HOOFDSTUK 1 - Wetthra...INLEIDING. Als ik aan Dokter Broeckaert denk, voel ik onmiddellijk de...

246

Transcript of HOOFDSTUK 1 - Wetthra...INLEIDING. Als ik aan Dokter Broeckaert denk, voel ik onmiddellijk de...

H O O F D S T U K 1

Hoofdstuk 1

1

KWAJONGENOF

DE LUSTIGE FOLKLORE MIJNER GUITERJAREN

DOOR

Dokter WILFRIED BROECKAERT

uit Antwerpen.

ANTWERPEN.

DRUKKERIJ K DIRIX-VAN RIET, MUIZENSTRAAT. 19.

1925

ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN.

INLEIDING. Waarde Dokter Broeckaert,

Gij vraagt mij, om uwe folkloristische jeugdherinneringen in te leiden bij het publiek, het lezend publiek uit het Vlaamsche land? Dit deed ik ook liever niet...

Doch....

Aan den eenen kant, werd er te weinig van onze folklore opgeteekend. En toch in iedere streek verandert ze van aard en uitzicht. Daar, waar in andere landen, in spéciale tijdschriften en boeken, het volksgeloof werd weergegeven, en zoo ten eeuwigen dage bewaard, zijn er hier nog zooveel feiten, liederen. zegsels, gebruiken en geplogendheden, die nog geen verzamelaar hebben gevonden.

(') De schrandere folklorist en vriend, heer ALFONS DE COCK, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, bezorgde mij gulhartig zijn standaardwerk, « Kinderlust en Kinderspel », ten einde aan die « authentieke bronnen naar gelieven te gaan putten ». Hij bereidde zich tot het opstellen eener « Inleiding » voor mijn « Kwajongen », toen het onverbiddelijk noodlot, den goeden man plots te neêr sloeg, Op den vóóravond van zijn onverwacht verscheiden, bracht ik hem nog een bezoek, tijdens hetwelk er geen spraak was van ziekten... wèl, van letterkunde en folklore…

Zijne nagedachtenis draag ik dankbaar in ‘t herte.

2

En nochtans, de folklore alleen, geeft geur en kleur aan ons volksleven; ze is de plooi van den mantel, de snit van het haar, de lach op het gelaat van dat groote kind, dat we noemen : het volk....

En zooveel, dreigt thans voor altijd te verdwijnen. Het dagblad, de telefoon, de autobussen, de radio, zijn de groote gelijkmakers van het leven ; en die brengen het-zelfde aan, te Wetteren en te Gent en te Zoutleeuw, en die moderniseeren het leven, en maken het eentonig-grijs.

Een kwart eeuws geleden, werden er inderdaad heel wat pogingen gedaan, om gansch ons volksleven neer te leggen op papier. Sindsdien echter, en voornamelijk de laatste jaren, zijn dergelijke uitgaven, die dan toch ook weer maar op een beperkt aantal lezers kunnen tellen, sterk verminderd. Daarom schijnt het mij een gelukkig opzet, dat gij u in uwen vrijen tijd aan t’ werk hebt gesteld, om met het oog van den folklorist, uw kinderleven te bekijken en het te schilderen met de kleuren der waarheid, zoodanig, dat uw arbeid in zijn onderdeelen, gelden kan voor een folkloristische documentatie betreffende het Wettersche.

Uw geheugen is U hierin van grooten dienst geweest: en het verwonderde mij waarlijk, hoe trouw en scherp het die trekken uit uw jongensleven heeft bewaard.

Dat al wat uw volk aangaat, u belang inboezemt, verwondert mij ten andere geenszins. Hierin heeft uw betreurde vader u het groote voorbeeld gegeven, dat gij dan trouw volgt, met kinderlijke piëteit.

Moge dus uw werk, spiegel van uw eerlijk gemoed, enkele dier oude zeden levend houden bij de uwen en de menschen van uwe Streek !

Dat wensch ik u genegen.

" Dr. J. GRIETENS.

3

INLEIDING.

★ ★

Als ik aan Dokter Broeckaert denk, voel ik onmiddellijk de herinnering wakker worden aan een prozastukje uit den ouden " Zuid en Noord " van Pater Bouwens :

“ Door lachen genezen. ”

Dokter Broeckaert, — die onder ons gezegd en gebleven, op Zon- en Feestdagen "den Plezanten Doktoor” heet — kan beter nog dan zieken op de felle vaart van zijn lange beenen terug naar de gezondheid voeren.

Als ik hem in volle vlucht, met ontzaglijk waaiende slippen, door de Beeldekensstraat zie stevenen, moet ik altijd denken aan “ Daddy Long-legs " in den uitstekendsten zin.

Die monumentale Dokter kan niet alleen zieken genezen, hij kan ze ook doen lachen en gezonde menschen daarbij.

Dokter Broeckaert is iemand die zich in het leven kostelijk amuseert... omdat hij al wat het bestaan hem geboden heeft, en daar was veel wit — en ook veel zwart ! bij, — in zich heeft opgenomen, met die eenvoudige sereenheid, die rustige kracht die het voorrecht is van hoogere geesten.

Hij is een man geweest "who kept the flags flying” — die de vlaggen niet omlaag haalde als zijn schip in den storm zat, zelfs niet al kwam het water hem tot de kniëen — maar ze liet waaien voluit... aan zijn hoogste masten.

En zoo komt het, dat Dokter Broeckaert, in wien de erfelijkheid van den taalliefhebber en taalkundige aan het woord gekomen is, de gebeurtenissen zijner kinderjaren kon neerpennen met al de kleur en eigenaardige schilderachtigheid die de groote kennis dec Wettersche Folklore aan zijn pen verleent....

Dokter Broeckaert stelde niet alleen een daad van kinderlijke piëteit tegenover de nagedachtenis van zijn vereerden vader, Jan Broeckaert, oudheidkundige en Folklorist, maar schonk aan het Vlaamsch-lezend-publiek een boek dat zal genoten worden om de gulheid zijner nederige vreugden, en den vruchtbaren eenvoud van het midden, waarvan het de getrouwe schildering is,...

Niemand zal dan ook “ De Lustige Folklore der Guitenjaren ” van den “ plezanten Doktoor ” in zijn boekenkast willen missen.

RENÉ GORIS.

4

VOORREDE.Ettelijke jaren geleden reeds, kwam in mij meermaals het gedacht op, mijn kinderleven uit folkloristisch oogpunt, en deels onafscheidbaar daarmede verbonden, ons familieleven te Wetteren, mijn geboortedorp, uit den vergeethoek van het verleden boven te halen, en het zoo trouw mogelijk ook, als een echt familiedokument op papier neer te pennen.

Verscheidene redenen noopten er mij toe !

Vooraf, zou het lezen en herlezen dier oude geschiedenis mijner zonnige kinderjaren, mij bij die herdenking, een onzeggelijk genoegen verschaffen. Broeders en zuster en familieleden, zouden het niet minder leuk vinden, hierin familieherinneringen te zien opduiken, welke, zoo niet in hun geheugen te loor, toch vast gedeeltelijk of totaal achter den nevel des tijds verstoken zaten.

’k Beoogde nochtans hoofdzakelijk, aan ons aller kroost en nakomelingschap, mee te deelen, den eenvoud van onze kinderjaren ; den familiegeest die ons bezielde, en die zoowel ouden en jongen, oomen en tanten, kozijns en nichten, huisvrienden, allen in een nauwen intiemen familiekring onderling aan elkaar schakelde.

Waren onze kinderjaren bijna enkel een lange reeks, eene opeenstapeling, van spelen en kwâperten, kwâjongens-streken zonder wezenlijk kwaadaardige bedoelingen, plagerijen met argeloos karakter, — " Pueri sunt pueri ’’ zeggen de Latijnen —, kinderen moeten toch als kinderen opwassen ; niet, ’lijk het hedendaags het geval is, van af zeven jaar als filosofen, als fijngevoelige kinema-heerkens of juffertjes, en die thans, op den tengeren ouderdom van tien jaar, al zooveel of meer weten en kennen dan de toenmalige jonge lui van achtien jaar....

Al die kapoenerij, ging louter gepaard, met een van ouderswege strenge tucht en onberispelijke christelijke opvoeding. ’t Echte kwaad was ons bepaald onbekend ; en aldus sproot al ons doen-en-laten, en vloeiden evenzoo de onvermijdelijke guitenstreken, uit een zoo verstandelijk als lichamelijk gezond-en-helder-opgroeien.

Anderzijds, zouden in onzen huidigen leeftijd, en tevens bij onze nabestaanden, verschillige typische plaatselijke uitdrukkingen, zegswijzen, jaren-oude overleveringen en eigenaardige gewoonten, waarvan de kleinste bijzonder-heden mij nog helder vóór den geest staan, in dit geboekte verleden hunnen weerklank, hunnen oorsprong, ja hunnen uitleg vinden.

Kwâjongen of De lustige folklore mijner guitenjaren, te Wetteren, zou in één woord, een echte, 'k sta toe, wellicht onvolledige, familie-folklore daarstellen, welke eensdaags door een jongere familietelg-folklorist, of- oudheidskundige, gretig zou worden doorsnuffeld en tot verdere beschrijvingen of nieuwere oorspronkelijke werken doorpluisd.

5

De folklorist, ieder lezer in één woord, zou in die prettige verbalen en levensgebeurtenissen het evenbeeld vinden van het toenmalige algemeen dóór-en-dóór-vlaamsch-burgerleven.

Uit mijne prilste jeugd, de Wettersche zeer rijke eigenaardige folklore opvorschen en tot een geheel verzamelen, lag aldus sinds lang in mijn bedoeling.

Tijd echter ontbrak ; duizend omstandigheden kwamen meermaals mijne pogingen dwarsboomen. En 't moest, ja ’t moest oorlog worden, Europeesche oorlog, om mij den noodigen tijd en de gelegenheid te gunnen tot het eindelijk op-touw-zetten van dit werk, dat ik tevens als een alleraangenaamst tijdverdrijf aanvang.

Dient ten andere eene kunstschilderij niet veeleer op eenige passen, een landschap niet uit de verte bekeken om te kunnen worden naar waarde geschat en bewonderd ?

Zoo ook, beschouwe men bij voorkeur zijn levensloop welken men kindsheid noemt, op zekeren afstand, wil men al de bijzonderheden ervan opmerken, al de waarde ervan doen beseffen en niet tot algemeenheden en uitvindsels en fantazij overslaan.

In dit opzicht zal mijn werk, meen ik, bij dit uitstellen, aan waarde en belang niets verloren, aan nauwkeurigheid veel gewonnen hebben.

Ik zal trachten in eenvoudigen vorm, zoo trouw mogelijk als ’t in mijn erkentelijk geheugen gegrift staat, al hetgeen ik uit die zonnig- blijde dagen vóór mijnen geest ontrollen zie, uit te beelden. Om over folklore te schrijven, moet men het zelf hebben meêgeleefd.

Voor nadere bijzonderheden aangaande enkele kinder- of volksspelen, vertellingen, enz., verwijs ik naar de werken der folkloristen en schrijvers welke deze allernauwkeurigst en gewetensvol hebben bestudeerd en breedvoerig uiteengezet.

Men ergere zich niet om zekere onkiesche ? bewoordingen ; te realistische ? aanhalingen ! In folklore dient preutschheid, — en 'k steun op dit punt, — al eens ter zijde geschoven ; de folklorist zooals de lichtteekenaar kan niet anders dan de feiten weergeven, zooals deze zich wezenlijk voordoen. 'k Noem dus elk ding bij zijnen naam en heet eene kat..» kat. (') (') Zie werken van : GUIDO GEZELLE : Duikalmanak. DE COCK - TEIRLINCK. Kinderlust en kinderspel. PASTOOR VAN HAECKE, enz., enz.

Wat de gesprokene taal betreft, ’k geef ze in onze gewestspraak, hoe weinig oorstreelend ook, in’t Wettersch dialect, ten einde aan deze studie, midden ettelijke platte-gronds-uitdrukkingen, zooveel plaatselijke kleur mogelijk te geven.

Dit werk is, op verre na niet, geen eigenlevensbeschrijving : t is de kinder-folklore mijner eerste levensjaren, dus van mijn standpunt uit gezien, persoonlijk meêgeleefd. Ofschoon dus deze humoristische studie, nagenoeg de algemeene Wettersche kinder-folklore omvat, zal niettemin de Wetteraar hier wellicht te vergeefs

6

een of ander lied of spel of gezegde van toentertijd zoeken aan te treffen ; ik heb niet willen neerpennen, 't geen ik niet zelf heb gehoord, gezien of meêgemaakt. En ’k meen nochtans te mogen bevestigen, dat ik als kind — of kwâjongen ’lijk men ’t noemen wil — véél, om niet te zeggen alles, heb én gehoord, én gezien, én meêgemaakt.

Mijne taak aanvattende, volg ik eindelijk, het voorbeeld van den besten aller vaderen, Jan Broeckaert zaliger, die zoo innig-diep van oudheidskunde en folklore-kennis door-drongen, en met een echten onweerstaanbaren opzoekingsgeest bezield, alles wat den vlaming van vroeger tijden aan den vlaming van heden verbindt, wist op te rakelen en te boekstaven.

"" Zoo de ouden zongen, zöö piepen de jongen ! (')

(') 'k Breng hier eene bijzondere hulde van dank en erkentelijkheid, aan den heer KAREL SCHEPENS uit Wetteren, die, zoo bevoegd als gewaardeerd op folkloristisch en letterkundig gebied, mij meermaals, verschillende allerbelangrijkste inlichtingen over Wetteren’s kinder-folklore, ter hand stelde,

7

WETTEREN.Wetteren, mijne geboorteplaats, eene gemeente die thans nagenoeg 17.000 zielen telt, en tevens door hare uitbreiding, hare nijverheid, hare gemeenschap, gewis tot eene echte stad is verrezen, ligt in Oost-Vlaanderen tusschen Gent en Dendermonde, aan de boorden van de Schelde.

Vóór een veertigtal jaren, huisden er 13.200 inwoners.

De geleidelijke veranderingen welke deze gemeente, gedurende het verloopen kwart eeuws, onder alle opzichten onderging, zijn buitengewoon gewichtig en getuigen, van waren ijver, van bloei en zelf-ontwikkeling.

Het hedendaagsche vernieuwerwetscht Wetteren, gelijkt ternauwernood aan het Wetteren van 1885 ; het toenmalig nog èenvoudig half-boerke, ontsproten en opgegroeid op Vlaanderen’s eeuwenoude aldaar heuvelige Scheldegronden, is geworden tot een keurig uitgedost vernuftig heerschap !

We maken in ons werk, enkel kennis met het Wetteren van vroeger.

Ten einde het Wettersch dialect goed te doen begrijpen, ontleen ik hier aan wijlen Jan Broeckaert’s “ Geschiedenis van Wetteren ” de parabel van den “ Verloren zoon ” in die gewestspraak geschreven.

“ Doar was ne kieer ne mensch die twiee zeuns oa, waarvan dat de jongsten tegen ze vouder zei : vouder ge moest mij ’et dieel geen van’t goed, da mij toekomt. En ij dieeldege ulder 't goed. Ne kurten tij noardies, as de jongste zeune al ’t zijne bijieen vergoard oa, es ij noar e ver land getrokken, waar dat ij ’t al verkwistege mee weeldig te leven. En as’t al op was, kwamp er ne grueten dieren tijd in da land, en ij begost gebrek te lij’n. Y es tans weggegoan, en eed em veruurd bij nen boer van die landstreke. Den dezen zond em noar zijn of, om de verkes te wachten. En ij zô geerne zijnen buik gevuld en mee de schellen die de verkes aten ; moar niemand en gaf z’em. Tans begost ij bera te gevoelen en ij zei : oeveel knechten en zijn der nie in mij vouders uis, die brued te veel en, en ik sterf ier van onger. k Zal opstoan en naar mij vouder goan, en em zeggen : Vouder, ’k ê misdoan tegen den Emel en tegen ou ; nou en ben ik nie weerdig van oune zeune genoemd te wurden. Mouk mij lijk eenen van ou knechten.

Zue gezeid, zue gedoan. Y paktig’em op en gong noar zij vouder. En as ij nog verre was, zag zij vouder em kommen en kreeg er in zijn erte compassie mee ; ij es em tseffes tegengeluepen en oan den als gevallen, en ij eed em gekust. En de zeune eed tot em gezeid : Vouder 'k ê misdoan tegen den Emel en tegen ou, ’k en ben nie mieer weerdig ouwe zeune t ieeten. Moar de vouder zei tegen zijn knechten : oast ulder, brengt tseffes et beste klieed, en doen ’t em oane, steek ne ring oan zijn and, en schoenen oan zijn voeten. Brengt evegaue ’t vet kalf en doen 't dued, en loat ons eten

8

en kermess’auen ; want mijne zeune was dued, en ij es verrezen ij was verloren en ij es gevonden. En ze begosten ertelijk te smullen.

"" “Moar den adste zeune was in t veld, en as ij weer-keerdige en tegen uis kwam, uerdegen ij dat er binnen muziek gespeeld en gedanst wierd. En ij eed eenen van de knechten geroepen en gevrougd wa dat er doarbinnen te doen was. En den dezen eed em gezeid : Ou broere es gekommen en ou vouder ee ’t vet kalf due gedoan, omdat ij em gezond weergekregen ee. Y schoot in en gruete colère en en wildege nie binnegoan. Moar de vouder kwam bij em, en begost em schuene te spreken. Moar ij zei tegen zij vouder : Zie t es nou al zueveel joar da'k ou diene en da’k nog gieen boksken gekregen e om ne kieer mee mijn vrienden kermesse t auen ; moar as oune zeune doar, die al zij goed bij d’oeren verkwist ee, tuisgekommen es, edde veur em t vet kalf due gedoan.

"" ” En ij zei azue tegen em : Jongen, ge zijt altues bij mij en al da’t mijne es, es ‘t ouwe ; moar doar moest keermesse zijn en plezier gemoukt wurden ; want ou broere was dued en ij es verrezen, ij was verloren en ij es gevonden. ”

9

I.

UIT LANG VERVLOGEN TIJDEN.

MIJNE GEBOORTE.

‘t Was ten jare Onzes Heeren 1877 — moeder en vader hebben 't mij aldus toch altijd gezegd — op 30stcn Juni, dat het schip mij in de toenmalige haven, niet zonder moeilijk-heden binnenbracht en tot lid maakte der groote maatschappij.

Van oudsher, kwamen zonder ééne enkele uitzondering, de kinderen te Wetteren aan, over uitgestrekte zeeën, uit ongekende, verre streken, alwaar ze in warme watten ontpopten en werden aangekweekt. De oer-oude plaatselijke archieven, maken geen melding van Wetteraarkes ‘lijk " Duimke uit een kool gekomen ”, en “ door hun moeder aangenomen noch ter gemeente overgebracht, onder de beschermende vleugels van een langpootigen ooivaar....

En de blijde mare “ Puer natus est nobis ” verliep snel, voór dag en dauw, de gemeente rond.

Gelukkige geboorten werden niet, zooals nu ter stede, in den roes der koortsige vadervreugd, vrienden en kennissen, per telefoon meegedeeld : die was er niet ; noch per kaart aangekondigd, in mooie letter gesteendrukt. Zelfs deze laatste plichtpleging was uit de groot-steden tot in de provincie-zeden niet doorgedrongen.

Vizietkaartjes om de gelukkige ouders heil te wenschen en hunne spruit te verwelkomen, waren onder de burgerij nog niet gekend. 't Waren dus onkosten gespaard en... vrienden bewaard. Want verwaarloost of vergeet ge, den dag van heden, bij eene Ued. aangekondigde geboorte, uw vizietkaartje als weinig of niet-gemeend gelukwenschend antwoord te sturen, dan verandert ge van stonden af in een boer, een lomperd of iets dergelijks “ die zijne wereld niet kent ”, en eindigt uw mangel aan wellevendheid op een kranig “ vriend uit ”! De Mode !....

Het nieuws, dat de gemeente met “ ne nieven mensch ” aangegroeid was, werd op veel eenvoudiger wijze kond gemaakt. Bij ’t morgenkrieken kwam als eerste bezoeker, op zijne dagelijksche ronde, Vien-de-melkboer ; deze werd door de meid spoedig met het gebeurde in kennis gebracht, met het vriendelijk verzoek “'t moar veurt te vertellen ”, en hi] véntte het verder, onder 't uitgulpen der vettige melk, de gemeente rond ; zoodat niet alleen familie en vrienden, maar al de Wetteraars, op een paar uren de blijde gebeurtenis vernamen. En 't moest voor vader een verheugend feit heeten, reeds in den voormiddag uit honderd monden, bij hartelijk handdrukken, een echt-diepgevoeld “ Proficiat ” te mogen hooren.

Dat ik, de eerste dagen na mijne toevallige aanlanding op dit tranendal, voor een schreeuwer doorging, heb ’k vader ook meer dan eens hooren vertellen ; maar dat

10

ik als een bleiter, een ruststoorder zou “ geboekt ” worden, zulks gedoogde de goede man in’t geheel of ten deele niet.

En na zijn versleten woordenboeken, oude geel-geworden kalenders en bestoven Snoecks-almanakken nog eens te hebben doorbladerd en geraadpleegd — vader was boekworm en letterkundige — vond hij in dato 12sten October, den gezegenden naam “ Wilfried, bisschop en belijder ”,

— Wil’: wil ; Fried en : vrede — zoo redeneerde de wijze man die Duitsch kende en Engelsch en andere talen, dat moest voorzeker — Nomen ut omen : een naam als een voorspelling ! — een apostel van den Vrede beduiden !

En zegevierend om de vondst, trotsch als een pauw, over zijn nieuwen telg — nummer vijf — die in steê van meer lawaai in ’t huishouden, veeleer vrede zou bijbrengen, zette Tiste Broeckaert, met zijn piekebesten lakenen flankaart (')(1    Jas, redingote) aan, uit, naar ’t Gemeentehuis, alwaar achter andere ronkende krijgsnamen als, Othmar, Arnoldus,... een Wilfriedus-Joannes-Jozefus, op ’t bevolkingsregister officieël ingeburgerd werd.

En ’t was groote feest in de familie, den dag van mijne kerkelijke inwijding. Tante Emilie uit Loochristie, was “ Meetsen ”, en mijn oudste broêr, ofschoon hij pas tien jaar telde — maar de hiërarchiesche beurt en de eer kwamen hem rechtmatig toe — Zuleken ((2    Jules ) moest “ Peetsen” zijn.

“Cum piedibus et jambis ”, (:i) (3    Studentenlatijn ) uitgezonderd de versch-geboren platte sterveling die weinig geschikt tot gaan, rüstig en gedwee in Nathalie’s armen te piepoogen lag, en gedragen werd, te voet en te been, toog het trotsche viertal vol staatsie naar den Doop, ter kerke.

Zonder rijtuig dus? Ja, zonder rijtuig.

Huurrijtuigen waren te dien tijde, zelfs in groote gemeenten, eene zeldzaamheid, en 'k twijfel er aan of toen te Wetteren eene huurhouderij bestond. Enkel eenige rijke ingezetenen bezaten hun eigene voituur ; en bij de gewichtigste levensgebeurtenissen als Eerste Communie, trouwfeest, jubilé, trokken de overige welbedeelde Wetteraars, en dus ook de burgerij, te voet door de straten.

In tegenstelling met hetgeen wij als algemeen gebruik zelfs in de geringe burgerklas, thans in de steden zien, droeg men u te dien tijde bij de geboorte “ te voet ” ter kerke, en droeg men u... of een ander, bij ’t afsterven, nog steeds “ te voet ", door vier man deze maal getorscht, ten kerkhove.

Beide gebeurtenissen waren er te indrukwekkender om, en de diepe eenvoud ervan, vermeerderde langs den beganen weg, de stemmige innigheid welke bij deze aan-gelegenheden past.

11

Rondom mijn nietig, half-blind persoontje, staatsie dus ; allerwegen langs beide straatkanten, veel bekijks, belangstelling, glimlachende en groetende tronies, gefezel. Enkel mijn Peetsen, “ ‘n puitsuefd gruet ”, moet, dunkt me, bij mijn eerste uitgeleide, kieskeurig uitgedost met zijn spliksplinternieuw kalkoenen-eike (') (' Klein bolhoedje) van 3,60 fr. op ‘t stijf hoofd genepen in den rechten halskraag, iets komisch hebben voorgehad !

— Oe kleinder ’t peetsen, oe grueter loater 't petekind, orakelde de baker plechtig ; en ’t is aldus uitgekomen.

’k Hoorde het vele jaren later vertellen : — ’Lijk een jonge Baas Ganzendonck, met rechtmatige fierheid, stapte hij plechtstatig met opgeblazen krieke-kaken, en kraan-halzend, nevens zijn vredelievend petekind, en zag hij vol peterlijken hoogmoed uit zijn kleine... zalige hoogte, op de snullige schoolmakkers die hij langs de straat in ’t gemoet kwam.

.— Zeg, snotneuze, ik ben vandouge Peetsen ! zóó zegde hij niet, maar dacht hij. En hij dacht niet minder aan de suikerbollen die hij straks zou te smullen krijgen....

In ’t volle bewustzijn van zijn verheven ambt en zijn zware verantwoordelijkheid : “ Immers, als de ouders hunnen plicht niet zouden doen ! ” hielp Zuleken den ongekerstenden zuigeling, over de vont des Heiligen Doopsels, de christene wereld der geloovigen in.

Dat er den dag mijner kerstening, na de kerkelijke plichtplegingen, thuis kleine-kindjes-suiker werd uitgedeeld, vond ik bij vaders aanteekeningen niet vermeld, maar’t lijdt niet den minsten twijfel : zooals ik het eenige jaren later bij de geboorte onzer zuster heb weten gebeuren, zoo zal ‘t bij mij insgelijks te beurt zijn gevallen. Dàt was nu ook sinds lang in de mode.

Geen burgerkind dat te Wetteren ontscheepte of ‘t kakte suiker. Overerving!? Alleszins echte, onvervalschte suiker.

Heden ten dage is ‘t eigenlijk meer chokolade ; de doozen, die de.... “ dragées ” omhullen, zijn tot ware kunstwerkjes geworden, en moeten pralines, fondants, suikerboonen — feitelijk zonder boonen — maar met aller-fijnste likeuren en essenties, bevatten, of ‘t is bucht, gemeen goedje, zonder waarde of zonder smaak.

Familie en vrienden ontvingen een hoorntje vol suiker-bollen, omtrent alle van zelfde grootte en vorm, witte, lichtblauwe of rozen, met of zonder amandelboonen. De gifte was gemeend, en al waren de bollen gewoonlijk steenhard, en schoven de tanden er al eens op uit, ze waren toch van harte gegund, van harte aangenomen, niet uitgedeeld om eene schraapzuchtige achterwaarster te bevoordeeligen, en smaakten alleszins suikerzoet.

En “ last not least ” : er werd thuis gemoedelijk chokolade gedronken, korenteboerkes (')(l Krentabroodjes) en koeken gegeten, en een ferme flesch wijn ontkurkt op

12

gezondheid en welvaren van hem, die, veertig jaren later, over zijne geboorte en de folklore zijner kinderjaren schrijven zou.

13

IN DE HEKKERSTRAAT.

In het huis der Hekkerstraat, 1 genummerd, zag ik voor de eerste maal het levenslicht, en ’t is daar dat ik als “ kakkenest ” (')(' Jongstgeboren.) mijne eerste jaren zou doorbrengen.

Of ik de eerste dagen, goed of slecht “ gebakerd ” werd, kan ik niet nagaan ; ’t geen men mij heeft verzekerd is, dat Nathalie, de achterwares, hoogstens een tiental dagen de eer had mij te wasschen, droog te leggen en te omzwachtelen. Dan nog, keerde zij elken avond terug naar haar huis, en kwam ze ’s morgens vroeg mij en moeder hare onmisbare diensten verleenen.

Eenmaal de negen kwade dagen voorbij, was moeder, die dat vervelend noodzakelijk te-bed-liggen verfoeide en verafschuwde, en beter dan ooit besefte hoe onontbeerlijk hare tegenwoordigheid beneden, boven, overal was, opnieuw te been, om geleidelijk hare tijdelijk-afgestane drukke werkzaamheden met nieuwen ijver aan te pakken.

Lang genoeg evenwel was Nathalie in huis geweest, om moeder ’n heele reeks nieuwe vooroordeelen nopens kraamstaat en zuigelingverpleging in de ooren te blazen, en in steê van ettelijke verouderde, soms noodlottig-woekerende volksgebruiken te helpen uitroeien, deze nog dieper wortels te doen schieten.

Het dient nochtans — eere aan wie eere toekomt ! — gezegd : Nathalie mocht onder de “goede” bakers gerangschikt worden. Geen Trees Kwâtong dus, geen Luie Wanne, geen Jô Veelvraet, geen Mieke Krijg ; integendeel. Daarenboven uiterst welgemanierd, buitengewoon zindelijk, braaf.

’k Was dus in goede handen !

Dat het mij niet gelukt is, met den “helm” aan wal te stappen en het wereldsch strijdperk in te treden — een voorteeken van gewis levensgeluk — zou ik op gevorderden leeftijd eerst maar al te wel ondervinden....

‘t Was nochtans, bij al ’s bakertjes’ gepraat en begoochelende voorzeggingen, moeders’ vurigste verzuchting geweest ; geenen enkelen harer zes zonen viel echter, tot haar groot spijt, die gelukbijbrengende buitenkans ten deele.

Intusschen bouwde vader, in steê van op bodemlooze bijgeloovigheid, op de stevige goddelijke Voorzienigheid ; koesterde hij voor zijn talrijk kroost de hoop op de blijdste verwachtingen, en liet hij moeder-de-vrouw en Nathalie met al haar bakerpraatjes betijen.

Toch Staat het vast, dat op die manier te Wetteren van oudsher bestaande oude-vrouwkens-ongerijmdheden, bij monde onzer goede baker, bij elke geboorte in ons huis meer en meer ingang vonden, en ik aldus op mijne beurt het voorwerp worden zou van sommige af-te-keuren praktijken en raadgevingen.

14

Zóó werd ik, na verscheiden maanden in volle vrijheid te hebben mogen keeren en wentelen, onmiddellijk na mijne geboorte in spannende luiers vastgesnoerd en voor verscheiden weken tot niet-meer-roeren gedoemd !

Kon een ingebusselde boorling of zuigeling zijn beklag bekend maken, anders dan door het uit te schreeuwen ! Vermocht het eventjes te zeggen hoe die omzwachteling van buikje en borstkas, den bloedsomloop stremt en hem het ademhalen belemmert ; hoe onuitstaanbaar dat gemis aan beweging der beentjes, hoe onaangenaam-huidprikkelend dat niet bij-tijd-opgemerkt bevuild-liggen is !

Verouderd wangebruik, dat gelukkiglijk thans meer en meer begrepen, mettertijd tot verdwijning is veroordeeld !

Het schommelen,’t wiegen der kinderen mag even dwaas worden genoemd.

’t Is, bij oppervlakkige beschouwing, een indrukwekkend vertoog, rechtstreeks tot het hart sprekend, ja één zeer poëtisch onderwerp : eene moeder die haar kindje in slaap " wiegt, ”en ’t heeft bij menig kunstenaar van het penseel, en bij vele dichters, de aangrijpendste scheppingen verwezenlijkt.

Die verachterde praktijk zal nochtans, gezond-rede-neerende menschen aan ’t verstand brengen, dat bij zulk ongenadig weg-en-weer schudden van het tenger hoofdje, de moeder het weeke hersengestel van haar kindje eene harde proef doet onderstaan, zoodat het ten lange laatste insluimert als.... zeeziek, bedwelmd door dit onbarmhartig geschommel.

En wat moet dit pas gevuld maagske te verduren hebben ? Hoe onmeedoogend moet de melk daarin geroerd worden eh geklutst! Is dan een kindermaag een botervat geworden?

Op mijne beurt heb ik die proef onderstaan.

Onze wieg, was de ouderwetsche eenvoudige “ wijmen ” wieg die hedendaags nog tamelijk veel gebruikt wordt.... bij eenvoudige menschen ; want de huidige luxe-wiegen kende men nergens, en gordijnen, blauwe of rozen strikjes, en kantjes die enkel de verluchting beletten, en door ’t ophoopen van stof, echte mikrobennesten te weeg brengen, waren er niet aan te bespeuren.

En ’t wiegen, ja dat deed moeder, als uur en tijd haar zulks toelieten ; maar dan nog stopte of maasde ze kousen, terwijl bij ’t regelmatig gekraak en ’t eentonig heen-en-weer kantelen der kinder-slaapsteê haar deuntje zoet weer-klonk :

Dou dou kinneken dou, sloupt en doet ou uegskes toe....

Het wiegen was echter gewoonlijk de taak van den ouderen broeder die, zoo ’t schijnt, door het hevig onbehendig schommelen mij er al eens uit dorst te wiegen.

15

Dan volgde daarop natuurlijk concert, een duo ; want de al te ijverzuchtige wieger kreeg van moeder, kletsen op zijn “ poepe ”! (‘)(' Achterste).

En dan was ’t wiegen gedaan.

Soms gebeurde het, dat ik in de ingemaakte kast werd ter ruste gelegd, ’t geen mij den naam verwierf van “ kasse-wachter ”.

Nog een derde dwaze volksgewoonte die thuis insgelijks ingang heeft gevonden, wil ik aanhalen : ’t gebruik der zuigdotjes, der lokken. Een paaiend middel dat de kinderen ’t schreeuwen moet verhinderen ! ?

Die zuigdotjes werden vervaardigd uit tien centimeters-Vierkante stukjes lijnwaad, opgevuld met dooreengekneed natgemaakt brood en suiker. En zuigen maar !

Of ik nu bij deze en vele andere ondoelmatige gebruiken aan gezondheid verloor ? Toch niet ; maar het lijdt geen den minsten twijfel dat, zoo bij dage als bij nachte, de rust van moeder en vader menigmaal door mijn gekeel en geschreeuw zal zijn gestoord geweest, wanneer mijn doeken mij wat al te killig en onuitstaanbaar tegen de billekens plakten ; of wanneer ik tegen gewoonte, bij schielijk ontwaken de wieg onbeweeglijk vond, of mijn mond droogledig, zonder zuiger, en deze niet te vinden was....

En dan krijgt ge de reputatie, een bleiter, een ruststoorder te zijn !....

Ik werd gevoed met de gezonde moedermelk ; want.... moeder ging naar geen theaters, cinemas of bals.... ; die waren te Wetteren niet te vinden.

Zij besteedde haren tijd aan het degelijk moederlijk opbrengen van haar talrijk kroost ; en al hare kinderen, àl jongens, van den oudste tot den jongste, waren struisch en gezond en bloosden ‘ijk kriekappels.

Er was te onzent bijgevolg geen spraak van tutter-flesschen met zuurriekende elastieken darm, noch van kunstmatige, verderfelijke voeding, en Meneer Van Turnhout, de dokter, kwam nagenoeg zelden of nooit in huis, tenzij als vriend van vader.

Buiten de gewone banale kinderziekten die ‘k ten andere zonder hinder doorspartelde, en voor welke moeder al dé vereischte hygiënische zorgen en volksremeden kende en toepaste, bleef mijne gezondheid verder onaangeroerd en groeide ik frisch en degelijk op.

'k Was zelfs spoedig een struische jongen, een echt “ bolleke-vet ”, en de bijnaam “dikgat” dien ik langen tijd behouden zou, werd mij aldus niet zonder reden toegekend.

't Leeren “ loopen ” — alsof kinderen, vooraleer ze “ gaan ” kunnen, 't loopen moeten aanleeren! maar het is de gewone.... gang van de wereld, daar in ‘t algemeen

16

ieder mensch in de samenleving loopen wil, alvorens te kunnen gaan..,. maar niet zelden struikelt — ’t leeren loopen dus , geschiedde, ofwel in de kraak-wit geschuurde, drie meter lange houten loopbank, die 'k jaren lang nadien op 't “ ipperste ”, den zolder, heb weten bewaren; ofwel in de wijmen ronde loopmand.

In eerstgenoemd looptuig kondet ge, met nagenoeg het half bovenlijveke boven de twee aaneengesloten halfmaan-vormige borden, uw sport vrij uitoefenen van links naar rechts, en van rechts naar links, drie meters ver, ’t is te zeggen, zoo omtrent van aan de tafel tot aan den pompsteen, aller-et-retour naar goeddunken.

Met de loopmand kreegt ge meer vrij spel, en kondet ge met overhangende armpjes en hoog opgetrokken schouders de heele kamer rond, stonden.... ja stonden tafel, kast, stoelen, enz., u niet in den weg !

Middelerwijl kon moeder toch op haar zeven gemakken haar huiswerk voort doen, kousen stoppen of achter-broeken lappen en hoefde ze geenerlei te vreezen..., dat ge verloren loopen zoudt.

Waart ge door 't “ loopen ” vermoeid, dan werdt ge op uwen “ kakstoel ”, uwen en niemands anders eigendom, ter ruste gezet.

Wanneer van lieverlede onze beentjes bij machte waren ons dik lijfje zonder vreemden steun te verplaatsen, werd ons tegen heug-en-meug het wisschen valhoedje opgezet dat ons van pijnlijke builen, bloedenden platte-neus en andere dergelijke onaangenaamheden moest vrijwaren. Praktisch !

De degelijkheid van het valhoedje onzer kinderjaren, blijkt uit het feit dat het mettertijd in doelmatigheid, waarde en volmaking zou.... stijgen.

Een kwart eeuws later inderdaad, zou het bij rijwielkampstrijden den sportman tegen schedelvermorzeling be…hoeden, en nog later, met de roekeloozen vliegenier per vliegmachiene ten hemel uitzetten om niet zelden uit onmetelijke hoogten, bij akelig gekraak en geschreeuw ten gronde te.... vallen. ’t Geen de benaming van den “ valhoed ” alleszins ten volle rechtvaardigt.

Ofschoon ik in de Hekkerstraat slechts vier jaar verbleef, zijn mij niettemin enkele herinneringen uit dit huis, als b. v. sommig Sinter-Klaas-speelgoed, familiebezoeken, enz., bijgebleven.

’k Herinner mij zeer goed onder meer, Tistsen, onzen buurman, een typisch figuurtje van gevorderden ouderdom, die zekeren nacht in vliegende-vaan en onderbroek te onzent een dief kwam helpen opzoeken. ’t Bleek echter, een al te geruchtmakende kater te zijn, die, ik weet niet langswaar op den zolder geraakt, het huis in rep en roer stelde. Men kende bij Tistsen slechts een klein gebrek ; wie heeft niet zijn gebreken ? Hij lustte dood-geerne een borreltje.... wanneer er niet te betalen viel.

— Ast feu niets es, Matam, zei Tistse op z’n Tistses, soo ‘k mij tuet treenken.

17

Dien nacht kreeg hij dan ook voor zijn heldhaftige dienst-vaardigheid, een paar alteratie-afwerende “ slaapmutsjes ”,

—    Nie zat drinken, zille Tistsen ! lachte moeder hem toe.

—    Esse feu niet Matam, antwoordde Tistse, esse feu niet !

En wanneer hij bij ‘t heengaan, de voordeur toetrok, bromde het ventje nog steeds al gichelen : Esse feu niet !

’k Hoor mij dunkt nog immer het regelmatig ronkend gestamp der weerbonzende holder-debolderende zware balken van de naast-aanpalende bloemmolenfabriek, van de ” Gebroeders De Munter ” en die we “ Stampkot “ heetten.

Hoe dikwijls zal die Bom.... bom.... bombom ! ons in onze dagrust hebben gestoord !

Zóó leefde ik in die Hekkerstraat.

18

NAAR DE STATIESTRAAT.

Wanneer, op welke wijze, onder welke omstandigheden wij naar de Statiestraat zijn verhuisd, dat heeft mijn kindergeheugen niet kunnen onthouden.

We woonden rechtover de spoorweg-statie, in het thans nog bestaande keurig burger-huis uit rooden baksteen met witte banden ; met zijn witte deur op den arduinen stoep, uit welker midden een ramshoofd den bezoeker verwelkomt.

Een ijzeren hek, breed en hoog, scheidde den voorhof van den straatweg. Deze voorhof, keurig met uitgelezen planten en bloemen versierd, die den voorbijganger van verre uit hunne perkjes tegenlachten, deels door een weeldrig-uitzettenden kastanjeboom overlommerd, geleidde links, langs waschkot en koolstal, naar den zeer uitgestrekten achtertuin, die in onze kinderoogen een overgeërfd deel van het Aardsch Paradijs uit ons Heilige-Geschiedenis-boekje scheen te moeten uitmaken.

En feitelijk was die tuin voor ons, kleine bengels, een echt Paradijs : daar zouden we een belangrijk gedeelte van ons kinderleven, in uitgelaten vreugde doorbrengen ; maar ook menigmaal, in tranen, wanneer wij er het slachtoffer waren eener vechtpartij, of als we zonder moeders toelating in de verboden vruchten hadden gebeten en troef kregen van vader. Want fruit, toch zoo 'n aantrekkelijk fruit, van de fijnste en smakelijkste soort, hing hier in overvloed.

Hoe druk-verleidend, lokten die verscheidene vruchten ons tot ongehoorzaamheid ! Want vader had ons ééns voor altijd vermaand :

—    Gieen fruit aftrekken jonges, zonder mijn toeloating !

En als een bedreigend-waarschuwend : Mane, Thecel, Phares ! scheen dit uitdrukkelijk verbod ons uit elken fruitboom, uit elken bezenstruik ongenadig tegen te grijnzen.

Maar aan elken stam, kwam terzelfder tijde het listige serpent der verleiding ons sissend in de ooren fluisteren :

—    Proeft er maar van !

De eeuwige strijd tusschen het goede en het kwade !....

Hoe menigmaal zou ons, zwakkelingen, die toch zoo verdonders geerne, net als ieder sterveling, in verboden vruchten beten, de zonde van ongehoorzaamheid worden aangerekend ! Hoe dikwijls zou het duiveltje der hebzucht ons de baas zijn !

Die dagelijksche brandende gelegenheid maakte den dief ; tusschen verleidende verzoeking en bepaalde toestemming, lag enkel één stap, ééne greep. En ofschoon vader nu toch àl die peren, die appelen, die kersen en wat weet ik meer, niet tellen kon, toch wist hij ’t om-den-duivel, wanneer iemand een sappige “ Soldat-laboureur ”,

19

één “ Beurré-Diel ” of “ Duchesse d’Angoulème ”, àl fransche peren uit vaders vlaamschen hof, had geplukt.

De vaderlijke berisping was telkens gemeend, doch ging bij ons zoodra de eene oor in, de andere uit ; en we beloofden niet meer te zullen herbeginnen.... vóór 's anderdaags. En ’t scheen ons zienling toe, als bekende vader heimelijk, dat hij óók “ kind ” was geweest, en waar het lekkere peren of ander smakelijk fruit gold..., nog “ kind ” was gebleven.

We hebben vader, tot in zijn ouden dag, toch altijd voor zulk “ zoet-mondje gekend ! ....

Een hooge dicht-begroeide haag scheidde, links, onzen hof van dien onzes buurmans Meneer Gallemaert.

Zoolang ’k er die haag gekend heb — later werd er een muur gebouwd — heb ik er onder de drie hoog-uitstekende dikke twijgen, waar “ peersrunsels ”, echte reuze-wespen in nestelden, een “ locus minoris resistentiae ”, een groot gat weten bestaan, maar listig tusschen gebladerte en takken verborgen gehouden, langs welk wij in Gallemaert z’n hof de afgevallen pruimen gingen robberen, of de witte kelken afrukken van den prachtigen Magnolia, wiens takken, als onder den last van dien weeldrigen bloementooi ten gronde hingen.

Begrijpelijk worden kwâjongens als ongenaakbare kwelgeesten, door stemmige geburen fel geducht. En jaagt ze maar na ! Ze kruipen, ’lijk Duimke, het één mollegat in, en komen op verzekerden afstand langs een ander terug boven, en zetten u flink ‘nen neus.

Tenden den hof, achter den “ berg ” lag ’t lommerrijke " boschken ” in welk, benevens heesters en struikgewas, hoogopgeschoten hazelnotelaars groeiden. En achter ’t boschken, in den hoek, stond de “ klefferbuem aan wiens dikke knoestige takken wij als echte apen zoo dikwijls te spartelen hingen, en die ons toelieten met ’nen wip op het daarnaast-staande gepannedakte hofmuurke te klauteren.

Op dat gepannedakte muurke, langs welk wij te peerd, scherrelings tot in den hof van Meneer Dauwe geraakten, niettegenstaande alle verbod, heb ik nooit de pannen heel of ongeschonden weten liggen....

Onze hof bevatte benevens den zorgvuldig onderhouden groenselhof, breede en smalle kronkelende wegelingen, boomen, struikgewas, groote en kleine “ ullen ”, grasplein, vele en prachtige bloembedden. Deze zijn gedurende verscheidene jaren, getuigen geweest van onze guitenspelen en kwâpitserijen.

Wat ons in het huis der Statiestraat, in den beginne onvergetelijk vreemd aandeed, was het onstuimig bulderend voorbijrollen en't schril gefluit der sneltreinen langs den overkant der straat.

20

Voornamelijk ’s nachts, en in den winter, verwekte het hollende gevaarte bij me, onbeschrijflijke angstvolle gewaarwordingen ; zoodat ik dan beide ooren stopte en mij diep onder de lakens verscholen hield.

Hoe dikwijls stonden wij bij dage vol blijde verwachting, met den neus tusschen de ijzeren staven van het voorhek verlangend uit te kijken naar den trein die aankomen zou ! Want telkens kwam de groote statie-bel, die boven den smallen uitgang van het spoor hing, de reizigers en ons, verwittigen dat de trein in aantocht was.

En wanneer kort daarop, het getoeter uit het nabije “ toetuizeken ” (')(‘ baanwachtershuise) onze ooren trof ten teeken van het bareel-sluiten, dan was het telkens een nieuwe vreugd om den “ vapeur ” (‘’)(‘’ Trein) te zien aanrollen.

Dit jaar-in-jaar-uit dagelijksch vertoog, die beweging van aankomende en heentrekkende reizigers, ’t laden en lossen der goederentreinen, het gewoel in en om de spoorhalle op sommige dagen, dat heele bedrijf was voor ons, weetgierige knapen, buitengewoon leerrijk, scherpte ons opmerkingsvermogen, en liet ons toe ontwikkelende eigen-beschouwingen te maken bij dit schier ononderbroken goederen- en menschenverkeer.

Onze menschenschuwheid, natuur-kinderen eigen die zelden of niet vreemde personen, andere menschen of zelfs dingen dan diegene hunner gewone dagelijksche omgeving ontmoeten, die vreesachtigheid werd hierdoor grootendeels verbroken.

Tusschen spoorweg-statie en woonhuis, lag de toenmalige Statiestraat, breed, gedeeltelijk ongekasseid, zandig-blakerend bij stovende hitte, vuil-drassig na regenbuien ; langs den kant van het spoor, behalve de woonst van den Statie-chef, zonder huizen, dus onbewoond.

Zoodat wij van uit het huis der Statiestraat, zoo achter als voor, vrij zicht hadden, en tot in de verre verte het hemelgewelf zagen koepelen.

Voor kinderen die frisch moesten opgroeien, prontelijk gelegen aan den zuidelijken uitkant der Gemeente ; een heerlijk en gezond wonen !

21

ONSCHULDIG TIJDVERDRIJF.

Onschuldig tijdverdrijf ? Ja toch. Buiten het op-uur-en-tijd eten en slapen-gaan, stond ons schier niets anders te doen, dan ons te verlustigen in het “ spel ”. Spelen, immer spelen !

