Hoofdstuk 4: Grote problemen

33
70 Hoofdstuk 4 Grote problemen DEEL 1 Algemene aspecten Verwardheid Vallen Slaappatronen Fysiek vermogen Immobilisatie Voeding

Transcript of Hoofdstuk 4: Grote problemen

Page 1: Hoofdstuk 4: Grote problemen

70

Hoofdstuk 4

Gro

te p

robl

emen

DEEL 1 Algemene aspecten

VerwardheidVallenSlaappatronenFysiek vermogenImmobilisatieVoeding

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 2: Hoofdstuk 4: Grote problemen

71

VerwardheidW. Pelemans

A. Inleiding

Het woord ‘verward’ heeft volgens het woordenboek verschillende betekenissen: in de war, door elkaar – nietduidelijk, niet geordend – van zijn stuk gebracht, verlegen. Het moet dan ook scherper omschreven worden indienmen het in de (psycho)-pathologie wil gebruiken.Verwardheid valt bij ouderen meestal te rubriceren onder twee grote psychopathologische entiteiten: het delirium(ook acute verwardheid genoemd) en de dementie.Beide zijn organische psychosyndromen, psychopathologische manifestaties van een cerebrale disfunctie uitgeloktdoor organische factoren. Beide syndromen beschrijven een globale stoornis van het cognitieve functioneren waar-bij de belangrijkste aspecten van de cognitie, c.q. het waarnemen, het denken en het herinneren, samen getroffenzijn. Beide entiteiten zijn syndromen, een verzameling van symptomen met een onderling verband. In deze bijdrageworden beide syndromen beschreven zoals ze nu internationaal gedefinieerd worden. Voor een uitgebreide inhou-delijke bespreking van deze syndromen wordt verwezen naar de specifieke hoofdstukken.

B. Het delirium als syndroom

Gestoord bewustzijnEen delirium uit zich door een minder heldere betrokkenheid van de persoon op de omgeving, met moeilijkheden omde aandacht te focussen, te bewaren of te verplaatsen. Vragen moeten herhaald worden omdat de patiënt ze, bijgebrek aan concentratie, niet heeft verstaan; soms wordt er geantwoord op een vorige vraag (perseveratie) bijgebrek aan soepelheid bij het verschuiven van de aandacht. Andere personen zijn zeer gemakkelijk afgeleid doorhet minste wat in de omgeving gebeurt, waardoor een gesprek moeilijk of zelfs onmogelijk wordt.

Gestoorde cognitieve functieEen delirium veroorzaakt een desorganisatie en een globale verzwakking van de belangrijkste cognitieve processenwaarbij ook de waarnemingen gestoord kunnen zijn. Geheugenstoornissen zijn vooral opvallend voor het recentegeheugen door een gebrek aan inprentingsvermogen. Desoriëntatie in tijd en ruimte is de regel en kan somssamengaan met het niet meer herkennen van vertrouwde personen. Taalstoornissen kunnen voorkomen, waardoorhet benoemen van objecten moeilijk wordt. In andere gevallen is de conversatie totaal onsamenhangend, irrelevantof incoherent, met onvoorspelbare gedachtesprongen. De aandacht kan zo zwak zijn en het contact zo moeilijk, dathet bijna onmogelijk wordt het cognitieve functioneren nog te evalueren.Tijdens een delirium kan de perceptie gestoord zijn; illusies (vertekening van de werkelijkheid) en hallucinatieskunnen optreden. Meestal zijn deze visueel van aard, met een wisselende complexiteit, maar ook andere zintuiglijkewaarnemingen kunnen vertekend worden. Sommige patiënten kunnen zo overtuigd zijn van hun waanvoorstellingenen er zo sterk bij betrokken zijn, dat ze onverantwoorde en gevaarlijke initiatieven kunnen nemen.

Gestoorde psychomotorische activiteit en slaapwaakritmeHet verbaal en non-verbaal gedrag van een delirante patiënt is zeer variabel. Sommigen zijn hyperactief, anderenzijn hypoactief, maar een delirante patiënt kan ook een wisselend gedrag vertonen met periodes van hyper- enhypoactiviteit. Motorische en verbale onrust is iets dat opvalt, maar periodes van inertie met vertraagde motoriek enspraak, of zwijgzaamheid kunnen onopgemerkt blijven.Delirante patiënten slapen onrustig en hebben dikwijls slapeloze nachten; dit kan gepaard gaan met slaperigheidoverdag of een omgekeerd dagnachtritme.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 3: Hoofdstuk 4: Grote problemen

72

Kenmerkend (sub)-acuut ontstaan en fluctuerend verloopBelangrijke karakteristieken van een delirium zijn de snelheid waarmee de toestand zich instelt en de manierwaarop dit nadien verder evolueert. De symptomen van een delirium ontstaan op korte tijd, meestal in enkele urentot dagen. Eens ingesteld heeft een delirium een typisch verloop: heldere periodes tijdens de dag worden afgewis-seld met benevelde momenten. Dikwijls flakkert een delirium op in de avonduren of ’s nachts.

De onderliggende organische oorza(a)kenHeel wat oorzaken kunnen een delirium uitlokken bij ouderen, maar het klinisch beeld is zelden specifiek, hetverwijst zelden naar de onderliggende pathologie. Bovendien zijn er, naast de direct uitlokkende oorzaken, bijko-mende factoren die een persoon kwetsbaarder kunnen maken voor het ontstaan van een delirium en zijn er omstan-digheden waarin een delirium gemakkelijker kan optreden. Zo zullen ouderen met cognitieve beperkingen vluggeren bij een kleinere belasting delirant worden en een verblijf op een intensieve afdeling vergroot de kans op eendelirium. Men moet om het ontstaan van een delirium te begrijpen, dus niet enkel met belastende oorzakelijkefactoren rekening houden maar ook met de draagkracht van de persoon en met de omgeving.Bij een delirium kan de cerebrale functie verstoord worden door een primaire hersenziekte, maar ook door systeem-aandoeningen die secundair de hersenen beïnvloeden of door exogene substanties zoals geneesmiddelen endrugs. Soms is de oorzaak niet met zekerheid te achterhalen of bestaan er verschillende mogelijkheden.Het blijft echter een verrassende vaststelling dat zo een brede waaier van oorzaken een zelfde psychiatrisch beeldkunnen uitlokken, met een delirium als het gezamenlijke aspecifieke eindpunt.

C. Het dementiesyndroom

Het optreden van multipele cognitieve deficits (inclusief geheugenstoornissen) is een essentieel kenmerk.a) GeheugenstoornissenHet betreft objectieve tekortkomingen in het korte- en langetermijngeheugen: de patiënt heeft moeilijkheden omnieuwe informatie te leren en om zich gegevens te herinneren die hij vroeger wel kende.b) Bijkomende essentiële symptomenMinstens één van de volgende stoornissen moet aanwezig zijn:· afasie: taalstoornissen die zich onder meer kunnen uiten als woordvindingsstoornissen en versprekingen;· apraxie: moeilijkheden om doelgericht te handelen zonder dat er locomotorische of sensorische beperkin-

gen bestaan;· agnosie: problemen bij het herkennen of identificeren van objecten met normaal functionerende zintuigen;· moeilijkheden bij het abstract denken, en bij het plannen, initiëren, opvolgen en het stoppen van complexegedragingen; dit zijn de zogenaamde executieve functies die voornamelijk gestoord zijn bij aantasting van defrontale hersenkwabben of de geassocieerde subcorticale banen.

Een drempelcriteriumDe cognitieve stoornissen (a-b) moeten voldoende ernstig zijn en moeten in belangrijke mate interfereren metprofessionele en andere sociale activiteiten. Bovendien moet er een significant verschil en verval zijn in vergelijkingmet vroegere mogelijkheden.

Een uitsluitingscriteriumDe deficits mogen niet uitsluitend voorkomen tijdens een periode van delirium.

Een onderliggende organische oorzaakDe anamnese, het lichamelijk onderzoek of de uitgevoerde technische onderzoeken moeten wijzen op een speci-fieke organische factor (of factoren) als verklaring voor dit syndroom, of deze etiologie kan vermoed worden, nadatmen niet-organische psychische stoornissen heeft uitgesloten.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 4: Hoofdstuk 4: Grote problemen

73

Tabel 1 Differentiële diagnose van het syndroom delirium en dementie

kenmerk delirium dementie

begin plots, dikwijls ’s nachts geleidelijk

duur minder dan 1 maand meer dan 1 maand

verloop fluctuerend overdag geen dagschommelingenslechter ’s nachts

bewustzijn gedaald normaal

aandacht steeds gestoord, meestal normaalgemakkelijk afgeleid

oriëntatie steeds gestoord, fluctuerendminstens in tijd

geheugen onmiddellijk en recent recent en ver

denken eerder incoherent verarmd

waarneming frequente hallucinaties zelden hallucinaties

slaapwaakcyclus steeds gestoord fragmentarisch

lichamelijke ziekte/ steeds aanwezig dikwijls afwezigreactie op geneesmiddelen

Wanneer men de typische presentatie van een delirium vergelijkt met de verschijnselen die karakteristiek zijn vooreen dementiesyndroom, dan zijn de verschillen duidelijk. In de dagelijkse klinische praktijk zal men echter dikwijlsgeconfronteerd worden met ouderen die ook een zekere graad van dementie vertonen. Door hun cognitieve beper-kingen is deze groep immers bijzonder kwetsbaar voor een delirium. Wanneer een delirium zich echter ent op eenbestaande dementie dan wordt het onderscheid tussen de twee beelden minder opvallend. Plotse of onverwachteveranderingen in het gedrag of de mentale toestand van een demente persoon kunnen dan de reden zijn om aan demogelijkheid van een intercurrent delirium te denken. En, bij twijfel, moet men kiezen voor deze hypothese en gaanzoeken naar de mogelijke oorzaken voor dit delirium.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 5: Hoofdstuk 4: Grote problemen

74

VallenW. Pelemans

· Een val is bij ouderen nooit banaal; het is meer dan enkel een traumatologisch probleem.· Een onderzoek naar de oorza(a)k(en) van een val is nodig om recidieven te voorkomen.

A. EpidemiologieIncidentieProblemen met het evenwicht en moeilijkheden bij het gaan zijn belangrijke topics in de geriatrie. Door beperkingenin de motoriek wordt het evenwicht bewaren een moeilijke opgave voor een aantal ouderen. Het evenwicht verliezenen ‘vallen’ komen daarom ook gemakkelijker voor. Uit verschillende studies over thuiswonende ouderen blijkt dat inde leeftijdscategorie boven de 65 jaar ± 33% minstens éénmaal gevallen is in het afgelopen jaar. Bij personen bovende 80 jaar loopt dit cijfer op tot bijna 50%. In verzorgingsinstellingen, waar over het algemeen minder valide ouderenverblijven, noteert men gemiddeld 1,5 valpartijen per bed per jaar. Deze cijfers geven wellicht slechts een onvolle-dige indruk van de ernst van het probleem. Gegevens uit interviews met ouderen zijn immers niet altijd betrouwbaar;een val waarbij men geen lichamelijk letsel opliep, wordt al vlug vergeten.Ouderen die vallen vormen geen homogene groep. Een aantal ouderen valt regelmatig; terwijl dit voor anderenslechts een zeer occasioneel accident is. De ‘langliggers’ vormen een andere subgroep binnen de ‘vallers’. Zijbeschikken over te weinig fysieke mogelijkheden om na een val weer rechtop te geraken; deze ouderen liggen somsuren op de grond voor ze geholpen worden. Hypothermie, dehydratie en infectieuze longverwikkelingen vormen eenreële dreiging in deze omstandigheden. In ernstige gevallen kan zelf rhabdomyolyse en nierinsufficiëntie optreden.Wellicht heeft een val waarbij men zich kwetst ook een eigen identiteit. Een val na een syncope veroorzaaktgemakkelijker zware kwetsuren. Een vroegere val met fractuur en cognitieve beperkingen zijn ook geassocieerd metzware kwetsuren. Vitale ouderen vallen minder. Wanneer ze dan toch een accident meemaken, gebeurt dit frequen-ter buitenshuis, met een grotere kans op zwaardere traumatische letsels. De snelheid waarmee men stapt op hetogenblik dat men het evenwicht verliest, is ook een belangrijk element. Zij bepaalt immers voor een deel de val-richting en zo ook de mogelijke traumatische gevolgen van de val. De oude dame uit figuur 1 heeft door haar tragestap meer kans om zijdelings te vallen wanneer zij het evenwicht verliest, met een direct impact van de val op de kopvan het dijbeen en daardoor een grotere kans op een femurhalsfractuur. De jongere persoon die sneller stapt,verliest het evenwicht en valt naar voor; met een snelle reactie kan zij haar handen nog uitsteken en zo de valafremmen, soms wel met een polsfractuur.(zie figuur 1 A - B)

RisicofactorenUit epidemiologisch onderzoek blijkt dat een reeks factoren geassocieerd zijn met vallen en risico’s voor een valkunnen zijn. Deze factoren werden bekomen na statistische analyse van valkarakteristieken van ouderen en werden(meestal) niet gevalideerd in prospectief onderzoek.

