzoek
Zoals in het voorgaande werd aangetoond, verdienen het concept geslotenheid en de beleving hiervan
meer aandacht in onderzoek binnen de (semi-)gesloten jeugdhulp. Verder onderzoek kan bijdragen
aan een genuanceerde blik op deze semi-gesloten residentiële jeugdhulp in het maatschappelijk
debat. Daarnaast kan deze blik het werk van begeleiders in de residentiële jeugdhulp erkennen en
opwaarderen.
In toekomstig onderzoek binnen de (semi-)gesloten jeugdhulp suggereren wij om de mogelijke
valkuilen en werkzame factoren van geslotenheid als pedagogisch middel verder na te gaan. Daarbij
vormen de begeleidershouding, communicatie en de relaties tussen de betrokkenen een interessante
invalshoek. Indien er een grotere steekproef onderzocht wordt, kunnen deze resultaten gebruikt
worden voor generalisatie naar de populatie. Aangezien deze studie zich enkel focuste op de beleving
van de begeleiders en opvoeden per definitie een tweerichtingsverkeer is (Rink, 1995), wordt er
aanbevolen om meer aandacht te besteden aan de stem van de jongeren zelf. Het peilen naar hun
belevingen wordt ondersteund vanuit de idee dat jongeren de kans moeten krijgen op inspraak en
participatie in hulpverleningsprocessen (ten Brummelaar et al., 2017). Een laatste thema dat meer
aandacht verdient in onderzoek is het organisatorische aspect van het (semi-)gesloten hulpaanbod.
Onderzoek naar werkzame ondersteuningsvormen voor begeleiders zou de creatie van een stabiel
personeelskader kunnen ondersteunen. Daarnaast vormt het thema ‘overgang naar de
volwassenheid’ een belangrijk voorwerp van verder onderzoek, dit kan meer continuïteit in de
hulpverlening scheppen (Algemeen welzijnswerk, 2013). Er dient hiervoor een balans opgemaakt te
worden van de mogelijkheden en noden binnen het volwassen hulpverleningsaanbod in Vlaanderen.
Ten slotte is verder onderzoek cruciaal ter voorbereiding van een richtinggevend kader en beleidsvisie
over het gebruik van geslotenheid als pedagogisch middel. Het is van maatschappelijk belang om dit
gebruik te onderwerpen aan grondige orthopedagogische en ethische reflectie. Hierin vormen de
kaders van Rink (1995) en Opdebeeck en Van Audenhove (2001) een eerste aanzet voor een
theoretische onderbouwing van een richtinggevend kader. Daarnaast moeten de
beslissingsmechanismen en processen in de bepaling van de geslotenheid in GES+-groepen verder
onderzocht worden. Ervaringsdeskundigen (zorgvragers en zorgaanbieders) moeten meegenomen
worden in dit proces.
4. Aanbevelingen voor beleid en praktijk
Uit de resultaten vloeien een aantal duidelijke noden voort waar in de toekomst op ingespeeld kan
worden door beleid en praktijk. De voornaamste aanbeveling is het ontwikkelen van een
allesomvattend richtinggevend kader voor de vormgeving en het gebruik van geslotenheid als
pedagogisch middel. Dit sluit aan bij de richtlijn rond vrijheidsbeperkende maatregelen die de regering
wil ontwikkelen (Vandeurzen, 2017). Het gaat echter over veel meer dan VBM alleen, alle aspecten
rond het gebruik van geslotenheid als pedagogisch middel dienen geïntegreerd te worden. Zo verkleint
de kans op willekeur, verenging of gewenning die in deze studie naar voor traden als mogelijke
valkuilen. Bovendien beantwoordt een richtlijn aan de nood tot stroomlijning van het GES+-aanbod
42
(VAPH, 2017c). Verder kunnen de rechten van jongeren zo beter gewaarborgd worden
(Boendermaker & Beijerse, 2007). Hiervoor zijn voldoende wetenschappelijke studie en inspraak van
de betrokkenen noodzakelijke voorwaarden.
Naast een richtinggevend kader vanuit het beleid bevelen we ook de ontwikkeling van een ethisch-
reflectief handelingskader voor en door de praktijk zelf aan. Een ethisch-reflectieve praktijk
beantwoordt immers aan het belang van continue reflectie en waakzaamheid bij het gebruik van
geslotenheid als pedagogisch middel, dat in deze studie als delicate materie op de voorgrond treedt.
Dit kader kan verder bijdragen aan het beschermen van de kinderrechten in besloten voorzieningen
die de Commissies van Toezicht voorzien (Bouhlib et al. 2019). Tenslotte dient de ontwikkeling van dit
kader opnieuw in samenspraak met de jongere en zijn context te gebeuren (ten Brummelaar e.a.,
2017).
Een derde aanbeveling is de verdere uitbouw van intersectorale samenwerking. Er moet bovendien
voldoende ruimte zijn om contextgericht aan de slag te kunnen als organisatie (Ten Brummelaar e.a.,
2017). Deze ruimte dient zowel vanuit het beleid als de praktijk gecreëerd te worden. Concreet moeten
er oplossingen komen voor het beperkte aanbod van psychiatrie en time-out mogelijkheden. Vanuit
de praktijk kan het belang van inspraak van jongeren en hun context (Ten Brummelaar e.a., 2017)
verder gerealiseerd worden. Ten laatste kunnen er samenwerkingsverbanden opgestart worden met
andere GES+-groepen.
Een vierde aanbeveling spitst zich toe op de doorstroom en het creëren van een vlotte overgang naar
de volwassenheid. We stellen voor dat er vanuit het beleid meer aandacht komt voor
beschermingsmaatregelen die de zorgcontinuïteit helpen waarborgen. Verder dient de praktijk zich
meer te richten tot deze doelgroep in de creatie van een gediversifieerd volwassen aanbod GES(+).
Dit sluit aan bij de vorige aanbeveling omtrent de nood aan een vlotte samenwerking tussen het
hulpaanbod voor minderjarigen en meerderjarigen.
Een laatste aanbeveling die voortvloeit uit de resultaten is een voldoende divers en integraal
ondersteuningsaanbod voor hulpverleners. Gezien zij een onmiskenbare rol spelen in de trajecten
van jongeren (Harder & Knorth, 2014). Deze steun kan onder meer bestaan uit coaching, intervisie en
supervisie. Specifieke interventies zouden zich kunnen richten op het gebruik van geslotenheid in de
dagdagelijkse praktijk en de omgang met de in deze studie genoemde valkuilen.