Een kind dat zich, omtrent den ouderdom van vier tot vijf jaar, niet bezig-houdt, niet beweegt, niet speelt, is krank ; dies luidt het algemeen goeddunken, en ’t is feitelijk zóó.

Anderzijds verschaft de rustelooze bedrijvigheid der kinderen, voornamelijk het spel, die voedende kracht zoo gezond voor geest en lichaam, welke men " vroolijkheid ” noemt.

Spel baart vreugde, en vreugde gezond bloed.

Aan blakende gezondheid en opbeurend spel school het ons te Wetteren geenszins te kort, en bij ons onverpoosd gestoei, vliedde het bloed ons vinnig door de aderen.

We waren echter nog maar, als ik ’t zoo noemen mag, in het eerste kinderspel-tijdperk : waar men nog niet, bij soms vinnige betwistingen, onderling speelt en wedijvert om de winste, zooals bij voorbeeld bij ’t kaartspel ; noch om gunsten, lijk in 't barespel, in ’t ezelken-springen ; noch om de eer, zooals bij ’t kunsten-maken, ’t zeerste-loopen enz. ; waar bijgevolg, noch strijd, noch geweld het spel beheerschen. Heelemaal kinderachtig dus, onschuldig,

Zoolang wij niet naar school gingen, en er kennis maakten met al het geharrewar der groote kinder-speel-kamer die men schoolkoer heet, bleven ons alle dergelijke spelen nagenoeg onbekend. Niemand had ze ons aangeleerd, want met de andere broeders waren we weinig in aanraking ; die telden alreeds onder de groote schoolrakkers, en ze verlustigden zich doorgaans met andere maatjes, elders dan thuis.

Ten andere, we zagen naar geen groote-jongensspel uit ; we vonden genoeg voldoening en afwisseling in allerlei speelgoed, in het nabootsen van al wat wij hoorden en zagen op straat, binnens’huis, in den hof ; tevens in onze ontpoppende natuurlijke begaafdheden, als het teekenen, schilderen, het timmeren en bouwen.

Twee jaren vervlogen hier in de Statiestraat bij alledaagsch dergelijk onnoozel kinderspel. ’t Was àl te doen in huis, ofwel in den hof ; aan op-straat-spe!en viel niet eens te denken ; en daar we, op zijn minste, toch altijd getweeën waren, kon er geen spraak zijn van verveling.

Meermaals in 't jaar, overviel ons de echte manie der “ plakpierootses de oudste broeder, die al grieksch studeerde heette dit vloeiend... “décalcomanie”. — ’t Staat er

22

op te lezen, zeide hij, maar met den besten wil van de wereld lukte het ons niet het woordje, ongeradbraakt over de lippen te brengen.

Voor éénen cent hadden wij 'n heel boekje van die printjes ; ze hingen te prijken vóór ’t schouwvenster van elk suikerbollenwinkelke, en staken er fel onze begeerige oogen uit.

We plakten die veelkleurige aardige ventjes, die bloemen, die beesten en vogels en wat weet ik meer, bij middel van speeksel, overal waar zij plakken wilden, maar liefst op hand en voorarm, ja zelfs op ons voorhoofd.

't Geleek soms 'n echte prijskamp, om ’t behendigst en ’t meest van die pierootses, op onze huid over te brengen. Naäperij van het “ tatoueeren ” der kleurlingen, wat ?

In huis, aan de muurtafel der eetkamer, speelden wij als lammekens zoo zoet, met hetgeen de goede Sint-Niklaas ons uit den hemel had meegebracht.

En ’k zie ze daar nog vóór mij, onze houten huizekes met hunne inktzwarte vensters en deur, en bloedroode dak ; en de witte muurkes, en de groene boomkes ; en dien éénoogigen of schelen man op zijn geelgeverfd rondeke, met zijn scharlakene broek waaronder gij geen beenen kondet verdenken.

’k Zie nog altijd onze koeikes, onze schaapkes die daar tusschen de omheining graasden in... de hel-groene fijne “ schouvelingen ” (’)(‘Houtsnippers). onzer speeldoos.

En onze houterige houten-soldaatjes met blauwe vest en schreeuwend-roode broek ; en hun geel geweer dat tegen hun lijf met te veel lijm was geplakt.

Trommel, trombal, (’’)(‘’ Grosse Caisse) houten klarinet, dat was na veertien dagen aan stukken, en al ’t overige, ’t klein goed, geraakte stilaan verloren tot ’t laatste speeldingske. Maar hoe ’t weg geraakte, en waarheen, dat wist de drommel ; ’t ging heen zooals ’t gekomen was, op onzichtbare wijze, maar waarvan alleen Sint-Niklaas ’t geheim kende, om het ons 't jaar nadien dubbel en dik terug te schenken.

En wanneer al ’t speelgoed o-p, op was, dan zette eenieder zich aan het teekenen of schilderen. Dit aangenaam tijdverdrijf hielden wij vol, ’t jaar dóór.

Want de kiem der teekenkunst zat ons allen in ’t merg, en veropenbaarde zich vroegtijdig, voornamelijk bij de twee broers die later, de eene tot kunstschilder, de andere tot leeraar aan de Sint-Lukasschool zouden opgroeien,

Maar 'k stond toen op verre na niet ten achter, en al waren 't nagenoeg ook àl huizekes en boomen, en profiele menschenkoppen met twee groote oogen en rookende pijp in den mond, en Madammen met parasol en een grooten Parijschen “ poef ” van achter — toen de mode van den dag — toch zeide vader meermaals : Onze Wilfried, da wordt ’nen artist.

23

En dit hebben de broers in hunne afgunst niet verkropt gekregen. Ze zijn mij van stonden af in het vak vooruit “ gevlogen ”, en hebben mij in de teekenkunst, met mijn peerdekoppen, scheeve gezichten en preutsche Madammen, aan ’t steertje laten staan.

In den tuin speelden wij met zand, met bloemen, met te ontijdig afgevallen vruchten ; wroetten putten in den grond, vertraden de bloemperken of de planten zelve, trokken fruit af en takken en klauterden in ’t geboomte. Staken wij zelfs geen kerzesteentjes in onze neusgaten en keikens in onze ooren ? Wat alreeds, ’k geef het graag toe, niet meer zoo onschuldig blijkt te zijn...

Maar welke penning heeft niet zijn keerzijde ?

In den tuin, werd het onbeduidendste twijgje of bladje, het nietigste steentje, een aardhoopje, een niemendal, tot speelgoed gebruikt ; levende wezens, als insecten, kruip-diertjes, Spinnekoppen, niet minder dan al dat onbezielde.

We zagen toen nog alles door een vergrootglas : ’t scheen ons àl langer, breeder, omvangrijker. De uren, de dagen verkropen trager. De tuin zelf, die met den tijd kleiner bleek te worden naarmate wij integendeel in jaren en gestalte toenamen, scheen ons toen nog onmetelijk.

Met onze kinderlijke verbeeldingskracht, aanzagen wij dit onbeduidend klein twijgje als een grooten boom, dien we in een met zand aangelegd hofje te groeien plantten ; het blad dat we op het water — een rivier ! — te drijven legden, verbeelde een vaartuig ; het nietige steentje vormde eene kerk, het aardhoopje verrees in onze oogen tot gebergte.

En niets viel ons gemakkelijker, dan alle levenlooze dingen te bezielen — zooals zusje ‘t later deed met hare pop — ; ze te doen spreken, handelen, leven met ons, en de redelooze levende wezen, als vliegen, slekken, kevers, vogels, met verstand te begaven.

Niets van al 't geen ons in dien tuin omringde en onze aandacht eenigszins aanlokte, bleef bijgevolg onaangeroerd.

Voor ons, was ‘t hier een “ wereldje ”, in welk alles zijne volmaaktheid bezat, daar wij bij ons dagelijksch verkeer, nieuwigheid op nieuwigheid aantroffen, en verveling ons totaal onbekend moest blijven.

In zijn aangeboren drang tot nabootsing, treedt het kind zelf dolgraag op de ladder der levende wezens eenige sporten lager, ja daalt het dikwijls tot het onbezielde. Het weet zich met de meest verscheidene dingen en wezens als te vereenzelvigen. Iets anders, iets meer... of minder te zijn, dàt zoekt het kind.

Zóó “ speélden ” wij dikwijls peerd, leeuw, vogel, visch, en veranderden beurtelings in stoomtrein, paardjesmolen, kruiwagen en dies meer.

24

“ Peerd-spelen ”, wie onzer, toen hij pas in de eerste broek stak, deed het geen honderden keeren ?

Hinnikend, voetstampend en schuimbekkend, stonden wij op stal de aankomst van den “ meester ” af te wachten ; niet zelden ontving deze, bij ’t inspannen, een paardepootje op heusch onzachte manier, als paarden dit doen.

Na wat paaiend gestreel, stak de meester ons het gebit in den mond, aan welk de gareelen waren vastgehecht — een stokje aan welks beide uiteinden eene koord — en ju ! de djakke (')(‘ zweep) werd achter onzen rug gezwaaid en geklitst-kletst ; en ’t werd nu een dol rennen wegel in wegel uit... Totdat peerd en leidsman moe-bezweet en puur zonder asem, tot de werkelijkheid teruggekeerd, zich in 't gers of op de bank met een weldoenden zucht neervleidden.

Waren wij door de tuinspelen eenigszins vermoeid — maar mag men feitelijk van vermoeinis, bij gezonde kinderen spreken ? — dan verstierf plots alle uitbundig gestoei en geloop in den achterhof, en gingen we over tot rustiger, maar niet minder gemoedelijk buiten-tijdverdrijf.

Het zeepbellen-blazen, op z'n Wettersch “ 't bloaskes mouken ”, behoorde onder andere tot deze afleidende uitspanning.

We plaatsten eenen keukenstoel, dicht bij den kelder-mond op het plankier ; een klontje groene zeep werd in een kommeke water opgelost en omgeroerd, en wanneer het vocht schuimde, doopten wij er een voor een onze aan ’t uiteinde in-vier-gesplitste stroowisch of een pijpe-steel in, en bliezen de gekleurde zeepbel er uit.

Met een voorzichtig “ snoksken ” (2)(‘‘ rukje) werd de zeepbel van haar steelken afgezonderd, en vloog ze met afwisselende geschakeerde kleurenpraal, gedreven op een zoel windeke en steeds in dezelfde richting, de hooge lucht in tusschen de boomen of over het huis.

Of nu ons onschuldig spel altoos eindigde op dergelijke prijzenswaardige manier die zoowel past aan brave onschuldige troetelkinderen ?

Toch niet ! Er werd te veel gekrakeeld, en te dikwijls ruzie gemaakt.

De oer-oude Germaansche kiem van het vechten zat ons insgelijks van kindsgebeente af in handen en voeten, en schoot vaak, na dat wij onderling als echte boezem-vrienden braaf hadden gespeeld, in beweging. Zelden eindigde een spel zonder “ schrieemen ” (‘) ; honderden keeren heb ik mij “ schrieemer ” hooren verwijten.

Dan stelde gewoonlijk Emma, de meid, zich aan, als onverbiddelijke scheidsrechter.

Die Emma, ofschoon soms bij afwezigheid der ouders, wat overdreven streng tegenover ons, was een allerbeste huismeid. Als kind, tot mijn negen jaar, heb ik thuis

25

nooit een andere “ moarte ” ('west-Vlaamsch meid) gekend, en gansch het kroost heeft zij weten ter wereld komen.

Ze werkte druk en gezwind van den vroegen morgen tot den laten avond, zonder te morren of te preutelen, en had geen medehulp noodig van kinder- of bovenmeid, noch van wasch- of werkvrouw — ander tijden, andere... meiden ! — om samen met moeder den huiselijken wagen op ’t goede spoor voort te kruien.

Bij ons krakeelen, diende zij ons nog al dikwijls in hare geveinsde hardheid, als eenig overtuigend “ argument frappant ” eene rammeling op den koop toe ; en dierven wij’t aan moeder overdragen, dan ontvingen we ’s avonds bij’t naar-bed-gaan nog een ongewenscht bedsermoon.

En daar we van “ Emma-keutel ”, zooals we haar soms in onze verbolgenheid oneerbiedig noemen dorsten, meer schrik hadden dan van Vuyst den “ sampetter ” (‘’’)(‘’’ Veldwachter) of van de “ zandummers ” (‘’’’)(‘’’‘Gendarmen) die dagelijks te peerd van Overbeke kwamen aangereden, met hun hooge haren mutsen, zware snorren en strengen blik, gingen we nooit bij vader of moeder klacht indienen over Emma's dure berisping.

Zoodat moeder feitelijk nooit heeft geweten dat we soms troef kregen, en het op lateren leeftijd nooit heeft willen aannemen....

26

VADERʼS RIJMPJES EN KOOZELIEDJES.

Was het voornamelijk moeder die ons leerde spreken, was het van hare zoete lippen dat wij het eerste slaap-liedeken mochten hooren, thans werd het de beurt aan vader om ons, met andere liedjes of rijmpjes bekend te maken.

Zijn “ Steefken ”, (')(‘Stehanie) hij wist het maar al te goed, had van den zeer vroegen morgen tot den laten avond hoofd en handen vol, en om “ vertelselkes te vertellen ” schoot er nu waarempel de tijd niet bij over. Evenmin om ons liedjes aan te leeren.

Ja toch : wanneer zij ’s avonds haren jongsten telg vol bezorgdheid onder de warme dekens had gestopt, hield zij er gewooniijk aan, dezen zelve in slaap te wiegen ; en dat ging, met den rechtervoet op een vier sportten van de schommelende wisschen slaapsteê, matelijk gepaard met het liedje van Blondina.

Blondine, was rijk en mach-tig,

En daarbij, een éénig kind,...

Middelerwijl was de meid in een ander vertrek, druk werkzaam — want verpoozing noch vermoeinis kende die, drommels, niet — en zong ze dat de stukken er afvlogen, tegen hare meesteres op, van :

Dag Mieken, dag Sander, de lieflijke meid,

De lieflijke meid van hierover!...

Kan het nu missen, dat ik dichterlijk en muzikaal ben aangelegd, piano en fortissimo... op mijnen poot kan spelen, en ook harmonica ?

Wat er ook van zij, onder de bedwelmende aaïng van ’t moederlijk gezang en geschommel, sluimerden wij weldra in.

Vermits moeder al hare noodige krachten voor het verder gekrui, ’s anderdaags, van den zwaren familiewagen, in een rustigen zoo weinig mogelijk ongestoorden nachtslaap te putten had, kon vader het niet over zijn gemoed krijgen, bij nachtelijk kinder-gekeel, niet zelf uit de veêren te wippen, en zoo niet, ’lijk ’t dikwijls gebeurde, “ in zijn vliegende voane ” met den kleine rond de slaapkamer te wandelen, dan toch zich aan ’t schommelen te zetten, en 't uitgestorven slaapliedeke, van den vóóravond : Blondina was rijk en mach-tig... zacht na te neuriën.

De zorg-volle kinderrijke huisvrouw beleefde alreeds slapelooze nachten genoeg !

Bij die huiselijke werkverdeeling, verwierf de gedienstige huisvader ten andere, eene niet te onderschatten behendigheid om zijn jeugdige schreeuwers te paaien en tot

27

bedaardheid te brengen. Hij, die later bij kwâpitserij, wanneer hij met schijnbaren ernst zijne vertoornde blikken strak-onbeweeglijk op ons richtend, ons als een dierentemmer tot plotseling niet-meer-roeren zou weten te dwingen, paaide ons thans nog met zijne vaderlijke aardige rijmpjes en koozeliedjes. En dat deed de man, die de zachtheid zelve, de goedheid in persoon was, met liefde, met vreugde ; en dan lachte hij samen met ons, net als kinderen lachen, maar in zijnen stekelig-kittelenden Robinson-Crusoë-baard.

Zijne geliefkoosde liedjes — ze klinken mij nog guitig in de ooren — waren wèl, die van Peperbolleken en van Meyer’s Huizeken :

Peperbolleken kwamp geluepen,

Mee zijn bourdsen wit as’ vlas.

Al de menschen woaren verwonderd,

Dan ’t ‘n peperbolleke was,

Dan ’t ij was, dan ’t ij was,

Dan ’t ’n peperbolleke was;

Dan ’t ij was, dan ’t ij was,

Dan ’t ’n peperbolleke was.

---

Achter Myr’s uizeken stoat ’r ’nen buem,

Achter Myr’s uizeken stoat ’r ’nen buem.

En deenen buem, stoat in de aarde,

En in de aarde bloeit ij schuen.

En op deenen buem, doar kwamp ’nen tak : (bis)

En den tak stoat op den buem,

Den buem stoat in de aarde,

En in de aarde bloeit ij schuen.

En op deen tak. doar kwamp ’n blad, (bis)

Enz., enz.

28

En op da blad, doar kwamp’ ne nest; (bis)

" Enz., enz.

En in deen nest, doar kwamp ‘n ei; (bis)

" Enz., enz.

En van dat ei, dee kwamp er ’n jong; (bis)

" Enz., enz.

En op da jong, doar kwamp ’n pluim; (bis)

" De pluim stond op et jong,

" Et jong kwamp van et ei

" En et ei lag in den nest,

" De nest stond op et blad,

" Et blad stond op den tak,

" Den tak stond op den buem,

" En den buem stoat in de aarde,

" En in de aarde bloeit ij schuen.

Terwijl hij ’t liedje van “ Peperbolleken ” zong, en het maar duchtig herhaalde, droeg hij ons op zijnen arm en stapte hij luidruchtig door de kamer, door den gang (') (‘Corridor), of buiten, om-en-weer.

Somtijds luidde het :

Op mijn hoofd Staat er een bonnetje,

Een bonnetje en eenen pluim;

Pluim, pluim, pluim, mijnen hanenpluim,

Ier es mijne veenger en doar es mijnen duim !

’t Eigenaardige van dit deuntje was wel, dat slechts het laatste rijm ervan in ’t Wettersch dialect werd uitgesproken.

Ofwel, zette vader ’t op een loopen, den tuin in, en zong luide :

29

Leuep, leuep, leuep, de gardevil es doar,

De gardevil es doar, de gardevil es doar.

Leuep, leuep, leuep, de gardevil es doar.

De gardevil es doar!

In den tuin, wist hij ons alweer wat anders voor te dragen, terwijl wij, met oogen en ooren wijd-open, luisterden naar die mooie rijmpjes, en vader’s opgestoken wijsvinger bezagen, die tevens de maat van ’t gedicht slaande en ons berispende, op en af ging :

Klein, klein kleutergat, wa doede gij in den of ?

Ge trekt er al de blommekes af, ge moukt et veel te grof.

Mamaken dee zal kijven, papaken dee zal sloan !

Klein, klein kleutergat, loat al die blommekes stoan !

Andere malen klonk het van :

Oep Marjanneken,

Pist in ’t kanneken,

Loat de meiskes dansen !

Oep, Marjanneken,

Pist in ’t kanneken,

Loat de meiskes doen!

.

Eens dat wij dat laatste liedeke van buiten leerden, zongen wij het bij rondedansen.

Niet minder geerne luisterden wij naar ’t liedje van den “ Uil ” :

Den uil dee op den perenbuem zat, (bis)

En boven zijn uefd doar zaat ’n kat,

Van dimedondijre, van falderidera.

En boven zijn uefd doar zaat ’n kat :

Den uil viva!

30

Om het jonge paardje — ’t weze zelfs een kwispelturige muilezel — het onstuimig loopen en stormen te verhinderen en tot gehoorzaamheid te dwingen, wordt het getoomd, gebreideld. En ’t paardje — ook onze muilezel — wordt, en blijft gedwee, onder het geleide van zijnen meester en voerman,

En hoe vroeger het wordt gebreideld en ingetoomd, hoe eerder meester en voerman het beheerschen en bedwingen zullen.

Eén van de meest practische breidels bij den huishoudelijken heerd, met welke men het onbezonnen en ongeregeld steigeren der kinderen beletten zal, is : met de kinderen, op tijd en stond, meê kind zijn, met hen spelen, ze met vertelsels, met eenvoudige liedjes, met rijmpjes, koozen en vergasten.

Kinderen, hoe jong ook, zijn gevoelig aan ouderlijke belangstelling te hunnen opzichte. En zoo de verstandige ouders, met de jaren meê, deze blijkbare — voor de kinderen, tastbare — belangstelling in eere houden en behartigen, zullen zij op lateren leeftijd — de kinderen mogen dan nog somtijds aan argelooze kwâpitserij hebben meêgedaan — de zoete vrucht er van smaken. De kinderen zullen hunne ouders blijven beminnen.

Het is mijns aanziens, de kinderen bepaald bederven, met ze gedurig te vergasten op speelgoed en versnaperingen ; hier streelt en aait men enkel en alleen de kinderlijke krijg- en hebzucht, zoo men niet tegelijkertijd maag en gezondheid bederft en ondermijnt. Op zekeren dag zullen de ouders het verkeerde hunner handelwijze diep betreuren.

Ofschoon vader Broeckaert, die een taaie werker was, buiten zijn ambtelijk stadhuis-bureelwerk, meestal aan zijnen “ pupiter ” in den “ bureau ” stond te schrijven, geduldig, uren lang, de tong van links naar rechts en van rechts naar links buiten de lippen schuivend, toch wist de brave man dagelijks eenige verpoozingen er op over te houden om met zijne kinderen te spelen en ons bij lustig gezang te aaien en te streelen.

Land, zand,

Peerd, steert,

Kriebele, kriebele, kriebele!

klonk het dan. En bij elk woord sloeg hij de hand in de onze en “ kriebelde ” dezelfde ; en we lachten en giechelden dat we schokten.

Daarna tilde hij ons op zijne knieën, en liet ons op en neer wippen, ’t geen wij “ pijrdse rijn ” heetten ; zoodat ons buikske er bij meê schokte. En ’t liedje klonk dan zoo leutig :

Utteka pijrdse ronde,

Van ier noar Deeremonde,

31

Van Deeremonde noar Strijpen,

’t Pijrdsen liep al schijten,

A rottotottod, a rotottottod.

’t Pijrdsen ief zij koddeken op.

't Deed vader zoo ’n deugd, nu en dan als afwisseling bij den ongenadig-strengen levenstijd, eens meê kind te zijn.

Wanneer ’t liedje uit was, dan zette hij ons een “ bourdsen ” : (')(‘Baardje) hij wreef zijn fel-stekenden ruigen kinnebaard op onze kaken heen en weer, zoodat we maar toe lachten en joelden en “ Oei ” ! en “ Ai ” ! riepen en vadertje op onze beurt kusten en streelden.

Thans zelf vader van zes lieve bloeikes, besef ik vader’s onzeggelijk geluk en vreugde bij al dat vroolijk gekakel, gezoen en gestreel,...

En wanneer hij dan vermoeid door ’t spel, zich in zijnen grooten zetel ter ruste zette met een : “ Wel, wel, ‘k ben d’r moê van ! “ dan eerst lieten wij hem eenige minuten met vreê .

Maar stilaan kwam de een of de andere : — Toe, vouder, vertelt ons ne kieer iets ? —

— Kom ier, hernam hij en greep een voor een onze vingertjes. En welluidend en zangerig klonk zijne stem :

Duimeluet eed ‘n kieksken gekocht ;

Lekkere-puet een ’t meegebrocht ;

Lange-rebbe een ’t gepluimd ;

Pier-machuit een ’t in ’t panneken gebruind ;

En ’t klein kernuit aten ’t allemoal uit !

Of in plaats van deze twee laatste rijmen :

Pier-Machuit een ’t in ’t panneken gesteken ;

En da klein, klein deugnietsen, een ’t al opg’eten.

De variante ervan is deze :

Loat ons goan sloupen, zef duimeluet;

W’ en nog nie g’eten, zei lekkerpuet;

32

Woar zô m’et goan oalen? zei lange rouke;

ln moeder’s schaproaje, zei korte knoupe;

’k Zal ’t klappen! ’k Zal ’t klappen! zei klein kornuit.

Waarlijk ‘n heele vertelling, in welke wij iederen vinger vóór onze oogen als verpersoonlijkt, in levende vleeze leven en bewegen zagen.

Nog ’n ander vertelselken ? Luistert :

IEEN geenk allieen.

TWIEE braak zijn bieen.

DRIJ was ’t er bij.

VIERE droaden oan de liere.

VlJVE stond te kijven.

ZESSE geenk noar de messe.

ZEVEN stond te beven.

ACHT hield de wacht.

NEGEN kwamp ze tegen.

TlENE ô ze geziene!

Soms voerde hij ons op zijnen rug de kamer rond ; of werden wij gedragen op moeder’s en vader’s saam-gevouwen handen bij t zingen en herhalen van ;

Kakke, kakke doeleken,

’t Kindsen zit in ’t stoeleken.

Kakke, kakke dij,

’t Kindsen es ’n vuile prij.

— En nou, God zegent en God bewoart ulder ! .. We kregen elk ’n kruiske op het voorhoofd ; en daarmeê liepen we in dolle vaart den hoogen trap op, recht naar... Bethleëm. (’) (‘ Het bed).

33

34

H O O F D S T U K 2

EERSTE SCHOOLJAAR.

SCHOOL-KENNISMAKING.’k Werd allengskens “ ne gruete kadee ” (')(‘ Groote Jongen) — zoo meende ik ten minste, en bevestigde ’t mij vader — ; en de tijd om langer ondoelmatig thuis te blijven ravotten, moeder en de meid bij haar huiswerk zoo nutteloos als roekeloos in den weg te loopen, was nu verstreken.

Vaartwel, gemoedelijke kinderspelen der eerstebroek-dragers ! “ Hooger op ! ” luidt de onverbiddelijke levens-wet. Op, naar ernstiger, maar rumoeriger jongensspel, maar vooral naar studie !

’k Zou thans feitelijk mijn eersten stap doen in de maatschappelijke wereld ; mij op den weg wagen naar zelfvol-making, naar geestesontwikkeling en kennis, en mij lichamelijk en geestelijk uitrusten tot den eensdaags later komenden strijd voor het harde levensbestaan.

‘t Was mij, weken lang, een buitengewoon-innige vreugde, den dag van mijn eerste-school-gaan — iets mij totaal onbekends — te gemoet te zien ; te meer daar het mij toescheen, als zou ik dien dag schielijk een voet hooger opschieten, onzeggelijk in waarde stijgen, en meteen een heelen afstand daarstellen tusschen mij, benijdenswaardige scholier, en andere aankomende eerste-broekmaatjes, mijn jongere broer, en kersversch zusje.

Hoe fier zou ’k zijn, te mogen okes en akes leeren, en te mogen spelen met andere jongens, die reeds ter schole waren, en die mij toch zóóveel grooter, machtiger en verstandiger toeschenen dan ik !

En die historische dag uit mijn kinderkalender brak aan.

Moeder, 't dood-goede mensch had er alweer voor gezorgd, om mij te dier gelegenheid, in een nieuw pakje te steken dat mij heel flink stond. Nieuw, is nu wel-is-waar wat veel gezegd : jaarlijks, einde September — en ’k heb het jaren lang weten gebeuren — kregen wij ’t bezoek van Pol Toebak, onzen kleermaker, en werden van de ratten-kamer — feitelijk de oude-kleer-kamer — alle afgedragen broeken, vesten

35

en paletots der oudere broers naar beneden gebracht. En dan werd dadelijk de eetkamer tot kleeder-magazijn herschapen, in welk moeder en de kleermaker den hoogen toon voerden, en wij, als belanghebbende toeschouwers, passief moesten toestemmen in al wat er omtrent ons persoontje doorsnuffeld, bekeken en beslist werd. En weest verzekerd : daar waar Pol, in zake kleermakerij, “ zijn fondament had over gestreken ” (')(‘ Zijn gedacht, of oordeel kond hand gemaakt) dààr lag voor moeder en... voor ons, de onomstootbare waarheid. We kregen het dikwijls te hooren : “ Pol Toebak een ‘t uek gezeid ! ” en dan kon het niet meer anders zijn. Afgeloopen !

Met het aanvangen van elk nieuw schooljaar, werd er thuis tot kleeder-overerving ofte transformatie overgegaan :

“ Rien ne se perd, rien ne se crée, ” wijsgeerde Lavoisier. “ Niets... mocht te onzent verloren gaan. ” Op die wijze leerden wij van ouderswege, van jongs af, het sparen aan.

“ Niets vernieuwd of aangekocht ” was de leus, in zake weekdaagsche kleerkas, ten minste voor wie het eerstge-boren-voorrecht niet bezat.

Aan kleeren-veranderen, had feitelijk Pol, die aldus geen nieuwe kleerstoffen te leveren had, minder profijt....

Elk afgedragen kleedingstuk, zou niettemin onder de kundige hand van den snijder, tot een “ spleksplenternief tanuke ” worden gekeerd en hervormd. Wij noemden zulk “ gekeerd ” kostumeke, ’k weet niet waarom, “ ’n karre “ en al bevond zich ook het voormalig linker vestzakske langs den rechter kant, en kon een geoefend oog de geheime verandering ervan bestatigen, wij pronkten niettemin in ons zoogezegd nieuwe plunje en waanden ons gelukkig en fier als een koningskind.

Frisch gewasschen en gekamd, djentig geschoeid en gemutst, en alleszins “ wél-gemutst ” ; in één woord met een keurig burgerlijk voorkomen van onder mijn versch “ karreke ”, toog ik dien vroegen morgen, vergezeld van de oudere broeders en voor éénmaal van vader, naar de Diefkesschool. De laatste moederlijke vermaningen klinken mij puur nog in de ooren : — Brouve en beleefd, zille manneken ! Ou nie vuil mouken ! In tijds ounen neuze snuiten, en ’t schuene vrougen as de moet noar de koer goan....

De indrukken weergeven welke mij de eerste dagen van ’t naar-school-gaan bezielden, zal ik niet : die zijn mij ontgaan. Maar wat ik onthouden heb : dat ik bij mijne intrede en nieuwe kennismaking, bitter weinig bedeesdheid gevoelde en aan den dag legde.

’k Voelde mij spoedig thuis op de Diefkes ; en in tegen-stelling met andere beginnelingen, die eenmaal door moeder of vader, broeder of zuster aan de hoede en ’t wijs beleid van den schoolmeester toevertrouwd en verlaten, op de koer begonnen te wateroogen en te bleiten als verloren schapen, ofwel daar als houten mannekes waaruit ge noch woord noch beweging krijgen kunt, tegen den hangard-muur als

36

vastgespijkerd stonden, in tegenstelling met die heelemaal onthutste snotters die, zou men zeggen, nooit vreemde kindergezichten hadden gezien, of nooit uit hun huiselijke schelp waren te voorschijn gekomen, begaf ik mij alreeds dien eersten dag vrijpostig aan het .

Nu, onder ons gezegd, dat was eenigszins verklaarbaar : vooreerst kwestie van opvoeding ; dan ook de gewoonte van veel met andere speelmakkertjes te hebben verkeerd, en thuis dagelijksche bezoekers te hebben ontmoet; niemendal verveerd dus voor een vreemd gezicht. Maar vooral uit oorzaak van dit voor mij uitverkoren voorrecht dat... de bestuurder en hoofdonderwijzer der Diefkesschool, niemand anders was dan moeder’s oudste broeder, nonkel Kamiel.

En bij nonkel Kamiel en tante Sofie waren wij zoo dikwijls komen spelen met Nestor en Ernest, onze kozijns!

Eindelijk, nog een ander leeraar ter school was nonkel Pros, moeder’s jongste broeder.

Zoodat ik mij op de Diefkes dadelijk als onder de beschermende vleugels gevoelde van een schutsengel, een engel die hier heelemaal de opperbaas was, en aan welken ik desnoods gerust elk verzoek, elke klacht aanbieden rnocht.

Onze school, de Gemeenteschool, stond en Staat nog op de “ Diefkes  .    .    .    ..   Wij noemden ze gewoolijk Diefkes-school of kortaf Diefkes.

Een statig gebouw, die school met hare talrijke klassen en drie ruime speelpleinen !

Langs de straat, maar van deze, door een groote vierkante vóór-hoving met keurige plantagen gescheiden, stond de ruime woning van nonkel Kamiel, met hare twee wagen-wijd-gapende poorten van weerskanten.

Door lange holklinkende gaanderijen kwam men op de speelkoer ; de rechter poort leidde naar de hoogere klassen, maar ook, langs een breede stevige trap naar de “ Kattemie” (')(‘ Akademie), de TeekenschooL De linker, gaf toegang aan de kleinen der lagers klassen.

De herinneringen aan dit gebouw, dat vóór mijn geest als een vereerende tempel oprijst, maar dat ik nog als eene hemelsch-helder-stralende lichtbaken aan mijn levensgezichteinder aanschouw en begroet telkens ik op mijne kinderjaren terugblik, die herinneringen zijn mij buitengewoon lief en duurbaar ; wellicht omdat in den loop dier tijden, alles van daar uit, om en in mij, zonnig bestraald lag, van wonne en kinderlevenslust overstroomend ; wijl integendeel, met de aankomende jongelings-jaren, alreeds uit alle gewesten verraderlijke schaduwwolken kwamen opdagen, die korten tijd nadien midden in den zielestrijd naar volmaking, wereldvooruitgang en gelukbetrachting, zich zoo vaak tot zwarte onweerswolken zouden ophoopen en op erbarmelijke wijze boven mijn hoofd openbersten....  De gang van ’t leven !...

37

Zalige kommerlooze kinderjaren, zalige schooltijd ! Ge zijt als eene liefelijke oase in mijne levenswoestijn, maar die ik, helaas, geen tweede maal ontmoeten mag !

Ze zijn dan ook talrijk, de kinder-folkloristische herinneringen, aan elk hoekje en kantje van dit gebouw met zijne talrijke studeer- en speelafdeelingen verbonden, die ik in ’t diepste mijner ziel ongeschonden heb bewaard als zoovele opwekkende bronnen, aan welke ik mij dikwerf laven en louteren ging.

Trouw geef ik die schoolfolklore in volgende bladzijden weder.

’t Is een geluk, kind-te-zijn ; schier enkel te leven van kinderlust en kinderspel. ’t Is mij een geluk, dikwijls op dit kind-zijn terug te blikken, mij in al zijn heil te verdiepen en te vermeien....

Mijn eerste leeraar was ’t scheel-meesterken, ook door de schooljongens Purre genaamd, omdat hij door de pokken was geschonden. “ Purre eet geeren schurre ” (')(‘ Schol), gekscheerden de jongens. Slechts wanneer ik na één jaar " kakschool ”, de eerste klas verlaten ging, vernam ik dat onze schoolmeester eigenlijk Meneer Van Houte heette.

Hoe nu ook zijn echte naam was, onze meester leerde ons niettemin op kundige wijze spellen, en stillekens aan, lezen en tellen en schrijven. We zijn dus den goeden man, dien geestelijken weldoener veel dank verschuldigd.

‘k Moet om der wille der waarheid bekennen, dat wij ons doorgaans in die laagste klas braaf en deftig gedroegen ; ’t Scheel Meesterken hield fel aan mij. Ja meer: was het nu, omdat ik misschien verstandiger was dan mijne studiemakkers, of de braafste of... de behendigste der klas ? ‘k Werd reeds na eenige dagen met een ambt bekleed waarover ik vandeeg vereerd en trotsch was : moest tijdens de les, iemand van de kleine broekkakkers eens... “ noar achter goan ” dan mocht ik hem naar de koer vergezellen... om mijn maatje zijn broeksken af en aan te knoopen !

’k Herinner mij, hoe ik in den beginne soms water... zweette bij ’t statig uitvoeren van mijne officieële bediening, en hoe ik zekeren keer de klas terug binnentrad en uitriep :

— Meester, 'ken kak ikke dee broeke allieene nie op-doen ! En intusschen stond ons maatje gansch bedremmeld met zijn broek half-af en vliegend vaantje, aan de open deur !

Na enkele dagen school-gaan had ik alreeds opgemerkt en aangeleerd, dat er twee soorten van schooljongens bestonden : verstandig-aangelegden, en stommeriken in wiens keiharde brein, de meester het met den besten wil van de wereld en niet zonder veel geduld inhameren moest, honderd keeren te rote, of 't slierde er telkenmale terug uit.

—    Tusschen alle koren is er kaf, wijsgeerde Mijneer.

38

'k Behoorde, Goddank, niet, en besefte het spoedig, tot dat ondankbare kaf.

T.... was een van die domme kiekens.

De meester leerde ons het A. B. C., en lukte er ternauwernood in, hem te doen begrijpen dat S ook eene letter is, en Se dient uitgesproken.

De jongen, een slachtersstamhouder, als ik het goed voor heb, beweerde integendeel dat het “ nen vlieesouk ” (')(‘ S-vormige haak aan welken men het vleesch hecht) was.

—    Neen, manneke, dat is ’n Se. Wel onthouden, zulle !

—    Ja, Mijneer.

’s Anderdaags bij de ondervraging :

—    Welke letter is dat ?

—    Pe.

—    En dat ?

—    Fe.

—    En dat ? De meester wees met den stok op een S.

‘n Korte tijdspanne van wege den ondervraagden leerling die in gedachten naar den vleeschkelder verzeilde....

—    Ne vlieesouk !...

De meester verloor onder algemeene leute zijn onderwijzersgeduld, en ging tot andere leerlingen over.

En 't uilekieken bleef den bijnaam van “ den vlieesouk ” bewaren.

Maar ’k deed insgelijks, na enkele maanden, de ervaring op, dat er nog twee andere onderscheiden soorten van jongens op de Diefkes waren : zeem-zoete roer-mij-nietjes, en rumoerige rakkers.

Of bij deze laatsten, meer eenigszins laakbare dan wel aanbevelingswaardige hoedanigheden aanwezig waren, laat ik in het midden : ’t is zooals men het opnemen wil.

Maar laten wij het bekennen : ’k sloeg merkelijk meer tot de tweede kategorie over dan tot de eerste.

Doch kom ! Wat schuilde er soms niet àl in't diepste van die zoogezegde ongenaakbare “ brave ” jongskens !

39

Niet zelden ontaardende heimelijke gewoonten, achterlijkheid, ja verwelkende ziekten.

Een van die schijn-heilige drummertjes, werd een paar jaren later wegens onkuische handelingen, aan de school-deur gewalst.

Een ander pap-bleekig, tenger droomerke uit onze klas, Pieter... was onopgemerkt thuis gebleven. Och arme, 't kind was ziek en sleepte weg, en zijne brave

Moeder zag het kind verkwijnen;

’t Ging sinds lang naar school niet meer,

Maar zat treurig gansche dagen

Bij het open venster neer....

En vooraleer het schooljaar ten einde was, werd ons te vroeg ontrukt schoolvriendje, naar’t kerkeputje ter ruste gedragen....

Eén woord aan de opvoedkundigen : roept bij tijds de geneeskundige aandacht op sommigen uwer in schijn zoo doorbrave kweekelingen. Ge zult dikwijls nog tijdig redding brengen !

Bij ons gold het integendeel, zoo ter schole als thuis, van : leve de vreugd en de zonneschijn !

"" Was het niet verkieslijker ook ?

40

EERSTE VOORNAAM KINDERVERMAAK TER SCHOOL.

Van nu af, zouden wij bijna al de daguren welke wij niet doorbrachten met ongenadig vest-, ellebogen-, en broekslijten op de schoolbank, toewijden aan spel, zang en dansen ; dagelijks in aanraking en gezelschap met onze nieuwe schoolkameraden, zouden wij spoedig en trapsgewijze kennis maken met allerlei nieuwe spelen, liedjes, vertellingen, gebruiken en natuurlijk... guitenstreken.

De klasuren die op sommige dagen zoo eindeloos-traag schenen te verkruipen, bijvoorbeeld wanneer er buiten sneeuw lag, of een nieuw kinderspel op de speelplein-dagorde stond, die studietijd scheen ons veeleer toe als eene bijzaak ; alsof we dachten, dat het leven een eeuwig stoeien en jubelen blijven zou, en de klas met al hare pomperijen enkel was ingericht om te leeren gehoorzamen en roer-loos-zitten, om de hersens eenige afleiding, het lichaam wat verpoozing, wat rust te verschaffen ! Alsof wij meenden, heel ons leven-lang te zullen doorbrengen op een lachend landschap van eeuwig-jeugdig groen, in spel en jubel God te zullen dienen om Hem hiernamaals eeuwiglijk te aanschouwen !

Begoocheling die wel van lieverlede met tijd en jaren verbleeken zou !

Maar wie zou een schoolkind willen of kunnen aan ‘t verstand brengen, dat het tegenovergestelde waarheid is ?

Dat we alreeds vol ongeduld en soms wat al te luidruchtig, bij 't nakend einde der lessen onze “ moarbels ” en knikkers in den broekzak lieten rammelen, of bij brandend zomerweer al eens het hoofd onder den lessenaar wegdoken om aan onze “ kalissewouterflessche (’)(‘ Drop) schuimeken te trekken ”, zulks kon de meester ons niet ten kwade duiden.

’t Gaat zoo gemakkelijk, verstrooid-zijn, bi] kinderen waar ’t àl beweging is ; hunne matelooze gedachten draaien zoo onwillekeurig van Oost naar West ; van wat er op ’t muurbord te spellen staat, naar ’t geen van onder de schoolbanken hun gehoor treft : eene griffel die op den grond valt, een voet die verschuift.

Ziet me onopgemerkt al die kinderkoppekes eventjes aan : ’t zijn als zoovele weerhanen op hun spille ; ze draaien — ’t is ook één bewegen zoo buiten als binnen ! — onwillekeurig, nu links, dan rechts, naar voor, naar achter, naar gelang het minste geruchtje uit een der vier windgewesten aan hunne oortjes komt ruischen.

’s Meesters onderwijzend woord, niet zelden “ vox clamans in deserto ”, (‘’)(‘’ Eene stem in de woestijn) komt dan ook zoo gemakkelijk niet te zijner bestemming ; ’t valt maar al te vaak nevens den opnemingshoren van die menschelijke spreekmachienen en prent zich bijgevolg niet, ten ware heel oppervlakkig, in het kinderlijke was-weeke hersengestel.

’t Valt dus te begrijpen, waarom onze meester ons zoo dikwijs en nog, soms tot vervelens en zagens toe, hetzelfde moest aanleeren en herhalen ! Ja wel, kwâpitserij

41

en spel drongen gemakkelijker en sneller tot ziel en zinnen door, dan ’t wijze dorre woord van den magister....

Nauwelijks was ’t laatste kruisteeken geslagen, af we stormden woest dooreen, roepend, zingend, schuifelend, naar de speelkoer.

’s Winters, werden wij natuurlijk buiten vergast op al de geneugten welke sneeuw en ijs ons verschaffen kunnen : wij komen er verder op terug.

Bij zomertij, als ’t fel heet was en onze lippen verzengden van den geweldigen dorst, was ons eerste werk de “ kalissezopflessche ” — eene oplossing van “ kalissebrued ”, drop in water, die bijna elke schooljongen medebracht. — duchtig te schudden, zoodat het perelend schuim somtijds het “ stopsel ” afspringen deed. Daarna werd er zoo lustig met den mond aan gezogen, “ getrokken ”, dat tong en lippen er “ zeer ” bij deden en schier aan de flesch-toot kleefden.

Soms kwam een of andere jongen, door dorst geprangd, ons vragen ook eens “ rezekkes (‘)(‘ Eventjes) te meugen schuimeken trekken ”, of beproefden wij zelf wat “ kalisse ” af te bedelen bij een ander, wanneer ons fleschje ledig was. En dan mochten we gewoonlijk “ nen trek doen ”, “ tsokken ” zonder adern halen, totdat de luchtledigte der flesch ons belette nog éénen halven centimeter schuim naar boven te halen.

Maar komaan, ’t is nu toch “ rekrease spieden wij bij dit blakend zonneweertje af wat er op de koer tusschen de kleinste jongens zooal wordt uitgezet.

Laten wij eenen oogslag werpen op het hinkelspel dat “ onder den angaar “(‘’)(‘’Hangar, schuildak) aan gang is.

W’ hebben pas den rug omgedraaid of een verblindend licht treft onze oogen ; ’t zijn eenige rakkers, langsheen den muur gehurkt of uitgestrekt, die met een stuk spiegelglas in hand, het zonnelicht in onze oogen weerkaatsen, en het even prettig vinden, de zonnestralen in een klein rondeke op den tegenovergestelden muur te doen draaien en het van links naar rechts te sturen.

Onder het schuildak, zien wij op de roode grondsteenen, verscheidene twee-aan-twee-liggende of in-spiraalloopende vierkantige vakken, in krijtwit afgeteekend :  ‘t is het “ eenkelspel ” of “ eenkelbraa ”.

De kunst van ’t spel bestaat hierin : om ’t eerst, het “ eenkelaat ’’ (!)(‘Hinkelhoutje, blokje) in het bovenste laatste vak, “ den emel ” genaamd — de naam staat er in groote krijtletters gemerkt — te brengen, zonder dat, bij het hinken, noch de voeten der spelers, noch ’t hinkelhout de “ meten ” raken. Behendig, ’t stuk hout dus in vierkant één, twee, drie, enz., werpen, naar gelang de speler in " zijn eestekes ”, “ zijn tweedekes ”, “ zijn derdekes ” is ; dan met omzichtigheid, zonder meet te raken, op eenen voet hinkelen, op beide voeten springen en draaien, en ’t hout, met schoen of holleblok, van ’t een vak in ’t ander schuiven.

42

Hier hebben wij ’t knikker- en marbelspel : ‘t eerste en ’t laatste voorname kinderspel ter school.

't Zijn gewoonlijk de kleinste leerlingen die met de knikkers spelen, en dikwijls kunt ge bij de grooteren de spreuk hooren : “ Snotneuze, goa speelt mee de knikkers ” waarmede men van iemand bedoelt dat hij nog te klein, te jong, te dom of te onervaren is.

— ’t En es nog gieenen knikker weerd, zegt men om de onbeduidendheid van iets te kenmerken.

Bezitten de knikkers feitelijk zoo luttel waarde, verdienen zij zoo weinig waardeering ?

Wel neen, mijns inziens. Zij toch ook, verschaften ons gezellige speelstonden, maakten warm het bloed, en droegen hun niet te misprijzen aandeel in de bloeiende gezondheid der schoolkinderen.

‘k Ben overtuigd dat de knikker, ofschoon zijn juiste oorsprong of verschijning ons ontsnappen, op een hoogeren ouderdom bogen mag dan zijne huidige dochter Juffrouw Marbel.

Eilaas! Tout passe! De in ongebruik geraakte potaarden knikker, tot spijt van de knikker-bakkers, welke hij toch ook een penning jonde, is nagenoeg, door zijne hoogmoedige nakomelinge verdrongen, uit de wereld. ’k Mag niet zeggen dat ik sedert dertig jaar nog éénen knikker heb gezien ; ja toch, in de merkweerdige verzameling van een vriend folklorist, die mij zelf toevertrouwde dat de nietige knikker den folklorist meer belang inboezemt, dies meer waarde bezit, dan de marbel.

Met hoonend gebaar ziet deze modern-opgeschikte, neder op hare moeder, die haar het leven schonk ; en waar ik een knikker buren zie met eenen marbel, hoor ik, me dunkt ’lijk in het fabeltje — de tweespraak tusschen Vlinder en Rups — schimpende verwijten van verwaandheid en hoogmoed... ’t Alledaagsche fabeltje der “ parvenu's ” !

Maar zal de marbel het langer beleven ?

Doch genoeg knikker-filosofie ; laten wij rust waar rust heerscht, en tot het spel terugkeeren.

Slechts enkele jonge pagadders spelen hier met die roode uit-potaarde-gebakken knikkers ; en slechts één spel : “ tikken ”, De knikker leent zich weliswaar niet goed tot het “ schieten ” ; hij is niet voldoende afgerond en te licht, en bolt niet gemakkelijk in rechte lijn.