Tabel 1 De meest constante risicofactoren voor een val bij ouderen

• Leeftijd > 80 jaar• Vrouw > man• Positieve voorgeschiedenis• Zwakke fysieke conditie• Trage stapsnelheid en kleine paslengte• Slechte resultaten op klinische tests voor evenwicht• Cognitieve beperkingen• Gebruik van sedativa, hypnotica, anxiolytica• Aantal geneesmiddelen• Ziekte van Parkinson

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 6: Hoofdstuk 4: Grote problemen

75

In bijna alle epidemiologische studies werden de volgende risicofactoren (tabel 1) constant teruggevonden: eenleeftijd boven 80 jaar, het vrouwelijk geslacht, een positieve voorgeschiedenis, een slechte fysieke conditie die zichop verschillende manieren kan tonen. Zo wordt een positieve relatie vastgesteld met beperkingen in ADL en mobili-teit of met slechte prestaties bij rechtstaan, zich verplaatsen binnenskamers of het opgaan van een trap. Een slechtelichamelijke conditie kan zich ook uiten door gebrek aan kracht in de onderste ledematen of door een algemenespierzwakte met een verminderde knijpkracht. Andere constant vastgestelde risicofactoren zijn: een trage stap-snelheid en een kleine paslengte, slechte resultaten op klinische tests voor evenwicht, cognitieve beperkingen, enhet gebruik van sedativa, hypnotica en anxiolytica. Verder bestaat er ook een duidelijke relatie met het aantalgeneesmiddelen dat een oudere neemt; hoe meer geneesmiddelen hoe groter de kans op een val. De ziekte vanParkinson is de enige aandoening die als diagnose in deze lijst van constant vastgestelde risicofactoren voorkomt.

GevolgenEen val kan zowel fysieke als psychische gevolgen hebben (tabel 2). Gelukkig veroorzaakt het grootste deel van devalaccidenten bij ouderen geen belangrijke fysieke letsels. Men vindt in de literatuur uiteenlopende cijfers over deincidentie van traumatische letsels door een val. Ze zijn sterk afhankelijk van de manier waarop de gegevensverzameld werden en de plaats waar de registratie werd uitgevoerd. Wanneer elk valaccident geregistreerd wordt,blijkt dat er in ± 80% geen of slechts lichte fysieke letsels worden opgelopen. In ± 20% vergen de letsels medischeverzorging. Meestal zijn het kwetsuren van de weke delen, maar ± 6% van de vallen veroorzaken botfracturen. Dezefracturen zijn nagenoeg evenredig verdeeld over de bovenste en onderste ledematen en het axiale skelet en menschat dat bij 1 tot 2 valaccidenten op 100 een femurhalsfractuur wordt opgelopen. Bij een val waarbij de ouderepersoon geruime tijd op de grond heeft gelegen en eventueel herhaaldelijk poogde om weer rechtop te geraken, kaner spiernecrose optreden. In ernstige gevallen kan deze rhabdomyolyse zelfs een acute nierinsufficiëntie uitlokken.Een ernstige val met directe dodelijke afloop is niet frequent bij ouderen. Wel blijkt uit overlijdensstatistieken datvalpartijen met dodelijke afloop hoofdzakelijk (in 72 tot 89%) bij ouderen voorkomen, en dat valpartijen in dezeleeftijdsklasse toch de frequentste oorzaak zijn van accidenteel overlijden. Daarnaast hebben valpartijen ook nogeen indirecte impact op de mortaliteit. Sommige ouderen overlijden later van de complicaties van een val of in depostoperatieve periode.De psychologische weerslag van een val is moeilijker te bepalen. Vele ouderen voelen zich onzekerder na een val envrezen opnieuw te vallen; ze beperken hun activiteiten en worden afhankelijker. Alleenwonende ouderen die na eenval uren op de grond lagen vooraleer hulp opdaagde, kunnen psychologisch sterk getraumatiseerd zijn.Dikwijls nemen zij na een dergelijk incident de beslissing om zich te laten opnemen in een instelling. Maar ook voorde familie kan de val van een verwante oudere een reden tot continue ongerustheid zijn.

Tabel 2 Gevolgen van een val

Lichamelijke letsels

• ± 80% geen of slechts lichte letsels

• ± 20% letsels die medische verzorging vereisen

• kwetsuren van de weke delen

• ± 6% fracturen: ± 1/3 bovenste ledematen

± 1/3 onderste ledematen

± 1/3 axiaal skelet

Psychologische weerslag

B. FysiopathologieRechtop staan en stappen zijn niet zo eenvoudig voor de mens, die omwille van zijn lengte en zijn smalle steunbasiseigenlijk voorbeschikt is om te vallen. We hebben echter in ons lichaam complexe controlesystemen met heel watreserve om het evenwicht te verzekeren. Als die systemen toch tekortschieten, dreigt een valpartij. Er bestaat echtertussen ouderen en jongeren een essentieel verschil in de oorzaken van een val (figuur 2). Bij jongeren wordteen val bijna steeds uitgelokt door externe factoren. De uitgevoerde handeling overtreft de mogelijkheden van een

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 7: Hoofdstuk 4: Grote problemen

76

normaal functionerend evenwicht, ofwel wordt de overbelasting van het evenwicht veroorzaakt door buitengewoneomstandigheden waarin de handeling plaatsvindt. Bij ouderen daarentegen spelen interne, intrinsieke factoren eengrotere rol bij een val. Naarmate de motorische mogelijkheden afzwakken, zullen de externe factoren minder buiten-gewoon zijn en worden dagelijkse activiteiten in een normale omgeving reeds een risico.

De verzwakking van de evenwichtscontrole wordt bij ouderen door verschillende oorzaken uitgelokt. Naast leeftijds-gebonden veranderingen hebben verschillende ziekten en beperkingen een effect (tabel 3).

Tabel 3 De belangrijkste factoren verantwoordelijk voor de verzwakking van het evenwicht bij ouderen

• Het verouderen zelf

• Chronische risicofactoren: a) goed omschreven afwijkingen

b) de som van verschillende kleine stoornissen

c) medicatie

• Interne kortsluitingen

Bij het verouderen verzwakt de posturale controle, met karakteristieke veranderingen bij het stilstaan en bij hetstappen. In rust, met de voeten bijeen, vertonen ouderen grotere bewegingen en meer ‘body sway’ Dit is vooralduidelijk wanneer men de visuele informatie wegneemt door hen de ogen te laten sluiten en/of wanneer men deproprioceptieve informatie verzwakt door ze op een schuimrubberen ondergrond te plaatsen. De mogelijkheden omin deze omstandigheden het evenwicht bij te sturen zijn vertraagd en er treden grotere schommelingen op rond deevenwichtspositie.De belangrijkste verandering in het stappatroon bij ouderen is de tragere snelheid (figuur 3). Deze vertraging is hetgevolg van een kleinere staplengte terwijl de cadans (het aantal stappen per minuut) niet wijzigt. De andere veran-derende parameters van het stappatroon zijn voor een deel het gevolg van deze kleinere staplengte. Ouderenstappen met een langere steuntijd op 2 voeten en met kleinere armzwaaibewegingen. Heupen, knieën en enkelshebben een kleinere rotatiebeweging. Wanneer men kwantitatief het stappen bij het ‘normale’ verouderen onder-zoekt, blijken er geen significante veranderingen op te treden in de stapbreedte en de hoogte van het heffen van devoeten. Sommige ouderen tillen hun voeten eerder wat hoger tijdens de zwaaifase van het stappen. ‘Sloffen’ is dusgeen ‘normaal’ verouderingsverschijnsel.Naast de beschreven veranderingen in het staan en bij het stappen spelen ook de langere reactietijd en de kleinerespierkracht van ouderen een belangrijke rol in het minder snel en krachtig kunnen corrigeren van een gestoordevenwicht.

De veranderingen in de evenwichtscontrole bij het verouderen maken dat elke oudere persoon reeds een groterekans heeft om te vallen. Dit risico kan nog vergroten door het effect van bijkomende ziekten en de stoornissen diedaaruit voortvloeien. Soms zijn deze goed omschreven en het gevolg van één duidelijke pathologie. We denkenhierbij bijvoorbeeld aan patiënten met een Parkinsonsyndroom, of met een spastische hemiparese als restletsel vaneen C.V.A. Een andere opvallende handicap is een ankylose van de heup, of visusstoornissen. Meestal zijn debeperkingen die de kans op een val vergroten eerder het gevolg van verschillende chronische aandoeningen dieinterfereren met de cognitieve, sensorische, neurologische of locomotorische functie. Elke afwijking is op zichonvoldoende om de evenwichtsmoeilijkheden te verklaren; de som van de verschillende beperkingen overschrijdtwel een kritische grens. Dit verklaart de epidemiologische bevinding dat het risico op een val toeneemt naarmate hetaantal chronische aandoeningen stijgt. De kleine beperkingen in verschillende systemen werken hier synergetischen samen veroorzaken zij het verhoogde valrisico.Naast pathologie kunnen ook geneesmiddelen ouderen extra kwetsbaar maken. Hoe meer geneesmiddelen eenoudere persoon neemt, hoe frequenter hij valt! Wellicht is deze vaststelling voor een deel te verklaren door dekarakteristieken van de patiënten. Het zijn voornamelijk ouderen met multimorbiditeit die veel geneesmiddelengebruiken. Deze multimorbiditeit kan zelf reeds resulteren in een verhoogd risico. Het is dan niet duidelijk of depolyfarmacie hieraan nog een eigen, onafhankelijke bijdrage toevoegt. Voor sommige geneesmiddelen zijn er welmeer overtuigende argumenten dat zij het valrisico verhogen. We vermelden de diuretica en sommige antihypertensivadie de mentale alertheid beïnvloeden of die orthostatische hypotensie kunnen veroorzaken. De belangrijkste zijnechter de sederende geneesmiddelen, o.a. slaapmiddelen, neuroleptica en antidepressiva. Deze geneesmiddelen

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 8: Hoofdstuk 4: Grote problemen

77

verhogen de kans op vallen, los van het verhoogde risico door de aandoening zelf waarvoor deze medicatie werdvoorgeschreven.De hierboven beschreven factoren hebben continu een negatief effect op de evenwichtscontrole en verhogenpermanent de kans om te vallen. Naast deze chronische risicofactoren zijn er echter nog andere oorzaken, dieslechts kortstondig inwerken maar toch de evenwichtscontrole kortsluiten en een val uitlokken. In de regel zijn dezeinterne kortsluitingen moeilijker te achterhalen, omdat ze zo kort inwerken. Een kortdurende lokale hersenischemiemet tijdelijke verlammingsverschijnselen (T.I.A.) of een voorbijgaande globale hersenischemie (syncope), een ‘dropattack’, een visuele illusie of een vertigocrisis zijn voorbeelden van dergelijke kortdurende stoornissen. Soms is eenverzwakking van de algemene toestand, uitgelokt door een acute ziekte, tijdelijk verantwoordelijk voor een ver-hoogd valrisico. Een val wordt op deze manier een aspecifiek ziekteteken en kan zelfs voorkomen als een prodrom-aal verschijnsel.Uitwendige factoren spelen een rol in het optreden van een val bij ouderen. Wanneer zij iets gevaarlijks doen,kunnen zij, zoals iedereen, vallen; en een onverwachte hindernis zal voor iedereen en ook voor een oudere persooneen struikelblok zijn. Het vallen bij ouderen ontleent echter zijn specifieke karakteristieken aan het feit dat veroude-ren en de samengaande pathologie de draagkracht van het evenwicht ondermijnen. Een normale belasting en eenbanale activiteit kunnen dan reeds een probleem vormen. Bij thuiswonende ouderen treedt slechts 5% van devalaccidenten op bij het uitvoeren van (te) gevaarlijke activiteiten. Een oudere valt veeleer tijdens ‘gewone’ activitei-ten, zoals bij het afdalen van een trap waarbij men zich misrekent bij het nemen van de laatste trede. Naarmate devaliditeit verder achteruitgaat, worden ‘banale’ handelingen reeds gevaarlijk. In verzorgingsinstellingen noteertmen valpartijen bij residenten die uit bed komen of rechtstaan uit hun zetel.Omgevingsfactoren kunnen bepaalde activiteiten ook gevaarlijker maken (zie ook het hoofdstuk over preventie inde geriatrie). Een slechte verlichting of een slordige of gladde vloerbekleding verhogen voor iedereen het risico vooreen val. Maar ook hier stelt men vast dat een normale omgeving voor een aantal ouderen reeds te gevaarlijk wordt.Finaal durft men bij sommige ouderen zelfs het risico niet meer nemen dat ze zich alleen en onafhankelijk voortbe-wegen en is men gedwongen hen ‘beveiligd’ in een fauteuil te immobiliseren om recidiverende valaccidenten tevoorkomen.De meeste studies die de bijdrage van omgevingsfactoren in het ontstaan van een val bij ouderen onderzochten,steunen op de zelfrapportering van de oudere. Deze onderzoekingen suggereren dat bij thuiswonende ouderen inéén derde tot de helft uitwendige omstandigheden een rol speelden in het valaccident. Er zijn echter maar enkelestudies uitgevoerd die de externe omstandigheden vergeleken met de woonomstandigheden van een controle-groep en die op deze manier pogen een meer objectief beeld te geven over het belang van externe risicofactoren.Deze studies zwakken het belang af van externe factoren en tonen dat er geen vaste associatie bestaat tussen hetoptreden van een val en de externe factoren in de omgeving. Zo zouden gevaarlijke situaties thuis wel een predictorzijn voor een val in de subgroep actieve ouderen terwijl voor fragiele ouderen deze associatie niet meer zou bestaan.