5. Conclusie
Deze masterproef trachtte de perspectieven en ervaringen van begeleiders die werken met jongeren
met een GES+-problematiek in semi-gesloten GES+-groepen in kaart te brengen. We sommen de
belangrijkste conclusies uit het onderzoek hieronder puntsgewijs op:
• Het gebruik van geslotenheid als pedagogisch middel betekent volgens de respondenten wel
degelijk een meerwaarde voor jongeren met ernstige gedragsproblemen en comorbide
problematieken. Naast veiligheid en rust komt er ruimte voor groei en openheid. Daarnaast
vermindert het aantal agressie-incidenten en afzonderingen.
• Nieuwe theoretische kaders en methodieken zoals NVR, gezinsgerichte interventies en het
kader van Došen, kunnen voor evoluties in de visie en vormgeving van geslotenheid zorgen.
43
• De bepaling van geslotenheid voor jongeren gebeurt op een geïndividualiseerde en
voornamelijk dynamische wijze, wel wordt deze structureel vastgelegd en geëvalueerd.
• Er moet omzichtig omgesprongen worden met het gebruik van geslotenheid als pedagogisch
middel. Dit kan een aantal valkuilen, moeilijkheden en spanningsvelden met zich meebrengen.
• Een geïntegreerde benadering van verschillende ondersteunings- en reflectievormen zou een
belangrijke hulp kunnen bieden in het voorkomen van machtsmisbruik, gewenning en
verenging. Dit kan ten goede komen aan alle individuele begeleiders en teams die
dagdagelijks moeten handelen in een besloten setting. Verder moet de context meegenomen
worden in deze processen.
• Voor de praktijk zou een ethisch reflectief kader een leidraad kunnen vormen om het handelen
en de besluitvorming steeds opnieuw richting te geven en af te toetsen.
• Vanuit het beleid is er nood aan een duidelijke visie en een regelgevend kader dat verder gaat
dan het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen alleen.
• De ontwikkeling van deze kaders omhelst een brede reflectieve benadering op het concept
‘geslotenheid’. Hiervoor dient er meer onderzoek te gebeuren naar de praktijk van
geslotenheid als pedagogisch middel. Begeleiders, jongeren en hun context moeten hiervoor
benaderd worden als experten op dit gebied.
44
Bronnenlijst
Agentschap jongerenwelzijn (2011). Differentiatie van het aanbod in de gemeenschapsinstellingen.
Brussel: Vlaamse Overheid. Geraadpleegd op 22 maart 2019, van
https://jongerenwelzijn.be/assets/docs/hulp/gi-gfc/differentiatienota_aanbod.pdf
Agentschap jongerenwelzijn (2017, 5 oktober). Nieuwsbrief jeugdhulp, nr 23. Geraadpleegd op 27 april
2018 van: http://www.jeugdhulp.be/sites/default/files/nieuwsbrief/2017/10/201710-nieuwsbrief-
jeugdhulp.html
Ainsworth, F., & Hansen, P. (2005). A dream come true–no more residential care. A corrective note.
International Journal of Social Welfare, 14(3), 195-199.
https://doi.org/10.1111/j.1468-2397.2005.00359.x
APA (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders : DSM-5. 5 Washington (D.C.):
American psychiatric association. Geraadpleegd op 6 mei 2018 van,
https://dsm.psychiatryonline.org/doi/book/10.1176/appi.books.9780890425596
Amiel, I. (2011) Professional training in Nonviolent Resistance and New Authority. Brussel: UZ Brussel.
Baarda, B. (2014). Dit is onderzoek! : handleiding voor kwantitatief en kwalitatief onderzoek. 2e geheel
herziene editie Groningen: Noordhoff.
Bastiaanssen, I. L., Delsing, M. J., Kroes, G., Engels, R. C., & Veerman, J. W. (2014). Group care
worker interventions and child problem behavior in residential youth care: Course and
bidirectional associations. Children and Youth Services Review, 39, 48-56. DOI:
10.1016/j.childyouth.2014.01.012
Beck, U. (1992), Risk Society, London: Sage.
Berg, G. van den (2000). On describing the residential care process: social interactions between care
workers and children according to the SASB model. PhD Thesis. Amsterdam: University of
Amsterdam
Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de algemene erkenningsvoorwaarden en kwaliteitszorg
van voorzieningen voor opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap
(2011, 4 februari). Geraadpleegd op 23 maart 2019, van
http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_name=wet&cn
=2011020418
Boendermaker, L., & Beijerse, J. U. (2008). Opvoeding en bescherming achter 'tralies':
jeugdinrichtingen tussen juridische beginselen en pedagogische praktijk. SWP.
45
Boendermaker, L. & Bruinsma, W. (2007). Aanbieders van gesloten jeugdzorg. Een overzicht van
zaken. Verslag van de kenniskring gesloten jeugdzorg december 2006-2007. Opgehaald van,
https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/verslag-kenniskring-def.pdf
Boendermaker, L. & Van Der Berg, J. F. (2005). Een verblijfplaats voor langere tijd buiten het gezin.
In L. Boendermaker (red.), De juiste hulp (pp. 19–38). Utrecht: NIZW.
Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006). Handboek bijzondere orthopedagogiek. Antwerpen: Garant.
Broekaert, E., Van Hove, G., & Vandevelde, S. (2010). Handboek Bijzondere orthopedagogiek. 11e,
herziene en vermeerderde druk Antwerpen: Garant.
Brown, J. D., Barrett, K., Ireys, H. T., Allen, K., Pires, S. A., & Blau, G. (2010). Family-driven youth-
guided practices in residential treatment: Findings from a national survey of residential treatment
facilities. Residential Treatment for Children & Youth, 27(3), 149-159.
https://doi.org/10.1080/0886571X.2010.500137
Bryman, A. (2008). Social research methods. 3rd ed. Oxford: Oxford University Press.
Cloet, J. (2008). Kinderen tussen wal en schip. Minderjarigen met extreme gedrags-en emotionele
stoornissen (GES+). Tijdschrift voor welzijnswerk, Vol.32, 5-13.
Decker, J. T., Bailey, T. L., & Westergaard, N. (2002). Burnout among childcare workers. Residential
Treatment for Children & Youth, 19(4), 61-77, https://doi.org/10.1300/J007v19n04_04
De Jonghe, I. (2013). Toveren met jongeren in woelige tijden : hoe therapeuten vrijwillig jongeren
helpen hun koers te varen. Tielt: LannooCampus.