Zien wij dat “ tikken ” na : de eerste speler werpt tegen den muur eenen knikker die min of meer terugbotst en vooruit bolt. De tweede speler doet evenzoo, en tracht met zijnen knikker dezen van zijnen speelmakker te “ touken ” ; raakt hij dezen, dan wint

43

hij den knikker; zooniet werpt elk op zijne beurt, totdat een der knikkers “ getoukt ” is ; dan zijn al de ten gronde liggende knikkers voor den winner.

De marbels, te Wetteren "moarbels” geheeten, hebben, niet zonder gegronde redenen, meer aantrek dan de nederige knikkers ; ietwat groote schooljongens zoudt ge nooit meer met knikkers zien spelen hebben.

Het marbelspel, gold als overwegende liefhebberij die ’t jaar dóór gesmaakt werd ; gezien de ontelbare smakelijke stonden die ik met marbel-spelen heb doorgebracht, zullen wij, na onzen achterstalligen knikker de faam te hebben geschonken welke hem toekwam, bij onze marbels eenigszins langer stil-houden.

Onze marbels zijn blauwachtig, donker-geel, grijsbestoven lijk ze “ splenternief ” voor ‘t schouwvenster van den winkel in hun kartonnen doos liggen tentoongesteld, en “ botsen ” hoog op den arduinsteen weer ; ze zijn regelmatig rond, en rollen buitengewoon goed, wijd, in regelrechte lijn, zelfs in de... klas om den meester “ den duvel ” aan te doen.

Hier en daar zien wij een witten, met bloemekes versierden of “ gloazen moarbel ” ; deze laatste kost meer en is ofwel waterkleurig-doorschijnend ofwel met verschillende gekleurde spiralen doorwerkt. Hij is daarenboven min of meer glad, en niet zeer geschikt voor het “ schieten ” ; ‘t is enkel een " luxe-moarbel ”,

Eenieder bezit éénen of twee “ schiet- ” of “ winmoarbels ” ; ’t zijn de bevoorrechte, waarmede de speler het meest kans heeft op winst. De “ winmoarbel ” zit gewoonlijk afgezonderd in een zak “ a poart ”. (')(' A part).

Onder de groote jongens van deze koer, zijn er sterke, gekende schieters, die al uwe marbels op korten tijd weten “ af te luizen ” ; ‘t zijn de professioneele, die er steeds op uit zijn om te winnen ; ze spelen niet om ‘t plezier, wél en uitsluitelijk om de winst : ’t zijn vrekken ! Ook zitten alle beide hun broekzakken overladen en opgepropt van marbels, en tijdens de lessen, vallen er niet zelden bij wat heftig voeren op den steenen vloer. ’t Zijn “ win-bieesten ” !

Bezien wij enkele spelen van naderbij.

Hier wordt, net als met de knikkers, tegen den muur of de “ deurzulle ” getikt.

Wat verder zien wij het eigenlijke “ schietspel

Moet ik hier uitleggen hoe er “ geschoten " wordt? Die uitdrukking is mijns inziens, goed gekozen. De speler neemt den marbel tusschen ’t uiteinde van den rechter wijsvinger en ’t eerste gewricht van den duim, en dezen laatsten voortstuwend, “ schiet ” hij den marbel weg, ’t zij hij dezen onmiddelijk rollen of eerst op zekeren afstand botsen en daarna rollen laat.

44

Andere spelers leggen den marbel op het tweede gelid van den wijsvinger ; eindelijk zijn er, doorgaans slechte schieters, die den marbel vooruitstuwen met den duimnagel. Allerslechtste gewoonte welke men moeilijk afwent, en die het doorslijten van den duimnagel voor gevolg heeft, wat niet alleenlijk pijn veroorzaakt, maar het schieten tijdelijk verhindert.

Er zijn “ slinke ” schieters.

De eene speler schiet naar den marbel van den mede-speler. Dat spel heet : “ achterieen-schieten ”, Wordt de marbel aangeraakt, dan wint de schiefer een of twee marbels.

Dit eenvoudig schietspel vindt voornamelijk liefhebbers bij ’t naar-schoolgaan en ’t naar-huiskeeren, zoodat we meer dan eens ontijdig in de klas of te laat thuis kwamen, wat ons de straf van den meester of eene berisping van moeder op den hals haalde.

Dan vonden wij het ’s anderdaags geraadzaamst, op straat met den marbel of den “ bolleket ” — eigenlijk een heel groote marbel — “ achterieen te smijten ; dat benam ons minder tijd en stelde ons minder bloot aan het te-laat-komen.

“ In d’ O doen ” is alleszins meer het recreatiespel.

Vóór ieder spel wordt eerst “ geeuld ” — naar de “ mete ” of den put geschoten of gebold —, om te zien wie de eerste mag opgaan.

Twee of meer spelers, trachten de in eene kleine ronde geplaatste marbels naar buiten te schieten, en die alzoo te winnen.

Elk zet “ zijn zoad ” in — één of twee marbels.

Wie in d' O blijft liggen “ es dued ”, mag niet meer meêspelen ; kan de speler den marbel van een medespeler raken, dan is deze insgelijks dood voor het spel.

Staat iemand in den “ schietweg ”, dan hoort ge onmiddelijk het niet altijd zacht-vriendelijk verzoek : “ Zeg, goat uit mijnen schietlap ! ” En wordt aan dit dringend verlangen geen onmiddelijk gevolg verleend, dan gaat dadelijk een tweede kommando, gepaard met een duchtigen deuk in den rug of een schop onder het zitvlak van den roekelooze spelverbroddelaar.

Voor mij, overtreft “ in de vijf peutses doen ” alle andere marbelspelen ; ja, daar was ik dol op verzot. Ik telde ten andere op zeer korten tijd, bij de goede marbelspelers, en droeg steeds de onuitwischbare bewijzen mijne marbelliefhebberij... bij de hand : rug en “ kneukels ” van mijn rechter pol, waren gewoonlijk met aarde bevuild en van zichtbare en zelfs bijtend-pijnlijke kloven voorzien.

45

Maar om t verder slijten en bemorsen der fijne huid te verhinderen, had ik mij later van het klassieke “ schietleer ” voorzien, ’t is te zeggen, een stukje handbreed leder bij middel van een elastieken “ rekker ” om de hand gebonden.

De rechterduim ook, droeg door wrijven en slijten, den stempel der rassche aardsche vergankelijkheid der nagels, ’lijk bij al wie niet schoot volgens de wetten der marbelkunst, en den harden marbel met den duimnagel vooruitstuwde.

Maar welhaast duimde ik niet meer, en ’k zag met welgevallen den nagel allengs teruggroeien.

Er worden dus bij dit spel, vijf putten in den grond gemaakt bij middel van den ronddraaienden hiel, of best een lierenaar ; de grootste jongens van de klas en voornamelijk de buitenjongens droegen alreeds een lierenaar-mes, was het gewoonlijk maar ook den lemmer, op zak. Daarna worden de boorden van elken put bij middel der platte hand met veel zorg afgerond ; de klakken — hoe zou er anders sleet aan komen ! — doen daarbij, den grooten kuisch rond elken put ; steentjes, stroopijltjes, houtsnippers, tot de geringste aardklompjes toe, ’t wordt àl weggeslagen, zoodat nu de marbels gemakkelijk in de putten rollen.

Van af de meet, schiet elk op zijne beurt opvolgentlijk naar put één, twee, enz. ; wie in den vijfden middenput komt, is gewonnen en zal nu verder moeten verhinderen dat de speelmakkers insgelijks in den put geraken en “ uit-spelen " : hij tracht hun marbels, van aan den rand van put vijf, zoo wijd mogelijk terug te schieten.

De overblijvenden zooveel “ pieezen ” mogelijk geven, geldt hier als hoofdzaak.

—    Wie geet er de twiee ? klinkt et wat verder.

—    Ikke !

En Tsefken overhandigt twee marbels aan Koarelken, die nu vier marbels gezamenlijk van af bepaalden afstand naar een met platte hand en klak effen- en reingemaakt putteke rolt.

En Tsefken die heel behendig “ peutse rolt’’ stuurt ze fel-uitmetend, alle vier in het doel, en wint dus de vier marbels.

Komter “onpoar' marbels in’t putje, dan verliest de speler.

—   Ja, ieeste gewin es kattegespin ! snouwt een afgunstige kijker de spelers toe ; en feitelijk, na enkele minuten is Tsefke, die ’t nu ook met den eersten den besten niet te doen had, “ krutte ” : al zijn marbels zijn “ afgespeeld ’’.

—    Zeg, Koarel, wimme stuiken ?

—    Jaak !

46

In steê van te rollen, worden nu, ongeveer van knie-hoogte, de marbels gezamenlijk in den put “ gestuikt ” geworpen. Blijft een paar in de put, zoo wint de speler al de marbels.

Om de kans van het spel te beïnvloeden, maakt men dikwijls een kruisteeken over den put en zegt men : “ gewonnen, verloren ” ! Wie “ zeurt ”, wordt voor “ zeurprij ” uitgescholden.

Bestaat er noch winst noch verlies, dan gaat het : “ Elk zijn zoad ! ”,

Een ander marbelspel dat wij hier nog te zien krijgen is het " kneute-ryn ”,

De verliezer van een marbelspel, moet de toegeknepen vuist met de middenste vingerleden op den grond plaatsen, aan den rand van een putteke. De winner heeft het recht, op de in zulke houding gebrachte hand eenige scheuten — gewoonlijk tien — te lossen.

Doen de spelers dit vrijwillig om de beurt, dan heet het spel zelf : kneute-ryn.

‘t Signaal wordt gegeven : de recreatie is ten einde en ’t spel wordt t’ allen kante gestaakt.

De leerlingen stellen zich spoedig, doch ordeloos in rang, niet zonder nog links en rechts een stoot of stamp uit te deelen, of marbels te tellen of te laten rammelen, of naar mekaar de tong uit te steken en muilen te trekken ; terwijl nog eenige achterblijvers — altijd dezelfde ! — opineert de meester, nog steeds aan de piscine vertoeven, maar toch alras een voor een komen afgeloopen.

—    Stilte ! gaat nu plechtig Magister’s streng kommando.

En 't wordt opeens stil ’lijk in een graf : men roert geen vin meer.

—    Vooruit ! En ’t wordt opnieuw, als bij tooverslag, geroezemoes, gewemel en gemompel, ‘n onderling stooten-en-stampen, totdat de laatste bengel de koer heeft verlaten, alle gerucht en gemompel buiten allengs weghorzelt, en voor de thans ingetogen en streng ingetoomde schooljeugd, de lessen worden hervat.

47

COLLECTIE FAMILIENAMEN.

SPOTRIJMEN.

Bijnamen, met of zonder kwade bedoeling, verwijt- of scheldnamen zijn, ik ben ervan overtuigd, nagenoeg zoo oud als het menschdom.

God weet — en de ter helle afgedaalde misbakken engel, die onder vorm van arglistig serpent, in ’t Aardsch Paradijs voor het eerst zijn zieldoodend venijn uitspuwde, kan het mede hebben gehoord — God weet, met welke kwetsende benamingen, Adam en Eva mekaar om de bedrevene zonde hebben uitgescholden !

Veranderde de goede God zelf niet, den naam van den meest gezaghebbenden zijner apostelen in “ Petrus ” dit is “ Steenrots ” ?

Ja, Jezus zelf, werd hij niet door de Joden “ de Nazarener ” geheeten ?

In het oude Rome, bezat men nevens den “ nomen " en den “ praenomen ” den niet minder officieëlen “ cognomen ” ofte bijnaam. Aldus hebben wij destijds — ten minste in onze studieboeken — kennis gemaakt met Scipio Africanus, Fabius Cunctator, Horatius Cocles, Junius Brutus, enz.

Door de latere eeuwen heen, ontvingen niet zelden koningen en keizers terzelfdertijd als hunne kroon, hunnen bijnaam : Karel de Goede, Philip de Schoone, Karel de Stoute, enz.

Laten wij eenige eeuwen vooruitspringen, en rondom ons zien — op ons eigen levensbaantje — wat er zoo al van dat oude en historische spot- en bijnamen-geven, is over-gebleven. Zeggen wij het dadelijk : het bijnamen toedienen — en van bijnaam tot verwijtnaam is de beteekenis-ruimte niet breed — geschiedde in de laatste halve eeuw op groote schaal, ja is nagenoeg algemeen geworden. Zoo de ouden zongen, zóó piepen de jongen.

Wie onzer vroegere lagere-school-maats — ’k bespreek het verder — onzer hoogeschool-kameraden, onzer tijdgenooten, bezat of bezit niet zijn bij- of spotnaam ?

Om enkel over me-zelf te spreken : te Dendermonde schold men mij gewoonlijk voor : “ leelijken aap ”, omdat ik, wanneer het op weenen uitkwam, zulke afschuwelijke gezichten zetten kon... In ’t College heette ik : “ Kezze ”, omdat ik zekeren tijd, een “ potsje ” droeg aan welk twee kersvormige bollekens bengelden.

In onze eeuw, raken de bijnamen niet meer slechts den eenling, maar betitelen vaak een gansche familie, een gansche dorp, eene stad, ja een gansche natie.

Om hier, over de familiebijnamen niet te gewagen — elkeen kent er zoo eenige in zijne eigene omgeving — : de inwoners van Buggenhout heet men “ Boschuilen ” ;

48

die van Mariakerke “ Visschers “. De “ Schapenkoppen ” van Lier kent eenieder, alsook de “ Antwerpsche Sinjoren ”,

Zegt men niet, de “ duitsche Moffen ”, de “ engelsche Djekken ” ? Enz., enz.

Over de herkomst dier bijnamen, hoe belangrijk ook, kan ik hier niet uitweiden.

Men beperkt zich niet altijd bij ééne enkele benaming : de folkloristische dichtveerdigheid van ons vlaamsch volk, is onder dat opzicht buitengewoon merkwaardig en raak : men Scheldt u gewoonlijk uit, op rijmpjes ; inwoners van steden en dorpen, mismaaktheden, standen, stielen, ambachten, ’t kreeg àl zijn raak-eigenaardig spotrijm.

Voorbeelden ?

Sinjoor,

Mee ze gat in de voor,

Mee ze gat in ’t slijk,

Sinjoor is van alle kanten gelijk.

------

Die van Mol die zijn geschoren;

Ze hebben een kerk, en geenen toren.

De vroegere oneenigheid en ijverzucht tusschen bewoonsters van Laerne en die van Wetteren, uiten zich in volgende verzen :

Keuekelekeuek ;

Wetterschen beuecht;

Vivan Loarne !

Ze meugen zij zeggen wa dan ze weeëllen,

G’emme wij toch deeëke beeëlen !

Om iemand die scheel ziet, luidde het :

Schele wip, schele wap.

Van wat maakt gij uwe pap !

Van wat bloem en van wat meel ;

49

Daarom ziet gij zoo scheel.

Te Wetteren :

Schele wip, schele wap.

Va wa moukte gij ou pap?

Va wa groen en va wa geel !

Woarvan ziede gij zue scheel?

Van een rosharige zegt men te Wetteren, en elders :

Rostekop,

In d’elle gedopt!

De duvels exerceeren d’er op !

Ofwel :

Rosten,

Wa moede kosten?

’k Zal ou kuepen

Veur achter mijn schoupen te luepen.

Van een bultenaar :

Paternoster

Sloat de koster,

Sloat den bult

Dat ij rond de kerke krult.

En :

Bult, bult !

’t Es ou schuld,

Dad ou kasse omuege krult !

En van een hinkepatjinkende :

50

Manke puet,

Den duvel es dued ;

Ze vechten veur ne konijnepuet.

Ontmoet men er eene juffer, dan wordt deze beleefd gegroet met een heimelijk :

Mademoisil

Fricadil,

Op ou neuze stoa nen bril.

Tot zelfs de koster moest het te Wetteren ontgelden :

Paternoster

Sloat de koster,

Sloat zij wijf

Zue deerlijk op eur lijf.

Te Dendermonde begroeten de kwajongens den bakker met het leuke bijnaamke : Bakker ! Ovekakker !

Persoonsnamen, ondergaan hetzelfde lot. Te Antwerpen heet het:

Gust,

Pirrewust,

Pirrewokselkandust,

Pirrewokselkandoksel,

Verrumpelde Gust.

Te Wetteren zegt men kortaf : Gust, ou muile es zust !

Wellicht meer te lande dan ter stede, is het bijnamen geven fel in zwang ; ’t wordt er ook zelden euvel opgenomen — men is er met zijn bijnaam als vergroeid — en ’t is ten andere een feit, dat buitenlieden doorgaans breeder zijn van rug dan onze kitteloorige stadslui.

Men kent er mekaar beter en... intiemer ; men weet eenieders hoedanigheden en gebreken tot in de minste plooien, vindt dies beter gelegenheid om, ‘t zij vriend of vijand, een ander naamke toe te passen.

51

Heel opvallend en eigenaardig scheen het mij toe, onder ander op het gerechtshof te Dendermonde, tijdens het verhoor, de drolligste bijnamen van belichten en getuigen te hooren opsommen: de scheeven, de sigaret, de rappen, de klak, enz.

Het is nogmaals een onloochenbaar feit, voornamelijk te lande, dat men zekere personen beter met hunnen bijnaam kent, dan met hunnen familienaam.

Vele menschen heb ik gekend, en ken ik thans, wiens juisten familienaam ik nooit heb hooren vernoemen.

Siska Mote, Puitsen, Zotte Stien, Pintjesdief, Peke-Rammekesand, uit mijne kinderjaren, stonden mij nooit anders bekend.

Niet zelden trouwens, vooral bij kinderen, zal men veel gemakkelijker een bijnaam, die zekere personen somtijds zoo karakteristiek typeert en afschildert, in 't geheugen bewaren, dan een holklinkenden onbeduidenden familienaam.

De bijnaam dankt dus niet zelden zijn voortbestaan, aan gemakzucht.

Voorgaande algemeene beschouwingen achtte ik noodig, om aan te toonen dat het toepassen van bij- en spotnamen en spotrijmen, niet enkel te Wetteren heerscht, en te doen begrijpen, dat het hier geen louter mangel aan opvoeding geldt, noch aan achterlijke onbeschoftheid. Het mag dus veeleer, voor zoover het niet uitdrukkelijk tot door-en-door kwaadwillige naam-onteering of hart-kwetsend verwijt overslaat, als een eigenaardig folkloristisch zeden-gebruik, worden beschouwd..

Kinderen trouwens, zijn en blijven kinderen, en we ontkennen het niet : cet âge — ook waar er bijnamen en hekelkoepletten uit te deelen vallen — est sans pitié !

En te Wetteren ?

Ons geboorteoord ontsnapte natuurlijk niet aan den algemeenen regel ; men diende zelfs den drempel van 't ouderlijk huis niet te overschrijden, om er zich van te vergewissen ; onder het tafelgekout kon men alreeds tal van medeburgers met bijnaam of spotnaam waarnemen, en schichtte somtijds in al te heftige opgewondenheid, een of ander ontaard familienaamke over het ammelaken.

Dat er verder, onder broerkes, kozijntjes en vriendjes al eens korststondig gekrakeeld werd en ruzie, hemeltje lief en nog al menigmaal ruzie, losbarstte, blijkt zonder weerleg, uit de collectie bijnamen die onze familienamen van jongsaf kwamen verlengen.

Onder andere verwijtnamen — 'k heb eerbiedshalve de mijne, hooger reeds bij mijne eenzelvigheidsbeschrijving vermeld — klonk het als volgt met veel welluidendheid, bijzonder wanneer er met klem en... toorn ’t woordje “ leeleke ” als voorzetsel werd bijgevoegd : Bomgat, Katte, Door, Klapsmoel, Kiets, Hanske-foei, Kuste....

52

Tot de meid toe, ontving bij haar adres, den sappigen verwijtnaam : leeleke keutel. Later noemden wij haar eenvoudig : Emma Keutel.

Noemde moeder niet dikwerf haar kroost: keutel-jacht ? (‘)(‘t Woord “keuteljacht” wordt nog steeds in de Vlaanderen, en elders gebruikt)

En onder de onvergetelijke vrienden van den alledaagsche omgang, telden wij onder andere : Tso, Dieken, Vliem, Piet Tsoate, Korenteschijter, Kiets, Nest Buzze, Mielekote, Matere Pere, Mondsen Gerre, Krukke, Tsoe Kazze, Puppe, Peet, enz. Dezen laatste, Peet, konden wij niet erger vergrammen dan met herhaaldelijk te roepen :

Peet! Peet! dee ’t al opeet,

En dee zijn vra de keustses (‘’) (‘’Korstjes) geeft.

Mijne gewezen Diefkes- school-kameraden zullen zich stellig elkeen dezer herinneren ; ‘t waren ten andere al kerels die, ‘k weet niet met welke buitengewone kwajongens-hoedanigheden begaafd, onder een soort algemeene vereering, ver boven het gewoon peil der schooljongens uitstaken.

Onze schoolmeesters zelfs, konden hunne typische benamingen niet ontgaan ; aldus kenden wij : 't Scheel Meesterken ofte Purre, Dote, Tseut, Kiekepuet, Kam-slouger, enz.

Hoe nu die namen ontstonden ? Soms op zoo’n onverwachte als onnoozele wijze ; ‘n paar voorbeelden.

Een der broers had mij eensdaags, uit wettige zelf-verdediging, bij ’t willen bemachtigen eener uit te krabben melkkom, in ’t aangezicht geklauwd ; van stonde af was hij gedoopt : hij heette “ Katte “ .

’k Deed eens mijne speelmakkers opmerken dat Leonaars’ linker oor zoo fel aan een “ kletseuere ” — Wettersche benaming van “ dadel ” “ engelsche vijg ” — geleek, We noemden Leonaar steeds : Kletseuere.

Laten wij ronduit bekennen, dat buiten onze onmiddellijke omgeving, op enkele uitzonderingen na, heel Wetteren, van arm tot rijk, van pakskensdrager tot burgemeester zijnen bijnaam bezat ; in ’t algemeen, onschuldige bijlappen die zeer zelden kwalijk opgenomen werden.

De kleermaker heette, Pol-Toebak ; de horlogiemaker, Pee-Orloze ; de boterboerin, Mie-Boter ; de petrolvekooper, Sies-Olie ; de muziekmeester, Tsieke ; enz.

ledere bijnaam was als een beeldenrijke, typische persoons-beschrijving, ’n geslaagd portret in éénen trek afgemaald ; bevatte eene of andere gebeurtenis, ja somtijds 'n heele geschiedenis.

53

En de spotrijmen, die op familienamen zoo schalksch werden toegepast ! Ja die hadden wij gedurig op de tong ; als er maar te hekelen viel ! k Geef er eenige :

Meneer VAN DURREM

Scheet ne wurm,

Legt n’ in ’t zaad,

IJ es goed veur Meneer VAN CROMPAAT.

---

Erd, zei ’t ij BERD

En ij scheet erd !

------

LEON VERBAEREN

Elle welle waren

Elle welle weenkel, deenkel daren.

------

TERNEST eed in zijn bedde gepist,

------

Meneer MATHIJS

Zij gat es grijs.

-----

ROBERT VAN DE VELDE

Dee sprong in ’t Schelde;

IJ viel op 'n stientsen

En ij braak zijn bientsen.

In ’t rijmen- en- dichten, en ’t bij- of verwijtnamen toepassen, stond Wetteren dus niet ten achter !

54

AARDEWERKEN, AFTELSELS, WEERLIEDJES.

Veel scholieren, die ’t liever op hun zeven gemakken doen, en zich niet gaarne afmatten met recht-staan, loopen, dartelen in t zonnelicht, zitten eenvoudig te ploeteren, en hoe ernstig soms ! in de modder of in ’t zand. Nog 't goedkoopste “ speeldingen ! ”

De eenen spelen “ tourtses-bakker (')(‘ Taartjesbakker, banketbakker.) zij vullen een ledig doosje, eene mosselschelp of de blikken scheel eener pommade-doos met aarde, keeren het om, en door voorzichtig kloppen en stooten komt het pateken of “ tourtsen " uit zijn vormke.

Aldus worden in kinderlijken eenvoud, heele reken gebakken vervaardigd en daarna tentoongezet.

Om het zand of de drooge aarde tot deeg te bewerken, wordt er' water, ja zelfs buiten de schooluren, pis, bijgemengd.

En eenieder is vol fierheid over zijn gebak, zijne kunst ; wie de mooiste, minst afgebrokkelde “ tourtses ” bakt, behaalt bij de andere leerlingen, en zelfs bij de meesters, een allervleiendsten bijval.

Andere snotters hebben in den grond eenen “ oven ” gebouwd : er wordt over den houten holleblok, modder of malsch-gemaakt zand aangebracht. Bij het zachtjes achteruittrekken van den blok ontstaat een klein spelonkje : ’t is de oven.

— Wie steekt ’r ne kieer iets inne? — ’t Is de bezitter van den “ bedriegteput ” die zulks uitschreeuwt.

Er wordt alsdan door een of andere liefhebber, eenen knikker, marbel, knoop of iets dergelijks in een klein putje gestoken ; en dan jubelt zoodra de verrijkte eigenaar, van vreugde en pret, en roept : “ bedriegteput ! bedriegteput !” ’t Ingestoken voorwerp wordt niet meer terug-geschonken.

’t Geheim ? Een klein afhellend galerijtje, overwelfd met stokjes, waarop papier* zand, aarde worden gelegd, ieidt van het putje tot in den op dezelfde wijze overwelfden grooten put, in welken de voorwerpen schuiven of rollen.

Maar : plomp ! Een nietdeug, zet moedwiliig den voet op den put ; heel ’t gedoe “ schijt ” (!)(‘ Inschijten, ineenschijten instorten, ineenstorten.) in, en ’t is nu een koortsachtig bijeenscharrelen van al wat de bedriegteput inhoudt, en een gestoot en verwijt tusschen beide tijdelijk kwade vrienden.

Er bestanden, buiten de school, nog drie andere soorten van bedriegteputten ; veeleer valstrikken om den speelgenoot te doen struikelen en te bemodderen :

55

1° Op een gebaand pad : putje gegraven, de breedte van het pad, ten minste een paar kinderstappen lang, en 30 tot 40 centimeters diep. Vol water, modder of ’n.... nog onmogelijker stoffe gedaan ; bedekt met rijshout, en daarop kool- of beetenbladeren of wat ook den guit ter hand valt. Als laatste laag : wel met de hand effen-gemaakte aarde.

2° Op ongebaand pad, in beemd of weide : dezelfde bewerking, maar graszaden als laatste laag der bedekking.

3° Over slooten en grachtjes, eene soort schijn-brug maken.

Als aardewerken onzer kleinste schoolkleuters, worden ook hier en daar op de koer “hovekes” aangelegd, die soms bij die jeugdige bengels oprecht vernuft verraden. Bloemperken, wegeltjes, 't wordt al opgeworpen en afgebakend met opeengehoopt zand. Bloemen, struikgewas, geboomte, dat hoeft men er maar in den geest, in gedachte, bij te planten.

Een vermakelijk kinderspelletje, dat bij ‘t met-aarde-spelen, vaak uitgevoerd wordt is wel : “ 't Schere, schere mijnen board ! ”.

De kinderen stellen een hoopken zand op ; bovenaan een stokske erop. Nu beginnen ze te “ scheren ” met den wijsvinger ; hij die't stoksken doet vallen, is er “ oan ” en moet zijn neus steken in den terug bijeengescharrelden zandhoop, Dat hij dan ook al een “ dopken ” “ toe ” krijgt, hoef ik niet te zeggen.

lets waarmeê men spoedig ter school kennis maakt, is wel de collectie telrijmpjes, op z’n Wettersch “ aftelsels ” geheeten.

Bij den aanvang van een spel werd al eens geheuld, gekanst, om te weten wie ’t eerst het spel aanvangt. Met marbel, koperen geldstuk — nen halven of heelen “ kluit ” — (')(‘ koperen geldstuk van vijf of tien centiemen) knoop of dergelijk voorwerp, naar de meet geworpen. Ofwel “ struutsen-getrokken “.

Maar in de meeste gevallen gaf men de voorkeur aan het aftellen.

Spitsen wij de ooren; men is hier bezig met “ aftellen ” om de speelbeurt te kennen. Hoort me toch eens die brabbeltaal, geen Wettersch !

In den diek,

Zeven kalmen stiek,

Zeven kalmen oeplala.

In den diek!

Jaantsen kwaam mee zijn oumerken, en gij zijt troef af !

56

Een Wettersche schoolrakker is voor Varianten, want ’t aftellen luidt verder :

Uure, gebuure, vuile stank,

Uit wies olleken komt de stank?

Al dee 'nt eest geriekt,

Kom ‘et uit zijn eigen olleken friet !

Dit aftelrijm vond bijzonderlijk zijne toepassing, wanneer iemand van ’t gezelschap werd opgespoord, die... iets laten vliegen had.

Hier gaat nu de heele reeks aftelrijmen :

Onder de brugge,

Ligt er ’n mugge,

Mee eur muile wijd open.

Zeven kwezels kwamen er ingekropen ;

Zeven kwezels, zeven ezels, zeven kalmen oeplala ,

In den diek !

-------

Rommel de rommel in de pot,

Den duvel zaat in de pispot;

IJ wist nie woar da zij meke was

Zij meke was in den emel,

Op ne gane kemel,

Op ne ganen oeplala,

In den diek !

------

Op de toufel

Ligt ne woufel. 

57

Dee ze nie mag, 

Knap ze zelv’ af.

--------

Dook ! Dook ! Dook !

Drei petakkers in ieene kook!

leenen veur moeder, ieenen veur vouder,

En ieenen veur Dook, Dook, Dook!

----

Jan Tobias liet zij peerden stoan;

IJ liet z’ op uege bergen goan;

Uege bergen, diepe kuil;

Niemand kan de dued ontgoan,

Want de dued es veel te fel;

Geeft de sleuters van de el,

Geeft de sleuters van de kas,

Drougt ze bij Jan Tobias.

Volgend “ aftelsel ” werd veel gebruikt :

—    Mij vouder eed ‘n tonne hier gekocht ; oeveel liters goan d’ er in ?

—    Tiene !

—    Ieen, twiee, enz., tot tien.

Het zij hier terloops gezegd, dat het aftellen voor doel heeft, den aanvanger aan te duiden bij een kinderspel waaraan meerdere kinderen deelnemen. Een dezer, deunt maatsgewijze een rijmken op, terwijl hij bij elke lettergreep of elk woord, beurtelings eenen duw op de borst der deelnemers geeft. Wie bij het eindigen, den laatsten duw ont-vangt, is aanvanger (de eerste).

Luisteren wij verder :

Unna dunna citeroen,

58

Ka, mee, mei, mee moen,

Izabelle, pepernelle, 

Jezeken van den troef,

Af, gij zij troef af!

------

D’r was ne kieer ne metser,

Dee em ne stieen of twiee misleid;

Doarom wurd ’r em ne gieelen uep zottegeit gezeid.

Da ‘n ze da tegen mij moesten zeggen,

’k Zoe mijn trawieelken doar leggen,

En ‘k zoe zeggen : Mijne gast,

Pakt da zelve vast.

-----

Achter ’t stekelbuemeken,

Ligt ‘n OlIandsch schip.

De Franschman es gekommen,

IJ wierd zue dik as ik.

IJ droeg ’nen oed mee pluimen,

‘Ne rok van termentijn (hermelijn?).

We zillen goan tellen ons gezessen :

Tiene, twintig, dertig (enz., tot honderd ).

---

Appelkes van Oranje,

Peerkes van den buem;

Al die ’t leste spelleken ee,

59

Die ee de gane kruen.

De gane kruen van ier.

De meiskes zijn zue dier.

De mannekes zijn zue goeie kuep,

Veur ‘nen alve stuiver, edde ne gieelen uep,

----

Oken

Boken,

Berreken aat.

Zijde gij wel zue staat,

Van te kappen in mijn aat?

Durfde gij wetten veur ’n zwaan,

Dan d’r twintig krabbees zillen stoan?

----

Zooals de laatste zin van het voorgaande rijmke te kennen geeft, dient het ook, om op rythmus “ schreefkes ” te trekken in ’t glad gestreken zand van een hoekje der speelplaats, ten getalle van twintig, noch min noch meer.

Er bestaat een variante van dit laatste aftelrijmke, die luidt als volgt :

Ientsen,

Bientsen,

Berken aat.

In mijne pap

En es gieen zaat;

Wie durf zeggen dat ik lieg ?

Wijme wij wetten veur ’n vlieg?

Wijme wetten veur e groan,

60

Dan d’r zes en twintig meetses zillen stoan?

Niets ontsnapt aan de opmerkzaamheid der gemeenteschool-jongens ; zitten zij vandaag met klauw en neus in ’t zand te wroeten en te woelen, morgen zitten ze met den neus in ’t geluchte, en deunen hun rijmke, op ’t geen de natuur hun verschaft.

Bij ’t regenen luidt het :

Regen, regen, wouterzak,

’t Es vandouge Zouterdag !

en de opspringende waterdruppels op de straatsteenen of in de plassen, worden vergeleken aan “ de soldoaten deen exerceeren. ”

Bij 't sneeuwen :

’t Sneeëdt, ’t sneeëtd.

De pannen zijn gebreeëd !

en dan zeggen de jongens erbij : — Ons Lieve-Vraken schudt eur beddeken uit.

Bij ’t waaien, gaat het van :

’t Zal goan regenen, ’t zal goan woajen,

Alle meulekes zillen goan droajen !

En als ’t hagelt, of op z’n Wettersch : als “ ‘t nougelt “ “Dan ee Ons Lieve-Vraken 'n kindsen gekocht, en ze streut suikerbollekes ! “

Bij schoon weêr :

Sinte Kathelijne,

Doe de zonne schijnen,

Doe den regen overgoan,

Dan alle kinders noar schole goan.

Wie zal ze lieeren?

Onze Lieven-leere.

Wie zal z’ ontawen?

Onze Lieve-Vrawe.

61

Wie zal de messe doen?

Peetsen met zijnen gelapten schoen.

En wanneer ’t ’s avonds volle maan is, luidt het uit alle monden tegelijk :

’t Manneken uit de moane

Ein ee gieen broeksken oane.

Gee mij ’n beetsen louken,

‘k Zal em *n broeksken mouken.

Gee mij ’n beetsen twijn,

’t Zal ’n broeksken zijn.

62

DANS EN LIED.

Zeg, kwezelken, wilde gij dansen,

lk zal u geven 'n peerd ?

Ba neen ik, zei dat kwezelken,

Dat is mij ’t dansen nie weerd;

'k En kan niet dansen,

'k En mag niet dansen.

Dansen is onze regel niet :

Begijntjes en kwezels 'n dansen niet.

Aldus klinkt, het alom gekend en gezongen volksliedje van “ ’t Kwezelken ".

Bij uitzondering van kwezels en begijntjes, wier strenge regel het dansen niet toelaat.... mogen wij als waarheid aannemen, dat al wat mensch is, klein en groot, jong en oud, danst en zich tot dansen en springen geneigd voelt.

Meestendeels zijn dans en lied, zooals wij verder zullen zien, onafscheidbaar. ’t Zijn allebei, uitingen van gezondheid, van vreugde, van licht, van warmte, van levens-blijheid en levenslust. ’t Zingt of danst àl.

Kijkt rondom u, in het dierenrijk ; spant de oogen open naar het rijk der natuur. Ziet ge onder de verzengende stralen van den milden zonnebrand, de trillingen niet boven muren en daken, boven den blekkenden aardgrond, boven het uitgestrekte goud-rijpe korenveld, wijl ’t zoele windje de aren speelsch wuiven en deinen doet, en allerwege tak en blad wiggelen en waaien ? ’t Is àl aan ’t dansen. Bij die wonne, kunnen in de hoogte, de vogeltjes niet nalaten hun mooiste liedje uit te kelen, en ’t àl met hun gezang nog meer te begeesteren. De biekes gonzen vinniger en blijder dan ooit, en de krekel kent geen einde aan zijn kletterend krekellied.

Ziet ge, bij avonddruilen, die talrijke dicht saâmgetroppelde zwermen muggen daar niet hangen in onophoudelijke beweging ? Zij dansen, in hunnen levensroes.

’t Schaapje, dat huppelt langs de malsch-begerste dijkhelling, en ’t veulen in de groene wei : zij dansen.

Bij wintertij, wanneer het stoofke ronkt en zoeft, en bloost van geneugte, en de warmte 't àl trillen en zinderen doet, danst het moorke en neuriet of zingt het zijn lieke meê.

63

En de mensch ?

Wanneer het kind, pas na enkele weken zijne eerste zwachtels ontgroeid, padde-naakt op moeder ’s schoot ligt uitgestrekt om te worden gewasschen, gepoeierd en opgefrischt, ligt het daar, na aan moeder ’s bol-gespannen borst zijn volle bekomste te hebben ontnomen, blijmoedig en het tevens uitkraaiend, met zijn dik-mollige beentjes te stampen en te spertelen. Kon het maar alreeds dansen !

En korten tijd later, wijl moeder haren lieveling op de armen torscht, zit het daar als op een troontje, toch zoo guitig te wippen ! Hoort het ergens muziek, dan komt er aan zijn wippen geen staking meer.

Welk speelduivelke, drommels, heeft het dit dansen vóórgeleerd ?

Danslust is den mensch aangeboren.

In het verste verschiet der tijden, door de eeuwen heen, in alle werelddeelen, bij de achterlijkste volksstammen, zien wij den mensch met dans en lied hoogtij vieren.

En ’t blijkt duidelijk, niet enkel te zijn, eene uiting van vreugde en levensblijheid, maar tevens een trouwe uit-drukking van karakter, van aard, van zeden, zoo voor de massa als voor den eenling.

—    Laat zien, hoe gij danst, en ’k zal u zeggen wie en wat gij zijt, zou ’k stout-weg durven vooruit te zetten.

Eenieder oordeele zelf, wanneer hij, bijvoorbeeld, de gemoedelijk-gezonde polka van een Breughel of een Teniers te zien krijgt ; of een statig menuet uit de salons der vorige eeuw ; of een wulpsch-zindelijken Oosterschen dans ; of den wilden krijgsdans van Afrikanen en Rood-Huiden ; of den lomp-ernstigen dans onzer boeren-zonen en dochters ; of de bandietachtige Apachen-wals ; of de hedendaagsche beschaafde... erotische dansen, ’t zij hij Tango, Fox-trott of Schimmy heete ; of zoovele andere....

—    Zeg mij wàt gij danst, en ’k zal u zeggen wàt gij zijt....

Na deze korte, algemeene beschouwingen, verwijs ik, ter verdere instudeering van dans en lied, naar bibliotheken en boekenverzamelingen, alwaar heelder boekenreeksen ten dienste liggen aangaande dit belangrijk onderwerp, dat te allen tijde in ruime mate het volksleven heeft beheerscht.

Bij de kinderen, spelen dans en lied een allergewichtigste rol ; en ’k durf nog eens te beweren, dat kinderen, hoe piep-jong ook, die noch dansen noch zingen, ziek zijn, abnormaal, of het, op z’n minst, worden zullen.

Keeren wij nu te voet, per trein, automobiel of vlieg-machien naar Wetteren terug, naar het schoolplein der diefkes.

64

De tusschen de jongens, uitgevoerde dansen, kunnen wij dadelijk in drie kategoriën rangschikken : eenvoudige dansen, koord-dansen, ronde-dansen.

’t Eenvoudig omhoog-springen, of gymnastisch omhoog-wippen op de teenen, zet alreeds heel het lichaam in beweging, en beînvloedt allergunstigst den jeugdigen bloedsomloop. Wanneer men, in stêe van ter plaatse te springen, al trippelend op de teenen voortloopt, bekomt men den “ voortloopenden dans ”,

En hier komen de dansliedjes tot hun recht ; hoort de bengels, al loopende, maar zingen :

Leuept, leuept, leuept, de gardevil es doar!

De gardevil es doar, de gardevil es doarl

Leuept, leuept, leuept, de gardevil es doar!

De gardevil es doar !

Even guitig klinkt het :

Al die nog zal spotten,

Mee den keunink zijn piotten,

Zal den bak ingoan. (bis)

Al dee nog zal spotten,

Mee den keunink zijn piotten,

Zal den bak ingoan !

Ofwel deze variante :

Al dee nog zal kakken,

Op den keunink zijn gemakken,

Zal den bak ingoan. {bis)

Al dee nog zal kakken,

Op den keunink zijn gemakken,

Zal den bak ingoan !

Uit gindsche groep, treft een ander eigenaardig deuntje ons gehoor:

65

Visch, visch, lange visch,

Die van den nacht gevangen is.

Ala ieen, ala twiee, ala drij !

’t Is het liedje, dat bij’t koordedansen gezongen wordt. De koord wordt langzaam over-entweer gewiegd, terwijl de danser, op rhytmische maat van’t liedje, over de koord springt. Bij het woord “ drij ” laat de danser zich “ op zijn uksken ” vallen, terwijl de twee draaiers, die maar toe ‘t zelfde deuntje herhalen, de koord boven het hoofd van den neerzittende draaien.

Het touwspringen of “ keuerdeken-dansen ”, telt op de diefkes veel liefhebbers, en wordt als lichamelijke oefening door de onderwijzers ten zeerste aanbevolen. De eene springen alléén, ter plaatse ; ’t is de staande dans ; of al loopend, de koer rond : voortloopende dans ; andere spelen getweeên, gedrieên, springen tegelijkertijd.

Er wordt ook bij ’t ronddraaien der koord gezongen van :

Edde nie gezien,

N’avez-vous pas vu :

Drij dikke boeren

Onder ieene paraplu?

door diegenen welke vier woorden “ parlé francé ” kunnen onthouden. Maar “ fransch ” was voor mij net als hebreeuwsch : ’k heb het tot mijn tien jaar nooit verstaan, en 't lied nooit zelf meêgezongen.

De danskoord — ’n gerobberde waschkoord — wordt opgerold en op zak gestoken, en er wordt nu gedanst hand aan hand, gesprongen, geloopen, gejubeld tot het zweet-droppelt op de jeugdige aangezichten.

Laten wij verder de Wettersche schoolliedjes aanboeken.

Mol, mol, woar zit-te?

De mol zit in zijn ol.

Vraken, edde gieen struutsen van doen?

Ba neen ‘k zei de mol.

En bij de woorden “ ol “ en “ mol “ zet iedereen zich plotseling op zijn hurke.

Nikolaas was dronken,

66

Nikolaas was zat.

‘s Morgens van zenuver,

En ‘s ouvens van het vat

-----

‘k E mijn witte kaaskes oangedoan,

Om noar den bal te marseeren,

Om noar den bal te goan.

Zoo ‘t ij mij nie bijten ?

Niee want ij es koes, koes, koes

Zoo ‘t ij mij niet bijten ?

Niee want ij es koes.

Deze en volgende liedjes, worden in ronde-dans gezongen.

Mie Katoen, kom morgen noen,

We zillen ’n peentsen dreenken.

Mie Katoen, kom morgen noen,

We zillen ’n peentsen doen.

Tra, tra la la, tra la la la la laliere.

Tra la la la, tra la la la la la la !

----

As onze pee

’t Schoene-mouken dee,

Staak ij mee zijn elzeke,

Staak ij mee zijn elzeke.

As onze pee

’t Schoene-mouken dee,

67

Staak ij mee zijn elzeke,

En ij staak er lossen deur.

----

Ons kat ee jonkskes,

’t Zijn ammoal voskes,

En ij ee da biestsen

Bij zijn steirtse g’at.

-----

Sies, kom noar uis,

Pap mee oarink. (bis)

Sies, kom noar uis.

Pap mee oarink,

Mij vouder es t’uis.

En ô mij vouder nie t’uis geweest,

T’er ô gieene pap mee oarink geweest.

Sies, kom noar uis,

Pap mee oarink, mij vouder es t’uis.

O lala, ’k ê mij lief verloren,

O lola, ’k ben mij liefste kwijt!

A rim dzim dzim, den ijzerdroad.

De luchtbal dee noar Calcken goat.

O lala, ’k ê mij lief verloren,

O lala, ’k ben mij liefste kwijt!

Om te eindigen, nog volgend algemeen bekend volks-deuntje dat bij stap-marsch gezongen wordt :

68

En mijn ieen bieen stoat,

En mijn ander moet marseeren.

En mijn ieen bieen stoat,

En mijn ander wordt soldoat.

69

70

H O O F D S T U K 3

FAMILIE-HERINNERINGEN

VERTELAVONDEN.

Verrukkelijke, huiseiijk-gezellige vertelavonden, die ’k nooit vergeten kan, waarom beleven wij u niet meer terug ?

Wààr vinden wij nog die gemoedelijke bijeenkomsten — onschatbare Overlevering ! — rond de stemmige avond-lamp, rond den blozend-gloeienden stoofpot, in halven kring vóór den knetterenden, burgerlijken gezins-heerd ? En bij welke, in een atmosfeer van wel begrepen familiegeest, onderling werd gekout, verteld, gelachen, maar ook eens aan God gedacht om al het gegunde van den afgeloopen dag. Verdwenen ? Verdrongen ?... Eilaas, grootendeels ; door koffie-namiddag-samenkomsten van klappeien en kwaadsprekers en eng-muffe geesten ; waar zelden goed, meestal kwaad, als serpenten-gift, over Jan-en-alleman wordt uitgespuwd en... bij welke — gelukkiglijk — de kinderen uitgesloten zijn.

Vader bezocht noch club, noch koffiehuis ; moeder ging noch bij buurvrouw, noch elders, nuttelooze of venijnige klets-praatjes voeren of aanhooren ; en den oudere broeders, werd van kindsgebeente af diets gemaakt, dat er nu wel juist 's avonds op straat geen Slokkeman op hen te loeren zat, maar dat zij er alleszins niets verloren noch te zoeken hadden.

’t Waren, met reden, onze aantrekkelijkste uren, die te korte avondstonden ; ’t was er zoo goed, en ‘t ging er zoo gemoedelijk !

We leerden er den familie-heerd, waar de gezelligheid in de atmosfeer hing, liefhebben, en den echten familie-geest waardeeren ; maar we leerden er terzelfdertijd allerlei mooie vertellingen en gedichtjes aan, en liedjes, fraaie en deftige liedjes, en ook grappige ; en met volle longen en keel zongen wij dan te samen, dat het heel ’t huis door tot op straat helmde :

Hoor hoe de smid op 't aambeeld slaat;

Tike, tike, tike, tak!...

71

En intusschen, sloeg een uit het gezelschap, bij elken “ tike-tak ” met het koterijzer op de leunroe van de stoof.

Ofwel, las vader ons eenige keurige bladzijden voor, uit het “ Mariakranske ”, of uit “ De Koe ” van Frans De Potter. “ ’t Geluk van rijk te zijn ” en “ Hoe men schilder wordt ” telden onder onze meest geliefkoosde verhalen.

Wat kon onze goede vader toch boeiend en aandoenlijk vóórlezen ! Hoe verrukkend en meeslepend, hoe zangerig rolde onze zoete moedertaal over zijne lippen !

Niettemin, verkozen wij boven dit alles, de vertelseltjes ; met de jaren, groeide zelfs meer en meer onze belangstelling, in minder kinderachtige sprookjes, in meer fantastische of oorspronkelijke histories.

We kenden sinds lang, de vertellingen van 't klein “ Duimeken ”, van ’t onbezonnen “ Rued-Kapken ”, van ’t roekeloos “ Knougelijntsen ”, van “ Blaboard ” den vrouwenvermoorder ; die hadden vader en moeder en Emma ons, toen we kleiner waren, zoo dikwijls, maar zóó dikwijls verteld ; die hadden we honderden keeren in rood-geel-blauwe schelle kleuren afgeprent gezien op de “ pierootses-van-ne-cens ” die men bij tante Clo en bij Fanie-Schijtgat verkocht ; zoodat zij onze nieuwsgierigheid thans niet meer prikkelen konden, en wij ze hoogstens nog geschikt achtten voor eerste-broekkakkers en andere snotneuzen.