C. Evaluatie na een valBij een val moet eerst de aandacht gaan naar de ‘vitale parameters’ van de patiënt en naar de traumatischegevolgen van het accident. Daarna moet men proberen de vraag naar de oorzaak van dit incident op te lossen. Ditlaatste is belangrijk om recidieven in de toekomst te voorkomen. Deze evaluatie moet zowel de intrinsieke als deextrinsieke factoren omvatten (tabel 4).De anamnese, zo mogelijk aangevuld door een heteroanamnese, is een essentieel element en het vertrekpunt vande zoektocht naar de oorzaak van een val.

Tabel 4 Evaluatie na een val

Onderzoek van de ‘vitale parameters’

Onderzoek van de traumatische gevolgen

Onderzoek naar de oorzaak: · (hetero-)anamnese, inclusief medicatiegebruik

· klinisch onderzoek

· evaluatie van de motorische mogelijkheden

· inspectie van de omgeving

· gerichte technische onderzoeken

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 9: Hoofdstuk 4: Grote problemen

78

Kort na een val is de patiënt soms te aangeslagen om een goed gestructureerd verhaal van het gebeuren tebrengen. Daarom is het aangewezen zelf gerichte vragen te stellen.

· ‘Wat was je aan het doen?’· ‘Heb je het voelen aankomen?’· ‘Ben je bewusteloos geweest?’· ‘Kon je nog zelf rechtkomen?’ ...

Men moet echter voorzichtig zijn bij de interpretatie van de antwoorden. Wanneer een oudere vertelt dat hij strui-kelde, moet men bijkomende details vragen. De ervaring leert dat ouderen die niet weten waarom ze gevallen zijn,soms de meest voor de hand liggende oorzaak, c.q. struikelen, als verklaring geven. Wanneer men dan verderevragen stelt, blijkt dat ze geen bijkomende informatie kunnen geven en dat ze in feite niet weten waarover zegestruikeld zijn. Uit onderzoek blijkt verder dat ouderen waarbij men, bijvoorbeeld met een carotismassage, eensyncope uitlokte, nadien niet weten wat hen overkomen is. Wanneer een oudere zich dus niets herinnert van hetvoorval, kan dit betekenen dat de val door bewustzijnsstoornissen is uitgelokt. Andere mogelijkheden zijn: eenlacunaire amnesie als gevolg van een commotio cerebri of geheugenproblemen in het kader van een dementie. Hetonderscheid tussen occasioneel of recurrent vallen is belangrijk. Maar ook op dit punt is de anamnese niet altijd zobetrouwbaar; vroegere incidenten zonder kwetsuren worden blijkbaar door ouderen gemakkelijk vergeten.Tenslotte moet tijdens de anamnese ook systematisch navraag gedaan worden naar het medicatiegebruik en dealcoholconsumptie.Bij het klinisch onderzoek zoekt men verder naar intrinsieke factoren die kunnen bijdragen tot een val. De volgendepunten verdienen hierbij bijzondere aandacht.Bij het cardiovasculair onderzoek is het meten van pols en bloeddruk belangrijk. Maar om orthostatische hypotensieen een ‘subclavian steal’-syndroom niet te miskennen, moet systematisch de bloeddruk aan beide armen en inliggende en staande houding gemeten worden. Daar orthostatische hypotensie een wisselend voorkomen heeft,moet de bloeddruk herhaaldelijk in verschillende houdingen gemeten worden vooraleer men deze diagnose kanuitsluiten. Een kritisch neurologisch onderzoek moet, zo nodig, aangevuld worden met een screening van de men-tale functies en met een controle van het gezichts- en gehoorvermogen. Het locomotorisch stelsel krijgt specialeaandacht. De beweeglijkheid van de gewrichten, (voornamelijk) van de onderste ledematen, de stabiliteit van deknieën en de toestand van de voeten moet worden nagezien. Tenslotte mag men ook niet vergeten naar hetschoeisel te kijken; sommige ouderen dragen modieuze maar ongepaste schoenen of pantoffels en bij anderen zijnzij meer dan versleten en daardoor gevaarlijk.Om tot een globaal idee te komen van de mobiliteit moet dit ‘klassiek’ klinisch onderzoek vervolledigd worden meteen evaluatie van de functionele mogelijkheden en met het vaststellen van de eventuele beperkingen op hetmotorisch vlak. Dat kan bijvoorbeeld op een eenvoudige manier gebeuren door het uitvoeren van de ‘Get Up and Go’-test. Andere meer uitgebreide testen die hiervoor kunnen gebruikt worden zijn beschreven door K. Berg en door M.Tinetti.

‘Get Up and Go’-test

In deze test vraagt men de patiënt• recht te staan uit een stoel met een rechte, harde rug en armsteun• 3 meter te stappen• rond te draaien• terug naar de stoel te keren en opnieuw te gaan zitten

Scoresysteem:1 normaal2 zeer licht gestoord3 matig gestoord4 duidelijk gestoord5 zeer ernstig gestoord

Om de betrouwbaarheid van deze test te verhogen kan men ook de tijdsduur meten. De variante van deze testmet tijdsscore wordt de ‘Timed Up & Go’-test‘Timed Up & Go’-test‘Timed Up & Go’-test‘Timed Up & Go’-test‘Timed Up & Go’-test genoemd.

‘Timed Up & Go’-test Scoresysteem: aantal seconden < 10 sec: zeer goede prestatie> 20 sec: meestal onafhankelijk en mobiel (eventueel met wandelstok) met een redelijk evenwicht en eenfunctionele stapsnelheid van minstens 0,5 meter per seconde> 30 sec: hulp van derden is meestal vereist bij vele mobiliteitstaken

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 10: Hoofdstuk 4: Grote problemen

79

Het laatste luik van de evaluatie van de ‘gevallen’ patiënt bestaat uit het kritisch bekijken van de omgeving waar hetaccident plaatsvond. Soms verschaft deze observatie elementen die de waarschijnlijkheid verhogen dat een oudereuitgeschoven of gestruikeld is.Men kan zich afvragen wat de bijdrage is van technische onderzoeken bij een oudere na een val. Hier is geenuniform beleid mogelijk. De te volgen gedragslijn kan op deze manier samengevat worden. Er is een essentieelverschil tussen een patiënt met een toevallige, éénmalige val en een probleem van herhaald vallen. In het eerstegeval lijkt een degelijk klinisch onderzoek primordiaal en zullen aanvullende onderzoeken slechts nodig zijn wan-neer men daar vanuit de klinische bevindingen een aanleiding toe vindt. Zo kan het nuttig zijn bij een patiënt dietijdelijke neurologische uitvalsverschijnselen heeft en bij wie men een T.I.A. vermoedt, een duplex-onderzoek van dehalsvaten te laten uitvoeren om het bestaan van een kritische a. carotisstenose uit te sluiten. Anderzijds is het nietwenselijk dit te doen bij elke gevallen oudere. Men moet inderdaad bedenken dat atheromatose van de a. carotisgeen zeldzaamheid is in deze leeftijdsgroep. Afwijkingen bij een patiënt zonder gedocumenteerde tijdelijke uitvals-verschijnselen kunnen dan ook een toevallige vondst zijn zonder oorzakelijk verband met het valaccident.Bij een oudere die herhaaldelijk valt kan men zich bij de planning van verdere onderzoeken voor een deel latenleiden door de anamnese en de bevindingen van het motorisch bilan. Wanneer de evaluatie van de mobiliteit en hetevenwicht bv door de score op de ‘Get Up and Go’-test gunstig is, moet men bedacht zijn op recidiverende interne‘kortsluitingen’, zeker wanneer het verhaal van de oudere een syncope of presyncope suggereert. In deze situatiezijn een doorgedreven onderzoek en eventueel een verwijzing naar een geneesheer-specialist noodzakelijk om deoorzaak op te sporen. Met een ongunstig motorisch bilan daarentegen heeft het zoeken naar één oorzaak in deregel geen zin. Door de verzwakte locomotorische mogelijkheden is de draagkracht te beperkt geworden en dan kaneen plejade van oorzaken en omstandigheden een val uitlokken. In deze situatie moet een uitgebreidere evaluatiegepland worden, waarbij alle elementen, zowel intrinsieke als extrinsieke, aan bod moeten komen. De verwachtingis hier niet meer dat men door correctie van één factor recidieven kan voorkomen. Men zal veeleer pogen om zo veelmogelijk aanknopingspunten en risicofactoren te vinden die beïnvloed kunnen worden. Een multi-factoriële aanpakis hier meer aangewezen.

D. Preventie van recidieven

Er bestaat geen uniform model om een recidief van een val te voorkomen. Wel kan men individueel bekijken welkeintrinsieke en extrinsieke elementen corrigeerbaar en/of beïnvloedbaar zijn.Wanneer één chronische, goed omschreven intrinsieke factor risicobepalend is, dan kan de preventie hierop gerichtworden. Voorbeelden van deze strategie zijn o.a. de medische behandeling van een ziekte van Parkinson, deheelkundige behandeling van een instabiele artrotische knie, een cataractoperatie bij een slechtziende oudere ofeen fysiotherapeutische behandeling voor een dropvoet. Zoals hoger reeds vermeld, beantwoorden echter velerecurrente vallers niet aan dit model. Bij hen is de verhoogde kwetsbaarheid eerder de som van verschillendefactoren. De behandeling zal hier dan ook complexer zijn en vertrekken van de analyse van de risicofactoren. Inplaats van één factor te corrigeren zal men hier veeleer pogen zoveel mogelijk elementen te beïnvloeden, in de hoopdat het gezamenlijk resultaat van al deze inspanningen positief is. Deze analyse wordt dan aangevuld met een planvan de noodzakelijke interventies die per vastgestelde risicofactor nodig zijn. In de dagelijkse praktijk betekent ditdat verschillende gezondheidswerkers hierin een bijdrage kunnen leveren. Deze multidisciplinaire benadering vanhet probleem is een typisch voorbeeld van een geriatrische aanpak. De geneesheer heeft de verantwoordelijkheidvoor de diagnostiek en de medicamenteuze behandeling. Kinesitherapie en ergotherapie kunnen een specifiekebijdrage leveren door bepaalde handicaps, o.a. spierzwakte en gebrek aan evenwicht, te corrigeren. Soms kunnenmiddelen zoals zitverhogers en loophulpen nuttig zijn. De bijdrage van de paramedici kan ook meer aspecifiek zijn.Soms is begeleiding en gangrevalidatie van een oudere nodig om hem opnieuw het nodige zelfvertrouwen te gevenna een val. En wanneer een oudere niet meer de motorische vaardigheid bezit om na een val weer op te staan, kandit aangeleerd worden. Een ergotherapeut kan ingeschakeld worden om de woning van een oudere persoon te‘inspecteren’ en suggesties te doen voor een veiligere omgeving. Tenslotte kan een sociaal werker de nodigestappen ondernemen om een alarmsysteem te laten installeren wanneer dit nodig is.In het overzicht van acties die men kan ondernemen na een val heeft het kritisch bekijken van de medicatielijst een

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 11: Hoofdstuk 4: Grote problemen