De Swart, J. J. W., Van den Broek, H., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., Van der Laan, P. H., Holsbrink-
Engels, G. A., & Van der Helm, G. H. P. (2012). The effectiveness of institutional youth care
over the past three decades: A meta-analysis. Children and Youth Services Review, 34(9),
1818-1824. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.05.015
De Valk, S., Kuiper, C., Van der Helm, G. H. P., Maas, A. J. J. A., & Stams, G. J. J. M. (2016).
Repression in residential youth care: A scoping review. Adolescent Research Review, 1(3), 195-
216, https://doi.org/10.1007/s40894-016-0029-9
Došen, A. (2005). Psychische stoornissen, gedragsproblemen en verstandelijke handicap : een
integratieve benadering bij kinderen en volwassenen. Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Eichelsheim, V. I, & Van der Laan, A. M. (2012). Jongeren en vrijheidsbeneming : een studie naar de
wijze waarop jongeren in justitiële jeugdinrichtingen omgaan met vrijheidsbeneming. Den Haag:
Boom Juridische uitgevers.
Fulcher, L. (2007). Residential child and youth care is fundamentally about team work. Relational Child
and Youth Care Practice, 20(4), 30.
46
Grietens, H. (2002). Evaluating the effects of residential treatment for juvenile offenders: A review of
meta-analytic studies. International Journal of Child and Family Welfare, 5,129-140.
Grietens, H., & Hellinckx, W. (2004). Evaluating effects of residential treatment for juvenile offenders
by statistical metaanalysis: A review. Aggression and violent behavior, 9(4), 401-415.
https://doi.org/(...)1359-1789(03)00043-0
Goffman, E. (1961). Asylums: Essays on the Social Situation of Mental Patients and Other inmates.
Harmondswordth: Penguin.
Handwerk, M. L., Huefner, J. C., Ringle, J. L., Howard, B. K., Soper, S. H., Almquist, J. K., ... & Father
Flanagan's Boys' Home. (2008). The role of therapeutic alliance in therapy outcomes for youth
in residential care. Residential Treatment for Children & Youth, 25(2), 145-165.
Hak, T. (2004). Waarnemingsmethoden in kwalitatief onderzoek. Huisarts en wetenschap, 47(11),
205-212.
Harder, A. T., Knorth, E. J., & Zandberg, T. (2006). Residentiële jeugdzorg in beeld. Een
overzichtsstudie doelgroep, werkwijzen en uitkomsten [Residential youth care in the picture: A
review of literature regarding target group, process and outcome]. 1st ed. Amsterdam: SWP.
Harris, R., & Timms, N. (1993). Secure Accommodation in Child Care: 'Between Hospital and Prison
or Thereabouts?'. Londen: Routledge. (NG)
Hoge Gezondheidsraad. (2011). Kinderen en jongeren: Gedragsstoornissen in context. Geraadpleegd
op 6 mei 2019, van
https://www.health.belgium.be/sites/default/files/uploads/fields/fpshealth_theme_file/19068444
/Kinderen%20en%20jongeren%3A%20gedragsstoornissen%20in%20context%20%28maart%
202011%29%20%28HGR%208325%29.pdf
Huizinga, L. (2012) Onderzoeksrapport: Werkzame factoren en methodieken in de residentiële
werkvormen in de bijzondere jeugdbijstand: een review van bestaand onderzoek en een
behoeftenonderzoek bij residentiële werkvormen. Brussel: Jongerenwelzijn. Geraadpleegd op
5 mei 2018 van,
https://www.kennisplein.be/Documents/Bijzondere%20jeugdzorg/Eindrapport%20residentieel
%202012.pdf
Hyde, J. & Kammerer, N. (2009). Adolescents’ perspectives on placement moves and congregate
settings: complex and cumulative instabilities in out-of-home care. Children and Youth Services
Review, 31, 265-273.
Jongepier, N., Struijk, M., & Helm, P. van der (2010). Zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch
klimaat. Jeud en Co Kennis, 9(1), 9-18
47
Kinderrechtencommissariaat (2006). Checklist kinderen in afzondering. Geraadpleegd op 20 maart
2019, van
https://www.kinderrechtencommissariaat.be/sites/default/files/bestanden/dossier_afzondering_
0.pdf
Knorth, E., Noom, M., & Van Den Berg, M. (2004). Omkapseling van jeugdigen: Besloten opvang en
begeleiding voor jeugdigen met sterk antisociaal en oppositioneel gedrag? Een onderzoek naar
vraag en aanbod (Kop-serie 26). Antwerpen: Garant.
Knorth, E. J., Noom, M. J., Tausendfreund, T., & van den Berg, M. M. (2005). Kapselzorg voor
jeugdigen? Een onderzoek naar kenmerken en aanpak van jeugdigen met sterk antisociaal en
oppositioneel gedrag. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 376-379.
Knorth, E. J., Harder, A. T., Huyghen, A. M. N., Kalverboer, M. E., & Zandberg, T. (2010). Residential
youth care and treatment research. International Journal of Child & Family Welfare, 13(1/2), 49-
67.
Karlsson, I., Ekman, S. L., & Fagerberg, I. (2009). A difficult mission to work as a nurse in a residential
care home–some registered nurses’ experiences of their work situation. Scandinavian Journal
of Caring Sciences, 23(2), 265-273.
https://doi.org/10.1111/j.1471-6712.2008.00616.x
Levrouw, D., Roose, R., van der Helm, P., Strijbosch, E., & Vandevelde, S. (2018). Developing a
positive living group climate in residential youth care: A single case study. Child & Family Social
Work. https://doi.org/10.1111/cfs.12467
Moses, T. (2000a). Attachment theory and residential treatment: a study of staff-client relationships.
American journal of orthopsychiatry, 70, 474-490.
McNeeley S. (2012) Sensitive Issues in Surveys: Reducing Refusals While Increasing Reliability and
Quality of Responses to Sensitive Survey Items. In: Gideon L. (eds) Handbook of Survey
Methodology for the Social Sciences. Springer, New York, NY, https://doi.org/10.1007/978-1-
4614-3876-2_22
Omer, H. (2007). Geweldloos verzet in gezinnen. Een nieuwe benadering van gewelddadig en
zelfdestructief gedrag van kinderen en adolescenten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
O'Neill, T. (2001). Children in secure accommodation : a gendered exploration of locked institutional
care for children in trouble. London: Kingsley.
