Hypothyreoïdie en hypoparathyreoïdie in het kader van hoofd-hals … · 2010. 6. 7. · (Vokes...
Transcript of Hypothyreoïdie en hypoparathyreoïdie in het kader van hoofd-hals … · 2010. 6. 7. · (Vokes...
Academiejaar 2008 - 2009
Hypothyreoïdie en hypoparathyreoïdie in het kader
van hoofd-hals oncologische therapie
Sylvie LATOUR
Promotor: Prof. Dr. H. Vermeersch
Scriptie voorgedragen in de 2de
Master in het kader van de opleiding tot
ARTS
VOORWOORD
Een voorwoord is eigenlijk iets vreemds: het staat op de eerste pagina, maar het is eerder een
slotwoord, een afsluiting. In dit geval een afsluiting van een boeiend werkstuk, waar ik met
genoegen veel tijd in heb gestoken. Toegegeven, het was niet altijd met evenveel genoegen,
maar ik heb er toch veel uit geleerd. Ik heb medische artikels vlotter en kritischer leren
bekijken, heb opnieuw een training gehad in plannen en organiseren, en ook mijn kennis van
Word en Endnote heeft een boost gekregen.
Thyroïd- en parathyroïdfunctie waren eigenlijk niet meteen onderwerpen die mij specifiek
interesseerden. Ik ben onrechtstreeks in het onderwerp gerold toen we in de derde bachelor
onze scriptietitel moesten indienen. De oorspronkelijke titel – „Schade aan de n.laryngeus
recurrens ten gevolge van ingrepen ter hoogte van het thyroïd‟- trok toen mijn aandacht omdat
ik interesse had in de postoperatieve rehabilitatie van de stemfunctie. Dit bleek uiteindelijk
een volledig logopedisch werk. Met de hulp van professor Vermeersch ben ik uiteindelijk
uitgekomen bij „Hypothyreoïdie en hypoparathyreoïdie in het kader van hoofd-hals
oncologische therapie.‟ Een onderwerp dat erg interessant bleek.
Een voorwoord is ook de plaats om mensen te bedanken die geholpen hebben bij het maken
van de scriptie. In de eerste plaats wil ik mijn promotor bedanken, professor Vermeersch, die
ondanks zijn druk bezette agenda steeds tijd voor mij maakte. Hij heeft het werk in een
interessante richting geleid, hielp mij verder wanneer ik vast zat, en, niet onbelangrijk, zei ook
wanneer ik goed gewerkt had. Daarnaast heb ik ook een beroep gedaan op de enige germanist
in de familie, om het werk na te kijken op spel- en grammaticafouten. Zonder het alziend oog
van mijn vader zou deze scriptie menig auteur van het groene boekje een coronair spasme
hebben bezorgd. Ze zijn hem samen met mij dankbaar.
Wat mij persoonlijk betreft: ik ben al zeer tevreden als ik met dit werk ook maar een
kiezelsteentje heb kunnen bijdragen aan de diagnostiek en behandeling van de hoofd-hals
oncologische therapie in de medische wereld.
INHOUDSOPGAVE
I. ABSTRACT ............................................................................................................................... 1
II. INLEIDING ............................................................................................................................. 2
1. HOOFD- EN HALS ONCOLOGIE .............................................................................................. 2
1.1 Etiologie en prevalentie ................................................................................................ 2
1.2 Symptomen en diagnose ............................................................................................... 2
1.3 Behandeling .................................................................................................................. 3
2. FYSIOLOGIE VAN THYROÏD EN PARATHYROÏDEN .................................................................. 4
2.1 Thyroïd ......................................................................................................................... 4
2.2. Parathyroïden .............................................................................................................. 6
III. METHODOLOGIE ................................................................................................................. 7
IV. RESULTATEN ........................................................................................................................ 8
1. HYPOTHYREOÏDIE IN HET KADER VAN HOOFD-HALS ONCOLOGISCHE THERAPIE .................. 8
1.1 Prevalentie .................................................................................................................... 8
1.2 Mechanismen van iatrogene hypothyreoïdie ................................................................ 8
1.3 Impact van hypothyreoïdie ......................................................................................... 11
1.4 Screening en behandeling ........................................................................................... 15
2. HYPOPARATHYREOÏDIE IN HET KADER VAN HOOFD-HALS ONCOLOGISCHE THERAPIE ........ 20
2.1 Prevalentie .................................................................................................................. 20
2.2 Mechanismen van iatrogene hypoparathyreoïdie ....................................................... 21
2.3 Impact van hypoparathyreoïdie .................................................................................. 22
2.3.1 Hypocalcemie ...................................................................................................... 22
2.3.2 Hypomagnesemie ................................................................................................ 22
2.4 Screening en behandeling ........................................................................................... 23
2.4.1 Risicofactoren ...................................................................................................... 24
2.4.2 Screeningsmethoden ............................................................................................ 26
A. Bepalen van calciumconcentratie ........................................................................ 27
B. Snelheid van de verandering in calciumconcentraties ........................................ 28
C. Per- en postoperatieve PTH-metingen ................................................................ 29
D. Bepalen van fosfaatconcentratie……………………………………………………...36
E. Profylaxie ............................................................................................................. 33
V. DISCUSSIE ............................................................................................................................ 35
VI. REFERENTIES ..................................................................................................................... 40
LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1. Thyroïd en parathyroïd en hun anatomische relatie…. ………………………….4
Figuur 2. Screeningsprotocol voor hypothyreoïdie…. ……………………………………19
Figuur 3. Screeningsprotocol voor hypoparathyreoïdie…. ………………………………..29
LIJST VAN AFKORTINGEN
ATP Adenosinetrifosfaat
CRP C Reactive Protein
fT4 Free T4
GFR Glomular Filtration Rate
HDL High Density Lipoprotein
ioPTH intraoperative PTH
LDL Low Density Lipoprotein
NO Stikstofmonoxide
PTH Parathyroïdhormoon
QoL Quality of Life
SSRI Selective Serotonine Reuptake Inhibitor
TRH Thyrotropine Releasing Hormone
TSH Thyroid Stimulating Hormone
ABSTRACT
- 1 -
I. ABSTRACT
Achtergrond: De behandeling van hoofd-halskanker kan bestaan uit chemotherapie,
radiotherapie, chirurgie, of een combinatie hiervan. Al deze modaliteiten zijn potentieel
schadelijk voor gezond weefsel, waarbij er iatrogene schade kan optreden aan omliggende
structuren. In deze scriptie wordt meer bepaald ingegaan op de iatrogene ontwikkeling van
hypothyreoïdie en hypoparathyreoïdie.
Doel: Er werd getracht enkele medisch relevante vragen te beantwoorden, met als doel een
voorstel voor guidelines op te stellen, gericht op de postoperatieve follow up van schildklier-
en bijschildklierfunctie. Het toepassen van deze guidelines zou in het voordeel moeten werken
van de patiënten. Enerzijds zullen patiënten niet langer dan nodig gehospitaliseerd of
nodeloos behandeld moeten worden, wanneer ze met grote zekerheid geen complicaties zullen
ontwikkelen ter hoogte van het thyroïd of de parathyroïden. Anderzijds zullen de hoog-
risicopatiënten tijdig geïdentificeerd kunnen worden, waarna zij de nodige zorgen en follow-
up kunnen krijgen. Hierbij werd ook gelet op kosten-effectiviteit. De screeningskosten liggen
veel lager dan de kosten die men uitspaart door het inkorten van de hospitalisatieduur en het
louter behandelen van deze patiënten die effectief een therapie nodig hebben.
Materiaal en methoden: Voor deze literatuurstudie werden artikels opgezocht via medische
databanken. Hieruit werd de relevante informatie geselecteerd en verwerkt in de scriptie.
Resultaten: Hoog-risicopatiënten kunnen voor behandeling reeds worden geïdentificeerd via
gerichte vraagstelling in de anamnese en eventueel met behulp van labotesten. Patiënten met
een dreigende hypothyreoïdie na behandeling kunnen worden opgespoord via bloedname met
bepaling van de TSH-concentratie. Zij met een klinische hypothyreoïdie moeten worden
behandeld. Over de behandeling van een gestegen TSH zonder klaarblijkelijke klinische
impact, bestaat er discussie. Ook voor het opsporen van hypocalcemische patiënten bestaat
nog geen consensus. Het staat wel vast dat patiënten met een laag calcium substitutietherapie
moeten krijgen.
Conclusie: Tot nu toe kunnen we nog niet spreken van een globale consensus wat betreft
screening en behandeling van iatrogene compliaties ter hoogte van thyroïd en parathyroïden.
Wel zijn er verschillende bruikbare screeningsmethoden, die apart of in combinatie gebruikt
kunnen worden, afhankelijk van het risicoprofiel van de patiënt. Ongeacht de gebruikte
methode, is nauwkeurige opvolging en correctie van hormoon- en elektrolietenspiegels waar
nodig, van kapitaal belang voor het welzijn van de patiënt.
INLEIDING
- 2 -
II. INLEIDING
1. HOOFD- EN HALS ONCOLOGIE
1.1 Etiologie en prevalentie
Hoofd- en halskankers omvatten kankers van de mondholte, pharynx en larynx. Ze
vertegenwoordigen 2 tot 4% van alle kankers. (Johnson S. et al., 2008) Wereldwijd worden er
jaarlijks meeer dan 500.000 nieuwe gevallen gediagnosticeerd, meestal bij mannen van boven
de 50 met een geschiedenis van tabak- en of alcoholabusus. (Vokes E.E. et al., 1993) Usus en
abusus zijn samen met een hogere leeftijd de belangrijkste etiologische factoren voor het
ontwikkelen van hoofd-halskanker. De vergrijzing van de bevolking en de toename in het
gebruik van tabak en alcohol zijn dus waarschijnlijk mee verantwoordelijk voor de lichte
stijging van de prevalentie die de laatste jaren wordt gezien. Mannelijke rokers hebben een
1.9-voudig verhoogd risico op het ontwikkelen van hoofd-halstumoren in vergelijking met
niet rokers. Voor vrouwen loopt dit op tot een 3 maal hoger risico. Dit cijfer stijgt met een
hoger aantal packyears van de patiënt en meer gerookte sigaretten per dag. Vanaf twee
eenheden alcohol per dag stijgt ook het risico op hoofd-halstumoren bij alcoholgebruik, tot
1.7 keer meer in vergelijking met niet-drinkers. Dat de relatie tussen alcohol- en tabakgebruik
eerder synergistisch is dan additief, blijkt uit de risicoverhogingen voor personen die zowel
roken als drinken. Zware rokers en drinkers hebben 35 keer meer kans op het ontwikkelen van
hoofd-halskanker in vergelijking met controlegroepen. (Brunicardi F.C. et al., 2005)
Minder belangrijke etiologische factoren zijn onder meer een slechte mondhygiëne, irritatie
door ulcera bij mondprothesen en UV-straling. Mensen met een voorgeschiedenis van
radiotherapie in het hoofd-halsgebied, leukoplakie, HIV of een positieve familiale anamnese
hebben een hoger risico op het ontwikkelen van hoofd-halstumoren. (Fauci A.S. et al., 2008)
1.2 Symptomen en diagnose
Symptomen kunnen veroorzaakt worden door algemene carcinogene effecten op het lichaam
en door compressie van de tumor op omliggende structuren. Een arts zou aan een tumor in
het hoofd-halsgebied moeten denken bij rokers die klagen van langdurige heesheid,
persisterende keel- of oorpijn, een palpeerbare massa in de nek, hemoptysis en symptomen
van obstructie van de grote luchtwegen, zoals stridor. Ook onverklaarbaar gewichtsverlies,
zeker bij patiënten boven de 45 jaar die zwaar roken of drinken, moet aan deze diagnose doen
denken. (Fauci A.S. et al., 2008)
- 3 -
Na diagnose via een bloedafname, beeldvorming en eventueel een punctie, kan behandeling
gestart worden. Bij de behandeling van hoofd-halstumoren moet omwille van de lokalisatie
met veel verschillende aspecten rekening worden gehouden. Een tumor in een gebied dat voor
iedereen zichtbaar is, kan in de eerste plaats esthetisch storend zijn. Na therapeutische
manipulatie moet men er dus voor proberen te zorgen dat het resultaat esthetisch aanvaardbaar
blijft. Zoals gezegd kan een tumor in het hoofd-halsgebied problemen geven ter hoogte van de
stembanden en het slik- en ademhalingsapparaat. Zo bestaat het reële gevaar dat er ondanks,
of soms door toedoen van, adequate therapie, blijvende stoornissen of zelfs uitval ontstaat van
belangrijke vitale functies als slikken en praten. Daarom is het belangrijk dat voor deze
patiënten met een multidisciplinair team wordt gewerkt, om optimale zorg en opvang te
verlenen. (Brunicardi F.C. et al., 2005)
1.3 Behandeling
De behandeling heeft in principe een curatieve opzet, en is afhankelijk van tumorgrootte en
uitbreiding. Kleine tumoren die vroeg gediagnosticeerd worden kunnen primair behandeld
worden met functiesparende chirurgie of radiotherapie, afhankelijk van de plaats van de
tumor. Grotere niet-oropharyngeale tumoren worden best behandeld met chirurgie, gevolgd
door postoperatieve radiotherapie. Oropharyngeale tumoren worden meestal het best
behandeld met radiotherapie en concomittante chemotherapie. (Fauci A.S. et al., 2008)
Deze therapie kent verscheidene complicaties die gerelateerd zijn aan de omvang van de
chirurgie en het blootstellen van normaal weefsel aan radiotherapie. Daarom wordt chirurgie
zoveel mogelijk beperkt en vervangen door radio- of chemotherapie. Acute complicaties zoals
mucositis en dysphagie komen voor, naast langdurige complicaties als xerostomie,
smaakverlies, verminderde tongmobiliteit, dysphagie, nekfibrose en secundaire maligniteiten.
De complicaties van chemotherapie variëren naarmate de combinatie cytostatica die gebruikt
wordt. Myelosuppressie, mucositis, misselijkheid, braken en nefrotoxiciteit zijn de meest
frequente bijwerkingen. Ongeveer de helft van de patiënten ontwikkelt een hypothyreoïdie
door de behandeling. (Fauci A.S. et al., 2008)
In deze scriptie wordt verder ingegaan op de dysfunctie van thyroïd en parathyroïden na
behandeling voor hoofd-halstumoren. Hieronder volgt eerst een overzicht van de fysiologie
van de schildklier en bijschildklieren. Daarna wordt bij resultaten systematisch de
- 4 -
epidemiologie, screening en behandeling besproken van hypothyreoïdie en
hypoparathyreoïdie in het kader van hoofd-hals oncologische therapie.
2. FYSIOLOGIE VAN THYROÏD EN PARATHYROÏDEN
2.1 Thyroïd
De schildklier is gelokaliseerd in de anterieure nek en verloopt dwars over het voorste
oppervlak van de trachea. De klier weegt bij volwassenen zo een 20g en bestaat uit een linker-
en een rechterlob die verbonden zijn door een isthmus. De parathyroïden bevinden zich op het
linker- en rechter posterieure oppervlak van het thyroïd. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003) Figuur
1 brengt hun anatomische relatie in beeld.