Men moest ons nu vertellen van “ Zouksken mee zij fluitsen ”, van “ Klippelken uit de zak ”, van “ Luete de schijterigge ”, van “ Smeke Smee ”, van “ Zotte Sus ”, van “ Boukeland ", van “ Jan de Lichte en zijne zwarte bende “ ‘t moest handelen over tooveressen, moordenaars, sage-helden, voor wiens geheimzinnige handelingen, laffe aanslagen en schitterende overwinningen wij beurtelings griezelden van angst of gloeiden van strijdlust. Wij luister-den de ooren van onzen kop.

Van avond, ging het over “ Dertien ”.

Intusschen, kon vader gerust aan den hoogen bureau-lessenaar, in zijne oude perkamenten en bestoven folianten zitten snuffelen ; en moeder, ongestoord op hare schijnbare honderd gemakken, zich met huiswerk bezighouden of kousen-breiden. Wij, zouden ’t wel braafjes een paar uren in ‘t schotelhuis, rond den blozenden stoofpot vol houden, in familie, broers en kozijns ondereen.

’t Is buiten toch gure herfsttij, koud October-weer, met zijn winden en zijn eeuwig-killige regens ; vader zegde 't nog vóór eenige dagen :

October strooit, bij wind en vlagen,

De gele bladeren langs den grond;

Reeds koud en huivrig zijn de dagen, 

72

En vliegt gij, zwaluw, hier nog rond? 

O vlucht, geliefde, vlucht dees streken 

Door uwe zusters reeds ontweken....

versjes, die de goede man, zijn levenlang in Octobermaand zou herhalen.

En Leon en Omer — die waren er toch altijd bij — waren het al te wete gekomen : — Van den ouvend goat Othmar vertellen ?

Ja Othmar, genoot als “ vertelder ” eene te rechte verdiende beroemdheid in ons kinderwereldje.

En met groot ongeduld zaten wij, de voeten op de gezellige stoof onder den gloeienden stoofpot, op Othmar te wachten.

En ‘t was ’n vreugde, ’n algemeen gejuich, als deze eindelijk, bij lichte avondschemering, de achterdeur open-trok en de verwarmde keukenplaats binnentrad.

In de heerschende stilte, wijl alle blikken op hem waren gestaald, begon Othmar ernstig :

“ Doar was ne kieer ne mensch, en dee ieetegen Dertien, omdat ij zue sterk was as dertien andere menschen, veur dertiene kost werken, moar uek veur dertiene kost eten....”

‘t Kindersprookje ving aldus aan, en opvolgentlijk en met steeds klimmende belangstelling, zagen wij vóór onze jeugdige verbeelding hoe :

“ Dan d’ander zaloeze knechten van de boerderij, op zijnen weg nen grueten buem lijn, omdat er ij ne mieer zô keunen deur-rijn, en te loate t’uis zô kommen ; moar oe da Dertien deenen buem gelijk 'n stoksken oppaktigen en op zij smeet. ”

—    Dza ! Ielemoal allieene ? opperde de jongste uit het gezelschap.

—    Zwijgen, nie stueren ! riepen we allen te gelijk. Er bleef een gespannen stilte, een kortstondig wachten, en broer vertelde voort.

“ Dertien most om meel goan noar de meulen, woar dan der duvels op weundegen ; en ze zagen deur de goaten van de meulen, Dertien in de verte afkommen, en ze zei’n onder ulder :

— Den deenen ginter moet er oan !

73

Moar as Dertien op de meulen kwamp en de deure oepen gedoan oa, sleeg ij àl de duvels kurt en klein en schieef en mank ; paktegen ieenege zakken meel op zijne rugge en trokt er mee noar uis, zust as of’ter niets veurgevallen was.

Kurten tijd noadies, wisten de bueze knechten Dertien in de stieenput te krijgen ; ze smeten ne zwoaren meulestieen over zijnen als en gongen weg mee ’t gedacht dat ij nou toch dued zô zijn. Maar Dertien docht, dan ‘t ‘n krouge was deen ‘z over zijne kop gesmeten oan ; ij trok den meulestieen over zijn uefd, en geeng weer noar uis. ”...

Zie, had op dien oogenblik eene muis door de keuken geloopen, we hadden ze voorzeker hooren piepen ; zôô roerloos, zôô geruchtloos zaten we in onze vervoering, met gapenden mond en wagenwijde oogen waar een gansche wereld van bewondering in besloten lag, gretig toe te luisteren ! Maar muizen, nestelden gelukkiglijk te onzent niet.

En ‘t luidde verder : “ Dertien most de verkes goan wachten, en 'n kreeg gieen eten ; moar ij aat allemoal de verkes op, en plantegen de stertses in de grond. Doarnoar, trok ij noar uis en zei al schrieemende tegen den boer, dan al de verkes in de grond gezakt woaren.

Den boer dee gong allega kijken wa dat er gebeurd was, en zaag doar al die verkessteerten in de grond zitten. Y begost er uit al zijn force oan te trekken, zue nijg dat ij achterweers-over op zij gat tuimeldegen.... ”

En dan ging plotseling een algemeen gelach op onder de toehoorders, waaraan geen einde scheen te komen.

Jongens, dat was nu ’n vreugd, als we daar dien lompen boer met z'n pikkels in de lucht op den grond spertelen zagen ! Hoe leutig toch !...

En na de grijpende historie van dien ijzer-sterken Dertien, werd ons verteld van “ ’t Malegijspeerdeke ” en van de “ Teueferessen van de Warande ”....

“ En ter kwamp ne puit, mee ne lange snuit, en ’t vertellingsken es uit “.

Het verteluur liep op zijn einde....

—    Zeg mannen, nou be ’k moe verteld ; ’k schiee der uit. Meergen ouvend zille me groadselkes op lossen.

—- Niee toe ! Van den ouvend, klonk het dan eenparig en luide door de warme keukenkamer.

—    Toe, g’ emme nog ‘n alf-uurken !

—    ’k Zak ikke beginnen, riep Nestor die gewoonlijk met de nieuwste en koddigste raadsels voor de pinnen kwam.

74

En Nestor aan ’t peinzen, bij nieuwe algemeene stil-zwijgendheid, terwijl aller verlangende blikken, de ingevallen deemstering, Nestorwaarts, doorpeilden.

—    Olderdebolder leuept over de zolder, mee zijn muile vul menschevlieesch ?..... —    Ne    klopper    !    (‘)(‘ Holleblok)

—    Veur wien moet de keunink zijnen oed afdoen ? ..... — Veur den boarbier !

—    Woarom beet Adam in den appel ? ..... — Omdat ij gieen mes ô om der in te snijn !

—    Wa was was, ieer da was was was ?..... — Zieem ! (‘’)(‘’Honing)

En de raadselkes gingen hunnen raadselachten gang, en deden de ronde. En elk raadde bij wisselbeurten, nu dwaas-verkeerd, dan raak den nagel op den kop ; en toen moeder, die de kousen-brei had stop gezet, en ook te luisteren zat, op eens de petrollamp aanstak, kon men al die jeugdige kaken zien vlammen van danige jonste, van geestes-inspanning en ook van ’t lachen.

—    Brouve jonges, ’t es nou tijd om t’eten en te goan sloupen, riep moeder dan, wijl ze van haren stoel opstond en den “ keenkee ” (')(‘ petrollamp) aanstak.

— Aj moeder, toe tante, loat ons eest nog ne kieer teueferesvier mouken ?

’t Werd als toemaatje, gewillig aangenomen. Goede moeder, brave tante !

’t Licht werd opnieuw uitgedoofd, en nu stonden we allen, recht rond de stoof geschaard, ongeduldig te wachten op moeder die den spiritus-wijn in een kommeke aanbracht, een zwavelstok uit den schoorsteen-bak langde, aanstak, en den alkohol vuur deed vatten.

Eilieve ! Het tooveresvuur brandde !

Bij den gloed van de blauw-geel-groene likkend-dansende vlammen, geleken de omstanders, die daarbij nog de afschuwelijkste gezichten maakten, de tanden lieten zien, of met de vingeren, oogen, neusgaten en mond verveerlijk breed en scheef opentrokken, ja geleken wij allen op echte monsters, op levende.... dooden, op schimmen met spook-achtig fletsch gelaat en wijfelende blikken.

Brr !... En langsheen den muur, en deuren en vensters, wekten de kronkeltongende en likkende vlammen, op hangend en staand keukengerief, zwarte spoken met fantastische vormen, en dansten al die verwarde schimmen een akeligen tooveressen-ronde-dans....

En meteen, werd het ‘n geroep, ‘n gelach, ‘n lawaai, dat hooren-en-zien verging.

Maar aan alles komt een einde, zelfs aan tooveresvuur ;

75

’t laatste purper-blauwe vlammetongske stierf weldra uit, en ’t werd opnieuw donker in de keuken.

— Elk ne goeien ouvend ! Sloupwel ! Schoupvel !

En:

Tsiep, tsiep. muizeken.

Elk noar zij kluizeken!

Weg waren kozekes en vriendjes....

Zóó brachten wij destijds menigen genoeglijken avond door.

76

ZONDAGSOORDJES.

Moeder was, zonder evenwel gierig te zijn, de spaarzaamheid in persoon ; enkel de rook door de schouw, ging verloren. We noemden haar somtijds, onder ons, “ Vuistsen-toe “.

’t Was echter eene harer veelvuldige bijzondere hoedanigheden. De berekende vooruitziende vrouw, stond immers mede aan het hoofd van een talrijk huisgezin ; en wou zij in hare moederlijke toekomst-bezorgdheid aan elk harer “ zeven potkakkers ” eene deftige burger-opvoeding verschaffen, ’lijk ze ’t, als wijze belegster met vader meermaals vroegtijdig overwoog, wou ze ons eensdaags als éénig erfdeel, eene heerlijke winstgevende positie achterlaten, ’t geen meer waarde bevat dan een belangrijk fortuin, dan diende bij zulke ernstige beschouwingen alles nauw gepegeld en geregeld, en met vader’s inkomsten geenszins gekwist.

Was ’s weekdaags de beurs — of liever gezegd, ons vestzakje — plat en ledig, ’s Zondags, na ’t middagmaal, waren wij of waanden wij ons alleszins echte rijkemans-kinderen.

’t Klonk dan, na ’t slaan van het kruisteeken, uit alle monden te gelijk :

— Moeder ons “ geld ” as ’t ou blieft ?

En met zekeren uiterlijken ernst, en welgevallen, als vertoonden zich plots al het bewust-zijn van het ouderlijk gezag en de moederlijke milddadigheid over hare gelaatstrekken, tastte zij onverwijld in den wijden moederkens-zak, en :

—    Doar jonges, zei ze; en we ontvingen met de grootste blijdschap van de wereld... drie centen.

En moeder had het ons ééns voor altijd met nadruk gezegd, om het nimmer te vergeten : ze zouden dienen....

—    Ne cens, veur te verteren, ne cens veur de kongregoatie, en ne cens... veur “ geld ” op zak t’ ên....

Als dàt nu geen les van spaarzaamheid en van wellevendheid daarstelde !

En toch had moeder ons dit, in t bijzijn van vader, kunnen aanbevelen zonder te glimlachen noch éénmaal te knipoogen !...

Met een : — Danke ! en een wip, vlogen wij huppelend de deur uit, de straat op, recht naar het overdekte “ sneukel-winkelken ” van Fanie-Schijtgat-zaliger, dat dicht bij de “ barieele ” (')(‘ Bareel) en het “ toetuizeken ” van de “ roete " (“)(‘ Ijzerenweg) stond.

Voor dien éénen cent, den belangrijksten van de drie, daar wij hem“ versneukelen ” mochten, ontvingen wij onzes inziens, toch zooveel versnaperingen ; en de keus “ wa

77

van alles ” duurde soms, onder de ernstig-navorschende blikken van de ventster, vrij wat lang.

Mijn geliefkoosd suikergoed, waaraan ik later menige wrange kiespijn zou verschuldigd zijn, waren voorzekers de langwerpige in papier gehulde bruin-zwarte “ erten-tsokken ” (‘’’)(‘’’ Siroopachtige zwarte suikerstokken) — Fanie’s “ spécialité de la maison ” — en die ons gewoonlijk nen snuit schilderden, alsof we met het aangezicht in de siroopkom getuimeld waren ; we staken die siroopstekken tusschen de snijtanden, en trokken er aan, totdat ze tot zwarte dunne draden uitlengden, en ze door hun gewicht braken en op ons vestje kwamen kleven.

De “ aa-kallen-mee-ne-frots ”, soort ronde gloed-roode tablet met een houten stamper te midden, waaraan wij sabberden en lekten om nen eremijt jaloersch te maken, bezaten niet minder onze voorliefde. Ook nog de “ kuste ”, zoo iets, noch eigenlijk hard brood, noch eigenlijk harde peperkoek ; maar ”n steen-harde korst die... beider smaken bevatte, en waaraan wij knauwden een half uur lang.

Voor ”t overige, was daar nog van alles te krijgen : zuzupkes, (l)(‘Jujube : borstsuiker.) peperbollen, gepafte ('’)(‘’ Gebakken) buuntses, (‘’’)(‘‘Erwten) klets-eueren, (‘’’’)(‘’’’Dadels) oazenoten, appels en fruit volgens het seizoen, pirootses-van-nen-cens, enz., te veel om ‘t allemaal te melden.

Wat weelde toch ! Wat moest Fanie, die dat àl bezat, kolossaal rijk en gelukkig zijn !

En nochtans : ”t geluk, lag nu juist in hare sture kijkers niet te scheppen, noch in hare gefronste voorhoofdrimpels. En haar rijkdom ?

Ze woonde op de Diefkes, schuin over de gemeente-school in een armtierig-vunzig bouwvallig winkel-huiske zonder verdiep, uit welks opengaande deur u op straat een warme geur toewaaide van duffe onverzuiverde lucht, vermengd met zoet-zuur-stinkende walmen van allerhande suikergoed en vruchten ; van appelsienen, “ mepsels ”, vijgen, dadels, van stokvisch, gedroogde haring, van petrol en dampende aardappelen.

Om u den adem af te snijden !

Voeg daarbij, de aromatische uitwasemingen van het morsige, van deksel en deur beroofde, weinig moderne... “ chalet de nécessité ”, dat eenige meters achteruit, met het winkelhuis buurde, en welke u bij het minste windje, de neusholten kwamen streelen....

En hoe onzindelijk dat snoepwinkelke ! Hoe slorderig, die zwarte Fanie met die grauwe klisachtige haren in het zelden of ternauwernood gewasschen aangezicht ; die versleten rostgeworden scheeve muts op het hoofd !

78

En niettegenstaande haar totaal gémis aan zindelijkheid, had Fanie-Schijtgat de “ klandize ” van gansch de Wettersche schooljeugd : hare eetwaren smaakten verduiveld lekker, en dàt was hoofdzaak.

Zoolang de schoolpoort niet geopend werd, waren wij uit Fanie’s buurt niet weg te schuppen.

Maar persoonlijk, stond ik bij ‘t naar-school-gaan, meer aan ’t vensterke, den neus plat gedrukt tegen de ruit, naar al dat goeds lekkebaardend te turen, dan ik feitelijk den winkel binnentrad ; ‘t was eilaas, bij uitzondering, als ik een heelen dag braaf was geweest, dat ik al eens gedurende de week van vader, die in zijne aangeboren goedheid en toegevendheid, tegenover zijn “ krawatten ” ietswat vrij-geverig was aangelegd dan moeder, een oordje onderduims ontving, met de uitdrukkelijke vermaning het niet te verklappen.

Maar Fanie mocht zich niet alléén over het voorrecht onzer “ klandize en de gunsten der Wettersche jeugd verheugen ; wij hielden er in de gemeente, zoo een halve dozijn lekkernijwinkels op na, welke allen om eene of andere specialiteit beroemd stonden.

De peperbollen van Biebuyck, bij voorbeeld, stonden wijd buiten Wetteren, in hooge gunst bekend. Om de vermaarde “ suikerpielen ”, (')(‘ gele Suikerstokken) die enkel hunnen verkoopdag bezaten Donderdags, op de Markt, kwam men van heinde en verre.

Bij Makron-bakkers of nader bepaald, bij Nette-Makron, die naam en faam te danken had, aan hare fijn-smakende " makrons ”, en die voorzeker boven alle andere Wetter-sche bollenwinkels de kroon spande, was de keus, om het allerbeste en allerzoetste, vrij moeilijk ; hare " spekken ” waren buitengewoon lekker, en smaakten ongelukkiglijk te veel... naar “ nog “.

Was het nu alzóó, dat moeder ons de spaarzaamheid aanleerde? Groeiden wij dan, tot echte “ sneukeleers” op?

Met dien éénen wekelijkschen Zondagcent, bepaald niet ! !....

Welk kind, houdt ten andere niet van zoetigheid ?

Zelfs sloegen onze Zondagsoordjes somtijds een heele andere richting in, en kwamen dan te rechte, in de toog-lade van Ansootses, van Tante Clo, of elders, in ruiling met een of ander zorgvuldig uitgekozen “ pirootsen-van-ne-cens ”, “ Mannekensblad " heet men het te Antwerpen.

Wij hechtten onzeglijk veel waarde aan die kinderprentjes, hoe grof-primitief ook geschetst en gekleurd, en welker verhalen wij nagenoeg letterlijk van buiten kenden ; zij staan mij dan ook nog alle, flink nauwkeurig vóór den geest :

Klijn DUIMKEN uyt een Kool gekomen,

79

Word van de Moeder aangenomen…

CROQUEMITAINE of: " Baes Kinderschrik sluit de booze kinderen

in den grooten donkeren toren op…

JAN DE WASSCHER met zijn Griet,

Trouwen hier gelijk gij ziet…

NiEUWE-STRAATGEROEPEN : Versche mosselen !

uit den mond eener vrouw, die een kruiwagen voortstuwt.

Marollen-kaas !

gedragen en gevoerd, door den muilezel die achter den kaas-venter te droomen Staat.

Matten! Bezems! Brillen!

enz.

"" KOORD-DANSERS EN SPRINGERS, met opschrift :

Deez Kinderprent leert kort en goed,

Wat nut de Werktuigkunde doet,

Hoe zij des menschen werk verligt

En onbegrijpelijk veel verricht.

We bezaten verder nog : de Geschiedenis van Blauw-baard, de Geschiedenis van Rood-Kapje, Asschepoester, enz.

Die “ pirootses-van-ne-cens ” werden door ons, met heilige zorg verzameld en bewaard in een of ander schuifje of kistje, op onze slaapkamer, dat benevens die gekleurde kinderprentjes een heele boel andere belangrijke voorwerpen bevatte, als eerste-communie- en doodbeeldekens,

“ plakpirootses ”, modeboeken-uitknipsels, constructies, verbruikte pennen, marbollen, kerzesteenen, enz., enz. En heel die boel ontving bij ons insgelijks den gezamenlijken naam : pirootses.

Dat was “ onze ” eigendom ; niemand gewaagde het, hierin zijnen neus te steken, en het was overbodig, het met een “ Verboden ingang ” of “ Hier liggen wolfijzers en schietgeweren ” te betitelen : wij eerbiedigden malkaars “ rijkdom ”, uitgenomen... wanneer twist was ontstaan, en wij uit weerwraak naar boven stormden met de

80

roekelooze bedreiging, 't ergste nadeel dat men ons kon berokkenen : — ‘k Goa ou pirootses pakken !

Wij vergenoegden ons echter, met alsdan den rommel 't onderste boven en alles dooreen te keeren, om den indruk te verwekken dat men inderdaad een of meer pirootses had gerobberd, ’t geen ons feitelijk toescheen als de schennis van een heiligdom.

Ontijdig afgevallen peren, onrijpe zure appelen, gingen dikwijls onze pirootses gezelschap houden ; wij noemden dat " ponken ”.

Men had ons nochtans wijsgemaakt dat het, om het “ materen ” (')(‘ Rijp worden) te verhaasten, doelmatiger was, onrijp fruit onder den grond te verbergen ; dààr zou ten andere onze “ ponk ” moeilijk om vinden zijn ! Meer dan eens echter, brachten wij in plaats van ‘‘matere ” peren of appelen, door-rotte vruchten aan het daglicht.

En de “ cens veur geld op zak t’ ên ” ?

Ja, die bleef op zak tot ’s Maandags ; daarna werd hij regelmatig in “ onzen spaarpot ” gelegd om er ons fortuintje aan te dikken.

Onze spaarpot, was eigenlijk een ronde kartonnen doos waarin Bicarbonaat- ofwel Burgraeve-zout, door vader nog al eens gebruikt, was geweest, en werd in den huiselijken coffre-fort bewaard. Dat ons fortuintje maar traag aan-groeide en zich bij eenige koperen halve-stuivers en koperen centen bepaalde, was enkel een teeken des tijds : buiten onze Zondagsoordjes en soms een fooitje van een nonkel of een tante, viel er weinig op zij te leggen.

Voor moeder, bezaten onze spaarpotten alleszins iets practisch : enkele-centen, had zij altijd bij der hand voor kerkstoelgeld, bedelaarsgiften of kleine aankoopjes...

Ons, was het een onzeglijk genot, ’s Zondags “ ons geld te mogen tellen ” en met de muntstukken aan tafel te mogen spelen.

Of later, wanneer ik groot was en mijne Eerste-Communie deed, mijn spaarpot volgens belofte werd geledigd tot het aankoopen van iets kostelijks, of hij soms niet — de grooten verslinden doorgaans de kleinen — door den coffre-fort zelf werd opgeslorpt en uiteen gesmolten, kan ik niet met zekerheid bevestigen.

‘k Moet hier nog, ter wille der zuivere waarheid, bijvoegen, dat wij met Wetteren-kermis en de jaarlijksche Schellebelle-potjesmarkt, “ twee ” dikke-kluiten kregen. Zóóveel duimkruid, scheen ons waarlijk “ nie meer op ” te kunnen, en we kochten er inderdaad allerlei speel- en suikergoed mede. En we waren over van vreugde en hemelsch geluk !

Geef eens, den dag van heden, den schoolknapen wekelijks één of twee, als ’t kermis is, twintig centiemen !

81

Andere tijden, andere zeden ! (‘)(‘ Kapittel, geschreven in 1914)

82

KINDERTRANEN.

Aa Peetsen, ma ’k meegoan?    " Jou    g’.

Edde ’n schuen endeken oan?    " Joaj ’k.

Zal ’t oondsen mij nie bijten?    " Neeën ’t.

Zal ’t kaatsen mij nie klaan?    " Neeën ’t.

Zal ’t stoksken mij nie sloan? " Joa ’t !

en dan maakt ’t oude-Peetsen schielijk rechts-omkeer, en zet de plagende kinderen achterna, om ze met zijnen gaan-stok te slaan ; zóóverre, komt het echter niet.

Dit kinderspelletje, maakten wij zeer dikwijls mede. Zekeren dag nochtans, hadden wij “ aa Peetsen ” gespeeld en moest dezes laatste voorzegging een paar uren later verwezenlijkt worden : ’t stokske zou mij inderdaad slaan.

’k Had op vader’s schrijftafel wat te innig kennis willen maken met zijne oude perkamenten papieren, welke hij voor buitengewoon kostbaar hield, en eilacie ! den boord-vollen inktpot er op omgeworpen ! !

Rampzalige ! De gansche flesch bleekwater uit den hoek van ’t schouwbord, zou aanzulke zwarte-mannekens-landkaart niets kunnen verhelpen.

Kon een kwâjongen, bij dergelijke euveldaad zich plotseling in een vlooi veranderen, en met éénen wip “ onderd duzend uren ” wijd springen, hij zou er niet achter wachten, zoo meende ik, ten minste.

Maar een mensch is geen vlooi ; en alvorens ik het gedacht kreeg de plaat te poetsen, stond vader vóór mij in “ den bureau ”, ontdekte met één oogslag het wanbedrijf, en schoot in een fransche koleire, — want alléén wanneer vader ernstig-gram was, sprak hij ons in de zuidertaal aan ! — hij de zachtheid, de braafheid in persoon.

‘t Geen hem hoogstens tweemaal ’s jaars voorviel, gebeurde nu, en ’t was gemeend !

—    Breengt mijnen stok ier ! klonk het bijtend-streng door de kamer. En als gehoorzamend onderdaan, mijner misdaad bewust, nam ik al bevend den wandelstok uit den hoek nevens de bibliotheek, en overhandigde dezen aan vader, die mij met eenige duchtige stokslagen op mijn achtergelent, met klank bewees, dat de wereld inderdaad een tranendal is.

—    Wie slaat, bemint jongen, wijsgeerde vader die al spoedig berouw gevoelde over de harde kastijding, en al fleemende, met een of andere paaiende belofte ons wou doen verstaan, dat zulks geschiedde tot ons welzijn, tot verharding van... ons karakter, om het kwaad te leeren verafschuwen, en onzen wil te stalen ; redeneering waarmede

83

ik nooit heb kunnen instemmen, en welker werkdadelijke toepassing ik op een andermans broekpijpen verkieslijker achtte dan op de mijne.

Acht dagen verliepen, en 'k had alweer, ‘k weet niet op welke roekelooze manier, vader vergramd ; alweer gezondigd tegen het vierde gebod.

—    Pakt mijnen stok da ’k ou slougen geve, galmde opnieuw vaders zware stem.

Maar een ezel loopt geen tweemaal tegen denzelfden steen, en ik, geen tweede maal achter vader’s kastijdenden wandelstok,

—    Pakt em ne kieer zelve, e vouder ! snauwde ik hem vierkant-weg, al lachende toe, en stelde het op een loopen, den hof in...

Moeder had, van uit de nevenkamer, het spel afgespied en kwam al lachende binnen.

—    Zeg Jantje, riep zij, in zijn ploutse, rechtuit gezeid, zô-de gij den stok gepakt ên ?...

De diep-saamgetrokken rimpels, verdwenen aan vader’s voorhoofd ; de oogen helderden in eens op, zijn neus vlerkespeelde.

—    Moeder g’et gelijk ! zei Jantje, en ze lachten allebei dat ze schokten.

Wanneer vele jaren nadien, de historié van den wandel-stok door ons opgerakeld werd, moest vader telkens hartelijk lachen om het gebeurde.

Op die wijze nochtans, werd van toen af, vader’s remedie om zijn “ gasten ” van hun kwâperterij te genezen, radikaal afgeschaft; en de stok met de zwarte beenen kruk, kwam voortaan nog enkel uit den hoek, om zijnen eigenaar op wandeling gezelschap te houden.

In menige andere omstandigheden, deden wij de bittere ervaring op, dat “ weenen ” nu juist geene aardsche zaligheid uitmaakt, en werden wij met wat “ troef ” in ’t stalleken gestoken, waar wij tierden en schakschouderend echte ziltige tranen weenden, snottebellen lang.

Rechtuit gezegd, bij al ons kattekwaad, verdienden wij al eens, wanneer ’t wat over zijn hout ging, dergelijke dure kastijding.

’k Vergeet nooit, hoe moeder ‘t eens verkieslijker had geoordeeld, mij in den kelder op te sluiten ; maar ‘t zou geen tweeden keer geschieden... ’k Had uit weerwraak... — koppigheid en kwaadheid zijn “ niet altoos ” slechte raadslieden ! — tijdens mijne opsluiting, de kraan van het biervat opengedraaid en al ‘t bruine brouwersnat over de keldervloer laten vloeien !...

Moeder bezat in hare geveinsde hardheid, nog een ander eenvoudig onzichtbaar middeltje, om ons ter gepaste ure tot bedaren te brengen ; maar dat paaimiddeltje,

84

vond enkel toepassing en uitwerking, bij speciale familiebezoeken of van voorname kennissen.

Waren de tantjes uit Loochristie, twee dóórbrave ongehuwde kwezeltjes — oude jonge-dochters, indien ge 't zelf zeggen wilt — die enkel God vreesden, de wereld schuwden, maar de familiebetrekkingen op hoogen prijs stelden en in eere bewaarden, waren die suikertantjes naar Wetteren overgewaaid, o ! dan viel er bij die overkomste eenige dagen lang, alle kwâperten te staken, aan tafel onzen “ bek ” toe te houden, en ons in alles, zoetjes, zeer zoetjes te toonen, en onze schoonste manieren uit te halen.

Maar olie drijft boven !

—    Dag tante, ging het bij hare aankomst, dag meetsen, wannieer vertrekt e ?

Moeder’s strenge scherprechters-blik, deed ons spoedig al het onkiesche van die domme vraag beseffen, en terzelfdertijd kregen wij onopgemerkt ’n duchtige vingerneep, in arm of been.

Aan de eettafel, opnieuw dwaze kinderpraat.

—    Wel tante, nou zijde toch aad geworden, zille !

Voor eenig antwoord, zagen wij bij moeder alweer de “ vlam ” naar ’t aangezicht stijgen, en ontvingen we terug de onvermijdelijke “ neepe onder de toufel ”, terwijl mamatje op behendige wijze het gesprek op een ander kapittel spoorde.

Vader, kon dat allemaal beter over zijn vaderhart laten varen ; hij glimlachte dan even in zijnen ringbaard ; zou wellicht eens van andere jongens, zonder het evenwel te meenen, verklaard hebben, dat dergelijke snakenstreken de verbeteringschool verdienen, maar dacht eenigszins : — Och, 't zijn toch mijn jongens ; en toch maar jóngens !

Ja, ja maar : die kneepkes en die blauwe plekskes op onze gevoelige billekes, deden ons ook al eens ontevreden meesmuilen ; of persten ons somtijds eenige waterlanders uit de oogen ; en zulke onderduimsche lief koozingen liever verloren, ging het om den duur, toen mamatje ons terug pietste :

— Ajajai ! Ma, ge nijpt gij nijg, zille !... zoodat eenieder het hooren kan.

Dat moeder alsdan heimelijk verontwaardigd was en bloosde, sprong blijkbaar in het oog.

Niettemin, werden meteen de ondertafelsche neepkes uit het huiselijk strafwetboek geschrapt en afgeschaft.

Zekeren dag, kwam ik gansch beteuterd, liphangend thuis met een zware schoolstraf op het kwâjongensgeweten : ’k moest vijf honderd “ regels ” schrijven.

85

Dàt was nu juist het erge van de zaak niet ; ik kende immers het geheim om bij middel van drie aan elkaar gebonden pennen, mijn pensum op zeer korten tijd af te krabbelen.

Maar Mijneer, onze schoolmeester, zou met al het gezag en de gestrengheid aan den titel verbonden, vader en moeder komen spreken.

Wanneer de paedagoog, de ouders “ moet komen spreken” zit er iets niet in den haak...

Dat ongewenscht, verwenscht " vouder-en-moeder -spreken ”, zou voorzeker een dure kastijding en tevens hoog water, voor tweede straf als gevolg medebrengen. Dies irae, dies illa !

Wat was er dan gebeurd ?

Terribile dictu ! (')(‘ Wreed om vertellen)

Een windje, was mij ietswat te luidruchtig tijdens de les ontsnapt, tot zalig genoegen van al de andere schoolrakkers, maar tevens tot groote ergernis en verbolgenheid van Mijneer.

—    Allez, goa buiten steenken, barstte in heilige verontweerdiging, en bloed-rood van gramschap, onze magister uit.

‘k Liet het mij geen tweemaal gebieden, en slefte schoor-voetend en traanoogend naar de koer.

Een halve uur verkroop.

—    Koarel, gebood de meester eenen leerling, goa vrougt ne kieer oan deenen artiest of ’t ij uitgestonken es...

Algemeene roering op al de banken, en uiterste inspanning om het niet uit te proesten.

—    Ja Mijneer.

Zeer ernstig, kwam Koarel mij letterlijk ’s meesters ultimatum overbrengen. Maar ’k stond daar nog, door de snelle verrassing van het gebeurde verbitterd, ten deele uit mijn lood geslagen ; en in mijn verbitterde humor, zou ik alle diplomatische onderhandelingen op eens verknoeien !

—    Zegt oan Mijneer, dat ij ne kieer kom rieken !....

Pastoor Van Haecke, zaliger gedachtenis, hadde niet luimiger kunnen antwoorden...

86

En niet minder letterlijk, werd mijn puntig antwoord, luide op, in volle klas Mijneer meegedeeld !....

Men kent het verder verloop van de historie...

Het zou uiterst belangrijk zijn, de groote verscheidenheid van schoolstraffen ofte pensums uit vroegere tijden nauwkeurig te hooren uiteen zetten ; iedere schoolmeester hield er zoo, in betrekking met zijn kitteloorig temperament en zijne spitsvondigheid, ‘n soort specialiteit op na. Sommige schoolvossen, gingen niet zelden op echt barbaarsche wijze te werke, zoodat zij somtijds een verdiende berisping opliepen én van den Edelachtbaren Inspecteur, én van de verbolgen ouders.

Eene van de meest geduchte toenmalige kastijdingen, ter loutering van het kinderkarakter, en volmaking... in het sportief uithoudingsvermogen, bestond in, ’t zij keersrecht omhoog, ’t zij zijdelings horizontaal uitsteken, met of zonder ’n vracht schoolboeken in de handen, van beide armen... Zoo’n turnoefeningske, diende gewoonlijk ’n half-uurke volgehouden, en wie er niet “ knock-out ” bij viel, moest 'ne soliede rakker zijn !

In den hoek staan ; op de knieën zitten ; met 'nen schup onder uw achterste naar de koerdeur of in 't hout-kotje vliegen ; van de twee-meters-lange wissche, 'n harde mot op uwen verstrooiden of moedwilligen studenten-kop te voelen krijgen, ja nen duchtigen vingerknip op uwe oor of ‘n klinkende oorveeg op uwe kaak, zoodat ze er van zinderde, als werden er plots duizend moerzijkers (‘)(‘ Mieren) op uitgeschud, dat was allemaal dagelijksche munt bij welke terzelfdertijd ziltige kindertranen werden geslagen.

En dan durven geleerde bollen, met al de wijsheid Salomo ‘s, te beweren :

Kinderverdriet

Telt voor niet!

Mij, zullen ze nooit wijs maken, dat dit spreekwoord in een kinderkoker zijn ontstaan heeft gevonden...

Evenzoo, werden in ieder huisgezin — niet zonder reden — ouderlijke kastijdingen uitgedeeld.

Aan moeder’s slets (“)(‘’ Sloef) hadden wij 'nen verdommelijken hekel, ofschoon 't zich gewoonlijk bepaalde bij ‘n bedreiging of ‘n half-uitgewerkte beweging, wijl we op ‘nen oogpink buiten schot waren. Eénmaal toch, doorkliefde de geduchte moederlijke slets zoevend de huiselijk-kalme kamer-atmosfeer, maar kwam onverbiddelijk te rechte op ‘n houten vermolmd antiek paterke, aan welk vader veel prijs hechtte, en dat nu heelemaal dood-kapot in gruizelementen viel. En van toen af, bleef moeder’s slets aan den moederlijken voet ; en ’t ander even-oude bruine paterke, voor ’t overige van zijn leven, van huishoudelijke projectielen bevrijd.

87

Wanneer ik thuis in den “ oek ” werd gezet, zonder te mogen omzien, trok ik den kop diep tusschen de schouders en huilde luidkeels lange snottebellen, opdat de geburen het hooren zouden. En dan had ik nog in al mijn zoute verbittering, het verwijt te verduren van : Saksischen kanoareveugel, of, Nougel van mijn duedkiste !...

’s Avonds, met de achterdeur, wegens den geduchten pek-donker ; bij dage, met de saaie eenzaamheid van ratten-kamer, zolder of kelder, maakten wij af en toe nadere kennis. En ’t onuitsprekelijk genoegen, van naar bed te vliegen zonder eten, dat hadden al de schooljongens van de Diefkes, van den eerste tot den laatste, meer dan eens mogen smaken.

’t Waren niet altijd, dubbelverdiende berispingen, of :

Ajuinbollen

Die ons, tränen Jeden rollen,

of zure tronies zetten.

’t Gebeurde nu en dan, hoe kon het anders, dat wij het huis kwamen binnengestormd met zoogezegde “ steekte in de zij ’’ ; “ winden ” noemde het moeder, die echte doctors-kennis bezat, en tevens remedie wist tegen erge en lichte ongesteldheden, en ook tegen winden.

— Legt ou mee ounen buik op de stock jongen, mee ou achterste noar omuege, zeide ze toen, en de “ winden zullen verzwinden “.

De wind-remedie, werd oogenblikkelijk toegepast. Daar lag ik als 'n houten hansworst over den biezen stoel geplooid, en liet vrij vliegen wat vliegen wou...

Feitelijk verdween evenwel de steekte uit de zijde.

En alzoo gebeurde het meer dan eens, dat we getweeën, gedrieën tegelijkertijd elk op eenen stoel lagen uitgestrekt, en liep de algemeene pijnlijke ontroering op een algemeenen schaterlach uit !...

“ Alles heeft zijnen tijd ’’ zegt de wijze man, “ Omnia tempus habent : tempus flendi et tempus ridendi ” tijd van weenen en... tijd van lachen ”.

'k Weet te spreken van allebei.

88

NAMIDDAGVERMAAK BIJ TANTE.

Zooals bij den ouderlijken gezins-heerd, thuis, de echte familiegeest ons allen bezielde, zóó ook, heerschte te Wetteren, in de toenmalige talrijke familie Broeckaert-Ternest, ware broederliefde, diepe en welgemeende wederzijdsche genegenheid tusschen verwanten, nonkels, tanten, kozijns en nichten.

Birth 11 Aug 1878Wetteren, België1271,2333,1343,2496

Death 8 Mar 1963Wetteren, België1349

OccEducNote afstammend uit een zeer muziekale familie

Changed: 18 Jun 2017 | Person ID: 12071

Clara Maria Geertrui ‘Mama Verbaere’ De Groote…Clara Maria Geertrui ‘Mama Verbaere’ De Groote…Age: 84

Leon Joseph (Jozef) Frans Marie ‘Leo’ Verbaere…Leon Joseph (Jozef) Frans Marie ‘Leo’ Verbaere…Age: 71

Birth 7 Apr 1878Wetteren, België1490,1755,2496

Death 5 Jan 1950Wetteren, België600,1490

Occ drukker-Uitgever (1895- ), Drukker, Drukwerkhandel (1904- ), Handelaar bureelbenodigdhedenEduc middelbaar onderwijs Jezuïtencollege Sint Barbara GentNote Lid van de “Jonge Wacht”

Drukker uitgever vanaf 1895In 1896 verschijnt van hem voor de eerste maal het weekblad “De Eendracht” in opvolging van Verbaere - Ternest

Changed: 13 Jun 2017 | Person ID: 12070

Herman Jozef Clement Verbaere 13 Mar 1905 88 Wetteren, België 26 Aug 1993 Zottegem, Sint Elisab…

Marcel Emile ( Emiel) Odilon Verbaere 8 Apr 1906 82 Wetteren, België 23 Feb 1989 Wetteren, België

Paul Frans Marie Louise Verbaere 19 Aug 1907 81 Wetteren, België 19 Feb 1989 Wetteren, België

Julius (Jules) Angelinus Marie Verbaere 17 May 1911 93 Wetteren, België 1 Nov 2004 Wetteren, België

Maria Ludovica (Marie Louise) Leonia Clothil… 26 Apr 1914 90 Wetteren, België 10 Jan 2005 Gent

Achiel Marie Josef (Jozef) Verbaere 29 Jan 1917 <1 Wetteren, België 12 Mar 1917 Wetteren, België

Elisabeth Honorina Maria Hermantia (Honori… 29 Mar 1920 70 Wetteren, België 13 Nov 1990 Wetteren, België

Agnès Jozefina Marcella Verbaere 16 Jun 1923 94 Wetteren, België

Death PlaceDeath DateBirth PlaceAgeBirth Date8 Children

ChildrenChildren

23 Apr 1904, Wetteren, België1271,1343,1490,1755, 45 years

Maria Clothildis (Clothilde) Clotildis TernestMaria Clothildis (Clothilde) Clotildis Ternest1 Nov 1854 - 18 Mar 1891Age: 36

Achilles Joseph (Achiel Jozef Remy) VerbaereAchilles Joseph (Achiel Jozef Remy) Verbaere7 May 1852 - 2 Nov 1895Age: 43

Ferdinandus ‘Ferdinand’ ‘Fernand’ De GrooteFerdinandus ‘Ferdinand’ ‘Fernand’ De Groote29 Jan 1833 - 1 Sep 1896Age: 63

Clementina ‘Clemence’ MertensClementina ‘Clemence’ Mertens28 Oct 1836 - 28 Mar 1911Age: 74

89

Enkel tusschen de jonge “ krawatten ” viel nu en dan — was het geen muilpeer — een twistappel, die, al verwekte hij uiterlijk soms zure gezichten, toch nooit zelf zuur genoeg smaakte om wrange hertpijn of chronischen inwendigen wrok te veroorzaken. Zoo spoedig uitgetwist, als het begonnen was !...

En tusschen andere familieverwanten, was wormstekige vriendschap bepaald onbekend.

En Goddank, ten huidigen dage, hebben die van jongsher diep-ingewortelde orderlinge betrekkingen — de kwajongen, kan nog wel eens argeloos boven water komen ! — zich bij de nabestaanden voortgeplant, en werpen zij steeds de zoetste vruchten af : wederzijdsche verstandhouding en behulpzaamheid, vrede, en daar vrede in het hert huist, vastberadenheid, zelfbeheersching, zucht naar hooger-op, aansporing tot vooruitgang. Overgeërfde gaven die het karakter vormen, de manhaftige wilskracht staande houden, en de ouderlijke faam voortdurend in de samenleving ongeschonden laten gedijen.

Deze gaven, zijn wij onze ouders en grootouders verschuldigd....

Zagen wij schier elken dagdeouderen van jaren, tanten en nonkels, mekaar bezoek brengen — familiebezoeken zijn een welkome afwisseling van het dagelijksch leven — de familietelgen op hunne beurt, vergaderden en speelden met mekaar.

—    Azue blijven ‘z op de goeien weg, redeneerde vader. En kwam een nonkel of een tante, bij de geurige koffie-tafel met vader en moeder een gemoedelijk praatje voeren, en redekavelen over dingen en zaken welke kinderen niet dienen te weten noch te hooren, middelerwijl speelden wij schampavie, en gingen wij den teugel bot vieren naar, de Hoogstraat bij tante Clo. (')(‘ Clothilde) Hoe veel liever dààr dan elders !

—    Azue es ‘t er min lawijd in uis, en keu’me gerust klappen, meende moeder. — En beter weeërken, oordeelde Emma, die bij onze afwezigheid heel wat verlichting en verruiming om hoofd en hert voelde, enkel om nog vlijtiger door te wroeten.

Bij tante Clo ! Wij zeiden zelden of nooit “ bij Nonkel ” of “ bij Leon ”... Zie, dat was nu de braafste, de gulhartgste, de plezantste, de... — alle hoedanigheidswoorden in den overtreffenden trap passen hier ! . — ja de beste aller tantjes ! Jongenslief, daarhenen togen wij toch geerne ! Hoogtij, telkens !

Maar kon het anders ?

Nonkel Achiel, was drukker-uitgever van de jaren-oude Wettersche “ Eendracht ", en hield zich nagenoeg uitsluitelijk bezig met zijn drukkersambt : dat bezorgde hem steeds hoofd en handen vol.

- In den beginne, was de “ drukkerij ” voor ons een echte verrassing, iets totaal reusachtig-nieuws ; maar hier ook, zouden wij, met den tijd mede, trapsgewijze al de geheimen leeren

90

ontsluieren van hare eigenaardige instrumentatie en bewonderswaardige bewerkingen.

En op die drukkerij, hadden wij ’t hoofdzakelijk gemunt, te meer daar Gust en Isidoor, twee luimige drukkers-kwasten, ons altijd met hun drollige kwinkslagen wisten te verlustigen, wanneer de “ baas ” van huis was, en altijd wat versch komisch over de tong hadden.

Wanneer nonkel in de drukkerij was, diende er gezwegen en ernstig te zijn. Nonkel, ofschoon zelf een eigenaardige Dendermondsche spuiter, kon noch tegen ongelegen kinderschets, noch minder tegen kinderlawaai. “ Hooren, zien en zwijgen ” was in de drukkerij alsdan de boodschap. Wanneer de reusachtige drukmachiene haar gangen ging, ratelde het àl daar binnen, en ’t dreunde tot op straat, en ’t was er één drukte en bedrijvigheid, van al wat er maar eenigszins roeren of lawaaien kon.

We gaapten telkenmale heel ’t gedoe nieuwsgierig na ; geen beweging, welke onze belangstelling niet tevens in roering bracht. Met oorverdoovend geratel en gerammel, rolden op rytmische mate, de zware wielen die de “ kar ” voerden, heen-en-weer ; even matewijs, draaide de groote ijzeren druk-cylinder om, en stak telkens zijn koperen knijpers uit, om er het blad papier onder vast te houden. En van achter, sloeg af en toe, het houten raam, op en neer, en schoof het thans gedrukt papier, over katoenen reepen naar de uitlegbank. En zienlijk zagen wij den Stapel papier aandikken.

En ’t was, dààr links, dat eendlijke reuzenwiel, die ’t al aan den gang hield !

Ons grootste verlangen was voldaan, als ’t ons toegestaan werd, dit reuzen-wiel te doen draaien, van op het voetbankske, en zonder iemands hulp, door onze eigene macht het gansche raderwerk in beweging te zetten.

Langen tijd echter, hielden wij dit voor kleine pagadders al te vermoeiend werk niet vol ; en dan draaide Isidoor, met versneld tempo en krachtigen zwaai verder, terwijl hij ons ferm aan’t uitlachen ging.

De achterbaksche eigenlijke drukpers, met het gegoten belgisch leeuwke er boven op, en dat, als zat er leven in, bij elke beweging van den druk-hefboom, omlaag zijgde, stond in een der hoeken der zaal, en werd alleenlijk nog gebruikt tot het drukken van venditie-affichen en kermis-programmas.

Meermaals werd het ons hier ook gegund, een handje uit te steken : niet om den hefboom over te trekken — daartoe waren onze bicepsen nog te luttel ontwikkeld — maar om met den inktrol, den drukvorm heen en weer in te smeren, en ook... als nonkel er niet omtrent was, mekaars neus en kaken ; zoodat we dan gichelden en gekten dat het een aard had.

Aan de langsheen den muur, en te midden der zaal gereekte letterkassen, stonden wij gedurig te pooteren... wanneer nonkel afwezig was. We pikten, nu in dit, dan in geen

91

lettervak, een drukletter op, om na te gaan of 't wel de letter was, die op 't bakske vermeld stond. En we legden ze alsdan, voldaan en met ernst... in een verkeerd vak. En wanneer er wat meer drukfouten op ’t drukwerk stonden... was ’t de fout van den letter-zetter.

Op die wijze toch, leerden wij stilaan alle drukletters, zoo kleine als hoofdletters, in hunne a. b. c - volgorde, sneller en sneller oppikken en ze in den “ composteur ” ofte zethaak, tot een woord of korten volzin in omgekeerde orde — als Spiegelschrift — rangschikken.

Zóó werd menigeen eerst, letterzetter ; daarna, drukker.

Aanvankelijk, enkel spel, naäperij ; naderhand, verleidende liefhebberij, beroepskeus.

Leon, die als eenige stamhouder, zijn vader in den drukkersstiel opvolgen moest, legde zich van jongsaf met vlijt op het vak toe. En, wat al wenschen voeden de kinderen ! Of was het uit ijverzucht ? Mijn levensdroom nu ook, was eensdaags.... drukker te worden !