Plochg, T., & Van Zwieten, M. C. B. (2007). Kwalitatief onderzoek. Handboek
gezondheidszorgonderzoek, 77-93. https://doi.org/10.1007/BF03083760
48
Rink, J. E. (1995). Pedagogische verwaarlozing en orthopedagogiek : opvoeding, behandeling,
personeelsbegeleiding, management. Leuven: Garant.
Quinsey, V. L., Book, A., & Skilling, T. A. (2004). A follow‐up of deinstitutionalized men with intellectual
disabilities and histories of antisocial behaviour. Journal of Applied Research in Intellectual
Disabilities, 17(4), 243-253.
SAM (2018). Good practices verzameld binnen het kader van het project Vorming Jeugdhulp.
Geraadpleegd op 30 april 2018 van,
https://www.kennisplein.be/Documents/Integrale%20Jeugdhulp/In%20de%20praktijk/good%2
0practices.pdf
Salloum, A., Kondrat, D. C., Johnco, C., & Olson, K. R. (2015). The role of self-care on compassion
satisfaction, burnout and secondary trauma among child welfare workers. Children and Youth
Services Review, 49, 54-61. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2014.12.023
Scholte, E.M. & Van Der Ploeg, J.D. (2000). Exploring factors governing successful residential
treatment of youngsters with serious behavioural difficulties: Findings from a longitudinal study
in Holland. Childhood, 7, 129-153.
https://doi.org/10.1177/0907568200007002002
Bouhlib, M., Calloens, L., Coeck, I., Coppieters, A., Devlieghere, J., Dumortier, E., ... & Schoevaerts I.
(2019). Jaarverslag Commissie van Toezicht voor jeugdinstellingen 2018. Opgehaald van,
https://www.kinderrechtencommissariaat.be/sites/default/files/bestanden/jaarverslag_cvtj_201
8_def.pdf
Slot, N.W. & Spanjaard, H.J.M. (1999). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg.
Hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen. Baarn: Intro.
Smaling, A. (2016). Generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek. Geraadpleegd op 16 mei 2019 van,
https://www.tijdschriftkwalon.nl/inhoud/tijdschrift_artikel/KW-14-3- 2/Generaliseerbaarheid-in-
kwalitatief-onderzoek
Smeyers, Paulus, Ramaekers, S., Van Goor, R., & Vanobbergen, B. (Eds.). (2016). Inleiding in de
pedagogiek, deel 1 : thema’s en basisbegrippen. Amsterdam: Boom.
Smith, M., & Milligan, I. (2004). The expansion of secure accommodation in Scotland: In the best
interests of the child?. Youth Justice, 4(3), 178-190. (NG)
Souverein, F. A., Van der Helm, G. H. P., & Stams, G. J. J. M. (2013). ‘Nothing works’ in secure
residential youth care?. Children and Youth Services Review, 35(12), 1941-1945. Geraadpleegd
op 5 mei 2018, van https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2013.09.010
49
Soens, A. (2017, 21 juni). Extra middelen voor jeugdhulp. Intersectoraal jaarverslag jeugdhulp.
Weliswaar. Geraadpleegd op 28 april 2018 van: https://www.weliswaar.be/extra-middelen-voor-
jeugdhulp
Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (2013). Praktijkdossier: Loopplanken voor jongvolwassenen.
Opgehaald van,
https://www.kennisplein.be/Documents/Loopplanken%20voor%20jongvolwassenen%20-
%20Praktijkdossier.pdf
Ten Brummelaar, M., Harder, A., Knorth, E., Post, W., & Kalverboer, M. (2017). Balanceren tussen
grenzen en mogelijkheden: De participatie van jeugdigen in gesloten residentiële zorg. In J. D.
van der Ploeg (editor), Jonge onderzoekers over de jeugdzorg: Enkele problemen uitgelicht (blz.
97-118). [6] Amsterdam: SWP Uitgeverij.
Van den Berg, M., Knorth, E.J. & Noom, M.J. (2004). Omkapseling van jeugdigen. Besloten opvang
en begeleiding voor jeugdigen met sterk anticsociaal en oppositioneel gedrag?
Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Van den Bossche, F., Van Malderen, B. & Bertels J. (2018). Voorstel van resolutie. Betreffende een
verbod op eenzame afzondering en fixatie van kinderen en jongeren in de geestelijke
gezondheidszorg en jeugdhulp. Brussel: Vlaams parlement. Geraadpleegd op 7 mei 2018, van
http://docs.vlaamsparlement.be/pfile?id=1360751
Van den Broeck, S. (2016, 3 februari). Stap voor stap door de poort. Hoe werkt de intersectorale
toegangspoort? Weliswaar, nr. 127, 12-14. Geraadpleegd op 28 april 2018, van
https://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/weliswaar-be-welzijns-en-
gezondheidsmagazine-voor-vlaanderen?section=10
Van den Broek, A. (2018, 16 april). Jeugdhulp kraakt onder toenemende agressie jongeren: "Wij
hebben goede engelbewaarders". De Morgen. Geraadpleegd van:
https://www.demorgen.be/binnenland/jeugdhulp-kraakt-onder-toenemende-agressie-jongeren-
wij-hebben-goede-engelbewaarders-bb7e0847/
Van den Tillaart, J., Eltink, E., Stams, G. J., Van der Helm, P., & Wissink, I. (2018). Aggressive
incidents in residential youth care. International journal of offender therapy and comparative
criminology, 62(13), 3991-4007, https://doi.org/10.1177/0306624X18758898
Van der Helm, P. (2017). Naar een gemeenschappelijke opvoedingsstrategie in de residentiele
jeugdzorg. Opgehaald van,
https://www.hsleiden.nl/binaries/content/assets/hsl/lectoraten/residentiele-
jeugdzorg/publicaties/naar-een-gezamenlijke-opvoedstrategie-in-de-residentiele-jeugdzorg.pdf
50
Van der Helm, P., Boekee, I., Jan Stams, G., & van der Laan, P. (2011). Fear is the key: keeping the
balance between flexibility and control in a Dutch youth prison. Journal of Children's Services,
6(4), 248-263, https://doi.org/10.1108/17466661111190947
Van der Helm, P., Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M. & van der Laan, P.H. (2009). ‘What Works’ for juvenile
prisoners. The role of group climate in a youth prison. Journal of Children’s Services, jaargang
4, nummer 2, pagina 36-48. Geraadpleegd op 5 mei 2018. DOI: 10.1108/17466660200900011
Van der Helm, P., & Stams, G. J. J. M. (2012). Conflict and coping by clients and group workers in
secure residential facilities. Progression in forensic psychiatry: About boundaries, 553-
564.Opgehaald van,
http://www.hogeschoolleiden.nl/binaries/content/assets/hsl/lectoraten/residentiele-
jeugdzorg/publicaties/conflictcoping.pdf
Van der Helm, P., & Stams, G. J. J. (2013). De invloed van het orthopedagogisch klimaat in de
residentiële justitiële jeugdzorg: recidivevermindering door opvoeding, behandeling en scholing.