Figuur 1. Thyroïd en parathyroïd en hun onderlinge anatomische relatie. Links: anterieur
beeld, rechts: posterieur beeld. (Ganong W.F. et al., 2005)
De schildklier bestaat uit een groot aantal follikels, die georganiseerd zijn als kleine eilandjes
van folliculaire cellen. Centraal in elk eilandje bevindt zich het colloïd, een heldere visceuze
materie die glycoproteïnen bevat nodig voor de moleculaire structuur van de
thyroïdhormonen. De synthese van thyroïdhormonen begint met het binden van jood door de
schildklier. Jood wordt onder andere opgenomen via voedsel en wordt snel geabsorbeerd door
de gastro-intestinale tractus, waarna het wordt opgenomen door de folliculaire cellen van het
thyroïd. Hierna wordt het jood via het apicale oppervlak van de cel gesecreteerd in het colloïd,
samen met thyroglobuline, een eiwit geproduceerd door de folliculaire cel. In het folliculaire
lumen wordt het thyroglobuline gejodeerd, om zo thyrosines te vormen. Door conjugatie van
deze thyrosines worden de thyroïdhormonen T3 en T4 gevormd, gebonden aan een
thyroïdglobuline. Vervolgens kunnen deze moleculen vanuit het lumen opnieuw door de
- 5 -
folliculaire cellen worden opgenomen, waarna ze in de cel een proteolyse ondergaan met
splitsing van T3 en T4 van hun thyroglobuline. Hierna zijn de hormonen klaar voor secretie
via de basale membraan van de folliculaire cel. Het TSH dat gesecreteerd wordt door de
hypofyse, stimuleert elk van deze stappen in de synthese van thyroïdhormonen. Bovendien
heeft het een groeifactor-effect en stimuleert het hyperplasie van het thyroïd. Het wordt op
zijn beurt gereguleerd door het TRH vanuit de hypothalamus. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003)
De hormonen binden aan intranucleaire receptoren, nadat ze via diffusie de cel van
bestemming zijn binnengedrongen. De receptoren zijn gebonden aan het DNA, meer bepaald
ter hoogte van thyroïd respons elementen in de regio van genen die gereguleerd worden door
thyroïdhormonen. Het binden van T3 en T4 aan de receptor reguleert de transcriptie van deze
genen. De effecten van de thyroïdhormonen die op deze manier bekomen worden zijn
veelzijdig. Ze verhogen het basaal metabolisme door cycli van anabolisme en katabolisme te
stimuleren. Zo verhoogt zowel de afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten alsook de
aanmaak van eiwitten en vetten. Dit laatste gebeurt evenwel in mindere mate, zodat er toch
een netto afbraak ontstaat. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003) Thyroïdhormonen zijn ook
noodzakelijk voor normale groei en ontwikkeling. Een tekort aan T3 en T4 kan bij kinderen
leiden tot cretinisme en dwerggroei. Verder verhogen deze hormonen de hartslag, de
myocardiale contractiliteit en de cardiale output. (Porterfield S.P., 2001)
De vroegste biochemische abnormaliteit die kan worden vastgesteld bij een hypothyreoïdie, is
een verhoogd TSH, in combinatie met een normaal T3 en T4. Naarmate de serumconcentraties
van T3 en T4 verder dalen, zullen zich progressief symptomen ontwikkelen. In meer dan
99.5% van de gevallen van hypothyreoïdie gaat het om een primair defect: het thyroïd zelf is
onvoldoende in staat om normale concentraties thyroïdhormoon te secreteren. (Boron W.F. and
Boulpaep E.L., 2003) In het geval van hypothyreoïdie in het kader van hoofd-hals oncologische
therapie is deze primaire thyroïddysfunctie iatrogeen geïnduceerd.
In het thyroïd bevinden zich naast folliculaire, ook parafolliculaire cellen of C-cellen. Deze
cellen produceren calcitonine, een hormoon dat een rol zou spelen in de calcium- en
fosforhomeostase. Het zou botresorptie inhiberen en zo het serum calcium en fosfaat
verlagen. Het is niet duidelijk of dit hormoon bij de mens een fysiologisch belangrijke rol
speelt. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003)
- 6 -
2.2. Parathyroïden
Het PTH wordt gesecreteerd door 4 bijschildklieren, waarvan er 2 gelegen zijn op het
posterieur oppervlak van de linkerlob van het thyroïd en 2 meer naar rechts. Samen wegen ze
minder dan 500mg. Ze bestaan hoofdzakelijk uit hoofdcellen, die verantwoordelijk zijn voor
de aanmaak en secretie van PTH. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003)
Het PTH-halfleven bedraagt slechts 4 minuten. Na secretie door de hoofdcellen komen de
PTH-moleculen in de circulatie terecht, en worden ze - voornamelijk in de lever- gesplitst in 2
grote fragmenten: een N-terminuspeptide en een groter C-terminuspeptide. Praktisch alle
gekende biologische activiteit is afkomstig van het eerste fragment. Het biologisch inactieve
C-terminusfragment kent echter een langer halfleven dan zowel het N-terminusfragment als
het intacte PTH-molecule. Zo zou 70% tot 80% van PTH-afgeleide eiwitten
vertegenwoordigd worden door dit inactieve C-fragment. Daarom heeft men gevoelige
enzymegebonden immunosorbente assays ontwikkeld, die gebruik maken van 2 antilichamen
die reageren met verschillende plaatsen op het PTH-molecule. Via deze techniek wordt dus
enkel het intact PTH gemeten. Zoals we verder zullen zien zijn deze assays onmisbaar bij de
diagnose van PTH-stoornissen. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003)
De PTH-secretie wordt gereguleerd door de plasma calciumconcentratie. Het blijkt dat de
hoofdcellen beschikken over een membranaire calciumgevoelige receptor, die calcium uit de
omgeving kan binden. Binding van calcium leidt via een intracellulaire cascade tot een
inhibitie van PTH-secretie. Ook de fosforconcentratie in het plasma blijkt indirect een rol te
spelen. Een stijging in de serum fosfaatconcentratie resulteert in een daling van de
calciumconcentratie en stimuleert zo de PTH-secretie. Magnesium heeft dezelfde werking,
maar een minder sterk uitgesproken effect dan fosfaat. Magnesium blijkt wel noodzakelijk
voor een goede functie van de bijschildklieren, omdat ernstige hypomagnesemie PTH-secretie
onmogelijk maakt. (Porterfield S.P., 2001)
De effecten van PTH zijn veelzijdig. In de nier verhoogt PTH de calciumabsorptie en
fosfaatsecretie. Ook wordt onder invloed van PTH vitamine D gehydroxyleerd tot zijn actieve
vorm. In het bot zorgt PTH voor een netto resorptie, met als bedoeling de plasma
calciumconcentratie te verhogen. Een hypoparathyreoïdie gaat gepaard met een verlaagd
calcium en een verhoging van de PTH-secretie. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003)
METHODOLOGIE
- 7 -
III. METHODOLOGIE
Voor de inleiding en de bespreking van de fysiologie van de schild- en bijschildklieren
werden medische handboeken geraadpleegd. Centraal in deze scriptie stonden 3
onderzoeksvragen:
- Welke zijn de mechanismen die leiden tot een hypo(para)thyreoïdie?
- Hoe is het postoperatieve verloop met betrekking tot de hormoonconcentraties?
- Met behulp van welke screeningsmethodes kan de dysfunctie van thyroïd en
parathyroïd tijdig en op een kosteneffectieve manier worden opgespoord?
Het trachten beantwoorden van deze vragen gebeurde na het opzoeken van relevante
medische artikels via medische databanken als Pubmed, Acces Medicine, Cochrane,
Medscape en Medline. De gebruikte zoektermen waren: „iatrogenic hypothyroidism‟,
„calcium levels‟, „cost-effectiveness‟, „guidelines‟. Enkel artikels vanaf het jaar 2000 kwamen
in aanmerking. Hierbij gold als taalrestrictie dat enkel de Engelse, Franse, Duitse en
Nederlandstalige artikels werden opgenomen. De relevante artikels werden geselecteerd op
basis van titel of abstract. Van de bekomen artikels werden de referenties nagegaan en
eventueel geselecteerd indien ze voldeden aan bovenstaande selectiecriteria.
RESULTATEN
- 8 -
IV. RESULTATEN
1. HYPOTHYREOÏDIE IN HET KADER VAN HOOFD-HALS ONCOLOGISCHE THERAPIE
1.1 Prevalentie
Tot 50% van de euthyreode patiënten ontwikkelt een subklinische hypothyroïdie na
behandeling met jood of na heelkunde ter hoogte van het hoofd-halsgebied. Dit kan zich
spontaan herstellen binnen enkele maanden, of evolueren naar een klinisch thyroïdfalen.
(Vanderpump M.P.J. et al., 2002). De prevalentie van iatrogene hypothyreoïdie varieert, onder andere
naargelang de oorzaak. Uit het Colorado Thyroid Prevalence Survey blijkt dat 17,6% van de
thyroïdmedicatiegebruikers verstoorde testresultaten had, maar dat slechts 0,7% een klinische
hypothyreoïdie ontwikkelde. Na radiotherapie van de hoofdhalsregio, varieert de incidentie
van klinische hypothyreoïdie van 5 tot 10%.(Kanti A.R., et al., 2005) Wanneer radiotherapie als
adjuvans wordt gebruikt naast heelkunde, loopt dit cijfer op tot 75% van de patiënten. Additie
van chemotherapie lijkt weinig of geen invloed te hebben op deze cijfers. (Mini S. et al., 2000) Het
is van belang een subklinische hypothyreoïdie actief en herhaaldelijk op te sporen na
behandeling, zodat men snel kan ingrijpen voor er zich externe symptomen ontwikkelen.
1.2 Mechanismen van iatrogene hypothyreoïdie
Een hypothyreoïdie die ontstaat na een partiële of volledige thyroïdectomie, is simpelweg het
gevolg van verlies aan functioneel klierweefsel. Wanneer het thyroïd niet rechtstreeks
betrokken is in het proces van hoofd-halschirurgie, is het ontstaan echter minder duidelijk. In
de meeste gevallen zal er dan sprake zijn van een preoperatieve miskende, doorgaans
asymptomatische, vermindering van de schildklierfunctie. De incidentie van niet-
gediagnosticeerde hypothyreoïdie bij vrouwen varieert van 0,02% tot 0,3%. Bij mannen is
deze incidentie 10 keer lager. De dysfunctie zal pas duidelijk worden na de acute stress van
heelkunde, vaak gecombineerd met een volledige anesthesie. Een euthyreode patiënt die
postoperatief een hypothyreoïdie ontwikkelt, zal pas na enkele dagen klinische tekens
vertonen, in tegenstelling tot de preoperatief hypothyreode patiënt. De halfwaardetijden van
T3 en T4, respectievelijk 24 uur en 1 week, zorgen bij de euthyreode patiënt voor een buffer,
met uitstel van symptoomontwikkeling. (Singhal S.K et al., 2005)
Radiatie-geïnduceerde hypothyreoïdie, al dan niet symptomatisch, wordt beschouwd als een
neveneffect van radiatietherapie wanneer het thyroïd onderdeel uitmaakt van het
bestralingsveld. Dit is meestal het geval bij bestraling in het kader van hoofd-hals
oncologische therapie. Het ontstaansmechanisme blijft onverklaard. Men gaat er vanuit dat
- 9 -
radiatie rechtstreekse schade zou toebrengen aan de glandulaire cellen van het thyroïd. Dit
zou gevolgen hebben zoals een verstoorde mitose, een veranderde bloedtoevoer en
waarschijnlijk een soort immuunreactie die de cellen beschadigt. (Ozawa H. et al., 2007)
Niet elke patiënt loopt echter evenveel risico op een postradiotherapeutische hypothyreoïdie.
Tijdens het onderzoek van Sinard et al. ontwikkelde 28% van de patiënten die radiotherapie
kregen een TSH-stijging, een voorbode voor klinisch thyroïdfalen. Wanneer radiotherapie in
combinatie met heelkunde werd toegepast, steeg dit percentage tot 59%. Het hoogste risico
bleek de combinatie met een (hemi)thyroïdectomie: tot 92% van deze patiënten ontwikkelde
hierop een TSH-stijging. Wanneer op het overblijvende thyroïdale weefsel concomittante
radiotherapie wordt toegepast, zullen de effecten van radiotherapie zich immers sneller
manifesteren. (Sinard R.J. et al., 2000)
Het onderzoek van Kumpulainen et al. wees uit dat het bestralingsveld ook een rol speelt in de
risicobepaling van iatrogene hypothyreoïdie. Er werd aangetoond dat radiotherapie met een
bestralingsveld van minder dan 7cm zelden aanleiding geeft tot hypotyreoïdie. Dit komt
overeen met een bestraling van 30-35% van het thyroïd. Volgens hun resultaten stijgt de
incidentie van hypothyreoïdie met een stijgend bestralingsvolume wanneer een
bestralingsdosis gebruikt wordt van meer dan 50Gy. Of de dosis op zich een verschil
uitmaakt, geen rekening houdend met de grootte van het bestralingsveld, is nog niet duidelijk.
Onderzoek kon ook een hogere incidentie aantonen bij patiënten met een maligne lymfoom,
die bestraling kregen van meer dan 26 Gy. (Kumpulainen E.J. et al., 2000)
Ook patiënten tussen 15 en 20 jaar zouden een groter risico lopen op postradiotherapeutische
hypothyreoïdie. Naast leeftijd en stralingsdosis, werden ook geslacht en het volume van het
thyroïd vóór behandeling aangehaald als risicofactoren. Patiënten met een lang interval na
radiologische therapie hebben theoretisch ook een groter risico, omdat
postradiotherapeutische hypothyreoïdie een laattijdig effect is van radiologische behandeling.
