Kaliumhuishouding bij patiënten behandeld met hemodialyse...
Transcript of Kaliumhuishouding bij patiënten behandeld met hemodialyse...
Academiejaar 2013 - 2014
Kaliumhuishouding bij patiënten behandeld met
hemodialyse: invloed van verschillende factoren
Maud MITTLER
Promotor: Prof. Dr. A. Dhondt
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER IN DE GENEESKUNDE
Inhoudstafel
I. Abstract ............................................................................................................................... 1
II. Inleiding .......................................................................................................................... 3
III. Methodologie .................................................................................................................. 4
IV. Resultaten ........................................................................................................................ 5
a. De invloed van kaliumprofilering van het batchdialysaat ............................................... 5
b. De invloed van intradialytische fysieke activiteit ......................................................... 13
c. De invloed van de glycemie en daaraan gekoppeld de insuline .................................... 22
d. De invloed van bepaalde medicatie ............................................................................... 28
- Adrenerg systeem ...................................................................................................... 28
- RAS-systeem ............................................................................................................. 30
V. Discussie ........................................................................................................................ 38
VI. Referentielijst ................................................................................................................ 40
1
I. Abstract
In dit werk werd de relatie tussen verschillende factoren en kalium onderzocht bij chronische
hemodialysepatiënten. Het betrof de volgende relaties: de invloed van kaliumprofilering van
het dialysaat op de kaliumeliminatie, de invloed van intradialytische fysieke activiteit op de
kaliumeliminatie, de invloed van de glycemie en insuline op extracellulair kalium en de
kaliumeliminatie en de invloed van bepaalde medicatie (concreet α-blokkers en β-blokkers en
geneesmiddelen met invloed op het RAS-systeem) op de kaliumeliminatie. Het betrof een
literatuuronderzoek. Omtrent de invloed van kaliumprofilering van het dialysaat lijkt het erop
dat een dialysaat met een lage kaliumconcentratie weldegelijk leidt tot een grotere
kaliumeliminatie. De keerzijde van deze vaststelling is dat er een relatie bestaat tussen hoge
kaliumfluxen en een verhoogde ectopische cardiale activiteit en mogelijk een verhoogde
mortaliteit. Men moet beide elementen dus afwegen. Het uitoefenen van intradialytische
activiteit induceert een verhoogde bloedstroom ter hoogte van het spiercompartiment. Deze
verhoogde bloedstroom zorgt voor een betere equilibratie tussen de verschillende
compartimenten waar kalium zich in bevindt en draagt zo bij tot een efficiëntere dialyse.
Harde evidentie voor een verhoogde kaliumeliminatie bestaat niet. Wel brengt regelmatige
aerobe activiteit het lichaam in een meer anabole status en verhoogt ze ook de
hartritmevariabiliteit wat cardioprotectief werkt. Over de invloed van insuline en glucose
wijzen de meeste gegevens in de richting van een verhoogde kaliumeliminatie bij het gebruik
van een glucosevrij dialysaat. Men moet ook rekening houden met het comfort van de patiënt:
is nuchter blijven haalbaar? Verder bestaat er bij vasten ook een sterk verhoogde kans op
hyperkaliëmie met mogelijk nefaste gevolgen. Er gaat een verhoogde mortaliteit uit van een
verhoogd kalium. Ook zijn er argumenten voor meer verstoringen in het intermediair
metabolisme bij het gebruik van een glucosevrij dialysaat. α-blokkade lijkt bij chronische
hemodialysepatiënten geen protectief effect uit te oefenen op het ontwikkelen van
hyperkaliëmie. β-blokkade lijkt de kans op hyperkaliëmie tijdens vasten bij chronische
hemodialysepatiënten te verhogen. ACE-inhibitoren en sartanen lijken veilig in gebruik bij
chronische hemodialysepatiënten en brengen geen verhoogd extra risico op hyperkaliëmie
met zich mee. Het effect van het toedienen van een aldosteronanaloog blijft onduidelijk, de
resultaten zijn verdeeld. Er zijn argumenten voor een verlaagde kans op een stijging in
kaliëmie onder aldosteronanalogen maar er zijn ook argumenten voor een niet significante
2
invloed op de kaliëmie van aldosteronanalogen. Ook over het toedienen van
aldosteronantagonisten zijn de resultaten verdeeld. Er zijn argumenten voor een verhoogde
kans op een stijging in kaliëmie maar er zijn eveneens argumenten die aanbrengen dat er geen
significante invloed bestaat van de aldosteronantagonisttoediening op de kaliëmie. Voor de
meeste onderzochte relaties blijft de evidentie beperkt en niet altijd eenduidig. Meer
onderzoek is aangewezen.
3
II. Inleiding
Met meer dan 4000 dialysepatiënten in Vlaanderen (1) neemt hemodialyse een belangrijke
plaats in de hedendaagse medische praktijk in. De voornaamste doelen van hemodialyse bij de
klassieke hemodialysepatiënt zijn netto vocht extraheren, de acidose corrigeren, het
verwijderen van uremische toxines en de hyperkaliëmie corrigeren. Hyperkaliëmie is de
meest courante klinisch significante elektrolietenabnormaliteit bij chronisch nierfalen (2). In
dit werk zal de aandacht uitgaan naar de relatie tussen kalium en hemodialyse. Concreet
zullen 4 relaties bestudeerd worden: de invloed van kaliumprofilering van het dialysaat op de
kaliumeliminatie, de invloed van intradialytische fysieke activiteit op de kaliumeliminatie, de
invloed van de glycemie en daaraan gekoppeld de insuline op extracellulair kalium en de
kaliumeliminatie en tenslotte de invloed van bepaalde medicatie op de kaliumeliminatie. Het
medische belang van kalium ligt vooral in zijn nauwe relatie met de exciteerbaarheid van
neurale weefsels, zo wordt hyperkaliëmie geassocieerd met aritmieën en hoge kaliumfluxen
worden eveneens aanzien als pro-aritmogeen (3).
4
III. Methodologie
Een eerste gestructureerde zoekopdracht werd verricht in de PubMed-databank met behulp
van MeSH en dit met de volgende zoektermen: ‘renal dialysis’ en ‘potassium’ (1093 artikels).
Om deze pool artikels te verkleinen werd een limiet gebruikt: gepubliceerd in de laatste 10
jaar (214 artikels).
Vervolgens werden alle abstracten gelezen en werd er nagegaan of chronische hemodialyse
centraal stond (uitsluiten van artikels die acute dialysemodaliteiten behandelden of die zich
concentreerden op andere dialysemodaliteiten), ook werd nagegaan of
serumkaliumconcentraties centraal stonden in de onderzochte relaties.
Deze selectie (een limiet van 10 jaar) bleek wetenschappelijk niet onderbouwd omdat
hemodialyse reeds langer courant in de medische praktijk wordt gebruikt en vele relevante
onderzoeken dus voor 2001 werden uitgevoerd.
Om de bekomen pool van 1093 artikels te kunnen beperken werden striktere MeSH
zoektermen toegepast, de 4 te onderzoeken relaties werden apart behandeld. Elke
zoekopdracht bevatte de zoektermen ‘renal dialysis’ en ‘potassium’ en voor elke relatie
werden er zoektermen opgesteld: ‘exercise’, ‘insuline or glucose’, ‘beta blocker or/and alpha
blocker or/and aldosterone or/and aldosterone antagonist’ en ‘profiling’.
Praktisch werden enkel de artikels van voor 2001 nagekeken om zo de eerder niet
wetenschappelijke triage (gebaseerd op de limiet van 10 jaar) te corrigeren.
5
IV. Resultaten
a. De invloed van kaliumprofilering van het batchdialysaat
In het eerste deel van deze masterproef bestuderen we centraal de invloed van profilering van
de kaliumconcentratie van het batchdialysaat op de kaliumeliminatie. De relatie tussen
kaliumeliminatie en de concentratie van kalium in het batchdialysaat is complex en wordt
beïnvloed door vele factoren. Omwille van deze reden is onderstaande uiteenzetting
opgedeeld in 5 subdelen. Allereerst bespreken we kalium en zijn verdeling over de
verschillende compartimenten, vervolgens komt de invloed van verschillende
kaliumconcentraties van het batchdialysaat aan bod, daarna spreken we over kaliumfluxen en
hun weerslag op mortaliteit, ten vierde volgt een stuk over terugslag in kaliëmie na de
dialysesessie en tenslotte spreekt men over pH en kaliumeliminatie.
De plasmakaliumconcentratie is geen betrouwbare weergave van het totale lichaamskalium.
Het grootste gedeelte van het totale lichaamskalium bevindt zich immers intracellulair.
Het menselijk lichaam behoudt de kaliumhomeostase door middel van 2 systemen, enerzijds
het systeem op korte termijn dat gebruik maakt van de actie van insuline, catecholamines en
in mindere mate het zuur-base-evenwicht en anderzijds het systeem op lange termijn dat
vooral gebruik maakt van de renale excretie van kalium.
In een studie van Blumberg en Roser werd gemeten dat van de totale kaliumeliminatie na een
dialysesessie gemiddeld slechts 42% afkomstig was van het extracellulaire compartiment. Er
werd geen significant verband vastgesteld tussen de kaliëmie voor de dialysesessie en de
totale cumulatieve kaliumeliminatie. Wel was er een verband tussen het totaal extracellulair
kalium en de totale kaliumeliminatie. Ook was er een verband, en deze correlatie was zelfs
groter dan met het totale extracellulaire kalium, tussen intracellulair kalium en de totale
kaliumeliminatie. Er bestond een correlatie tussen de kaliëmie voor de dialysesessie en de
kaliëmie 6h postdialyse. Men besloot dat zowel extracellulaire als intracellulaire kalium een
invloed hebben op kaliumeliminatie. (4)
Centraal staat enerzijds de vraag of het aanpassen van de kaliumconcentratie van het dialysaat
een invloed kan hebben op de absolute kaliumeliminatie en anderzijds of het ‘profilen’ van
6
het dialysaat (een constante gradiënt creëren tussen het serumkalium en het dialysaatkalium)
de kaliumeliminatie kan verbeteren.
In een studie van Zehnder en
Gutzwiller werd aangetoond dat in
vergelijking met een dialysaat met
kaliumconcentratie van 1 of 2 mmol/l,
een dialysaat met een
kaliumconcentratie van 0 mmol/l zorgt
voor een significant grotere
kaliumeliminatie na 4h. Dat is: 85%
meer kaliumeliminatie met een
kaliumvrij dialysaat tegenover een
dialysaat met 2 mmol/l aan kalium en
46% meer eliminatie met een
kaliumvrij dialysaat tegenover een
dialysaat met 1 mmol/l aan kalium.
(Kaliumeliminatie. Mk of kaliummassaeliminatie. In functie van de kaliumconcentratie van het batchdialysaat.)
Ook hier, zoals in bovenvermelde studie eveneens naar voor kwam, kon men de
kaliumeliminatie niet inschatten of voorspellen aan de hand van de predialyse kaliëmie.
Tijdens de dialyse daalt de kaliëmie continu tijdens de eerste 3h van de sessie en blijft deze
constant tijdens het laatste/vierde uur. De kaliumeliminatie is het hoogst tijdens het eerste uur
van de dialysesessie, daalt daarna en blijft constant tijdens de laatste 2h. Tijdens het laatste
uur van de sessie blijft de kaliumeliminatie dus doorgaan ondanks een stabiele kaliëmie (wat
een 1/1 ratio impliceert tussen de kaliumefflux uit de cellen en kaliumflux over het
dialysemembraan). In deze studie werd de dialyse-efficiëntie geëvalueerd aan de hand van de
ureumeliminatie en er werd geen correlatie aangetoond tussen de kaliumconcentratie van het
dialysaat en de dialyse-efficiëntie. De ureumeliminatie is vooral door de bloedstroom beperkt
en kan dus vergroot worden als men een verhoogde bloedstroom naar de spieren (gezien het
spiercompartiment bijna 80% van het lichaamsureum bevat) kan verkrijgen. Daarbij moet
men ook de rol van glucose en insuline en zelfs kalium als vasomodulatoren in rekening
brengen. (5)
7
Aansluitend bij dit laatste werd in een studie door Farese en Budmiger, een studie waarbij
men het effect van elektrische spierstimulatie en passieve fietsbewegingen op
ureumeliminatie wilde evalueren, gevonden dat zowel de absolute ureum- als de
fosfaateliminatie significant vergrootte na het ondergaan van elektrische spierstimulatie en het
uitvoeren van passieve fietsbewegingen. Dit (de absolute verhoogde eliminatie) werd ook
gecontroleerd bij anure patiënten om na te gaan of het niet louter om een extra aanmaak van
deze afvalstoffen ging door de bewegingsactiviteit. Dit was niet het geval. Men redeneerde
dat de verhoogde eliminatie het gevolg is van een verhoogde doorbloeding van de
spiercompartimenten waar veel van deze afvalstoffen opgehoopt worden. (6)
Niet enkel de kaliumeliminatie in se is een factor die de aandacht verdient, ook de grootte van
de kaliumfluxen die tijdens de dialysesessie ontstaan zijn een gegeven om rekening mee te
houden. Gezien hoge fluxen in relatie worden gebracht met aritmieën en een geassocieerde
mortaliteit, dient deze mortaliteit dan afgewogen te worden tegenover de mortaliteit als
gevolg van hyperkaliëmie op zich.