Ieder burgerkind bezat ten andere zijn “ ambitie “. Vroeg men aan een Wetteraarke uit den burgerstand : — Manneken, wa goa de gij worden ? dan luidde onvermijdelijk het fiere antwoord : — Paster, bisschop, minister, keunink, enz. noch minder, noch meer ....

Meer bescheiden dan mijne eerzuchtige medeburgertjes, hield ik het dus voor de drukkunst.

Maar.., het kind mikt, en... vader beschikt : de school-studies, zouden mij in een andere richting sporen.

Tante Clo, beridderde den Winkel, “ het magazijn van bureel- en schoolbehoeften ” met zijn rijke verscheidenheden, en allerlei andere voorwerpen welke, buurtend met pennendozen, potlooden en inktpotten, weinig uitstaans noch gelijkenis bezaten met bureel- of schoolaangelegenheden, zooals, paternosters, kerkboeken, verfdozen, doodsbeeldekens, prenten en nog zooveel andere nooit geziene aardigheden welke schabben, laden en kassen, voor onze oogen verborgen hielden.

Maar met dit alles, zouden wij evenwel, onder Leon’s volmacht — bij afwezigheid van papa, eigende hij ze zich aan — geleidelijk in kennis komen.

Op hare beurt, hield tante onzeggelijk veel van ons, “ hare neefjes ”, en wist zij ons bij elk bezoek dat zich minstens één- tot tweemaal per week voordeed, op iets lekkers te vergasten. Was het niet de wekelijks op de markt gekochte, wijd-vermaarde “ suikerpiele ”, dan waren het meestal, druiven, peren, appelen, konfituren, vierlingen of andere pasteien die ons deden lekkelippen.

92

Maar we waren, in onze kinderlijke nieuwsgierigheid, voornamelijk verzot op de veelkleurige prentenboeken, de talrijke “ zaantses ”, “ pierootses ” en constructies uit het boekenmagazijn, waarin we dan ook gereedelijk, van tante, met de uitdrukkelijke aanbeveling “ niets te scheuren noch vuil te mouken ”, onder Leon’s toezicht, mochten bladeren en snuffelen.

En dan eindigde ’t niet zelden, met een of ander spel dat we tusschen die “ pierootses ” ontdekten en van tante kregen.

O dat plezante Arlekijnspel ! Hoe dikwijls lieten wij, met de innigste zielevreugd en hoop op winste, de witte beenen teerlingen over zijn guitig aangezicht rollen en keeren !

Hij ging nooit uit mijn geheugen, die huppelende schalk met zijn roode kap, zijn rood- en blauw-getafelde pij, zijnen kluppel in de hand en de groote zwarte zeven op den wijdgapenden zak.

In het rood-blauw-geel schelgeverfd “ Nieuw en vermakelijk ganzenspel ”, dat echter zoo oud was als de straat... daar ’t alreeds de oude Grieken verlustigde, met zijne veelvuldige gansjes, zijne “ tolbrugge, eerbeeërge, wouterput, doolhof, gevangenesse ”, en zijn akelig “ Pietsen-de-dued ” !

‘t Ging er telkens zoo uitbundig leutig en luid : — Te-rê-tê-tê, tê-rê-tê-tê ! wanneer iemand “ uit ” was en het spel won.

Het lotospel — zooals kaart- en ganzenspel afkomstig van het dobbelspel der oude Germanen — kwam ook meermaals op het tafeltapijt ; maar we oordeelden dat spel wat te ernstig, hoogstens goed voor oudjes en gezette menschen.

Hoeveel constructies zou 'k niet hebben uitgeknipt, en als talentvolle bouwkundige, met al het geduld van de wereld, ineengezet en aaneengeplakt ! ’t Waren kasteelen, kerken en pachthoeven ; ’t waren watermolens, scheer-slijpers, treinen waarvan permentelijk de wielen draaien konden.

Hoeft het gezegd, dat wij ’t ook voornamelijk gemunt hadden op de vertelselboekjes die in de bovenste reken der muurkasten te prijken stonden ? Wij doorsnuffelden ze zoo dood-geerne en gretig, die boekjes met hunne aantrekkelijke geheimzinnige titels; die aloude sprookjes van “ Duizend en éénen nacht ”, “ Fortunatus’ borze ", “ Oerson en Valentijn ”, “ Reinaard de Vos ”, de “ Vier Heymons-kinderen ”, en ’t vermakelijk “ Droomboek ”, en ’t gezellig “ Raadselboek “…

En wanneer wij, na al die zalige kinderweelde binnens-huis, belust waren op meer beweging, dan stoven wij ijlings met veel lawaai en gebaar naar den hof.

De “ goawippe ” (‘)(‘ Wip) — Leon’s werk — priemde op het middenpleintje, vier meters de hoogte in : een uitgezochte “ peeërse ” waar ’t jaar te voren snijboomen aan wasten, aan welker verdund einde, twee dwarse latten van recht-staande nagelen

93

voorzien. Daarop waren de “ goajen ” (‘’)(“ Vogels) of “ kallen ” gevestigd, en op het topje der “ sprange ” zelve, den “ uefdveugel ” met zijn roode-witte pluimkes.

Leon’s vader was wipschutter, een zeer behendig doel-schutter ; en kallen en veugels, lagen in de kamer-kast maar voor ’t grijpen.

Wilgenhouten bogen en pijlen — eigen maaksel — hingen aan den rnuur onder de zoldertrap. Noch gevind, noch gehoornd, onze pijlen ; maar ’t ging niettemin.

En we mikten en schoten ’lijk echte wip-schutters ; en stonden daar in onze hemdsmouwen, al waren zij nog zoo kort, nabootsend de manhaftige breed-borstige houding en manieren-van-doen der groote heeren van de Wettersche Schieting-Maatschappij.

Slechts wanneer de schemering druilde, en...

« Floremuis, (!)(‘Vledermuis) kom t’ ouvend t’ uis.

Der en es gieen vlieesch of boter in uis! »...

de vledermuizen verwilderd-geruischloos heen en weer begonnen te fladderen, en de vogels op de wip nauwelijks zichtbaar werden, werd het spel gestaakt. Maar dan had tante gewoonlijk, al eens uit de verte geroepen, dat het tijd was om naar huis te gaan.

Heugelijke, kommervrije namiddagen, mochten wij u ooit herleven !

==============================

94

H O O F D S T U K 4

NAAR BUITEN !

SCHOOLDUIKERSWERK.

« Hoe lief is het buiten,

In beemd, veld en wei ! »

." ." ." ." ." ." .

Toen ik nog kind was, heerschte bij de jaargetijden op verre na niet, die zotte ongeregeldheid, die kwispelturige veranderlijkheid der weergesteltenis, welke wij thans sedert ettelijke jaren met spijt bestatigen.

Neen : het zomerde nen heelen zomer lang ; ’t vlammend zonneke gloorde vrij-deugdelijk en onbewolkt, van den morgen tot den avond ; en werd, na steeds toenemende ophooping van verzengende warmte, de luchtgesteltenis drukkend, de hitte ondraaglijk, dan barstte dadelijk een gewenscht onweer los, kortstondig maar krachtdadig, met donder en bliksem en stroomen van genadigen regen, dat op een paar uren tijds, alom in de natuur versch leven verspreidde.

’t Winterde, ’t sneeuwde, ’t vroor, ’t was guur grillig weer, van den 21sten December tot den 21sten Meert.

De vredige sneeuw bleef “ liggen ”, wit, donzig-krakend, weken lang. En zoo haast ze, onder de schaarsche zonne-stralen en het daglicht, aan ’t wegteren begon, kwamen versche sneeuwlagen aangevlokt. Dat lag alzoo van eeuwen-ouds, in de traditie.

Een winter zonder sneeuw, was evenmin bestaanbaar, als een zomer zonder zon.

En Lente en Herfst, op hunne beurt, verschenen op de hun sinds eeuwen door den Schepper aangeduide tijd-stippen, en verliepen met hunne onderscheidenlijke seizoen-eigenschappen en kontrasten.

95

De jaargetijden, kwamen toen nog netjes achter mekaar ; de maanden, kenden haar verplichtingen en leefden die na : de wereld stond niet op haren kop.

în één woord, ieder jaargetijde lijnde zich toentertijd scherp af ; er heerschte bij elk hunner, harmonische eenheid tusschen aarde, natuurgewas en luchtelementen.

« Ei, ’t is inné de Mei, zoo blij ! Ei, ’t is inné de Mei ! »

En welke Mei !

De landman heeft zijn land omgeploegd, ’t onderste boven ; en de vette aardkluiten liggen allerwege onder den zonneglans, te glimmen.

En thans is hij, ’t breedarmig en met kwistige volle greep uitzwaaiend, het zaad aan ’t uitstrooien ; wijl de leeuwerik, wat opgeschrikt door ’t ongewoon gedoe en gebaar, verlangend turende naar de uitgeworpen graantjes spijze, een smete verder, trillevlerkend opstijgt en als lof-en dankgebed, tot driemaal te rote toe, elk stroofke van zijn liedje zingt.

En in het blad-versch ontluikend loover van ’t om-staande geboomte, kwetteren en vechten de liefde-dolle musschen, en kwelen uit jaloerschheid, al de andere vogeltjes.

Middelerwijl, heft ook, als mededinger, midden dit algemeen verrukkend natuur-concerto, de landman zijn Meilied aan ; en ’t klinkt nu, bij ’t breed uitzwaaien van den geurigen beir, over land en wei en beemd, 't liedje van den “ Vlaamschen boer “.

Hovingen en boomgaarden, als wilde moeder Natura een haren liefste kinderen vieren, staan maagdelijk uitgedost met wit en roos ; en als een veelgeurige wierook, walmen de aromen van viooltjes, van stoffelieren en jasmijnen door het trillend luchtruim....

Mij in zijne breede kleurige lijnen, het tafereel van het landelijke Wetteren tijdens de Mariamaand, anders vóór den geest uitbeelden, zou ’k onmogelijk kunnen.

’t Werd gisteren, na de schoollessen, onder mekaar onherroepelijk beslist en besloten, met de herhaalde aan-beveling “ om acht uren klokslag, vandouge op den post te zijn ” : we zouden, weinig bekommerd om de schoolstraf en de daarop volgende vaderlijke kastijding, die ons te wachten stonden.... de school verzuimen, naar buiten gaan ronkers schudden en vogelnesten rooven !

’t Is rond acht uur ; de morgen-dauw perelt nog verschnat op twijg en blad en jeugdig-groene graspijltjes, en schiet stralen, als waren ’t al briljanten, onder den eersten morgen-groet van het ontwakend Meizonneke.

Van school-duiken, maakte ik nu juist geen gewoonte ; en dat verzuim staat hoogstens, vermeen ik, driemaal op mijn gemeenteschool-zonden-register aangeboekt ; ’t geen wel, voor een schoolrakker, een “ minimum ” heeten mag.

96

De eene schoolmaat na den anderen, komt omzichtig aangedrenteld op het aangeduide plekje van ’t “ Kapellewegelken ’’ met zijne dikbewaste hagen, dat achter de Diefkes-school naar Stuyftenberg geleidt. We zijn gezessen, onder welken, drie gepatenteerde ongebreidelde school-duikers.

O dat Kapellewegelke ! Het scheen uitsluitelijk aangelegd om “ schole te duiken ” en om, zonder betrapt te worden, door de omtuiningen tersluiks fruit te gaan robberen, in de aanpalende hovingen ; stieleke, dat ik liever aan anderen overliet.

Maar ’t was hier ook, de uitverkoren plaats der meikevertjes. ’s Avonds, snorren zij hier bij zwermen, ronkend door de lucht, zoodat ge, bij iederen armzwaai, er eenen in de hand schept ; en van 't vliegen moede, sluimeren zij bij ’t eerste morgen-krieken in, onder ’t jeugdig groen gebladerte.

Of wij het ronkers-leven grondig kenden !

We stappen eenige schreden dieper, het bochtend wegelken in, en : — Alt, mannen ! Nou, oan ’t schutten !

De handen worden met moed uit de mouwen gestoken, tusschen stekenden hagedoorn en gebladerte, tastend naar een stevigen twijg of stam ; en ’t wordt nu een gestadig schudden en rammelen, zoodat het loover dooreen wemelt en ritselt.

En in hunnen diepen dommen ronkerslaap verrast, tuimelen de ronkers tusschen de ritselende blaren, met een drogen korten slag, ten gronde. Een voor een, worden onze kerfdiertjes van tusschen bedauwd gers en miere opgeraapt en in de meêgebrachte sigarenkist gestopt, welke wij van luchtgaatjes hebben voorzien ; en nu kunnen zij gerust tot dezen namiddag hun dutje voortzetten, tusschen de versche ronkerblaren — hazelnotenloover — welke hun tot zachte slaapsteê en tevens tot weldoende voedsel dienen.

Er zijn er van soorten bij : paterkes met hun monnikskapje, witbestoven mulders, en verschillige kleine vinnige koningskes.

’t Zal ’n vreugde zijn thuis en in de school ! Onze ronkertjes, zullen we een langen draad aan den achtersten poot binden, en zoo kunnen ze ons niet ontsnappen. En bij ’t vliegen, zullen ze rond onzen opgestoken vinger toeren.

En we zullen ze “ dresseeren ! ”, ze zullen mastje-klimmen, en op ‘t dak kruipen van onze “ constructies ”, en onze watermolens doen draaien ! En als ze moedwillig of... afgetobt worden, zullen wij ze op al hun pooten duwen, of warm blazen, zoodat ze vooruit moeten.

Hoe gevoelen wij ons er alreeds op belust !

Doch geenen tijd verbeuzeld. Miel, pakt de welgevulde sigarenkist onder den arm, en er wordt druk verder-op gestapt ; en buiten Miel, die nu en dan de “ scheel ” eens

97

opheft, den neus in de doos steekt, waaruit een warm mengsel van tabakwalm en ronkers... reuk opstijgt, en naar de dooreen wriemelende beestjes tuurt, denkt niemand meer aan de ronkers.

Langsheen de spoorwegbaan, drentelen wij, pratend en gekscherend, gezwind verder, de gemeente uit. Onvermijdelijk loopen wij de hellingen op en af, plakken de ooren tegen de geteerde telegraafpalen, om door het eigenaardig zangerig gebrom te vernemen of de trein aankomt. En wanneer de “ à vapeur ” oorverdoovend voorbij komt gestoomd, dan staan wij met armen en klak of hoed, de reizigers toe te zwieren en te zwaaien, en te tieren en te roepen zoo luid we kunnen.

Nauwelijks is het gevaarte uit het zicht verdwenen of... raak ! Een uit de bende, heeft eenen steen naar de wit-glimmende potjes der palen gegooid, en daar rinkelen stukken, kletterschervelend naar beneden... We durfden ook al eens een steen te werpen naar den voorbij-rollenden trein, op gevaar af, reizigers te kwetsen !...

Zoolang geen spoor van boer, champetter of gendarm, te bespeuren was, gedroegen wij ons als helden, en hadden wij... van niemand schrik. We zouden huizen verzet hebben ; in één haai, velden omploegen; expres-treinen stop-zetten ; we zouden, zonder ook maar een ziertje angst...

Maar w’ hadden ternauwernood, van wijd, de knoopen van Vuyst in ’t zonnelicht ‘n verwittigende straal zien uitschieten, of boven eene haag, een gaffel of een glimmende schup bespeurd, of... al die reuzen-heldenmoed verwaterde meteen, en we leerden eens te meer loopen ‘lijk hazen.

—    Jonges, de sampetter !... In wilde benauwing, pijlden we de steile helling af, de wijde natuur in. Wie ons echter met zijne vijftig-jarige politie-beenen niet inhalen kan, is Vuyst, de sampetter. En we zijn opnieuw, helden !

We stappen nu druk- taterend en zingend en fluitend, langsheen heesters, beekkanten, boschagies.

In de verte, ligt kalm, geruchteloos, de gemeente met haar hoog-oprankenden kerktoren, op wiens spitse, Wetteren’s hoogstgezetene — de weerhaan — zich in ’t blij zonnegeweld aan ’t koesteren is. En meer Noordwaarts, steekt een reuzenschouw haar fier hoofd in't geluchte, en blaast zware rookwolken keersrecht omhoog, daar geen minste windeke ze roeren doet. ’t Is stil allerwege.

Men zou zeggen, dat noch onze goede gemeente, noch de elementen der natuur, er in belust zijn, ons in ons robbers-werk te komen verrassen of storen.

Rondom ons, blijft alles geruischloos, buiten, ’n eind verder, de drukke bedrijvigheid van den veldman, en in ’t ronde en hooge, ’t gekweel en ’t guitig gezang der vogels.

En meteen, vangt het vogelnest-zoeken aan, ander doelwit van ons schoolduiken. En daar kenden wij alles van ! Levenswijze, woonplaatsen, heel de doening van steen-

98

musschen, botvinken, poverkes, roodborstjes, peerden-wachterkes, korenlawerken, en al wat fladderde in en om, en boven Wetteren, ’t stond ons àl bekend.

Eenieder zoekt en loert rechts, links, in ’t struikgewas, maar vooral, ginder hooge in de dikgebladerte kruinen der boomen.

—    In deenen buem zit ‘r ‘ne nest, mannen !

En inderdaad, we kunnen thans, allen gelijk, het nestje zien donkeren, tusschen tak en blad der hooge boomkruin.

Mij, wordt de taak opgelegd, den boom op te klefferen. De vest wordt uitgespeeld, schoen voor schoenafgetrokken, het klemzeel — eenvoudig een toegeknoopte stevige koord — over de voeten geschoven, en in een omzien zit ik op den stam ; en vlug als een aap, zit ik in een haai en een draai, in ’t volle loover van 't struische geboomte.

Wat verder, is de boomstam niet zoo hoog ; daar werd ook een nestje ontdekt, en een uit de bende staat-leerken : hij plaats zich met den rug tegen den boom en vouwt de handen samen ; de boomklimmer zet den rechtervoet in diens plat-opengesperde handpalmen, en met 'nen wip, staat hij met beide voeten op ‘s maatjes schouders ; zoo-dat waaghals-nummer-twee, in ‘t bereik komt van den ondersten tak en zonder moeite, zonder klemzeel hooger geraakt.

Wie geen nest te robberen vindt, houdt een oog in ‘t zeil, op boer of boschwachter ; wij houden er niet aan, verrast te worden !

Daar zie 'k den nest in zijn geheel ! ’k Ben geenszins bij mijn proefstuk ; al zit hij nog zoo verduivelds hoog in den nok der kroone, en moeiiijk om vatten, hem hébben moet ik. Eieren zullen er wellicht in te grijpen zijn ; van gestekte jongskes of uitleên, kan nog geen spraak zijn : ’t is te vroeg in ’t seizoen... Zóó gaan mijne gedachten, terwijl ik met een laatste krachtinspanning den nest bereik.

— ’k Ben der ! Vier, vijf, bruinbespikkelde witte eikes, vlekken in het half-donker overbladerd nestje. De moeite dus waard en beloond !

De vogel wordt uitgetrokken — nest en eieren geroofd — en... met koortsige haast naar beneden.

Alzóó geschiedde het “ veugels uittrekken ” en wij rukten meteen verder op, steeds op eierenjacht. Soms was die jacht buitengewoon winstgevend ; de eier-buit werd natuur-tijk gepaart, gedeeld, want “ we deen altijd te goare “ .

Thuis, werd eerst onderzocht of de eitjes niet bebroed waren. Eenvoudige operatie : drijven ze in ‘t water boven dan zijn ze bebroed. Dat wist elke schooljongen.

99

Daarna, werd met eene breinaald aan ieder uiteinde een gaatje geboord, het ei uitgeblazen, en aan den eierreesem geregen, welke jaar-in jaar-uit als een jachttrofee boven den keuken-schoorsteen te prijken hing, nevens boknoten (') (' Beukenoten.) die we jaarlijks in t bosch gingen rapen, en welke hier insgelijks aan hunnen draad te drogen hangen.

100

LANGS DE VELDEN.

Wij haakten ’s zomers, ongeduldig naar den wekelijkschen Zaterdagnamiddag ; ‘t was dan geen school, en voor speelvogels, die er enkel op uit waren eens flink hunne vleugelen uit te slaan, en van Gods milde natuur te genieten in den heerlijken roes van het vrij-zijn, ware feesttij.

‘t Mocht heet zijn om te stikken, niemand of niets kon ons weerhouden ; velden en meerschen met hunne verrukkende zomer-aantrekkelijkheid, lokten ons in verrassing-volle tochten, onweerstaanbaar naar buiten.

De bijeenkomst — een tiental onafscheidbare pagadders van ’t zelfde allooi en :

« Gezworen kameroaten,

Dee malkander nie zillen verloaten »

had gewoonlijk plaats, op onzen voorhof.

Zooals ieder burgerkind — de armen, liepen bloots-hoofds — droegen wij den breedrandigen geel-biezen zomerhoed, welke bij “ Ansootses ” op de “ gruete mort ” (') (l Groote markt.)  zooals ten andere, overal, vijf-en-twintig heele centiemen kostte, en welke heden-ten-dage, buiten den landsman te velde, nog enkel ter stede… de paarden tot zonnewerend kopdeksel dient.

Een gebreid rood koordje — blauw, bij de liberale schooljongens, aangezien ongelukkiglijk de politiek tot op onze speelkoer was doorgezijpeld — en twee dito-kleurige afhangende floskes, staken mooi af — in onze oogen !... — op’t gele vlechtwerk. ('’)(‘’Wij maakten, zoo ter schole als thuis, die gevlochten koordjes, zelve, bij middel van eene speld, en een bobijntje of tuitje waarop vier kleine nageltjes gespijkerd waren.).

Voorzien van onzen onvermijdelijken ergens afgetrokken of opgeraapten twijg of wandelstok, die dienen zou om langs de baan, links en rechts, bloemen en te hoog opgewassen graspijlen weg te slaan, maar bij gelegenheid, op hoofd of rug van tergende veldschoelies al eens kon te rechte komen, alreede met volle teugen het onzeggelijk geluk inademd van onze jeugdige vrijheid, zóó trokken wij van huis, de spoorwegbaan, de “ roete ”, over.

Dieken, is achteruit gebleven en komt lanterfantend in de verte aan : hij was nog duchtig een kerzensteen aan ’t slijpen op de “ zulle ” onzer woonst. Eindelijk, zijn de twee zijden van de harde kern, door t heen-en-weer wrijven op den met speeksel natgemaakten arduinsteen, tot een gaatje doorboord ; 't merg, wordt er bij middel eener speld uit-gepeuterd, en nu komt Dieken, die t muziekske tusschen de lippen houdt, en door de kleine opening in- en uitademt, al fluitend aangestormd.

101

Wij zijn pas aan de eerste landerijen gekomen, of de ploeg, die tot nu toe, druk aan ’t redeneeren en ’t plannen-trekken was, zet uiteen ; de eenen lanterfanten langshier, tusschen ’t wiegelend korenveld, de anderen' loopen ginder de spoorweg-heiling op. Op mijne beurt, ruk ik met twee, drie bokkensprongen, ’t golvende koren in, weinig bekommerd om de vele verkrookte halmen.

Een stengel, wordt gauw afgerukt, of liever voorzichtig uiteengetrokken ; op een tiental centimeters van ’t uiteinde afgebeten ; ’t zelfde uiteinde, met de vingeren platgedrukt, gesplitst ; en ’t halmfluitje, ’t piepken, ’t schuifelken is vervaardigd. En nu, geblazen dat de kaken bersten !

Al piepend, trek ik het ruischende korenveld, bedrest met blauw en rood, dieper in, verlekkerd op de bloedroode kollebloemen die weeldrig in vurigen zomergloed van tusschen de korenhalmen opturen, en mij schijnen toe te pinken.

De eerst-geplukte bloem, is voor ’t knoopsgat ; met de overige vorm ik een tuil, waartusschen enkele blauwe korenbloemen. En met al dat rood en blauw in handen, kom ik spoedig uit het koren te voorschijn.

Maar langen tijd bloemtuilen dragen, wanneer ’t niet dienen moet voor moeder of vader’s naamfeest, staat niet aan een veldrat ; de korenbloemen worden dan ook spoedig, op Miel ‘s aanraden, van de vrucht afgetrokken om er “ tuis, ruen int van te mouken ”, En terwijl Miel in de handpalm eenige blaadjes tot rood vocht uitperst, geeft hij mij onvoorziens met de platte hand, een roode veeg op de kaak. Maar kan Miel zoo vlug, rooden inkt maken, ik op mijne beurt, druk hem even vlug met een kollebloem-vrucht, een sterreken op het voorhoofd en de kaak.

Een ander, weet nog iets plezanter ; komt met een tot blaasje vervormd kollebloembladje op mij afgestormd en paf ! drukt het tot berstens, op mijn voorhoofd.

Nu wij stilaan voorwaartsdrentelen, is eenieder zich aan ’t bereiden voor het veldconcert. Eenieder stemt zijn speeltuig ; en weldra, worden met verschillige tarwefluitjes, alle tonen, zoo fijn-schreeuwende als grof-brommende aangeslagen : uitdagende mededinging, tegen den ginder hemelopwaarts stijgenden zingenden leeuwerik... die er zich weinig schijnt aan te storen.

Opvolgentlijk, worden nu bladeren op de opening der holle vuist gelegd en met de rechter hand opengeklakt, om ’t luidste. Steeds variatie, bij dit kindermuziek !

En luidruchtiger nog, wordt onze veldfanfare ; een nieuw speeltuig komt te voorschijn, de nachtegaal : ’t is eenvoudig, een stukje gedeeltelijk afgepeld preiblad dat op de tong wordt gelegd, en door blazen, tot trilblad vervaardigd.

Nu ben ik een wilgentak aan ’t afbreken ! Konden wij toch iets laten staan of liggen zonder het aan te roeren ? Ja maar, wilgenhout, heet bij vindingrijke Wettersche kapoenen, minder wetenschappelijk, “ schuifelkesaat “ ; en ’k ga dadelijk een wilgefluitje, een schuifelken snijden.

102

De schors, wordt in den mond met speeksel vochtig gemaakt, nadat er ’n kringsneê, op eenige centimeters afstand van het uiteinde, is gemaakt. Door ’t kloppen met het meshecht — een kromme lierenaar — en door ’t wringen met de hand, gaat de schors spoedig los, Een tweede breede kerte, tot in het hout, dicht bij het voorste uiteinde ; en daarna wordt het bovenste deel van ’t hout tot aan deze kerte afgesneden. En ’t schuifelke is vol-trokken.

Karel heeft een stuk schors aan een populier ontrukt. Nu snijdt hij deze gedeeltelijk in de lengte door, vouwt de bovenschors buitenwaarts, en kan nu klakkeren zooveel hij maar wil, door beide stukken op elkaar te slaan ; eigenlijk een soort “ klakkers ” dus.

De “ klakkers ” zelve, de echte — twee of drie latjes hout — ofschoon herfstmuziek, komen uit Leon's broekzak insgelijks aan ’t daglicht.

De beste klakkers, om welluidende klanken 'te geven, moeten uit hard hout zijn, en gebrand worden, 't is te zeggen, met de stooftang eenige stonden in ’t vuur gehouden, zoodat ze half zwart zien. En zulke eene bezit Leon, kunstenaar in ’t klakkeren ; gave, waarover hij zich met recht beroemde.

En ’t piept thans, ’t schuifelt, ’t knalt, ’t klakkert àl dooreen in een oorverdoovend wanluidend spotmuziek.

Bij ons ruchtig voorbijstappen verrast, schieten saâm-getroppelde musschen ijlings verder op. De vink houdt, voor 't zjngen, haar bekje gesloten; en de leeuwerik staakt zijn zangerig hemelwaarts-stijgen.

Ook de boer, poost een wijle, beide handen op den schupsteel, en tuurt ons na ; wijl de gebukte wiedsters, met stroohoed of rooden saâmgeknoopten zakdoek op ’t hoofd, zich rekewijs oprichten om ons, met een glimlachje, na te gapen.

— Jonges, Siska Mote komt ginter ! — Plotselinge prozaïsche verschijning bij al het dichterlijke en schilderachtige der omgeving.

Inderdaad, Wetteren’s eigenaardigste karikatuur, komt uit de verte afgekwakkeld. ’n Echt drollig flguur, die Siska ; als op onvergankelijk brons, Staat zij onveranderd in mijn geheugen gegrift : niet hooger dan dàt, niettegenstaande haar veertigtal jaren; met haar kromme korte beenen, haar groot hoofd — 'n half mansgezicht — met breeden, ingevallen, opwaartsloerenden snuifneus — ne wipneuze — onder twee groote loensche kijkers, en vooruitspringend voorhoofd, groot genoeg om er 'n heele opera op te komponeeren...

— Siska es doar !...

t Concert houdt schielijk op ; het vuur is in eens aan de lont, en eenieder aan ‘t verzinnen — hoe bliksemsnel geschiedt dit ook ! — hoe hij ’t best Mootsen ’n poets lappen zou.

103

—    Ah, Siska !

—    Ah, brouve jonges !

—    Zeg Siska, edde gij altijd zue ’n leeleke tote g’ad ?

—    Oe, gij leeleke sloebers ! snauwt Siska vertoornd en wantrouwend, en wil verder.

Maar ’t vrouwtjè, wordt meer en meer door de treiterende rakkersbende omsingeld en ingesloten ; en terwijl we met het arme “ schoup ” (')(‘ Schaap, arme sloor) op meer ernstigen en geruststellenden toon aan ’t parlementeeren zijn, druk ik haar een ZOT op den rug, dien ik in haaste met krijwit op de hand heb geteekend.

En zonder het eenigszins te bemerken of te voelen, vliegen haar de groene stekelige distel-bioemhoofdjes — die bolletjes met hun haakvormige stekeltjes — van achter in den haarbos ; en worden scherpe grasaren onder hare mouw gefoefeld, die hooger en hooger zullen klimmen bij het doorstappen, en Siska kriebelen en bijten, en haar voor ’t overige harer wandeling, onze ontmoeting doen herinneren.

Maar ze is van dat alles, voor ’t oogenblik, onbewust ; veeleer verwonderd — gewend als zij is, te worden door ' Wetteren’s plaaggeesten getergd en bespot — ons toch zoo lammeke-zoet en braaf te vinden.

Paf !... daar begint de plagerij eerst voor goed. Dieken had zijn houten “ klakpijpe ” op zak ; heeft met tien haasten, eenige papieren ballen geknauwd, en is nu Siska duchtig aan ’t beschieten, luk-raak op den neus die er nog bij schijnt te krimpen, en op ’t glimmende voorhoofd dat zich als een echt doelschijf voor mikpunt vertoont.

En 't wordt nu al meteen, algemeen geschut : de zwarte tusschen het koren geplukte “ krokkezoad-bollekens " worden door de korenpijpkes in Siska’s aangezicht ge-blazen. En Siska schiet geërgerd op hare beurt.... in een katte-koleire — Siska Mote alléén eigen — en wil met haren blikken korf dien zij altijd bij heeft, in ’t ronde slaan, en schermen, en al dat scherpgeschut afweren.

Kon ze ons maar den nek omwringen ! of, ons plat slaan ’lijk ’n luis !

Maar dat verweer, houdt zij niet vol : tien tegen één, is bij onvoorziene vechtpartij, eene zoo onmogelijke als ongerechtigde verhouding. Wijken, moet ze voor de over-macht ; en al verwijtende en verwenschende, blaast ze den aftocht, op een krom wiggewaggelend loopje.

En ’t kadodderig vrouwke is reeds heel ver, en balt nog, in ontembare woede, de dreigende vuist, wanneer wij haar, in woelige vroolijkheid, nog sarrend achterna roepen : — Siska Mote ! Leeleke tote !

Kwelduivels ! !

104

De fabeldichter, zegde ’t zeer juist : “ Cet âge, est sans pitié ! ” Uit al die kinderplagerij, sprak wel juist geen boosheid ; veeleer, meedoogenlooze hardvochtigheid.

Alles is terug stil. Weldra, hernemen de vogels hun gezang en gekweel. De krekel, die bij onze aankomst, zijn knersend krekel-muziek had stil gelegd, heeft weer praat voor honderd, krekelt zijn dol-snel, oorkwetsend geluid — als ’t ware, het geluid zelve, van de onmetelijke licht-trilling — om ’t wijder kond te maken, dat alle onraad verdwenen is.

Bij ’t kabbelend, bochtend beekske, hoort ge, opnieuw, de kristal-heldere waterkes over keikes en steenen vloeien....

’t Dichterlijke echter van dit alles, raakt noch beweegt ons.

Wij nemen een poosje rust aan den graskant, en gaan nu eenige ververschingen nutten, welke de milde natuur ons in de nabijheid, gratis-voor-niet aanbiedt ; tenware boer of veldwachter ons bespeurden, en ons even gratis-voor-niet, een kastijding of proces-verbaal aan de broek lapten.

Een merkwaardige eigenschap van den Wetterschen gemeenteschooljongen, is wel, het naar binnen slaan, van de meest verschillende eetwaren, en zulks, met de meest ongekende straffeloosheid : rapen, wortels, onrijp fruit, ongeschilde appels en peren, enz. Nooit, werd onze struisvogelsmaag er door gestoord... En was het onmogelijk voor de maag bestemd, toch moesten wij iets onder de tanden hebben, en in de mondholte rollen ; stukjes “ kalmoes, (')(‘ Kalmoes, werd mij, gedurende mijne kruidkundige studiën aan de Hogeschool, nooit aangewezen. Ik ken het enkel door het knabbelen; en ‘t was vooral in bezit van boerenjongens, die het uit den mestpoel haalden. Het kwam ook, uit oude vlasrooten en andere stilstaande wateren.) ast, (') (‘ Ast of harst, is eigenlijk een zwarte pek, die door den schoenmaker slap gemaakt wordt om zijne pekdraden te bereiden. Van dezen huisambachen, geraakt het gemakkelijk in handen van de kinderen.) zaatstieen, gommelastiek ” en dies meer, hadden wij altijd op zak, in een blikken dooske, zooals de “ gruete menschen ” hun “ siekdueze ” bezaten.

Hoe dikwijls zelfs, slikten wij zonder hinder, kerzesteenen in, perels, keikes ; tot pruimsteenen toe !... En wie mijner destijdige schoolmakkers, herinnert zich den “ kein-eter ” van Jabeke niet? Hij raapte de keitjes ginder op, langsheen de zandige hoogten van den Scheldestroom, en bracht ze meê naar school.

Er wordt “ struutsen getrokken” : wie ’t kortste, geborgen strooken of graspijlken, uit de zorgvuldig toegenepen vuist trekt, moet om buit, op rooftocht. ’t Lot valt op Miel ; geen kwartier verloopt, of hij komt met den veldbuit, de zakken vol, bij de vrienden aangedraafd. En we zitten weldra allemaal aan ’t smullen, ’lijk aan een kermistafel.

De amper half-rijpe korenaren, worden tusschen de handpalmen gewreven en gerold, het kaf ervan weggeblazen ; en wij laten ons het sappig graan wel gevallen. Uit de roze geurende klaverbloemen, zuigen wij, lijk bieën, het zoete “ zieem “. Wij

105

knabbelen deugdelijk, aan de gestolen erwtjes, wiens afgepelde jeugdig-groene schelpen wij insgelijks binnen spelen, en knagen gretig ’lijk konijntjes, aan de gele wortelkes. En de groene “ koekoek-en surkelblaren ” doen ons ’t zuur water en speeksel in den mond vloeien, en lesschen onzen dorst.

— Zeg mannen, ne vierklouver ! Inderdaad, Tsef heeft er eenen ontdekt ; die zal hem voorzeker geluk bijbrengen en hij zal ze thuis, zorgvuldig in een dikken boek te drogen leggen, en als een kostbaar talisman bewaren.

En Tsef, die alreeds al bet onzeglijk geluk zijner toekomst beseft, en benieuwd is om te weten hoeveel jaren hij door Mevrouw Fortuna op alle wijzen zal worden begunstigd, plukt een pisbloemvrucht, houdt ze in den wind, blaast en telt : tiene, twintig, dertig,... totdat het laatste zaadje wegdrijft, en roept zegevierend : Onderd joar !

106

DE MEERSCHEN IN.

Nu wij allen afgekoeld zijn, uitgerust en verzadigd, wordt, met een : — Veruit jonges ! Noar ’t Boerenol ! de verdere optocht geblazen, en galmt het, uit volle monden :

En doar ree ’nen boer om stront, gie de gont,

En doar ree ’nen boer om!...

Al mee zijn atene kerreken,

Kerre, kerre, kerre, kerre, kerre-kerreken.

Al mee zijn atene kerreken,

En da kerreken dee braak in... twiee.

Mielegiee I

Wij naderen het “ Boerenol  “  —  de viaduct onder de spoorbaan te Overbeke — één van de zeven Wettersche wonderen van toentertijd, ten minste, in de oogen van de Wettersche schooljeugd. ’t Gaapt ons wijdmuilig toe, als een reusachtige mond die ons — kleine Gullivers — met één zwelg opslokken wil.

Wat heeft dat “ Boerenol ” mij langen tijd met achter-docht en schrik bevangen ! Want als een geheimzinnige, verraderlijke “ slokkebaboe ” die ’s avonds niemand ongehinderd doorlaat, stond het bepaald bij ons aangeteekend. Maar die “ benaadschijters-joaren ” hadden we thans dóórgemaakt ; dit boerenhol had ons — en anderen — zoo veel keeren op onzen doortocht ongedeerd ons gangen laten gaan ; zoodat alle vrees, voor eeuwig verzwonden was, en de viaduct enkel bij ons zijn naam behield, van bouwkunst-wonder, zonder weerga in de wereld.

Nooit zou iemand het “ Boerenol ” zijn langs - of door-gegaan, zonder den er-over-hollenden trein af te wachten, Hoerah ! Ginder, zien wij het gevaarte uit de verte aan-bollen, grauw-dampend van inspanning en woest geweld, — Der onder mannen ! En meteen, stormen wij naar den massief-overwelfden doorgang, en fluiten en tieren en roepen met schorre kelen, zoodat het honderdmaal op de steenen wanden terug botst in oorverdoovend lawaai, totdat plots, al ons eendlijk geschetter gedempt wordt, door het zwaar gedonder van den ginds boven holder-debolder rollenden sneltrein.

En ’t daverend gedommel, houdt even plots op, onder de reusachtige welving ; en we hooren nog even, het zwaar rollen van ’t gevaarte, uitsterven in de verte...

Er wordt besloten, de meerschen in te trekken, om er te gaan “ stekelbaadses-vangen ” en “ puin-sloan ”, (')(‘ Puit : Kikvorsch). Twee maats worden gelast, naar “ Pierken

107

Mariens ” ’nen klopper te gaan vragen, en wat draad. Wie, te Wetteren, kende Pierken niet ? Een boerke uit één stuk, dóór-en-dóór.

— Madam, hoorde ik hem zekeren keer wijsgeren, ’t scheuënste dat ’r in de wereld bestoat, dad es ne petakker dee zijnen kop deur d’eeërde steekt !...

Gezegde, dat ons boerke heel en al kenschetst.

Pierke Marien’s schilderachtig boerenhuisje zonder verdieping, Staat ginder, links, aan den omdraai van den steenweg, op eene hoogte, en kijkt met zijne lage boerenvensters en versch-geschilderde licht-blauwe “ blafeturen ”, onder de trillende zonne-poeiering, vredig uit naar 't Boerenhol, en de rond en om rustende vruchtbare velden en malsch-doorbeekte meerschen.

De groote vierkanten plek vóórhof, bezoomd met effen-geknipte, scherp-aromende palmstruikjes, ligt daar als ’n kleurig reuzen-tapijt met allerhande bloemen en keurige hofplanten.

Dààr zijn wij honderden keeren geweest, bij Pierken, met zijn blauwe schort, en Moederken, met haar strooien hoofdkap ; ‘t was hij, die ons jaarlijks, jonge, “ scheuten ” bezorgde, van savooien en van roode-koolen, welke vader dan zelf plantte in zijnen groenselhof.

Me dunkt, ’k zie nog altijd vóór mij, die zindelijke boerekeuken met hare boven den schoorsteen, zwart-berookte lage zoldering en uitstekende balken ; en het baksteenen trapke, dat met twee treden naar de slaapkamer leidde ; dien schoorsteen, met den dampenden brasketel, en boven op de schouwplaat, te midden, den zwartberookten Kristus, zoo oud als het huis zelf; langs weers-kanten, blinkend-gepoetste antieke kandelaars, en gereekt tegen den muur, ouderwetsche telloren met blekkende blauwe en purpere bloemen ; die eenvoudige, maar streng-sprekende muurprent : God ziet mij, hier vloekt men niet ; de oude eentonig-traag-tikkende hangklok, en den glazen alpenstok met gekleurde spiralen doorwerkt, aan den wand, welken wij als een wonder-voorwerp uit een andere wereld beschouwden, en niet éénmaal durfden aan te raken, en van welken Pierken ons zoo dikwijls herkomst en gebruik heeft verteld.

Me dunkt, 'k hoor nog altijd den rhytmischen vloerslag van de dorschvlegels, onder de daarnaast wijdgapende schuur ; en 't gesnor van den kleppenden zwingelmolen...

Brave menschen van te lande voorwaar, gansch het gezin, knechten en meiden ! Ook gingen wij daar nooit vandaan, met ledige handen of maag ; we kregen er beurt op beurt, bloemen van alle kleuren en geuren ; keernemelk, die we met het koffiekommeke uit de groote melkteil of het keernemelkvat maar te scheppen hadden ; fruit, sappig fruit, uit Pierken’s achteraan gelegen eendlijken fruithof ; ’nen wortel, of ’n raap ; in een woord, al wat wij op Pierken’s boerderij eenigszins begeeren konden.

108

Dien zomer-namiddag, kregen onze uitgezonden maatjes, dan ook, zonder het een tweede maal te moeten vragen, een afgesleten hollenblok en eenige meters witten draad, om stekelbaarsjes te gaan vangen, en kwamen zij, van wijd met de armen zwierezwaaiend, aan den meerschkant aangestormd.

Eerst vooral, op zoek achter “ teken ” ;(')(‘ Pieren, aardwormen) want visschen, zonder lokaas gaat niet ; en op teekjes, zijn de stekelbaarsjes dol-verlekkerd.

Een oud boerke, dat met zijn glimmende schup op den schouder, klompeklepperend voorbijstapt, en ’lijk het ons zegt : — Uek jonk geweest ee, staat ons bereidwillig, voor eenige stonden, zijn “ spou ” af. En we planten ze dadelijk, schuin, in den vetten meerschgrond, waar wij eerst eenige zware gersrussen in hun geheel, hebben uitge-rukt ; en wijl de een, rond het plekje aan het trippel-trappelen gaat, wordt er zonder verpoozen op den schupsteel geklopt. En zie toe ! Langs alle kanten komt er beweging — in den beginne lijzekens — van schuchtere teekjes, die hun bruin kopje tusschen de aardklompkes opsteken en puntig uitrekken, en ’t draaien, om uit te kijken of er geen gevaar bestaat. En nu, volgt hun lang kronkelend geringd lijfje ; en ’t wordt meteen, een algemeen pierengewemel, van groote en kleine — ’nen heelen buit — zoodat wij nu, maar uit te kiezen en te rapen hebben. De kleine, behalen de voorkeur.

Op-versch, eenige stappen verder geschupt en geklopt ; de kleine teken opgeraapt ; ons boerke bedankt met een : — Salut en de kost, en de wind van achter ! en weg, heet het, met onze handsvollen teken.

En we komen, na einden-lang loopen en springen, aan de helder-klare Keibeek.

De Keibeek, is een afleidingswater van geringe breedte, te Westen der Molenbeek, in de nabijheid van het Boeren-hol. Zij neemt haren oorsprong, ergens in de Luize-meerschen, en vliedt, niet ver van den Watermolen (thans geslecht... eilacie !) in de Moederbeek.

Het was dààr inderdaad, het meest bezochte pols-plaatsje van Wetteren ; maar sedert ettelijke jaren, heeft de Keibeek, de voorkeur der schooljeugd verloren, de waterloop, door de natuurlijke oorzaken en 'menschen-werken, zijnen gelijkmatigen en helderen bodem, op menige plaats met keien bezaaid, verloren hebbende.

Hier, zet de ploeg andermaal uiteen : de liefhebbers van vischvangst en baden, nemen vasten voet, onder de schaduw der gereekte holle kopwilgen, bij ’t kabbelende water ; de kikvorschen-jagers trekken hooger-op, langsheen grachten en slooten naar moerassigere gronden.

De Tien-geboden-wet : “ Gij zult niet doodslaan !... vond toen, op kikvorechgebied, nog geen toepassing. Wekelijks, doorkuierde Baatse Kroete — in ’t seizoen — de straten en stegen der gemeente, met haren wisschen korf vol “ puibillekes ” ; twee dozijnen vette, dikke, malsche voor eenige centen ! Figuur en smakelijke koop-waar, die sedert een kwart eeuws, uit den omloop verdwenen zijn...

109

Op jacht dus, achter puiten ! We weten maar al te goed, waar de kikkertjes te vinden en te pakken zijn.

Zie ze daar maar zitten blaasbalgen, langsheen de zoomen der meerschgrachten, zich bakerend in ’t brandend zonnelicht, met dezelfde vadsigheid als hagedissen en krokodilen. Bij ’t minste gerucht of verraad, schrikken ze op, steken z’ hun dwaze puiten-muile omhoog, en zitten, zonder roeren, met hunne lompe puiten-mentaliteit na te peinzen en te dubben wat er hen te doen staat.

— Puit, kom uit ! — Ge zoudt mij pakken, zegt de puit !...

Maar knots en stok, zullen ze weldra aan ’t roeren brengen ; en we slaan en kappen er nu maar op los, in ’t wilde, op goed kome ’t uit ; en af-en-toe, langbeent er een boven de gerssprieten, en plonst met twee puiten-sprongen, de gracht in.

Petat !... Daar blijft er een met platgeslagen buik en uitpuilende ingewanden, op ’t slagveld. Petat !... Een andere, heeft ook sterren gezien, en schijnt, half bedwelmd, ons nog te willen ontsnappen ; maar we laten er ons met beide handen op vallen, en hebben hem nu voor goed te pakken bij een zijner lange pooten.

’Nen puit in de bloote hand nemen ? Dat deed ons niet walgen ; geen zier ! Enkel de ruwhuidige padden, verwekten zinderingen door heel ons lijf ; die durfden wij nooit aan te raken. Want denkt eens na : als ge die hachelijke beesten — die beter op hun plaats zijn in de wandrochtelijke spelonk, waar een H. Antonius tot verleiding wordt aangepord, en waar ’t krioelt van dergelijke helsche spookdieren — als ge die verraderlijke padden in handen neemt, of zelfs enkel aanraakt, dan spuwen ze u rochelend en sissend, uit weerwraak of zelfverdediging, vuur en gift naar ‘t aangezicht !... Brr ! die vuurpadden !

En wat nu, met onze puitjes aangevangen ? Gaan we op... klopjacht, om dezen avond, thuis, uit de kissende braadpan eenige lekkere billekens op te peuzelen, en die ons reeds, van uit Baetses’ overdekten korf, deden lippelekken als waren ’t piepelingskes ?

Toch niet ; enkel “ veur de leute ”... Om eenige langpootige springers, grauw-huidige en groene, gevangen te nemen, ze te martelen, andere dood te slaan of te stampen.