Het is echter moeilijk om na te gaan of deze risicofactoren een werkelijk significant verschil
betekenen, enerzijds omdat er bijvoorbeeld erg weinig jonge patiënten zijn in de hoofd-hals
oncologie, en anderzijds wegens de kleine verschillen in radiatiedosis tussen verschillende
instellingen. (Ozawa H. et al, 2007)
Tenslotte kan iatrogene hypothyreoïdie ook ontstaan na toediening van bepaalde medicatie die
bijwerkingen kunnen hebben ter hoogte van de schildklier. Veel patiënten worden
blootgesteld aan excessieve hoeveelheden jood. Het bevindt zich onder andere in vele soorten
medicatie, als conserverend middel in etenswaren, in röntgenstralen en contraststoffen voor
- 10 -
CT-scans,… Gezonde euthyreode patiënten ontwikkelen hierop normaliter geen
thyroïddysfunctie. De schildklier is namelijk in staat om hormoonproductie gedurende enkele
dagen constant te houden, zowel bij een tekort aan jood als bij overmaat. Bij een excessieve
concentratie aan jood, wordt via een nog onvoldoende begrepen mechanisme de organificatie
van jood acuut geïnhibeerd, waardoor overvloedige hormoonproductie wordt verhinderd. Dit
staat gekend als het Wolff-Chaikoff effect. (Markou K. et al, 2001) Men veronderstelt dat er
jodopeptiden worden gevormd, die de synthese van thyroïdperoxidase tijdelijk inhiberen,
waardoor het thyroglobuline niet gejodeerd kan worden. De joodoverdosis wordt zo
grotendeels afgestoten door een inhibitie van de vorming van jodothyronines en organisch
jood. Het niet-organisch jood wordt uitgescheiden door de nieren. Onder normale
omstandigheden is het Wolff-Chaikoff effect slechts tijdelijk, omdat na enkele dagen de
organificatie wordt hervat via een „escape-fenomeen‟. Hierbij is er een downregulatie van de
natrium-jood-cotransporter, waardoor de intrathyroïdale joodconcentratie afneemt. Hierdoor
wordt de inhibitie op het thyroïdperoxidase opgeheven, waarna normale hormoonproductie
hervat kan worden. Zo wordt een toestand van hypothyreoïdie ten gevolge van het Wolff-
Chaikoff effect vermeden. Bij sommige mensen echter faalt dit escapemechanisme na
continue administratie van hoge dosissen jood. Deze patiënten ontwikkelen een paradoxale
hypothyreoïdie onder joodbevattende medicatie. Deze bevinding werd onder andere
beschreven bij sommige pasgeborenen, enkele patiënten met chronische systeemziekten,
euthyreode patiënten met autoimmune thyroïditis, patiënten die met antithyroïde drugs of
radioimmunoassay worden behandeld voor Graves‟ en sommige patiënten onder interferon-α
behandeling. Zij ontwikkelen een goiter door de chronische stimulatie van TSH. De
schildklierdysfunctie is transiënt, en herstelt zich terug binnen 2-3 weken na stopzetting van
de medicatie. Af en toe is vervangmedicatie met T4 nodig om de euthyreode toestand te
herstellen. (Markou K. et al, 2001)
1.3 Impact van hypothyreoïdie
De gevolgen van schild- en bijschildklierdysfunctie manifesteren zich zowel op fysiek als op
psychologisch vlak. Naast de meetbare biologische effecten, is er ook een niet te
onderschatten psychologische weerslag met een vermindering van de QoL. (Razvi S. et al., 2005)
1.3.1 Gevolgen op psychologisch vlak
QoL wordt vaak verkeerdelijk omschreven als de gezondheidstoestand waarin men verkeert.
Hoewel het twee aparte en te onderscheiden termen zijn, worden ze vaak door elkaar gebruikt.
- 11 -
Zo kunnen mensen geen vermindering in hun QoL ervaren ondanks dat ze erg ziek zijn, of
omgekeerd. Hieruit blijkt ook dat technieken die gebruikt worden om enerzijds QoL en
anderzijds gezondheid te meten, niet onderling uitwisselbaar zijn. (Razvi S. et al., 2005)
Het effect van medische interventies op de gezondheid van de patiënt moet zo goed mogelijk
ingeschat kunnen worden, om zo een ziekenzorg van hoogstaande kwaliteit te kunnen
aanbieden. Dit is voornamelijk belangrijk wanneer het gaat om het effect op de
psychologische status van de patiënt, waar objectieve fysiologische parameters vaak tekort
schieten. De patiënten zelf kunnen nog steeds het best beoordelen hoe het met hun gevoel van
welzijn gesteld is. Technieken die de QoL proberen te objectiveren zouden daarom steeds hun
perspectief in acht moeten nemen. Om de QoL in te schatten, worden hoofdzakelijk
generische en ziektespecifieke vragenlijsten gebruikt. Ondanks het feit dat er verschillende
geschikte technieken zijn om de QoL in te schatten, wordt het toch niet altijd gedaan. (Razvi S. et
al., 2005) Hoewel de medicatie duidelijk verbetering brengt in de objectieve, meetbare
symptomen van hypothyreoïdie, is het niet duidelijk of dit steeds gepaard gaat met een
verbetering in de QoL. (Gulseren S. et al, 2006)
1.3.2 Gevolgen op fysiek vlak
De lichamelijke gevolgen van hypothyreoïdie kunnen zich zowel op korte als op lange termijn
manifesteren. Hieronder volgt een overzicht van de symptomen die snel klinisch merkbaar
zijn en de consequenties op lange termijn.
A. Gevolgen op korte termijn
Bij een dysfunctie van het thyroïd, met een verminderde secretie van schildklierhormoon tot
gevolg, kan er een goiter ontstaan ten gevolge van chronische stimulatie van TSH vanuit de
hypofyse. Dit kan zorgen voor neklast, ademhalingsproblemen en heesheid door druk op de n.
laryngeus recurrens. Slaapstoornissen, met resulterende vermoeidheid, spierkrampen en
paresthesieën zijn klachten die frequent gerapporteerd worden. Constipatie, gewichtstoename,
koude-intolerantie, bradycardie en vertraagde reflexen zijn het gevolg van de hypometabole
toestand waarin de patiënt verkeert. (Bianchi G.P. et al, 2004) De huid voelt droog en koel aan door
de verminderde zweetsecretie en cutane vasoconstrictie. Door perifere vasoconstrictie kan
hypertensie ontstaan, met een verminderde polsdruk. (Porterfield S.P., 2001) Myxoedeem is een
ernstige complicatie die kan leiden tot cardiale en pleurale effusies, en een zeldzame keer
zelfs tot multipel orgaanfalen en dood. (Bianchi G.P. et al, 2004)
- 12 -
Een normale functie van het thyroïd is nodig voor een goede werking van de hersenen.
Thyroïdale dysfunctie kan neurologische symptomen veroorzaken. Naast sufheid en
vertraagde spraak, zijn deze patiënten vaak gevoeliger voor (manisch-)depressieve
stoornissen. (Porterfield S.P., 2001) Men veronderstelt dat dit het gevolg is van een veranderde
concentratie serotonerge en noradrenerge receptoren. Cathecholamines en thyroïdhormonen
werken namelijk synergistisch in vele metabole processen in de hersenen en andere weefsels.
In de meeste gevallen herstelt deze toestand zich na behandeling. (Gulseren S. et al, 2006)
Door de toegenomen afbraak van eiwitten, zijn er ook veranderingen in haar- en
nageltextuur. Het haar wordt dun en breekbaar, nagels vertonen misvormingen. (Porterfield S.P.,
2001) Hypothyreoïdie wordt ook vaak vermeld als één van de oorzaken van
hyperprolactinemie. Nochtans hebben de meeste hypothyreode patiënten normale
prolactineconcentraties. De geschatte incidentie van hyperprolactinemie bij hypothyreoïdie
varieert van 0 tot 40%. Het is erg moeilijk om data hierover te vergelijken, omdat men vaak
werkt met kleine studiegroepen (minder dan 50 patiënten) en omdat er verschillen zijn in de
prolactine-assays. Bovendien nemen veel patiënten neuroleptica of antidepressiva ten gevolge
van de centrale effecten van hypothyreoïdie, die vaak hyperprolactinemie veroorzaken (zoals
SSRI‟s). Afhankelijk van de ernst en de duur van de dysfunctie, veronderstelt men dat een
stijging van prolactine kan optreden onder invloed van een niet langer geïnhibeerde TRH-
secretie. Waarschijnlijk spelen andere processen ook een rol. Zo is er het verminderd effect
van thyroxine op de hypothalame dopaminerge as, met een verminderde dopaminerge
inhibitie op prolactine. Daarnaast is er een verminderde transcriptie van dopaminerge
receptoren ter hoogte van de lactotrope cellen, waardoor deze minder gevoelig worden voor
het inhiberend effect van dopamine. Een verhoogde prolactineconcentratie kan bij vrouwen
menstruatiestoornissen en galactorrhoe veroorzaken. Bij mannen kan dit leiden tot
libidoverlies en verminderde seksuele functie. (Raber W. et al, 2003)
B. Gevolgen op lange termijn
Uit verschillende studies blijkt dat met hypothyreoïdie een verhoogde cardiovasculaire
mortaliteit gepaard gaat. De mate van risicoverhoging is natuurlijk afhankelijk van het vooraf
bestaande cardiovasculaire profiel, met inachtneming van de plasma insuline- en
lipideconcentraties, waaronder het serumcholesterol, en het plasma homocysteïne. (Duntas L.H. et
al., 2007) Een verhoogde cardiovasculaire mortaliteit ten gevolge van hypothyreoïdie kan men
verklaren door veranderingen in de bloedsamenstelling bij een tekort aan thyroïdhormonen.
- 13 -
a) Cholesterolconcentratie
Bij een hypothyreoïdie verhoogt het serum cholesterolgehalte. (Roberts G.P. et al, 2004) (Ladensen
P.W. et al, 2000) Dit is te wijten aan de defecte expressie van het hepatische LDL-receptorgen,
waarvan transcriptie normaliter wordt gestimuleerd door de thyroïdhormonen. Hierdoor
vermindert de klaring van LDL-cholesterol uit het bloed, resulterend in een
hypercholesterolemie met een verhoging van de LDL/HDL ratio. (Roberts G.P. et al, 2004)
De lipidestijging is afhankelijk van de graad van schildklierfalen en is meer uitgesproken bij
patiënten met TSH-concentraties >10mU/l, of patiënten die reeds een verhoogd LDL-
cholesterol hadden. Zowel de stijging van het serumcholesterol als de gewichtstoename van
de patiënt en de verandering in het lipideprofiel, zullen het risico op cardiovasculaire
aandoeningen verhogen. (Roberts G.P. et al, 2004) Bovendien leidt een tekort aan thyroïdhormoon
ook tot een verminderde expressie van het myocardiale sarcoplasmatisch reticulum ATP-ase
en van myosine zware keten, waardoor respectievelijk diastolische en systolische functie
rechtstreeks in het gedrang komen. (Ladensen P.W. et al, 2000)
b) Hyperhomocysteïnemie
Het is aangetoond dat een hyperhomocysteïnemie een onafhankelijke risicofactor is voor
cardiovasculaire occlusieve ziekte. Een stijging van de homocysteïneconcentratie is onder
meer afhankelijk van de levensstijl, maar kan ook veroorzaakt worden door nierfalen, folaat-
of cobalaminedeficiëntie, en hypothyreoïdie. Hyperhomocysteïnemie bij hypothyreoïdie is
waarschijnlijk te wijten aan de gelijktijdige verandering in de nierfunctie tijdens
hypothyreoïdie. Thyroïdhormonen zijn namelijk cardiotonische agentia, die de cardiale output
verhogen en de systemische weerstand verlagen. Dit resulteert in een verhoogde renale
bloedflow, waardoor de GFR verhoogt en het serumcreatinine en mogelijk ook het plasma
homocysteine dalen. Bij een tekort aan schildklierhormoon zullen deze processen dus
onvoldoende kunnen worden uitgevoerd, met een stijging van het serumcreatinine en
homocysteïne tot gevolg. (Lien E.A. et al, 2000)
Een tweede verklaring voor de hyperhomocysteïnemie zou eenvoudigweg een verhoogde
productie kunnen zijn. De productie van homocysteïne stijgt onder meer tijdens
creatininesynthese, een proces dat plaatsvindt tijdens de aanmaak van spieren. Omdat
- 14 -
totnogtoe geen enkele studie een verband aantoonde tussen toename van de spiermassa en
hypothyroidie, is deze verklaring echter weinig waarschijnlijk. (Lien E.A. et al, 2000)
Een derde factor die zou kunnen meespelen, is de transiënte daling in de folaatconcentratie bij
hypothyreoïdie. Deze daling gebeurt zowel in het serum als ter hoogte van de rode
bloedcellen, en zou in theorie op zijn beurt aanleiding kunnen geven tot een
hyperhomocysteïnemie. Thyroïdhormonen zouden een direct inhiberend effect hebben op
folaat-metaboliserende enzymen, zoals het methylenetetrahydrofolaatreductase. Uit
verschillende studies blijkt echter dat folaat niet de majeure impact heeft op de plasma
homocysteineconcentratie die men eerst dacht. Het blijkt dat de concentratie aan vitamines
slechts een zwakke, niet-significante correlatie vertoont met het plasma homocysteinegehalte.
Hieruit kan men besluiten dat een ontoereikende folaatconcentratie op zich niet
verantwoordelijk kan zijn voor een transiënte hyperhomocysteinemie bij hypothyreoïdie. (Lien
E.A. et al, 2000)
c) CRP-concentratie
De CRP-concentratie stijgt onder invloed van progressief thyroïdfalen. Dit zou een
additionele risicofactor voor cardiovasculaire aandoeningen kunnen vormen. (Duntas L.H. et al,
2007)
d) Coagulatiepatroon
Verschillende studies geven aan dat hypothyreoïdie leidt tot een veranderd coagulatiepatroon,
met name een hypocoagulabel patroon. Er ontstaat ook een verminderde fibrinolytische
activiteit, met lage concentraties D-dimeren en gestegen tissue plasminogen activator
inhibitor. De verminderde fibrinolyse betekent een verhoogd risico op myocardinfarct. (Duntas
L.H. et al, 2007)
Er dient echter te worden opgemerkt dat er ook een stijging optreedt van tissue plasminogen
activator. (Duntas L.H. et al, 2007) Dit impliceert net een verhoogde fibrinolyse. Bovendien laat de
verschuiving naar een hypocoagulabel patroon van het bloed veronderstellen dat het risico op
cardiovasculaire aandoeningen zou verlagen. Er kan dus gediscussieerd worden over de rol
van het veranderd coagulatiepatroon bij hypothyreoïdie in de risicoverhoging van de
cardiovasculaire mortaliteit.
- 15 -
e) Hypertensie
Door een gebrek aan NO-reserve, bestaat er bij hypothyreoïdie ook een endotheliale
dysfunctie. Dit gebrek zou te wijten zijn aan de hypercholesterolemie-geïnduceerde
oxidatieve stress in het endotheel, waardoor NO wordt afgebroken. De deficiënte NO-reserve
lijkt verantwoordelijk te zijn voor de hypertensie die optreedt bij schildklierfalen. Er bestaat
een lineaire associatie tussen de bloeddruk, zowel systolisch als diastolisch, en de TSH-
concentraties, waarbij een hoog TSH garant staat voor een verhoogde bloeddruk. De
verhoogde centrale aortische druk, alsook de centrale arteriële stijfheid, zijn onafhankelijke
risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen. (Duntas L.H. et al, 2007)
f) Intima-mediabreedte
Tenslotte blijkt uit een case-control studie van Carraccio et al. in 2002 dat hypothyreode
patiënten een toegenomen intima-mediabreedte van de carotiden hebben vergeleken met
controlegroepen. De graad van verdikking correleert negatief met de concentraties aan
schildklierhormoon. De toegenomen dikte van de intima-medialaag is een indicatie voor
atherosclerose en ischemisch hartlijden. (Caraccio N. et al, 2002)
Al deze gevolgen op lange termijn kunnen verhinderd worden door tijdige toediening van
substitutietherapie. Na herstel van de hypothyreode toestand door toevoeging van T4,
normaliseren ook de waarden van homocysteïne, CRP en cholesterol, met herstel van het
coagulatiepatroon, binnen 4-6 weken. Bovendien zal ook de intima-mediadikte normaliseren,
en centrale arteriële stijfheid en stenosering van de coronairen zullen worden afgeremd. (Duntas
L.H. et al, 2007)
1.4 Screening en behandeling
De American Thyroid Association raadt een 5-jaarlijkse schildklierscreening aan aan alle
personen van 35 jaar en ouder. Dit interval wordt ook aangeraden door de US Preventive
Services Task Force als periodische controle. De schildklierscreening kan eenvoudig via een
bloedname met bepaling van het serum TSH. Serum TSH bepaling is de meest betrouwbare
test om schildklierdysfuncties op te sporen, zeker in de ambulante zorg. Deze screening blijkt
vooral effectief bij vrouwen, maar kan evenwel gerechtvaardigd worden bij mannen als een
kosten-effectieve maatregel in het kader van een algemene check-up. Personen met
symptomen die potentieel kunnen worden toegeschreven aan thyroïddysfunctie, of personen
met risicofactoren, hebben mogelijks baat bij een meer regelmatige bloedcontrole.