Een bijdrage aan de visie van Justitiële Jeugdinrichtingen in Nederland. Den Haag:
DJI/Ministerie van Veiligheid en Justitie. Opgehaald van,
https://www.hsleiden.nl/binaries/content/assets/hsl/lectoraten/residentiele-
jeugdzorg/leefklimaat.pdf
Van der Helm, P., & Vandevelde, S. (2018). Probleemgedrag is vaak te begrijpen. Orthopedagogiek.
Van der Helm, P., Stams, G. J. J. M., & Van der Laan, P. H. (2011). Measuring group climate in a
forensic setting. The Prison Journal, 91, 158-177.
Vanderplasschen, W., & Vander Laenen, F. (Eds.). (2017). Naar een herstelondersteunende
verslavingszorg : praktijk en beleid. Leuven: Acco.
Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Van Damme, L., Claes, C., & De Pauw, S. (Eds.). (2017).
Orthopedagogische werkvelden in beweging : recente evoluties en veranderingen in
Vlaanderen. Antwerpen-Apeldoorn.
Vandeurzen, J. (2010, juli 9). Perspectief 2020: nieuw ondersteuningsbeleid voor personen met een
handicap. Geraadpleegd op 27 april 2018, van Minister Jo Vandeurzen:
http://www.ministerjovandeurzen.be/nlapps/data/docattachments/conceptnota%20pmh.p df
Vandeurzen, J. (2015, 10 februari). Actieplan Jeugdhulp. Geraadpleegd op 27 april 2018, van
http://www.jovandeurzen.be/sites/jvandeurzen/files/ActieplanJeugdhulp_0.pdf
Vandeurzen, J. (2016a, 10 maart). Een 2.0-aanpak voor integrale jeugdhulp in Vlaanderen.
Geraadpleegd op 28 april 2018, van http://www.jovandeurzen.be/nl/een-20-aanpak-voor-
integrale-jeugdhulp-vlaanderen
51
Vandeurzen, J. (2016b, 21 oktober). Beleidsbrief 2016-2017 Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Geraadpleegd op 22 april 2018, van https://www.vlaanderen.be/en/nbwa-news-message-
document/document/09013557801a65a2
Vandeurzen, J. (2017, oktober 30). Beleidsbrief Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2017-2018.
Geraadpleegd op 22 april 2018, van
https://www.expoo.be/sites/default/files/atoms/files/Beleidsbrief.pdf
Vandeurzen, J. (2018). Nota aan de leden van de Vlaamse Regering. Betreft: Ontwerpbesluit van de
Vlaamse Regering houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 februari
2016 houdende erkenning en subsidiëring van multifunctionele centra voor minderjarige
personen met een handicap wat betreft de erkenning en subsidiëring van multifunctionele centra
voor minderjarige personen met een handicap met GES+. Principiële goedkeuring. Opgehaald
van,https://www.vlaanderen.be/nbwa-news-message-
document/document/090135578023cdc1
van Gink, K., Visser, K., Popma, A., Vermeiren, R. R., van Domburgh, L., van der Stegen, B., & Jansen,
L. M. (2018). Implementing non-violent resistance, a method to cope with aggression in child
and adolescent residential care: exploration of staff members experiences. Archives of
psychiatric nursing, 32(3), 353-359, https://doi.org/10.1016/j.apnu.2017.11.025
Van Landschoot, R. (2008). Sluit ze op ... Jongeren in de criminaliteit. 1400 tot nu. Leuven:
Davidsfonds.
Vanobbergen, B. & Ackaert, L. (2013). Decreet integrale jeugdhulp. Geslaagd voor de
kinderrechtentoets? Pow Alert, 39(3), 59-61. Geraadpleegd op 5 mei 2018, van
http://www.alertonline.be/Portals/pow/alert/pdf/AT390359DIJ3VB.pdf
Van Wijk, C. M. G., & Hondius, A. J. (2009). Commentaar-opinie: Separeren: medisch en politiek
probleem. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 153(38), 1844. Opgehaald van,
https://www.ntvg.nl/system/files/publications/a962.pdf
Van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en
wetenschap, 47(13), 38-43. https://doi.org/10.1007/BF03083653
VAPH (2013). Omzendbrief perspectief 2020 : realisaties en inzet uitbreidingsmiddelen 2014.
Opgehaald van, www.vaph.be/vlafo/download/nl/10756001/alternatief_bestand
VAPH (2015). Inzet uitbreidingsbeleid VAPH 2015. Opgehaald van,
www.vaph.be/vlafo/download/nl/10755980/bestand
VAPH (2017a, 11 november). Sociale Plattegrond: De gevolgen van de persoonsvolgende financiering
voor de reguliere hulpverlening voor volwassenen. Opgehaald van,
http://socialeplattegrondovl.be/PVF-websiteversie.pdf
52
VAPH (2017b). Uitbreiding GES+plaatsen. Sterk: Sterke verhalen van mensen met een handicap,
vol.24, pp. 18-19. Opgehaald van, https://www.vaph.be/sites/default/files/documents/sterk-
december-2017/sterk_24.pdf
VAPH. (2017c, 16 juni). Bijlage: Nota Aanpassing GES+. Geraadpleegd op 26 april 2019 van:
https://www.vaph.be/professionelen/mfc/erkenning/voorwaarden
VAPH (2018, 5 februari). Infonota: Gericht aan alle MFC’s met een uitbreiding GES+
VAPH. (z.d.). Gedrags- en emotionele stoornis. Opgehaald op 27 maart 2019, van
https://www.vaph.be/professionelen/mdt/mdv/modules/gedrags-en-emotionele-stoornis
VAPH. (2019b). INFONOTA Aan:bijstandsorganisaties, diensten ondersteuningsplan (DOP),
multidisciplinaire teams (MDT), multifunctionele centra (MFC), vergunde zorgaanbieders (VZA).
