Kleurling Stephan Sanders

2

Click here to load reader

description

uit het tijdschrift Zuidelijk Afrika Magazine 03-04/2007 (p14-16)

Transcript of Kleurling Stephan Sanders

Page 1: Kleurling Stephan Sanders

“Kleurlingen?” werd er dan gevraagd op geringschattende

toon, door mensen die in Zuid-Afrika zouden

doorgaan voor kleurlingen. “Wat is dat voor iets

belachelijks.”

zuidelijkafrikamagazine 03-04/200714 zuidelijkafrikamagazine 03-04/2007 15

naam noemen. ‘Kombuis-Afrikaans’ noemen ze het zelf, en ik vond het nog lastiger te volgen dat het standaard-Afrikaans, maar minstens zo intrigerend.

D’r was ook nog iets anders aan de hand: het allereerste bezoek aan Kaapstad betekende ook een kennismaking met tal van Kaapse kleurlingen. Ik durfde ze aanvankelijk niet zo te noemen, want die kwalificatie klonk mij racistisch in de oren, maar het merendeel leek daar zelf in het geheel geen last van te hebben. Sterker nog: mij werd te verstaan gegeven dat ik zelf zo’n typische kleurling zou zijn, was ik in Zuid-Afrika geboren.

Ik keek naar hun gezichten en zag hoe het mijne daar redelijk onopvallend tussen kon verdwijnen; ik luisterde naar hun woorden en herkende de klank en de toon van mijn eigen taal, directer dan het Duits of het Engels me ooit in de oren heeft geklonken. Bruine mensen die Afrikaans spreken: die combinatie, daar viel ik voor, als een blok.

Een paar jaar later kreeg ik te horen dat mijn ‘gemengde herkomst’, die voor mij als geadopteerde altijd schimmig was gebleven, voor de helft werd bepaald door een Zuid-Afri-kaan. Vrouw die mij baarde: Nederlands, blank. Man die mij bij haar verwekte: Zuid-Afrikaan, kleurling, Kaaps.

Ik had nu heel sentimenteel kunnen wor-den, en me als een gek aan mijn ‘roots’ kunnen verlustigen, zoals sommige Afro-Amerikanen hun midlifecrisis bezweren door ineens Afrika te herkennen als hun enige, echte moederland. (Het zwarte equivalent van de rode sportauto.) Mij lijkt dat onbehoorlijk. Ik zal mijzelf geen Kaapse kleurling noemen, ook geen halve, omdat ik vind dat ik geen recht kan doen gel-den op die geschiedenis. Ik kan die naam niet zomaar annexeren, als een lege huls die me goed past, omdat de huls niet leeg is, maar overvol zit met betekenissen en ervaringen, die de mijne niet zijn.

Men mag andermans leven niet overnemen – zelfs niet met de beste, politieke bedoelingen.

Paramaribo is de stad waar mijn Surinaam-se vrienden hebben gewoond: de stad van de

jeugdherinneringen, waarover ze mij in vloei-end Nederlands vertelden – al bleef ik altijd een Surinaamse tongval horen, die ik niet mocht nabootsen, want dan was ik een koloniaal.

Of eigenlijk moet ik het anders vertellen: Paramaribo is de stad waarmee ik voor het eerst werd geconfronteerd in Amsterdam, toen ik daar als 17-jarige student net was komen wo-nen. In een avondwinkel werd ik aangesproken door een mij vriendelijk toeknikkende man, die iets aardigs tegen mij zei, dat jammer genoeg ook onverstaanbaar was. Hij zei het nog een keer, iets luider, en ik begon van de schrik maar eens in het Engels terug te praten. “Ben jij geen Surinamer dan?” vroeg hij uiteindelijk beteu-terd. Ik geloof dat hij dat vooral sneu vond voor mij, zo’n niet-blanke jongen in Nederland, die niet eens de geringste notie had van het Sranan.