Verschillende elementen uit de persoonlijke en familiale voorgeschiedenis van de patiënt
- 16 -
kunnen immers het risico op thyroïddysfunctie verhogen. Personen met een voorgeschiedenis
van schildklierdysfunctie, goiter, chirurgie of radiotherapie met weerslag op het thyroïd,
diabetes mellitus, vitiligo, pernicieuze anemie, leukotrichia of medicaties zoals
lithiumcarbonaat of joodhoudende bestanddelen, zouden een verhoogd risico hebben.
Familiale risicofactoren omvatten onder meer schildklierziekten, pernicieuze anemie, diabetes
mellitus en primaire bijnierinsufficiëntie. (Ladenson P. W. et al., 2000)
Populatiescreening voor thyroïddysfunctie is gegrond omwille van verschillende redenen:
- de prevalentiecijfers voor schildklierdysfunctie zijn substantieel
- klinische hypothyreoïdie heeft verschillende bewezen medische gevolgen voor de
patiënt. Bovendien kan een subklinische hypothyreoïdie evolueren naar een klinisch
waarneembare dysfunctie, en dit vooral bij risicopatiënten.
- het meten van serum TSH is een nauwkeurige, veilige, goedkope en niet-invasieve
manier om verschillende vormen van schildklierdysfunctie op te sporen
- er zijn effectieve behandelingen beschikbaar voor patiënten bij wie dit is aangewezen.
Alle pasgeborenen worden eveneens gescreend voor hypothreoïdie, en de 5-jaarlijkse
controle bij volwassenen blijkt een even, of zelfs een meer, gunstige kosten-
effectiviteit te hebben in vergelijking met screening voor hypertensie, borstkanker of
hypercholesterolemie.
Wanneer bij een bloedname niet specifiek naar schildklierdysfunctie wordt gezocht, kunnen
afwijkende waarden van niet-schildklierspecifieke stoffen toch in de richting wijzen van een
probleem ter hoogte van het thyroïd. Een bloedname suggestief voor hypothyreoïdie toont
bijvoorbeeld een hypercholesterolemie, hyponatremie, anemie, hyperprolactinemie, of een
verhoging van lactaat dehydrogenase en creatinefosfokinase. Dergelijke suggestieve
resultaten rechtvaardigen een screening van de thyroïdfunctie, en des te meer wanneer de
afwijkingen twee weken of langer blijven bestaan, of wanneer het gaat om een combinatie van
bovenstaande afwijkingen. (Ladenson P. W. et al., 2000)
Dergelijke screening is nuttig omdat er zo objectieve gegevens beschikbaar zijn bij een
eventuele ingreep in de hoofd-halsregio. Het is erg belangrijk om preoperatief, of voor het
opstarten van radiotherapeutische behandeling, een silentieuze hypothyreoïdie uit te sluiten.
Symptomen van hypothyreoïdie zijn aanvankelijk immers erg vaag, zodat screening op
dysfunctie nuttig kan zijn om personen te identifceren met een verhoogd risico op
complicaties van de behandeling. (Kumpulainen E.J. et al., 2000)
- 17 -
Chirurgie bij de hypothyreode patiënt kan immers desastreuze gevolgen hebben. Een te lage
concentratie aan schildklierhormoon zorgt voor een verminderd plasmavolume en een
verhoogde perifere weerstand. Wanneer dan een bijkomend insult plaatsvindt, zoals acuut
bloedverlies tijdens heelkunde, bestaat het risico op cardiovasculaire collaps. Na anesthesie
met thiopentone kan er hypotensie en zelfs cardiaal arrest ontstaan. Narcotica vertragen het
herstel uit anesthesie bij de hypothyreode patiënt, of kunnen een zeldzame keer aanleiding
geven tot een hypothyroïd coma. (Singhal S.K. et al, 2005) Alle patiënten zouden dus preoperatief
in een euthyreode staat moeten zijn.
Voor patiënten die behandeld worden voor hoofd-halstumoren, dringt een meer frequente
opvolging van de thyroïdfunctie zich uiteraard op. Verschillende onderzoekers gingen na
welk tijdsinterval het meest geschikt was om thyroïddysfunctie tijdig op te sporen, zonder
teveel kosten te maken aan onderzoeken die niets konden bijbrengen aan het risicoprofiel van
de patiënt. De tijd die nodig is om in het labo veranderingen te zien in de
schildklierparameteres bepaalt namelijk de kosten-effectiviteit van de evaluatie van de
schildklierfunctie. (KumpulainenE.J. et al., 2000)
Uit het onderzoek van Weissler en Berry bleek dat 64% van de patiënten die behandeld
werden voor hoofd-halskanker een TSH-stijging ontwikkelden binnen het eerste jaar na
behandeling. Voor 15% van de patiënten was dit pas duidelijk in het tweede jaar na
behandeling. Posner et al. konden na hun onderzoek vaststellen dat de patiënt 16 tot 20
maanden na behandeling met grote zekerheid geen hypothyreoïdie meer zou ontwikkelen. Na
deze periode werden er namelijk geen nieuwe gevallen van TSH-stijging meer vastgesteld.
(KumpulainenE.J. et al., 2000) Volgens Sinard et al. volstaat een TSH-meting binnen de 3 maanden
na het afronden van de therapie, gevolgd door 6-maandelijkse controles gedurende 2 jaar. Zij
werkten voor deze tijdsintervallen een screenings- en behandelingsprotocol uit.
Bij een normaal serum thyrotropine, dit wil zeggen tussen 0,5 en 5mU/l, kan men
uitgaan van een euthyreoïdie. Als het thyrotropine verhoogd is tot een waarde <10mU/l, is een
bepaling van het fT4 aangewezen om aanwezigheid van occulte hypothyreoïdie te bevestigen,
of om een klinische hypothyreoïdie vast te stellen. Patiënten van wie het thyrotropine tot
minder dan 10mU/l verhoogde, hebben namelijk een verhoogd risico om later een sterkere
stijging van thyrotropine te krijgen en alsnog een hypothyreoïdie te ontwikkelen. Bij een
normale fT4-concentratie volstaat een halfjaarlijkse controle. Het moet benadrukt worden dat
dit geen consistent verband is, aangezien er ook transiënte stijgingen van thyrotropine zijn
- 18 -
beschreven, die vanzelf normaliseerden. Een thyrotropine dat tot boven 10mU/l gestegen is,
moet behandeld worden als een klinische hypothyreoïdie, ongeacht de concentratie van fT4.
Dit gebeurt door toediening van levothyroxine. Na 3 maanden volgt dan en controlebepaling
van de TSH-concentratie. Als deze genormaliseerd is, volstaat een jaarlijkse controle.
Wanneer de patiënt een totale laryngectomie met radiotherapie (RT) onderging, beveelt men
aan meteen te behandelen voor hypothyreoïdie gezien het hoge risico op thyroïddysfunctie.
(Sinard R.J. et al., 2000) Figuur 2 geeft een overzicht.
Figuur 2. Het protocol volgens Sinard et al. om patiënten op te sporen met een verhoogd
risico op het ontwikkelen van laattijdige complicaties ter hoogte van het thyroïd, na
oncologische therapie ter hoogte van het hoofd-halsgebied. (Sinard R.J. et al., 2000)
Het staat vast dat een klinische hypothyreoïdie, met een verlaagd T4 en een verhoogde TSH,
behandeld moet worden. Er bestaat echter discussie over het al dan niet behandelen van
verhoogde TSH-waarden zonder klinische impact. Villar et al. ondervonden dat substitutie
met T4 in deze gevallen geen effect had op de QoL. Dit gegeven in acht genomen, samen met
de potentiële neveneffecten van langdurige T4-substitutietherapie, zou men geneigd zijn een
„watch and wait‟ methode te verkiezen boven een medicamenteuze behandeling. (Villar H.C. et
al., 2007) Dokter Hossein van de Mayo Clinic verkiest toch het laatste, omwille van
<10mU/L
TSH-bepaling voor chirurgie
≥10mU/L
Andere resecties
(met/zonder RT) Totale laryngectomie
met RT
Behandelen met
levothyroxine
TSH meten binnen
3 maanden TSH meten binnen
3 maanden
<10mU/L ≥10mU/L Behandelen met
levothyroxine
Levothyroxine titreren
TSH tussen 0,5-5mU/L
TSH jaarlijks meten
[0,5-5mU/L]?
TSH halfjaarlijks meten
gedurende 2 jaar <10mU/L
- 19 -
verscheidene redenen. Ten eerste leidt medicatie tot een normalisatie van enkele meetbare
parameters. Villar et al. vonden bij behandeling van subklinische hypothyreoïdie een
normalisatie van bepaalde lipideparameters en een verbetering van de linkerventrikelfunctie.
(Villar H.C. et al., 2007) Ten tweede zijn de risico‟s verbonden aan langdurige T4 therapie erg laag,
en dat geldt ook voor de therapiekosten. De laatste, en misschien wel belangrijkste, reden, is
dat de ontwikkeling van een klinische hypothyreoïdie door medicatie verhinderd wordt, iets
dat jaarlijks in 5% van de subklinische gevallen gebeurt. (Hossein G., 2008) Volgens E.D.
Williams betekent een langdurige verhoging van TSH ook een hoger risico op het
ontwikkelen van thyroïdcarcinoom. (Ozawa H. et al., 2007)
Naast behandeling van een eenmaal ontwikkelde dysfunctie, kunnen er ook enkele
preventieve maatregelen in acht genomen worden. Patiënten die bestraald worden in het
hoofd-halsgebied lopen minder risico op een iatrogene hypothyreoïdie wanneer het
bestralingsveld of –dosis zoveel mogelijk beperkt wordt. Ook het gebruik van moderne
bestralingsapparatuur met een hoge graad van precisie zou een verschil kunnen betekenen.
(Kumpulainen E.J. et al., 2000)
Bij al deze aanbevelingen wat betreft screening en behandeling van iatrogene hypothyreoïdie
horen toch enkele opmerkingen. Pril onderzoek bracht aan het licht dat er een mogelijk
verband zou kunnen bestaan tussen het ontwikkelen van hypothyreoïdie en de overleving na
hoofd-halskanker. (Nelson N. et al., 2006)
Het onderzoek van Nelson et al. doet veronderstellen dat het ontwikkelen van hypothyreoïdie
geassocieerd is aan een betere overleving na hoofd-halskanker en een langere recidief-vrije
overleving. De verklaring hiervoor zou kunnen liggen in de fysiologische rol van
thyroïdhormonen. T3 en T4 spelen een beduidende rol in de groei, ontwikkeling en
differentiatie van normale cellen. Recente klinische studies en dierstudies tonen aan dat
thyroïdhormonen ook een positieve invloed zouden kunnen hebben op de groei van
neoplastische cellen. Omgekeerd zou het dus kunnen dat wanneer deze stimulus wegvalt,
zoals het geval is bij hypothyreoïdie, een verminderde tumorigeniciteit zou kunnen ontstaan,
met een verbeterde overleving als gevolg. De fysiologie achter deze bevindingen zou te
maken hebben met het pro-proliferatief en het anti-apoptotisch effect van thyroïdhormonen op
neoplastische cellen. De effecten van T3 worden normaliter teweeggebracht door interactie
met de intranucleaire T3-receptor. In normale cellen bindt het tumor-suppressoreiwit p53 aan
de β-subeenheid van deze receptor, en voorkomt zo fysiek de transcriptie van de T3-
- 20 -
responsieve genen. Uit onderzoek blijkt dat cellen met een gemuteerd p53 deze negatieve
regulatorfunctie verloren, met dus een pro-proliferatief effect tot gevolg. Lage T3-
concentraties zouden ook geassocieerd zijn aan een lagere expressie van Bcl-2, met een anti-
apoptotisch effect tot gevolg. (Nelson N. et al., 2006)
Verschillende populatiestudies lijken deze hypothese te bevestigen. Bij hypothyreode
patiënten werd een lagere incidentie van niet-thyroïdale kankers gezien, alsook een algemeen
lagere mortaliteit na allerlei soorten kankers. (Nelson N. et al., 2006) Dit alles zou theoretisch
kunnen betekenen dat het voordeliger zou zijn voor de kankerpatiënt hem in een licht
hypothyreode toestand te houden. Om sluitende conclusies te kunnen maken zijn er uiteraard
grotere en prospectieve studies nodig.
2. HYPOPARATHYREOÏDIE IN HET KADER VAN HOOFD-HALS ONCOLOGISCHE THERAPIE
Hypocalcemie is de meest voorkomende complicatie na manipulatie ter hoogte van het
thyroïd. (Walsh S.R. et al., 2006) De prevalentiecijfers van deze complicatie zijn erg wisselend. Dit
kan te wijten zijn aan verschillende factoren:
- de definitie van hypocalcemie kan wisselen per studie, bv door een verschillende cut-
off waarde voor hypocalcemie
- een vertrekpunt vanuit een serologische dan wel een klinische hypocalcemie. Verder
zijn er ook studies die enkel rekening houden met chronische of permanente
postoperatieve hypocalemie.
- de gebruikte parameters bij het bepalen van hypocalcemie kunnen verschillen. Een
hypocalcemie op basis van een verlaagd calcium zal een andere uitkomst geven dan op
basis van een verlaagd parathormoon.
Het zou de interpretatie van deze studies ten goede komen als men over een globale definitie
van hypocalcemie beschikt, zodat men cijfers probleemloos kan vergelijken.