Het gebruik van dialysaatvloeistof met een lage kaliumconcentratie wordt geassocieerd met
ventriculaire ectopische activiteit en dit is meer uitgesproken bij patiënten met
linkerventrikelhypertrofie en/of onder digitalisbehandeling. Het zijn vooral de kaliumfluxen
die pro-aritmogeen zijn omdat bij een plotse lagere extracellulaire kaliëmie de inwaarts
rectificerende kaliumstroom vermindert waardoor cardiale cellen, vooral de Purkinjevezels,
sterker neigen naar depolarisatie en verhoogde automaticiteit. Bij klassieke dialyse wordt de
kaliumconcentratie van het dialysaat constant gehouden. Moest deze concentratie nu
aangepast worden, waarbij er weliswaar in het begin netto minder kalium zou geëxtraheerd
worden, zou er in vergelijking met de klassieke aanpak naar het einde toe netto meer kalium
geëxtraheerd worden. De vraag is of de totale netto kaliumeliminatie dan gelijkaardig zou zijn
of niet. Als modelering werd voorgesteld dat men een constante kaliumgradiënt tussen
dialysaat en serum zou behouden van 1,5 mmol/l. Deze constante gradiënt verminderde het
voorkomen van dialysegeïnduceerde premature ventriculaire contracties. (7)
25% van de patiënten met ESRD (end stage renal disease, het huidige CKD, ‘chronic kidney
disease’, stadium 5) overlijdt als gevolg van een hartstilstand. De risicofactoren voor een
hartstilstand bij dialysepatiënten zijn linkerventrikelhypertrofie, cardiale fibrose, autonome
dysfunctie met sympathische overactiviteit, microvasculaire aantasting, obstructief
8
slaapapnoe, hyperfosfatemie, lange QT syndroom en elektrolietenshifts. Het is vooral deze
laatste risicofactor die men door middel van dialyseaanpassingen eventueel zou kunnen
beperken. Bij een plotse lagere extracellulaire kaliëmie vermindert de inwaarts rectificerende
kaliumstroom waarbij cardiale cellen, vooral de Purkinjevezels, sterker neigen naar
depolarisatie en verhoogde automaticiteit. Studies hebben reeds aangetoond dat tijdens dialyse
de laattijdige potentialen vermeerderen. Hoewel er reeds vele studies zijn uitgevoerd die de
kaliumconcentratie van het dialysaat tegenover ventriculaire ectopie en verlenging van het
QT-interval onderzoeken, zijn de resultaten niet eensgezind. De majoriteit van deze studies
toont weliswaar een lager voorkomen van ectopie of QT-verlenging bij een hogere
concentratie aan kalium in het dialysaat, dus bij lagere fluxen. Andere studies daarentegen
konden geen significante relatie aan het licht brengen. De meeste studies concludeerden dat
vooral bij hoogrisicopatiënten de frequentie van PVC’s (premature ventriculaire contractie),
ectopie en QT-spreiding hoger ligt bij gebruik van een dialysaat met een lage
kaliumconcentratie. Kaliummodelering, waarbij er een constante gradiënt van 1,5 mmol/l
wordt aangehouden tussen serum en dialysaat, deed het aantal premature ventriculaire
complexen dalen en zorgde ook voor minder QT-spreiding maar er werd netto wel minder
kalium uitgedialyseerd. Richtlijnen, opgesteld vanuit verschillende associaties van
cardiologen, concludeerden dat geïsoleerde PVC’s en zelfs een monomorfe niet aanhoudende
ventriculaire tachycardie enkel bij patiënten met structurele hartziekte geassocieerd zijn met
plotse dood. Na een 4 jaar durende opvolging werd vastgesteld dat de enige factoren die
onafhankelijk de mortaliteit voorspellen bij dialysepatiënten enerzijds een leeftijd boven de 55
jaren en anderzijds onderliggend ischemisch lijden zijn. Noch de frequentie noch de
complexiteit van ventriculaire ectopie zouden een voorspellende waarde hebben. Bij een grote
databankstudie werd een duidelijke relatie vastgesteld tussen hyperkaliëmie en mortaliteit bij
dialysepatienten. Voor hypokaliëmie was dit niet het geval als men corrigeerde voor
malnutritie en inflammatie, waarbij men ook kan uitgaan van de stelling dat hypokaliëmie in
dialysepatiënten een merker is voor malnutritie en inflammatie. Gaat de mortaliteit uit van de
hoge kaliëmie of vanuit de fluxen bij de correctie van deze kaliëmie? Een studie toonde dat de
mortaliteit significant hoger was bij dialysepatiënten met een hoog kalium (>5 mmol/l) die
gedialyseerd werden met een dialysaat met een hoge kaliumconcentratie (>3 mmol/l) dan bij
patiënten met een hoog kalium die gedialyseerd werden met een dialysaat met een lage
kaliumconcentratie en dus hogere fluxen genereerde; de hyperkaliëmie in se vormt dus een
grotere dreiging dan de hoge kaliumfluxen die ontstaan bij de agressievere correctie van deze
9
hyperkaliëmie. Epidemiologische studies bevestigen dat de intermittente natuur van
hemodialyse bijdraagt tot het risico op plotse dood, maar de bijdragende rol van
kaliumverstoringen blijft onduidelijk. Hyperkaliëmie, vooral bij het niet gebruiken van een
dialysaat met lage kaliumconcentratie (<2 mmol/l) lijkt een onafhankelijk risico op overlijden
met zich mee te brengen. De hyperkaliëmie op zich lijkt dus een groter risico met zich mee te
brengen dan het gebruik van dialysaten met een lage kaliumconcentratie. Deze dialysaten met
een lage kaliumconcentratie worden gebruikt in een poging de kaliëmie zo goed mogelijk te
doen dalen tijdens de dialyse. Volgens deze studie wordt het gebruik van een dialysaat met
een lagere kaliumconcentratie geassocieerd met verwaarloosbare gevaren op ventriculaire
ectopie en QT-spreiding. (8)
In een studie van Al-Ghamdi en Hemmelgarn vermeldt men de ‘rule of seven’ waarbij wordt
aangehaald dat veel nefrologen in de praktijk de kaliumconcentratie in het batchdialysaat
berekenen aan de hand van 7 minus de predialyse kaliëmie om zo de kaliumfluxen tijdens de
dialyse binnen bepaalde grenzen te kunnen houden. Zowel interdialytische hyperkaliëmie als
snelle kaliumfluxen intradialytisch kunnen leiden tot ernstige aritmieën. Tussen deze beide
parameters moet dus een evenwicht gevonden worden. Bij deze studie ging men uit van een
hoger risico op overlijden bij gebruik van een dialysaat met een hoge kaliumconcentratie
tegenover een dialysaat met een lage kaliumconcentratie: men ging dus uit van
interdialytische hyperkaliëmie als voornaamste doodsoorzaak. Als men corrigeerde voor
inflammatie (via WBCn, totale ijzerbindende capaciteit, ferritine en hemoglobine) en voor
malnutritie (via BMI, albumine, ureum, creatinine en fosfaat) vond men dat er geen correlatie
bestond tussen de kaliumconcentratie van het dialysaat en risico op overlijden. Verder werd
ook nagegaan of de som van kaliumconcentratie van het dialysaat en predialyse kaliëmie een
invloed had op het risico op overlijden en ook hier werd geen relatie vastgesteld: zowel een
som van 5, 6 of 7 toonden gelijkaardige risico’s. De niet gecorrigeerde en partieel
gecorrigeerde modellen toonden wel een significante relatie tussen de kaliumconcentraties
van het dialysaat en het risico op overlijden, waarbij hogere kaliumconcentraties van het
batchdialysaat een hoger risico op overlijden teweegbrachten. (3)
De beweging van kalium van intravasculair naar het dialysaat is sneller dan de beweging van
intracellulair naar intravasculair, zodat deze laatste beweging blijft doorgaan na de
dialysesessie tot er een nieuw evenwicht is bereikt. Hoewel hypokaliëmie redelijk zeldzaam is
in chronische dialysepatiënten (0,4% vanuit onderzoek in een grote dialysepopulatie) kan ook
10
ernstige hypokaliëmie leiden tot levensbedreigende aritmieën. Vooral patiënten met een
normokaliëmie en een metabole acidose moet men met de nodige voorzichtigheid benaderen.
Dit omwille van de shift van kalium naar intracellulair bij correctie van de acidose en de
daaruit mogelijks voortvloeiende hypokaliëmie. (9)
Ook het ‘reboundeffect’ is een fenomeen om in rekening te brengen.
Men moet ook steeds vigilant zijn voor een kaliumterugslag waarbij na de dialyse (tijdens
dewelke men kalium enkel rechtstreeks vanuit het intravasculaire compartiment verwijdert) er
een vergrote gradiënt bestaat tussen het intracellulaire en het extracellulaire compartiment met
een efflux van kalium vanuit de cel als gevolg. (7)
In deze studie van Heguilen en Sciurano heeft men de kaliëmie 1h postdialyse in relatie tot de
kaliumconcentratie van het batchdialysaat onderzocht. Men heeft 1h na het einde van de
dialysesessie de kaliëmie gemeten en er werd geen significant verschil gevonden tussen deze
laatste en verschillende kaliumconcentraties van het batchdialysaat. Na de dialysesessie
bestaat er voor kalium steeds een terugslag waarbij de kaliëmie opnieuw verhoogt als gevolg
van een shift van kalium van intracellulair naar extracellulair. Deze shift is meer uitgesproken
na manoeuvres die kalium over het celmembraan (naar intracellulair) bewegen (zoals β2-
adrenerge stimulatie, glucose- en/of insulinetoediening of endogene insulineafgifte) en deze
terugslag weerspiegelt dus het wegnemen van een voordien verhoogde intracellulaire pool.
(10)
Ook werd vastgesteld dat een hoge
kaliumeliminatie nog steeds kan gevolgd
worden door een snelle postdialytische
terugslag en dat een hoge eliminatie deze
terugslag dus in geen geval voorkomt. Er werd
geen relatie gevonden tussen de grootte van de
postdialytische stijging in kaliëmie en de pre-
of postdialyse kaliëmie, noch met de totale
lichaamskalium en eveneens niet met de totale
(Veranderingen in kaliëmie tijdens en tot 6h na de dialysesessie.)
kaliumeliminatie. Wel was er een nauwe correlatie tussen de predialyse kaliëmie en de
kaliëmie 6h postdialyse. (4)
11
De daling in kaliëmie tijdens de dialyse is het gevolg van de kaliumflux over het
dialysemembraan minus de efflux van kalium uit de cel. Hoewel een reeds vermelde studie
deze relatie niet kon aantonen, worden hier wel relaties besproken tussen de grootte van de
terugslag postdialyse en enerzijds de predialyse kaliëmie en ook anderzijds de
kaliumconcentratie van het dialysaat. Dat de kaliumflux overheen het dialysemembraan de
kaliumflux van intracellulair naar extracellulair overstemt, verklaart de terugslag die men ziet
na de dialysesessie. 35% van de serumkaliumconcentratiedaling is niet langer aanwezig 1h na
de dialysessie en 70% van de daling is niet langer aanwezig 6h postdialyse. In de
aanbevelingen raadt men aan: het gebruik van een dialysaat met maximale kaliumconcentratie
van 2 mmol/l aan voor patiënten met een predialyse kaliëmie groter dan 4,5 mmol/l en een
dialysaat met een kaliumconcentratie van 3 mmol/l voor patiënten met een kaliëmie van
minder dan 4 mmol/l. (11)
In dit laatste subdeel staat men kort stil bij de invloed van pH op het gedrag van kalium.
Bij een metabole acidose stijgt het extracellulaire kalium, in deze situatie wordt namelijk het
teveel aan H+-ionen extracellulair ingeruild voor intracellulair kalium, waarschijnlijk
rechtstreeks als gevolg van de dalende pH. (12)
Een snelle correctie van de lage bloedzuurtegraad en lage bicarbonaatconcentraties resulteert
in een beweging van kalium van extracellulair naar intracellulair. Hierbij wordt de
aandrijfkracht van de gradiënt over het dialysemembraan voor kalium enorm verkleind en
men zou dus kunnen redeneren dat daardoor de kaliumeliminatie vermindert. In deze studie
evalueerde men de grootte van de totale kaliumeliminatie na 1 dialysesessie en stelde men
vast dat de kaliumeliminatie het grootst was bij het gebruik van een batchdialysaat met een
lage concentratie aan bicarbonaat. Het betrof een niet significante vaststelling. Men redeneert
dat hoewel de kaliëmie 1h na de dialysesessie het laagst was bij het gebruik van een
batchdialysaat met een hoge concentratie bicarbonaat, dit een flux naar intracellulair
weerspiegelt en geen netto grotere eliminatie van kalium. Het had interessant geweest indien
men in deze studie de kaliëmie ook langer postdialyse had opgevolgd. Er werd wel
vastgesteld dat met een hoge bicarbonaatconcentratie van het dialysaat men het snelst een
daling van de kaliëmie bekwam. Dit kan zijn nut hebben bij acute hyperkaliëmie, al werd er in
deze studie geen aandacht besteed aan de generatie van kaliumfluxen door deze snelle
correctie en de eventuele weerslag van deze fluxen op mortaliteit. (10)
12
Samenvattend: onze interesse ging voornamelijk uit naar de invloed van verschillende
kaliumconcentraties van het batchdialysaat op de kaliumeliminatie. Toch behandelde het gros
van de studies in verband met deze centrale vraagstelling voornamelijk de risico’s van hoge
kaliumfluxen. In het kader van de invloed van de batchdialysaatkaliumconcentratie op de
kaliumeliminatie lijken de meeste studies wel te wijzen op een grotere kaliumeliminatie bij
een batchdialysaat met een lagere kaliumconcentratie. 1 studie bracht concrete cijfers naar
voor: 85% meer kaliumeliminatie met een kaliumvrij dialysaat tegenover een dialysaat met 2
mmol/l aan kalium en 46% meer eliminatie met een kaliumvrij dialysaat tegenover een
dialysaat met 1 mmol/l aan kalium. De algemene geldigheid van deze cijfers is natuurlijk
onzeker. Toch lijken meer gegevens in diezelfde richting te wijzen. Ook blijkt de
predialytische kaliëmie geen voorspeller te zijn van de totale kaliumeliminatie. Gezien hoge
kaliumfluxen in relatie worden gebracht met aritmieën en een geassocieerde mortaliteit is de
grote aandacht voor dit topic niet verwonderlijk. Kortom: men dient deze mortaliteit als
gevolg van grote kaliumfluxen af te wegen tegenover de mortaliteit als gevolg van
hyperkaliëmie op zich. Bij een constante kaliumgradiënt tussen dialysaat en serum van 1,5
mmol/l verminderde het voorkomen van dialysegeïnduceerde premature ventriculaire
contracties. Hoewel er reeds vele studies zijn uitgevoerd die de kaliumconcentratie van het
dialysaat tegenover ventriculaire ectopie en verlenging van het QT-interval onderzochten, zijn
de resultaten niet eensgezind. De majoriteit van deze studies toont weliswaar een lager
voorkomen van ectopie of QT-verlenging bij een hogere concentratie aan kalium in het
dialysaat, dus bij lagere fluxen. Andere studies daarentegen konden geen significante relatie
aan het licht brengen. De meeste studies concludeerden dat vooral bij hoogrisicopatiënten de
frequentie van PVC’s (premature ventriculaire contractie), ectopie en QT-spreiding hoger ligt
bij gebruik van een dialysaat met een lage kaliumconcentratie. Verschillende studies schoven
naar voor dat de hyperkaliëmie in se een grotere dreiging vormt dan de hoge kaliumfluxen die
ontstaan bij de agressievere correctie van deze hyperkaliëmie. Epidemiologische studies
bevestigen dat de intermittente natuur van hemodialyse bijdraagt tot het risico op plotse dood,
maar de bijdragende rol van kaliumverstoringen blijft onduidelijk.