80

belangrijke plaats. Er bestaat een duidelijke positieve relatie tussen het aantal geneesmiddelen dat een oudereneemt en zijn valrisico. Die stelling geeft geen uitsluitsel over de aard van deze relatie, maar maant toch totvoorzichtigheid. Het aantal geneesmiddelen tot het strikt noodzakelijke beperken is steeds zinvol. Bovendien is eenaantal geneesmiddelen meer verdacht, o.a. sederende medicatie (inclusief slaapmiddelen), antidepressiva, diureticaen sommige antihypertensieve middelen (vnl. de producten met een sederend en/of een orthostatisch hypotensiefeffect). Steeds moet overwogen worden of deze geneesmiddelen wel aangewezen zijn, of de dosis niet geredu-ceerd kan worden en of er geen ‘veiligere’ preparaten bestaan.Bij het overzicht van de oorzaken van vallen werd aandacht gevraagd voor de oudere patiënt die regelmatig valt endie nochtans over voldoende locomotorische mogelijkheden blijkt te beschikken. We vermoeden dat het recidiverendvallen hier uitgelokt wordt door ‘kortsluitingen’ en er werd reeds aangegeven dat een doorgedreven onderzoeknoodzakelijk is om de juiste oorzaak te kunnen achterhalen. De diagnostische verbetenheid wordt in deze gevallenverantwoord door de vaststelling dat in deze groep behandelbare oorzaken aanwezig zijn, o.a. syncopes uitgeloktdoor hartritme- en geleidingsstoornissen. Zonder accurate diagnose is hiervoor echter geen gepaste behandelingmogelijk.Externe factoren in de omgeving kunnen bijdragen tot het vallen, vnl. het ‘struikelvallen’. Men moet hierbij bedenkendat ook de vertrouwde omgeving relatief gevaarlijker wordt voor ouderen. Vloerkleedjes en drempels die reeds jarendeel uitmaken van het interieur, worden met de loop van de jaren een grotere bedreiging. Vele accidenten gebeurenop de trap; hij is vaak te steil, heeft een bekleding die de overgangen maskeert en is schaars verlicht. Overtolligemeubelstukken, snoeren of draden kunnen een oudere onverwachts ten val brengen. In andere interieurs is deaankleding van de kamer te karig en laat ze geen ‘step by step’-houvast toe; de keuken en de badkamer werdeningericht zonder aandacht voor de onzekere stabalans van de oudere. Wanneer men kritisch de woning en dedirecte omgeving inspecteert, zal men bij vele senioren potentiële gevaarlijke situaties kunnen aanwijzen. Nochtansis het niet gemakkelijk hen te doen inzien dat sommige vertrouwde toestanden nu, op hogere leeftijd, een risicovormen en het vraagt heel veel overtuigingskracht om hen te overtuigen dit te veranderen. Dezelfde bedenking kangemaakt worden bij de keuze van kleding en schoeisel; modetrends krijgen meestal meer aandacht dan veiligheids-aspecten.In de nabije toekomst zal er meer duidelijkheid komen rond de juiste indicaties en de effectiviteit van het dragen vanheupprotectoren door ouderen. Verschillende trials beschreven reeds positieve resultaten en toonden dat het dra-gen van dergelijke heupbeschermers het aantal femurhalsfracturen kan reduceren.

Samenvatting van de op evidentie gebaseerde gegevens over preventie van een val bij ouderen• Bij ouderen kan een multifactoren-interventie het aantal valincidenten reduceren.• Een huisbezoek bij ouderen met een verhoogd risico op vallen is effectief als het gekoppeld is aan gerichte

verwijzingen of directe interventies.• Een volledige evaluatie van residenten met een groot risico voor een val in een ROB/RVT met de nodige

verwijzingen is effectief.• Goed opgezette klinische studies tonen dat systematisch opsporen en beïnvloeden van risicofactoren effectief

is bij ouderen die na een val naar een dienst spoedgevallen verwezen werden.• Verschillende onderzoeken tonen dat heupprotectoren voor residenten van verzorgingsinstellingen effectief

zijn.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 12: Hoofdstuk 4: Grote problemen

81

Figuur 1 a

Figuur 1 b

Wanneer men traag stapt (1a), heeft men meer kans om achteruit op de heup te vallen dan bij een snelle stap (1b)

Figuur 2 Verschil tussen oud en jong in het ontstaan van een val

o u d e r e n

evenwichtscontrole x activiteiten x omgeving

intrinsiek x extrinsiek

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 13: Hoofdstuk 4: Grote problemen

82

Figuur 3 De karakteristieke veranderingen in het gangpatroon bij ouderen

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 14: Hoofdstuk 4: Grote problemen

83

SlaappatronenD. Pevernagie

• Bij het verouderen is er een toename van de tijd die in bed wordt doorgebracht.• De totale slaaptijd neemt af, waardoor de slaapefficiëntie vermindert.• De totale hoeveelheid diepe NREM slaap is duidelijk ingekort. De hoeveelheid REM slaap

blijft doorgaans ongewijzigd. Tevens is er een toenemende neiging tot ontwaken uit deslaap.

• De meest voorkomende aandoeningen van de slaap bij ouderen zijn: slaapapneu,periodieke beenbewegingen, vervroegde slaapfase en REM-slaap gedragstoornis.

A. InleidingKlachten over een gestoorde of inadequate slaap zijn een belangrijke reden tot consultatie in de groep van de derdeleeftijd. Dikwijls is het slaapprobleem de resultante van veroudering van de slaapfunctie enerzijds en van de toege-nomen incidentie van een aantal specifieke slaapstoornissen anderzijds. De multifactorieel bepaalde ontstaans-wijze van slaapstoornissen bij ouderen bemoeilijkt de diagnostiek. Herkenning van de juiste pathogenetische me-chanismen is cruciaal om een adequate behandeling op punt te stellen.

B. Slaap in functie van de leeftijdDe slaapfysiologie is in belangrijke mate afhankelijk van de leeftijd (figuur 1). De pasgeborene slaapt twee derdenvan de tijd. De totale slaaptijd (TST) vermindert gradueel met het ouder worden. Tijdens de adolescentie wordt eenplateaufase bereikt en bedraagt de dagelijkse slaapduur ongeveer acht uur. Na die leeftijd is er een tendens ommeer tijd in bed (TIB) te spenderen, terwijl de nachtelijke slaap verder gereduceerd wordt tot een gemiddelde van zesen een half uur op hoge leeftijd. De verhouding TST/TIB, ook nog slaapefficiëntie genoemd, vermindert van 90% opjeugdige tot 60-70% op oudere leeftijd.De samenstelling van de slaap ondergaat eveneens grondige wijzigingen. De relatieve hoeveelheid REM-slaap(Rapid Eye Movement sleep of droomslaap) vermindert van 50% bij de neonatus tot 20 à 25% bij de jongvolwassene.Dat percentage blijft doorgaans gehandhaafd bij de oudere persoon. Diepe NREM (non-REM)-slaap vermindertgestadig en kan zo goed als afwezig zijn bij de oudere. Oppervlakkige NREM slaap daarentegen neemt toe met deleeftijd. Ook is er een vermeerdering van het aantal ontwaakepisodes in de loop van de nacht (figuur 2).Kenmerkend voor de derde leeftijd is niet alleen een vermindering van de slaapkwaliteit, maar tevens een hogereprevalentie van slaapstoornissen en slaapverstorende aandoeningen.

C. Normale slaap bij ouderenHet begrip ‘normaliteit’ is niet goed te omschrijven in de geriatrie. De snelheid waarmee lichaam en geest involuerenis individueel bepaald. Kalenderleeftijd en ‘biologische’ leeftijd zijn niet steeds synoniem. Dit geldt a fortiori voor deslaap waar veroudering van de slaapfunctie en disfunctie hand in hand gaan. De klacht waarmee de patiënt zichuiteindelijk bij de arts presenteert wordt versterkt door subjectieve perceptie: één derde van de tijd wakker liggen inbed is voor de ene persoon niet storend, terwijl een ander dit als een ondraaglijke vorm van slapeloosheid ervaart.Statistisch gezien kan men een aantal effecten van verouderen op de verschillende slaapparameters onderschei-den, ook bij naar lichaam en geest gezonde ouderen. Een overzicht van deze veranderingen wordt weergegeven intabel 1. Samengevat kan gesteld worden dat de efficiëntie en de kwaliteit van de slaap erop achteruitgaan, waarbijvooral het verlies van diepe restoratieve slaap en toenemende slaapfragmentatie opvallen.De onderliggende factoren van slaapveroudering zijn op dit ogenblik nog niet in detail gekend. Vermoedelijk zijn er

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 15: Hoofdstuk 4: Grote problemen

84

meerdere factoren in het spel. Involutie van de hersenmassa door verlies van neuronen is een evidente oorzaak voorbepaalde elektro-encefalo-grafische bevindingen, zoals verminderde vorming van slaapspoeltjes en onderdrukkingvan delta activiteit. De afvlakking van het circadiane slaap/waak-ritme berust waarschijnlijk op regressie van neuronaleoscillatoren. Tenslotte dient men rekening te houden met de nadelige invloed op de slaapcontinuïteit van bepaaldegeneesmiddelen, chronische ziekten en nachtelijke ongemakken. Slaapfragmentatie op zichzelf draagt bij tot slape-righeid overdag.

Tabel 1 Veranderingen van de slaap op oudere leeftijd

Totale slaaptijd onveranderd(1)

Slaapefficiëntie afgenomen

NREM Slaaplatentie verlengd

REM slaaplatentie verkort

NREM stadium 1 toegenomen

NREM stadium 2 onveranderd

NREM stadium 3-4 afgenomen

Percentage REM slaap onveranderd

Aantal ontwaakepisodes toegenomen

Aantal stadiumwisselingen toegenomen

Slaap/waak-cyclus vervroegde slaapfase

Slaperigheid overdag toegenomen

REM : Rapid eye movementsNREM : Non-REMLatentie: tijdsverloop tussen de bedtijd en de intrede van de slaap.(1) Dutjes overdag in aanmerking genomen.

D. Problematische slaap bij ouderenDe prevalentie van slaapklachten bij ouderen werd uitgebreid bestudeerd. Vrijwel alle studies gewagen van eensignificante vermindering van de subjectieve slaapkwaliteit in de leeftijdscategorie ouder dan 65 jaar. De frequent-ste klacht is slapeloosheid. De prevalentie van inadequate slaap varieert van 15 tot 75%, en is groter bij vrouwen danbij mannen. De omvang van het probleem wordt gereflecteerd door gegevens over de consumptie van slaapmidde-len: alhoewel ouderen slechts een minderheid van de totale populatie uitmaken, nemen zij 40% van hethypnoticumverbruik voor hun rekening.Bij de evaluatie van slaapklachten bij ouderen dient men zich te realiseren dat niet iedere klacht op pathologieberust. Anderzijds zijn niet alle klachten te herleiden tot seniele involutie. Specifieke slaapstoornissen komen vakervoor bij ouderen. Men zal steeds bedacht zijn op de aanwezigheid ervan en de anamnese erop afstemmen. Doorheteroanamnese van de bedpartner kan men waardevolle informatie verkrijgen omtrent de aard en de ernst van deaandoening. Bij evidentie voor een betekenisvolle slaapstoornis, dient objectivering van het probleem aan de handvan een polysomnografische studie overwogen te worden.

E. Aandoeningen van de slaapDe meest voorkomende kwalen die de slaap van de oudere ondermijnen zijn slaapapnoe, periodieke beenbewegingen,vervroegde slaapfase syndroom, REM slaap gedragstoornis, dementie, medische aandoeningen en psychiatrischeaandoeningen.

SlaapapneuDe incidentie en frequentie van ademonderbrekingen tijdens de slaap nemen toe met de leeftijd. Een recente studietoont aan dat bij 24% van de ouderen méér dan vijf apneus per uur slaap voorkomen. Méér dan 50 belemmerdeademhalingsepisodes per uur slaap vindt men bij 18% van de ouderen. In deze laatste groep stelt men een signifi-cant verhoogd mortaliteitsrisico vast. Repetitieve slaapapneus veroorzaken slaapfragmentatie, doordat de hervattingvan de ademhaling telkens een korte ontwaakreactie vergt. De patiënt is zich hiervan niet bewust. De belangrijkste

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 16: Hoofdstuk 4: Grote problemen

85

klacht, bij jongere personen althans, is hypersomnolentie, alhoewel soms insomnia onder de vorm van een doorslaap-stoornis op de voorgrond kan staan. Bij ouderen is er echter een geringe correlatiegraad tussen het aantal apneusen de symptomatologie. Ook bij oligosymptomatische ouderen moet men beducht zijn voor slaapapneu, vermits denachtelijke respiratoire disfunctie verder deterioreert door het gebruik van de zo vaak voorgeschreven sedativa.