2.1 Prevalentie
Quiros et al. vonden dat postoperatieve hypocalcemie frequent voorkomt na thyroïdoperaties,
met incidenties schommelend van 1.7% tot wel 68% van de patiënten. (Quiros R.M. et al., 2005)
Thomusch et al. concludeerden uit hun studie net het tegenovergestelde. Zij vonden, met een
incidentie schommelend van 6.9% tot 46%, dat hypoparathyreoïdie een onfrequente
complicatie was na ingrepen ter hoogte van het thyroïd. (Thomusch O. et al., 2002) Deze wel zeer
ruime range en tegenstrijdige gegevens zijn bijkomende argumenten voor het feit dat er nood
- 21 -
is aan een globale afbakening is van de definitie van hypocalcemie. Volgens Walsh et al.
ontwikkelt tot 50% van deze hypocalcemische patiënten geen eenvoudig transiënt tekort,
maar een echte klinische hypocalcemie. (Walsh S.R. et al., 2006) Bohrer et al. bevestigt deze
bevinding met hun onderzoek, waaruit blijkt dat tot 1/3 van de patiënten de latente of
oligosymptomatische vorm ontwikkelt, zonder of met slechts enkele pathognomonische
signalen. (Bohrer T. et al., 2006)
Ongeveer 10% van de patiënten die thyroïdoperaties ondergaat ontwikkelt een chronische
hypoparathyroïdie, per definitie een dysfunctie van minstens 6 maanden. De standaard
therapie hiervoor is supplementatie met calcium en vitamine D. Hoewel de laattijdige
complicaties, zoals hartinsufficiëntie, cataract en calcificatie van de basale ganglia, kunnen
optreden ondanks medicatie, is deze supplementatie essentieel. Onder calcium en vitamine D
verbeteren immers de klinische symptomen en kan ontwikkeling van, of verergering van reeds
bestaande, complicaties voorkomen worden. (Bohrer T. et al., 2006)
Permanente hypoparathyreoïdie na hoofd-halschirurgie, manifesteert zich bij de patiënt als
een persisterende hypocalcemie. Het zou voorkomen bij 0,4% tot 33% van de patiënten, die
dan een verhoogd risico kennen op bovenvernoemde laattijdige complicaties, alsook op
spierkrampen en hartritmestoornissen. Persisterende hypocalcemie betekent bovendien een
langere hospitalisatieduur. (Thomusch O. et al., 2002 )
2.2 Mechanismen van iatrogene hypoparathyreoïdie
De meest plausibele oorzaak van de postoperatieve hypocalcemie, is een verminderde functie
van de parathyroïden, met een verminderde excretie van het parathormoon. Deze verminderde
functie kan secundair zijn aan devascularisatie van de klieren, klierresectie, of beiden. (Fahmy
F.F. et al., 2004)
Hypocalcemie tijdens de eerste postoperatieve dag kan ook een fysiologisch gevolg zijn van
perioperatieve hemodilutie en hypothermie. Daarnaast kan een verhoogde calciumopname
door het skelet, het zogenaamde „hungry bone syndrome‟, resulteren in een hypocalcemie. Dit
kan secundair zijn aan thyrotrofische osteodystrofie of thyrotoxicose-geïnduceerde
parathyroïdsuppressie. Ook een stijging van de calcitoninesecretie als reactie op manipulatie
ter hoogte van het thyroïd, kan lijden tot een hypocalcemie door stimulatie van de skelettaire
- 22 -
calciumopname. (Khafif A. et al., 2006) Zoals eerder besproken is de rol van calcitonine bij de mens
echter nog niet helemaal achterhaald.
Langdurige postoperatieve hypoparathyreoïdie ontstaat meestal door indirecte schade die
peroperatief aan de klier wordt toegebracht, tijdens directe manipulaties ter hoogte van andere
structuren. (Bohrer T. et al., 2006)
2.3 Impact van hypoparathyreoïdie
2.3.1 Hypocalcemie
Calcium is een belangrijk kation, dat dienst doet als boodschapper in het celmetabolisme,
stabilisator van celmembranen en cofactor voor verschillende enzymen. Calcium is zowel
noodzakelijk voor de spiercelcontractie, als voor de centrale regulatie van de excretie van
hormonen en neurotransmitters. Het heeft ook een invloed op het geleidingssysteem van het
hart. (Boron W.F. and Boulpaep E.L., 2003)
Typische symptomen van hypoparathyreoïdie omvatten tekens van hypocalcemie. Hierbij is
er vooral sprake van symptomen van neuromusculaire irritabiliteit, met periorale en
perifere paresthesieën, spierkrampen en tetanus, spierzwakte, versterkte reflexen en tremor.
Ook ectodermale veranderingen komen voor, zoals een droge huid en alopecie. Laattijdige
complicaties van hypoparathyreoïdie omvatten ophthalmologische symptomen
(subcapsulaire cataract), ECG-veranderingen (verlengd QT-interval) en neurologische
symptomen. De laatste categorie omvat onder meer een verhoogd risico op extrapyramidale
symptomen door calcificatie van de basale ganglia, persoonlijkheidsstoornissen en de ziekte
van Parkinson. Ook kan de mentale status verminderd zijn door depressie of verwardheid.
(Khafif A. et al., 2006) Atypische symptomen omvatten laryngeale of bronchiale spasmen,
psoriasis en choreoathetosis. Ze zijn meestal het gevolg van respectievelijk de
neuromusculaire irritabiliteit, de ectodermale en de neurologische veranderingen. (Thomusch O.
et al., 2002)
2.3.2 Hypomagnesemie
Magnesium is een cofactor voor de activiteit van de meeste ATP-asen, en is een belangrijk
kation in vele metabole processen. Het is aangetoond dat magnesiumdeficiëntie een reversibel
falen kan veroorzaken in de secretie van PTH, een verminderde perifere PTH-gevoeligheid,
en een verhoogde afbraak van het hormoon. Hypomagnesemie kan voorkomen bij diverse
- 23 -
ziektebeelden, waaronder malnutritie, malabsorptie en chronisch alcoholicisme. (Wilson R.B. et
al., 2000)
Het kan dezelfde symptomen veroorzaken als hypocalcemie, al dan niet in combinatie met
een verlaagd calcium. Patiënten ontwikkelen eerder symptomen wanneer beide kationen laag
zijn. Door enkel de hypocalcemie te corrigeren kunnen de symptomen zelfs nog verlengen.
Substitutie met magnesium verbetert doorgaans zowel de calcium- als de
magnesiumconcentraties. (Wilson R.B. et al., 2000).
Hoe een magnesiumdeficiëntie tot dezelfde symptomen kan leiden als een hypocalcemie, is
nog niet volledig begrepen. De relatie tussen het metabolisme van de twee ionen, hangt
voornamelijk af van hun interacties met PTH. Magnesium zou in staat zijn om de werking van
calcium te mimeren of antagoniseren, door in competitie te treden met de bindingsplaatsen
voor calcium op de parathyroïdale cel. In het geval van hypomagesemie zijn er dus meer
calciumionen die op de receptor kunnen binden, waardoor via een transmembranair
signaaltransductiesysteem, een hoge extracellulaire calciumconcentratie wordt gesignaleerd.
Hierdoor zal de PTH-secretie worden geïnhibeerd. Eerder onderzoek. toonde aan dat de serum
PTH concentratie steeg binnen de minuut na het intraveneus toedienen van magnesium bij
patiënten met hypocalcemie secundair aan hypomagnesemie. Hypomagnesemie zou dus de
PTH-secretie kunnen inhiberen. (Wilson R.B. et al., 2000).
2.4 Screening en behandeling
Het is van belang om chronische en permanente hypoparathyreoïdie te onderscheiden van een
banale transiënte dysfunctie, die bijna legio is na hoofd-halschirurgie. Hierbij kan het dus
nuttig zijn om preoperatief risicofactoren voor hypoparathyreoïdie na te gaan. (Cahill R.A. et al.,
2006)
Een tweede reden waarom preoperatieve identificatie van risicopatiënten praktisch kan zijn, is
het vermijden van te vroeg ziekenhuisontslag. Ambulante chirurgie wint aan populariteit, ook
in de endocriene heelkunde. Thyroïdlobectomie en parathyroïdectomie zijn ingrepen die
vandaag vaak ambulant worden uitgevoerd, dus met ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis
binnen 24 uur na opname. Dit brengt verschillende voordelen mee. Het leven van de patiënt
wordt minder verstoord, er zijn minder kosten, en de wachtlijsten voor ziekenhuisopname
verkorten. Bovendien is er ook een verminderde morbiditeit, door minder lange immobilisatie
met een lager risico op diepe veneuze trombose, en minder nosocomiale infecties. Door hoog-
- 24 -
risicopersonen tijdig te herkennen wordt vermeden dat patiënten na hun ziekenhuisontslag
opnieuw moeten worden opgenomen voor de behandeling van de hypocalcemie. Ook vermijdt
men zo dat patiënten onnodig behandeld worden of langer dan 24 uur worden opgenomen.
(Wong C. et al., 2006) Door alle patiënten systematisch te behandelen voor hypocalcemie riskeert
men bovendien een hypercalcemie te induceren met suppressie van de parathyroïden. (Güllüoglu
B.M. et al., 2005)
2.4.1 Risicofactoren
Een aantal risicofactoren voor het ontwikkelen van postoperatieve hypoparathyreoïdie werd
door de jaren bestudeerd. Het risico blijkt het grootst na totale thyroïdectomie: meer dan
25% van de patiënten ontwikkelt dan een hypocalcemie, waarvan 0,4% tot 13,8% permanent
hypocalcemisch blijft. (Khafif A. et al., 2006) Verschillende studies tonen aan dat de uitgebreidheid
van thyroïdresectie de belangrijkste onafhankelijke risicofactor blijft voor zowel transiënte als
permanente postoperatieve hypoparathyreoïdie. Schade aan de parathyroïden is de
voornaamste factor die verantwoordelijk is voor een hypocalcemie die zich ontwikkelt na
radiotherapie of chirurgie in het hoofd-halsgebied. De aard van de aandoening speelt dus
ook een rol. Chirurgie voor maligniteiten is immers vaak meer uitgebreid dan voor benigne
aandoeningen, met bijgevolg een groter risico op schade aan de bijschildklieren of hun
bloedtoevoer. Ander onderzoek wijst uit dat het risico op postthyroïdectomie hypocalcemie
verhoogt bij vooraf bestaande aandoeningen van het thyroïd, zoals Graves‟, preoperatief
verhoogde fT4-concentraties, een carcinoom of substernale thyroïdextensies. Dat deze
aandoeningen correleerden met een hoger risico op postoperatieve hypocalcemie werd
bevestigd door meerdere auteurs. (Thomusch O. et al., 2002)
Verschillende studies gingen na of het geslacht van de patiënt een invloed had op het risico
op postoperatieve hypocalcemie. Prim et al. konden een significant hogere incidentie van
postoperatieve hypocalcemie aantonen bij vrouwen. Dit zou verklaard kunnen worden door de
lagere basale calciumniveaus bij vrouwen, zodat ze meer vatbaar zijn voor een tekort. (Prim
M.P. et al., 2001) Andere studies vonden dan weer geen verschil in incidenties bij beide
geslachten. (Güllüoglu B.M. et al., 2005)
Ook trachtte men een verband te vinden tussen postoperatieve hypocalcemie en de toegepaste
chirurgische techniek. Men veronderstelt soms al te snel dat de ontwikkeling van
hypoparathyreoïdie na hoofd-halschirurgie afhankelijk is van de kwaliteit van de uitgeoefende
- 25 -
chirurgie. Hierbij gaat men ervan uit dat een ervaren en vaardige chirurg, schade aan de
parathyroïden kan vermijden. Het aantal bijschildklieren echter, hun locatie, met speciale
aandacht voor intrathyroïdale bijschildklieren, en het moeilijk te maken onderscheid met niet-
glandulair weefsel, kunnen zelfs de meest behendige chirurg misleiden. (Cahill R.A. et al., 2006)
Ook Thomusch et al. concludeerden uit hun multivariate analyse dat de chirurgische techniek
geen onafhankelijke risicofactor was voor postoperatief hypoparathyreoïdisme. (Thomusch O. et
al., 2002)
Volgens Burge et al. is de toegepaste chirurgische techniek toch niet geheel onbelangrijk voor
het risico op het ontwikkelen van postoperatieve hypocalcemie. In hun retrospectieve studie
van 1998 vonden ze een significant verschil tussen heelkunde die werd uitgevoerd door een
algemeen chirurg en door otolaryngeale chirurgen. De incidentie van permanente
hypocalcemie was respectievelijk 5% en 29%, paradoxaal genoeg in het nadeel van de
otolaryngeale chirurgen. (Burge M.R.. et al,1998)
Sommige auteurs raden intraoperatieve identificatie van de parathyroïden aan. Het blijkt
dat verwijdering van 1 parathyroïdale klier niet geassocieerd is met postoperatieve
hypocalcemie, maar dat resectie van minstens 2 klieren een duidelijk verhoogd risico geeft op
zowel transiënte als permanente hypoparathyreoïdie. Verschillende onderzoeken wijzen uit
dat permanente hypoparathyreoïdie in grotere mate optreedt wanneer intraoperatief minder
dan 3 klieren werden geïdentificeerd. (Thomusch O. et al., 2002)
Anderen zijn echter van mening dat de dissectie van het periglandulair weefsel die
noodzakelijk is bij de lokalisatie van de klieren, net schade kan toebrengen aan de klieren.
Dissectie kan de bloedvoorziening van de parathyroïden in het gedrang brengen, wat
dysfunctie net in de hand werkt. Deze moeilijkheden nemen nog toe indien het gaat om
heroperaties, waarbij fibrose en vergroeiingen met littekenvorming de zichtbaarheid verder
verslechten. Bovendien zou veronderstelde intraoperatieve identificatie histopathologisch
bevestigd moeten worden, om er zeker van te zijn dat het wel degelijk om
bijschildklierweefsel gaat. Sommige auteurs zijn dus van mening dat identificatie van de
bijschildklieren geen garantie is voor postoperatieve normocalcemie. (Cahill R.A. et al., 2006)
Ook het effect van parathyroïd-autotransplantatie op de calciumconcentraties is
onderzocht. Onderzoek wijst uit dat permanente hypocalcemie alleen voorkomt bij patiënten
die een autotransplantatie ondergingen, hoewel de incidentie van transiënte hypocalcemie bij
autotransplantatie wel degelijk hoger is. Autotransplantatie zou een hypoparathyreoïdie op
- 26 -
lange termijn dus kunnen voorkomen. (Fahmy F.F. et al, 2004) Quiros et al. vonden geen duidelijke
relatie tussen autotransplantatie van de parathyroïden en postoperatieve hypocalcemie.
Wanneer de bloedvoorziening van de parathyroïden in het gedrang komt, raden ze indien
mogelijk toch autotransplantatie aan, omdat de functie van een getransplanteerde klier beter
voorspelbaar is dan die van een ischemische klier die ter plaatse werd gelaten. (Quiros R.M. et al.,
2005) Deze denkwijze is merkwaardig genoeg onveranderd gebleven sinds ze in 1907 voor het
eerst geïntroduceerd werd door Halsted en Evans: “In the absence of an existing vital reason
which contraindicate the sacrifice of a single parathyroid glandule, the fact that these little
organs perform some highly important function, is sufficient reason for endavour to preserve
all of them.” (Thomusch O. et al., 2002)
De ongeplande verwijdering van een parathyroïdale klier als risicofactor blijkt ook een
discussiepunt. Zowel Sasson et al. als Lin et al. konden geen correlatie met hypocalcemie
aantonen. (Sasson A.R. et al., 2001) (Lin D.T. et al., 2002) Lin et al. vonden wel een verhoogd risico bij
patiënten die een heroperatie ondergingen, of patiënten bij wie de tracheo-oesofageale
lymfeklieren werden verwijderd. (Lin D.T. et al., 2002) Glinoer et al. vonden een lineaire correlatie
tussen het aantal parathyroïdklieren die peroperatief bewaard waren en de de postoperatieve
serum calciumniveaus. Deze bevinding werd bevestigd door verscheidene andere studies.