13
b. De invloed van intradialytische fysieke activiteit
Het tweede deel buigt zich over de mogelijke invloed van spieractiviteit, vooral
intradialytisch, op de kaliumeliminatie. Na de bespreking van een eerder inleidend artikel,
volgen studies die de stijging in kaliëmie bij beweging bij hemodialysepatiënten evalueren en
dit in relatie tot de extrarenale kaliumregulatie. Daarna volgt een artikel dat zich voornamelijk
richt op het fenomeen terugslag en de mogelijke invloed van beweging hierop. Vervolgens
komt de invloed van beweging op de bloeddruk aan bod. Tenslotte behandelt men een artikel
dat de invloed van beweging op de autonome controle van het hart onderzoekt en als laatste
volgt een beknopte bespreking van de invloed van beweging op de chronische
inflammatietoestand in ESRD-patiënten.
Dialysepatiënten lijden over het algemeen aan geassocieerde chronische condities zoals onder
andere arteriële hypertensie, type 2 diabetes mellitus en atherosclerose. In dit kader is reeds
aangetoond dat regelmatig matige aerobische activiteit uitoefenen voordelig is. Welke vorm
van fysieke activiteit aangeraden is voor dialysepatiënten is niet steeds duidelijk. Allereerst is
er de mogelijkheid om op regelmatige basis aerobische activiteit uit te oefenen. Men haalt het
voorbeeld aan van fietsen op een fitnesstoestel tijdens de dialyse met een variërende tijdsduur:
de patiënt gaat door zo lang hij of zij dit aankan en dit na een voorbereidingsprogramma
(vooral op basis van spierversterkende oefeningen en oefeningen om de flexibiliteit te
vergroten) van 8 weken dat thuis wordt afgewerkt. De fysieke prestatie en ook de domeinen
van gezondheidsgerelateerde levenskwaliteit die verbonden waren aan fysiek functioneren
verbeterden. Men meet de uitkomst meestal via VO2peak (maat voor zuurstofverbruik), waarbij
reeds verschillende studies een verhoging van de VO2peak konden aantonen. Ook werd een
positief effect van aerobe activiteit op de bloeddruk gerapporteerd door verschillende studies,
waarbij de meeste patiënten dezelfde bloeddruk konden behouden maar met een inname van
minder antihypertensiva. Wat kan men verwachten van intradialytische
bewegingsinterventies? Enerzijds wordt een hemodialysesessie geassocieerd aan een periode
van verplichte inactiviteit en met de 3 klassieke sessies per week zou dit voor de patiënten een
hindernis kunnen zijn om tijd te creëren voor fysieke activiteit. Verder zou dit een betere
eliminatie van opgeloste stoffen kunnen betekenen door de verhoogde bloedstroom naar de
spieren en een grotere efflux van ureum en andere afvalstoffen naar het vasculaire
compartiment waar ze beter verwijderd kunnen worden. Anderzijds moet men rekening
14
houden met de mogelijke verminderde tolerantie naar beweging toe tijdens de dialyse. De
dialysegeassocieerde elektrolieten- en vochtshifts zouden kunnen bijdragen tot een
verminderde tolerantie. Ook zou men kunnen vermoeden dat beweging de
dialysegeassocieerde hypotensie zou kunnen verergeren. Men moet de balans dus opmaken.
Ten tweede wordt er naast aerobische activiteit ook gesproken over krachttraining. Er zijn
verschillende opties: onder andere weerstandstraining van de onderste ledematen, eventueel
samen met anabolentoediening, progressieve weerstandstraining van zowel onderste als
bovenste ledematen (waarbij de arm van de vasculaire toegang vóór de dialysesessie wordt
aangepakt). De gemiddelde dialysepatiënt heeft een lagere spierkracht dan de gemiddelde
controlepersoon. Verder wordt spierkracht geassocieerd aan onder meer verplaatsingssnelheid
bij het stappen en het algemeen fysieke functioneren. Weerstandstraining bleek een
anabolisch effect te hebben en de spiergrootte steeg. Uiteraard kan men beide modaliteiten
ook combineren en de patiënten een gecombineerd beweegregime voorschrijven van
krachttraining en aerobische activiteit. Vooral voor klinisch stabiele patiënten op
onderhoudsdialyse leek zulk regime de patiënten in een minder katabole (en meer anabole)
toestand te brengen. Verder verhoogde ook de autonome controle van het hart (vaststellen van
een verhoogde hartritmevariabiliteit). Ook andere types van beweging zoals Tai-Chi, een op
yoga gebaseerd bewegingsregime of andere vormen lijken voordelig. Door een gebrek aan
richtlijnen is het vaak moeilijk concreet iets voor te schrijven en dit bemoeilijkt zeker de
implementatie van een bewegingsregime voor dialysepatiënten, al kan men ervan uitgaan dat
iets van beweging nog altijd voordeliger is dan niets. Men moet ook de mogelijke risico's
(musculoskeletaal trauma, en belangrijker, hart gerelateerde risico's zoals aritmieën, ischemie
en plotse dood) in rekening brengen. Er moet dus zeker een screening gebeuren voor men
dialysepatiënten aan bewegingsregimes onderwerpt. Simpelweg het cardiovasculair risico
bepalen is niet voldoende omdat zo goed als alle dialysepatiënten een verhoogd
cardiovasculair risico hebben. De screening zou vooral gerelateerd moeten zijn aan de
intensiteit van de vooropgestelde training. (13)
In deze studie van Petersen en Leikis werd het effect van aerobische activiteit op de
extrarenale kaliumregulatie bestudeerd. Dialysepatiënten en controlepersonen moesten 6
weken lang 30 min fietsen op een hometrainer (voor de dialysepatiënten vond deze fietssessie
plaats tijdens het eerste uur van de dialysesessie) om hun aerobische capaciteit op te bouwen.
Daarna werd aan een zelfde belasting nogmaals gedurende 6 weken 30 min gefietst. Bij het
uitvoeren van aerobische activiteit stijgt het serumkalium zowel bij controlepersonen als bij
15
dialysepatiënten. Vóór het trainingsprogramma was de stijging in kaliëmie tijdens de activiteit
bij submaximale inspanning hoger bij de dialysepatiënten dan de controlepersonen, maar de
stijging in kaliëmie bij uitputting was
dezelfde. Wel was de stijging in kaliëmie
in relatie tot het verrichte werk steeds
hoger bij de dialysepatiënten, dit zowel
voor de training als na de training. De
kaliëmie was zowel voor de aerobische
activiteit als net na de sessie fietsen
hoger bij de dialysepatiënten. Doch was
de kaliëmie niet langer verschillend
(Stijging in kaliëmie in relatie tot inspanning. CON: controlesubjecten. * betekent p<0,05.)
tussen de dialysepatiënten en de controlepersonen na het volledige trainingsprogramma. ∆-
kalium in relatie tot het verrichte werk was 239% hoger bij dialysepatiënten dan bij de
controlegroep. Na de anemische toestand van de dialysepatiënten te corrigeren met ESA
(erytropoëse stimulerende agent) bleef de VO2peak laag, ook de kaliëmie bleef verhoogd. Al
deze effecten kunnen dus niet toegewezen worden aan de anemie: de kaliumregulatie draagt
ook bij. Wel was er een verbetering van 50% van de bovenvermelde parameters als de anemie
gecorrigeerd werd door de toediening van epoëtines, waarschijnlijk via ESA's effect op de
Na/K-pomp en de verhoging van de hemoglobineconcentratie. Er wordt voorgesteld dat er een
lokale spiergerelateerde oorzaak zou bestaan van vermoeidheid en dat deze het aerobische
inspanningsvermogen limiteert, mogelijk door een slechte kaliumregulatie. Deze verstoorde
kaliumregulatie zou vooral het gevolg zijn van een verminderde activiteit van de Na/K-pomp.
De belangrijkste determinanten van de plasmakaliumconcentratie tijdens beweging zijn de
bewegingsintensiteit en de grootte van de spiermassa. Deze factoren worden dan beïnvloed
door fysiologische factoren zoals onder andere spieractivatie, de activiteit van de Na/K-pomp,
adrenaline. De spiermassa is beduidend kleiner bij de gemiddelde dialysepatiënt in
vergelijking met het gemiddelde bij controlepersonen. Ook is een bepaalde
bewegingsintensiteit voor dialysepatiënten relatief hoger ten opzichte van controlepersonen
omwille van de verminderde kaliumregulatie ter hoogte van de spiercellen. Trainen kon de
verstoorde kaliumregulatie niet verbeteren bij dialysepatiënten maar de training verbeterde
wel het inspanningsvermogen, dat bij dialysepatiënten beduidend lager ligt dan bij
16
controlepersonen. Dat lage inspanningsvermogen is, deels, het gevolg van de verstoorde
kaliumregulatie (die zorgt voor een verminderde membraanexciteerbaarheid) die men in
dialysepartiënten ziet. Uiteindelijk kon geconcludeerd worden dat training geen significante
verbetering van de kaliumregulatie teweegbracht. (14)
Deze studie, die goed aansluit bij de hogervermelde studie, verrichtte eveneens onderzoek
naar de kaliumregulatie bij aerobe activiteit bij hemodialysepatiënten. Ook hier concludeerde
men dat dialysepatiënten een deficiënte kaliumregulatie hebben bij het uitoefenen van aerobe
activiteit en dat dit leidt tot een
overmatige stijging in serumkalium in
relatie tot het verrichte werk. Er werd niet
tijdens de dialyse gefietst maar wel 6 tot
42h na de dialysesessie. Het fietsen werd
gestopt als de patiënt niet langer in staat
was aan een ritme van boven de 55 rpm
(revolutions per minute of omwentelingen
(∆: patiënten met CKD stadium 5; ■: gezonde controlesubjecten.)
per minuut) te blijven trappen. Vermoeidheid ter hoogte van de onderste ledematen werd door
alle subjecten als reden tot het staken van de fysieke activiteit aangegeven. Het mechanisme
van deze vermoeidheid is multifactorieel, men vermoedt dat deze vermoeidheid vooral het
gevolg is van verstoringen in de natrium- en kaliumconcentraties ter hoogte van de spiercellen
en verminderde Na/K-pompactiviteit. Andere factoren die zouden kunnen bijdragen tot de
verminderde VO2peak tijdens beweging bij dialysepatiënten zijn: anemie en dus verminderde
O2-afgifte tot de spieren en verminderde spierbloedstroom. Hoewel men ook zag dat na
correctie van de anemie de verbeteringen in VO2peak opmerkelijk lager lagen dan verwacht. De
bereikte VO2peak lag 44% lager bij de ESRD-patiënten in vergelijking met de controlegroep.
De kaliëmie tijdens rust lag hoger in de dialysegroep, de absolute stijging in kaliëmie tijdens
het fietsen was groter in de dialysegroep bij fietsen tegen weerstanden tussen de 50 en 100W,
maar was gelijkaardig in beide groepen bij piekintensiteit. Er werd vastgesteld dat de kaliëmie
zich zeer snel na de fysieke activiteit herstelde tot de rustwaarde, dit reeds na 2 min. De
stijging in kaliëmie in relatie tot de werkratio bij piekintensiteit was bijna 4 maal hoger in de
dialysegroep. Deze bleef overeind na het corrigeren voor eventuele hemoconcentratie. Deze
gegevens doen dus vermoeden dat de kaliumregulatie aangetast is en dat dit leidt tot restrictie
17
van het inspanningsvermogen. Waarschijnlijk kan men deze deficiënte kaliumregulatie
terugbrengen tot afwijkingen in de kalium- en natriumregulatie ter hoogte van de
skeletspiercellen. Men redeneert dat de stijging in kaliëmie voortkomt uit een verhoogde
influx van kalium in het intravasculaire compartiment en dat de grootte van de bloedstroom
eveneens een directe invloed heeft. Deze verhoogde kaliuminflux is netto de efflux van
kalium uit de spiercellen minus de klaring van kalium door andere systemen (opname in rode
bloedcellen, klaring door de nieren en opname in inactieve spiercellen). Ook de efflux van
kalium vanuit spiercellen ontstaat vanuit een wisselwerking tussen enerzijds de kaliumefflux
uit de spiercellen minus de heropname via de Na/K-pomp. De kaliumefflux vanuit de
spiercellen is vooral afhankelijk van membraanexcitatie en dus van de rekrutering van
motorische eenheden, wat vooral plaatsvindt bij submaximale bewegingsintensiteit, die een
grotere relatieve intensiteit impliceert. Verminderde Na/K-pompactiviteit zou aan de basis
kunnen liggen van een verminderde heropname van kalium en dus een stijging van de
kaliëmie. Over de bloedstroom, die bij ESRD-patiënten algemeen lager ligt, wordt
geredeneerd dat een verminderde bloedstroom naar de skeletspieren zou kunnen zorgen voor
een verhoogde veneuze terugstroom ter hoogte van de spieren, die zo toch zou bijdragen tot
de stijging in kaliëmie. (15)
Centraal in deze studie staat het mogelijke risico dat dialysepatiënten kunnen ondervinden
door ernstige bewegingsgerelateerde hyperkaliëmie. Men wil nagaan of dialysepatiënten in
staat zijn een acute kaliumlast te verwerken. Factoren die de intracellulaire opname van
kalium bevorderen zijn: insuline, β-adrenerge catecholamines en mogelijks aldosteron. De
patiënten moesten fietsen (buiten de dialysesessies) op een hometrainer en dit tot uitputting
(onder uitputting verstaat men: als men niet langer aan 40 rpm kon doorgaan). Hoewel
bovenvermelde studies duidelijke verschillen vaststelden in de stijging in kaliëmie in relatie
tot beweging tussen dialysepatiënten en de controlepersonen was dit hier niet het geval. Men
vond geen significante verschillen wat betreft inspanningsvermogen tussen de controlegroep
en de dialysegroep. Dit inspanningsvermogen werd via maximale werklast, maximaal
hartritme, maximaal zuurstofverbruik en ‘rate pressure product’ (hartritme maal systolische
bloeddruk) geëvalueerd. Beide groepen hadden gelijkaardige patronen van kaliumstijging
tijdens de beweging en ook gelijkaardige patronen van terugkeer naar rust na de beweging.