En met welke barbaarschheid wordt hier te werke gegaan ! Een stroopijp, wordt in den aars van het dier gesteken, en dan wordt ons kikkertje tegen heug en meug, als een luchtbal, opgeblazen. Betrekkelijk gelukkig... die welke met hun opgespannen buik terug in vrijheid worden gelaten, en hunne plotselinge diklijvigheid bij de andere sloot-vrienden kunnen gaan uitkwakken. Maar de ter-dood-veroordeelden ! Ze worden op den grond gelegd, den opgeblazen buik omhoog, en met den hiel van den schoen, tot berstens, plots opengestampt ; zoodat het luide paft, en de gescheurde ingewanden uit het afgrijselijk lillend puitenlijf spatten...

110

In zulk onmenschelijk bedrijf, vindt de tot kwaad geboren schooljeugd haar genoegen ...

’k Moest zekeren dag, mijne dieren-mishandeling duur beboeten : ‘k tuimelde, bij het vorschenslaan, hals-over-kop zoo groot als ik was, in een breede diepe gracht ; en hadden mijne makkers mij niet dadelijk uit mijnen neteligen toestand verlost, ’k ware naar ’t Piereland gevaren ; nu kwam ik er af, Goddank, met een nat pak, en misschien thuis nog met een “ pekeeng ”. (')(‘ Rammeling.) Maar dàt is niet doodelijk! Welke buiten-kwâjongen, heeft al niet eens, ’s winters zoowel als 's zomers, bij zijn dwaas-dol stoeien langs sloot en gracht, de diepte ervan gemeten ?

Laten wij de puiten-slachters, verder onverlet aan hun barbaarsche wreedheid over ; onze stekelbaars-visschers gaan menschelijker te werke.

Met heelder drommen, glijden de “ stekelbaadses ” schichtig door ’t kristal-helder waterke der Keibeek ; voeren wat links, wat rechts, en met één enkel staartslagske en één wipke, hebben ze rechts-omkeer gemaakt en zwemmen verder tusschen de rag-fijne waterplantjes.

Hoe worden nu onze visselkes beet genomen ?

Op eenvoudige wijze : veel visschers-verstand is hier niet bij noodig. Een pierke of teekje, aan ’t uiteinde van den draad geknoopt, wordt, bij middel van onzen stok, in 't helder klare rivierwater neergelaten, in de nabijheid van een zichtbaar groepje stekelbaarsjes ; andere visch is hier niet te bespeuren. En pst ! Geen gerucht rneer ! ze komen, in ’t voorbijzwemmen, eventjes aan ‘t kronkelend teekje neuzelen, ‘t een na ‘t ander. Andere, zoeken er naar te happen, totdat het roekeloos doch gretigste baarsje uit de ploeg, het pieren-eind weet te snappen. Maar : roef-kadee !... stok en draad, worden snel over boord en kop geslagen, en zoo ’t onnoozel visselke niet bij tijds loslaat, zit het spoedig gevangen in het met water gevulde fleschje, dat aan den beekkant op hem te wachten staat.

Wie noch stok noch draad te zijner beschikking heeft, vangt de stekelbaarsjes met den gapenden hollenblok ; of nog eenvoudiger, met de bloote hand. De smalle ondiepe grachten zijn, beter, dan de breede Keibeek, tot dit bedrijf geschikt.

Maar hiertoe, wordt meer vaardigheid vereischt dan bij het hengelen ; heelemaal plat op den buik in ’t gers uitgestrekt, loert de visscher de stekelbaarsjes na, en houdt in 't heldere water, hand of hollenblok grijpens of scheppens gereed ; en wanneer een troepje voorbij glijdt : lappe ! scheppe !... Maar ’t gaat hier, ‘lijk bij ’t vliegen-vangen : veel gebaar, voor weinig buit ; ge pakt er dikwijls bezijden. Af en toe echter, wordt er 'n paar gevangen.

Aantrekkelijker vermaak, dan die vischvangst in de weidsche meerschen, bestond er nagenoeg niet voor mij !

111

Wij zullen, thuis, onze lieve beestjes, in een glazen uitgespoelden bokaal zetten — op moeder’s schab, staan er zoovele, met bloem, suiker, kruinoten en andere specerijen — ze laten zwemmen naar hertelust, en ze zelve ’t eten geven, en niet meer treiteren, en er staan op te kijken totdat we de oogen uit onzen kop, moe zijn gezien. Eenige andere, zullen in de groote ton worden gesteken, die ‘t regenwater van de dakgoot opvangt voor ‘t huishoudelijk gebruik. Daar hebben ze meer ruimte, en blijven ze langer gezond.

Om uren-lang te hengelen, ontbreken ons geduld, en tijd ; want de zonneschijf daalt meer en meer ginder heel verre, naar den Westkant, tenden den ijzeren weg, en de avondmist, is alreeds boven de meerschen aan’t opwazen, en dikt aan tot wattige wolken, over beek en regelrechte grachten. En ook : visschen-en-jagen, maakt hongerige magen !

De Keibeek verlaten, of beter gezegd de uitgelezen plek ervan, welke “ Keipeutsen ” wordt genoemd, zonder eerst “ gepolst ” en onze kleêren dweil-nat te hebben gemaakt, dàt bestaat niet.

De visscherij, dient dan ook in der haaste, tot bad-plaats ; en met tot boven de billen opgestroopte natte broek, pletsen en ploeteren wij, in ‘t roerende water; slaan heelder uiteen-spetterende watergulpen naar mekaars gezicht, zoodat we de oogen toenijpen, en onze voeten over de rollende keien voeten uitschuiven ; en we tuimelen al eens in ‘t frissche nat, en tieren en gichelen dan van die danige leute.

Middelerwijl, hebben ginder in de verte de “ puivangers ” hunne jacht gestaakt, en staan ze nu, tusschen de grazende koeien, met den koewachter te redekavelen ; ze klietsklessen met de “ dzakke ” en doen de gestoorde en opgeschrikte koeien over ‘t malsche weiland huppelen. Ze nemen al eens het koezeel in handen ; ontvangen ’nen duchtigen snok links, rechts ; durven, bij stouter optreden, op den ruigen achterrug der gedweeë beesten kletsen, of vlieg of daas ervan verjagen, en zullen dezen avond aan moeder, en morgen, aan de schoolmakkers gaan uitbellen, dat ze “ de koeien gewacht ên ! ”

Moeder, zal instemmend aan vader zeggen, dat koeien-wachten gezond is, en verkieslijker dan menschen of dieren te plagen. En de piepjonge schoolmakkers, snotneuzen ! met welken zij zich nauwelijks nog inlaten kunnen, zullen, in ’t volle bewustzijn hunner nietigheid, beteuterd en afgunstig opkijken, naar die “ durvers ”, die onbeduchte " Toreadors ” uit de derde klas, voor welken zij inwendig zoo’n diepe vereering voelen, en die ‘t reeds zoo wijd hebben gebracht, te durven... koewachter te spelen !

________________

112

NAAR ‘T BOSCH !

Verschaffen de duizend-kleurige velden en de jeugdige meerschen, mij zoo vaak, ’s zomers, menig genoeglijk uur, de Wettersche bosschen, met hun eeuwig lied van zingende vogels of van neuriënden wind, waren niet minder, meermaals getuigen onzer dartele kinderjaren.

Ze waren, en zijn nog, talrijk en uitgestrekt, de bosschen, in de nabijheid onzer gemeente gelegen ; bijna geheel de Zuid-Oostzijde, is samengesteld uit den zoogezegden Boschkant, liggende op de grenzen van Smetlede, Oordegem en Massemen.

Langsheen den breeden steenweg van Schellebelle — 's zomers, één stuifzand ; 's winters, één modderpoel — waaien u, als wierook ter kerke, de geurige terpentijn-essentiën, uit de mijmerende sperrebosschen, in t gemoet.

’t Waren echter de oostelijk-liggende, nagenoeg aan de gemeentekom palende heerlijke boschagies, die als wandeling, of beter gezegd, als lustwarande, onze voor-keur verwierven. (')( ' De bosschen, gelegen achter « Van Schuens’zn bosch », heeten in de oude landboeken en oorkonden : «Warande»; doch in den mond des volks : « Speelbosch », of bij uitbreiding : « Speelbosschen », en meest, heden ten dage : « Oan Biskops ». « Biskop », is de bijnaam van zekeren Mahieux, boschwachter en herbergier, die tot vóór enkele jaren, aldaar, laatstgenoemd bedrijf uitoefende.

Deze mooie schilderachtige bosschen, zijn allen, of bijna allen, tijdens den « grootschen oorlog »!? onder de ongenadige bijl des hakkers gevallen....

Om den afstand in te korten, geschiedde de wandeling gewoonlijk op een “ drafken ”, (‘)(‘ Loopken.) achter onzen hotsebot-senden houten of ijzeren “ band ”, (:’’’) (‘’’ Reep.) Wij waren groote liefhebbers van “ banden ”, En wat hebben die banden of " reepen ” ons " va ’z leven ” zweet-droppels uit het vel geperst !

Als er kwestie was, van naar ’t bosch te gaan, rolde ons bandje mee met ons ; want ‘t heette doorgaans : — Om ’t eeëste, noar Van Schuens z’n bosch, of, noar den Boschkant!

Op een-twee-drij, zetten wij, klits ! klets ! den koers in, en stormden wij op het aangewezen doel af. Als er maar te loopen en te slaan viel !

Die plezante banden !... Den dag van heden, zijn ze, gelijk alles, “ gemoderniseerd ” ; riekend naar de "moderne”... stad, fijn afgewerkt, gezaagd en geschaafd naar den nieuwsten smaak, met een heel nieuw en ander voorkomen ; en men verkoopt ze aan hoogen prijs in de bazaars. Maar toen ik kind was, waren die reepen nog in hunnen primitieven toestand, en in geen bazaars te koopen : deze bestonden toen niet. ’t waren eenvoudig, de houten, en zelfs de ijzeren omslagbanden van kuipen, tonnen en biervaten, welke voor dit vermaak dienden. En die kochten wij, voor één of twee centen, bij den kuiper, die eenige huizen verder aan den omdraai van de straat

113

woonde, en waar ze vóór de deur, en op ’t hof, bij heelder hoopen, opeengestapeld lagen ; en schoten de enkele centen er niet op over, ja, dan konden brouwer Leirens of Naudts, er maar voor zorgen, dat ze rond hun verminkte ton een verschen band sloegen : met hamer en beitel, sloegen wij er eenen, thuis, van het biervat.

En maar toe matelijk kloppend op onzen ruwen verweerden band, die minder belust dan wij, om te holle-bollen, meer geneigd is om koppig te blijven liggen langsheen de baan, draven wij langs de dik-zanderige wegen, die als loom-verzengd liggen, onder het drukkend geweld van den zonnebrand.

En we rennen de gemeente-buitenwijken uit, langs de smalle, weerszijden begerste slingerende voetpaden, die ons midden de velden geleiden.

En hier, hebben wij weer vrijen adem ; en ’t looze windeke, droogt ons als ’n dankbare natuurfee, de zweet-droppels van het voorhoofd.

In de verte, doezelt het bosch op vóór onze oogen ; nog 'n paar boogscheuten, en klitse-kletse ! nog wat duchtige stokslagen op ons gewilliger bandje, en we zullen ons weldra, onder de beschuttende hooge boomkruinen — die nog enkel, eenige zonnestralen doorzijpelen — met al de frischte van het woud, kunnen laten afkoelen, alvorens ’t verder stoeien aan te vangen.

Oef ! daar komen we, omtrent allen te gelijk, aan den zoom van het wijdgapende bosch ; we laten, na een laatsten klop, onze banden, verder ongeholpen uitrollen, vallen daar ze vallen willen, en vleien ons op ’t zachte mos, om in een zalig "dolce far niente ” op te knappen en eenige stonden genietend uit te rusten.

Met nog jachtig-tikkenden herteklop, en blaasbalgend van ’t danig loopen, liggen we thans langelings op het zachte mos ; en we turen naar de statige suizende loof-welving, van waar uit, het vogelen-gekweel en geschetter als zoovele geneuriede melodiën ons, tot droomen noopt.

Denkt niet, dat knapen van acht jaar, die toch alles zien en hooren en doorgronden, de indrukken van al dat natuurschoons ontgaan kunnen.

Mij, ontsnapte het alleszins niet.

Maar... we zijn niet naar ’t bosch getogen, om er luibeenend, van boomen en vogels te liggen droomen, en aan kinderpoëzie te doen.

Er worden onverwijld, band-koersen ingericht, een einde verder, aan den Zuiderkant van ’t bosch. Dààr, vlekt een steile helling, van aan den voet van ’t boschkapelleke, dat er peiselijk troont, tot beneden aan de haag, die ’t bosch van de aanpalende velden scheidt.

En kletse maar ! Ju ! Van aan ’t kapelleke, den barm af, achter onzen band ! Nu en dan, tuimelt een der mede-kampers halverwege hals-over-kop, en rollebolt de

114

losgelaten reep ergens in ’t wilde, dood. En heelemaal onthutst, ziet onze sukkelaar, de andere mannen ginder beneden hunne overwinning uitkraaien. Maar terug moedig opwaarts, den kop in den nek, den rug kromgebogen. Met inspanning, en lang-beenend, bereiken we opnieuw de kapel, op ’t steile bergske.

En zóó af- en opwaarts loopend en bandend, in jubelend gestoei, badend in rein genot, komt het ons voor, of we zijn het “ geluk ” zelf !

En eerst, wanneer wij hijgend en zweetend, moe-geband zijn, slaan wij den reep over de schouders, en trekken wij ’t bosch dieper in.

Verder, tusschen het dichte kreupelhout op zoek gaan achter “ briem-brom-brijntses ” gold dan als eerste voorstel. Er bevond zich onder de “ mannen ” altijd iemand, die door dicht-saâmgewassen wilde heesters heen, en over uitgedroogde grachten, de uitverkoren groeiplaats wist, van de weelderigste, met de rijpste vruchten bekleede braamstruiken.

Men zou waarlijk zeggen, dat nooit een levend wezen hier langs kwam ; of ten minste een mensch ; want t schijnt hier wezenlijk, eene stil-uitgelezen plek, voorhaasjes-en konijntjes-bijeenkomsten.

‘t Mocht ons de meeste moeite van de wereld kosten, we mochten nóg zooveel scharten en jeuking aan onze bloote beenen en handen oploopen, bij ‘t wegscharrelen van stekende twijgen en kittelende tingelplanten : wij zouden ons buikske sappig vol spelen, met de edele boschvrucht.

Verdorie jongens ! wat smaakten ze heerlijk zoet, naar onverzadiglijk-nóg, en méér, die sappige briem-brom-brijntses !

Smakelijke zoet-zure, wilde briem-brom-brijntses !... Telkens ik u, of uwe meer beschaafde zusteren, de niet minder smakelijke moerbezen, vóór ’t schouwvenster, of op tafel ontmoet, schieten onwillekeurig mijne gedachten ijlings, veertig jaar achteruit : naar Wetteren’s poetische eentonig-stille boschagies, waar we u met gulzig verlangen plukten ; in welke wij, uren lang, wellustig verbeidden ; ons lieten rollen over mos en blad, zoodat we soms, met onzen “ kei ” op eenen boomstam, of in eene tot boven toe met rosse droge bladeren gevulde “ vore ” terechte kwamen.

Was het braambeiers-seizoen eenmaal voorbij, dan kregen wij ’t gemunt op beukelaars en kastanjeboomen.

Maar deze laatsten, tronkten in afgesloten eigendommen, buiten ons bereik. “ Wolfijzers en schietgeweren ”, en het dreigend “ Verboden ingang”, versperden er, achter sterk vervaardigde hindernissen, elken ongenoodigden toegang.

Maar bestonden er, voor onze spitsvondigheid en ons roekeloos alles-durven, hinderpalen ? Hier, voorzeker niet ; want na een korte tijdspanne, stonden wij terug op veiligen grond, de kastanjes onderling aan 't uitdeelen en opknabbelen.

115

De beukeboomen integendeel, waren allemans-goed, behoorden aan de gemeenschap, en omzoomden statig, menige buitenlaan der speelbosschen; en als wij “in ’t seizoen” naar ’t bosch togen, luidde het niet:

—    Zeg jonges, we goan noar den bosch ! maar wel, meer bepaald :

—    We goume boknoten roupen !

Dàt, was gewoonlijk het hoofddoel van ons bosch-bezoek.

En de boknootjes lagen daar met duizenden, langsheen den weg, op zand en mos voor ’t oprapen : rijpe en plat-uitgedroogde, mislukte; andere, ombolsterd met hun stekelig hulsel, uitvallens - gereed.

Broek- en vestzakken, werden er mee gevuld, deels om onderweg te worden verorberd, deels, om thuis op draden te worden geregen en onder den schoorsteen, achter het gepijpte katoenen schouwkleed te drogen gehangen.

De eikenboomen eindelijk, gingen wij bij ’t naar huis drillen, nooit onverlet voorbij : eikels rapen, en onder ’t eikel-gebladerte duchtig “ klipperen ”, dat ook zou ons telkens eenige genotvolle stonden bezorgen.

We vervaardigden er pijpjes van : het eikelnapje diende als pijpekop, en een stokske als pijpesteel. En uit de grootste, maakten wij “ beeërloeders, ieemers, kurfke’s” en al dergelijk imitatie - speelgoed. Want daarvan, hadden wij een handje-weg. In onzen hof, prijkten twee pracht-exemplaren van “ gallenoteleers ” (')(l Wilde-kastanjen boom.) , statig en hoog; in de voorjaarszoelte, echte reuzen- Kerstboomen, met duizenden flikkerende keersjes “ gepaleerd ” ; met Bamis, één weelde van geel goud en bruin koper. En op hunne donker-bloed-roode vruchten, konden wij ons kindervernuft vrij oefenen ; pijpkes en voituurkes, werden “ onze specialiteit “. We sneden of peuterden de zaadlobben van onder hun bruine huid, dweerschten er een stekske door, dat als as diende, en verwerkten kastanje-merg tot wieltjes.

Onze eikeltjes, ondergingen, bij kerven en peuteren, met vaardige hand, dergelijk lot.

Op onze bosch-doortochten, moesten het ook de boom-schorsen soms deerlijk ontgelden, en kunnen getuigen — desnoods aan vader ! — dat we in't bosch waren geweest, waar 't zoo heerlijk was en gezond, zooniet... dat we verboden wapens, messen, op zak hielden...

Bij middel van onzen “ lemmer ” kerfden wij er letters in, jaargetallen, koppen ; en we waren trotsch over ons Vandalen-kunstwerk.

Zekere afgelegene plek uit het speelbosch, naar Jabeke toe, is mij als een vastgespijkerd beeld, in 't geheugen gebleven ; zij vormde een breede, schijnbaar door menschen-handen uitgeholde groeve, en ’t werd verteld, dat destijds Jan de Lichte en zijne bende, zich daar ophielden.

116

Elken keer, dat wij die plaats benaderden, en er eenige stonden verwijlden, doorgolfde plots een week-makend gevoel van vrees en schuchterheid, ons heel lichaam ; werd meteen, alle luidruchtig gepraat of gezwets gestaakt, en fiuisterden wij mekaar in het oor, als mocht een ergens verscholen struikroover het anders hooren : — Ier op dee ploutse, ee Jan de Lichte geweund ! En dan kregen wij kieken-vleesch !...

Met vespertijd, zou ik mij voor niets ter wereld, in de nabijheid dier groeve met hare angstwekkende eenzaamheid, hebben gewaagd.

En wij overschouwden dan vluggelings, met half-beloken oogen, in diepe gepeinzen, dit geschiedkundig rooversoord, waar destijds zoo veel geheimzinnigs gebeurde, en zoo menige moord beraamd werd... ’t Scheen ons toe, alsof tusschen boomstam en loover, de kwaaddoende geest van den beruchten bandiet nog verwijlde, en de liederlijke gesprekken van de roovers, met heesche dronkemans- stemmen, ijselijke vloeken en godslasteringen, er nog hoorbaar waren.

We zagen permentelijk, in onze kinderlijke gewillige verbeelding, ’t geen vader of de meid, ons uit “ Baekeland ” of “ Jan de Lichte en zijne bende” hadden voorgelezen of verleid : den rooverskapitein, met breed- geranden bohemers-hoed boven zijn verwilderden haarbos, en zijne loensche onheil - voorspellende rosse kattenoogen en zwaren snorre-baard, gezeten op gindschen gevelden boomstam; en in een halven kring vóór hem, gehurkt, of de gelaarsde beenen kruiselings onder hun gespierd lijf, een aantal gewapende gelddorstige roovers, met woeste tronies en oogen die enkel bloed, roof en brand schieten, aandachtig en gedwee toeluisterend naar de strenge bevelen van hunnen kapitein.

Wanneer bij ‘t avonddruilen, de donkerte, tasschen twijg en blad heen, onder het sluimerend kruinloover slierde, spoedden wij ons — wij, in alles haantjes vooruit... bij dage ! —tijdig het bosch uit, ja niet zelden, met ’n koude griezeling langsheen de ruggraat, als we dan aan “ dieven ” dachten. En bij ons, verwekte de donkerte onvermijdelijk het gedacht aan dieven : twee onafscheidbare bondgenooten ! En "dieven” beduidde in ons prikkelbaar kinderbreintje, zooveel als “ moordenaar ”. Bosch — na zonsondergang — donkerte, dief, moordenaar: ’t stond àl met mekaar in nauw verband.

Van kindsgebeente af, is mij steeds een ongegronde, ja onzinnige schrik omtrent dat àl bijgebleven ; feit, dat ongelukkiglijk te wijten is. aan 't verkeerd begrip, met welk men kinderen zoekt te paaien of te verlustigen, door ’t verbalen van allerhande dievenhistories.

Waarom toch kinderen, met al dergelijke Alibaba-ver-halen, ze mogen echt zijn of louter verzinsels, den schrik op ’t lijf jagen, en desdoende, hun wassende wilskracht verminken, of voor later, ondermijnen !

Bij duisternis, zouden wij ’t nooit alléén over den tuin hebben gewaagd ! Hoe vaak, lagen wij ’s avonds, vóór ’t slapen-gaan der oudere broers, angstig te zweeten, en dorsten wij, bij ’t minste ongewoon gerucht, als b.v. ’t slaan van een vensterluik bij

117

windweer, of ’t scherp knagen van ’n muis tusschen de houten zoldering, het hoofd niet over de bed-dekens opsteken !

Ja, bij donkerte, hoorden en zagen wij overal “ dieven ” !

Evenmin alleszins, achtten wij ons veillig in Wetteren ’s bosschen, bij versperuur; de akelige geschiedenissen van Jan De Lichte, Baekeland en tutti quanti, hadden ons ge-leerd, op de hoede te zijn, want... het moorden- en- stroopen, was teenemaal niet uit de wereld !

— En avant ! klonk het dan. En druk slaande op onze banden, hoepelden wij, na zooveel voldanen hertelust bij al de deugdelijke uitspannig onzer bosch-wandeling, blozend van genot en gezonde lucht, naar huis.

118

DE VLIEGER HANGT!

Zooals in de natuur, appeltijd en pruimentijd en kastanjentijd, jaarîijks, op regelmatig-bepaalde tijdstippen weerkeeren, komen ook, in ons kinderwereldje, met nagenoeg dezelfde nauwkeurigheid, marbeltijd, toptijd, vliegertijd terug.

Dat de seizoenen, met hunne wederzijdsche weergesteltenis, bij vele kinderspelen zoo wat de wet stellen, lijdt geenen twijfel ; en we mogen deshalve, verscheidene spelen rangschikken, in winter-, lente-, zomer- en herfst-spelen,

Vinden, instinktmatig, de loop- en springspelen, niet het meeste liefhebbers, tijdens het winterseizoen ? Zij verschaffen warmte aan heel het lichaamsgestel.

Wordt “ piepiep ”, “ pieperkenduik ”, “ bedod ”, of hoe men 't noemen wil, niet het meest met hertelust gespeeld, bij zomertij, wanneer men zich achter groene haag en struik, ja zelfs in ‘t getakte der boomen, beslist ongezien kan verduiken ?

Aldus, bracht ons elke maand, elk jaargetijde, nieuwe afwisselende ontspanningen ; en in ’t najaar, rond Herfst-tijd, lieten wij, in de vlakke geschoren velden en akkers, onzen buitelenden vlieger op.

Hoeveel kinderen van ter stede, kennen dit aloude speeltuig enkel van verre, van ziens... in de bazaars ; of gansch gemoderniseerd, onder alle mogelijke en onmogelijke vormen, nu eens gelijkend aan veelkleurige regenschermen, of sterren, of massieve kisten, dan weer, aan reuzenvogels, of echte vliegmachienen, drijvend boven het strand onzer badsteden !

Heuglijke vliegertijd !

En vond de hygieën, bij ons vlieger-oplaten, niet een aanzienlijk aandeel ? Bestaat er wel in-en-in gezonder oefening, dan in die uitgestrekte landerijen, in rein genot, met volle teugen een rijken oogst van kiemvrije frissche lucht in de longer op te vangen ?

De vliegers, ’n dertig centimeters groot, lagen bij ’t nakende vliegerseizoen, splinternieuw in 't geel, in ’t rood of in ’t blauw, vóór de schouwvensters der speelgoed- en suikerbollenwinkels ; en onvermijdelijk, stond er in hun midden, een papieren, schel-gekleurde soldaat van een mannekensblad op geplakt ; zooniet hadden zij geenen aantrek. Zooals er met Nieuwjaar, een steenen schilderij, met glimmend rood, en geel, en groen, en blauw, prijken moest op lekkerkoek of korentenbrood, evenzoo, moest een gepinte soldaat den vlieger versieren.

Ansootses, op de Hoogstraat, Fanie Schijtgat, op de Diefkes, stonden in de vliegerwereld het gunstigst aangeboekt, en mochten zich over de voorkeur der Wettersche sport-schoolpagadders terecht beroemen ; maar men kon nog, hier en daar, vliegers tentoongesteld vinden, in een of ander klein, vunzig winkeltje der

119

Hoenderstraat, der Moerstraat en zelfs der Pauvrette. Dat echter, die winkeltjes minder bezoek kregen, bewezen de zwarte gereekte vliege... stippeltjes, welke de uitgestalde vliegers bezoedelden ; alsmede, de weggestorven kleuren, van wat eens rood en groen en geel heette, onder den invloed van dag- en zonnelicht.

Maar wij kochten niet dikwijls die kleine gekleurde vliegers uit de winkeis, hoogstens goed, om eens eventjes te worden opgelaten langs de straat, op de schoolkoer of in onzen hof, om ze zoodra naar beneden te zien kapsijzen. Zelden, heb ik die vliegertjes zien “ hangen ”, onbeweeglijk, in ’t hooge geluchte ; daartoe, oordeelden wij ze minder geschikt. Wij leerden van onze grootere schoolmakkers, hoe wij ze zelf maken moesten : sterker, beter, nog ééns zoo groot, en ’lijk ze in geen enkel magazijn of bazaar ter wereld te koop lagen. Zulks ging uiterst gemakkelijk, en alleen dat vlieger-maken, was ons een onzeggelijk genot.

Zichier het recept, voor jeugdige vlieger-liefhebbers.

Ge neemt een latje, een rechten twijg of stok, aan welke een korter, buigbaar stokske, kruisgewijze gevestigd wordt. Ge bindt nu aan het linker gekerfd uiteinde, eene koord, en brengt deze over den middenstok tot aan het rechter uiteinde ; de koord, wordt op derwijze gespannen, dat het horizontaal stokske eenen boog vormt. Daarna hecht ge ze aan ‘t onderste uiteinde van de vertikale lat, en verder naar ’t linker uiteinde. Nog twee touwtjes weerszijden van ’t bovenste uiteinde : en ge hebt het geraamte van den vlieger, dat ge nu beplakken moet met papier.

“ Zij-papier ” is er natuurlijk het best toe geschikt — de vlieger mag licht zijn; — maar bij gebrek hieraan, neemt ge eenvoudig niet-te-zwaar gazet-papier.

Schaft u nu een borsteltje of penseel aan ; vraag aan moeder, zoo ge ‘t niet weet — wij, wisten maar al te goed, waar het te pakken lag ! — vraag dan aan moeder, wat “ bloem ", werpt ‘n klein handsvol ervan, in een kommeke met een weinig water, dat ge op de stoof broebelen laat, terwijl ge de bloem breekt en roert, en innig met het water vermengt ; en ge bekomt de ideale “ stijsselpap ” welke ge noodig hebt om het geraamte van uwen vlieger aan te kleeden, en er zooveel soldaten, marketensters of poesjenellen op te plakken, als ’t u lust.

Een koordeke, op twee plaatsen van den middenstok vastgemaakt, en aan welk wij het kluwen binden, zal ons toelaten te oordeelen, of de vlieger zijn evenwicht bezit of niet ; eenige stukjes papier links of rechts geplakt, brengt desnoods alles in orde.

Nu voor den staart gezorgd, die vijf, zes maal of meer, langer is dan de vlieger : een dunne koord, aan welke wij op kleinen afstand van elkaar, gevouwen papierreepels in een loopknoop steken, en een “ frots ” van papier aan ’t uiteinde vestigen.

Het vliegersplein, was op de “ Kaater ” : eene uitgestrekte veldvlakte, ten Zuid-Oosten der gemeente gelegen, naar den Boschkant toe. Zoover het oog over de eindelooze vlakte reiken kan, uitgestrekte vierkanten plekken, en strooken, afwisselend in kleur, van malsche rapenvelden, van donker-purper-roode koolen, en spruiten, malsch

120

tierend op de savooistekken, en voornamelijk van aardappelloof. Naakt, tot op den bodem ruw afgesneden, liggen daar ook de stoppelvelden : vóór korten tijd nog, een zee van deinende wiegende korenaren, tusschen wiens groene stengels, speelsch, bloedroode kolle- en blauwe koren-bloemen vlekten.

In de diepe verte, grauwt het bosch. En hier en daar, als verloren, duikt, boven een witte vlek, een bescheiden rood dakske.

En dwars door dit luchtige uitgestrekte dal, ligt de groote heirbaan, met hare links en rechts vertakkende smalle kronkel-zijwegeltjes, die u ergens naar een pacht-hoeve leiden.

Op die Kouter, buitengewoon goed geschikt voor die open-lucht uitspanning, stegen onze groote vliegers in de lucht.

Kluwen en staart, worden aan het tuig gehecht, terwijl een maat den natgemaakten wijsvinger in de lucht opsteekt, om te weten uit welk gat de wind blaast.

En klaar zijn we ! Een helper houdt den vlieger in de hoogte, terwijl de oplater een deel van ’t opgewonden touw ontrolt, en zich loopens - gereed stelt. Een luide — “ Lâchez tout ! ”, “ Los-loaten ! ” en hij rukt meteen, zijlings den wind in.

Hoera ! Daar stijgt hij bij 't loopen, hooger en hooger ; hij duikt of kapt niet, zijn evenwicht is dus perfekt ; de staart noch te licht, noch te zwaar.

— Klaa geen, jongen ! en de lange koord wordt tot einde toe afgewonden.

Daar hangt hij eindelijk, schier onbeweeglijk, en schijn-baar kleiner geworden, in volle majesteit, hoog, heel hoog tusschen hemel en aarde ! En nu, kunnen we gerust gaan zitten, en uitbundig genieten van het schouwspel.

En andere vliegers, worden op hunne beurt, in zijne nabijheid opgelaten.

Er worden posten of “ depesen ” (')(‘ Dépêche - snelbericht.) opgestuurd : twee, drie, vier stukken papier te rote, waarin te midden eene opening wordt uitgescheurd, die over de koord worden gesteken en, met af- en- toe een korte halte, naar den vlieger opwaarts reizen. En met een stuk potlood, hebben wij er vooraf eenige woorden op gekrabbeld als :

— De komplimenten aan Sinte Pieter ! Salut en de kost ! Vivan Wetteren ! Zot !...

Hoe prettig !

Wanneer, in 't najaar, de aardappelen “ uitgestoken ” werden, ging het vlieger-oplaten niet zelden gepaard met “ vierke mouken ” (')(‘ Vuurke-maken) en “ petakkers broajen (‘‘) (‘’Aardappelen braden)

Hemellief, nog een-liefhebberijtje, bij welk wij ons herteken ophaalden !

121

Met de toelating van een of ander welwillend boerke, gaarden wij verdroogd aardappelloof te saam, en wierpen het bij volle handgrepen, op een stapel poeder-droog kreupelhout en gebladerte. Lucifers, zoowel als een Lierenaar, waren de onbetwistbare roerende eigendom van den Wetterschen kwâjongen ; en heel de hoop werd in brand gesteken.

Patatjes, gewoonlijk niet al te groote, welke hier en daar tusschen aardklompjes verloren lagen, werden opgezocht en opgeraapt, en in den lichtelaaien brandstapel geworpen.

En daar zaten we dan gehurkt, langs den kant waar de wind stak, om den rook niet in te slikken en niet te moeten hoesten. Met een langen stok, pookten wij, bij beurten, den brandenden boel op, en wentelden wij de zwellende aardappels dieper den stapel in. Telkenmale, sloegen nieuwe vlammen op — ’n verrukking voor ‘t kinderoog — en knetterde het opnieuw ; en dan sloegen mede, dichte rook-walmen opwaarts, en kronkelden, om verder geleidelijk uiteen te wasemen, over het weidsche land.

O die goede landelijke najaarsreuk van brandend patattenloof! Hij zit me nog in beide neusgaten, en doet me ’t water in den mond zijpelen.

En als, tusschen de nog amper smeulende assche, de laatste vlammekens dood waren gebrand, konden wij de tot een festijn bereide vruchten van onzen veldarbeid, onze gebakken patatjes, in oogenschouw nemen.

— Eerlijk en deerlijk verdieelen, zille mannen ! ... Natuurlijk ; en elk erlangt zijn “ poart ”: elk evenveel.

Om de handen niet te verschroeien, en onze warme knollekens spoediger af te koelen, kaatsten wij ze van de eene hand in de andere, en speelden ze daarna, met pel en àl naar binnen,

En dan was het alweer feesttij, voor ons nooit verzadigd buikske ; voor geen biefstuk, hadden wij van onze gebraden aardknollen, afstand gedaan. Nee !

’k Had zekeren dag, mijnen vlieger opgelaten — ’nen vlieger van Ansootses, dezen keer, dien ik echter zelf gekregen had — en dezen, bij ’t naar huis kuieren, tegen eenen grooten pronkappel geruild, welken een buiten-jongen op den arm droeg.

Daarmede, zou ’k thuis de meid een verrassing doen : ’t poetsen - bakken, is den kinderen aangeboren !

'k Was al ’ne kerel geworden van schier negen jaar; en met de jaren, was mijn geloof aan tooverij en kwellende geesten en anderen volksriemram, gedeeltelijk verzwonden, en meteen, de schrik om 's avonds al eens het geheimzinnige der duisternissen te tarten. “k Zou Emma's lichtgeloovigheid aan duivels, spoken en volkssagen, waarmede zij onzen kop, zooals we verder zien zullen, bij de minste gelegenheid vol raasde, toch eens duchtig op de proef stellen.

122

’k Holde de vrucht heel en al uit, kerfde er een paar groote ronde oogen in, neus en breeden mond ; kocht een keersken van 'ne cent, en plantte het 's avonds, op het gepaste uur, in den pronkappel. Geruchtloos, op de toppen der teenen, sloop ik terug naar mijne slaapkamer, 't bed in, en hoorde beneden, de meid trage naar boven slefferen.

Akelig als een doodskop, met brandende oogen als karbonkels, grijnsde de pompoen breedmuilig in het deemster op de “ nacht - kommode ” van Emma ’s zolderkamer, toen deze binnentrad.

‘n Eendlijk geschreeuw doorgalmde het huis. Bevend en half - dood van aandoening, ijlde ze de trappen af, roepend dat het op hare kamer spookte. Eenieder verschrikte bij zoo veel misbaar, uitgenomen de poetsspeler, die natuurlijk noch van toeten noch van blazen wist, maar spitsig de ooren van onder de lakens opstak, om te vernemen hoe de grap verder verloopen zou.

Vader alleen, waagde het, vastberaden en kalm naar boven te gaan, en onthulde spoedig het geheim van de spokerij.

Eenieder werd onderhoord ; ik had schoon te beweren, dat ik van de zaak niets af wist, en aan dat kattekwaad niet de minste schuld had : vader, beweerde het tegenovergestelde.

—    Da 'k altijd koapitserijen oan ’t verzinnen was ; dan d’ andere broers nie in stoat woaren, om ne mensch van schrik iets te doen krijgen ; en dat ‘r op mijn veuruefd, ‘n gruet zwert kruis stond !...

En onder den zwaren druk van dat onfeilbaar leugen-kruis, welk ik nu feitelijk, niet enkel op het voorhoofd, maar over heel mijn “ corpus ” voelde, bekende ik rouw-moedig mijne fout.

—Want dee liegt, dee goa noar d’elle, sermoonde vader er bij. In andere omstandigheid hadde ik er bijgevoegd :

—    Mee ’n gruete snottebelle !

Maar nu !... Neen, vader was te verbitterd : zwijgen was de boodschap, want de kastijding zou volgen... ‘k Heb van mijn leven, geen vliegers meer verwisseld tegen pronkappels ; noch uit dezen, doodskoppen gesneden ; want ik kreeg in 'n heele maand geen “ duite” meer ; en de geduchte !es, welke Emma mij betaald zette — ze had er permentelijk ’nen schrik in den buik bij opgedaan, ’t mensch! — ontnam mij allen lust, om het spektakel ooit te herbeginnen...

123

ZONDAGSWANDELINGEN.

Waren wij, gedurende de week, er enkel op uit, om te velde, kwâpoetserijen te verrichten, somtijds als jonge Vandalen, woest en wild te werke te gaan, en niet zelden tamelijk bevuild en vol stof of slijk huiswaarts te keeren, ja, ook al eens met gehaakte broek of vest, de bloote knie door de kous en de mouwen van ons gekeerd frakske glimmend gestreept, alsof er, door ’t neus-vagen, slijmerige slakken hadden over geslierd, 's Zondags veranderden wij schielijk, in de braafste en de “ properste jonges van ieel ’t sunnebol ” (') (' Wereld.) zooals ’t moeder noemde.

’s Zaterdags, was 't algemeene schrob- en waschdag ; en dan zat moeder

." ." ." ." . gereed,

Gereed om ons te wasschen,

’Lijk ze alle weken deed.

En we werden één voor één, van kop tot teen in het bad... — nee, 'n bad-installatie zoudt ge in heel Wetteren niet gevonden hebben — in de waschtob, de houten kuipe, gesteken. En dan begon moeder of de “ moarte „ ons met pikkende bruine zeep te bestrijken, en met heelder gulpen water te overwrijven, en te plisplassen, zoodat het schuimde over heel ons lijf. Aan ’t schrobben, op onze beenen, en voornamelijk op beide knieën, waar wekelijks stop, soins slijk hingen aangekorst, door ’t danig ravotten, kwam puur geen einde. En terzelfdertijd proestten wij *t uit, en handepletsten wij op onze bloote billen.

Frisch als ’n gekerstende zuigeling, kwamen wij gedwee uit.de operatie.

’s Anderen daags uchtends, kregen we elk een versch gestreken hemdeke met halve mouwkes, en dat ternauwer-nood tot aan de knieën reikte ; en als we bij ’t aankleeden, Emma's handen konden ontglippen, liepen wij ijlings blootvoets rond de kamer.

We waren ’s Zondags fraai opgekleed. Pol Toebak, die van den vroegen morgen tot den laten avond, van op zijne lange snijtafel in ’tachterhuis... “ de mode volgde, van Brussel, Gent en Anweeërpen ’’, de neerstige man, had bij ’t mate-nemen van ons Zondagsch kostuum, zijn nieuwsten “centemeter” er voor uitgehaald, en ons herhaaldelijk aanbevolen “ ’n klein uemelenbliksken ” (‘)(‘ Oogenblikske) roerloos te blijven. Hij deed voor ons, 'lijk voor geen ander, zijn uiterste beste ; koos er feitelijk zijn beste schaar, garen en naald voor uit, en borg, ten einde bij ‘t snijden alle verstrooidheid van kant te zetten, zijn dóór - en - dóór geknauwd eindje roltabak, in zijn giletzak.

124

Zijne vrouw, die hem bij ’t kleermaken fel behulpzaam terzijde stond, had er haar minst beduimelde brilglazen voor opgezet.

En we stonden daar nu, zoo flink en pertig, als uitgesneden beeldekens uit zijn Modeboek, in ons pieke-beste blauw-cheviotten kostumeke, met ons klein stroohoedje, ons overliggend blank halsboordje, ons broekske dat te ver beneden de knieën uitpijpte, en onze pek-zwert-geblonken rijgschoentjes, waarvan de toppen in ’t zonnelicht fonkelden.

We wisten maar al te wel, dat, ’s Zondags ons “ beste deengen ” vuilmaken, gelijk stond met streng toegepaste boeten, zooals onder andere, wandelen te gaan... “ mee t’ uiswachter’s voituurken ”, en waren alleszins, uitermate trotsch, op ons “ beste Zondagsch kostuum ”.

Onze buitenwandelingen — want wij togen telkens de gemeente uit — langs de groote steenwegen, en meteen tusschen haag en beemd, veld en hofsteên, verliepen dan ook, onder verteederde zondagsstemming, met al de gestrengheid welke den dag des Heeren past. Braaf en zoetjes, hand aan hand, alles beloerend, en luisterend naar uitleggingen en vertellingen waarvan de meid zich geen oogenblik onthield, stapten wij gedwee de vrije lucht in.

Wat moet het voor onze goede ouders, een zoo noodzakelijke als aangename verpoozing zijn geweest, zoo een heelen namiddag-lang, ongestoord, van ons dagelijksch eendelijk geroezemoes en lawaai ontslagen te zijn !

Dien Zondagachternoen, waren wij nooit vergezeld noch van kozijntjes, noch van schoolvriendjes ; waarschijnlijk wel een andere reden, om welke wij ons alsdan zoo welgemanierd, zoo inschikkelijk gedroegen....

Op die wandelingen, eischte niettemin de Folklore haar volle recht ; want moeder Natura, die ons in hare veld-vruchten en weeldrigen bloementooi, telkens nog, zoo menig onschuldig kindergenot voorbehield, lokte ons, bij al hare menigvuldige bekoorlijkheden, onweerstaanbaar tot zich.

Daar wij overtuigd waren, eens buiten de gemeente, toch altijd wat nieuws over de lippen te krijgen, en wat nieuws of aantrekkelijks te ontmoeten, konden wij gerust, zonder spijt of eenigszins te watertanden, in Wetteren ’s straten. Langen Stateman, met zijne nog warme “ Kerrekolen (‘)(‘ Kreukelen.) alier ! ! ” zien voorbijgaan ; of Boksken, met zijn “ makronkasse ” op den gebogen rug ; of Baatste-Kroete met haren korf “ gepafte buuntses (')(‘Gebakken erwten). Drie zondag-typen, die men onvermijdelijk ontmoette.

In ‘t volle besef van ons innig kindergeluk, echte zondags-kinderen, togen wij met zienlijk opgeruimd gemoed, de gemeente uit.

Emma ‘s, en ook onze meest geliefkoosde zondagsuitstappen, waren : de steenweg naar Calcken, tot aan de steenen-brug, onder welke de beek vloeide. In die beek,

125

woonde, zoo werd te Wetteren verteld, een “ Zieemareminne “ ; ( Zeemeerminne) echt, verdorie, met ’nen vrouwenkop en blonde, ellenlange losse haren, die ze, heelemaall druipend-nat van t duikelen, maar eventjes te kopschudden had, om aanstonds poeder-droog te krijgen en gratievol haren blanken rug te bedekken. En ’t onderlijf, geleek op dit van ‘nen eendlijken zeevisch, zoo ’n soort zalm — dat kwam bij ons met kermis, al eens op tafel; maar in geen oplegdoozen, hoor ! — En tot tenden den reuzenstaart, die van uit het water naar omhoog krulde, was ’t één genakerde schubbe ! Schoon, man!

’t Werd ons echter nooit gegund, ervan kop of staart te zien ; bij naderende menschenstappen, bleef de " mare-minne " onder water gedoken...

Gransvelde, langsheen het uitgestrekte park van Van Ermeghem...

Wanneer de donkerte inviel, gebeurden hier aardige dingen, die ons alreeds, enkel bij ‘t hooren verhalen, ‘t stekelvarkenshaar deden ten berge rijzen. Uit de met dicht groen kruid en waterplanten bedekte stille waters der linker omheining, in welke bij dage, weliswaar dwaze kikkers te blaasbalgen en te kwakken zaten, en somtijds een waterrat den groenen wal overstak, zoodat ze ‘n schuine-donkere streep op haren doortocht naliet, maar waar alleszins niets spookachtigs voorviel, uit dien drassigen vijver, kwamen ’s avonds en ’s nachts wanstaltige waterspoken, ja, soms de duivel zelf, in wandrochtelijk menschenvel, den roekeloozen voorbijganger te gemoet, en dwongen dezen, hen tegen wil en dank, op den rug te vervoeren. Brr ! ‘n heel einde ver....

Jabeke, tot een eindje voorbij de Warande : alwaar wij geen duim-breed van Emma durfden af te wijken, om wille der vier tooveressen, die daar eensdaags Sabbat hielden en met de bultenaren aan’t dansen en zwieren gingen, en welke wij, in onze scherpe verbeelding, nog steeds onder den hoogen boom aan ’t gekscheren zagen. Foei ! die graat-magere tooveressen, met hare afschuwelijke oud-wijven-tronies,

Die daar dansten en zwierden

Bij het sterrengesching.

En zoo raasden en tierden,

ln een woelenden kring!,..

En de maarte vertelde ons dan, bij het huiswaarts keeren, voor de zóóveelste reis, de historié van “ De twee bultenaars ” :

— In de Warande, woaren der op ne zekere kieer, vier teueferessen oan t’ dansen, en ze zongen : — We zijn mee vijven ! we zijn mee vijven !

Nen bult die doar verbij kwamp, sprong in de ronde, danstege mee, en zong : — We zijn mee zevenen ! we zijn mee zevenen !

126

Als ‘t dansen gedoan was, vroegen de teueferessen oan malkoar, wa dan ze deenen man zô geen, omdat ij den dans was kommen verieeren. — We zijme em zijnen bult afpakken, riepen ze allemoal te goare, en slegen al mee ne kieer de vent zue doanig nijg tegen den buem, da zijnen bult er bleef oanplakken.

Nen anderen bult, die em ’s anderendougs zonder kasse zaag, vroeg em, woar dat er ij zue gelukkig van afgeroukt was. En ij verteldegen em, wa dat er mee em en de teueferessen veurgevallen was.

Uek verlangende van zijn kasse ontslegen te worden, geenk ij den volgenden nacht noar d’ oangeduide ploutse, en vond er uek vier teueferessen oan ’t dansen. En ze zongen : — We zijn mee vijven ! we zijn mee vijven ! — IJ sprong mee in den uep, en zong : We zijn mee zessen ! we zijn mee zessen !....

‘Deur da mis-zeengen, ield den dans in ieene kieer op, en de teueferessen vroegen malkoar, schuirnbekkend: Wa dan ze de kerel zô geen, die den dans was kommen onderbreken ?

— Den bult van den anderen, tierden ze allemoal gelijk.

Ze grepen’t manneken vast, en slegen em zue nijg tegen dezelfden buem, da den bult van den anderen, dee doar nog oan-eeng, oan zijn erte bleef plakken, en dat ij azue twiee bulten ô in ploutse van ieenen.

En ter kwamp ne puit, mee ne snuit, en ’t vertelselken es uit ! — „

Wanneer men nog, te Wetteren spotten wil, met iemand die eenen bult heeft, zegt men gewoonlijk: — IJ moe noar de Warande !

Ja, onze meid kende grondig, de eigenaardige volkssagen. Zoo onder andere : De kaartenspelers van den Vijfhoek. De reis van Pieter van Wetteren, naar Egypte. De Pensjager van Overbeke. De Spelonk der Tempelieren, op den Driesch. Paep - zonder-hoofd, van Calcken. De Lange Man. Het wit schaap. De duivel te Massemen.