(Glinoer D. et al., 2000)
Over ligatie van de a. thyroidea inferior als risicofactor blijken ook tegenstrijdige gegevens
te bestaan. De meeste auteurs bevelen aan om de ligatie perifeer uit te voeren, dus kort bij het
thyroïdkapsel, in plaats van kort bij de oorsprong van het vat uit de a.carotis. Op die manier
wordt gedacht de parathyreoïdale bloedvoorziening beter te bewaren. In de praktijk wordt dit
vermeende voordeel echter niet steeds bevestigd. (Thomusch O. et al., 2002)
2.4.2 Screeningsmethoden
Voor het screenen naar hypoparathyreoïdie en hypocalcemie bestaan er verschillende
methodes, die op hun beurt door verschillende onderzoeken geëvalueerd werden. Vooralsnog
is er geen consensus over algemene guidelines. Daarom volgt hieronder een systematisch
overzicht.
- 27 -
A. Bepalen van calciumconcentratie
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de voorspellende waarde van vroeg
postoperatieve calciumniveaus op het al dan niet ontwikkelen van hypocalcemie. Het bleek
dat een initiële stijging in de postoperatieve calciumcurve stabiele postoperatieve
calciumconcentraties voorspelde. Een aanvankelijk dalende curve zou het risico op
hypocalcemie aanzienlijk doen stijgen. Het calcium screeningsprotocol volgens Fahmy et al.
staat weergegeven in Figuur 3. Zij stellen voor calciumconcentraties preoperatief te meten, en
daarna dagelijks tijdens de postoperatieve periode. Bij een veel te lage waarde wordt
onmiddellijk behandeld met intraveneus calciumgluconaat, omwille van het verhoogd risico
op tetanie. Bij concentraties die niet gevaarlijk laag blijven, volstaat een substitutie met oraal
calcium. Na therapie moet de calciumconcentratie blijvend worden opgevolgd, om
overbehandeling en hypercalcemie te voorkomen. De therapie zou moeten worden stopgezet
als het calcium boven de 8,4 mg/dl stijgt. (Fahmy F.F. et al, 2004)
Figuur 3. Turnbridge Wells Screeningsprotocol volgens Fahmy et al. voor het identificeren
van patiënten met een verhoogd risico op hypocalcemie na ingrepen ter hoogte van de hoofd-
halsregio. (Fahmy F.F. et al, 2004)
Dag 0 / Preoperatief
Calcium meten
Dag 1
Calcium meten
Normaal Verlaagd
Dag 2
Herhalen
Normaal
Dag 3 Herhalen indien
nog gehospitaliseerd
7.2-8.4mg/dl <7.2mg/dl
Asymptomatisch Symptomatisch
Dag 2
Herhalen
7.2-8.4mg/dl
Lage dosis
Oraal Calcium
IV Calciumgluconaat
Dag 2
Herhalen
<7.2mg/dl
- 28 -
Ook Del Rio et al. vonden het bepalen van postoperatieve serum calciumconcentraties een
betrouwbare screeningsmethode. Een calciumspiegel lager dan 7,5mg/dl zou volgens hen een
goede indicator zijn voor het hypocalcemisch syndroom. (Del Rio P. et al, 2005)
Sommige andere auteurs zijn echter van mening dat postoperatieve serum
calciumconcentraties tot 4 dagen nodig hebben om tot hun laagste waarde te komen. Deze
trage daling maake deze methode volgens hen minder geschikt als screeningstool. (Soon P.S.H. et
al, 2005)
Ook de resultaten van de studie die Wong et al. uitvoerden, toonden aan dat het meten van de
serum calciumconcentraties op de eerste postoperatieve dag niet voldoende sensitief was om
hypocalcemische patiënten vroeg op te kunnen sporen. Ondanks het feit dat verschillende
onderzoekers het bepalen van serum calciumconcentraties zes uur postoperatief promoten om
hypocalcemie te voorspellen, vonden Wong et al. deze correlatie niet sluitend. De methode
resulteerde tijdens hun onderzoek in een vals-negatief percentage van 25%. Ze ondervonden
dat de serum calciumconcentraties van hypocalcemische patiënten pas significant verschilden
van deze van normocalcemische patiënten na 12 tot 18 uur postoperatief. (Wong C. et al, 2006)
Hoewel het vaak wordt toegepast in de praktijk, vonden ook Cahill et al. vroegtijdige en
frequente monitoring van de calciumconcentraties na chirurgie te omslachtig. Het zou geen
goede indicator zijn voor de functie van de parathyroïden, omdat fenomenen zoals
hemodilutie, calcitoninestijging en „hungry bone‟ syndroom postoperatief (cfr. supra), ook tot
hypocalcemie kunnen leiden. (Cahill R.A. et al, 2006)
B. Snelheid van de verandering in calciumconcentraties
Sommige symptomatische hypocalcemische patiënten hadden vreemd genoeg een serum
calciumconcentratie die binnen de normale waarden lag. Symptomatische hypocalcemie kan
dus voorkomen door een absoluut tekort, maar hangt ook af van de snelheid van de daling van
de calciumconcentraties. (Soon P.S.H. et al, 2005)
Eerdere onderzoeken wezen uit dat de snelheid van verandering van het serum calcium in de
eerste 24 uur na heelkunde ter hoogte van het thyroïd, gebruikt kan worden om patiënten op te
sporen met een verhoogd risico op hypocalcemie. Een positieve helling in de grafiek waarin
de verschillende calciumconcentraties waren uitgezet bleek voorspellend voor
normocalcemie. Het bleek wel dat gemiddeld slechts 27% van de patiënten initieel een
positieve richtingscoëfficiënt had. Hieruit volgt dat wanneer men een positieve of negatieve
richtingscoëfficiënt gebruikt als criterium, bijna 75% van de patiënten een verlengde
- 29 -
hospitalisatie zou kennen, hoewel slechts een minderheid effectief hypocalcemie zou
ontwikkelen. Daarom is de grootte van de richtingscoëfficiënt misschien een beter criterium.
(Walsh S.R. et al, 2007)
Adams et al. vonden dat 36% van de patiënten met een initieel negatieve richtingscoëfficiënt
hypocalcemisch werden. Deze 36% vertoonde ook een bijna twee keer zo steile afname van
de calciumconcentratie in de eerste 6 uur postoperatief. Ze besloten dat de snelheid van de
verandering van de calciumconcentraties een belangrijkere indicator was voor het risico op
hypocalcemie, dan andere risicofactoren, zoals preoperatief verhoogde
thyroxineconcentraties, bilaterale thyroïdectomie, parathyroïdtransplantatie, geslacht en
redo‟s. Als criterium stelden zij voor om de snelheid van verandering van
calciumconcentraties tijdens de eerste 6 postoperatieve uren als indicator te nemen voor het
serumcalciumniveau na 24 uur. Zo kon de meerderheid van de patiënten gerust vervroegd
naar huis. (Adams J. et al, 1998)
Güllüoglu et al. raden echter aan enkel een positieve richtingscoëfficiënt als indicator voor
normocalcemie te gebruiken, omdat de methode enkel in deze richting 100% accuraat zou
zijn. Wanneer de richtingscoëfficiënt positief is, of wanneer er slechts een partiële resectie
gebeurde, is het veilig om de patiënt de volgende ochtend al naar huis te sturen. Bij patiënten
die een volledige thyroïdectomie ondergingen sloot een positieve of neutrale
richtingscoëfficiënt tijdens de eerste 14 uur een hypocalcemie uit. Na deze periode kunnen de
patiënten dus ook veilig naar huis. Omdat alle incidenten van hypocalcemie zich binnen de 48
voordeden, is een ziekenhuisverblijf van twee dagen zeker voldoende om een veilig ontslag
uit het ziekenhuis te garanderen, wanneer er zich geen tekens van hypocalcemie voordoen.
(Güllüoglu B.M. et al, 2005)
C. Per- en postoperatieve PTH-metingen
Shoon et al. vonden een PTH-meting als screening meer efficiënt dan calciumbepalingen,
omwille van de laattijdige daling van calcium. Door per- en postoperatief de serum PTH-
concentraties te bepalen, kan men patiënten herkennen die een verhoogd risico hebben op een
postoperatieve hypocalcemie. (Soon P.S.H. et al, 2005)
a) Intraoperatieve PTH-metingen
Om intraoperatief de parathyroïdfunctie op te volgen, of om de volledigheid van een
parathyroïdectomie na te gaan, wordt gebruik gemaakt van een intraoperatieve monitoring
- 30 -
van intact parathyroïdhormoon (ioPTH). Tot voor kort werd ioPTH enkel gebruikt in het
kader van ingrepen ter hoogte van de parathyroïden. Intraoperatieve PTH-concentraties
kunnen nochtans ook informatie geven bij andere cervicale chirurgie die potentieel weerslag
zou kunnen hebben op de parathyroïden. Zo zou het ook zijn nut kunnen hebben bij patiënten
die chirurgie van de schildklier ondergaan, om postoperatieve hypocalcemie te kunnen
voorspellen. (Khafif A. et al, 2006)
De fysiologie achter de werking van de ioPTH-methode is het PTH-halfleven, dat slechts
enkele minuten bedraagt. Tijdens cervicale exploratie kunnen trauma of devascularisatie een
directe en snelle impact hebben op de serum PTH-concentraties. ioPTH-Monitoring kan dus
risicopatiënten voor hypocalcemie snel opsporen. Het zou een manier kunnen zijn om te
bepalen welke patiënten calciumsubstitutie, en welke patiënten meer dan alleen orale
substitutie nodig hebben om symptomen van hypocalcemie te voorkomen. (Khafif A. et al, 2006)
Hoewel dit in theorie logisch lijkt, kan men in de praktijk slechts zelden vroegtijdig bepalen
welke patiënten een belangrijke postoperatieve hypocalcemie zullen ontwikkelen. Lombardi
et al. vonden de techniek om vroege postoperatieve calciumwaarden te meten meer belovend,
hoewel zelfs dan de resultaten vaak pas bruikbaar zijn na 12 tot 24 uur postoperatief. Doordat
men de gegevens pas laattijdig kan gebruiken, bestaat het risico op laattijdige behandeling en
verlenging van de hospitalisatieduur. (Lombardi C.P. et al., 2004)
Lo et al. ondervonden dat de groep patiënten die postoperatieve hypocalcemie ontwikkelden,
10 minuten na thyroïdectomie meestal een vermindering van meer dan 75% kenden in de
ioPTH-concentraties. De nauwkeurigheid van deze methode was echter slechts 75%.
Bovendien zijn er voor deze techniek meerdere stalen nodig, die peroperatief met de dure
iPTH-assay bekomen worden. (Lo C.Y. et al., 2002)
Khafif et al. stelden voor om een daling van PTH-concentraties van meer dan 50% als cut-off
waarde te gebruiken. Bij een negatieve test, i.e. een daling van minder dan 50%, mag men
aannemen dat hypocalcemie niet zal voorkomen. Bij een daling van meer dan 75%, stellen ze
voor calciumsubstitutie op te starten, omdat men dan bijna zeker kan zijn dat er een
hypocalcemie zal ontstaan. Een intermediaire daling tussen 50% en 75%, is een indicatie voor
nauwkeurige opvolging, met calciumsubstitutie wanneer nodig. Dit is een betrouwbare
screeningsmethode, met een hoge sensitiviteit. Bovendien is het een manier om kosten te
- 31 -
besparen. Patiënten met een negatieve test hoeven niet opgevolgd te worden en mogen
vervroegd naar huis. Zo spaart men de kosten van een postoperatieve calciummonitoring uit,
en al gauw twee tot drie dagen ziekenhuis. De kostprijs van een conventionele iPTH-meting is
weliswaar 4 keer hoger dan biochemische testen voor serum calcium (10€ vs 2,5€), maar de
kostprijs van 1 dag hospitalisatie ligt om en bij de 400€. De gelijkwaardigheid in kostprijs van
1 iPTH- en 4 serum calciummetingen, en de mogelijke verlaging van de kosten omwille van
minder lange hospitalisatie van normocalcemische patiënten, maken van de iPTH-assay een
zeer kosten-effectieve methode. Bovendien kunnen hypocalcemische patiënten met deze
methode eerder behandeld worden. (Khafif A. et al, 2006)
b) Een enkele PTH-meting na chirurgie
Linblom et al. en Richards et al. stelden een enkele iPTH-meting voor, genomen met een
standaard assay onmiddellijk na de ingreep. Beide onderzoeken wezen uit dat patiënten met
iPTH-niveaus van 10pg/ml en minder aan het eind van de operatie, vaker symptomatische
hypocalcemie ontwikkelden in de eerste 24 – 48 uur na heelkunde. Hieruit besloten ze dat
deze groep patiënten behandeld moest worden alvorens symptomen zich zouden ontwikkelen.
(Richards M.L. et al., 2003) (Lindblom P. et al., 2003)
Ook Lam en Kerr stelden vast dat een iPTH-meting onder de normaalwaarde 1 uur na de
ingreep 100% specifiek en sensitief was voor het voorspellen van hypocalcemie. (Lam A. and Kerr
P.D., 2003) Verschillende onderzoeken bevestigen dit. (Khafif A. et al, 2006) Het onderzoek van
Lombardi et al. wees dan weer uit dat iPTH-waarden gemeten vier tot zes uur na de ingreep
het meest nauwkeurig waren. Ze veronderstelden dat eerdere metingen (twee uur
postoperatief, onmiddellijk na hechten) minder nauwkeurig waren omdat de laagste PTH-
waarde die gemeten kan worden bij een bijschildklierdysfunctie zich gemiddeld pas vier uur
na de operatie manifesteert. Metingen die pas 24 tot 48 uur postoperatief werden uitgevoerd,
waren eveneens minder accuraat. Dit zou komen doordat patiënten met een relatieve
dysfunctie van de parathyroïden, dus te wijten aan parathyroïdale „stunning‟ na de ingreep,
niet gedetecteerd werden bij deze latere metingen. Dit komt omdat de PTH-concentraties zich
in die tijd reeds hersteld hebben, ondanks een persisterende hypocalcemie. (Lombardi C.P. et al.,
2004)
Del Rio et al. stootten tijdens hun onderzoek op dezelfde resultaten, maar trokken andere
conclusies. Omdat de serum-PTH bepalingen 24 uur na de ingreep slechts de helft van de
hypocalcemiepatiënten konden identificeren, besloten ze dat er geen correlatie was tussen pre-
- 32 -
en postoperatieve serum calciumconcentraties. Men concludeerde dat hypocalcemie niet
steeds gepaard gaat met een daling in postoperatieve PTH-concentraties, en dat PTH dus geen
geschikte parameter is om het risico op hypocalcemie te bepalen. Ze verwerpen de PTH-
methode, die noch toepasselijk noch economisch verantwoord zou zijn. (Del Rio P. et al, 2005)
Wong et al. besloten uit hun onderzoek dat de resultaten van PTH-metingen meteen na
resectie, na afloop van de operatie, of op de eerste postoperatieve dag, even representatief zijn
voor de perioperatieve functionele staat van de parathyroïden. Daarom zouden ze opteren
voor de PTH-meting meteen na resectie, omdat dit de werklast voor het medisch personeel
verkleint, en omdat deze metingen zo meteen met intraoperatieve PTH-assay kunnen
gecombineerd worden. (Wong C. et al, 2006)
De meest betrouwbare en efficiënte manier om hypocalcemie te kunnen voorspellen, was
volgens Wong et al. een combinatie van een PTH-meting postresectie en een bepaling van
serum calciumconcentratie 12-18 uur postoperatief. (Wong C. et al, 2006)
c) Conclusie PTH-metingen
Diverse auteurs hebben onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid van de iPTH-methode, en er
zijn verschillende criteria voorgesteld om intraoperatief patiënten te herkennen met een
verhoogd risico op postoperatieve hypocalcemie. De criteria kunnen grofweg in twee groepen
worden verdeeld.