Opgehaald van,
https://www.vaph.be/sites/default/files/documents/4574/03.08_de_rol_van_de_mfcs_bij_de_pr
ocedure_zorgcontinuiteit_01-03-2019.pdf
Vlaamse Overheid (2015). Besluit van 29 mei 2015 van de Vlaamse Regering houdende besparingen
in verschillende zorgvormen van de sector personen met een handicap. Geraadpleegd op 30
april 2018 van: http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/loi_a.pl
Vlaamse Overheid (2018, 2 februari). 51 plaatsen voor jongeren met complexe problemen.
Geraadpleegd op 30 april 2018 van: https://www.vlaanderen.be/nl/vlaamse-
overheid/persberichten/51-plaatsen-voor-jongeren-met-complexe-problemen
Vlaams Parlement (2017, 22 december). Schriftelijke vraag: opvang GES+-jongeren – Capaciteit.
Geraadpleegd op 30 april 2018 van: http://docs.vlaamsparlement.be/pfile?id=1367442
Walgrave, L. (2012). Jeugddelinquentie in perspectief : met een koel hoofd naar een geïntegreerde
aanpak. Mechelen: Kluwer.
Watkins, K. E., Hunter, S. B., Wenzel, S. L., Tu, W., Paddock, S. M., Griffin, A., & Ebener, P. (2004).
Prevalence and characteristics of clients with co‐occurring disorders in outpatient substance
abuse treatment. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 30(4), 749-764,
https://doi.org/10.1081/ADA-200037538
Whittaker, J. K., & Maluccio, A. N. (2002). Rethinking “child placement”: A reflective essay. Social
Service Review, 76(1), 108-134, https://doi.org/10.1086/324610
Zorginspectie (2017). Beleidsrapport ‘Vrijheidsbeperkende maatregelen bij kinderen en jongeren in
kinderpsychiatrische afdelingen van algemene en psychiatrische ziekenhuizen’. Brussel.
Geraadpleegd op 18 april 2019, van
53
https:/www.departementwvg.be/sites/default/files/media/documenten/2017_Zorginspectie_bel
eidsrapport_VBM.pdf
Zorginspectie (2018). Beleidsrapport vrijheidsbeperkende maatregelen in de onthaal-oriëntatie-en
observatiecentra en proeftuinen van jongerenwelzijn. Departement Welzijn, Volksgezondheid
en Gezin. Brussel.
54
Bijlagen
Bijlage 1 Infobrief voor respondenten
Beste,
In het kader van mijn masterproef rond de zorg voor jongeren met een GES(+)-problematiek in de Vlaamse
hulpverlening wil ik uw hulp vragen.
De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor de toenemende complexiteit en zwaarte van de zorgvragen
van kinderen en jongeren. Hier werden ook vanuit de overheid maatregelen rond genomen. In 2010 startte
de stelselmatige uitbreiding van de residentiële capaciteit voor minderjarigen met een ernstige gedrags-en
emotionele stoornis. De nieuwe nota GES+ (2017) stelt onder meer ‘de mogelijkheid tot afzondering’,
‘aangepaste infrastructuur’ en ‘beslotenheid’ als noodzakelijke voorwaarden voor de omkadering. Dit
illustreert de trend naar toenemende geslotenheid die gepaard gaat met de aandacht voor deze kwetsbare
doelgroep. Voorzieningen bepalen zelf de vormgeving van het ‘gesloten’ kader van de zorg, wegens een
afwezigheid van strikte kaders en regelgeving. De realisatie van het gesloten kader zal dus afhankelijk zijn van
de visie van de aanbieder (VAPH, 2017d).
Vanuit het werkveld werd de vraag gesteld aan de universiteit van Gent om onderzoek te verrichten naar de
toenemende geslotenheid in de zorg voor minderjarigen met een GES(+)-problematiek. Ondanks de stijgende
aandacht voor deze thema’s in de publieke sfeer, is er nog te weinig wetenschappelijke kennis voorhanden
hieromtrent. Bovendien wordt in bestaand onderzoek de beleving van jongeren en begeleiders onderbelicht.
Men kan zich afvragen welke implicaties dit met zich meebrengt voor het dagelijks leven van begeleiders en
jongeren. Hoe ervaren zij dit kader? Enerzijds creëert het kader van geslotenheid voor een aantal jongeren
richting en mogelijkheden binnen hun hulpverleningstraject. Van daaruit kan het dus als werkzaam worden
ervaren, anderzijds roept het ook kritische en ethische vragen op.
Gegeven vorige evoluties en uitdagingen wil ik met deze masterproef dieper ingaan op de conceptualisering
en vormgeving van een besloten, semi-gesloten zorgaanbod voor jongeren met een GES+ statuut in
Vlaanderen. Deze vormgeving diversifieert zich over de verschillende bevoegde voorzieningen in Vlaanderen.
Om een zo divers mogelijke steekproef te bekomen wordt er uit elk provinciaal netwerk een GES+ voorziening
gecontacteerd. Uit deze voorziening wordt een orthopedagoog en een begeleider uit de GES+-werking
gezocht. Via semigestructureerde diepte-interviews wil ik onderzoeken hoe deze beslotenheid vorm krijgt
binnen de voorzieningen, in al haar verscheidenheid; en dit vanuit het perspectief van de begeleiders.
Daarnaast wil ik bevragen hoe het werken in deze setting ervaren wordt door de begeleiders zelf. Welke
werkzaamheid, mogelijkheden en drempels ervaren zij in hun werking? Via dit onderzoek hopen we meer
inzicht te krijgen in dit thema en eventueel bijkomende pedagogische handvatten te verwerven voor het
inrichten en organiseren van de zorg voor deze kwetsbare doelgroep.
Mijn vraag naar u toe is dan ook of u en de begeleiders in uw voorziening het interessant zouden vinden om
aan dit onderzoek mee te werken? Hopend op een positief antwoord.
Vriendelijke groeten,
Chloë Van Wonterghem
55
Bijlage 2 Informed consent
Informed Consent
‘
Kwalitatief onderzoek naar de vormgeving en beleving van geslotenheid door
begeleiders van jongeren met een GES+-problematiek’
Hierbij bevestig ik (voornaam en naam)……………………………………………………………. dat ik
wens deel te nemen aan het onderzoek dat de vormgeving en beleving van geslotenheid nagaat bij
begeleiders van jongeren met een GES+-problematiek in daarvoor erkende voorzieningen. Dit
onderzoek gebeurt in het kader van een masterproef aan de vakgroep orthopedagogiek - Universiteit
Gent.