Periodieke beenbewegingen.Epidemiologisch onderzoek heeft uitgewezen dat periodieke beenbewegingen vaak voorkomen in de derde leef-tijdsgroep. Zo vertonen 54% van de thuisvertoevende ouderen méér dan 5 beenbewegingen per uur slaap. Indien debeenbewegingen repetitief voorkomen en ontwaakepisodes induceren, ontstaat er een belangrijke slaapfragmentatie,die verantwoordelijk kan zijn voor slaperigheid overdag, hetzij voor doorslaap-insomnia. Ouderen met periodiekebeenbewegingen rapporteren vaker ontevredenheid over hun slaapkwaliteit, en slapen dikwijls gescheiden van hunpartner.

Vervroegde slaapfase syndroom.Waar adolescenten geneigd zijn om later te gaan slapen, vinden we bij senioren een tendens om vervroegd het bedop te zoeken. Indien de slaapfase verschuiving belangrijk is, kan het onvermogen om ‘s ochtends door te slapenhinderlijk worden.

REM slaap gedragstoornis.Kenmerkend voor REM slaap is de actieve inhibitie van de posturale spieren. Onderdrukking van de spieractiviteitvoorkomt dat het individu zijn droombeleving gaat uitvoeren. Wanneer dit remmingsmechanisme gestoord is, kun-nen er situaties ontstaan waarbij het individu motorisch actief wordt tijdens de droom. Uit het bed springen, slaan enschoppen en andere blijken van agressie zijn niet ongewoon bij deze aandoening. Dergelijke aanvallen komenmeestal voor in de tweede helft van de nacht. Bij ontwaken in aansluiting met het incident zal de persoon zich dedroominhoud herinneren.

Medische aandoeningen.Bij 85% van de ouderen komt minstens één chronische aandoening voor. Kwalen zoals prostatisme, chronischepijnsyndromen, hartdecompensatie en chronisch obstructief bronchiaallijden hebben een nefaste invloed op deslaapkwaliteit. Niet alleen de aandoening, maar ook de ingestelde farmacotherapie kunnen interfereren met denormale slaap.

Psychiatrische aandoeningen.Intrinsiek psychiatrische aandoeningen, alsook emotionele reacties op fysieke of sociale problemen, zijn vaak eenbron van slaapbederf bij de oudere persoon. Insomnia, gekenmerkt door voortijdig ontwaken in de vroege ochtend,is typerend voor depressie. Bij ouderen kan depressie echter gemaskeerd zijn of verward worden met dementie.Abusus van genots- en geneesmiddelen is evenmin ongewoon. Hypnotica, al dan niet op medisch voorschrift verkre-gen, kunnen idiosyncratische reacties of overdreven sedatie verwekken. Anderzijds verliezen deze medicijnen bijchronisch gebruik hun effect door gewenning. Onderbreking van de behandeling geeft aanleiding tot reboundinsomnia. Recent kwam het gebruik van melatonine in de belangstelling. Dit hormoon wordt ‘s nachts gesecreteerdvanuit de epifyse en vervult een rol bij de timing van de slaap/waak-cyclus. Alhoewel melatonine medisch kanvoorgeschreven worden in een poging om de slaap/waak-cyclus te resynchroniseren, is de populariteit van dithormoon als natuurlijk geneesmiddel voor slaapstoornissen vooral prominent in de lekenpers. De therapeutischeindicatie van melatonine voor slaapstoornissen is op dit ogenblik nog controversieel. Het gebruik ervan is af teraden, te meer daar er geen officieel toezicht is op de commerciële productie. Ernstige allergische reacties opcontaminanten werden reeds beschreven bij een ander ‘natuurlijk product’, met name l-tryptofaan.

Het organisch hersensyndroom.Bij de ziekte van Alzheimer en multi-infarct-dementie vindt men een uitgesproken verstoring van het slaap/waak-ritme. Kenmerkend is een absoluut tekort aan REM en delta-slaap, alsmede een belangrijke destructurering van deslaap, met langdurige ontwaakepisodes. De insomnia kan uitmonden in een nachtelijk delirium, gepaard met ver-wardheid, agitatie en drang tot dwalen. Recent werd bij deze patiënten een verstoring van de circadiane bioritmiekvastgesteld.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 17: Hoofdstuk 4: Grote problemen

86

F. Implicaties voor behandelingDe behandeling van slaapstoornissen bij ouderen is een moeilijke opgave, die veel vergt van de diagnostische entherapeutische vaardigheden van de arts. Als eerste stap tracht men dus een antwoord te vinden op de vraag:berusten de klachten op verouderingsverschijnselen, is er een specifieke slaapstoornis in het spel, of is er eencombinatie van beide factoren? In geval er geen belangrijke pathologie geobjectiveerd wordt en het individu kenne-lijk gepreoccupeerd is met het slaapprobleem, is voorlichting over normale leeftijdsgebonden wijzigingen van deslaap van groot belang. Een 70-jarige persoon kan niet verwachten dat lichamelijke prestaties op hetzelfde niveaublijven als die van een jonge volwassene. Evenmin kunnen dezelfde verwachtingen gekoesterd worden voor wat dekwaliteit van de slaap betreft. Opvoeding in verband met normale involutieverschijnselen dient gekoppeld te wordenaan educatie aangaande slaaphygiëne. In ieder geval is reflexmatig voorschrijven van hypnotica uit den boze.Specifieke slaapstoornissen vergen een causale aanpak. Een overzicht van therapeutische maatregelen wordtvoorgesteld in tabel 2.

Tabel 2 Causale behandeling van slaapstoornissen

Slaapapneu bestrijding van overgewichtsanering van nasofaryngeale obstructietoepassing van positieve luchtdruk via de neus

Periodieke beenbewegingen clonazepam, levodopa/carbidopa

Vervroegde slaapfase syndroom slaaphygiëne, lichttherapie in de namiddag

REM slaap gedragsstoornis clonazepam

Medische aandoeningen onderliggend lijden behandelen

Psychiatrische aandoening onderliggend lijden behandelen

Dementie rationalisatie van farmacotherapievermijden van benzodiazepinenneuroleptica zo nodig

BesluitSlaapstoornissen komen zeer vaak voor bij ouderen.Een correcte diagnostiek is essentieel voor de behandeling.Reflexmatig voorschrijven van hypnotica is uit den boze.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 18: Hoofdstuk 4: Grote problemen

87

Figuur 1 Evolutie van de totale slaaptijd (TST) en de slaapstadia met de leeftijd

Figuur 2 Hypnogram bij de jonge persoon in vergelijking met de oudere persoon

0 10 20 30 40 50 60 70 80

24

22

20

18

16

14

12

10

8

6

4

2

0uren

leeftijd (jr)

TIB : tijd in bed

REM : REM slaap

NREM 1-2: oppervlakkige NREM slaap

NREM 3-4: diepe NREM slaap

REM : REM slaap

NREM 1 en NREM 2: oppervlakkige NREM slaap

NREM 3-4: diepe NREM slaap

wakker

REM

NREM1

NREM2

NREM3-4

wakker

REM

NREM1

NREM2

NREM3-4

adolescent

bejaarde

23 24 01 02 03 04 05 06uren

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 19: Hoofdstuk 4: Grote problemen

88

Fysiek vermogenC. Swine

- Hoogbejaarde patiënten moeten voor eenvoudige inspanningen van het dagelijks levenvaak een beroep doen op hun maximaal vermogen.

- Onbelangrijke gebeurtenissen kunnen hun fysieke toestand plots wijzigen en hennagenoeg volledig immobiliseren.

- Zo ontstaat een verhoogd risico voor vallen en versnelde functionele achteruitgang.

A. InleidingHet niveau van de fysieke prestaties bereikt een top rond de leeftijd van 25-30 jaar en daalt vervolgens met 8 tot 10%per decennium. De beschikbare reserve is echter van die aard dat jongere volwassenen voor de dagelijkse activitei-ten, zelfs zonder oefening, geen echte beperkingen ondervinden. Ouderen daarentegen voelen deze verminderingvan de reserves duidelijk aan en klagen over een beperking bij de uitvoering van de meest eenvoudige activiteitenvan het dagelijks leven (ADL), die normaal slechts een lichte inspanning vergen. Een gezonde en normaal actievevrouw van 80 jaar gebruikt tot 60% van haar maximaal vermogen voor een eenvoudige activiteit als het ochtend-toilet. Bij ziekte, immobilisatie of ondervoeding, zal dezelfde vrouw echter een grote inspanning moeten leveren bijeenvoudige activiteiten, zoals het rechtop zitten. De vermindering van het fysiek vermogen is gelukkig gedeeltelijkomkeerbaar, zelfs in een pathologische context. Eenvoudige maatregelen volstaan immers dikwijls om een gedeeltevan de functie te recupereren en aldus een aanvaardbare autonomie in stand te houden.De inspanningstolerantie is gekenmerkt door twee belangrijke aspecten: het globaal fysiek vermogen (geëvalueerddoor een inspanningsproef ) en de spierkracht. Het doel van de revalidatie van ouderen bestaat erin het fysiekvermogen en de spierkracht te vrijwaren of het vermogen om de activiteiten van het dagelijks leven zelfstandig uitte voeren te verbeteren. De vermindering van dat vermogen bij ziekte of tengevolge van een chirurgische ingreepwordt natuurlijk niet alleen beïnvloed door spieratrofie en krachtverlies. Andere factoren vinden wij terug in depolypathologie bij de oudere patiënt, zoals osteoporose, osteoartrose, vertraging van de reacties, cognitieve stoor-nissen, polymedicatie, demotivatie, angst en depressie.

B. Oorzaken van de gedaalde inspanningstolerantieDe oorzaken van de gedaalde inspanningstolerantie en vooral het verlies van spierkracht bij ouderen wordenonderverdeeld in drie categorieën: veroudering, onbruik en ziekten (aging, disuse, disease).

VerouderingSarcopenieNormale veroudering gaat gepaard met sarcopenie (geleidelijk verlies van motorische eenheden, hoofdzakelijk tewijten aan verlies van medullaire motoneuronen) en met wijzigingen van de metabole en energetische eigenschap-pen van de spieren.

Eigenschappen van de spieren die door de leeftijd negatief beïnvloed worden:- Totale spiermassa- Verhouding snelle vezels/trage vezels- Isometrische kracht- Vermoeibaarheid- ATP-productie- Spierspanning in rust- Glucoseverbruik- Thermogenese

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 20: Hoofdstuk 4: Grote problemen

89

Het belangrijkste gevolg van die wijzigingen is het verlies aan spierkracht. Dat is een van de belangrijkste oorzakenvan de hoge prevalentie van fysiek onvermogen bij ouderen. Sarcopenie heeft ook andere gevolgen, vooral eenvermindering van het basaal metabolisme en een daling van het maximale zuurstofverbruik.

Gevolgen van sarcopenie ten gevolge van de leeftijd- Verlies van spierkracht- Vermindering van het basaal metabolisme- Vermindering van het maximale zuurstofverbruik

Aërobe vermogenDe vermindering van de spiermassa, geassocieerd met deze sarcopenie, is de belangrijkste maar niet de enigefactor van de daling van het maximale zuurstofverbruik met de leeftijd. De inspanningscapaciteit wordt ook beïn-vloed door het hartdebiet en het ademhalingsvolume, zowel in rust als bij inspanning, door de perifere zuurstofextractieen door de oxyhemoglobine-dissociatiecurve. Dat leidt tot een daling van het VO2max met 8 tot 10% per decenniumvanaf 40 jaar.

Oorzaken van de leeftijdsgebonden vermindering van het maximale zuurstofverbruik- Vermindering van de spiermassa (sarcopenie)- Vermindering van het maximaal hartdebiet- Vermindering van de maximale ventilatie

OnbruikOudere atleten behouden langer een betere fysieke conditie en vertonen een tragere daling van hun VO2max danniet-actieven. Over het algemeen hebben 80-jarigen minder fysieke activiteiten en doen ze nog weinig inspannin-gen. Een regelmatige training zou hen theoretisch echter moeten in staat stellen het functioneel verlies ten gevolgevan onbruik te recupereren. De motivatie om op hoge leeftijd een goede fysieke conditie in stand te houden is nietzeer verspreid in de huidige groep van ouderen. Dat zal echter ongetwijfeld anders zijn bij de toekomstige cohortenvan 80-jarigen, omdat de talrijke gunstige invloeden van inspanning beter bekend zijn in die groep (invloed opglykemie, cholesterol, bloeddruk, gewicht, psychisme, enz.), vooral bij de preventie van cardiovasculaire aandoenin-gen.