Men stelde hogere levels van noradrenaline (zowel basaal en als respons op beweging), van
insuline (zowel basaal en als respons beweging) en van aldosteron (zowel basaal en als
respons op beweging) vast bij de chronische hemodialysepatiënten. De levels van adrenaline
18
waren gelijkaardig voor beide groepen en ook de stijging als reactie op beweging was
gelijkaardig. Deze verschillen konden niet het gevolg zijn van verschillen in
inspanningsvermogen omdat dit gelijk bevonden werd; een stelling die sterk verschilt met het
gros van de andere studies omtrent dit onderwerp. Deze hogere concentraties aan
neurohumorale modulatoren zouden kunnen zorgen voor een compensatoire kaliumregeling
om zo de extrarenale kaliumhomeostase te behouden. Vooral de catecholamines zouden een
belangrijke rol kunnen spelen in het behouden van de kaliumhomeostase bij beweging. Deze
studie concludeerde dat ze geen bewijzen vonden voor een bemoeilijkt extrarenaal
kaliummanagement tijdens beweging. (16)
Deze studie van Kong en Tattersall concentreert zich op het fenomeen van terugslag na de
dialyse en dit concreet voor ureum en kalium, stoffen die zich vooral intracellulair bevinden.
Het mechanisme van terugslag moet óf liggen in verminderde diffusiesnelheid óf in
verminderde bloedstroom. Verminderde bloedstroom in spierweefsel wordt hier aangenomen
als meest waarschijnlijk mechanisme, door onder andere de passieve lichtjes
achterovergebogen positie waarin dialyse meestal wordt uitgevoerd, waarbij de circulatie
eerder stagnerend is. Men redeneerde dat het incorporeren van beweging de bloedstroom naar
de spiercompartimenten zou verhogen, waarbij er minder retentie van deze stoffen zou
bestaan ter hoogte van deze compartimenten. De beweging in deze studie bestond uit fietsen
op een hometrainer tijdens de dialysesessie, eerst 5 tot 20 min aan submaximale werklast,
gevolgd door 10 min rust om dit dan te herhalen en tot een cyclus van 60 min te komen. De
kaliumterugslag verbeterde van 62% naar 44% bij het incorporeren van beweging tijdens de
dialysesessie. Ook de terugslag van ureum verminderde significant. Er werd ook een
verhoogd hartritme en een verhoogde bloeddruk vastgesteld tijdens het bewegen. Ureum Kt/V
(een maat voor de adequaatheid van de dialysesessie) verhoogde significant met 14%. De
‘patient clearance time’ (een maat voor de tijd die stoffen nodig hebben om te equilibreren
tussen de verschillende compartimenten) verminderde van gemiddeld 51 min naar 40 min
voor ureum bij het incorporeren van beweging tijdens de dialysesessie. Terugslag kan het
gevolg zijn van aanmaak van de uit te dialyseren moleculen en van transfer tussen de
verschillende compartimenten. De meest waarschijnlijke verklaring van de invloed van
beweging op terugslag is dat beweging de transfer tussen de compartimenten vergemakkelijkt.
Spierweefsel constitueert 40 tot 45% van de lichaamsmassa, dit kan en zal normaal lager
liggen bij ESRD-patiënten, en vermits het watergehalte van spierweefsel hoog is, bevindt zich
een groot deel van het totale lichaamsvocht in de spiermassa. In rust worden veel delen van de
19
spiermassa omzeilt omdat de capillairen niet open zijn. Beweging induceert een stijging in
capillaire bloedstroom met als resultaat een verhoogde capillaire filtratie en dus een betere
menging van de interstitiële ruimte. Voor kalium is de beweging over de verschillende
compartimenten complexer omwille van de activiteit van de Na/K-pomp en het gegeven dat
deze bij uremie, een courant gegeven bij ESRD-patiënten, gestoord is. Toch heeft beweging
ook een positieve invloed op de kaliumterugslag. Men concludeert dat beweging de efficiëntie
van de dialysesessie verhoogde door de terugslag van verschillende stoffen te verminderen.
(17)
Een andere studie onderzocht de invloed van passieve fietsbewegingen en transcutane
elektrische spierstimulatie op onder andere ureum- en fosfaateliminatie en ook op de
bloeddruk. Zowel passieve fietsbewegingen als transcutane elektrische spierstimulatie
verhoogden de intradialytische bloeddruk (niet de hartslag) en vergemakkelijkten ureum- en
fosfaateliminatie (+25%). Deze verhoogde eliminatie was niet het gevolg van een verhoogde
aanmaak van deze stoffen door het fietsen of door de spierstimulatie, omdat de
serumconcentraties niet stegen bij anure patiënten die dezelfde fietssessie en spierstimulatie
ondergingen. De verhoogde bloeddruk kan enkel het gevolg zijn van een verhoogd
hartminuutvolume vermits de hartslag niet verhoogde, een stelling die bekrachtigd wordt door
de verhoogde veneuze terugstroom die spiercontracties teweegbrengen (via verhoogde
voorbelasting). Men heeft aangetoond dat activatie van de spierpomp zorgt voor een
verhoogde lokale veneuze stroom (tot 20 maal hoger) en tevens zorgt voor
bloedstroomgeïnduceerde vasodilatatie door lokale afgifte van NO in het endothelium. Zo
werd via Dopplerechografie een toename van 40% in bloedstroom vastgesteld in de arteria
femoralis tijdens het fietsen en tijdens de spierstimulatie. Het positieve effect op de bloeddruk
verdient ook zeker de aandacht. Dit omdat over het algemeen men als behandeling voor
hypotensie tijdens de dialyse de ultrafiltratie en bloedstroom verlaagt of de temperatuur van
het dialysaat verlaagt en vasoconstrictoren toedient. Deze laatst vermelde handelingen komen
de dialyse-efficiëntie niet ten goede omdat ze zorgen voor een verhoogde perifere weerstand
en een verwachte vermindering van de perfusie van de tragere compartimenten. Anderzijds
kan een effect op de bloeddruk dat na de dialysesessie blijft bestaan niet worden uitgesloten
en dit is uiteraard nadelig, vermits vele patiënten met interdialytische hypertensie kampen.
Ook moet men opmerken dat de meeste hemodialysepatiënten die geselecteerd worden voor
studies in het kader van intradialytische fysieke activiteit, jonger zijn en minder
comorbiditeiten bezitten dan de gemiddelde hemodialysepatiënt. Dit is ergens niet
20
verwonderlijk gezien er zeker voor dialysepatiënten risico’s verbonden zijn aan fysieke
activiteit. De effecten op kalium werden in deze studie niet besproken. Al lijkt het
aannemelijk dat deze interventies ook een invloed uitoefenen op de kaliumhuishouding. (6)
Bij de bespreking van volgende studie staat men stil bij de invloed van beweging op het
ontstaan van aritmieën bij hemodialysepatiënten. Het risico op aritmieën en de mogelijke
invloeden hierop is ook een gegeven dat in het vorige deel van deze masterproef besproken
werd. Bij patiënten met CKD stadium 5 is dysfunctie van het cardiale autonome zenuwstelsel
een gekende complicatie. De vagale cardiale activiteit werd in deze studie geëvalueerd aan de
hand van de ‘heart rate variability’ (HRV, hartritmevariabiliteit) via een 24h-ECG. Vóór het
trainingsprogramma (dat bestond uit 10 min opwarming, gevolgd door 50 min aerobische
activiteit, vervolgens 20 min stretching en krachttraining en tenslotte een afkoeling van 10
min) lag de HRV-index (41% lager) en de aerobische capaciteit (V02peak en bewegingstijd)
significant lager bij de dialysepatiënten in vergelijking met de controlegroep. Er werd ook een
relatie vastgesteld tussen het hebben van een lagere HRV-index (<25) en de incidentie van
aritmieën. Bij de patiënten die aan beweging deden (3 tot 4x/week op de dagen zonder dialyse
gedurende 6 maanden) verhoogde de bewegingstijd met 33% en de VO2peak met 41%. Ook de
variabiliteit in hartritme verhoogde met 31%, wat zou kunnen wijzen op een verbeterde
autonome controle van het hart en dus een verminderde kans op aritmieën. Mogelijke
oorzaken voor de verminderde autonome cardiale controle in dialysepatiënten zijn: chronische
uremie (uremische neuropathie), zenuwbeschadiging (dit heeft men vastgesteld bij patiënten
met CKD stadium 5 ongeacht de aanwezigheid van andere symptomatologie) of
psychologische stress, elektrolytenshifts, anemie en dysfunctie van de cardiale
pacemakercellen. Men heeft vastgesteld dat complexe ventriculaire aritmieën zeer prevalent
zijn bij chronische hemodialysepatiënten en zouden kunnen bijdragen tot plotse dood maar of
er een oorzakelijke relatie bestaat tussen een lage HRV-index, maligne aritmieën en plotse
cardiale dood blijft onduidelijk. (18)
In een studie van Afshar en Emany die onderzoek verrichtte naar de invloed van aerobische
activiteit op slaapkwaliteit bij hemodialysepatiënten, stelde men vast dat 30 min lang aan
gematigde intensiteit fietsen (aerobische activiteit) goed getolereerd werd tijdens de eerste 2h
van de dialysesessie. Verder daalde het serumleptine en ook C-reactieve proteïne (die men
hier gebruikte als merker van inflammatie) daalde, wat wijst op een verbetering van de
inflammatietoestand. Chronische dialyse wordt geassocieerd met dialysegeïnduceerde
21
cytokineproductie. Verder kennen chronische dialysepatiënten vaak een verhoogd leptine
zonder een hoog vetpercentage in lichaamsgewicht te hebben. Dit is het gevolg van een
verminderde glomerulaire filtratie en verhoogde secretie van leptine in een uremisch milieu.
Deze daling in inflammatietoestand zou een positieve invloed kunnen hebben op
cardiovasculaire mortaliteit in dialysepatiënten. (19)
Samenvattend: de meeste studies toonden een verschillende reactie bij het uitoefenen van
aerobe activiteit als men gezonde controlesubjecten en patiënten onder chronische
hemodialyse vergeleek. Zo was de stijging in kaliëmie in relatie tot het verrichte werk steeds
hoger bij de dialysepatiënten. Deze reactie zou in verband staan met een lokale
spiergerelateerde oorzaak waardoor chronische dialysepatiënten een verminderde capaciteit
bezitten. Deze oorzaak koppelt men vooral aan een verstoorde kaliumregulatie ter hoogte van
de spieren en ook een verminderde activiteit van de Na/K-pomp. Het trainen van de aerobe
capaciteit kon de verstoorde kaliumregulatie niet verbeteren bij dialysepatiënten maar de
training verbeterde wel het inspanningsvermogen, dat bij dialysepatiënten beduidend lager ligt
dan bij controlepersonen. In het kader van een verhoogde kaliumeliminatie onder invloed van
beweging zijn minder gegevens ter beschikking. Bepaalde onderzoeken toonden een
verhoogde ureumeliminatie aan. Verder werd ook gerapporteerd dat de kaliumterugslag
verminderde door het uitoefenen van intradialytische activiteit, dit waarschijnlijk door betere
verdeling en equilibratie tussen de verschillende compartimenten onder invloed van
beweging. Ook heeft men aangetoond dat activatie van de spierpomp zorgt voor een
verhoogde lokale veneuze stroom (tot 20 maal hoger) en tevens zorgt voor een
stroomgeïnduceerde vasodilatatie door lokale afgifte van NO in het endothelium. De
implicatie van deze 2 laatstgenoemde effecten op de kaliumeliminatie blijft onduidelijk.
Andere onderzoeken onderzochten het effect van beweging op aritmieën. Zo zou regelmatige
aerobe activiteit de variabiliteit in hartritme verhogen en zo leiden tot een verminderde kans
op aritmieën.
22
c. De invloed van de glycemie en daaraan gekoppeld de insuline
In het derde deel staat men stil bij de mogelijke invloed van vasten en dus ook insuline op de
kaliumeliminatie en de kaliumhomeostase bij hemodialysepatiënten. Men zal onder andere de
invloed van de aan- of afwezigheid van glucose in het batchdialysaat op de kaliumeliminatie
bespreken. Verder komen vasten en ook hyperglycemie in relatie tot de kaliëmie aan bod en
wordt kort ingegaan op de vasoactieve eigenschappen van insuline.
Vanuit de fysiologie is vastgesteld dat insuline ervoor zorgt dat kalium opgenomen wordt in
de cellen via stimulatie van de Na/K-pomp. (20) Deze stimulatie gebeurt op verschillende
manieren en is nog steeds een vraag die veel onderzoek genereert. Enkele van de mogelijk
betrokken moleculen bij deze stimulatie zijn proteïne kinase C en de proteïne fosfatases 1 en
2A. (21) Ook de fosforylatie van een tyrosine van de α-subunit van de Na/K-pomp zou een
rol spelen bij de activatie van de pomp door insuline. (22)
De invloed van vasten en insuline op de kaliumeliminatie en de kaliumhomeostase bij
dialysepatiënten is ook zeer relevant omdat de incidentie van end stage renal disease als
gevolg van, of in nauwe associatie met diabetes mellitus sterk aan het toenemen is. (23)
Bij patiënten met CKD stadium 5 speelt de extrarenale kaliumverdeling een kritieke rol
gezien de renale kaliumverdeling of -verwerking onbestaand is. Deze studie onderzocht het
effect van endogene insulineproductie (als reactie op exogene glucosetoediening) op deze
extrarenale kaliumverdeling of –verwerking. In de dagelijkse praktijk wordt kalium via de
voeding meestal ingenomen samen met koolhydraten, deze koolhydrateninname stimuleert de
insulineafgifte die resulteert in kaliumopname in de cel. Verder zorgt de β-adrenerge
stimulatie, die eveneens gepaard gaat met koolhydrateninname, voor kaliumopname in de cel.