Paramaribo is dus de stad die ik in Amster-dam heb leren kennen, vooruitlopend op een later bezoek, en Nederlandse Surinamers heb-ben me sindsdien zo’n beetje geadopteerd als een van hen. Ze herkende mij als een ‘rode ne-ger’ en besloten dat ik precies leek op een neef of achterneef die ook nog ergens in de familie rondzwierf. Ik paste daar moeiteloos bij.

Ik vond dat fideel van ze, want Nederlan-ders zijn, zeker de laatste tijd niet zo scheutig met het delen van hun nationaliteit.

En toen kreeg ik een Surinaamse geliefde, een man van mijn leeftijd die op achtduizend kilometer afstand van mij is opgegroeid, en die precies dezelfde kinderrijmpjes heeft geleerd. Ook een bruine man, ook in het Nederlands gedrenkt, als een onbekend broertje op afstand.

Inmiddels ben ik vaak in Paramaribo

geweest. De laatste keer dat ik er was, liet ik mij ontvallen dat het straatbeeld me zo aan Kaapstad deed denken. Ik bedoel niet de vier- of zesbaans autowegen die Kaapstad kent en die in Paramaribo zo goed als afwezig zijn; niet de gebouwen van downtown Capetown, waarbij Paramaribo provinciaal afsteekt. Ik bedoel de mensen, het overheersende beeld van allerlei soorten bruin op straat (licht-, middel-, donker-bruin), de onnavolgbare raciale mixen die je op de markt tegenkomt, in busjes. Mijn Surinaam-se zegslieden wisten dan te determineren: waarschijnlijk een Hindoestaan met Creool, met wat Chinees en Portugees. Ik zag alleen een gezicht dat ik zo in Kaapstad kon plaatsen.

En lopend door de Zwartenhovenbrug-straat (Paramaribo) viel mijn oog op balkons, oud smeedwerk, een hoekpandje, dat ik eerder in de Breestraat (Kaapstad) had opgemerkt. Goed, was getekend: Holland was here.

Maar die vergelijking met Kaapstad viel in Paramaribo helemaal niet goed. Zodra ik vertelde dat ik meer dan een maand in Kaap-stad was geweest, om daar te schrijven over de Kaapse kleurlingen, viel het gesprek zelfs pijn-lijk stil. “Kleurlingen?” werd er dan gevraagd op geringschattende toon, door mensen die in Zuid-Afrika zouden doorgaan voor kleur-lingen. “Kleurlingen, wat is dat nu voor iets belachelijks.”

Als een graat in de keel, die kleurlingen-naam: in Europa is er onwetendheid en on-begrip, in Amerika de directe verdenking van racist bigotry, maar hier in Paramaribo speelde nog wat anders. Het echte onvervalste racisme-als-systeem staat gereserveerd voor de oude

it is het verhaal van drie steden, die me alledrie dierbaar zijn geworden. Ik geloof dat je dat van een stad nog net kan zeg-

gen, dierbaar; zodra je die intieme kwalificatie aan een heel land toekent, beginnen je woor-den erg hol te klinken. Drie steden, waar ik als Nederlander van gemengde komaf een aantal fragmenten terugvond van een geschiedenis, die de mijne voor een belangrijk deel heeft bepaald. Alsof ik verschillende stukjes van een puzzel samenbracht, die in de loop van de tijd over verschillende continenten zijn verspreid, maar die uiteindelijk toch hun onderling ver-band prijsgaven. Ik wil daarmee niet zeggen dat er op die manier een compleet beeld is ontstaat, onbeschadigd en wel, als een antieke fresco na restauratie. Ik zeg alleen: ik werd met mijn neus op een aantal feiten gedrukt, over-eenkomsten, die ik als geboren Nederlander niet had verwacht te vinden in wat toch verre steden leken.

Zowel Kaapstad als Paramaribo bleek zo-veel dichter bij dan ik had kunnen verzinnen.