Ziekten en geneesmiddelenDe vermindering van de spierkracht kan veroorzaakt worden door aandoeningen ter hoogte van de motorischecortex, de piramidale banen, de neuronen van de voorhoorn van het ruggenmerg, de perifere zenuwen, deneuromusculaire junctie of de spier zelf.

Verlies van spierkracht:- Cortex en piramidale banen: cerebrovasculair accidenten- Motoneuronen: medullaire aandoeningen- Perifere zenuwen: polyneuritis- Neuromusculaire overdracht: myasthenie, Lambert-Eaton syndroom- Spieraandoeningen: myositis en dermatopolymyositis, corticoïden-myopathie- Andere aandoeningen: hypo- en hyperthyreoïdie, vitamine D-tekort, hypokaliëmie, ondervoeding, hartinsufficiëntie, osteoartrose

C. Gevolgen van de gedaalde inspanningstolerantieDe eenvoudigste en meest voorkomende ADL-activiteiten vergen een inspanning die op hoge leeftijd een aanzien-lijk percentage van het maximale zuurstofverbruik kan vereisen. In normale omstandigheden echter blijven stappen,trappen bestijgen, lichte lasten dragen, enz. mogelijk voor hoogbejaarden, zonder dat vermoeidheid optreedt.Wegens de kleine functionele reserve die hen kenmerkt kan echter de geringste verandering hun autonomie ingevaar brengen. Dergelijke schadelijke factoren zijn onder meer acute ziekten, infecties, ondervoeding, breuken,depressie, chirurgische ingrepen. Het versnelde functieverlies verhoogt de valneiging en werkt ademhalingsproblemenin de hand.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 21: Hoofdstuk 4: Grote problemen

90

Gevolgen van de gedaalde inspanningstolerantie:- Vermoeidheid en vermoeibaarheid- Verlies van de motorische autonomie (verplaatsingen, lopen)- Stabiliteits- en evenwichtsproblemen (valneiging)- Ademhalingsproblemen

D. Behandeling van het verlies van spierkracht en fysiek vermogen

EvaluatieDe ‘gouden standaard’ voor de globale evaluatie van het fysiek vermogen is de meting van het maximale zuurstof-verbruik door middel van een inspanningsproef. Het zuurstofverbruik bij maximale inspanning (VO

2max) wordt uitge-

drukt in mlO2/kg/min. Er bestaan andere manieren om dit vermogen te bepalen, bijvoorbeeld de 6 min. looptest. Die

meet de maximale afstand die in 6 min. kan worden afgelegd. Hij wordt voornamelijk gebruikt om het functioneelvermogen van oudere hartpatiënten te beoordelen (normale waarde voor ouderen > 250m).De spierkracht kan getest worden per groep van spieren en beoordeeld worden volgens de 0-5 puntenschaal.(tabel 1)

Tabel 1 Meting van de spierkracht

Graad 0 geen contractie

Graad 1 sporen van contractie zonder motorisch effect

Graad 2 actieve beweging tegen druk

Graad 3 kracht tegen een weerstand

Graad 4 normale kracht

Graad 5 maximale kracht

RevalidatieVoor motorische revalidatie zijn er uiteenlopende indicaties in de geriatrie, vermits elke kwetsbare oudere patiëntsnel zijn spierkracht kan verliezen door een acute ziekte of chirurgische ingreep, en bijgevolg een groot risico looptom zijn zelfstandigheid te verliezen. Motorische revalidatie is multidisciplinair en steunt op oefening, voeding enmotivatie.

De oefeningen zijn van velerlei aard. Weerstandsoefeningen (werken met katrollen) krijgen de voorkeur en wordenaangevuld met loopoefeningen. De beoogde spiergroepen zijn die welke verantwoordelijk zijn voor de statiek: debekkenspieren, de bilspieren en de beenspieren. De spierkracht ter hoogte van de armen is over het algemeen beterbehouden.

Voedingssupplementen van proteïnen en calorieën, geassocieerd met de oefeningen, maken het mogelijk de spier-massa bij verzwakte patiënten te vergroten. Ze worden bij voorkeur toegediend buiten de belangrijke maaltijden(bijvoorbeeld ’s avonds).

De motivatie van de patiënten voor de motorische revalidatie dient gestimuleerd te worden met concrete, eenvou-dige en gemakkelijk te bereiken objectieven. Deze moeten overeenkomen met de realiteit van het dagelijks levenvan de patiënt en rekening houden met zijn omgeving. Werken in groep kan eveneens de motivatie verbeteren. Eennaaste verwante (steun bij het lopen) in de sessies betrekken is in dat opzicht eveneens een interessante mogelijk-heid.

Farmacologische behandelingVerscheidene hormonale behandelingen werden beproefd om de spiermassa en de spierkracht bij ouderen teherstellen. Groeihormoon (GH) verbetert de spiermassa bij gezonde 80-jarigen op statistisch significante wijze, maarin een vrij marginale mate. Bij personen met een tekort aan groeihormoon (en lage IG-F1 waarden) zou de gunstigeinvloed duidelijker zijn met minder bijwerkingen. Deze behandeling, die zich nog in het experimenteel stadium

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 22: Hoofdstuk 4: Grote problemen

91

bevindt, zou nuttig kunnen zijn in geselecteerde indicaties, bijvoorbeeld operatieve stress bij kwetsbare patiënten.Mannelijke hormonen hebben teveel nevenwerkingen om op grote schaal te worden gebruikt. Ze dienen voorbehou-den te worden in gevallen van specifieke hormonale tekorten (substitutiebehandeling). Dehydro-epiandrosteron(DHEA), een natuurlijk hormoon afgescheiden door de bijnieren, blijkt mogelijk een veelbelovende invloed te heb-ben, maar is onvoldoende geëvalueerd om het gebruik ervan te kunnen aanbevelen.

PreventieDe beste preventie van het verlies van het fysiek vermogen en de spierkracht met de leeftijd is de fysieke activiteitin stand houden door middel van oefeningen. Het spreekwoord ‘use it or loose it’ is perfect aangepast aan dezepreventie. De oefenprogramma’s moeten beantwoorden aan de wensen van de personen en rekening houden metde risico’s. Men mag niet vergeten dat fysieke inspanning in de eerste plaats een bron is van genoegen en ontspan-ning.De invloed van regelmatige oefeningen op de inspanningstolerantie werd geëvalueerd bij oudere mannen envrouwen: hun VO

2max neemt duidelijk toe, meer bij de mannen dan bij de vrouwen. Voorts is de daling van het

maximale zuurstofverbruik duidelijk vertraagd bij oudere atleten in vergelijking met niet-actieven.Een preventieve houding is ook aangewezen bij in een ziekenhuis opgenomen ouderen die op het eerste gezichtgeen spierproblemen hebben. Door hun leeftijd alleen al zijn ze bijzonder vatbaar voor versnelde spierafbraak bijlangdurige immobilisatie. Vroegtijdige en actieve mobilisatie van deze patiënten is dus een prioriteit.

Het maximaal inspanningsvermogen kan verbeteren door regelmatige oefeningen, zelfs op hoge leeftijd. Preven-tieve mobilisatieprogramma’s bij kwetsbare ouderen dienen aangemoedigd, in combinatie met motivatiegesprekkenen een optimale voeding.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 23: Hoofdstuk 4: Grote problemen

92

ImmobilisatiePh. Delmotte, J. Petermans

· Bedlegerigheid is tegelijkertijd oorzaak en gevolg van de polypathologie bij ouderen.· Vroegtijdige preventieve maatregelen maken het mogelijk de complicaties ervan te

verminderen of zelfs te vermijden.

A. InleidingZiekte leidt bij oudere patiënten, frequenter dan bij jonge personen, tot een soms langdurige bedlegerigheid.

Afgezien van de toenemende bedlegerigheid die met het laatste stadium van normale veroudering gepaard gaat, iser geen verband tussen bedlegerigheid en een specifieke aandoening op hoge leeftijd. Ze is het gevolg van eenverminderde homeostase, die te wijten is aan het verouderingsproces, en de polypathologie.

Bedlegerigheid vormt een bedreiging voor de gezondheid. Ze induceert vroegtijdige verwikkelingen (doorligwonden,embolieën, infecties...) die op hun beurt het oorspronkelijke pathologische proces dat tot de immobilisatie geleidheeft, verergeren of de gunstige evolutie ervan kunnen bemoeilijken. Zo ontstaat een vicieuze cirkel. Na enkeleweken verschijnen dan laattijdige complicaties ‘het immobilisatiesyndroom’ waarbij de hoop op recuperatie van deautonomie definitief verdwijnt.

Ofschoon bedlegerigheid niet altijd kan worden vermeden, vereisen haar potentiële gevolgen een snelle diagnoseen therapie van de oorspronkelijke aandoening(en) om de verwikkelingen van deze immobilisatie te vermijden.

B. Epidemiologie en etiologieEpidemiologische studies over de frequentie van bedlegerigheid in functie van de leeftijd en de aandoening ontbre-ken.

De oorzaken van de immobilisatie zijn meestal meervoudig en passen in het kader van de polypathologie. Deuitlokkende aandoening is medisch in 60 tot 65% van de gevallen, chirurgisch in ongeveer 20% en psychiatrisch bij10 tot 15% van de patiënten. In zeldzame gevallen kunnen sociale factoren de oorzaak zijn.

De oorzaken zijn zeer gevarieerd en kunnen acuut of chronisch zijn. Het meest frequent gaat het om neurologische(cerebrovasculair accident, hydrocefalie, extrapiramidale syndromen, polyneuropathie, dementies), cardio-pulmonaire(hartdecompensatie, ischemische cardiomyopathie, perifeer vaatlijden, chronisch obstructief longlijden),osteoarticulaire (osteoartrose, reumatoïde artritis, posttraumatische sequelen), endocriene (diabetes, dysthyreoïdie)of neoplastische aandoeningen. Ook infecties en water- en elektrolytenstoornissen kunnen snel tot bedlegerigheidleiden.

Iatrogene factoren, vooral medicamenteuze (sedativa, hypnotica, neuroleptica, diuretica, antihypertensiva,antidepressiva) maar ook toxische (alcohol), kunnen een rol spelen.

Ten slotte kan een onaangepaste verzorging thuis of in een rusthuis de ontwikkeling versnellen van een toestand dieleidt tot immobilisatie. Bedrust, ook al vraagt de patiënt dit soms, dient vermeden te worden. Ook een houding van‘verstoten’ of ‘overdreven bemoederen’ van de oudere moet men vermijden.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 24: Hoofdstuk 4: Grote problemen

93

C. De verwikkelingen van bedlegerigheidDe complicaties van bedlegerigheid zijn talrijk en uiteenlopend. Ze treffen de meeste organen en systemen, envereisen een vroegtijdige en energieke behandeling.

Verwikkelingen van bedlegerigheid

Huid doorligwonden

Cardiovasculair tromboflebitisverminderde hartfunctiehypotensie

Maag-darmstelsel gastro-oesofagale refluxanorexieconstipatie

Respiratoir hypoventilatiesurinfectie

Urinair infectieincontinentie

Psychisch angstdepressie

Osteoarticulair contracturen

Dermatologische verwikkelingen: doorligwondenEen doorligwonde is een vroegtijdige verwikkeling die meestal optreedt binnen de eerste dagen of zelfs binnen deeerste uren van de bedlegerigheid. De ischemische necrose(n) is (zijn) het gevolg van de compressie van wekedelen tussen het bot en een externe structuur, meestal het bed. Een immobilisatie van drie uren kan volstaan omdecubitus te ontwikkelen. Deze verwikkeling is ernstig. Snel erger wordende doorligwonden kunnen zelfs leiden tothet overlijden.

Doorligwonden kunnen snel ontstaan en verergeren ondanks de gepaste preventieve verzorging. Dergelijke letselsmoeten dan beschouwd worden als een symptoom dat wijst op de aanzienlijke verslechtering van de algemenetoestand van de patiënt. De prognose is in dat geval somber, ongeacht de toegepaste therapeutische maatregelen.

De behandeling van bestaande doorligwonden wordt in een ander hoofdstuk besproken. In het kader van debedlegerigheid dient de behandeling in de eerste plaats preventief te zijn.

· Regelmatige controle (ten minste eenmaal per dag) van de huid, vooral ter hoogte van hielen, stuit, ellebogenen scapulaire regio’s, om vroegtijdig rode vlekken op te sporen.