De eerste groep gaat uit van een daling van de iPTH-concentraties in vergelijking met de
preoperatieve waarden. Hierbij geldt dat een daling van 50 tot 75% goed correleert met de
incidentie van postoperatieve hypocalcemie. De nauwkeurigheid van deze methode ligt tussen
de 70 en 80%. Er zijn enkele nadelen verbonden aan deze techniek. Eerst en vooral moeten
verschillende stalen genomen worden tijdens de operatie, waarbij de PTH-concentraties
bepaald worden via een snelle, maar dure iPTH-assay. Bovendien is er een zwakke positieve
correlatie tussen de preoperatieve PTH-waarden en de kans op postoperatieve hypocalcemie
wanneer de PTH-beginconcentraties laag zijn. (Barczynski M. et al, 2007)
De tweede groep baseert zijn criteria op een enkele iPTH-meting, door middel van een snelle
of conventionele iPTH-assay. Een iPTH-waarde onder de referentiewaarden correleerde zeer
goed met de ontwikkeling van postoperatieve hypocalcemie. Om de specificiteit te verbeteren
werd voorgesteld bloedstalen te nemen 1-8 uur postoperatief, in plaats van meteen na de
- 33 -
hechting. Het voordeel van deze techniek is dat hier ook de goedkopere, conventionele iPTH-
assay kan worden gebruikt, waardoor de kosten beperkt worden. Bovendien verbetert zo ook
de specificiteit, omdat conventionele iPTH-assays in vergelijking nauwkeurigere resultaten
opleveren bij lage iPTH-waarden. Het criterium dat het meest effectief is gebleken, is een
serum iPTH onder de 10pg/ml, gemeten 4 uur postoperatief. Het voorspelt een postoperatieve
calciumconcentratie onder de 2mmol/l. Barczynski et al. vonden dat deze manier ook een
kosten-effectieve screening was, zowel omwille van de mogelijkheid tot vroegtijdige calcium
en/of vitamine D-substitutie of veilig vervroegd ontslag uit het ziekenhuis, als omwille van de
lage kostprijs. Een nadeel hierbij is dat er geen intraoperatieve metingen worden gebruikt,
waardoor deze techniek geen hulp biedt in de chirurgische besluitneming met betrekking tot
parathyroïd autotransplantatie. (Barczynski M. et al, 2007)
D. Bepalen van fosfaatconcentratie
Om bij een hypocalcemische patiënt onder calciumsubstitutie de verbetering van de
parathyroïdfunctie na te gaan, kan het nuttig zijn om naast de calciumconcentraties ook de
serum fosfaatconcentraties op te volgen. Het serumfosfaat zal in vergelijking sneller dalen bij
een stijging van PTH, zodat een verbetering in de functie van de bijschildklieren eerder zal
worden opgemerkt. Het monitoren van calcium- en fosfaatconcentraties is sneller en
gemakkelijker dan het meten van PTH-niveaus, maar kan dit laatste in geen geval vervangen.
De PTH-concentraties geven als enige de effectieve toestand weer van de parathyroïden.
Wanneer de serum fosfaatniveaus beginnen te dalen, zal een PTH-meting zekerheid moeten
geven over het al dan niet herstel van de bijschildklieren. (Fahmy F.F. et al, 2004)
E. Profylaxie
Een Japans onderzoek door Uruno et al. ging het nut na van een profylactische calciuminjectie
ter preventie van hypocalcemie. Het bleek dat een profylactische druppelinjectie het risico op
hypocalcemische symptomen verminderde. Ze stelden voor om in de toekomst aan
risicopatiënten, opgespoord via de ioPTH-methode, deze calciuminjectie toe te dienen. Omdat
de ioPTH vaak moeilijk of niet meetbaar is, is het zelfs te overwegen deze injectie bij
iedereen toe te dienen. Bovendien zijn de kosten van zo een calciuminjectie erg laag, zo een
1,5€. (Uruno et al., 2006)
Güllüoglu et al. raden aan om patiënten die schildklierchirurgie ondergaan toch gedurende een
overnachting in het ziekenhuis te houden. Zo is er genoeg tijd om luchtwegobstructie door
- 34 -
vroegtijdige bloeding uit te sluiten, die meest voorkomend is na 12-18 uur na de ingreep.
Daarom lijkt een opvolging van minimaal 14 uur aangewezen, zowel voor het opsporen en
opvangen van chirurgische complicaties als voor negatieve calciummetingen. (Güllüoglu et al,
2005)
DISCUSSIE
- 35 -
V. DISCUSSIE
Het is al lange tijd bekend dat behandeling voor hoofd-halstumoren complicaties kan geven
ter hoogte van het thyroïd en de parathyroïden. Door de jaren zijn er verschillende
onderzoeken uitgevoerd om enkele gegevens beter te begrijpen. In deze scriptie werd getracht
een overzicht te geven, met als doel praktische richtlijnen op te stellen voor het medisch
personeel.
Om te beginnen heeft men gezocht naar risicofactoren, om te kunnen verklaren waarom
sommige patiënten meer of meer uitgesproken bijwerkingen ontwikkelen dan anderen.
Dysfunctie na chirurgie blijkt logischerwijze meer waarschijnlijk wanneer er preoperatief
reeds een subklinische dysfunctie aanwezig was. (Singhal S.K et al., 2005) Ook de uitgebreidheid
van de dissectie en de toegepaste chirurgische techniek blijken belangrijke factoren te zijn
voor het al dan niet ontwikkelen van postoperatieve complicaties ter hoogte van de schild- en
bijschildklieren. (Thomusch O. et al., 2002) (Cahill R.A. et al., 2006) Wanneer radiotherapie wordt
toegepast in de hoofd-halsregio, zijn de gevolgen voor de klierfunctie meer nefast naarmate
de stralingsdosis en het stralingsveld groter zijn. (Kumpulainen E.J. et al., 2000) Combinatietherapie
met chirurgie verhoogt het risico verder. (Sinard R.J. et al., 2000) Het gebruik van jood en andere
medicatie bij de behandeling, verhoogt het risico op thyroïddysfunctie bij patiënten met
vooraf bestaande aandoeningen van het thyroïd. (Markou K. et al, 2001)
Op basis van deze gegevens kan men in eerste instantie trachten aan preventie te doen door
bijvoorbeeld stralingsdosis en stralingsveld zo klein mogelijk te houden. Ook kan men via
anamnese complicaties navragen bij eventuele eerdere ingrepen. Een preoperatieve
bloedname kan uitsluitsel geven over het al dan niet aanwezig zijn van een subklinische
dysfunctie.
Na anamnestische en klinische bepaling van het risicoprofiel van de patiënt, volgt men best
een protocol. Hieronder volgt een overzicht wat betreft thyroïd- en parathyroïdfunctie.
1. Opvolging van de thyroïdfunctie
Algemeen wordt een 5-jaarlijkse bloedscreening aangeraden voor alle personen ouder dan 35.
(Ladenson P. W. et al., 2000) Zo heeft men meteen weet van de thyroïdstatus bij een eventuele
ingreep in de hoofd-halsregio, en kan men anticiperen op mogelijke complicaties ter hoogte
van het thyroïd. Wanneer dit gevolgd wordt, zou voorgenoemde uitgebreide anamnese en
klinisch onderzoek niet langer noodzakelijk zijn, waardoor men tijd kan uitsparen.
- 36 -
Om laattijdige complicaties ter hoogte van het thyroïd op te sporen na behandeling, wordt
aangeraden binnen 3 maanden na de hoofd-halsingreep een TSH-bepaling uit te voeren,
gevolgd door 6-maandelijkse controles gedurende 2 jaar. (Sinard R.J. et al., 2000) Een patiënt met
een TSH dat gestegen is tot boven 10mU/l lijdt aan een klinische hypothyreoïdie en moet
behandeld worden met levothyroxine. Bij een verhoogd TSH dat nog onder de drempelwaarde
van 10mU/l ligt, zou een bepaling van het fT4 moeten gebeuren. Over het verder beleid
bestaat discussie. Bij een normaal T4 volstaat een halfjaarlijkse controle gedurende 2 jaar. Als
deze concentratie verlaagd is, zijn de meeste auteurs het erover eens dat er niet noodzakelijk
behandeld moet worden als de verlaging schijnbaar zonder klinische impact gebeurt. Het
blijkt dat behandeling in dit geval geen verbetering oplevert voor de QoL, en dat therapie voor
de symptoomloze patiënt dus geen meerwaarde betekent. (Villar H.C. et al., 2007) Klinische
gevolgen rechtvaardigen uiteraard substitutietherapie.
2. Opvolging van de parathyroïdfunctie
Om de functie van de parathyroïden op te volgen zijn er verschillende mogelijkheden. Er zijn
meerdere parameters beschikbaar om de status van de parathyroïden te controleren, met elk
hun voor- en nadelen.
Wanneer men de calciumconcentratie als parameter gebruikt, stelt men voor op regelmatige
tijdstippen het serum calcium te prikken en de evolutie in functie van de tijd op te volgen.
(Fahmy F.F. et al, 2004) Zo voorkomt men een vals gevoel van veiligheid dat kan ontstaan wanneer
men postoperatief slechts eenmalig het serum calcium meet. Bij een concentratie onder
7,2mg/dl wordt intraveneus calciumgluconaat opgestart. Bij een minder sterk verlaagd
calcium wordt orale substitutietherapie gestart wanneer de patiënt symptomen vertoont van
hypocalcemie. Een subklinische hypocalcemie moet worden opgevolgd. (Fahmy F.F. et al, 2004)
Bij substitutietherapie met calcium dient te worden opgemerkt dat een tekort aan magnesium
ook dient te worden aangevuld. Wanneer beide kationen laag zijn, ontwikkelen patiënten
eerder symptomen van hypocalcemie. In vergelijking met calciumsubstitutie, zou aanvulling
van zowel calcium als magnesium een gunstigere invloed hebben op het verloop van deze
symptomen. (Wilson R.B. et al., 2000).
Aangezien een hypocalcemie zich steeds ontwikkelt binnen de 48 uur na de ingreep, kan men
ervan uitgaan dat er geen hypocalcemie zal ontstaan als na 2 dagen geen verlaagd calcium
wordt geprikt. (Güllüoglu et al, 2005) Om patiënten op te sporen met een minimaal risico op
- 37 -
hypocalcemie, kan men gebruik maken van de evolutie van de calciumconcentraties in de
eerste 6 uren postoperatief. Wanneer de verandering van deze concentraties positief verloopt
in functie van de tijd, kan men dit als indicator nemen voor het serum calciumniveau na 24
uur. (Walsh S.R. et al,2007) De patiënten met een positieve correlatie mogen dus met een gerust
hart vervroegd naar huis indien zich geen andere complicaties voordeden.
Wanneer men PTH-metingen als parameter gebruikt voor de functie van de parathyroïden,
zijn er 2 mogelijkheden.
De eerste mogelijkheid is om peroperatief meerdere malen de PTH-concentratie te bepalen, en
die te vergelijken met de preoperatieve waarde. Bij een daling van minder dan 50% mag men
aannemen dat hypocalcemie zich niet zal ontwikkelen. Bij een positieve test, een daling van
meer dan 75%, wordt substitutietherapie opgestart. Een intermediaire daling, tussen 50% en
75%, is een indicatie voor nauwkeurige opvolging en substitutie wanneer nodig. De nadelen
hierbij zijn kostprijs -zo een 10€ per PTH-bepaling- en de nood aan meerdere stalen, wat
arbeidsintensief is. (Khafif A. et al, 2006)
Een tweede mogelijkheid is om eenmalig een postoperatieve PTH-bepaling te doen. Patiënten
met een PTH lager dan 10pg/ml zouden preventief behandeld moeten worden met
calciumsubstitutie, door hun aanzienlijk verhoogd risico op hypocalcemie. (Richards M.L. et al.,
2003) (Lindblom P. et al., 2003) Deze techniek heeft zowel voor -als nadelen. Voordelig is dat er
slechts 1 staalname nodig is, waardoor de belasting verlaagt voor het medisch personeel. De
PTH-bepaling kan bovendien gebeuren via de goedkopere conventionele assay. Het nadeel is
dat er nu geen peroperatieve data beschikbaar zijn, en dat deze techniek dus geen meerwaarde
biedt wat betreft chirurgische besluitneming over het al dan niet autotransplanteren van de
parathyroïden. (Barczynski M. et al, 2007)
Er bestaat ook discussie over het tijdstip van de PTH-bepaling. Het criterium dat het meest
effectief is gebleken, is een serum iPTH onder de 10pg/ml, gemeten 4 uur postoperatief. Het
is representatief voor een calciumconcentratie onder de 2mmol/l, 24 uur postoperatief.
(Barczynski M. et al, 2007)
Bij het gebruik van PTH-concentraties als parameter voor hypocalcemie horen enkele
opmerkingen. Het blijkt dat een normaal PTH goed correleert met een normaal serum
calcium, maar dat een verlaagd PTH geen garantie is voor het ontwikkelen van hypocalcemie.
(Fahmy F.F. et al, 2004) Ook worden PTH-concentraties gemeten in de grootteorde van picogram,
wat betekent dat ze vaak moeilijk tot niet meetbaar zijn. Men kan zich daarom vragen stellen
- 38 -
bij de precisie van metingen van zo kleine concentraties. (Uruno et al., 2006) Daarom is het aan te
raden een combinatie te hanteren van PTH-bepalingen en calciummetingen voor sluitende
conclusies wat betreft risicobepaling voor hypocalcemie. Ook kan het nuttig zijn het serum
fosfaat te controleren. (Fahmy F.F. et al, 2004) Het serumfosfaat zal in vergelijking sneller dalen bij
een stijging van PTH, zodat een verbetering in de functie van de bijschildklieren eerder zal
worden opgemerkt.
Sommige auteurs zijn van mening dat een profylactische calciumsubstitutie voor
risicopatiënten, zo niet alle patiënten, gerechtvaardigd kan worden in het kader van
kosteneffectiviteit en belasting van medisch personeel. (Uruno et al., 2006) Hierbij kan men zich
afvragen of de oplossing voor het ene probleem geen nieuw probleem creëert. Door, al dan
niet blind, elke patiënt te behandelen, riskeert men immers inductie van hypercalcemie en
suppressie van de parathyroïden. Opvolging van de calciumspiegels is dus zeker aangewezen
wanneer gekozen wordt voor profylaxie.
Algemeen kan men besluiten dat er nog geen consensus bestaat over guidelines wat betreft
opsporen en behandelen van dysfunctie van het thyroïd en de parathyroïden na behandeling
voor hoofd-halskanker. Er zijn verschillende mogelijkheden tot screening. De voorkeur voor
een bepaalde screeningsmethode kan bepaald worden door de arts zelf, omdat hij het best
geplaatst is om rekening te houden met de individuele patiënt.