En naar den aard der wandeling, verleide zij ons een volkssagen, of andere sage.

Het is zeer te wenschen, en ’t kan enkel worden goed gekeurd en geprezen, dat men al die oude sagen en volksvertellingen, in welke, toovenaars, kwelduivels of spoken de hoofdrol spelen, ongehavend aan ons nageslacht voort vertelle, en ze aldus den kinderen mededeele. Ik meen echter, dat die sprookjes, “ schrik - aanjaging ” niet voor doel mogen hebben. Bij zenuwachtige of prikkelbare kinderen, dient or op gesteund en gewezen, dat het enkel verzinsels, louter “ uitvindsels ” zijn ; en sommige indruk - latende spoken - histories, worden bij voorkeur ’s avonds vóór ’t slapen-gaan niet verteld, ten einde angstige droomen te vermijden. Best van al nog, is het, den kleinen diets te maken : “ dat het gebeurde over vele, vele jaren, vóór dat Adam geboren was, ten tijde dat de beesten spraken en de uilen predikten”. Dan schokschouderen onze bengels, want dàt kunt ge hen niet aan ’t verstand brengen. Aldus, verwekt men met

127

de geschiedenis die er op volgt, noch argwaan, noch bijgeloof. Ons, werd alles voor dóór - en - dóór echt opgedischt ; ’t was allemaal “ gebeurd ” en ’t kon nóg " gebeuren ”.

Met al de toenmalige griezel-verhalen in welke insgelijks tooveressen en spoken, schimmen en bange verschijningen en dergelijke narigheden, de voorname rol speelden, en de volkssagen, die meestal de tusschenkomst van een of anderen duivel, met of zonder bokkenpooten, als hoofd-onderwerp bevatten, drong dus onvermijdelijk lichtgeloovigheid en inbeelding, in onze levensopvattingen.

Wat zijn de “ sagen ” (')(‘ Van het oude seggen, zeggen, vertellen) anders, dan fabelachtige vertellingen, die uit het oude volksbijgeloof haren oorsprong nemen ?

Om geen geld ter wereld, zouden wij, bij ’t naar school gaan, eenen voet hebben gezet in het pik-donkere wagen-kot van Lowietsen Buyst, op de Diefkes, in welk wij van op straat aan ’t immer wijdopenstaande hek, de geheimzinnige stallichtjes zagen of meenden te zien glimmen en pinkoogen.

Wie er durfde naar te wijzen, mocht zeker zijn dat het duivelsch tooverlicht zich op zijnen wijsvinger zou komen plaatsen. God weet met welke gevolgen !....

Maar genoeg over spokerij !....

Dan hadden wij nog, den steenweg naar Massemen, Overbeke, den Boschkant, enz. In een woord, niet ééne enkele baan, welke uit de vier windgewesten op de gemeente uitkwam, bleef ons, met de minste barer geschiedkundige of folkloristische eigenaardigheden, en natuur-eigenschappen, vreemd of onbekend.

Het bloemen-plukken was voorzeker, onder al onze Zondagsverzuchtingen, ’t geen wij ’t liefste deden.

De voornaamste bloemen, die langsheen grachten en weiden — O die schilderachtige weide, bezuiden Calcken ! — in bonté hoeveelheid, onze oogen uitstaken, waren wel de pralerige madeliefjes, de bloedroode kolle-bloemen, de zeldzame geurige viooltjes, de blauwe vergeet-mij-nietjes of rijstpapbloemekens, de goud-gele blinkende boterbloemen, de pissebloemen met haren melk-inhoudenden hollen stengel.

Wij vlochten er bloemkransen mede, en maakten er ruikers van, en plaatsten die ’t huis in “ ons ofken ” — ’t kinderhofke tenden den grooten tuin door ons zelve keurig aangelegd, twee voorschooten breed en lang — vóór ’t Lieve-Vrouw-beeldeke dat in zijn grotteke huisde.

De donkergroene, schichtige “ biezen ” die langs vele wandelwegen, de grachten bezoomden, lieten wij nooit onaangeroerd ; wij maakten er tafelkens van, stoelkens, djakken, voorschooten, maar voornamelijk hoeden en “ koekoeken ” ; dàt was ons bijzonderste kunstwerk.

128

In wat hoed en koekoek bestaan ? ’k Gaf hooger, het recept voor ’t vlieger-maken ; aan recepten-schrijven, hebben wij, dokters, gewoonte. Ziehier nu, wat kinderen, uit biezen vervaardigen kunnen : ’k sta het insgelijks, uit liefde voor de kinderflore, gratis af....

We namen eene wisch, welke wij tot ‘n kring vervormden, en met biezen omwonden : ’t is de rand van den “oed”.

Aan dezen rand, hechtten wij andere biezen, de eene nevens de andere, en vereenigden al deze uiteinden, met een laatste kleine bieze. Niet moeilijk dus om uit te voeren ! Dan wordt de puntige groene hoed op het hoofd geplaatst !

Om eenen “ koekoek ” te maken, steekt men drie biezen, recht, tusschen de vingers. Een andere bieze wordt, in liggende houding, tegen de drie eerste geschoven, en ’t bovenste deel der rechtstaande biezen, over de liggende gevouwen.

Een tweede bieze, wordt tegen de eerste geschoven, en de uiteinden der eerste, over de tweede geplooid. En zoo voort, tot dat heel de hand vol zit ; dan trekt men alles van de vingeren, en men bindt de biezen van onder vast.

De koekoek diende gewoonlijk tot “ kapelleken ” : om erin, onze tong “ uit te steken ”, en daarna te roepen : Koekoek ! Koekoek !

Vielen ons uit de verte, kersroode hagebeziekens in het zicht, dan liep ons zoodra het water in den mond ; en wij kuierden er niet voorbij, zonder van die oog-uitstekende vruchtjes naar herte te hebben geplukt. Want “ ougebezekes” (')(' Hagedoorn-vruchtjes.) smulden wij ook al op ; elke schooljongen was er op verlekkerd, en in de week, brachten de jongens van den buiten, er ons heelder handsvollen mede.

’t Is nochtans een flauw-smakelooze vrucht, meer kern dan vleesch ; en 'k vraag me te vergeefs af, wie of wat ons in die bloedroode bollekens zooveel lust kon inboezemen ?

Wat zeg ik ? Tot de jeugdige malsche hagebladertjes toe, volgden slokop, denzelfden binnenweg als de beziekens.

Bij gelegenheid, waren wij dus “ vegetariër” !....

We hadden dat toch allemaal alzóó van anderen afgezien, en men maakte ons wijs, dat het lekker smaakte en gezondheid verschafte....

Zijn kinderen geen apen ?

Landden wij aan, op een of ander pachthof — we bezaten zoo wat overal een “ pied-à-terre”, daar vader in heel ’t omliggende wel bekend was — of eene boerderij, met aanpalenden weelderigen boomgaard, dan hadden wij spoedig de begeerige oogen gericht, op het bruin lijmachtige snot, dat voor ons, als manna, uit de schors der

129

pruimenboomen te snottebellen hing, en zöchten wij, misschien wel even vruchteloos als in de hagebeziën, wat afsmaak of sap erin te ontdekken.

Onnoodig te zeggen, dat we daar nooit met ijle zakken of ledige handen, terugkeerden : ’t waren keer-op-keer volgens het seizoen, “ schijtkazzekes ” (')(Eene soort kleine kerzen.) of dikke “vlieeskazzen ”, pruimen, “ mablioanen ” (‘’)(‘ Eene soort pruimen.), peren, appelen, noten ; ook bloemen van alle kleinen en geuren, en “ keere-melk" (‘’’) (‘’’ Karnemelk , botermelk) die we, zooals bij Pie ken Marien, met het kommeke uit de groote melkteil of het keernemelkvat maar te scheppen hadden.

Van noten gesproken : bestond er wel, op de wandeling, smakelijker gerecht en aangenamer tijdverdrijf, dan 't kraken tusschen de tanden, ’t pellen, ’t oppeuzelen van noten ?

We stelden er tevens eene eer in, ’n gansche noot ongeschonden te pellen, uit één stuk, zonder de “ billekes “ te breken ; en ’t smaakte nog ééns zoo fijn en lekker, zoo ’n gansch “ bille ”, ’t vierde van de noot, of ’n “ kerre ”, de helft van de pit, onder de knarsende kiezen te steken.

Zelden aten wij eene noot, zonder vooreerst den „ nougel van ons leere ” te hebben afgezonderd ; die nagel, ’n echte spijker, huist aan ’t scherpe pit-uiteinde. Zulks wist de kleinste schoolrakker.

En de notedoppen, de groote, de schoone, werden zorgvuldig bewaard : we zouden er thuis, scheepkens van maken, en ’lijk we met de mosselschelpen deden, knipperkes : een stukje hout tusschen een dubbel opgerold koord-einde gevestigd, dat we met de vingeren tegen den notendop lieten klabetteren.

Uit de Laarnsche meerschen, die zich benoorden het Kasteel, heinde en verre uitstrekten, brachten wij dikwijls “meersnoten” mede ; ten minste, we kregen die van een of anderen Laarnschen boerenjongen, want in die einde-ooze weiden zelve, heb ik nooit den voet gezet.

Smaak noch reuk, bezat dit goedje ook al niet, ofschoon de Wettersche schooljongen in alles smaak zoekt.... en vindt. Ik herinner mij den smaak, van al wat in ’t bereik mijner handen viel — we staken alles in den mond — : den smaak mijner lei, die we gedurig aan 't aflikken waren, bij gebrek aan spons die toen nog niet nog niet in ’t gebruik was ; den smaak van mijnen griflfelkoker, die van tusschen onze tanden niet te slaan was; den smaak van ons potlood ; den smaak van onzen lessenaar, op welken we gestadig speekselblaaskens met den mond aan ‘t maken waren! ! Hoe de juiste smaak was van inkt, van aarde en zand, van marbollen en dies meer, ondervond, elken dag, iedere school-rakker.

Wat een soort vrucht het nu eigenlijk was, of die meerschnoot hoog of laag groeide, kon ik nooit gissen : ’t kon ons ook weinig schelen, en we vroegen geenen uitleg.

130

Maar later, leerde ik aan de Hoogeschool, in de Plantenkunde, dat de meerschnoten onzer kinderjaren, eigenlijk, en meer wetenschappelijk, de knolwortels zijn, van “ Oenanthe peucedanifolia “.

Op uitdrukkelijke voorwaarde, dat wij onze schoenen niet zouden bevuilen, liet de meid ons somtijds toe, een wortel of raap te robberen uit het geurig-riekende “ land ”, natuurlijk om te worden.... binnengespeeld.

Wie kent de vroolijke versjes niet, die wij bij ‘t rapen-smullen wisten toe te passen !

Roupen, doen goupen.

Ieder bete es 'n schete.

Oe mieer da ge bijt,

Oe mieer da ge sch...ijt !

's Zondags was er geen kwestie, uit de rapen, lantaarntjes, laat staan.... doodskoppen te snijden ! Dat was week-werk....

Eindelijk, 't “ petakkerballen-zoeken ” tusschen het hoog en weelderig-opgeschoten aardappelloof, werd ons ook toegestaan, en wij vulden onze zakken er mede ; thuis, niet op straat, konden wij er mede gooien, heinde en verre over ons huis, over den wilgeboom in Van Sande zijnen boomgaard, dat het zoefde in de lucht. Wij vestigden die zaadbollen op een buigzame wisch, en zwierden ze uit al onze krachten, met eenen breeden armzwaai de hoogte in.

Of wij na onze wandeling, rüstig sliepen !

Kalmoes, werd mij, gedurende mijne kruidkundige Studien aan de Hoogeschool, nooit aangewezen. Ik ken het enkel... door het knabbelen; en ’t was vooral in bezit van boerenjongens, die het uit den mestpoel haalden. Het kwam ook, uit oude vlasrooten en andere stilstaande waters.

131

H O O F D S T U K 5

SCHOOLRAKKERS-VERMAAK.

IN DE KLAS (') (' Kapittel, tijdens den oorlog, opgesteld.)

Er bestaat een wereldje, dat van het overige van onzen aardbol als afgezonderd staat ; een wereldje “ apart ”, met zijne eigenaardige zeden, gebruiken en zegswijzen : het schoolleven.

Wanneer ik, als geneeskundig toeziener, de klassen onzer parochieschool te Antwerpen bezoek, vind ik er telkens een onzeglijk genoegen in, een diep -indringenden blik op dat wereldje te werpen, en tijdens mijn onderhoud met den onderwijzer, die wriemelende jeugd op de schoolbanken kwansuis gade te slaan. Zoolang wij onze vorschende blikken over de jongens laten weiden, zitten ze daar allemaal zóó stil en braaf, als beeldekens naar ons opturend.

Maar nauwelijks is, door een onderling gesprek, onze aandacht schijnbaar van hen eenigszins afgewend, of ’t wordt al meteens, als zitten die rakkers op een veêr, een algemeen gewemel, een draaien van koppen naar alle keerzijden, een slaan links, een stooten rechts, beheerscht door een geleidelijk stijgend geroezemoes.

Eén enkel vermanend woord van den in schijn verbolgen meester, en ’lijk afgerichte duitsche soldaten, hernemen die jongens plots, als op maatslag, hunne eerste voorbeeldige houding.

Weerhoudt duchtig den toom van ‘t ingespannen jonge ros : en 't roert niet, het staat pal ; laat de gidsen eventjes los, en het dier waant zich vrij, en loopt op hol.

De schooljeugd heeft kwik in de aderen, ‘t Ging er in mijnen tijd even druk, ja veel erger ; niets scheen mij zoo onhebbelijk, niets zoo onmenschelijk, als stil, onbeweeglijk te zitten. Met reden noemde de meester mij soms “ Levende kwik ” ; en waarlijk, ‘t moest een ingeboren eigenschap zijn van den schooljongen, van den echten ; want op enkele uitzonderingen na, bezat eenieder dezelfde vinnigheid, denzelfden ongenadigen roerlust als ik.

132

Toe schoolmeestertje, gedenk dat ge eenmaal geweest zijt zooals wij !....

De Diefkes-schoolmeesters der jaren ’80, moeten nu juist niet met de goedzakkige schoolvossen “ ten tijde van Maria-Theresia ” vergeleken worden, waarvan de onsterfelijke Conscience ons een specimen zonder weerga heeft afgeschilderd. Op verre na niet. Ze waren heel wat strenger en wilskrachtiger, maar evenwel te goedig en te toegevend; wat niet belette, dat hun degelijk onderwijs, uitstekend vrucht-dragend was. Maar tegenover een talrijke bende gezonde, speelzieke bengels, van zeven tot tien jaar, zou de onderwijzer nog een paar “ kijkers ” hoeven te bezitten op zijnen rug : doorgaans komt, van zoohaast ter schole de meester zijne leerlingen den rug toedraait, heel de klas in rep en roer !

Gelukkig bevoorrecht, mag de gewetensvolle strenge “ magister " zich noemen, die.... een neusnijper draagt, en aldus in de weerspiegelende brilglazen, zijn bende “ krawatten ” langs den rug.... in’t oog houden kan.

Zulke “ magisters ” echter..,, moeten fel te beklagen zijn !

Zoo de aangeboren kwispelturigheid der kinderen in de klas, en de speelzucht ter schole, al eens bij den meester aanleiding moet geven, tot buitenmatige ontzenuwing en gramschap, uit dien kinderlust en dien drang naar kapoenerij, ontkiemen anderzijds gaven, talenten,... — soms ondeugden — die van kindsbeen af, den levensweg banen, den bladgraat van zijne toekomst laten doorschijnen, ja den man van later, reeds in zich bevatten en aanwijzen.

Men zou doorgaans mogen zeggen : zulk kind, ter schole, zulke man, in de samenleving.

Hoe dikwijls, heeft eenieder van ons, het deuntje niet gehoord : “ Ja, ’t zat er van jongs af in ! ”

Ja, meer : het kan onmogelijk weggecijferd, dat de spelen der kinderen, voornamelijk ter schole, den geest, de ziel van gansch een volk weerspiegelen. Men kon het alreeds vóór den wereldoorlog maar al te wel bestatigen, dat b.v. de Duitschers, van krijgslust doordrongen waren : het grootste genoegen der moffen-kinderen, bestond in het hanteeren van houten sabels, en looden kanons.... (')(‘Deze werkelijkheid hebben wij, eilaas allen, aan de lijve ondervonden !)

Wanneer ik op mijne speelmakkers van de gemeente-school terugblik, bestatig ik, dat bij velen, hun huidige stand in de maatschappij, volkomen in nauwe betrekking staat met de kapoen-eigenschappen, die hen ter schole kenmerkten.

Op welke wijze, bij welke gelegenheid, bij voorbeeld, de kiem van het later beroep, ontstaan kan, of zich voor het eerst veropenbaart : broer Herman, hij kon een aap zijn van ternauwernood acht jaar, werd zekeren dag, om wat al te rumoerig de klas te hebben gestoord, met twee honderd “regels” pensum gestraft.

133

Hij schreef er slechts honderd, daar tijd of.... lust hem ontbrak.

Hoe geweldig, was de verbazing van “ Mijneer ", toen deze onder-aan't blad, zwart op wit te lezen kreeg :

" " Mijnheer,

Ik heb de straf geschreven,

Die gij mij hebt gegeven;

En morgen schrijf ik weer,

Maar anders nimmer meer.

Want als ik nog moet schrijven,..

Zal mijne moeder kijven!...

“ Mijnheer”, bij name Prosper Ternest, onze nonkel, kwam nog denzelfden dag bij vader, voorspelde in zijn jongsten zoon een dichter, en.... schold het overige van de straf kwijt.

Herman, had zijn alleréérste verzen gemaakt ; geen jaar vervloog, toen hij een bundeltje keurige gedichtjes schreef, met fraaie penteekeningen versierd.

Sarel B..... vond tijdens de vervelende lessen meer smaak en kunst, in “ mannekes te mouken ” op schalie en leesboek, dan naar ’s meesters onderwijzend woord te luisteren. Sarel, werd kunstenaar van beroep, en later leeraar aan de Akademie.

Er bestond op heel de Diefkes, geen tweede tuimelpertenmaker, zoo vinnig, als “ den Tut ” ; ’k heb hem later als “ acrobaat ” gekend, in een cirkus.

Tot hoeverre mijne school-guitenstreken mijn eigen huidig karakter hebben beïnvloed — karakter en beroep, staan beiden, nauw met elkaar verbonden — mij niet tot stom-roerloos-zittenden bureelkrabber of Trappist, maar tot lustig Hoogeschoolstudent hebben gemaakt, die “ meê-rollen " dierf, laat ik onbesproken.

Er werd dus niet alleenlijk op de koer, tijdens de “rekrease”, maar ook in de klas, gedurende de lessen gekwâpoetst.

Mag, door den band, niet worden gezegd, dat het kind leert al gekkend en spelend ?

’t Was ook het geval met mij ; ik mocht geen stootende uitzondering maken, noch met de ingewijde veranderde klasgebruiken afbreken. ’k Zou dus op mijne beurt, naar hartelust, van de schoolfolklore genieten, en ze ongedeerd onzen jongere opvolgers overleveren en aanleeren.

134

Mijne makkers hadden mij schoon te waarschuwen : — De meëster es geschoren ! ’t geen beteekende, dat Mijneer, met ingekorten baard en geknipt haar, er nog ééns zoo magisterachtig-streng en gezaghebbend uitzag, en inderdaad was, en meer dan ooit onheilspelende blikken — als schichten ! — wierp, schoolrakkers gewonnen zich toch aan alles, zelfs aan glad-geschoren meester-tronies.

In de zeer betrekkelijke vredige stilte der klas, terwijl de gekneukelde vingeren op de schalies allerwege aan ’t roeren en ’t schrijven zijn, en de tongen van tusschen de tanden op al dat hoekig, onhandig gekrabbel uitpiepen, gaat eensklaps het ronkend gebrom op, van een meikever die met draad en papiertje aan “ zij gat ” door de ruimte snort.

Swijlens (')(‘ intusschentijd.), kruipt lanterfantend, een tweede ronkertje op den rug van een der jongens der voorste bank. Wij hebben hem natuurlijk, seffens allemaal heimelijk in de motten (‘’)(“ In het oog, in het zicht.), en ’t wordt meteen, een onderling stil gestamp met de voeten of de ellebogen, wat in kwâjongenstaal zooveel beduidt als : — Doar zit nog ieenen ; zeg et veuers !

Alleen de meester, telt onder die soort blinden uit de “ Psalmen ”, en die alreeds bestonden vóór Christus, geboorte, “ die oogen hebben, maar geen ronkers zien ”....

En kijkt : ons kevertje langbeent hooger en hooger ; er komt leven in ; het steekt zijn koppeke verder vooruit, en roert het onophoudelijk al-langs-om-meer ; en spreidt, als twee miniatuur-waaiertjes, beide bruine voelhoorn-blaadjes open, rechts en links van zijn bewegend kopje.

Ons ronkertje “ preêkt” ! Nog enkele seconden, en ’t kevertje zal ijlings zijnen kameraad ginder omhoog aan de lnchtige schoolvensterruit, met 'nen bonk, gaan vervoegen.

Zie, nu begint hij met zijn ronkersverstand, zijn geld te tellen, om te oordeelen of hij “ toekommen ” zal, voor de reis. Hij heft af-en-toe, zijn dekschilden op ; zet ze beiden meer en meer uiteen ; en heel ’t ruggewerk ontvouwt zich nu met de onderste vliesvleugels. Een korte wijle : — Zou ’k ’t riskeeren ?..,, en..,, rrr ! daar snort hij, als een vliegmachien, ijlings schuin naar de hooge schoolvenster.

Natuurlijk oogenblikkelijk, algemeene werkstaking ; rumoer op al de banken, en hier en daar, uitbundig gelach !

Eenieder heeft “ leute ” uitgenomen de meester die niet gissen kan, waar die verwenschte ronker vandaan komt, en nu.... dubbel “ geschoren ” is.

Meikevers, vlogen er vrij in de klas, zoolang het Mei-maand, “ ronkersmaand ” was ; ’t geen heden ten dage, spijtig genoeg voor de jeugd, zelf niet meer gebeurt in open lucht ; de kerfdiertjes, tot verdwijnen gedoemd, sterven uit. Ze worden ongenadig, “in naam der wet”, vervolgd en ter dood veroordeeld; en de overlevende, vinden het

135

dan ook geraadzaam, bij de koude buien-Meimaanden waar-mede de goede natuur ons sedert jaren begiftigt, onder grond te blijven.

Men zal in latere eeuwen, onze over-klein-klein-klein kinderen nog enkel den naam ervan aanleeren, als van eene zoologische aardigheid ; zooals het te beurt viel met Mammouthen, Ichtyosauren en andere Iguanodons.

De folklore echter, zal ze eeuwig naar hunne waarde weten te schatten.

Vlogen er geen ronkers, dan lijnde bij poozen wat anders door het ruime schoollokaal : geknauwde “ papierballen” aan welke een “ papieren manneken ” met een draadje was vastgehecht. En alsdan ook, was ’t allerzijds een heimelijk gekicher en gefluister.

Draad, hadden wij altijd op zak ; dat kwam zoo dikwijls van pas. We maakten er zelfs ronde “ spiegelkes ” van, met speeksel, in den mond.

Ja, ’k zie ze daar nog te bengelen hangen, die “ mannekes ”, aan den “ blafon ”, of aan de "planke” (')(‘ Schrijfbord.), of op het schab met maten en gewichten, in den hoek der klas ; ’k zie ze, en hoor ze nog, die, plets ! uiteengespetterde witte papieren plaketten op de gekleurde muurprenten....

Zonde ! Jezus, in de dobberende visscherssloep ; Mozes — “ kalfke Mozes ” zegden de jongens — met zijn twee steenen geboden-tafelen ; Jozef, door zijne broeders verkocht, vertoonden steeds de onuitwischbare sporen van ons beeldstormers-werk.

Het blikken buisje van “ ons toese” (“)(“Griffel) al was het nóg zoo plat, krom, vol putten en bochten gebeten, werd ook veel, als blaaspijp gebruikt : de papieren bollekens of vruchtkorrels, floten u dagelijks langs, of.... in de ooren, of op de kaken ; en waren 't geen bollekens, dan waren ’t harde opgevouwen papierkes, die ge uit een tusschen linker duim en wijsvinger gespannen “ rekker ” in ’t aangezicht kreegt.

Een werptuig, dat ge ook dagelijks op het schrijfbord als een groote vlinder kondet zien prijken, met gevouwen rechtstaande witte vlerken, was een soort pijl uit een drie-hoekig opgevouwen papier vervaardigd, dat in eene met den voet op den grond gesplitste pen, gevestigd zat, van welke een been is afgerukt.

En ’t ander pennebeen, dient — want in de klas, ’lijk in de natuur " gaat niets verloren ” — “rien ne se perd” zegt steeds Lavoisier — om tusschen de spleet van den lessenaar, tril-muziek te maken, dat doorgaans voor deh schooljongen zeer oorstreelend is, maar oorkwetsend en ontzenuwend voor den meester, die onmogelijk het geheime plaatsje van dat schoolbank-instrument ontdekken kan.

De onverdraaglijkste grap tijdens de klasuren, ten minste voor het slachtoffer, was wel, het knippen of “ dretsen ” met inkt. Hoe dikwijls kwam ik niet thuis, met “bedretsten” hals ; ge hadt het beet, zonder het te weten, en zelden kondet ge raden, van wie of waar, de onhebbelijke inktvlekken vandaan kwamen.

136

Meermaals kwam er aldus plotselinge stoornis, onder de les. Wanneer, te huis, het kind geplaagd wordt, gaat het zoodra zijnen nood klagen bij moeder:

— Moeder, hij heeft me geslagen ! Moe, zij heeft mijn pop afgepakt ! Moeder.... dit ! Moeder.... dat !,...

In de school, gingen de aanklachten — waar anders ? — regelrecht naar den meester : — Mijneer, ze dretsen “altijd” meê int ! Die “ altijd ”, al was het dan ook maar één enkelen keer gebeurd, diende om ons verzoek, " den misdadiger te straffen ”, meer klem bij te zetten.

Ja, ’t klonk somtijds kruiselings uit verschillende monden tegelijk : Mijneer, ij spukt (‘)(‘ Spukken , spuwen.) altijd ! Mijneer, ij toekt mij altijd ! Mijneer, ij trekt altijd muilen !

En als Mijneer, de reden der klacht gegrond vond, antwoordde hij berispend en plechtig tevens : — Van der Sompel, gij zijt vermaand !... Zoodat men bij de derde “vermaning”, die gewoonlijk zorgvuldig vermeden werd, eene straf opliep.

Waarop wij het ’t minst van al gemunt hadden, omdat in zulk geval de straf van twee zijden terzelfdertijd over ons hoofd viel ? Als de meester ons bedreigde met — ’k Zal ou vader komme spreken !....

Wie éénmaal “ vermaand” werd, kreeg geen toelating meer, wanneer hij bij dringenden of.... niet-dringenden nood, met hoog-opgestoken wijsvinger, dorst te vragen : — Mijneer, ma ’k as ’t oublieft ne kieer noar achter goan ?

Moet worden gezegd, dat somtijds een kortstondige worsteling, natuurlijk doorspekt met verwijtnamen en met... “spukken” in ’t aangezicht, uitbarstte, en de klas, in een gewoel van belang zette ?

Maar kon het anders ? Zoowel onder, als boven de bank, ontvangt ge tersluiks een onverwachten geweldigen speldeprik, ’n neep, nen “ toek ” van de vuist in de lenden ; of “ dretst " u iemand meesterlijk door zijn bovenste voorste tanden, een streep speeksel in ’t gelaat ; uw buurman fluistert u een “ zeg ” in het oor, en bij het hoofd-omdraaien, ontvangt gij zijn uitgestoken wijsvinger met scherpen nagel, of pennestok op de kaak, zooniet in het oog ! Ofwel, nijpt hij geducht in uwen arm, met de spotvraag : — Es da dik goed ? of : — Oe ieet ou vouder ? Het antwoord hierop is gewoonlijk : — Ai !

Ja maar : in een kwade luim, valt dat soms allemaal op een verkeerd adres, en een ferme “ kouksmete ” klinkt dan als “ betaald antwoord ” door het ruime schoollokaal.

Al tergspelen, die evenmin in de klas als elders, op hun plaats zijn. Nu, ’t moet gezegd, dat het schier altijd dezelfde schavuiten waren, door den meester maar al te wel gekend, die den tergduivel in ’t lijf hadden.

137

De jongens van zachteren aard, vonden het meer gepast, in stilte, zooals alreeds hooger gezegd, aan hun stukske zoutsteen te zabberen, of op “ kalmoes ” of “ ast ” te bijten ; zij vergenoegden zich, bij ’t knabbelen aan een brokske harde “ gommelastiek ”, en ontdekten de deugdelijkste aromen, in hun vederbuisje met “ kamfer ” gevuld.

Ik bezat, laten wij ’t maar bekennen, zoo wat de gaven van beide soorten leerlingen, en kon heel goed, een halveuur, braafkens de vervelende klasuren inkorten, met speekselblaaskes te maken, op lei of lessenaar ; er stonden er daar soms rekewijs, vier, vijf, van verschillende grootte, ’lijk bol-oogen, weerspiegelend de verlichte vensterruiten, en de bewegende schooljongens, en ook onzen meester.

Ik drukte centen op papier af, bij middel van potlood, of teekende gebreidelde paardenkoppen, mijne specialiteit.

“ Oke-wijzen ”, ’t is te zeggen, op de schalie, van t' een rondeke naar het ander eene lijn trekken, zonder andere lijnen of “ okes ” te raken, was ook mijn geliefkoosd klas-vermaak. En vreesden wij, dat onze meester het verboden spelletje zien mocht, dan lieten wij ons, getweeën, tusschen bank en lessenaar zakken, en “ wijsdenoken ” op den vloer.

Maar ik kon ook den listigen valscharis uithangen, met, onopgemerkt, marbollen onder de banken te laten rollebollen, tot tegen den muur, waar ze geruchtvol aanbotsten ; met, "poerkes” ofte “ amorce-bombe ”, die roode cirkel-vormige papiertjes, welke een greintje buskruit inhouden, langs onder de banken onder iemands voeten te leggen ; of met een stuk Spiegelglas, het warme zonnelicht, in den nek van den meester te weerkaatsen.

We waren dus, om de waarheid te zeggen, verre van voorbeeldige laag-studenten te zijn ; en niettemin leerden wij met vrucht, heel het officieel schoolprogramma uit, en kon Mijnheer Blockx, de “inspecteur”, bij zijn jaarlijksch schoolbezoek, zich door ons kundig antwoorden overtuigen, dat wij gedurende het afgeloopen jaar, onze kostelijke schooluren niet... verspeeld hadden, en onze broeken niet nutteloos op de banken versleten.

138

HET TOPSPEL.

Den top, elders non, of tol genaamd, werden bij het spel, gedurende onze kinderjaren, zoovele onvergetelijke uren gegund, dat ik niet nalaten kan, of mag, een gansch kapittel, hem ter eere, toe te wijden.

Mogen zekere spelen, onder den onweerstaanbaren drang des tijds door nieuwere, minder gevaarlijke of meer hygiënische vervangen worden, het aloude topspel, moet blijven voortbestaan, én om zijne veelvoudige gezonde bewegingen die adem geven, de spieren versterken en den bloedomloop begunstigen, én om de degelijke afleiding, die het aan het jonge brein verschaft.

Aloude topspel, zeg ik ; ’k zal niet beweren, dat de tol zoo oud is als die andere, oudere reuzentop, waarvan ons de meester sprak, en welken men “ wereldbol ” heet — ’k zeide bijkans “ wereldtol ” — en die vanaf de schepping, onophoudelijk draait. Maar wij kunnen nochtans zijne sporen in de grijze oudheid terugvinden. ’t Staat vermeld, dat men toppen heeft ontdekt in Pompëi en Troja ; en ook in den Enœis, wordt er gewag van gemaakt.

De toppentijd was nauwelijks aangebroken, de eerste top op het speelplein voor den dag gekomen, of wij stonden bij vader te zagen :

— Toe vouderken, as ’t ou blieft, cenzen veur nen top te kuepen ?

En vader die, voornamelijk als wij dóórzaagden, ons zelden iets weigeren kon, al was ’t maar om van ons gezanik verlost te zijn, gaf ons het noodige geld om het speeltuig te koopen.

Er kon, nu wij met grootere jongens in een hoogere klas zaten, en op de “ gruete koer” speelden, er kon geen spraak meer zijn, van die kleine onnoozele peervormige topkes, rood-geschilderd, geel of groen — andere kleuren waren er niet — met hun klein nauw-zichtbaar eivormig pinneke, en welke men in't onbeduidendste sneukelwinkelke, nevens oneffen knikkers en gepoeierde marbollen, nevens de hooger-besproken mef zwarte vliege.... vlekken bemorste vliegers kon zien liggen ; neen, we trokken naar den tuitendraaier (‘)(‘ Houtdraaier), voor wiens venster, nevens een paar gedraaide half-verwerkte stoelpikkels, op en al, drie, vier groote versch-gedraaide tophouten ons toelonkten.

Er een uitkiezen, het beste, met cirkelvormige groefjes langs onder, en een koperen nagel langs boven, te midden, ermede naar smid Verschueren beenen, op de Hoogstraat, dat was het werk van enkele stonden.

—    Smed, ou boter es vet ! ’n stoale pinne, veur mijnen top, as ’t ou blieft ?

En de goede smid, liet den zwaren hamer op’t aambeeld een korte wijle verpoozen, bekeek ons met zijn glimmend Jantje-pek~gezicht waarin twee wijd-geopende oogbollen vlekten, en hij lachte zijnen gekenden oolijken lach, welke nu twee roten

139

witte tanden vertoonde ; zoodat hij daar in dat postuur, en tevens met zijn versleten lederen schootsvel aan, veeleer aan een neger denken deed dan aan een blank-huidigen Wetteraar.

—    Jaa’k manneken. A la minuut, eeërken !

Hij werkte dadelijk het half-uitgegloeide hoefijzer af, met eenige krachtvolle hamerkloppen, zoodat het in ’t ronde gensters spoog, en legde het nu bij middel der tang in het smidswater te koelen.

Daarna haalde ons Smeke-Smeê, uit een vuil bestoven bakske, bezijden den blaasbalg, groote en kleine toppinnen, verroeste ijzeren, en stalen te voorschijn.

En als hij de gepaste pinne voor het topgat had uitgekozen, klopte hij het tophout tegen het aambeeld en deed aldus de pinne dieper zakken en vaster. En dan hield hij ’t speelding naar 't daglicht, dat uit ’t open straatdeurgat ‘n eind-weg naar binnen stroomde, bekeek het, met kennis van zaken en zelfvoldoening, en draaide ’t langs alle zijden, om zich te overtuigen dat het staal recht stak.

Weg, waren wij, met onzen grooten top, schat van ons aanstaande heil, eenig voorwerp van ons kinderlijk welbehagend denken, doen en laten, schoolwaarts.

Naar de Diefkes met ons speeltuig, dat, zoolang de toptijd duurde, uit onze handen of onzen broekzak niet meer te krijgen zou zijn, waar het nagenoeg putten zou draaien in de palmen en... gaten boren in de broekvoering.

Wie topt er mee ?

Ikke ! Ikke ! Ikke !... ’t klinkt uit alle monden tegelijk. Wie bezat nu toch niet “ zijnen ” top ?

—    Zeg, ’k ê ne nieven top ; ne spleksplenternieven ; en ij stoa zue zoete as zieem, man ; kijkt rnoar !

En ’k win, vol begeestering, en zenuwachtig, met mijn “ toppeze ” waarvan ik het dunne uiteinde, vooraf in den mond, met speeksel goed bevochtig, den top op, en werp hem zwierig vóór mij uit ; met zekere behendigheid, pak ik hem tusschen rechter midden- en wijsvinger van den grond op, en nu staat hij schier onbeweeglijk, op mijn platte hand te draaien.

—    IJ dobbert nie, ee man !

Eenieder werpt nu zijnen top uit ; er zijn er oude en jonge, “ geschelferde ” met putten in, en ongeschondene nog versch-riekende.

Twee, drie, zijn langs den bovenkant geverfd : cirkelvormige kringen of strepen, die bij ’t snel toeren, mooie kleurige figuren weergeven. Een andere top staat in “ ’t krijwit ” .

140

—    Ziet den dieen dear droajen ! 't Es nen dobbereeër.

—    Wille ‘k em ne kieer zoete zetten ; ’k zal d’er e wa peeërstront insteken ?

—    Niets gekurt jongen, ij ee ‘n ijzere pinne !

—    Zeg jongen : ’

't Zij leuges,

Schijt veugels,

Schijt musschen,

’t Es goed om ou gat te blusschen!

Uert moar !....

En Dolf klopt zijn tophout, op den muil van zijnen hollenblok, zoodat de pin uit het gat valt. Hij houdt deze nu op schouderhoogte, laat ze op den arduin vallen en....klingeling ! eenieder doet bij den hellen klank, de klinkende overtuiging op, dat het inderdaad, ’n "stoale pinne” is.

Een weinigske “ werk ”, ’t is te zeggen vlas-afval, rond de pin in het topgat, die alleenlijk niet recht zat, en de top dobbert niet meer, draait nu zoet en zacht, staande blijvend, als roerloos, op ’t zelfde puntje, en zoevend lijk ’n bieke.

De top kan, bij ’t draaien op de hand, “ steken ” ; ’t is een bewijs, dat de pin te puntig is, en dan moet zij wat afgerond, met slijpen op kassei of arduin, afgestompt worden.

Bezien wij nu de “ pees ” — de topkoord — van dichtbij : zij is van onder dun, wordt allengs dikker, en eindigt op een dikken knoop of een dwarsch stokje welke, tusschen twee vingeren, beletten moeten, dat de koord tegelijkertijd met den top, wegvliege.

Velen kunnen niet handig toppen, of er moet een rond stukje konijnen- of schapenhuid, aan den knoop zijn gehecht ; ik gebruikte, bij voorkeur, regelmatig een “wulleken” van schaapsvacht ; nog 't zachtst, van al.

Anderen, winden de koord, twee-driemaal rond de vingeren.

Bij ’t hevig opwinden der topkoord, wordt op het tophout “gespukt” ten einde het “ afschijten ” der pees, te voorkomen ; de cirkelvormige groefjes, onder den top, verzekeren insgelijks, de stevigheid van de opgewonden koord.

Een goede topper moet kunnen stevig “ kappen ” en juist, 't is te zeggen, bij een flink uitwerpen van boven naar beneden, de pin recht op het doel brengen ; hij moet ook kunnen “moajen” met een zijlingsche beweging, en “ intrekken ” ; dit laatste, word

141

uitgevoerd ’lijk het “ kappen “, maar met zachter beweging, terwijl het touw, met korten snok, teruggetrokken wordt.

In het toertjes-maken was ik baas : ik kon den top uitwerpen en hem op de hand vangen ; hem hoog in de lucht gooien en terug op de hand doen terecht komen ; hem als een diabolo, op de koord doen loopen, of hem van de hand op den voorarm werpen, en met een korte armbeweging terug op de hand wippen, ’k Smeet hem uit, achter den rug, en onder mijn opgestoken been ; deed hem schuin op de hand strijken, en dansen dat hij dobberde.

Al die kunstjes, vragen wat oefening en een weinig behendigheid.

Maar kom, gaan wij van de “ théorie ” over tot de “ practijk ” ; het topspel gaat juist beginnen.

Er wordt met de toppen, een kruis op den grond geteekend : wie het dichtste bij het kruismidden kapt, heeft de eerste speelbeurt.

Daar vliegen de toppen uit, de eene na de andere.

—    Scheen-aat !... Wie vóór den topper staat, wordt hiermede verzocht, uit den weg te gaan om zijn “ schenen ” tegen het uitvliegen van het tophout, te vrijwaren.

—    Fiks zijn uege uit !

—    Goed gemikt, zust t’alvent !

Deze speelt nu de eerste.

’t Spel heet : euereengsken uit d'O. Er wordt om beurten in d’O — een groote ronde — gekapt, in welke ieder speler, twee marbels heeft gezet. In plaats van marbels, speelt men ook nog voor centen.

De marbels die buiten den cirkel worden gekapt, of met de pin gestooten, of met het draaiende tophout “ geknotst ” — “knotsaat” heet het dan — behooren den winnenden speler.

Een ander voornaam Wettersch topspel, is het “ drijven “. De top van den tegenstrever, wordt naar een bepaald doel “gedreven” bij middel van zooveel “ steken ” en één “ knotsaat ”. De verliezer, of liever, zijn top, moet nu het “ biechtol ” in ; hij wordt in den grond gestoken, en daar ontvangt hij het getal besproken “kappen”. Arm topje ! Op gevaar af, heelemaal “ gekloven ” te worden, wordt er uit alle krachten beurtelings naar gekapt, zoodat hij uit het biechthol niet komt, zonder deerlijk gehavend te zijn, gedeeltelijk geschonden door groote en kleine “purren”, nog “moezen” of “ sterren " geheeten.

Maken wij eventjes kennis met den “ ijstop ” aldus genaamd..,. omdat ik nooit ermede, op het ijs heb gespeeld, noch heb weten spelen ; liever, drijf-tol, of drijf-top geheeten.

142

Hij wordt inderdaad, “gedreven”, zooals men de koeien “ drijft ” — kletse ! kletse ! kletse ! zweepe ! — met een djakke.

Zooals zijn “ kollega ” de gewone top, is de ijstop, uit hout gedraaid. In plaats van een lange pin, of het eivormig pinneke der kleine toppensoort, is deze van een rond-koppigen nagel voorzien.

Een koperen nagel, in’t middenpunt der schijf, wordt door de knapen als prachtig versiersel beschouwd, wel ‘k den top dobbel waarde verschaft.

Men kan den ijstop, op verschillige wijzen in beweging brengen : hij wordt, bij middel van een vijftig-centimeters-lang touwtje, dat aan een djaksteel gehecht is, opgewonden, tusschen duim en geplooiden wijsvinger gehouden, en uitgeworpen.

Men kan hem ook, onder den voet plaatsen, en schielijk de opgewonden koord terzijde trekken. Ofwel, den top recht in de aarde, of tusschen de voegen der steenen vestigen, en er dan op djakken.

’t Eenvoudigste van al is, hem rechtstreeks te doen draaien, met beide handen.

De speelplaats voor den ijstop, was onder het schuildak, den “ angaar ” waar wij hem van 't eene uiteinde naar ’t ander zweepten.

Wanneer wat te brutaal getopt wordt, kan het gebeuren dat de ijstop in de hoogte vliegt, ruiten breekt of zelfs personen kwetst.

Zoo heeft eens een mijner speelmakkers, kunstig, maar toch onvrijwillig, ’s meesters nieuwen bolhoed van het hoofd getopt ; het “ trois-francs-soix’ke ” was leelijk gehavend, en een geluk voor den al te behendigen ijs-topper : 't magistraal hoofd werd niet eens geraakt !

Welk voorwerp of speeltuig heeft niet zijn schaduwzijde? Ieder kinderspel, brengt allicht zijn gevaren mede.

143

KRIEKENTIJD EN KAARTSPEL.

Ik heb, toen ik te Gent studeerde, aldaar een langen, graatmageren heer gekend, met vrekachtig uiterlijk, die gewoonlijk met hoogen, nog iets of wat glimmenden hoed op, en langen zwarten jas aan, bij zijn dagelijksche wandeling, er enkel op uit scheen te zijn, om al wat op straat aan knoopen, koordjes of lintjes geleek, ja, zelfs papier, op te rapen, ’t in zijne zakken te verbergen om.... het thuis, in den vuilnisbak te gooien.

Diepzinnig, zonder op te zien, maar niettemin opziens verwekkend, langbeende die vreemd-doende man door de breede straten en enge stegen der Arteveldestad.

Die zonderlinge heer, was noch oudheidkundige, noch handelaar in vodden-en-beenen ; hij was ook geen krankzinnige. Enkel, door een eigenaardige gril, eene " manie ” aangetast ; op 't gebied dier buiten-sporige opsporingen,... ont-spoord : echt kindsch.

Op zeker tijdstip van het lenteseizoen, zou een uitheemsch bezoeker kunnen denken hebben, dat de kinderen, voornamelijk de schooljongens der Wettersche gemeente, insgelijks.... kindsch waren. Ze — en we — drentelden insgelijks stilzwijgend, evenwel met meer vinnigheid in de beenen, en meer levenslust in de jeugdige biikken, 'lijk die zonderlinge heer te Gent, met afgetrokken gedachten langs de wegen, op zoek, alsof wij een belangrijken schat verloren hadden.

Een glimlach verhelderde ons gelaat, telkens wij die verloren kostbaarheid ontdekten en opraapten, en deze zorgvuldig in zak of beurs verborgen.

Kindsch, och arme ? Aanstekelijke kindschheid die zoo almeteens, Wetteren's schooljeugd had aangetast ?.... Of waren de straten, in mijnen van diamant, goud, of perelen herschapen ?

Niets van dat àl !

’t Was toen eenvoudig.... “ kazzentijd ”, en we zochten eenvoudig, kinderen als wij waren.... “ kazzestieenen ”.

Ons zoeken was gegrond ; want die opgeraapte kriekesteenen, maakten ons kinderfortuin uit.

Ter schole, beoordeelden wij, niet zelden met afgunst, de waarde der schooljongens, naar dikte en gewicht van hun “ buzze kazzestieenen ” ; en we smaakten in onzen eigendom, ruim zooveel genot,’ als de gierigaard vóór zijn rijkgevulde goudbeurzen.

't Viel dus niet te verwonderen, dat wij, bij dit lanter-fantend zoeken, met kriekentijd, zoowel ter klasse als thuis, soms na het uur aankwamen ; en ’t gebeurde wel eens, dat wij bij 't volgen van een lang spoor kersesteenen, van uur en tijd onbewust, op den dool geraakten, of ten minste, af den rechten weg.

144

Zoo kwam ik zekeren dag, met eenige andere school-snotters, bij een verkensslachter aangeland. Wij hadden voorzeker de helft der Wettersche straten doorkuierd, en geen enkel kersesteentje laten liggen; mijn twee vestzakken staken proppensvol.

Het trommelvlies-scheurend geschreeuw, van den gehalsrechten “ tsuten ” (') (1 Varken. Van ’t Latijn : sus.) had ten andere, van wijd onze aandacht getrokken ; want waar een “tsuten” te kelen viel, was het ons een onzeggelijk genoegen, die operatie van dichtbij na te zien.

Daar lag nu ons rozig verkske te zieltogen.

Af en toe, zinderde nog een korte zenuwtrek door een of anderen poot, en straalde tot ons, door een kiertje zijner half-gesloten oogschelen, als een laatste bede om wat medelijden.

Maar er viel bij ’t verkens-dood-doen, gewoonlijk voor ons, ook ietswat te peuzelen ; iets waar... horresco referens !... alle schooljongens op verlekkerd waren : de been-taaie knorrige schoenen, laat ons zeggen, de af-gebrande nagels van ’t zwijn !... De slachter wierp ze ons toe, en we grabbelden er naar, al ondereen ; en dan konden we, in hemelszalige geneugten..., zoolang we wilden, onze jonge tanden aan dat harde smakelooze ding bot vieren.

Wie ’t eerst beweerde, dat “ van 't varken niets verloren gaat ” had hier ook overschot van gelijk.

Toto, alias " Gieetekeutel ”, een snul van ’nen jongen, dien ge voor 'nen Wetterschen peperbol, heel Wetteren rond kondet doen loopen, was van de bende.