Zuid-Afrika is het land waar ik in de post-apartheidstijd een paar keer ben geweest. Als Nederlandse schrijver moet je wel stokdoof zijn, en verkild van hart, om de lokroep van het Afrikaans te weerstaan. Daar is die taal met z’n overduidelijke Nederlandse wortels, die zich toch zo anders heeft ontwikkeld. Ik kan het lezen (hardop, dat verheldert het meest), ik kan het voor een belangrijk deel verstaan. En nee, schrijven kan ik het juist niet. In het Afrikaans ben ik de niet-schrijver, de analfabeet die aan-dachtig moet luisteren om de draad niet kwijt te raken. Je wordt daar deemoedig van, weer even leerling, en het dwingt je opnieuw na te denken over het Nederlands, de grondstof die je dagelijks vanzelfsprekend gebruikt.

Bovendien was er een verrassing: het was niet tot mijn keurige, Nederlandse anti-apart-heidshart doorgedrongen dat er massa’s kleurlingen zijn, vooral in de Kaapprovincie, voor wie het Afrikaans de eerste taal is. De taal waar zij naar grijpen als ze vloeken, moppen vertellen, de liefde verklaren, en vissen bij hun

EssayKaapstad en Paramaribo

zijn tegelijk dichtbij en veraf voor Amsterdammer

Stephan Sanders – van gemengde komaf. Hij gaat moeiteloos op in

het straatbeeld van de drie steden. De licht-,

middel- en donkerbruine stadsbewoners herkennen

hem als een van hen. Maar hij wil zich geen ‘kleurling’noemen, of

‘rode neger’. Dat zou onbehoorlijk zijn.

Tekst: Stephan Sanders.

D

Page 2: Kleurling Stephan Sanders

zuidelijkafrikamagazine 03-04/200716

Zuid-Afrikaanse apartheid en de zuidelijke staten van Amerika in vroegere dagen. Het Ca-ribische gebied heeft wat dat betreft een naam hoog te houden: daar, wil het verhaal, loopt licht en donker, bruin, zwart en (bijna-)blank onbekommerd door elkaar, zonder last te heb-ben van de raciale stigmata die Zuid-Afrika zo hebben getekend.

De raciaal gemengde man of vrouw, die in Kaapstad een kleurling zou heten, noemt zich-zelf in Paramaribo een Creool. Daar valt zwart en bruin en beige onder, en daarmee is de kous officieel af.

Tegelijkertijd kan iedere Surinamer die al wat langer meeloopt, je vertellen hoe vroeger de kleurstelling van de huid wel degelijk een officieuze rol speelde, in aanzien, gezag en maatschappelijke status. Het onuitgesproken idee was: hoe lichter, hoe beter. Wij zijn allen Creolen, inderdaad, maar sommigen onder ons zijn wat meer gelijk, want lichter dan de rest. Het moet gezegd, dit is de laatste eeuw nooit wettekst geweest of regeringsbeleid. Dit is de geur van het koloniale verleden, die is blijven hangen en die je soms nog overvalt, vooral als je er niet op bent bedacht.

Zowel in Kaapstad als in Paramaribo is me overkomen, dat ik een zo goed als gefluisterde hint kreeg over de lichtheid van mijn kleur, mijn ogen – ”wat zijn ze, grijs?” Dat was dan bedoeld als compliment, en ik voelde me er verlegen mee, omdat ik werd geprezen om een genetisch toeval, dat je toch moeilijk als ver-dienste kan zien.

Omgekeerd gebeurde het ook: het wan-trouwen van zwarte Afrikanen, die mij bij voorbaat verdachten van een raciaal superio-riteitsgevoel, waartegen zij zich bij voorbaat al keerden, zonder ook maar op enig bewijs te wachten.