De keuze van de methode is onder andere afhankelijk van de risicofactoren van de patiënt
zelf: hoog-risicopatiënten, met bijvoorbeeld vooraf bestaande aandoeningen van het thyroïd,
zullen nauwer gecontroleerd moeten worden. Zij zullen mogelijks ook meer baat hebben bij
een gecombineerde screeningsmethode, waarmee een dysfunctie sneller opgespoord kan
worden. Ook de keuze van de behandeling is van belang bij de risicobepaling van thyroïd-en
parathyroïddysfunctie. Patiënten die uitgebreide chirurgie ondergingen of een
combinatietherapie krijgen zijn meer vatbaar voor dysfunctie en moeten dus strenger
opgevolgd worden.
Omgekeerd is het onwaarschijnlijk dat patiënten met een laag risico voor de start van
behandeling ernstige problemen zullen ontwikkelen ter hoogte van de schild- of
bijschildklieren. Voor hen is een intensieve opvolging niet noodzakelijk. In het kader van
kostenbesparing zouden deze patiënten opgevolgd kunnen worden door middel van calcium-
- 39 -
of fosfaatbepalingen. Bij abnormale waarden kan alsnog een PTH-bepaling gebeuren ter
evaluatie van de parathyroïdfunctie.
Ongeacht de verkozen screeningsmethode, is een degelijke monitoring en tijdige correctie van
de hormoon- en elektrolietenspiegels van het grootste belang. Voor de opvolging van de
parathyroïden lijkt het evenwel het meest interessant een combinatie te gebruiken van een
PTH-meting 4 uur postoperatief en een postoperatieve calciummonitoring. Met deze methode
zouden de meeste risicopatiënten voor hypocalcemie tijdig kunnen worden opgespoord, en dit
op een kosteneffectieve manier. Prof. dr. Vermeersch en prof. dr. Kaufman zullen met deze
wetenschap een protocol proberen uit te werken om toe te passen in het UZ Gent.
REFERENTIES
- 40 -
VI. REFERENTIES
ADAMS, J., ANDERSEN, P., EVERTS, E. and COHEN, J.: Early postoperative calium levels as
predictors of hypocalcemia. Laryngoscope, 1998, 108, 1829-1831.
BARCZYNSKI, M., CICHON, S. and KONTUREK, A.:Which criterion of intraoperative iPTH
assay is the most accurate in prediction of true serum calcium levels after thyroid
surgery? Langenbecks Arch Surg, 2007, 392, 693-698.
BIANCHI, G. P., ZACCHERONI, V., SOLAROLI, E., VESCINI, F., CERUTTI, R., ZOLI, M. and
MARCHESINI, G.:Health-related quality of life in patients with thyroid disorders. Qual
Life Res, 2004, 13, 45-54.
BOHRER, T., HAGEMEISTER, M. and ELERT, O.:A clinical chameleon: postoperative
hypoparathyroidism. Langenbecks Arch Surg, 2007, 392, 423-426.
BORON, W. F. and BOULPAEP E. L.: Medical physiology. In: The thyroid gland, Ed. E.J.
Barrett, Elsevier, Philadelphia, 2003, 1035-1048. In: The parathyroid glands and
vitamin D, Eds. E.J. Barrett and P. Barrett, Elsevier, Philadelphia, 2003, 1086-1102.
BRUNICARDI, F. C., ANDERSEN, D. K., BILLIAR, T. R., DUNN, D.L., HUNTER, J. G., MATTHEWS,
J. B., POLLOCK, R.E. and SCHWARTZ, S. I.: Schwartz's principles of surgery. In: Plastic
and reconstructive surgery, Eds. M.S. Shenaq, J.Y. Kim, A. Bienstock and E. Yuksel,
2005. Opgehaald op 30 maart 2009, van
http://www.accessmedicine.com/content.aspx?aID=822267.
BURGE, M.R., ZEISE, T.M. and JOHNSEN, M.W.: Risks of complication following
thyroidectomy. J. Gen. Intern. Med., 1998, 13, 24-31.
CAHILL, R. A., HARTY, R., COTTER, S. and WATSON, R. G.:Parathormone response to thyroid
surgery. Am J Surg, 2006, 191, 453-459.
CARACCIO, N., FERRANNINI, E. and MONZANI, F.: Lipoprotein profile in subclinical
hypothyroidism: response to levothyroxine replacement, a randomized placebo-
controlled study. J Clin Endocrinol Metab, 2002, 87, 1533-1540.
DEL RIO, P., ARCURI, M. F., FERRERI, G., SOMMARUGA, L., and SIANESI, M.: The utility of
serum PTH assessment 24 hours after total thyroidectomy. Otolaryngol Head Neck
Surg, 2005, 132, 584-586.
DUNTAS, L. H. and WARTOFSKY, L.:Cardiovascular risk and subclinical hypothyroidism:
focus on lipids and new emerging risk factors. What is the evidence? Thyroid, 2007,
17, 1075-1084.
FAHMY, F. F., GILLETT, D., LOLEN, Y. and SHOTTON, J. C.:Management of serum calcium
levels in post-thyroidectomy patients. Clin Otolaryngol Allied Sci, 2004, 29, 735-739.
- 41 -
FAUCI, A.S., BRAUNWALD, E., KASPER, D. L., HAUSER, S. L., LONGO, D. L., JAMESON, J. L.,
and LOSCALZO, J.: Harrison's principles of internal medicine. In: Head and neck
cancer, Ed. E.E. Vokes, 2008. Opgehaald op 30 maart 2009, van
http://www.accessmedicine.com/content.aspx?aID=2866817.
GANONG, W. F.: Chapter 18. The thyroid gland. Review of medical physiology, 2005.
Opgehaald op 9 april 2009, van http://www.accessmedicine.com/content.aspx?aID=
703026.
GANONG, W. F., Chapter 21. Hormonal control of calcium metabolism and the physiology of
bone. Review of medical physiology, 2005. Opgehaald op 9 april 2009, van
http://www.accessmedicine.com/content.aspx?aID=703026.
GLINOER, D., ANDRY, G., CHANTRAIN, G. and SAMIL, N.:Clinical aspects of early and late
hypocalcaemia afterthyroid surgery. Eur J Surg Oncol, 2000, 26, 571-577.
GULLUOGLU, B. M., MANUKYAN, M. N., CINGI, A., YEGEN, C., YALIN, R. and AKTAN, A.
O.:Early prediction of normocalcemia after thyroid surgery. World J Surg, 2005, 29,
1288-1293.
GULSEREN, S., GULSEREN, L., HEKIMSOY, Z., CETINAY, P., OZEN, C. and TOKATLIOGLU,
B.:Depression, anxiety, health-related quality of life, and disability in patients with
overt and subclinical thyroid dysfunction. Arch Med Res, 2006, 37, 133-139.
HOSSEIN, G.: Review: available evidence does not support a benefit for thyroid hormone
replacement in adults with subclinical hypothyroidism. Evid Based Med, 2008, 13, 22.
JOHNSON, S., MCDONALD, J. T. and CORSTEN, M. J.:Socioeconomic factors in head and neck
cancer. J Otolaryngol Head Neck Surg, 2008, 37, 597-601.
KANTI, A. R., RANJAN, D. A., SANTANU, P., LITAN, N. B. and AMITABH, R.: Iatrogenic
hypothyroidism: a consequence of external beam radiotherapy to the head and neck
malignancies. J Cancer Res Ther, 2005, 1, 142-147.
KHAFIF, A., PIVOAROV, A., MEDINA, J. E., AVERGEL, A., GIL, Z. and FLISS, D. M.:Parathyroid
hormone: a sensitive predictor of hypocalcemia following total thyroidectomy.
Otolaryngol Head Neck Surg, 2006, 134, 907-910.
KUMPULAINEN, E. J., HIRVIKOSKI, P. P., VIRTANIEMI, J. A., JOHANSSON, R. T., SIMONEN, P.
M., TERAVA, M. T., ASIKAINEN, R. J., NYKANEN, K. J. and KOSMA,
V.:Hypothyroidism after radiotherapy for laryngeal cancer. Radiother Oncol, 2000,
57, 97-101.
LAM, A. and KERR, P. D.:Parathyroid hormone: an early predictor of postthyroidectomy
hypocalcemia. Laryngoscope, 2003, 113, 2196-2200.
- 42 -
LIEN, E. A., NEDREBO, B. G., VARHAUG, J. E., NYGARD, O., AAKVAAG, A. and UELAND, P.
M.:Plasma total homocysteine levels during short-term iatrogenic hypothyroidism. J
Clin Endocrinol Metab, 2000, 85, 1049-1053.
LIN, D. T., PATEL, S. G., SHAHA, A. R., SINGH, B. and SHAH, J. P.:Incidence of inadvertent
parathyroid removal during thyroidectomy. Laryngoscope, 2002, 112, 608-611.
LINDBLOM, P., WESTERDAHL, J. and BERGENFELZ, A.:Low parathyroid hormone levels after
thyroid surgery: a feasible predictor of hypocalcemia. Surgery, 2002, 131, 515-520.
LO, C. Y., LUK, J. M. and TAM, S. C.:Applicability of intraoperative parathyroid hormone
assay during thyroidectomy. Ann Surg, 2002, 236, 564-569.
LOMBARDI, C. P., RAFFAELLI, M., PRINCI, P., SANTINI, S., BOSCHERINI, M., DE CREA, C.,
TRAINI, E., D'AMORE, A. M., CARROZZA, C., ZUPPI, C. and BELLANTONE, R.:Early
prediction of postthyroidectomy hypocalcemia by one single iPTH measurement.
Surgery, 2004, 136, 1236-1241.
MARKOU, K., GEORGOPOULOS, N., KYRIAZOPOULOU, V. and VAGENAKIS, A. G.:Iodine-
Induced hypothyroidism. Thyroid, 2001, 11, 501-510.
MINI, S., DORI, S., HOROWITZ, Z., BEDRIN, L., PELEG, M., WOLF, M., SHOSHANI, Y., TAICHER,
S., KRONENBERG, J. and TALMI, Y. P.:Pretreatment prevalence of hypothyroidism in
patients with head and neck carcinoma. Cancer, 2001, 92, 1512-1515.
NELSON, M., HERCBERGS, A., RYBICKI, L. and STROME, M.:Association between development
of hypothyroidism and improved survival in patients with head and neck cancer. Arch
Otolaryngol Head Neck Surg, 2006, 132, 1041-1046.
OZAWA, H., SAITOU, H., MIZUTARI, K., TAKATA, Y. and OGAWA, K.:Hypothyroidism after
radiotherapy for patients with head and neck cancer. Am J Otolaryngol, 2007, 28, 46-
49.
PORTERFIELD, S. P.: Endocrine physiology. In: Thyroid gland, Ed. S. P. Porterfield, Mosby,
Philadelphia, 2001, 59-81. In: Endocrine regulation of calcium and phosphate
metabolism, Ed. S. P. Porterfield, Mosby, Philadelphia, 2001, 107-129.
PRIM, M. P., DE DIEGO, J. I., HARDISSON, D., MADERO, R. and GAVILAN, J.:Factors related to
nerve injury and hypocalcemia in thyroid gland surgery. Otolaryngol Head Neck Surg,
2001, 124, 111-114.
QUIROS, R. M., PESCE, C. E., WILHELM, S. M., DJURICIN, G. and PRINZ, R. A.:Intraoperative
parathyroid hormone levels in thyroid surgery are predictive of postoperative
hypoparathyroidism and need for vitamin D supplementation. Am J Surg, 2005, 189,
306-309.
- 43 -
RABER, W., GESSL, A., NOWOTNY, P. and VIERHAPPER, H.:Hyperprolactinaemia in
hypothyroidism: clinical significance and impact of TSH normalization. Clin
Endocrinol (Oxf), 2003, 58, 185-191.
RAZVI, S., MCMILLAN, C. V. and WEAVER, J. U.:Instruments used in measuring symptoms,
health status and quality of life in hypothyroidism: a systematic qualitative review.
Clin Endocrinol (Oxf), 2005, 63, 617-624.
RICHARDS, M. L., BINGENER-CASEY, J., PIERCE, D., STRODEL, W. E. and SIRINEK, K.
R.:Intraoperative parathyroid hormone assay: an accurate predictor of symptomatic
hypocalcemia following thyroidectomy. Arch Surg, 2003, 138, 632-635; discussion
635-636.
ROBERTS, C. G. and LADENSON, P. W.:Hypothyroidism. Lancet, 2004, 363, 793-803.
SASSON, A. R., PINGPANK, J. F., JR., WETHERINGTON, R. W., HANLON, A. L. and RIDGE, J.
A.:Incidental parathyroidectomy during thyroid surgery does not cause transient
symptomatic hypocalcemia. Arch Otolaryngol Head Neck Surg, 2001, 127, 304-308.
SINARD, R. J., TOBIN, E. J., MAZZAFERRI, E. L., HODGSON, S. E., YOUNG, D. C., KUNZ, A. L.,
MALHOTRA, P. S., FRITZ, M. A. and SCHULLER, D. E.:Hypothyroidism after treatment
for nonthyroid head and neck cancer. Arch Otolaryngol Head Neck Surg, 2000, 126,
652-657.
SINGHAL, S. K. AND KAMAL, K.: Delayed recovery in a patient with undiagnosed
hypothyroidism - A case report. J Anaesth Clin Pharmacol, 2005, 21, 93-95.
SOON, P. S., MAGAREY, C. J., CAMPBELL, P. and JALALUDIN, B.:Serum intact parathyroid
hormone as a predictor of hypocalcaemia after total thyroidectomy. ANZ J Surg, 2005,
75, 977-980.
THOMUSCH, O., MACHENS, A., SEKULLA, C., UKKAT, J., BRAUCKHOFF, M. and DRALLE,
H.:The impact of surgical technique on postoperative hypoparathyroidism in bilateral
thyroid surgery: a multivariate analysis of 5846 consecutive patients. Surgery, 2003,
133, 180-185.
URUNO, T., MIYAUCHI, A., SHIMIZU, K., TOMODA, C., TAKAMURA, Y., ITO, Y., MIYA, A.,
KOBAYASHI, K., MATSUZUKA, F., AMINO, N. and KUMA, K.:A prophylactic infusion of
calcium solution reduces the risk of symptomatic hypocalcemia in patients after total
thyroidectomy. World J Surg, 2006, 30, 304-308.
VANDERPUMP, M. P. and TUNBRIDGE, W. M.:Epidemiology and prevention of clinical and
subclinical hypothyroidism. Thyroid, 2002, 12, 839-847.
- 44 -
VILLAR, H. C., SACONATO, H., VALENTE, O. and ATALLAH, A. N.:Thyroid hormone
replacement for subclinical hypothyroidism. Cochrane Database Syst Rev, 2007,
CD003419.
VOKES, E. E., WEICHSELBAUM, R. R., LIPPMAN, S. M. and HONG, W. K.:Head and neck
cancer. N Engl J Med, 1993, 328, 184-194.
WALSH, S. R., KUMAR, B. and COVENEY, E. C.:Serum calcium slope predicts hypocalcaemia
following thyroid surgery. Int J Surg, 2007, 5, 41-44.
WILSON, R. B., ERSKINE, C. and CROWE, P. J.:Hypomagnesemia and hypocalcemia after
thyroidectomy: prospective study. World J Surg, 2000, 24, 722-726.
WONG, C., PRICE, S. and SCOTT-COOMBES, D.:Hypocalcaemia and parathyroid hormone assay
following total thyroidectomy: predicting the future. World J Surg, 2006, 30, 825-832.