Als we de gevolgen vergelijken van een glucoselast bij hemodialysepatiënten met de
gevolgen bij normale personen, vindt men dat bij hemodialysepatiënten de kaliëmie
significant daalt, waar dit bij normale controlepersonen niet het geval is. De stijging van de
insulinemie als reactie op de stijging van de glycemie gebeurde parallel zowel bij
controlepersonen als bij dialysepatiënten. De plasmaconcentratie van aldosteron veranderde
niet significant als reactie op de glucoselast, net als de plasmaconcentratie van adrenaline. De
kaliëmie daalde enkel significant bij de hemodialysepatiënten. Tevens werd vastgesteld dat
23
hemodialysepatiënten een lagere endogene insulineproductie hadden als antwoord op
eenzelfde glucoselast in vergelijking met normale controlepersonen. De sensitiviteit voor
endogene insulineproductie bij een bepaalde stijging in glycemie is dus lager bij ESRD-
patiënten. De grootte in stijging van de insulinemie is evenredig aan de grootte van de
hoeveelheid glucose toegediend en de grootte van de daling in kaliëmie is eveneens evenredig
aan de grootte van de stijging in insulinemie. In deze studie stelde men verder vast dat de
grootte van de daling in kaliëmie niet gecorreleerd was met de predialyse kaliëmie. Deze
relatie tussen insuline en de kaliëmie bij dialysepatiënten beïnvloedt ook de reactie van de
kaliëmie op vasten. Zo suggereert men dat de hyperkaliëmie die ontstaat bij vasten bij
dialysepatiënten mogelijks het gevolg kan zijn van insulinopenie of dat insuline, of de
relatieve afwezigheid van insuline tijdens vasten, zeker een rol kan spelen bij het ontstaan van
de hyperkaliëmie. Omdat dialysepatiënten functioneel anefrotisch zijn, kan men concluderen
dat het effect van endogene insuline op de kaliumconcentratie te wijten is aan een shift van
kalium van extracellulair naar intracellulair, en er geen aandeel is van verhoogde renale
excretie. Men kan ook concluderen dat de extrarenale kaliumverwerking bij een dialysepatiënt
sterk verschilt van deze bij een persoon met een bewaarde nierfunctie. (24)
In een studie van Sherman en Hwang werd de invloed van een glucosevrij dialysaat
onderzocht. Ze bestudeerden 8 ESRD-patiënten gedurende 51 dialysesessies. Het
dialyseprotocol werd constant gehouden maar 24 van de 51 dialysebehandelingen gebeurden
met een glucosevrij dialysaat, de overige 27 met een dialysaat met een glucoseconcentratie
van 200 mg/dl. Verschillende parameters werden gemonitord. Bij beide
dialysaatglucoseconcentraties kon 40% van de kaliumeliminatie niet verklaard worden door
de kaliumgradiënt over het dialysemembraan, het lichaamsgewicht of de serumconcentratie
aan CO2. Wel verhoogde een glucosevrij dialysaat de kaliumeliminatie met 28%. De grote
variabiliteit in kaliumeliminatie suggereert complexe interacties tussen de fluxen van kalium
over het celmembraan en de kaliumhomeostase in dialysepatiënten. Hierdoor bestaat veel
ruimte voor therapeutische manipulatie. (25)
In deze studie van Zehnder en Gutzwiller werd centraal de invloed van verschillende
kaliumconcentraties van het batchdialysaat op de kaliumeliminatie onderzocht. Men maakte
gebruik van een glucosevrij dialysaat. De volledige onderzoekspopulatie bestond uit niet-
diabetici. Men vergeleek vooral de uitkomst van deze studie met de uitkomst van een studie
door Dolson die gelijkaardige invloeden bestudeerd had. Deze laatste had in tegenstelling tot
24
de besproken studie wel gebruik gemaakt van een dialysaat mét glucose. De uitkomsten
waren zeer verschillend. Men redeneert dat bij het gebruik van een dialysaat met glucose men
de insulinesecretie stimuleert en dat door de actie van insuline het kalium zich meer
intracellulair zal bevinden waardoor de kaliumeliminatie wordt bemoeilijkt of vertraagd.
Anderzijds bevat insuline ook vasodilaterende eigenschappen waardoor bepaalde
compartimenten beter bevloeid worden en de eliminatie van bepaalde moleculen zo verbeterd
kan worden. Beide studies kenden een andere uitkomst: een positieve invloed van een
batchdialysaat met een lage kaliumconcentratie op de kaliumeliminatie en de dialyse-
efficiëntie, tegenover een negatieve invloed. Men concludeert dat het vooral de invloed van
insuline is die waarschijnlijk een belangrijke rol speelt in de lokale
bloeddoorstromingsregulatie en dus op dialyse-efficiëntie. (5)
In deze studie van Ward en Wathen werd onder andere de invloed van een glucosebevattend
dialysaat op de intradialytische kaliumeliminatie en op veranderingen in intermediaire
metabolieten onderzocht. Het toevoegen van glucose aan het dialysaat zorgde voor minder
verstoringen in het intermediaire metabolisme (via serumcitraatconcentraties,
serumacetoacetaatconcentraties en serumhydroxybutyraatconcentraties). Een glucosevrij
dialysaat zorgde wel voor een significant grotere kaliumeliminatie. Ward en Wathen
concludeerden dat glucose toch zou moeten toegevoegd worden aan het dialysaat, en dit zeker
voor patiënten met een verminderde metabolismecapaciteit bijvoorbeeld door hoogefficiënte
dialyse, ziekte of ondervoeding. Een glucosebevattend dialysaat zou dan wel de
kaliumeliminatie niet ten goede komen waardoor dit op andere manieren moet opgevangen
worden, bijvoorbeeld door een lagere concentratie aan kalium in het dialysaat. (26)
Hoewel meerdere studies reeds een relatie aantoonden tussen een glucosevrij batchdialysaat
en een verhoogde kaliumeliminatie werd in deze studie van Blumberg en Roser deze relatie
niet bevestigd. Hier werd enkel bij de diabetespatiënten (5 van de 14 geïncludeerde subjecten)
gebruik gemaakt van een dialysaat dat glucose bevatte, de overige patiënten kregen een
glucosevrij batchdialysaat. De kaliumeliminatie bij de patiënten met een dialysaat dat glucose
bevatte lag in de gemiddelde range. Natuurlijk kunnen ook andere factoren dit gegeven
beïnvloed hebben. Zo waren de dieetrestricties eerder beperkt en waren de patiënten niet
nuchter voor een dialysesessie waardoor de insulinelevels zeer variabel waren. (4)
25
Er werd al veel onderzoek gedaan naar de mogelijk vasculaire actie van insuline. Reeds 10
jaar geleden werd er via verschillende studies informatie aangebracht die illustreerde dat
insuline in staat zou zijn om de bloedvaten ter hoogte van skeletspieren te dilateren. Dit effect
leek dosisafhankelijk. Ook waren er toen al argumenten om aan te nemen dat bij mensen met
een gestoorde insulinegevoeligheid (obesitas, insuline-onafhankelijke diabetes mellitus en
verhoogde bloeddruk) deze vasodilaterende actie ook gestoord leek, wat verder zou kunnen
bijdragen tot een verhoogde bloeddruk en dyslipidemie. (27) Recenter onderzoek bevestigt
deze vermoedens. In een onderzoek van Baron toonde men aan dat lokaal toegediende
insuline de bloedtoevoer naar de onderste ledematen kon verhogen. Insuline is dus naast zijn
vele andere acties ook een vasoactief hormoon. Deze vasodilatatie komt tot stand via vrijgifte
van NO ter hoogte van het endotheel, waarna relaxatie van de vasculaire wand ontstaat en dus
vasodilatatie. De metabole acties van insuline zijn nauw verbonden aan de vasculaire acties.
Zo ziet men dat bij subjecten met een gestoorde glucosetolerantie er ook een gestoorde functie
bestaat van de vasodilaterende actie van insuline. Insuline lijkt via de NO-afgifte een
protectief effect uit te oefenen op het endotheel en dus ook een belangrijke rol te spelen in de
preventie van atherosclerose. (28) Hoewel er in dit onderzoek geen verband werd gelegd met
hemodialyse, blijkt de relatie tussen hemodialyse, kaliumeliminatie en vasten en insuline
complexer door de vasoactieve rol van insuline.
In deze studie van Tzamaloukas ging de aandacht vooral uit naar het risico op hyperkaliëmie
bij dialysepatiënten met hyperglycemie. Deze hyperglycemische status bij dialysepatiënten
werd vergeleken met diabetische keto-acidose (DKA) en non-ketotische hyperglycemie
(NKH) bij patiënten met een bewaarde nierfunctie. Bij dialysegeassocieerde hyperglycemie
bestaat meestal een hyperkaliëmie, dit door de flux van kaliumionen uit de cel, die niet wordt
gecompenseerd door de, vaak massieve, osmotische diurese die bij patiënten met een
bewaarde nierfunctie wel bestaat. Bij DKA en bij NKH kan de kaliëmie sterk variëren, zeker
na het instellen van een behandeling. In dit kader moet men ook opmerken dat de regulatie
van kaliumshiften over het celmembraan, ook onder invloed van insuline, zeker verschilt
tussen patiënten met een bewaarde nierfunctie en patiënten met CKD stadium 5. In deze
studie werden de glycemie, de effectieve osmolaliteit, de arteriële bloedzuurtegraad en de
PCO2 als voorspellers van de kaliëmie bij presentatie met een hemodialysegeassocieerde
hyperglycemie vastgesteld. Deze konden samen wel slechts 28% van de variabiliteit in
kaliëmie voorspellen. Op de mogelijke andere invloeden werd niet ingegaan. De ontstane
hyperkaliëmie kan bij dialysepatiënten in de meeste gevallen gecorrigeerd worden door het
26
toedienen van een insuline-infuus. Dit in contrast met DKA en NKH bij diabetici met
bewaarde nierfunctie waarbij door uitgesproken osmotische diurese vooral rehydratatie van
belang is en vaak in tweede tijd ook kaliumrepletie. Dialysegeassocieerde hyperglycemie
vormt een risicofactor voor het ontwikkelen van hyperkaliëmie. Immers hoewel bij DKA en
bij NKH er wel sprake is van osmotische diurese is dit niet het geval bij dialysegeassocieerde
hyperglycemie (het gaat om anure of quasi anure patiënten) waardoor in de situatie van deze
laatste de toestand bijna steeds neigt naar hyperkaliëmie. (23)
Hoewel het gekend is dat de glycemie daalt tijdens hemodialyse, is het mechanisme achter
deze daling niet goed gekend. Deze studie van Takahashi onderzocht de mogelijke oorzaken
van de daling in glycemie bij hemodialyse. Men stelde vast dat bij het veranderen van de
CO2-concentraties van het dialysaat er ook veranderingen optraden in de glycemie. Als men
het verschil in PCO2 tussen bloed en dialysaat verlaagde was er geen sprake meer van een
daling in glycemie. Men concludeerde dat de daling in glycemie tijdens hemodialyse het
gevolg is van diffusie van glucose van het plasma over het celmembraan van de erythrocyten.
Waarschijnlijk kan dit verklaard worden door het hoge glucoseverbruik in de erythrocyten en
dit doordat deze een versneld anaeroob metabolisme hebben door de veranderingen in pH
tijdens de dialyse. (29)
In een studie van Gifford en Rutsky werd het effect van adrenalinetoediening na een periode
van 26h vasten onderzocht. Men vergeleek de respons tussen 7 ESRD-patiënten en 9
controlesubjecten. Bij de dialysepatiënten ontstond hyperkaliëmie na gemiddeld 16h vasten.
Bij intraveneuze toediening van adrenaline gedurende 1h daalde de kaliëmie bij de
controlepersonen maar niet bij de dialysepatiënten. De hemodynamische gevolgen van de
adrenalinetoediening waren wel dezelfde bij beide groepen. De dialysepatiënten hadden ook
een hogere serumaldosteronconcentratie. Deze resultaten suggereren dat een verminderd
antwoord op adrenaline bij ESRD-patiënten zou kunnen bijdragen tot de hyperkaliëmie die bij
vasten ontstaat. (30)
Samenvattend: insuline speelt een belangrijke rol in de modulatie van de kaliumverwerking
via zijn effect van kaliumopname in de cel. Deze modulatie treedt op de voorgrond bij
chronische hemodialysepatiënten gezien de renale kaliumverwerking op de achtergrond treedt
omdat deze minimaal of onbestaande is. Zo zijn er gegevens die tonen dat bij het toedienen
van een glucoselast aan chronische hemodialysepatiënten de kaliëmie significant daalt, waar
27
dit bij normale controlepersonen niet het geval is. Bij vasten daarentegen ontstaat quasi steeds
een hyperkaliëmie bij chronische dialysepatiënten. In relatie tot kaliumeliminatie tijdens de
dialyse kan men gebruik maken van een batchdialysaat mét glucose of een glucosevrij
dialysaat. Er zijn studies die bij het gebruik van een glucosevrij dialysaat rapporteren dat de
kaliumeliminatie verhoogde. Andere studies ontkrachten dit. Men redeneert dat bij het
gebruik van een dialysaat mét glucose men de insulinesecretie stimuleert en dat door de actie
van insuline het kalium zich meer intracellulair zal bevinden waardoor de kaliumeliminatie
wordt bemoeilijkt of vertraagd. Verder moet ook worden opgemerkt dat insuline
vasodilaterende eigenschappen bevat en dat dit de effecten van insuline enkel complexer
maakt. Deze vasodilatatie zou kunnen zorgen voor een betere bevloeiing van bepaalde
compartimenten waardoor de eliminatie van bepaalde moleculen verbeterd of vergemakkelijkt
zou kunnen worden.
28
d. De invloed van bepaalde medicatie
In dit laatste deel zullen we hoofdzakelijk de invloed van het gebruik van 2 klassen van
medicatie bespreken. Enerzijds de β-blokkers en anderzijds de ACE-inhibitoren. Deze eerste
klasse van medicatie illustreert vooral de invloed van het adrenerge systeem en dus ook de
mogelijke invloed van een blokkade van het adrenerge systeem op de kaliumhomeostase. Het
gebruik van de tweede klasse toont vooral de invloed van het RAS-systeem op de
kaliumhomeostase. Dit zowel via aldosteron en aldosteronantagonisten als via modulatoren
van angiotensine.