In al die gevallen kreeg ik als Nederlander een inkijkje in de gecompliceerde geschiede-nis van kleur en kleurverschil. Mij werd in dat toneelstuk zelfs een rol toegekend – een rol die ik door gebrek aan ervaring niet kon of wilde spelen.

Paramaribo kent van oudsher haar ‘stads-

creolen’ en haar ‘boslandcreolen’; de laatste groep wordt tegenwoordig liever ‘marrons’ genoemd, waarschijnlijk omdat dat ‘bosland’ denigrerend klinkt, en ook omdat zovele mar-rons inmiddels stadsbewoners zijn geworden. De scheiding tussen de twee groepen gaat terug tot de begindagen van de slavernij. Een klein aantal slaven wist te ontsnappen naar het oerwoud, zij leefden in het bos, stichtten daar hun eigen gemeenschappen, ontwikkel-den eigen tradities, en spraken talen die anders waren dan het Surinaams van de creolen in de stad.

Die gescheiden geschiedenis heeft in eeu-wen zijn beslag gekregen. Nu hoor je mensen die zich sinds kort Afro-Surinamers noemen (en dat woord is op zichzelf al nieuw), bewe-ren dat ze toch allemaal van een en dezelfde zwarte familie afkomstig zijn, marron of stads-creool, met die gemeenschappelijke wortels in Afrika.

Dat is mooi, braaf, verzoenend en ook een tikje ongeloofwaardig. Want vraag de stads-creool waarom hij zich geen dan geen ‘marron’ noemt, dan zal hij je omstandig uitleggen dat hij geen Aukaans spreekt of Saramakaans, dat hij niet in het bos geboren en getogen is, dat hij de cultuur van de marrons onvoldoende kent, en dat hij zich niet zomaar iets kan toe-eigenen dat hem relatief vreemd is.

Dit culturele verschil, heb ik in Paramaribo proberen uit te leggen, lijkt nog het meest op het onderscheid tussen een Kaapse kleurling en bijvoorbeeld een Xhosa. Niet het eventuele kleurverschil tekent de afstand tussen die twee, maar de verschillende ervaringen. Van oudsher staan hier de stadsmensen tegen-

over de plattelanders, de gemengden (cul-tureel, raciaal) uit wat je een grootstedelijke diaspora kunt noemen tegenover de mensen met een dorp en een dorpoudste en nog heel veel meer waar je als citydweller nog flink van opkijkt.

Ik zou het pathetisch vinden wanneer ik, met mijn Twentse achtergrond, mijzelf een Kaapse kleurling zou noemen. Zo onwaarachtig moet het zijn voor een Kaapse kleurling om te suggereren dat hij kan bogen op een Xhosa-achtergrond. En de stadscreool die halsoverkop honderd procent marron wordt – ik weet niet eens of het kan, en een aanwinst voor de mar-rons lijkt het me zeker niet.

Weer terug in Amsterdam, in de stad die mij nog het meest eigen is, zie ik nakomelingen van slaven en slavenmeesters over straat gaan. Bruin, blank, zwart. Bij een enkeling kan ik ver-moeden dat slaaf en meester, knecht en baas uit een en dezelfde familie kwamen.

Hier, in wat ooit het centrum van koloniale macht was, heerst toch vooral de nonchalance: eendere spijkerbroeken die smullen van het-zelfde junkfood. Chanel versus C&A. Dreadlock tegen corpsbal.

Holland heeft op een flink aantal plekken in de wereld huisgehouden. In Kaapstad en Pa-ramaribo zijn ze dat niet vergeten, ze worstelen nog met die erfenis. Maar hier, in Amsterdam, heerst toch vooral de onwetendheid en een vreemd soort onschuld. Een onschuld, die, zoals Oscar Wilde het formuleerde, zoveel wegheeft van een onbescheidenheid.

Ik voelde me er verlegen mee, omdat ik werd geprezen om een genetisch toeval,

dat je toch moeilijk als verdienste kan zien