· Passieve mobilisatie en wisselhouding, minstens om de drie uur.· Bescherming van de hielen.· Strikte hygiëne van de patiënt en zijn beddengoed.· Vervanging van de luiers zodra deze vuil zijn.· Massages (kamferspiritus, ijs, vochtinbrengende crèmes) ter hoogte van rug en stuit zijn niet nuttig. Het is

bewezen dat ze de capillaire doorbloeding niet verbeteren en dus niet de beschermende rol spelen die henlange tijd werd toegeschreven. Ze kunnen echter een plaats behouden in het preventieve arsenaal tegendoorligwonden, want hun gebruik impliceert mobilisatie van de patiënt en het verschonen van zijn bedden-goed.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 25: Hoofdstuk 4: Grote problemen

94

Cardio-vasculaire verwikkelingenDe belangrijkste verwikkelingen zijn tromboflebitis, een verminderde hartfunctie en orthostatische hypotensie.Tromboflebitis wordt bevorderd door veneuze stuwing en de toename van de bloedviscositeit. Het is een groot risicovoor longembolie.Door de redistributie van het bloedvolume en door de toename van de hartfrequentie en het hartdebiet verhoogt bijdecubitus de hartarbeid soms met 30%, hetgeen leidt tot congestief hartfalen. Deze verwikkelingen zijn, althansgedeeltelijk, te vermijden als men de volgende richtlijnen toepast.

· Laag moleculair gewichtsheparine (in een preventieve dosering).· Inclinatie van de romp op 30° en indien mogelijk op 45°.· Voor patiënten met een aandoening die een langdurige immobilisatie vereist, passieve rechtstaande

houding 1 tot 2x/dag gedurende 15 tot 20 minuten.· Het dragen van steunkousen wordt vaak afgeraden, want de plooien die erdoor veroorzaakt worden,

bevorderen veneuze stuwing en het optreden van tromboflebitis.· Aanbrengen van drukverbanden (compressie van 30-40 mmHg).

Maag/darm-verwikkelingenDorsale decubitus kan gastro-oesofagale reflux in de hand werken, vooral bij patiënten met een maagsonde. Doorbronchiale aspiratie van de maaginhoud vermindert deze reflux de respiratoire functie en induceert hij acutebronchopneumopathieën.Bedlegerigheid is een rechtstreekse oorzaak van constipatie en anorexie, hetgeen des te erger is wanneer depatiënt zich in een sterk katabole toestand bevindt. De anorexie zal ook door een verminderde vochtinname leidentot dehydratie.

De preventieve maatregelen bestaan uit:· controle op de defecatie; laxantia na een dag zonder stoelgang, klein lavement na twee dagen, groot lavement

na drie dagen;· voor patiënten met een maagsonde is inclinatie op 30° nodig gedurende de maaltijden; eventueel gebruik

van gastrokinetica;· intraveneuze vochttoediening ’s nachts of gespreid over het etmaal ter compensatie van de verminderde

vochtinname; de totale hoeveelheid moet 1500 tot 2000 ml/24 uur bedragen, behalve wanneer er biochemischeof cardiovasculaire contra-indicaties bestaan;

· eventueel parenterale voeding.

Respiratoire verwikkelingenDe respiratoire complicaties van bedlegerigheid zijn vooral een vermindering van het ademvolume en stase van debronchussecreties, die oorzaak kunnen zijn van (broncho)pneumonische surinfecties. Deze verwikkelingen induce-ren ook hypoxie en acidose bij patiënten met chronisch obstructief longlijden.

De preventieve maatregelen bestaan uit:· intensieve respiratoire kinesitherapie, indien mogelijk actief, maar bij gebrek aan medewerking van de

patiënt passief;· indien de bewustzijnstoestand het toelaat, ademhalingsoefeningen verscheidene malen per dag;· soms posturale drainage;· vroegtijdige en krachtige antibiotische behandeling van elke klinisch vastgestelde infectie, op empirische

basis te starten;· een te uitgesproken sedatie en vooral narcotische hoestmiddelen vermijden.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 26: Hoofdstuk 4: Grote problemen

95

Urinaire verwikkelingenDe vroege verwikkelingen zijn voornamelijk lage-urineweginfecties en incontinentie. Zij worden vaak bevorderd doorde aanwezigheid van een blaassonde voor wat de incontinentie betreft, en door de toename van het postmictioneelresidu voor wat de infecties betreft. Op lange termijn vergroot de immobilisatie de kans op nierstenen ten gevolgevan pyelocaliciële stuwing en chemische wijzigingen van de urine, die zelf het gevolg zijn van het katabolisme, vande verminderde diurese en van bacteriële proliferatie.

· Indien plaatsing van een blaassonde niet kan worden vermeden, moet het gebruik ervan beperkt worden inde tijd.

· Mictie in zittende houding.· Zorgen voor een voldoende diurese door vochttoediening.· Indien de medewerking van de patiënt het toelaat, opstellen van een mictieschema.· Regelmatige biochemische en bacteriologische controle van de urine.

Psychische verwikkelingenDe bedlegerigheid en de onderliggende pathologie veroorzaken vaak angst en emotionele instabiliteit, factoren dieeen delirium in de hand werken. Het isolement en de afwezigheid van prikkels ten gevolge van de immobilisatieleiden tot een sensorische deprivatie, die aan de oorsprong kan liggen van hallucinaties en verwardheid. Bij patiën-ten met intacte cognitieve functies is depressie frequent.

· Zoveel mogelijk zorgen voor een ‘aanwezigheid’ aan het bed van de patiënt.· Sensoriële prikkeling en geruststellende woorden.· Behoud van verlichting, zelfs ’s nachts.· Antidepressiva vermijden.· Indien de toestand van de patiënt een anxiolyticum vereist, moet worden gekozen voor een weinig sedatief

geneesmiddel.

Osteoarticulaire verwikkelingenEen vicieuze stand van een gewricht ten gevolge van tendineuze contracturen wordt na verloop van tijd irreversibelen de patiënt kan progressief naar een foetushouding evolueren. Deze verwikkeling, die vaak leidt tot het definitiefverlies van de mobiliteit, kan vermeden worden door:

· intensieve kinesitherapie ten minste 1x/dag, bestaande uit ten minste passieve en indien mogelijk ookactieve mobilisatie;

· bij een reeds geïnstalleerde contractuur bij een patiënt met een redelijke kans op genezing, zachte extensievan de gewrichten met behulp van gewichten onder dekking van analgetica.

Door de vermindering van de mechanische spanningen leidt langdurige bedlegerigheid snel tot botontkalking die ophaar beurt, maar eerder zelden, tot een hypercalciëmie kan leiden.

De ethische overweging over de intensiteit van verzorging en de dagelijkse bekommernis voor de behandeling vaneen oudere, geldt nog meer voor bedlegerige patiënten die meestal niet meer autonoom zijn. Bijkomende onderzoe-ken en ‘acute’ zorgen moeten altijd overwogen worden in functie van het therapeutisch doel en de levensverwach-ting van de patiënt. Het lichamelijke en geestelijke comfort, pijnverlichting en begeleiding moeten centraal staan.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 27: Hoofdstuk 4: Grote problemen

96

VoedingM. Vandewoude

· Bij de evaluatie van de voedingstoestand dient men rekening te houden met fysiologischeveranderingen.

· Sociale aspecten zijn belangrijk in de voedingszorg.· Een verhoogde alertheid voor het onderkennen van tekens van ondervoeding is

noodzakelijk.

A. InleidingOndervoeding en voedingsdeficiënties komen veelvuldig voor bij ouderen, zowel bij diegenen die thuis verblijven alsbij diegenen die opgenomen worden in ziekenhuizen of verpleegtehuizen. Cijfers van 30 tot 50% worden hiervermeld. Een slechte voedingstoestand gaat gepaard met een hogere morbiditeit en mortaliteit. Niet altijd is duide-lijk of de tekorten de oorzaak of eerder het gevolg zijn van de verhoogde morbiditeit. Waarschijnlijk spelen beidemechanismen een rol. Een slechte voedingstoestand zal een negatieve invloed hebben op het fysiek en psychischfunctioneren, maar anderzijds zullen chronische aandoeningen ook een negatieve invloed uitoefenen op de innamevan voedingsmiddelen. Zo wordt de vicieuze cirkel dan gesloten.

B. Risicofactoren voor ondervoedingHet ontstaan van een slechte voedingstoestand is multifactorieel. Partnerverlies of vereenzaming leiden in dethuissituatie dikwijls tot verwaarlozing van een goed voedingspatroon. Wanneer ook nog een somatische of men-tale verslechtering bestaat, zal ondervoeding zich gemakkelijk installeren (tabel 1). Het verlies van zelfstandigheid,een tekort aan aandacht voor het voedingsgebeuren in brede zin en het optreden van nieuwe en intercurrentepathologie zal bij institutionalisering het risico van ondervoeding sterk doen toenemen. Vandaar het grote belangvan een toegenomen alertheid en regelmatige follow-up op dit gebied. Deze alertheid dient gestimuleerd te wordenbij alle zorgverstrekkers. Zo blijkt uit de literatuur dat er een sterke overschatting is van de hoeveelheid voeding diepatiënten innemen. Deze overschatting wordt geraamd op ongeveer 22%. Verder blijkt ook dat er een belangrijkevertraging bestaat in het nemen van aangepaste maatregelen wanneer een voedingsprobleem wordt vastgesteld.Over de voedingsrichtlijnen op oudere leeftijd bestaat nog veel onduidelijkheid. De reële behoeften zijn niet goedgekend. Zo zullen sommige micronutriënten zoals vitamine B1, B6, B12, vitamine D, foliumzuur en calcium dikwijls tebeperkt aanwezig zijn in de voeding. In tabel 2 worden enkele aanbevolen dagelijkse behoeften vermeld.

C. Diagnose van ondervoedingIn de praktijk dient men een onderscheid te maken tussen het evalueren van een bestaand risico op ondervoedingen de evaluatie van de ondervoeding op zich. Een volledige testbatterij van onderzoeken is niet altijd noodzakelijken dikwijls is het mogelijk om met eenvoudige middelen het risico van ondervoeding in te schatten. In dit kaderwerden instrumenten ontworpen die met een combinatie van antropometrische en biologische gegevens, naastvragen over levenswijze, medicatie, mobiliteit, dieet en subjectieve perceptie van de eigen voedingstoestand, hetrisico van ondervoeding bij ouderen trachten in te schatten. De vragenlijst van het Nutrition Screening Initiative (NSI,Washington DC, 1991, cf. Appendix) en de MNA (Mini Nutritional Assessment, Guigoz 1994, cf. Appendix) zijn hiervanvoorbeelden.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 28: Hoofdstuk 4: Grote problemen

97

Er is geen enkele parameter die op zichzelf een volledig beeld geeft van de voedingsstatus. Daarom zal eenbeoordeling van verschillende parameters nodig zijn om, vooral de beginnende, ondervoeding te kunnen detecteren(tabel 3). Bij de oudere komt daar het probleem bij dat de meeste referentiewaarden waartegen men de gemetenwaarde dient af te wegen, het resultaat zijn van onderzoek bij jongere referentiepopulaties.

Zo dient men er bijvoorbeeld rekening mee te houden dat het lichaamsgewicht een minder goede predictor is van de‘lean body mass’ en dat de lichaamslengte geen constante is op latere leeftijd. Een handige methode om delichaamslengte te schatten is de meting van de totale armlengte (over de as acromion scapulae-olecranon ulnae-processus styloideus ulnaris), die een correlatie vertoont met de lichaamslengte. Deze meting is minder leeftijds-afhankelijk dan de lichaamslengte en is ook gemakkelijk uit te voeren bij bedlegerige patiënten (figuur 1). Dezeverandering in lichaamslengte speelt een rol bij de berekening van indices die hiervan gebruik maken, zoals hetideaal lichaamsgewicht en de ‘body mass index’ (BMI). Zo zal de BMI (gewicht in kg/kwadraat van de lengte in m), dievooral een index is voor de evaluatie van obesitas, systematisch overschat worden bij ouderen. Omdat het serum-eiwitgehalte daalt met de leeftijd, moet men eveneens voorzichtig zijn om hun waarde als indicator voorproteïneondervoeding te gebruiken. Het serumeiwit dat het beste scoort in de routinepraktijk om eenproteïneondervoeding te detecteren is het prealbumine. Ook de bepalingen van excretie van totale stikstof encreatinine in de urine zijn interessant, alhoewel de creatinine-excretie vanaf 65 jaar ook significant daalt op louterfysiologische basis.