Uw deelname bestaat uit deelname aan een interview van ongeveer anderhalf uur. U bent volledig
vrij om deel te nemen aan dit onderzoek. Indien u niet wil participeren, kan u dit steeds aangeven.
Deelname aan deze studie brengt geen extra kosten voor u mee. Er is geen vergoeding voorzien
voor een deelname aan het onderzoek.
Deze gegevens zullen anoniem verwerkt worden en zullen enkel gebruikt worden in het kader van
de masterproef. In geen enkele publicatie of verslag zullen dan ook oorspronkelijke namen vermeld
worden. Ook krijgt u steeds de mogelijkheid vragen te stellen rond het onderzoek.
Dit document is opgemaakt op ……./…… /……. , waarvan elke partij verklaart een origineel
exemplaar te hebben ontvangen.
Ik heb dit formulier gelezen en stem er mee in.
…………………………………… ……………………………………....
……………………………………....
Datum Handtekening participant Handtekening onderzoeker
Indien u graag op de hoogte wordt gehouden van het onderzoek kan u hier uw emailadres opgeven:
……………………………………………………………………………………………..
VAKGROEP ORTHOPEDAGOGIEK
56
Bijlage 3 Interview leidraad
Introductie
-
Kern
Overzicht van de verschillende luiken die volgen:
Eerste luik: een aantal algemenere vragen naar: de werksetting, de leefgroep, achtergrond van
begeleider, infrastructuur en pedagogisch kader van de voorziening (korte omschrijving).
Tweede luik : vormgeving van de geslotenheid in de voorziening. Verschillende aspecten komen aan
bod: infrastructuur; visie en doelstelling; relatie tot pedagogisch kader en de organisatie van de
geslotenheid (bepaling + evaluatie).
Derde luik: beleving van de begeleiding m.b.t. geslotenheid. Verschillende aspecten komen aan bod:
ervaring, kansen, belemmeringen, werkzaamheid en noden.
Interview
Eerste inleidende beginvraag
Hoe ziet uw huidige werksetting eruit? (hoeveel collega’s, hoeveel jongeren,…) korte
omschrijving
Vanwaar de keuze voor deze doelgroep en setting? (motivatie, achtergrond)
Algemeen (er zal nadien pas op geslotenheid ingezoomd worden)
1. Hoe krijgt de leefgroep fysiek vorm?
2. Waaruit bestaat het pedagogisch kader van de voorziening?
Vormgeving in de voorziening
1. Welke vormen van geslotenheid kunnen onderscheiden worden in de leefgroep?
o Fysiek, infrastructuur
o In het pedagogisch kader (bv. Gesloten dagstructuur)
o …
2. Wat is de visie op geslotenheid binnen de voorziening?
o Wat is de functie van de geslotenheid?
▪ Voor de jongeren?
▪ Voor begeleiders en context?
o Ziet u een evolutie of verandering in de vormgeving van deze geslotenheid ten
opzichte van het verleden ?
o Ziet u een evolutie van deze vormgeving naar de toekomst toe?
3. Pedagogisch kader in relatie tot geslotenheid
o Welke vormen van geslotenheid zijn merkbaar in het pedagogisch kader?
o Is het pedagogisch kader verenigbaar met geslotenheid?
o In welke mate verschilt het pedagogisch kader in de gesloten GES+ setting van het
pedagogisch kader in open leefgroepen?
▪ Kunt u dit illustreren met voorbeelden?
4. Op welke manier wordt de mate van geslotenheid voor een jongere bepaald?
o Is dit een structureel of dynamisch gegeven?
o Op welke manier wordt de mate van geslotenheid geëvalueerd?
o Is evolutie naar een meer open kader voor iedere jongere een doelstelling?
57
o Kunt u van zo’n evolutie enkele voorbeelden geven?
Beleving Begeleiders
1. Hoe wordt het werken in een gesloten setting met jongeren met een GES(+)-
problematiek beleefd door de begeleiders?
2. Wat betekent geslotenheid voor u als begeleider in het werken met deze jongeren?
o Welke impact heeft dit op u als begeleider? (concrete voorbeelden)
3. Welke meerwaarde biedt deze geslotenheid in het werken met deze jongeren? Wat
wordt als positief ervaren?
o Kunt u hier enkele voorbeelden van geven?
o Wat draagt hiertoe bij? Wat zijn werkzame elementen?
o Welke impact heeft dit op de jongeren?
o Wat betekent dit voor de therapeutische relatie tussen u en de jongere?
4. Welke gevaren of belemmeringen biedt deze geslotenheid in het werken met deze
jongeren? Wat wordt als negatief ervaren?
o Kunt u hier enkele voorbeelden van geven?
o Wat draagt hiertoe bij? Wat zijn negatieve elementen?
o Welke impact heeft dit op de jongeren?
o Wat betekent dit voor de therapeutische relatie tussen u en de jongere?
5. Welke noden zijn er nog volgens begeleiders om te kunnen werken met deze jongeren
binnen geslotenheid?
58
Bijlage 4 Vragenlijst respondenten
- Naam:
- Leeftijd:
- Geslacht:
- Opleiding:
- Aantal jaar aan het werk:
- Werkervaring:
- Huidige functie:
59
Bijlage 5 Codeerschema
60
Bijlage 6 Overzicht deelnemende voorzieningen
DVC De Triangel
Het dienstverleningscentrum de Triangel biedt een breed gamma aan diensten voor minder-en
meerderjarigen met een matige tot diep verstandelijke beperking. Voor de GES+ leefgroep hebben zij
een extra erkenning voor jongeren met een licht verstandelijke beperking.
De GES+-leefgroep heet De Ceder. Er worden 13 jongeren en jongvolwassenen ondergebracht met
een licht tot matige verstandelijke beperking en een ernstige gedrags- en emotionele stoornis(DVC De
Triangel, z.d.).
MPC Sint-Franciscus
Het Medisch Pedagogisch Centrum (MPC) Sint-Franciscus biedt dienstverlening aan voor kinderen
en volwassenen met een lichte tot ernstige verstandelijke beperking. Het MFC richt zich op
minderjarigen met een verstandelijke beperking en eventueel bijkomend: autisme, gedrags- en/of
emotionele stoornissen, een (neuro)motorische beperking of een meervoudige beperking (MPC Sint-
Franciscus, z.d.).