- Adrenerg systeem
α-adrenerge stimulatie (wat vooral gebeurt door de werking van noradrenaline) zorgt voor een
shift van kalium van intracellulair naar extracellulair en β2-adrenerge stimulatie (wat vooral
gebeurt door de werking van adrenaline) zorgt voor een shift van kalium van extracellulair
naar intracellulair. (20)
In een studie van Nowicki werd de invloed van β-blokkade en β1-selectieve blokkade op de
hyperkaliëmie die ontstaat bij vasten in ESRD-patiënten onderzocht. De dialysepatiënten
ondergingen 3 periodes van vasten en voor een periode van vasten werd óf een placebo
toegediend óf de β-blokker
nadolol toegediend óf de
β1-selectieve blokker
betaxolol toegediend.
Zowel bij nadolol als bij
betaxolol daalde het
hartritme en daalde de
bloeddruk significant ten
opzichte van de
placebogroep. De subjecten
van de 3 groepen
(Gemiddelde verandering in kaliëmie tijdens vasten. Ook onder inname van een β-blokker.)
29
ondervonden een stijging van de kaliëmie bij het vasten. Deze hyperkaliëmie was significant
groter onder nadolol tegenover placebo. Insulinopenie blijkt de belangrijkste factor te zijn die
bijdraagt tot de hyperkaliëmie tijdens het vasten. Ook een veranderde reactie op adrenaline
kan mee aan de oorzaak liggen van de hyperkaliëmie na vasten bij ESRD-patiënten. Wat men
zou kunnen interpreteren als de niet-selectieve β-blokkers die de actie van een insulinopenie
versterken. Verder zijn er ook argumenten voor een modulerende rol van insuline op de
respons op catecholamines. Dit vasten kan voorgeschreven worden in aanloop naar een
operatie of een beeldvormingsonderzoek, deze situatie is dus van belang in de dagelijkse
medische praktijk. Er werd geen invloed van het vasten op de concentratie van aldosteron in
het serum vastgesteld. De analyse toonde aan dat de enige significante onafhankelijke
voorspeller van de veranderingen in kaliëmie tijdens het vasten de insulinemie was. (31)
Fysieke activiteit zorgt voor een stijging in kaliëmie door enerzijds stimulatie van het
adrenerge systeem en anderzijds door mechanische stress tegenover de skeletspiercellen
waardoor er kalium vanuit deze cellen vrijkomt. Dit onderzoek van Nowicki en Walus
onderzocht de invloed van de toediening van doxazosin, een α1-blokker, op de stijging in
kaliëmie bij fysieke activiteit bij hemodialysepatiënten. Men stelde vast dat zowel bij de
controlegroep die placebo kreeg toegediend als bij de subjecten die doxazosin kregen
toegediend, de kaliëmie gelijkaardig was voor het aanvatten van de fysieke activiteit. Verder
zag men ook dat de kaliëmie in beide groepen significant en gelijkaardig steeg tijdens de
bewegingstest en dat bij beide groepen tijdens het herstel deze kaliëmie ook terug op
gelijkaardige manier daalde. Ook andere parameters (hartslag, stijging in hartslag,
serumrenine, serumaldosteron) verschilden niet, enkel de bloeddrukdaling onder invloed van
doxazosin was significant tegenover de placebogroep. De belangrijkste conclusie die dit
onderzoek trekt, is dat het toedienen van doxazosin, een α1-blokker, geen protectief noch
modulatief effect uitoefent op de hyperkaliëmie die ontstaat bij het uitoefenen van fysieke
activiteit bij chronische dialysepatiënten. (32)
Er werd in een ander onderzoek aangetoond dat het toedienen van de α-blokker phentolamine
bij gezonde mannen een protectief effect had tegenover hyperkaliëmie bij het uitoefenen van
fysieke activiteit. In diezelfde studie was de stijging in kaliëmie tijdens fysieke activiteit
significant hoger na toediening van de β-blokker propranolol. Deze vaststellingen zijn
tegenstrijdig met de uitkomsten van bovenvermelde studies. Natuurlijk moet opgemerkt
worden dat de situatie bij gezonde mannen geheel anders is dan deze bij hemodialysepatiënten
30
die functioneel anefrotisch zijn en die dus geen acute kaliumlast kunnen verwerken door een
verhoogde urinaire excretie. Ook bestaan bij dialysepatiënten compensatoire mechanismes
waardoor de interne kaliumregeling niet te vergelijken is. (33)
- RAS-systeem
Aan zowel de ACE-inhibitoren (angiotensine converterend enzym inhibitoren) als de AR-
blokkers (angiotensine 2 receptor blokkers) wordt een groter cardiorenaal protectief effect
toegekend dan aan andere klassen van antihypertensiva. Om deze reden zijn ze vaak eerste
keuze bij het merendeel van de patiënten. Anderzijds is het geweten dat RAS-blokkade een
hyperkaliëmie kan versterken, dit geldt vooral voor ACE-I. Onderzoek heeft reeds aangetoond
dat de incidentie van hyperkaliëmie lager lag onder een AR-blokker dan onder een ACE-I. Al
kan men beredeneren dat het effect van RAS-blokkade niet zo’n grote invloed zal hebben op
patiënten met nierfalen, vermits bij hen de renale kaliumexcretie minimaal of onbestaande is
en het kalium voornamelijk via dialyse uit het lichaam zal verwijderd worden. Deze studie
onderzocht het effect van deze medicatieklassen op de kaliëmie in hemodialysepatiënten.
Men concludeert dat
zowel monotherapie met
ACE-I of ARB, als ook
combinatietherapie met
deze 2 niet resulteert in
een verhoogde
gemiddelde
hyperkaliëmie. Als men
de studieobjecten
herverdeelde volgens
anuur of niet anuur
merkte men wel op dat
bij de anure patiënten er
(De gemiddelde kaliëmie volgens inname per klasse van RAS-blokkade: geen inname, ACE-inhibitor, sartaan of beide. P=0,684)
een hogere gemiddelde kaliëmie bestond. Daarom wordt dus aangeraden om bij anure
patiënten onder RAS-blokkade de nodige monitoring te voorzien. Andere auteurs hebben
31
gesuggereerd dat interferentie met het RAS-systeem tot een verhoogd kalium zou kunnen
leiden. Dit volgens hen via een verminderd aldosteron, wat zou leiden tot verminderde gastro-
intestinale kaliumexcretie, en ook via een blokkering van de weefselherverdeling van kalium.
In deze studie daarentegen werd voor chronische hemodialysepatiënten geen significant effect
vastgesteld. (34)
In een studie van Muto die zich vooral concentreerde op het effect van endogene
insulineproductie op de kaliëmie in hemodialysepatiënten onderzocht men ook het eventuele
effect van de ACE-inhibitor enalapril op de kaliëmie. Er werden geen verschillen in kaliëmie
vastgesteld tussen de patiënten die wel enalapril toegediend kregen en de patiënten die deze
ACE-inhibitor niet kregen toegediend. In deze studie kon men dus geen effect van ACE-
inhibitie op de kaliëmie bij hemodialysepatiënten waarnemen. (24)
De capaciteit qua kaliumsecretie van de rectale en de intestinale mucosa stijgt bij patiënten
met chronisch nierfalen en hoewel de mechanismes die tot deze verhoogde secretiecapaciteit
leiden niet volledig zijn uitgeklaard, is het waarschijnlijk dat aldosteron een rol speelt. In deze
studie van Garthwaite werd de invloed van ACE-inhibitie op de kaliëmie bij zowel
hemodialysepatiënten als ook bij patiënten onder peritoneale dialyse onderzocht. In beide
groepen werd er een onderscheid gemaakt tussen anure patiënten en patiënten met een
gedeeltelijk bewaarde nierfunctie (minstens 50ml urine/24h). Op die manier wilde men de
invloed van aldosteron op de rectale en intestinale kaliumexcretie evalueren. Er werd
vastgesteld dat ACE-inhibitie leidt tot een verhoogde kaliëmie in dialysepatiënten met een
bewaarde renale functie. Bij deze laatste groep daalde ook het urinaire volume onder inname
van een ACE-I. Bij de anure patiënten verhoogde de kaliëmie slechts marginaal (dit betrof een
niet-significante verschil). Bij de groep van patiënten onder peritoneale dialyse verhoogde de
ACE-inhibitie de kaliëmie niet bij de subgroep van patiënten met een bewaarde nierfunctie.
Wel was de kaliumexcretie over 24h sterk verlaagd bij de patiënten onder ACE-inhibitie. Bij
de patiënten onder peritoneale dialyse was ook, zowel in de anure groep als de groep met
bewaarde nierfunctie, het kaliumverlies via het dialysaat veel kleiner onder ACE-inhibitie.
Deze gegevens suggereren dat er een verminderde beweging bestaat van kalium over het
peritoneale membraan onder ACE-inhibitie. Er zijn dus argumenten om uit te gaan van een
extrarenaal effect van ACE-inhibitie. Ook kan men uit deze studie besluiten dat bij patiënten
met een bewaarde nierfunctie ACE-inhibitie de beperkte bewaarde renale capaciteit tot
kaliumexcretie sterk kan doen verminderen. (35)
32
Een studie van Martin onderzocht of de verhoogde kaliumsecretie ter hoogte van het
darmstelsel te wijten is aan een netto verhoogde kaliumexcretie of anderzijds ook aan een
verminderde kaliumreabsorptie. Men vergeleek hemodialysepatiënten en controlesubjecten en
gebruikte een speciale dialysetechniek ter hoogte van het rectum. De resultaten toonden dat
het een netto verhoogde kaliumexcretie betrof bij de hemodialysepatiënten. Deze verhoogde
excretie was onafhankelijk van de passieve effecten van de kaliëmie. Deze was wel gekoppeld
aan een verhoogd transepitheliaal potentiaalverschil ter hoogte van het rectum waarbij het
lumen negatiever geladen was bij de dialysepatiënten tegenover de controlepersonen. Deze
studie bevestigt dus een verhoogde kaliumexcretie ter hoogte van het colon bij chronische
hemodialysepatiënten als compensatiemechanisme om de kaliumhomeostase in stand te
houden. (36)
Andere studies naar kaliumsecretie ter hoogte van het colon werden verricht. Zo onderzocht
Sandle via een rectale dialysetechniek de kaliumsecretie ter hoogte van het rectum bij
chronische hemodialysepatiënten, patiënten onder chronische ambulante peritoneale dialyse
en bij normale, gezonde controlepersonen. De rectale kaliumsecretie was significant groter
zowel bij de hemodialysegroep als bij de groep onder peritoneale dialyse tegenover de
controlepersonen. Er werden geen verschillen gevonden in zowel serumaldosteron als in
rectale natriumabsorptie tussen de 3 groepen. Men besluit dat de kaliumhomeostase bij
patiënten onder chronische dialyse in de eerste plaats wordt in stand gehouden door de dialyse
zelf maar dat de verhoogde kaliumsecretie ter hoogte van de dikke darm zeker bijdraagt. (37)
Deze studie van Vlassopoulos en Sonikian werd verricht bij anure patiënten. Er werden
verschillende relaties onderzocht via 2 verschillende protocols: een eerste protocol dat na 12h
vasten het effect van glucosetoediening (1g glucose/kg lichaamsgewicht, toediening per os)
bestudeerde tussen de gedialyseerde groep en een groep gelijkaardige gezonde personen. Een
tweede protocol liet de hemodialysepatiënten 3 dagen na een dialysesessie 12h vasten waarna
ze slechts 3 dagen later opnieuw gedialyseerd werden. Voor dit tweede protocol werden de
patiënten in 3 groepen onderverdeeld naargelang hun kaliumserumwaarden (> 6 mmol/l, ≤ 5
mmol/l en een derde groep met waarden daar tussenin). Tijdens dit tweede protocol kreeg de
groep met een hoge kaliëmie fluorohydrocortisone toegediend, de groep met normale
kaliumwaarden kreeg geen medicatie toegediend en de groep met lage kaliumwaarden kreeg
spironolactone toegediend. Het eerste protocol werd geassocieerd met, uiteraard, een stijging
in glycemie en begeleidend een stijging van de insuline. Ook was er een daling van de
33
kaliëmie en het serumaldosteron. Deze parameters werden 60 min na de glucosetoediening
bepaald en vergeleken met hun referentiewaarde op tijdstip 0 (het tot zich nemen van de
glucose). Tegenover de gezonde testpersonen werd vastgesteld dat de initiële renine- en
aldosteronlevels hoger lagen bij de dialysepatiënten. Bij het tweede protocol werden geen
significante veranderingen in serumaldosteron vastgesteld tussen de 3 verschillende groepen.
In groep 1 (hoog kalium en FHC) zakte de kaliëmie significant, ook in groep 3 (laag kalium
en SLT) daalde de kaliëmie en in groep 2 (geen medicatie) bleef de kaliëmie onveranderd. In
groep 2 werden verhoogde renine- en aldosteronserumconcentraties vastgesteld in
vergelijking tot groep 1 en 3. Ook deed de toediening van FHC in groep 1 de systolische
bloeddruk stijgen. Insuline bleek dus een snelwerkende verlagende invloed te hebben op de
kaliëmie, en deze actie blijft behouden bij de uremische dialysepatiënt. Er wordt eveneens
gesuggereerd dat aldosteron een belangrijke rol speelt in het behoud van de
kaliumhomeostase en het verwerken van een chronische kaliumlast bij chronische
hemodialysepatiënten. (38)
Er werd reeds onderzoek gedaan naar de toediening van fludrocortisoneactetaat (FCA) bij
hemodialysepatiënten met hyperkaliëmie. Dit met de redenering dat de kaliëmie kan dalen
door verhoogde intestinale kaliumsecretie als gevolg van de mineralocorticoïde werking.
Deze gerandomiseerde studie van Kaiser wilde deze stelling controleren. Er werd gedurende 3
maanden fludrocortisoneacetaat toegediend aan hemodialysepatiënten en er was een
controlegroep die dit niet kreeg. Na de 3 maanden durende studieperiode waren er geen
significante verschillen in kaliëmie tussen de controlegroep en de groep die
fludrocortisoneacetaat kreeg toegediend. Wel werd er in deze studie een relatief lage dosis
gebruikt. Al valt de hier gebruikte dosis reeds in het effectieve range bereik.