D. Behandeling en preventie van ondervoedinga) Optimaliseren van de normale voedingMen moet eerst inspelen op omgevingsfactoren. De patiënt moet gestimuleerd worden tot een grotere zelfstandig-heid en hij moet leren om juist voedsel te kopen en te bereiden. Aandacht wordt besteed aan de reëducatie doorvoedingsadviezen (diëtiste), maar men moet ook hulp bieden door het inschakelen van sociale voorzieningen(bedeling van warme maaltijden), door informatie te geven over mogelijke hulpmiddelen bij motorische problemen(ergotherapie) en door ondersteunende logopedische therapie te voorzien bij slikstoornissen.

Wat de voedingssamenstelling betreft, zijn vocht- en energietoediening belangrijk, evenals de densiteit van vitami-nen en mineralen. Bij een calorische waarde van minder dan 1500 kcal per dag komt de voorziening van demicronutriënten immers in het gedrang. Bij ziekte of stress kan een latent tekort manifest worden. Het supplement-eren via vitaminen- en mineralenpreparaten kent hier zeker zijn plaats. Het benadrukken van het gunstige effect vanhet zonlicht op het vitamine D-metabolisme is nuttig. Men streeft best een caloriegehalte van 1800-2000 kcal perdag na, met een aanvoer van 12% van de calorieën via eiwitten, 33% uit vetten en 55% uit koolhydraten. De kwaliteitvan de producten is hierbij essentieel. Zo moeten de eiwitten een hoge biologische waarde hebben, dienen deverzadigde vetten beperkt te worden en moeten er voldoende (mono)-onverzadigde vetten en complexe koolhydra-ten voorzien worden.De zorg voor de voeding is echter meer dan het samenstellen van een evenwichtige maaltijd. Aspecten van voedings-beleving (tabel 5), zelfzorgactiviteiten, collectieve voorzieningen in rusthuizen/RVT en individuele aanpassingenverdienen de nodige aandacht (tabel 4). Het maaltijdgebeuren en de voedingszorg moeten tot de basistakenbehoren van de teamzorg bij de oudere. Er dient voldoende tijd voor uitgetrokken te worden, zodat een reële maal-tijd wordt voorzien.

b) BijvoedingenEr bestaat een groot gamma van producten, die echter bij verschillende indicaties dienen gebruikt te worden. Zo zalmen eiwitrijke producten niet geven bij belangrijke nierinsufficiëntie, maar soms wel bij katabole toestanden. Dik-wijls zal men vooral behoefte hebben aan bijvoedingen die een hoger gehalte aan energie hebben zonder eenverhoogd eiwitgehalte. Bij patiënten met ademhalingsproblemen zal men een relatief hoger vetgehalte in de voe-ding voorzien, omdat de verbranding van vetten minder CO

2-vrijstelling geeft dan de verbranding van koolhydraten.

Het is aangewezen om de bijvoedingen in aansluiting met de bestaande maaltijden te geven (als drank of dessert).Zoniet zal de patiënt zijn calorie-inname tijdens de maaltijden spontaan reduceren. De manier waarop de bijvoedingwordt aangeboden is van fundamenteel belang. De interactie tussen de voed(st)er en de patiënt bepaalt immers

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 29: Hoofdstuk 4: Grote problemen

98

voor een significant deel de uiteindelijke inname. Het effect van de bijvoedingen dient ook systematisch geëvalu-eerd te worden aan de hand van dieetobservatie en het opvolgen van de bovengenoemde diagnostische parame-ters.

c) Enterale voedingenSoms is het niet mogelijk om met de bovenstaande maatregelen een adequate voeding te voorzien. Dit kan tijdelijkzijn (zoals in de acute fase van een CVA) of definitief. In dat geval dient men over te stappen, zowel thuis als in eeninstelling, op sondevoeding. Men gebruikt een dunne nasogastrische sonde tijdens de beginfase of wanneer desondevoeding slechts voor een beperkte tijd opgestart wordt. Wanneer de sonde echter langer dan 3 à 4 weken terplaatse moet blijven of wanneer de patiënt de sonde regelmatig verwijdert, wordt best een PEG (percutaneendoscopische gastrostomie) geplaatst. Hierbij wordt de sonde doorheen de buikwand rechtstreeks in de maaggeplaatst (figuur 2). Deze ingreep is weinig meer belastend dan een gastroscopie en kan ook ambulant uitgevoerdworden. De PEG-sonde kan lang ter plaatse blijven zonder problemen en dient niet systematisch vervangen teworden. Bij de verzorging dient zij af en toe gemobiliseerd te worden door een in- en uitgaande beweging om tevoorkomen dat zij overgroeid wordt door maagmucosa. Dit gebeurt alleen bij zeer langdurig (> 1 jaar) ter plaatsegelaten sondes. Vooraleer over te gaan tot de plaatsing, dienen de patiënt en de familie geïnformeerd te wordenover de voor- en nadelen van de techniek. Vooral bij ernstig demente patiënten dient het verzorgende team bij debeleidsvorming betrokken te worden. Het comfort van de patiënt blijft de voornaamste drijfveer, maar ook de palliatieveaspecten van de PEG-sonde moeten hier overwogen worden. Op die manier is het soms mogelijk om bij terminalepatiënten vocht en medicatie te kunnen toedienen op een vlotte wijze en zo nutteloze en belastende hospitalisatieste vermijden. Bij de patiënten met sondevoeding wordt best gebruikt gemaakt van de commercieel beschikbarevoedingen. Aandacht dient besteed te worden aan een adequate eiwit- (1 g/kg/dag) en vochttoevoer. Het voor-schrift dient eveneens voldoende calorieën te verschaffen. Een voedingsschema dat ongeveer 2000 kcal/dagvoorziet is een goed streefdoel. Studies wijzen immers uit dat slechts 75 à 80% van de voorgeschreven hoeveelheidook daadwerkelijk toegediend wordt. Dit percentage ligt hoger bij de PEG-sondes. De commerciële standaard-voedingen zijn alle relatief rijk aan eiwitten en arm aan mineralen. Bij langdurige voedingen, zeker bij minderbewuste patiënten, verdient het dan ook aanbeveling om regelmatig een biochemische controle uit te voeren(voedingsparameters, nierfunctie en ionogram). Het gebruik van vezelbevattende voedingen is duurder en de litera-tuur is hierover controversieel. Het toedienen van sondevoeding kan intermittent gebeuren bij ambulante patiëntendie het huis verlaten. Bij bedlegerige personen is een meer continue toediening over 24 uur aangewezen. Rustperio-des zijn niet noodzakelijk, evenmin als het standaard gebruiken van infusiepompen. Deze worden slechts gebruiktwanneer een zeer nauwkeurige controle op de infusiesnelheid nodig is.

d) Parenterale voedingenWanneer de patiënt niet kan of mag eten, kan een intraveneuze voeding gestart worden. De geconcentreerdevoedingsoplossing, die bereid wordt onder steriele omstandigheden in de apotheek, wordt via een centrale lijnintraveneus toegediend. Deze oplossingen bevatten alle nodige elementen voor een volledige voeding (vetten,koolhydraten, eiwitten, mineralen, vitaminen en spoorelementen). Een aseptische catheterverzorging is uiteraardvan het grootste belang. Ook mag de voeding niet samengaan met andere infusen (incompatibiliteit) en dient zijcontinu toegediend te worden met een infuuspomp. Regelmatige controles (gewicht, glucosurie, temperatuur...) zijnnoodzakelijk. Deze techniek kan in zeldzame gevallen thuis toegepast worden. In voorkomend geval echter zal dehuisarts deel uitmaken van het team dat de patiënt begeleidt en zal een individueel programma opgesteld worden.

Evalueer regelmatig het risico van ondervoeding.

Een gevarieerde en kwalitatief goede voeding bevat voldoende vocht en een caloriegehalte van1800-2000 kcal per dag met een aanvoer van 12% van de kcal via eiwitten, 33% uit vetten en55% uit koolhydraatbron.

Neem tijdig de gepaste maatregelen op voedingsvlak.

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 30: Hoofdstuk 4: Grote problemen

99

Tabel 1 Risicofactoren voor ondervoeding bij de oudere

socio-economische factoren • eenzaamheid, isolement• beperkt inkomen

somatische factoren • neuropsychiatrische aandoeningen- dementie- depressie- ziekte van Parkinson

• chronische ziekten- diabetes- tumoren- cardio-pulmonaire problemen

• gestoorde sensoriële functie- smaak, reukveranderingen- slechtere visus

• veranderende anatomie- toestand gebit- operatieve ingrepen

stofwisselingsfactoren • geneesmiddelen- gastro-intestinale nevenwerkingen- effect op zintuigen- interactie voeding - medicatie

• alcohol• invloed van intercurrente ziekten

Tabel 2 Aanbevolen minimale dagelijkse hoeveelheden van enkele voedingscomponenten volgens deBelgische Voedingsmiddelen Tabel (1999)

Mannen Vrouwen

Leeftijd jr 60-74 75+ 60-74 75+

Energie kcal 2200 2050 1850 1850

Eiwit g 80 80 70 70

Vit B1 mg 1.1 1.1 0.9 0.9

Vit B6 mg 1.7 1.7 1.2 1.2

Vit B12 µg 1.4 1.4 1.4 1.4

Vit C mg 70 70 70 70

Vit D µg 10 10 10 10

Calcium mg 1200 1200 1200 1200

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 31: Hoofdstuk 4: Grote problemen

100

Tabel 3 Voedingsstatus

anamnese • Significante gewichtsverandering

> 5% in 1 maand

> 10% in 6 maand

antropometrische gegevens • lengte, armlengte

• gewicht, ideaal gewicht

• huidplooidikte (triceps, biceps)

• armomtrek (MAC: Mean Arm Circumference)

• armspieromtrek (AMC: Arm Muscle Circumference)

• ‘body mass index’: BMI (kg/m2)

labogegevens • serumeiwitten (bv. albumine, prealbumine)

• 24 uur creatinine-excretie

• 24 uur totale stikstofexcretie

Tabel 4 Optimaliseren van voedselinname

Vast VoedselMinimum 4 maaltijden voorzien • registratie slechte eters

• sociale aspecten, niet alléén eten• speciale menu’s op feestdagen

Kauwmoeilijkheden • vers fruit vervangen door verse zachte fruitsla• gebitsprothese controleren• gepureerde gerechten gescheiden op bord

Trage eters • verwarmd bord voorzien• oudere goed installeren voor het begin van de maaltijd• hulpmiddelen, aangepast bestek

Dementerenden • brunch• ‘finger-foods’

Drank• steeds 2 soorten drank binnen handbereik• tussen maaltijden drinken (klaarzetten, drankronde)

Incontinentie • minstens 1,5 l per dag• koffie beperken• spreiden van drinken• verdunnen van fruitsappen, limonade

Slikmoeilijkheden • binden van vloeistoffen

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 32: Hoofdstuk 4: Grote problemen

101

Tabel 5 Aandacht voor voedselbeleving

IndividueelSmaak • beperken van restrictieve diëten

• inspelen op voorkeuren

Rustig tafelgevoel • ordelijke tafel• goede positie van de oudere

Dementerenden • voorbereiden door warm contact te maken• verschillende spijzen fractiegewijs opdienen• zicht op de kamer, met rug naar muur (veilig gevoel)

Voedingsacte • vaste voed(st)er• naast de oudere zitten op ooghoogte

Collectief (in instellingen)Omgeving • vaste plaats aan tafel

• aandacht aan geuren (bereiding van de voeding, bv koffie zetten in de eetruimte)

• comfort: goede stoelen, tafels met centrale voet

Sociale contacten • eetmogelijkheden voorzien met familieleden• verjaardag- of feestmenu’s op alle tafels

Figuur 1 Correlatie tussen de totale armlengte en de lichaamslengte bij gezonde oudere mannen en vrouwen.De regressielijnen worden gedefinieerdvoor mannen door TAL = 0.29L + 12.44 (r = 0.58; p < 0.001)en voor vrouwen door TAL = 0.21L + 24.36 (r = 0.42; p < 0.001)(Vandewoude, 1990)

140 150 160 170 180 190Lichaamslengte (cm)

75

70

65

60

55

50

45Tota

le a

rmle

ngte

oudere mannenoudere vrouwen

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow

Page 33: Hoofdstuk 4: Grote problemen

102

d) sondeop haar plaats trekken

a) aanprikken met eenpunctiecatheter en invoerenvan een geleidedraad

b) geleidedraad vastgrijpenen naar buiten brengen viade mond

c) sonde aan degeleidedraad bevestigen

Figuur 2 Schematische voorstelling van PEG-plaatsing

e) Een fixatieplaatje zorgt voorgoede appositionering van demaag tegen de buikwand

PFI75423_NL

Black Cyan Magenta Yellow