De GES+ leefgroep heet ‘De Schering’ en werd opgericht in 2009. De Schering biedt opvang aan acht
jongeren tussen de 12 en 21 jaar oud met een licht tot matige beperking en een ernstige gedrags-en
emotionele stoornis. Omwille van de groeiende uitdagingen met bepaalde jongeren en gelijkaardige
thema’s bij de volwassenwerking van VZW Zonnelied ontstond een nieuw samenwerkingsverband,
genaamd Azetta. De betrokken partners zijn: het MPC, de scholen Sint-Franciscus en VZW Zonnelied
(De Schering, 2009).
O.C. Sint-Ferdinand
Het Orthopedagogisch Centrum Sint-Ferdinand biedt een brede dienstverlening aan voor jongeren en
volwassenen. De minderjarigenwerking gebeurt door het MFC Sint-Ferdinand en MFC ’t Hoeveke. De
doelgroep bestaat uit jongeren met autisme en/of een GES(+)-problematiek en/of een verstandelijke
beperking. Ze kunnen er terecht voor mobiele/ambulante begeleiding, dagbesteding, dagopvang en
verblijf. Het denkkader van de Nieuwe Autoriteit van Haim Omer vormt een belangrijk uitgangspunt.
De GES+-groep bevindt zich op campus De Wijngaard in Lummen. De leefgroepen bestaan uit een
GES groep en een GES+-groep van telkens 5 jongeren (O.C. Sint-Ferdinand, z.d.).
De rozenkrans
Het Vrij Orthopedagogisch Centrum (VOC) De Rozenkrans is een multifunctioneel centrum voor
kinderen en jongeren met een (vermoeden van) mentale beperking van 2,5 jaar tot 21 jaar, uitbreidbaar
tot 26 jaar. eventueel in combinatie met autisme spectrum stoornis, gedrags- en emotionele
problemen, of een andere bijkomende beperking. De hoofdcampus bevindt zich in Oostduinkerke. Het
VOC is ook verbonden met verschillende scholen bijzonder onderwijs (BuBaO en BuSO). Zij staan in
voor dagopvang, verblijf, begeleiding, training en outreach. De module ‘verblijf’ wordt aangeboden 24
op 24, tijdens weekends en schoolvakanties (VOC De Rozenkrans, z.d.).
De Strandjutter is een aangepaste leefgroepswerking van VOC de Rozenkrans. Deze behoort tot
cluster 1 samen met de leefgroepen Habbekrats, Bloemenweelde en Eclips. De groep van de
Strandjutter bestaat uit acht jongeren vanaf 12 jaar met een verstandelijke beperking en gedrags- en
emotionele problemen (GES en GES+) (VOC De Rozenkrans, 2017).
61
MPI Geel-Oosterlo
MPI Oosterlo vzw biedt een breed gamma aan hulpverleningsvormen aan kinderen, jongeren,
volwassenen en gezinnen. Dit gaat over zowel residentiële, semi-residentiële als ambulante vormen
van dienstverlening.
De jongeren met een GES+ erkenning bevinden zich in “Huis Helena”. Dit nieuwe woonproject werd
geopend in 2016. Hier worden in totaal 40 jongeren en jongvolwassenen ondergebracht in vier
groepen. Zij hebben een licht tot matige verstandelijke beperking en een ernstige gedrags-en/of
emotionele stoornis (MPI Oosterlo, z.d.).
Bijlage 7 Criteria GES+
De criteria zijn nu erg vaag waardoor er een relatief grote groep kan voldoen. De criteria moeten van die aard
zijn dat enkel jongeren met ernstig (externaliserend of internaliserend) gedrag (veelal in combinatie met een
handicap) waarvan de impact dermate groot is dat er nood is aan continue, hoofdzakelijk residentiële
ondersteuning met een semi-gesloten karakter (cf. infra) hiervan gebruik kunnen maken. GES+-plaatsen
zouden voorbehouden moeten zijn voor de meest ernstige problematieken op vlak van gedrags- en
emotionele stoornissen.
Om dit te realiseren, wordt er voorgesteld dat jongeren minstens één kenmerk uit elk van de vijf
onderstaande categorieën moeten hebben om een indicatiestelling GES+ te krijgen:
1. Jongere heeft de nodige diagnostiek voor gedrags- en emotionele stoornissen
2. Gedragskenmerken van de jongere:
• Extreem gedragspatroon:
o Herhalende en aanhoudende agressie ten aanzien van zichzelf, anderen, goederen,
in verschillende contexten (hulpverlening, school, vrije tijd, gezin, omgeving, …)
o Ernstige automutilatie
o Seksueel grensoverschrijdend gedrag
3. Overige cliënt- en contextkenmerken die het extreme gedragspatroon versterken:
• Comorbiditeit, o.a.:
o Zwakbegaafd of verstandelijke handicap
o Psychiatrische problematiek
▪ Gedragsstoornis
▪ Autisme Spectrum Stoornis
▪ Angststoornissen
o Genetische afwijking (onderliggend aan het extreem gedragspatroon)
• Zeer laag niveau van sociaal-emotionele ontwikkeling (schaal van Dosen)
• Middelenmisbruik
• De jongere loopt vast op verschillende levensdomeinen (hulpverlening, school, vrije tijd,
…)
• Plegen van als misdaad omschreven feit
• Traumatische ervaringen: misbruik, mishandeling of verwaarlozing
• Gezinsrisicofactoren:
o Psychiatrische hospitalisatie van een ouder
62
o Misdaad gepleegd door een ouder
o Plaatsing van broers en zussen of broers en zussen in pleegzorg
o Psychische ziekte van leden van het gezin
o Geweld in het gezin
o Misbruik van middelen door gezinsleden
o Onbekende en/of afwezige context
4. Hulpverleningstraject
• Hulpverleningstraject van deze jongeren wordt gekenmerkt door heel wat breuken
• De begeleiding loopt moeilijk in de aan GES aangepaste hulpverleningsvormen
• De jongere verblijft al enige tijd in een Gemeenschapsinstelling of residentiële
psychiatrie en kan omwille van de ernst van de problematiek niet uitstromen
• Geen voorziening met doelgroep GES is bereid deze jongere op de wachtlijst te zetten
omwille van de ernst van de problematiek
5. Intensiteit van de ondersteuningsnood
• Nabijheid en een intensieve individuele aanpak noodzakelijk: bv. kan moeilijk
participeren aan groepsactiviteiten, zinvolle en gestructureerde dagbesteding
ontbreekt maar is nodig, etc.
• Aangepaste infrastructuur noodzakelijk: bv. prikkelarme omgeving, afgesloten kasten,
verankerde meubels, beveiligde kamer (zowel voor jongere als voor begeleiders), etc
• Beslotenheid noodzakelijk