Fludrocortisoneacetaat werd wel goed verdragen door alle patiënten en er werden geen
nevenwerkingen geobserveerd. Ook als men de groepen onderling vergeleek binnen de subset
van patiënten die ACE-inhibitie innamen werd er geen significant verschil in kaliëmie
vastgesteld. Kaiser concludeert dat men fludrocortisoneacetaat niet kan aanwenden bij
hemodialysepatiënten om de hyperkaliëmie te corrigeren. (39)
In deze studie van Kim en Chung werd er gedurende 10 maanden fludrocortisoneacetaat
(0,1mg/d) toegediend bij een groep chronische hemodialysepatiënten en het effect van deze
toediening op de kaliëmie werd vergeleken met de kaliëmie van een controlegroep van
chronische hemodialysepatiënten die geen extra medicatie kregen toegediend. Er werd geen
34
significant verschil in kaliumserumconcentratie vastgesteld tussen de controlegroep en de
groep die FCA toegediend kreeg. De auteurs maakten gebruik van een gespecialiseerde
verdelingsvrije toets waarbij de resultaten toonden dat de kaliumconcentraties wel significant
lager waren na 10 maanden FCA-toediening in vergelijking met de controlesubjecten.
Patiënten onder FCA ondervonden geen enkel neveneffect. Hoewel uit deze studie bleek dat
FCA-therapie kan helpen de hyperkaliëmie in chronische hemodialysepatiënten te verlagen,
de studieomvang te klein was om echte conclusies te trekken. (40)
In deze studie werd eveneens onderzoek verricht naar de toediening van het mineralocorticoid
fludrocortisoneacetaaat (FCA) bij chronische hemodialysepatiënten en het effect van deze
toediening enerzijds op de kaliëmie en anderzijds ook op mogelijke andere effecten zoals
bloeddruk, vochtretentie en natriëmie. Tevens werd de aldosteronserumconcentratie op
voorhand bepaald en werden de subjecten ingedeeld volgens een lage (<150pg/ml) of een
hoge aldosteronemie (> 150pg/ml). Het betrof allemaal oligure patiënten (een urineproductie
<200ml/24h). De subjecten kregen achtereenvolgens geen FCA toegediend; 0,05mg FCA
toegediend; 0,1mg FCA; 0,15mg FCA en tenslotte 0,2mg FCA toegediend. De resultaten
toonden dat na toediening van FCA de kaliëmie significant daalde. De mate waarin het
lichaamsgewicht steeg tijdens de interdialytische periode en de mate waarin de
interdialytische gemiddelde bloeddruk steeg, veranderden niet, ook niet onder maximale
FCA-toediening. Er was wel een verschil in reactiedrempel bij de groepen in functie van de
aanvankelijke aldosteronemie. Zo was in de groep met een lage aldosteronserumconcentratie
slechts 0,05mg FCA nodig om te kaliëmie significant te verlagen waar men 0,2mg FCA nodig
had bij de groep met hoge aldosteronserumconcentraties. In een oudere studie werd de
toediening van 0,3mg FCA bij chronische hemodialysepatiënten geëvalueerd en toen werden
er wel bijkomende effecten vastgesteld zoals een stijging in bloeddruk. Het zou kunnen dat de
effecten van FCA dosisafhankelijk zijn en dat bij een dosis van 0,2mg FCA of lager de andere
effecten (zoals verhoging van de bloeddruk) nog niet bestaan maar dat het kaliëmieverlagende
effect reeds bereikt wordt. (41)
35
Deze studie onderzocht de langdurige toediening van spironolactone bij oligoanure
chronische hemodialyse patiënten. Enerzijds bestaat er evidentie voor een sterk verlaagde
mortaliteit onder spironolactone bij patiënten met hartfalen, anderzijds wordt er ook een
tendens tot gevaarlijk hoge kaliumserumconcentraties gemeld. Men wilde daarom het gebruik
van spironolactone en de invloed van deze medicatie op de kaliëmie evalueren bij chronische
hemodialysepatiënten. 11 van 61 patiënten beëindigde de studie niet omwille van ongewenste
effecten of om andere redenen. Via zijn invloed op aldosteron zou spironolactone een invloed
kunnen uitoefenen op de compensatoire extrarenale mechanismes die bij chronische
dialysepatiënten ontstaan in het kader van bewaarde kaliumhomeostase. Bepaalde van deze
mechanismes staan onder invloed van aldosteron. Tijdens de studie werden er verschillende
ongewenste effecten gerapporteerd, onder andere: gynecomastie, een dof gevoel ter hoogte
van de benen, slaperigheid en een algemeen onaangenaam gevoel. De kaliëmie steeg
significant onder
de toediening
van
spironolactone.
De auteurs
noemen deze
stijging slechts
marginaal en
wijzen er
uitdrukkelijk op
dat bij de
subjecten die de
(* betekent een p <0,05; invloed van dagelijkse toediening van 25mg spironolactone.)
studie hebben beëindigd de kaliëmie nooit meer dan 6,8 mmol/l bedroeg. Aldosteron heeft
vele verschillende acties en hoewel ACE-inhibitie en/of AR-blokkade heden worden
aangeraden in het kader van cardiovasculaire protectie, blokkeren geen van deze
medicatieklasses de acties van aldosteron volledig. Een gerichtere aldosteronblokkade zou in
de toekomst een rol kunnen spelen en om deze reden is het belangrijk de mogelijke gevolgen
van zulke gerichtere blokkade reeds in kaart te brengen. In deze studie concludeert men dat
spironolactone veilig toegediend kan worden aan een lage dosis bij hemodialyse patiënten op
lange termijn. (42)
36
In deze studie van Taheri werd er gedurende 6 maanden spironolactone (25mg na elke
dialysesessie) toegediend aan chronische hemodialysepatiënten met hartfalen om het effect
van spironolactone op de kaliëmie te evalueren om zo het veiligheidsprofiel van
spironolactone bij deze groep van patiënten te evalueren. De patiënten kregen verder ook EPO
toegediend en een ACE-inhibitor of een AR-blokker. De verhoging in ejectiefractie lag
significant hoger bij de spironolactonegroep dan bij de subjecten die placebo kregen
toegediend. Ook verkleinde de gemiddelde massa van het linkerventrikel bij de
spironolactonegroep. Bij de controlesubjecten nam men een niet significante vergroting in
massa waar van het linkerventrikel. De gemiddelde kaliëmie verhoogde met 21% tijdens de
studie in de spironolactonegroep en veranderde niet in de controlegroep. Toch werd er geen
significante verhoging van de incidentie van hyperkaliëmie in de spironolactonegroep
vastgesteld. Men besluit dat het gebruik van spironolactone bij chronische
hemodialysepatiënten kan maar met de nodige voorzichtigheid. (43)
Deze studie toont dat spironolactone toedienen (100mg/dag, een relatief hoge dosis)
gedurende 2 weken bij oligoanure chronische hemodialysepatiënten zorgt voor een daling van
de predialytische systolische bloeddruk. De spironolactonetoediening had geen effect noch op
de aldosteron-, noch op de renineserumconcentratie en er was ook geen effect op de kaliëmie.
Er werd geen postdialyse effect op de bloeddruk waargenomen. Er werd geen effect
vastgesteld op de urinaire natrium- of kaliumexcretie. De auteurs vonden het logisch dat
spironolactone geen diuretisch effect had bij de functioneel anefrotische patiënten. Anderzijds
zijn er studies die aantonen dat aldosteron een rol speelt in de extrarenale kaliumhuishouding
via verhoogde kaliumexcretie ter hoogte van het colon. Men redeneert dat spironolactone de
bloeddruk doet dalen door middel van een mechanisme dat los staat van zijn diuretische
eigenschappen. Het gebrek aan veranderingen in de aldosteronemie tijdens de dialyse doet
vermoeden dat er een veranderde relatie is tussen volume en aldosteron bij ESRD-patiënten.
Wel werd er een relatie gevonden tussen de interdialytische gewichtstoename en de predialyse
aldosteronlevels, wat ook wijst op een veranderde relatie tussen volume en aldosteron bij
hemodialysepatiënten. Daarentegen bestond er geen relatie tussen enerzijds aldosteron en
anderzijds predialytische kaliëmie of renineactiviteit, al beschouwt men deze 2
laatstgenoemde als de klassieke regulatoren van de aldosteronsecretie. De auteurs besluiten
dat spironolactone bij oligoanure dialysepatiënten enkel een effect heeft op de predialytische
systolische bloeddruk. Ze besluiten eveneens dat er een veranderde relatie bestaat tussen
aldosteronslevels en volume bij chronische dialysepatiënten. (44)
37
Samenvattend: het adrenerge systeem heeft een modulerende rol op de kaliumhuishouding.
Het gebruik van β-blokkers of α-blokkers zou om deze reden de kaliëmie kunnen beïnvloeden
of de capaciteit om een acute kaliumlast te verwerken kunnen beïnvloeden bij chronische
hemodialysepatiënten. Vasten bij chronische dialysepatiënten vergroot de kans op
hyperkaliëmie en onderzoek toont aan dat bij het gebruik van een β-blokker de incidentie van
hyperkaliëmie tijdens vasten vergroot wordt. Onderzoek toonde reeds aan dat het toedienen
van een α-blokker aan gezonde mannen een protectief effect had op het ontwikkelen van
hyperkaliëmie bij het uitoefenen van fysieke activiteit. Dit effect bestond in eerste zicht niet
bij chronische hemodialysepatiënten waar de toediening van α1-blokker geen protectief noch
modulatief effect had op de hyperkaliëmie die ontstaat bij het uitoefenen van fysieke
activiteit. Het RAS-systeem oefent zijn invloed op de kaliumhomeostase vooral uit via
aldosteron en dit betreft vooral de renale kaliumverwerking. Aan zowel de ACE-inhibitoren
als de AR-blokkers wordt een groter cardiorenaal protectief effect toegekend dan aan andere
klassen van antihypertensiva, ook zijn ze aangewezen bij hartfalen. Het gebruik van deze
middelen wordt bij de algemene populatie wel geassocieerd aan een verhoogd risico op een
stijging van de kaliëmie. Onderzoek lijkt aan te tonen dat zowel monotherapie met ACE-I of
ARB, als ook combinatietherapie met deze 2, niet resulteert in een verhoogde gemiddelde
hyperkaliëmie bij chronische hemodialysepatiënten. Bij patiënten onder peritoneale dialyse
werd aangetoond dat, zowel in de anure subgroep als de subgroep met bewaarde nierfunctie,
het kaliumverlies via het dialysaat veel kleiner was onder ACE-inhibitie. Deze gegevens
suggereren dat er een verminderde beweging bestaat van kalium over het peritoneale
membraan onder ACE-inhibitie. Dit laatste gegeven mogelijk in het kader van een
verminderde kaliumexcretie ter hoogte van het colon via een verminderd aldosteron. Studies
lijken te bevestigen dat er een verhoogde kaliumexcretie ter hoogte van het colon bestaat bij
chronische hemodialysepatiënten als compensatiemechanisme om de kaliumhomeostase in
stand te houden en dat aldosteron een belangrijke functie uitoefent binnen deze
kaliumexcretie ter hoogte van het colon. In dit kader werd ook de toediening van
aldosteronanalogen onderzocht. De resultaten zijn niet eenduidig. Bepaalde studies vonden
een significant verband tussen de toediening van een aldosteronanaloog en een daling van de
kaliëmie waar anderen dit niet vaststelden. Ook de toediening van een aldosteronantagonist
werd onderzocht. Ook hier zijn de resultaten niet eensgezind. Sommige studies konden een
verband aantonen tussen de toediening van een aldosteronantagonist en een verhoogde
kaliëmie waar anderen dit verband niet konden aantonen.
38
V. Discussie
De 4 relaties die in dit werk centraal stonden onderzocht men in eerste instantie om na te gaan
welke factoren men kon moduleren om zo de kaliumeliminatie te kunnen optimaliseren. De
verschillende besproken factoren zouden allen kunnen bijdragen tot een grotere extracellulaire
beschikbaarheid van kalium bij de aanvang van de hemodialyse om zo de hyperkaliëmie zo
efficiënt mogelijk te verhelpen. In realiteit bleken deze relaties uiteraard veel complexer. Het
aanpassen van de kaliumconcentratie van het batchdialysaat ten einde een optimale
kaliumeliminatie te bekomen doet ook bezorgdheden rijzen rond pro-aritmogene
kaliumfluxen. Een patiënt dialyseren gebruik makend van een batchdialysaat zonder kalium
zou leiden tot een zeer efficiënte, snelle en uitgesproken kaliumeliminatie. Daartegenover
weet men dat kaliumfluxen pro-aritmogeen zijn en lijkt er een groter risico te bestaan op
plotse cardiale dood door de invloed van zulke fluxen. Verder lijkt ook de intermittente natuur
van hemodialyse onnatuurlijk. Zowel de interdialytische hyperkaliëmie als de intradialytische
hoge kaliumfluxen worden geassocieerd met een verhoogde mortaliteit. De kaliumprofilering
van het batchdialysaat, waarbij men een constante gradiënt hanteert tussen het dialysaat en het
bloed, lijkt een mogelijk compromis. Richtlijnen formuleren omtrent deze kaliumprofilering
blijkt moeilijk gezien er nog steeds weinig onderzoek gebeurd is. Het implementeren van
fysieke activiteit tijdens de dialyse om zo de kaliumbevattende compartimenten beter te
bevloeien en de kaliumeliminatie te optimaliseren lijkt vanuit een fysiologisch standpunt
logisch. Verder kent men ook andere mogelijke positieve gevolgen van fysieke activiteit:
andere risicofactoren zoals bloeddruk en insulineresistentie kunnen positief beïnvloed worden
door het regelmatig uitoefenen van aerobe activiteit, verder komt het lichaam in een meer
anabole staat, ook lijkt er een wenselijk effect te zijn op het risico op aritmieën via een
verhoogde hartritmevariabiliteit. Insuline speelt een gekende modulerende rol in de
kaliumhomeostase. Door de verhoogde incidentie van diabetes mellitus onder chronische
hemodialysepatiënten zijn de acties van insuline mogelijk verstoord. Zo toonde onderzoek
reeds aan dat het vasoactief effect van insuline nauw verbonden is met zijn metabole effecten
en lijken deze vasoactieve effecten verstoord bij mensen met een verstoorde
insulinegevoeligheid. Algemeen merkt men bij vasten een verhoogd risico op hyperkaliëmie
op bij chronische hemodialysepatiënten. Dit zeker deels als gevolg van de sterk verminderde
of afwezige renale kaliumexcretie. Nu lijken de acties van vele modulatoren van de
39
extrarenale kaliumhomeostase ook verstoord bij chronische hemodialysepatiënten. De acties
van de modulatoren lijken veranderd bij patiënten met CKD stadium 5. Vele van de
veranderde mechanismes die aan de basis liggen van de actie van de modulatoren lijken terug
te brengen naar een verstoorde kaliumregulatie waarbij de Na/K-pompactiviteit ook veranderd
lijkt te zijn. De hoge incidentie van hypertensie en hartfalen in de dialysepopulatie impliceert
ook een prevalent gebruik van medicatie die op de mortaliteit en de prognose van deze
entiteiten inspeelt. Zo heeft het adrenerge systeem via α-stimulatie en β-stimulatie
verschillende invloed op de kaliumhomeostase. De mogelijke invloed van het gebruik van β-
blokkers en α-blokkers op de kaliumhomeostase is daarom reëel. Toch lijken de studies
hieromtrent weinig eensgezind en kan men geen onderbouwde conclusies trekken. Dit geldt
ook voor modulatoren van het het RAS-systeem. Er zijn reeds verschillende studies
uitgevoerd die het effect van aldosteronanalogen en aldosteronantagonisten onderzoeken maar
ook hier zijn de resultaten tegensprekend. Voor de meeste onderzochte relaties blijft de
evidentie beperkt en niet altijd eenduidig. De meeste studies zijn studies van zeer kleine
omvang. Ook spreken studies elkaar vaak tegen en kan er moeilijk bepaald worden welke
factoren tot deze verschillende conclusies leiden. Meer onderzoek is aangewezen.
40
VI. Referentielijst
1. NBVN NBVvN. Jaarverslag 2010. 2010.
2. Krause RS. Dialysis Complications of Chronic Renal Failure Medscape2011 [28-07-2012]. Available from: http://emedicine.medscape.com/article/1918879-overview#aw2aab6b3.
3. Al-Ghamdi G, Hemmelgarn B, Klarenbach S, Manns B, Wiebe N, Tonelli M. Dialysate potassium and risk of death in chronic hemodialysis patients. J Nephrol. 2010 Jan-Feb;23(1):33-40. PubMed PMID: 20091484. Epub 2010/01/22. eng.
4. Blumberg A, Roser HW, Zehnder C, Muller-Brand J. Plasma potassium in patients with terminal renal failure during and after haemodialysis; relationship with dialytic potassium removal and total body potassium. Nephrol Dial Transplant. 1997 Aug;12(8):1629-34. PubMed PMID: 9269640. Epub 1997/08/01.
5. Zehnder C, Gutzwiller JP, Huber A, Schindler C, Schneditz D. Low-potassium and glucose-free dialysis maintains urea but enhances potassium removal. Nephrol Dial Transplant. 2001 Jan;16(1):78-84. PubMed PMID: 11208997. Epub 2001/02/24.
6. Farese S, Budmiger R, Aregger F, Bergmann I, Frey FJ, Uehlinger DE. Effect of transcutaneous electrical muscle stimulation and passive cycling movements on blood pressure and removal of urea and phosphate during hemodialysis. Am J Kidney Dis. 2008 Oct;52(4):745-52. PubMed PMID: 18487001. Epub 2008/05/20. eng.
7. Sam R, Vaseemuddin M, Leong WH, Rogers BE, Kjellstrand CM, Ing TS. Composition and clinical use of hemodialysates. Hemodial Int. 2006 Jan;10(1):15-28. PubMed PMID: 16441823. Epub 2006/01/31. eng.
8. Weisberg LS, Rachoin JS. The safety of low-potassium dialysis. Seminars in Dialysis. 2010 Nov-Dec;23(6):556-60. PubMed PMID: 21166879. Epub 2010/12/21. eng.
9. Musso CG. Potassium metabolism in patients with chronic kidney disease. Part II: patients on dialysis (stage 5). Int Urol Nephrol. 2004;36(3):469-72. PubMed PMID: 15783126. Epub 2005/03/24. eng.
10. Heguilen RM, Sciurano C, Bellusci AD, Fried P, Mittelman G, Rosa Diez G, et al. The faster potassium-lowering effect of high dialysate bicarbonate concentrations in chronic haemodialysis patients. Nephrol Dial Transplant. 2005 Mar;20(3):591-7. PubMed PMID: 15687112. Epub 2005/02/03. eng.
11. Rachoin JS, Weisberg LS. Potassium. Seminars in Dialysis. 2008 May-Jun;21(3):223-5. PubMed PMID: ISI:000256351700007.
12. Brooks G. Potassium additive algorithm for use in continuous renal replacement therapy. Nurs Crit Care. 2006 Nov-Dec;11(6):273-80. PubMed PMID: 17883675. Epub 2007/09/22. eng.
13. Johansen KL. Exercise and dialysis. Hemodial Int. 2008 Jul;12(3):290-300. PubMed PMID: 18638081. Epub 2008/07/22. eng.
14. Petersen AC, Leikis MJ, McMahon LP, Kent AB, McKenna MJ. Effects of endurance training on extrarenal potassium regulation and exercise performance in patients on haemodialysis. Nephrol Dial Transplant. 2009 Sep;24(9):2882-8. PubMed PMID: 19389866. Epub 2009/04/25. eng.
15. Sangkabutra T, Crankshaw DP, Schneider C, Fraser SF, Sostaric S, Mason K, et al. Impaired K+ regulation contributes to exercise limitation in end-stage renal failure. Kidney international. 2003 Jan;63(1):283-90. PubMed PMID: 12472794. Epub 2002/12/11.
16. Clark BA, Shannon C, Brown RS, Gervino EV. Extrarenal potassium homeostasis with maximal exercise in end-stage renal disease. J Am Soc Nephrol. 1996 Aug;7(8):1223-7. PubMed PMID: 8866416. Epub 1996/08/01.
17. Kong CH, Tattersall JE, Greenwood RN, Farrington K. The effect of exercise during haemodialysis on solute removal. Nephrol Dial Transplant. 1999 Dec;14(12):2927-31. PubMed PMID: 10570099. Epub 1999/11/26.
18. Deligiannis A, Kouidi E, Tourkantonis A. Effects of physical training on heart rate variability in patients on hemodialysis. Am J Cardiol. 1999 Jul 15;84(2):197-202. PubMed PMID: 10426340. Epub 1999/07/30.
41
19. Afshar R, Emany A, Saremi A, Shavandi N, Sanavi S. Effects of intradialytic aerobic training on sleep quality in hemodialysis patients. Iran J Kidney Dis. 2011 Mar;5(2):119-23. PubMed PMID: 21368391. Epub 2011/03/04. eng.
20. Boron WF, Boulpaep EL. Medical physiology : a cellular and molecular approach. Updated ed. Philadelphia, Pa.: Elsevier Saunders; 2005. xiii, 1319 p. p.
21. Hatou S, Yamada M, Akune Y, Mochizuki H, Shiraishi A, Joko T, et al. Role of insulin in regulation of Na+-/K+-dependent ATPase activity and pump function in corneal endothelial cells. Investigative ophthalmology & visual science. 2010 Aug;51(8):3935-42. PubMed PMID: 20335606.
22. Feraille E, Carranza ML, Gonin S, Beguin P, Pedemonte C, Rousselot M, et al. Insulin-induced stimulation of Na+,K(+)-ATPase activity in kidney proximal tubule cells depends on phosphorylation of the alpha-subunit at Tyr-10. Molecular biology of the cell. 1999 Sep;10(9):2847-59. PubMed PMID: 10473631. Pubmed Central PMCID: 25522.
23. Tzamaloukas AH, Ing TS, Elisaf MS, Raj DS, Siamopoulos KC, Rohrscheib M, et al. Abnormalities of serum potassium concentration in dialysis-associated hyperglycemia and their correction with insulin: review of published reports. Int Urol Nephrol. 2011 Jun;43(2):451-9. PubMed PMID: 20827508. Epub 2010/09/10. eng.
24. Muto S, Sebata K, Watanabe H, Shoji F, Yamamoto Y, Ohashi M, et al. Effect of oral glucose administration on serum potassium concentration in hemodialysis patients. Am J Kidney Dis. 2005 Oct;46(4):697-705. PubMed PMID: 16183425. Epub 2005/09/27. eng.
25. Sherman RA, Hwang ER, Bernholc AS, Eisinger RP. Variability in potassium removal by hemodialysis. American journal of nephrology. 1986;6(4):284-8. PubMed PMID: 3777037. Epub 1986/01/01. eng.
26. Ward RA, Wathen RL, Williams TE, Harding GB. Hemodialysate composition and intradialytic metabolic, acid-base and potassium changes. Kidney international. 1987 Jul;32(1):129-35. PubMed PMID: 3306095. Epub 1987/07/01.
27. Baron AD. Hemodynamic actions of insulin. Am J Physiol. 1994 Aug;267(2 Pt 1):E187-202. PubMed PMID: 8074198. Epub 1994/08/01.
28. Baron AD. Insulin resistance and vascular function. J Diabetes Complications. 2002 Jan-Feb;16(1):92-102. PubMed PMID: 11872375. Epub 2002/03/02. eng.
29. Takahashi A, Kubota T, Shibahara N, Terasaki J, Kagitani M, Ueda H, et al. The mechanism of hypoglycemia caused by hemodialysis. Clin Nephrol. 2004 Nov;62(5):362-8. PubMed PMID: 15571181. Epub 2004/12/02. eng.
30. Gifford JD, Rutsky EA, Kirk KA, McDaniel HG. Control of serum potassium during fasting in patients with end-stage renal disease. Kidney international. 1989 Jan;35(1):90-4. PubMed PMID: 2651754. Epub 1989/01/01.
31. Nowicki M, Miszczak-Kuban J. Nonselective Beta-adrenergic blockade augments fasting hyperkalemia in hemodialysis patients. Nephron. 2002 Jun;91(2):222-7. PubMed PMID: 12053057. Epub 2002/06/08. eng.
32. Nowicki M, Walus T, Kokot F. Influence of the alpha-1-adrenergic receptor blocker doxazosin on exercise-induced hyperkalemia in hemodialysis patients. Kidney Blood Press Res. 2002;25(1):55-60. PubMed PMID: 11834878. Epub 2002/02/09. eng.
33. Williams ME, Gervino EV, Rosa RM, Landsberg L, Young JB, Silva P, et al. Catecholamine modulation of rapid potassium shifts during exercise. The New England journal of medicine. 1985 Mar 28;312(13):823-7. PubMed PMID: 2858053.
34. Han SW, Won YW, Yi JH, Kim HJ. No impact of hyperkalaemia with renin-angiotensin system blockades in maintenance haemodialysis patients. Nephrol Dial Transplant. 2007 Apr;22(4):1150-5. PubMed PMID: 17255126. Epub 2007/01/27. eng.
35. Garthwaite E, Bhandari S. The effects of angiotensin converting enzyme inhibitors on potassium homeostasis in dialysis patients with and without residual renal function. Artificial Organs. 2009 Aug;33(8):641-7. PubMed PMID: 19624582. Epub 2009/07/25. eng.
36. Martin RS, Panese S, Virginillo M, Gimenez M, Litardo M, Arrizurieta E, et al. Increased secretion of potassium in the rectum of humans with chronic renal failure. Am J Kidney Dis. 1986 Aug;8(2):105-10. PubMed PMID: 3740056. Epub 1986/08/01.
42
37. Sandle GI, Gaiger E, Tapster S, Goodship TH. Evidence for large intestinal control of potassium homoeostasis in uraemic patients undergoing long-term dialysis. Clin Sci (Lond). 1987 Sep;73(3):247-52. PubMed PMID: 3652631. Epub 1987/09/01.
38. Vlassopoulos D, Sonikian M, Dardioti V, Pani I, Hadjilouka-Mantaka A, Hadjiconstantinou V. Insulin and mineralocorticoids influence on extrarenal potassium metabolism in chronic hemodialysis patients. Ren Fail. 2001 Nov;23(6):833-42. PubMed PMID: 11777323. Epub 2002/01/05. eng.
39. Kaisar MO, Wiggins KJ, Sturtevant JM, Hawley CM, Campbell SB, Isbel NM, et al. A randomized controlled trial of fludrocortisone for the treatment of hyperkalemia in hemodialysis patients. Am J Kidney Dis. 2006 May;47(5):809-14. PubMed PMID: 16632019. Epub 2006/04/25. eng.
40. Kim DM, Chung JH, Yoon SH, Kim HL. Effect of fludrocortisone acetate on reducing serum potassium levels in patients with end-stage renal disease undergoing haemodialysis. Nephrol Dial Transplant. 2007 Nov;22(11):3273-6. PubMed PMID: 17616536. Epub 2007/07/10. eng.
41. Furuya R, Kumagai H, Sakao T, Maruyama Y, Hishida A. Potassium-lowering effect of mineralocorticoid therapy in patients undergoing hemodialysis. Nephron. 2002;92(3):576-81. PubMed PMID: 12372940. Epub 2002/10/10. eng.
42. Matsumoto Y, Kageyama S, Yakushigawa T, Arihara K, Sugiyama T, Mori Y, et al. Long-term low-dose spironolactone therapy is safe in oligoanuric hemodialysis patients. Cardiology. 2009;114(1):32-8. PubMed PMID: 19342857. Epub 2009/04/04. eng.
43. Taheri S, Mortazavi M, Shahidi S, Pourmoghadas A, Garakyaraghi M, Seirafian S, et al. Spironolactone in chronic hemodialysis patients improves cardiac function. Saudi J Kidney Dis Transpl. 2009 May;20(3):392-7. PubMed PMID: 19414940. Epub 2009/05/06. eng.
44. Gross E, Rothstein M, Dombek S, Juknis HI. Effect of spironolactone on blood pressure and the renin-angiotensin-aldosterone system in oligo-anuric hemodialysis patients. Am J Kidney Dis. 2005 Jul;46(1):94-101. PubMed PMID: 15983962. Epub 2005/06/29. eng.