—    Seg poasken, krij 'k te ferkesploase ?

Toto sprak met 'n s, ’n p, ’n f, in plaats van z, b, v.

—    As g’oune neuze, in den tsuten zij gat steekt ! antwoordde, guitig naar ons met zijn loensche kijkers knipoogend, de jolige slachter.

—    As ’t moar tat ’n es !... En op één, twee, drie, lichtte Toto 't doode verkeskoddeken op, en stak wezenlijk zijn reukorgaan, in ‘t verkeerde.... reukorgaan van den tsuten. Hij ontving nog “ veur zijnen peperbol ”, tot bespoediging dezer verkens-keuring en onze aller onbeschrijflijkste vreugde, een heftigen voet-duw in den onderrug, zoodat hij langelings over het beest tuimelde.

En wij proestten het luidkeels uit, en zongen rond den kwaad-beteuterden snul :

Do, do, spinnewielegat,

Steekt ou’ neuz’ in ‘t verkesgat! (bis)

." ." ." ." ." ." ." ."

145

Maar toen ik, nog steeds heimelijk lachend, om Toto’s welverdiende, maar duur-betaalde “f erkesploase ”, en gesappig knagend aan ’t knorrebeen, terug huiswaarts keerde, en de gedachten almeteens, van mijnen verkens-poot op mijne kersesteenen bracht, werd ik eerst gewaar dat ik bestolen, ja alles kwijt was.

’k Begon meteen te jammeren en te huilen, alsof de duivel mijn zieltje was komen halen !

’k Geloof niet dat ik tijdens mijn kinderleven ernstiger, dieper, grievend leed heb gevoeld, ja ’n heele week lang, dan om mijne toen ontfutselde kersesteenen ; te meer, daar ze mij bij 't oprapen, heel wat moeite hadden gekost. En niemand, natuurlijk wist van de zaak !... Sloebers !

Veertien dagen lang, verkeerde ik in vijandschap, met mijne verdachte schoolkameraden. Om.... kersesteenen ! ?

Ja wij hielden aan onze kersesteenen, ’lijk de duivel aan zijn vel !

Maar laat ons terug naar de Diefkes-school gaan, en er eenige stonden op de speelplaats vertoeven ; dààr wordt ons het raadsel, wat toch eigenlijk met die harde kernen wordt aangevangen, het best duidelijk.

—    Al dee mij iets geeft, dee mag iet ziene ! Al dee mij iets geeft, dee mag iet ziene !....

Zoo roept de fijnaard, die met den “steekboek" rond-slentert.

Hij ontvangt tien of twintig kersesteenen in betaling ; en hiervoor, mag men met een priem — een breinaald, pen, mes of iets dergelijks — tusschen de bladzijden van een dichtgehouden boek, ‘‘steken”.

De “ pierootses ” hier en daar tusschen de bladzijden verstoken, zijn gewoonlijk “ Madammen ” van modeboeken, figuren van mannekensbladen, sanctjes, doodbeeldekens, enz.

—    Drij keeëren, veur tien kazzestieenen !

Steekt ge den priem juist, ’t is te zeggen, op de plaats waar de verrassing zit, dan wordt ge eigenaar van het “ gestoken ” pierootsen.

Voor “drie” kersesteenen.,.. moogt ge enkel de verrassing eens “ bekijken ”.

En zoo loopt hij tijdens de rekreatie, de speelkoer op en af ; spreekt al de jongens aan, diet zonder zelve te spelen, daar staan te geeloogen, en zet eenieder aan : “ noar ‘n zaantsen te steken ”.

Nu de broekzak van den steekboekhouder vol steenen zit, kan hij tegen het verlies, en zal hij zich, op staanden voet, aan een of ander kansspel begeven.

146

—    Poar of onpoar ? roept hij een anderen speelmakker toe ; steekt dezen zijn gesloten vuist onder den neus, en beziet hem, zonder pinken noch roeren, vlak in de oogen.

Raadt men, of de vuist een even of oneven getal kersesteenen omsloten houdt, dan ontvangt men zooveel kersesteenen, als er in de hand “ zitten “.

Een spel, waarmede.... voor den eigenaar, veel winst te te maken viel, omdat het eigenlijk een waagspel, een tuischspel was bij welk de “ marsand ’ ’ alle voordeelen langs zijnen kant had, heette : het “ ankers- en zonnespel ”.

—    Ankers en zonne, sloa ze moar op de tonne !....

Daar zitten ze op hun hurken, de jongens ; of op de knieën, rustend op hun achterblokken, in 't halfrond tegen den muur.

Een bordje, in zes vakken zwart afgelijnd, ligt in hun midden, en vertoont, in roode en zwarte kleuren, eene zon, eenen anker, en de vier figuren der speelkaarten : hart, ruiten, klaver, schuppen.

En ’t gaat er druk !

—    Ankers en zonne, sloa ze moar op de tonne ! roept de bezitter van ’t spel, die aldus de uitnoodiging tot het spel, op markt- en foorplein heeft afgeluisterd. En meteen, doet hif duchtig de teerlingen, waar dezelfde teekens op gepint staan, in het houten busje rotelen en hutselen, en klopt het met zijnen inhoud, ’t onderste-boven op den rood-steenen vloer.

En de spelers, loerend met verlangende winstgierige oogen, naar dat groote-menschen-spel, "zetten in” : kersesteenen, op een of ander vakje, dat hun het meest kans op winst schijnt voor te behouden.

Liggen de steenen "op ankers”, zoo dikwijls de drie teerlingen, ’’ankers” vertoonen, ontvangt de winner den inleg. Zoo niet is ’t :

—    Al veur de marsan !

Bij dit spel, bezielden ons al de heftige gevoelens, al de onweerstaanbare driften welke de waagspelen in 't algemeen doen ontstaan. Waren wij “ alles ” verloren, dan borrelden, met een nijdigen glimp op het gelaat, spijt en wroeging in ons hart, niet zelden wrok tegen den afzetter, den “afluizer”, en lievige begeerte, om ’s anderendaags, al ’t verlorene terug te winnen.

Hoop doet leven. En dies, werd 's anderendaags op de schoolkoer, het gisteren druk verwenschte ankers- en zonnespel, met nieuwen moed en kinderlust, en vooral hoop op terugwinst, hervat.

147

Het spreekt van zelf, dat de benijde gelukkige winners, die den vorigen dag, met volle knarsende kersesteen-beurzen huiswaarts keerden, vandaag bij ’t eerste uur, aan het spel zitten.

Zoodat hier onze kriekesteenen, als waren ’t zóóveel stukjes onzer ziel, beurtelings oorzaak waren van zoet kindergenot, en van bedeesde gezichten.

’k Begrijp maar al te wel, dat later, het ankers- en zonnespel, van hoogerhand, zoowel op de markten als ter schole, streng verboden werd.

Het : — Ankers en zonne, sloa ze moar op de tonne ! van kermis, foor, en schoolplein onzer eerste jeugd, behoort der folklore.

Bij het spelen voor kersesteenen, muntte boven alle andere kansspelen, in ’t bijzonder, het kaartspel uit.

Wie onzer, bezat niet zijnen “ boek” kaarten ?

Minstens een half-uur, alvorens de wijde schoolpoort geopend werd, zaten wij op dezes drempel, of langsheen den voortuin der Diefkes-school, te kaarten ; ja, wij liepen ’s middags met het “ eten nog in de kele ” van tafel — zoo verweet het ons ten minste vader — om ons aan ’t geliefde kaartspel te begeven.

Op de koer, vóór dat de les aanving, en tijdens de speel-uren, kondet ge heele groepen scholieren zien zitten, kaarters en kijklustigen, langsheen den muur van het bevrijdend afdak. Na de les, stormden wij vooruit, duwden en stampten, met armen en beenen te gelijk, ja zouden onderling gevochten hebben, om het beste plekske te veroveren. Dit werd dan op staanden voet, met onze mutsen schoon-zuiver geslagen en gekeerd ; zoodat de " veu ” ervan, dikwijls los of gescheurd bij geraakte, en wij aldus alleszins, broeken en kaarten met stof of aarde zoo weinig mogelijk bemorsten.... En ’t kaartspel, kon aanvangen.

’k Wed, dat wij zouden gekaart hebben, vier-en-twintig uren aan één stak, kwame die verwenschte luid-klepelende schoolbel, ons niet telkenmale verzoeken, het spel te staken.

Hoe popelde ons herteke van jol, voornamelijk als wij aan de winst lagen ! Want er werd doorgaans gekaart, voor marbels of voor kersesteenen, ten minste in kriekentijd.

Onze kaarten mochten er nog ééns zoo beduimeld, bemorst, verouderd en, bij ’t dagelijksch spel, half versleten uitzien, des te liever speelden wij ermeê.

De ingezette kersesteenen, noemden wij “ den pot ” en ’t was om wille van dat “ pootsen ”, waar wij met zulke begeerige blikken naar lonkten, dat wij “ pootse-pasten “.  't “ Pootse-passen ” had bij ons, verre op de andere kaartspelen, de voorkeur.

148

De benamingen der kaarten, luiden te Wetteren en omliggende, eenigszins anders dan elders : koekes, klouvers, hertes, pijkes, Koeken-achte, klouveren-tiene, enz. En voor de figuren, de gekleurde of ‘‘geschilderde ” kaarten; “ Pijkezot, ertevrâ, klouveren-ieere, koeken-oas ”,

Er wordt dus, “ pootse-gepast ”.

Men speelt gevieren ; elk met drie kaarten. Op beurt, moet elk zeggen wat hij “ doet ”,

—    'k Potte ! roept diegene vol begeestering, welke schoon spel bezit.

—    ’k Passe ! zegt op lageren spijtigen toon, een volgende maat, die leelijke kaarten ontving.

Er wordt dan gespeeld “potters” tegen “passers” ; en ’t potteke, behoort der partij, die 't meest “slougen” behaalt.

We bezaten menig ander vermakelijk kaartspel op ons school-repertorium ; en speelden wij niet altijd voor kriekesteenen, marbels of knikkers, wij deden het soms voor de eer ; ook, om te mogen met den boek kaarten, zoo hard wij konden, op de vijf bijeen-uitgesteken vinger-toppen van den verliezer slaan.

Wat heb ik dikwijls mijn vinger-uiteinden voelen zinderen van de pijn !

De overige voorname spelen heeten : Snip-snap-snorium Peccatorium, Fretten, Jassen en Duvelken-dekken. Enkele woorden over dit laatste.

We spelen getweeën ; en elke speler ontvangt de helft van den zorgvuldig onder-één-geschudden kaartenboek ; de onderste kaart, is troef.

Men “blikt” opvolgentlijk en op beurt, de bovenste kaart; wie ‘‘ troef “ speelt, raapt al de reeds uitgespeelde kaarten op, en voegt ze bij de zijne ; en 't spel is ten einde, zoodra een van beide spelers zonder kaarten geraakt.

Het “duvelken-dekken”, wordt gespeeld voor “matsen”, bestaande in vuistslagen op den rug. Wie gewonnen heeft, houdt de kaarten, en "blikt” ze een voor een; bij elke lage kaart, luidt het : — Pas ! en terzelfdertijd geeft hij met de platte hand of.... de gebalde vuist — Vae victis ! — eenen slag op den rug van den overwonnen.

Bij de gekleurde kaarten, heet het, niet weinig typisch : — Oas, oas, in ’t land van Woas, woar dan de meiskes luepen, om vurte (')(‘ Rot, bedorven.) koas te kuepen !

—" Ieer, ieer, ieer, sloa drij keeëren op mij gat, ’t en doe mij nog gieen zieer !

—    Vra, vra, kattekla, onde-bete, vleu-schete ! -

—    Zot, zot, mee de pijp in zijne mond, mee de pijp in zijne zak, boer, boer, gieete-stront !

149

Dat rugslaan, met nu en dan verdubbelde kracht, geschiedt op rhytmische maat, gedurende gansch het kaartspelrijm.

Hoe zou ik het aangename kaartspel, en dat kloppen op mijnen en andermans’s rug ooit uit het geheugen kunnen verliezen !....

150

STRIKVRAGEN, SPOTANTWOORDEN, STAFRIJMEN, ENZ.

't Is hier wel de geschikte plaats, om de bijzonderste Wettersche kindergezegden, met hunne typische naïeveteit op te halen.

Snaaksche, plaagzieke kornuiten, schimpers als wij waren, beschikten wij over een onuitputtelijk repertorium van strikvragen, spotantwoorden, stafrijmen, kwelspreuken en dies meer.

Schooljongens, ’k bedoel die van de lagere school, redeneeren nu eenmaal niet onderling, zooals advokaten zulks doen, of doktoren, die uren-lang de “ cas-intéressants " uit hun jongste dagelijksche practijk bespreken en beoordeelen, en nooit ofte nimmer op rechtskundig of wetenschappelijk gebied, tenden gepraat zijn. En toch, geraken zij ook, onze schooljongens, nooit uitgetaterd !

Maar hoort me dat eens af ! Kinderpraat is, en blijft, voor grooteren en volwassenen enkel onbeduidende kinderpraat ; ’t komt al uit op spel en jongensstreken, op plezier-maken, ruzie-stoken... en vechten.

Het primitieve oer-kind zit en blijft er steeds in, en dient er met geweld uitgedrongen ; wetenschap, kennis, zelfvolmaking, zijn wel, eenmaal de klas geeindigd, de minste en de laatste hunner beslommeringen. En het is niet te verwonderen, dat op menig nauw-ontvangbaar hersengestel, ’s meesters onderwijzend woord, zoo licht de eene oor in, en de andere uit vliegt.

Al die “ schieeve ” gezegden, leerden wij de eenen van de anderen op school ; zij doorspekten af-en-toe onzen dagelijkschen kinderpraat, en vonden natuurlijk hunne rake toepassing elders, te huis, op straat, bij familie.

En zóó klaar, zôô onuitwischbaar-diep, staan zij nagenoeg veertig jaar, in mijn geheugen als gegrift, dat ik al die kwâjongensspreuken, en de ornstandigheden in welke  zij toepassing vonden, vóór mijnen geest naar wensch zie opdoemen, en ze, als ’t ware uit een boek met gulden letters, lezen kan.

Hier gaan de voornaamste.

.— Zeg, wille ’k ou ne kieer nen bootram brieen ?

Jou’g !

De aangesprokene, moet den rechterarm uitsteken ; en na eenige malen, de hand op dezen arm te hebben laten om en weer glijden, als bestrijkt hij hem met boter, geeft nu de “koaperte” zijnen maat een hevigen handkap in de.vouw van den arm, terwijl hij dezen ijlings ineen-plooit.

Deze laatste, lacht wel eens... groen !

151

— Trekt ne kieer oan mijnen veenger ? vroegen wij, en boden alsdan den uitgestoken wijsvinger aan. Wie er aan trok, ontving zoodra, op sarrenden toon, de benaming :

—    Schepentrekker ! Schepentrekker ! die wel eens in :

—    Schetentrekker ! ontaardde.

’k Zie nog duidelijk vóór mij, hoe “Pupken” — een dwergje van een ventje, tegenover ons ! — zekeren dag, in vuur-roode gramschap opschoot, en bij den meester zijn beklag ging maken, omdat een plaagstok den vinger naar hem had uitgestoken en uitgeroepen : — Zeg jonges, ij ee gieen end’ (')(‘ Hemd.) oan ! Door “ ij ” werd eenvoudig den blooten wijsvinger bedoeld.

Hoe dikwijls, gluurden wij verwonderd neerwaarts op ons frakske, bij het onverwacht verzoek : — Kijkt ne kieer doar ; ’n plekke ! terwijl wij even onverhoeds, een vinger-slag op den neus ontvingen.

En toondet gij u misnoegd over die verrassing, dan sprang men andermaal op u toe, men wreef de volle hand van omhoog naar omlaag over uwen keersen-domper, en op minder streelende wijze in tegenover-gestelde richting ; en ’t luidde meteen : — Da goa mee, en da goa tegen !

Op bloote beenen — ’s zomers — knieën, soms handen werd dikwijls “gekletst” met het bevel: — Dekt da bluet es !

Volgende strikvragen waren bijzonder van tel :

—    Edde ka ? Moukt vierken, in ou ma !

—    Ter es iets gebeurd !

?

’n Peeërd zij gat opengescheurd !

—    Goade mee ?

?

Noar Lee, woar da den 'ond zijn broek afdee !

—    Zeg ne kieer : bleenk ?

Ou olleken steenkt !

—    Zeg ne kieer : ondert ?

Schijt in ou broek, dan ’t dondert !

152

—    Zeg ne kieer : groen ?

Ge zijl nie opdoen !

—    Zeg ne kieer : dom ?

As ge kakt, stoan ou bieene krom !

—    Oe laat es ’t ?

Alver eeësgat ! Alve moaneschijn ! Zue loate, as gisteren dezen tijd !

De schooljongens, hadden af-en-toe het werkwoord " wedden” op de lippen. Hadt ge den schijn, aan iemands gepraat niet veel geloof te hechten, ’t ging van : — Wil’de wetten ?

En wij hadden geenen schrik, te durven wedden “ veur duzend of ondert-duzend frank ! “ of “ veur ’n epse ”, (')(‘ Hesp.)

Men kon ook dikwijls de spreuk hooren : — Wilde wetten, veur zeven plaketten, da g’oune neuze op ou gat nie keunt zetten ?

— Wad ’est 'r ginter te doene ?

’n Begijne te geeëselen ! Deze vraag en antwoord, krijgt ge te hooren, wanneer de jongens zich ergens op de koer, ijlings in groep vereenigen.

En vraagt gij : — Wad’ es da ? zoo krijgt ge voor antwoord : — Ne kerieuze neuze !

Gaat bij den Wetterschen schoolrakker niet licht te rade. Op uwen : — Woarom? klinkt het kort, maarvlak-af:

—    Doarom. Vraagt ge : — Wadde ? hij antwoordt :

—    Gatspadde ! Vraagt gij hem zijnen naam: — Oe eeëte (‘’)(‘’ Heeten : zich noemen.)(Heeten : verwarmen, warm maken.) gij ? ’t luidt : Mee mij gat noar ’t vier !

Zelden, zal hij u tweernaal dezelfde vraag stellen. Zorgt er voor, dat gij hem immer goed verstaan kunt, en zet wagen-wijd uwe ooren open. Want riskeert ge heel beleefd : — Wa blieft ? dan gaat het raak : .— De paster ’n doe gieen twiee messen veur ieen geld !

Stelt gij hem de vraag : — Woar ? hij zal ’t u dadelijk aanwijzen met een : — Goa riekt er noar !

Begeert gij te weten wat hij ’t huis heeft gegeten, dan geeft hij u onvermijdelijk als éénig en zelfde gerecht :

153

—    Boksbuenen, mee korenten gestoofd !

Men stelt ook dikwijls de vraag : — Edde gij vandoug’ al g’eten? Antwoordt men " ja ’’ dan wordt men niet weinig uitgelachen : — Y ee van d’ouge (van de haag) g'eten.

Vroeg men aan iemand : — Wad eet ij gedoan ? Ec werd geantwoord : — In 't pootsen gescheten, en loate stoan.

Met den ernstigsten snuit van de wereld, schijnt men u een belangrijk nieuws te willen meêdeelen : — Weet ’et al ?

—    Wadde?

—    ’t Vel van Wannus ! Of komt men u vragen :

—    Edde ’r vele ?

—    Wadde?

—    Puisten in ou kele ?

Andere rijmstrikvragen : — Wa stoat er van achter in de keeërke ?

—    ’n Duepvonte.

—    Kust den ezel zijn konte !

Soms wekt men uwe nieuwsgierigheid met de vraag : Zeg, wilde ne kieer de Paas van Rueme ziene ? En bij bevestigend antwoord, of zelfs zonder uwe toestemming af te wachten, neemt men u met beide handen onder uw kinnebakkes, en voelt ge uw persoontje in de hoogte rijzen.

Deze doenwijze, werd echter door de diepzinnige oudere "studaxen”, die nog geen vlieg durfden aan te raken, voor uiterst gevaarlijk aangezien en als bepaald afgekeurd: — As de peze van de kop afschiet, zij-de op de slag morsdued !

Men zocht u insgelijks soms te doen watertanden, met het gulhartig aanbod: — ’Nen appel ên? Zegdet gij: “ja” dan blies de milde appel-bieder zijn kaken, tot berstens-toe breed op, en sloeg met beide handen, nichtig de lucht eruit, dat het poefte. — Nij; ij vliegt ginter ! was alsdan het eenig ontgoochelend antwoord.

Ofwel, riep men luide, als wou men u op iets vergasten : —• Al dee eeëste spreekt ?

—    Ikke !

—    Ounen neuze es veel te dikke !

154

Op het afwijzend “ Merci ” volgt gewoonlijk : — Merci es opg'angen. Dan voegt gij er maar liefst bij : — Zijn broere leeft nog.

De woorden “ van alles ” beteekenen enkel... kieken-stront.

Wanneer men, om eene of andere verkregen of te verkrijgen gunst, iemand op zijne beurt iets belooft, zegt men schalksch : — 'k Zal ou ne puit loate ziene.

Op de immer verkeerd opgevatte vraag : — Vergeet’e nie te liegen ? werd “ neeën ’k ” geantwoord ; en dan schold men u natuurlijk uit, voor : " Leugeneeër, leugeneeër !

De spotantwoorden bevatten soms “ à la Palisse ” maar al te wel, de volle waarheid ; zóó b. v. : — Woar goa de noar toe? — Mijne neuze achternoar.

—    Woar est ’t ij ? — In zij vel.

—    Oe aad zijde gij ? — 'n Beetsen aar dan mijn tanden.

Liet gij uwen arm of elleboog op iemands schouder rusten, dan werdt ge beleefd afgescheept met : — Keund’ ou vlieesch nie aan, geen’t oan den ond.

Bij ons spotten met andere personen, gebruikten wij niet zelden, in onze ongekunstelde dienstvaardigheid, de drolligste rijmdichtjes. Want :

« Rijmen en dichten,

Zonder ou gat op te lichten! >>

die gave, zat ons als aangeboren, in het Wettersch bloed. Wij bespraken reeds hooger, dergelijke spotrijmen.

Wie ros haar bezat, werd betiteld met “ rostekop ” en kreeg dagelijks, tegen wil en dank, het weinig vleiend deuntje te hooren :

Roste-kop,

In d’elle gedopt,

De duvels exerceeren d’er op.

Broer Herman, stond enkel gekend onder den naam van “ Maantsen ”, En als men hem bespotten of tergen wilde riep men :

Maantsen,

Teeërvene (‘ )(‘ Tarwene.) bruudsen,

Teeërvene kaantsen.

155

Wij ontmoetten nooit “ Sisken ” zonder hem met volgend liedje te begroeten :

Sisse

Stond te pissen,

Oan de deure van de stad;

’t Er kwampen twiee polissen,

En ze slegen op Sis zij gat.

Wij bezaten verschillige afdoende antwoorden, om iemand wandelen te zenden, iemand te doen “ rieepen snijn ” zooals we dat noemden ; en ’t was dan verkieslijker “demi-tour” te maken, zoo men geen liefhebber was van ‘n “ vetting ”.

—    Edde ’r oan ? Pakt ’n bieen en knougt er oan.

—    Zeg, manneken, weete gij de weg ? Rijn ’t af !

—    Toe jongen, smeeërt zieep oan oun buik, ge zijlt sleeren.

Niet minder beleefd dan : — Goa riek'et, is het spreek-woord : — Leuëpt naar de moane en schijt sterren.

—    Goa naar uis, ou moeder bakt vischkes, ligt ook veel in den mond. Alsmede : — De komplementen oan ou meetsen.

Wel toegepast woordenspel, verwierf in menige omstandigheden veel aantrek.

Van iemand, die eenen boterham in hand hield, zegde men : Y ee ’n snee in zijn and.

Lekte eene snottebel onder uwen neus : G’ et de koster zijn wieke gestolen.

Draagt gij een zichtbaren hoogen halsboord : — Ge komt van Lokeren.

En kon men u eene poets bakken, dan waart ge “ geschoren ” ;

Wij vonden niet weinig genoegen in sommige kwel-spreuken die men zonder hakkelen of haperen zeer snel uitspreken moest, of tot driemaal-toe herhalen.

—    Bloerued broumblad.

—    Rue leer rekt wel.

En dan, het alom gekende rijmpje van “ Koben " :

156

—    Koben knopt zijn koperen knoppen ; oe knopt Koben zijn koperen knoppen ? As Koben zijn koperen knoppen nie knoppen ’n kan, dan komt er ne man die Koben zijn koperen knoppen knoppen kan.

En 't ging er toen zoo lustig en leutig van :

—    Koben kopt zijn knoperen koppen, enz.

En bij volgende stafrijmen dan : — De katte krabt de krollen van den trap.

—    Daniël dee den dwoazen duivel dansen deur den dikken draf.

—    Kosters kleine kindses keunen kleine kromme keutelkes kakken.

Dit laatste, vonden wij verre uit, het vermakelijkste.

Er waren er nog enkele andere, welke ik mij thans niet meer juist herinner.

Hoe graag de dichterlijke schoolkleuters met rijmen antwoorden, mag trouwens blijken, uit sommige antwoorden van den Cathechismus.

—    Wad’ es God ?

—    ’n Stik vlieesch in de pot.

—    Wad’ es 't geluef ?

—    ’n Plekke luef.

—    Wad’ es de oop ?

—    Ne pot saroop.

—    Wad’ es de liefde ?

—    Ne struik andieve.

—    Wad’ es ’t bera ?

—    ’n Kattekla.

—    Wad' es vasten ?

—    Tien bootrammen eten, en noar den elfstcn tasten.

Het tweede der tien Geboden Gods, sloegen wij dagelijks in den wind : — ’k Zal vloeken, appels en koeken; ‘k zal zweeêren, appels en peeëren !

157

En het kruisteeken ! Wij maakten het, zonder veel eerbied met den wijsvinger, achtereenvolgens op voorhoofd, kin, linker- en rechterkaak, en zegden : — Moeder, vouder, ’k ê onger, woar? doar !; en bij ’twoord ‘‘ doar ", staken wij den vinger in den mond.

Ik eindig deze ietwat lange, doch niet oneigenaardige reeks folkloristische kinderspreuken, met volgend eenvoud-vol strikvertelselke :

‘k Geeng ne kieer in ’n boschken," Ik uek.

En ’k zaage doar ’n beuëmeken," Ik uek.

En ‘k snee d’er ’n stoksken af,   " Ik uek,

En k mouktegen d’r ’n verkensbaksken van, " Ik uek.

En ’k staak er ’n verksken in,    " Ik uek.

En da verken dee aat stront !     ......" Ik uek    !

Men gaf er voorafgaandelijk zijn “woord van ieere” op, tot einde toe, na iederen volzin “ Ik uek ” te antwoorden.

===========================

158

EEN LAATSTE BLIK OP HET SPEELPLEIN.

Laten wij, alvorens de Diefkes-school bepaaldelijk te verlaten, nog even eenige kinderspelen welke voornamelijk op het speelplein der “grooten", ’t is te zeggen, der twee hoogste klassen, worden uitgevoerd, in oogenschouw nemen.

Welke afwisseling, welke bonte verscheidenheid in al die kinderlust ! En ’t kan tevens niet worden geloochend : de kinderspelen ter schole, bevatten vaak, op strengen grond gebouwde gebruiken en wetten ; deze verschaffen den mensch, op rijpen leeftijd, heilzame lessen voor het dagelijksch leven.

Men verlustigt zich hier, in ernstige.... betrekkelijke stilzwijgendheid; maar meestal, in groot lawaai, in roepen en tieren, in loopen en joepen, in beuken en bonken. En al dat jollig onderling geroep en gestoei, versmelt zich met dit der andere speelpleinen, tot een zeer karakteristiek, aanhoudend wankoor van honderd verschillende mond-geluiden, stomp-groffe en fijn-schrille, àl dooréén, welke het schier eentoonig gezoem, den grondtoon uit duizend andere geruchten ontstaan, geregeld met hoogten en laagten doorsnijden.

Uit de hoogte bekeken : een rumoerig mierennest-ge-wriemel. Van wijd, voor 't gehoor: een titanisch bijennest-gebrom. Maar op geringen afstand, altijd en overal : één koortsig gewemel, één en zelfde speelplein-concerto, één dooreen-roezend stemmenmengsel, de jongensschool alléén eigen....

Dergelijk schoolconcerto, dat geregeld opstijgt van achter den witgekalkten hofmuur welke mijnen tuin van onze eraan-palende parochie-school scheidt, krijg ik nog dagelijks te hooren. Hoe zou 'k niet dikwijls, aan de vroegere Diefkesschool denken !

De klas is uit ;

« Woest stormen de knapen naar buiten... »

." ." ." ." ." ." ." ." ." ."

"Op de stille eenzaamheid, volgt plots, bij ’t openvliegen der twee scholen te gelijk, het wilde geroep der buitenstuivende schooljongens ; de vreedzame vogeltjes, die op den koer-notelaar onderling zitten te redekavelen, of rustig te luikoogen, stuiven, opgeschrikt, met nen ruk uiteen, schieten den blinden muur over, en gaan in den aanpalenden moestuin van den hoofdonderwijzer, of in het open veld, hunne gestoordheid uittateren.

Wat is er ginder in den hoek onder het schuildak gaande? “ 'n Begijne te gieesselen ? "

— Al dee ka ee ! Al dee ka ee ! ’t klinkt gelijkmatig en laid.

159

Op eenen hoop, in den hoek saâmgepakt, gerugleund en gesteund de een tegen den andere, duwen en wrijven de bengels om al wat en wie hen in den weg staat, te verpletteren. Gelukkiglijk zijn diegenen welke in den hoek staan, tegen den muur, en al het gewicht en de kwade gevolgen van dat eendelijk gestoot en gedrum trotseeren moeten, sterk gespierde kerels : de “ kaatses van de boane ” me dunkt, zij waren anderszins zoo plat als een geknipte vlooi !

En zonder ophouden, met volle longen, gaat het op maat : — Al dee ka ee ! Al dee ka ee ! En om ’t vooisken eens te veranderen ; — Al in de wiege ! Al in de wiege ! Of nog : — Drummoun ! Drummoun ! (')(‘ Drummen, duwen.)

Plezier ! Bezie maar eens al die vrome gezichten ! Op een blauwe plek meer of minder, komt het immers niet aan !

Bij guur weêr, en voornamelijk 's winters, scheen dit spelletje ons toe, als een uitstekend middel om zich te verwarmen....

En de andere bende, troepelt ijlings bijeen aan den boom, den eenigen notenboom, die in 't midden, het speelplein overlommert, en als een trouwe wachter, zijne hoedende knoestige armen over de speelzieke jeugd uitlengt.

De spelers reiken elkaar de handen, en draaien rond den notelaar, terwijl de eerste den boomstam zelve omarmt, en onbezorgd, op dezes ruwe schors, zijn rechter vettig-blinkende vestmouw heelemaal aan 't uitrafelen en verslijten is. En in koor, luidt het dat het over muur en dak helmt : — Den buem verdikt, den buem verdikt, den buem wordt langst om dikker !

In spiraalvorm, blijft onder het draaien, de een naast den andere, tot den laatste toe, met uitgestrekte armen, stilstaan ; en 't eindigt nogmaals, hoe zou 't anders ? op stompen en krachtig drummen.

Eenmaal op zijn dikste, moet nu de boomstam opnieuw verdunnen ; de spiraal wordt, in tegenovergestelde richting los gemaakt bij 't zingen: — Den buem verdunt, den buem verdunt, den buem wordt langst om dunder ! En 't spel herbegint, van voren af aan.

Middelerwijl, is thans de recreatie, met haar dol joelen, algemeen aan den gang, en hebben, zonder ééne enkele uitzondering, al de leerlingen een of ander spel aangevat.

Houden wij eenige oogenblikken stil bij, ’t ezelken springen.

Het spel bestaat uit eenen tegen den muur rechtstaanden ....ezel, en drie, vier, voorover-gebogen tweevoeters.

De spelers der tegenpartij, springen nu, wijd-openbeenend, de eene na de andere, met “ ne wip ” zoover zij kunnen, over den laatsten, Wiens rug zij vluggelings met

160

beide handen aanraken. Gedrieën, gevieren, zitten ze soms saâmgetroppeld op den voorsten tweevoeter, in de onmogelijkste houdingen, scharrelend en met de vingers hakend aan broek of vest, om niet naar beneden te totteren. Drie, vier man op éénen ezelsrug, dat maakt 'n heele vracht, en de.... beenen van den lastdrager, moeten al hunne spier-krachten inspannen, om niet ezelachtig dóór te “ schijten ”, In dit geval, moet heel de ezelsrij opnieuw “ stoan ”.

Er wordt nog, op eenvoudiger wijze “ ezelken gesprongen ”, Een enkele speler, moet gebogen staan; de springer slaat dezen driemaal op den rug, en vraagt in zijn zuiverste Wettersch fransch : — Koeto? Sizo? Merto?, dat “ hamer, mes, en schaar ” beteekent, terwijl hij terzelfdertijd, een of twee vingers uitsteekt, of de gebalde vuist vertoont. De ezel moet trachten juist te antwoorden.

Te Wetteren, droeg destijds het meerendeel der leerlingen “ kloppers ” of houten blokken in steê van lederen schoenen ; en ’s winters, was die dracht, zoo bij begoeden als bij minderen, ruim algemeen.

Buiten menig ander kloppervermaak, als gapende “ spelonken ” maken in de aarde, scheepkes op het water, kloppermuziek, enz., bestond er een zeer geliefkoosd spel : “ klopperken schuiven ”. ’t Is het spel dat wij hier te zien krijgen.

Eenige spelers, zitten in kring naast elkaar gehurkt met opgetrokken knieën ; een klopper, wordt onder dezen cirkelvormigen loopgraaf verstoken, en bij middel der handen, links en rechts gestuurd ; de zoeker, die midden den kring staat, moet nu den klopper weten te vatten, ‘t geen niet gaat zonder moeite en list, en nu en dan vinnige martelingen.

Wordt de hollenblok of klopper gebruikt als speeltuig, hij wordt eveneens mis-bruikt, als geducht wapen, bij tweegevecht. De vechters grijpen hem stevig vast bij den muil, en boksen en beuken ermeê, zoo ongenadig als roekeloos op den tegenstrever ; en zoo de bijgeroepen schoolmeester niet tijdig beide... kloppers tot stand houdt, ontstaan er onvermijdelijk blauwe oogen — “ puiuegen ” — bloedneuzen of andere onhebbelijke bloedbuilen.

Gelijk op eene foor of jaarmarkt, zijn hier honderd en meer verschillende dingen te zien, ook kunst-toeren. Als kleine steltenloopers, loopen de jongens op de toppen hunner omgekeerde hollenblokken.

Op het hoofd staan, met zwaaiende beenen in de lucht op de handen loopen, de koer rond, tuimelperten maken, rond de ijzeren staven onder het schuildak slingeren en draaien, van boven naar beneden, tot ‘‘kruisen ” maken toe met akrobatisch-opgeheven voet, op voorhoofd en borst, zijn onder meer, altemaal halsbrekers-kunsten, welke iedere schooljongen met de geoefende behendigheid van een cirkus-clown uitvoert.

Dit tuimelperten-maken, heeft mij weliswaar, zekeren dag, eene pijnlijke schouder-ontwrichting gekost; maar buiten veertien dagen schoolverlof — eene niet te

161

misprijzen ver-wikkeling van schouder-ongeval, welke in de “ pathologie ” niet vermeld staat — heeft zulks niet kunnen beletten, mij in dit ouderwetsch wild turnen te oefenen, en tot een tamelijk zwierigen “ keunstendoender ” op te groeien.

Wat niet minder in het oog valt, is het : paardje-rijden.

De mensch is waarlijk, een wonderbaar schepsel Gods ! Als kind, vindt hij er genoegen in, zooals ik het reeds hooger zeide, zich met de dieren gelijk te stellen, en speelt hij aap, ezel, paard, verken.

Als man, weet hij ziceh door drank, ikzucht en wellusten, nog lager dan het redelooze dier te “ verbeesten “ ja, uit heerschzucht en vijandschap, tot de ongehoordste moorderijen te verlagen, en zich dus niet meer aan onredelijke dieren, maar aan listige duivels te doen gelijken...

Zich-zelf blijven, als “mensch” leven, schijnt den mensch van kindsgebeente af aan, erg moeilijk....

Doch komaan; niet verder de oorlogszuchtige dood-rijders der moderne tijden met het paardje-rijden onzer kinderjaren vergeleken....

Met den geestdriftigen cavalier op den rug, stormt het stamp-pootend, brieschend paard, klompeklepperend de koer op en af. Wij noemen dat nog : “ meeëssen (')(' Dragen, vervoeren.)

Zooals nagenoeg elke schooljongen zijnen “ elper ” heeft — zeer geprezen voorzorgsmaatregel tegen gebeurlijke handtastelijkheden — zoo bezitten velen, hunnen “ meeësser “.

Mijn “ elper ” was Dieken ; een vinnige bokser, die u met nen hoofdstoot in de maagstreek, in ’t zand ramde ; en een doortrapte vos, om iemand, die een “ vetting ” verdiend had ‘‘ af te wachten ” na de lessen, of in eene hinderlaag te lokken. Mijn ‘‘meeësser’’ was Nest Buzze ; 'nen kerel als uit ijzer gegoten, breed van schouders en met 'nen pezennek ’lijk van ’nen stier.

Al wie mij wat al te brutaal op de teenen dorst te treden, mocht er van overtuigd zijn, eene flinke afrossing te zullen-inoogsten.... niet van mij, maar van Dieken.

En Nest Buzze, ja honderd keeren voerde hij mij scheerlings op zijnen rug, van school naar huis.

Er wordt nog te paard.... oorlog gevoerd : onschuldig kinderspel echter, meer niet.

Vier man te paard, bevinden zich op gelijken afstand van elkaar. De eene ruiter werpt den anderen een kaatsbal toe ; zoo deze valt, raapt een der paarden hem op, en tracht ermede een der vier ruiters, die oogenblikkelijk de plaat hebben gepoetst, te raken. In dit geval moeten de " cavaliers” voor paard dienen.

162

Wij komen, wat verder, bij minder luidruchtige jongens; want oorlog-voeren, zonder geschal en veel lawijd te maken, dat gaat niet. De eenen, doen te midden van een dubbelen draad, eenen knoop draaien, met de draden achtereen-volgens op en af te rollen, naar gelang men de beide handen bijeenbrengt of verwijdert. De kwâongens vinden er genoegen in, dat draaiend wiel in aanraking te brengen, met iemands oorrand.

Anderen zijn aan 't breien : sjetdraad op een " tuitsen ” (') (‘Bobijn) waarop vier speldnagelkes zijn gevestigd.

Geenen, voeren zeer ernstig, al kostte het hun al ’t kinderverstand van de wereld, een koordenspelletje uit : beurtelings, moet de een, over beide duimen en wijsvingers een touwtje vasthouden, de medespeler het terug afpakken, en zoo voort, derwijze dat de “afpakker” telkens, met het touwtje een nieuwe figuur maakt.

Sommigen, bezitten de specialiteit, van muizekens te maken met hun zakdoek. Zij plooien, wentelen en draaien dezen derwijze, dat er een langwerpig rondachtig lijveke uit ontstaat met langen staart en dito ooren. Dit muizeke, bij middel der vingers, langsheen den voorarm doen wippen, verwekt algemeen vergenoegen.

Koordendraaiers en -vlechters ontwaart men ook; enkele jongens zijn zeer ervaren in het koorden-“ totteren ”. (‘’) (‘’Vlechten.)

Eindelijk ziet men nog, bij middel van lange houten “ priemen’’ waar fijne koord is omgewonden, heel behendig “ netzakken ” breien.

Hoort ! Muziek ! Niet erg oorstreelend ! Eenige lawijd-makers blazen op een verroest weversriet, waarop een stukje zijdepapier gevestigd is. Veeleer, eendelijk oorkwetsend.

De toeschouwers krijgen er lust bij, en begeeren ook zulk speeltuig.

—    Zeg, ’krij'k ’n stik van ou muzieksken ?

—    Jou’g. Edde ’n mes jongen ?

—    Ja’k. En er komt uit den broekzak van den aangesprokene, een niet minder verroeste “ lemmer ” te voorschijn.

Langs beide kanten, eenige kôrte kerfjes in ’t harde houtwerk, en “ krak ! ” 't muziekske is in twee verdeeld.

Maar de lemmer wordt niet teruggegeven, zonder de herkomst ervan te onderzoeken ; — Gevonden, gestolen, gekregen, gekocht ! Met duim en wijsvinger van beide handen, wordt het mes gemeten, van onder tot boven, bij ’t uitspreken dier woorden. — ’t Es gestolen !... En ’t wordt terstond " uitgebeld ” dat het mes van Lowie, een gestolen is....

163

De messen worden nog op dezelfde wijze geoordeeld of veroordeeld, met de typische woorden : — Mes, pes, puivelder, gatschreper, strontstekker. En dan wordt de eigenaar van ’t mes, bespot en uitgelachen : — 't Es ne strontstekker !....

Dicht tegen den muur, vinden we op ééne rij, vijf putjes gegraven ; men speelt er “ oleken en balleken ”.

Elke speler steekt de hand in een putje, welk hem thans toebehoort. Er zijn zooveel putten als dat er spelers zijn.

Van af zekeren afstand — de meet — rolt men een kaatsbal naar de putjes; loopt de bal er nevens, dan roepen de jongens allen te gelijk : — Van den bak, in mijne zak !

Opnieuw gebold. — In Fil zijne put !

Fil grabbelt naar den kaatsbal, en gooit ermeê naar de weg-ijlende spelers. Is een makker er door geraakt, dan krijgt hij een streep met wit krijt op den klopper.

—    Te vijven of ten tienen uit ?

Wie er “ oan ” is, moet “stoan” ; hij wordt met het aan-gezicht tegen den muur geplaatst, en al de speelmakkers mogen nu zoo hard zij eenigszins kunnen, den bal naar diens rug gooien, of diens hoofd.... welk hij voorzichtig-heidshalve, achter de opgetrokken schouders verbergt.

Is het niet opmerkelijk, dat jonge guiten er toch zoo fel op uit zijn, bij ’t spel, elkander te verzeeren ? Zij zijn ieder spel, in welk niemand “ gepijnigd ” wordt, doorgaans spoedig “ beu “.

Eindigen niet vele kinderspelen op slaan, smijten, dragen, op echte kleine martelingen ? Schijnt b. v. het “ deur de spinse luepen ” niet veeleer barbaarsch ?

De verliezer, moet zich met bukken en buigen, soms kruipen en sluipen, eenen weg banen tusschen een dubbele rij “ slougers ”, die met klak, halsdas, of zakneusdoek, ja zelfs met knoopen in, en niet zelden, met de vuist, den sukkelaar uit al de krachten hunner jeugdige armspieren, ongenadig hoofd en rug geeselen.

In spelen, waarvan de inzet noch marbels, noch kersesteenen verbeelden, mag veelal de winner, den verliezer een bepaalde pijniging toebrengen. De spelende jeugd weet... bij ondervinding, hoe streng zij deze wet mag toepassen : 't geen dan ook gewoonlijk geschiedt in de maat van het redelijke. ‘k Zeg : gewoonlijk !...

Wij onderscheiden te Wetteren, drie andere soorten van pijnen, bij het verliezen te onderstaan :

1° De “preuve”: bestaat in onzachte duwen van de knie in het achtergelent van den verliezer.

164

2° De “ pijnegeenk „ : op hetzelfde lichaamsdeel, doch met den voet toegebracht, onder het roepen van :

Ouldekes, douldekes,

Voeten in ’t gat.

3° “Matsen”: bestaande, in vuistslagen op den rug, in hoeveelheid volgens overeenkomst. Deze laatste boet of straf, vindt hoofdzakelijk hare toepassing bij het kaartspel : “ blikken ” of “ duvelken dekken ”,

En toch vindt het slachtoffer genoegen en vreê bij al die kwellingen, want hij lacht om u jaloersch te maken, en herneemt, zij het ook soms met de tranen in de oogen, flink het spel !

’t Ligt geenszins in mijne bedoeling, al de spelen en kwâpitserijen.die hier met zooveel behagen uitgevoerd worden, omstandig te beschrijven. Enkele woorden over het “ratte-kop-spel” aangezien het dagelijks op de dagorde Staat.

De knaap die door het aftellen aangeduid wordt, is “ de ratte “. Hij loopt met vooruitgestoken en tevens gevouwen handen, zijne medespelers achterna, tot hij één hunner raakt. Deze is er “oan ” en nu rennen beiden voort, hand in hand. Zij achtervolgen de spelers, en wanneer zij met de vrije hand, iemand aanraken kunnen, moet deze op zijne beurt de ineengestrengelde rij vergrooten, totdat er geen enkele deelgenoot over blijft.

‘k Noem enkel bij name, de volgende schoolkoer-spelen : Piepiep, Keunink, Bare, Stommen-ambacht, Boterke-wegen, Orloze, Neusdoeksken-Smijten, Blendeman, Reenksteking, Soldoutse-spelen, Ieen-twiee-drij, 'k ruitere mij.

Wij laten nu de jeugdige spelers over aan him wederzijdsch spel, en verlaten ongestoord de schoolkoer, dat oord van zooveel heuglijke herinneringen, waar ik jaren lang, in mijne kinderlijke onbezorgdheid zoo vurig heb gespeeld, gedarteld en gerold, gelachen en... al eens geweend. En ’k groete met ontblooten hoofde, en welgemoed, het huis waarin ik 't lezen leerde, en ’t schrijven, en ’t wandelen op het pad der deugd !

=========================================

165

H O O F D S T U K 6

DORPSLUCHT.

NA DE LES.Zoodra de school om vier uur uit was. stelden wij ’t gewoonlijk op een loopje ; wij liepen zoo snel als wij maar beenen konden, in éénen asem recht naar huis, met de muts tusschen de landen ’lijk de duivenloopers, en soms ook ’lijk deze... op onze kousen, met de schoenen in de handen, om ’t hardste, en om ’t eerste, en om de dikste gereed-gesneden vier-uur-boterhammen, of 't grootste stuk lekkerkoek, op de keuken-tafel in te palmen,

En moest de bevoorrechte eerst-aangekomene, alvorens ter tafel aan te schuiven, vooreerst nog naar den tuin, om redenen van.... zuiver materieelen aard, ’t geen gewoonte heette, dan plante hij eerst dadelijk, als handtastelijke bewijsreden van zijnen overmeesterden eigendom, zijne vijf geboden, diep in den stapel boterhammen, en trok gerust naar buiten.

En of ’t wij ‘t ons lieten gesmaken! De eene “ boot ” (')(' Boterham.) na den anderen, verdween voor de wereld ; vier, vijf, tot zes toe, en dan dorsten wij met onzen reuzenhonger nog te vragen : — Ma, gee mij as ’t ou blieft nog n’ deeldeken ? 'n " Deeldeken ”, dat was een halve boterham.

Te dien tijde viel er thuis nog geen “devoir" te maken, of geen les van buiten te leeren ; eenmaal de schoolpoort achter onzen rug toegegrendeld, werd er aan geen studie meer gedacht en heette het : — Valete studia ! zooals wij op lateren leeftijd, na onze hoogere schoolexamens blijmoedig zongen. Al ons schoolverstand, al 't aangeleerde van dagen, van weken te voren, ’t bleef onafscheidbaar bij boeken, lei en griffel.... in onzen lessenaar, tot ‘sanderendaags, wanneer wij terug op de bank zouden zitten.

Misschien best ook ! Op die wijze, kweekten noch bereidden schoolprogramma en kwâjongens-levenswijze, uit onze jeugdige teere breinen geene toekomstige neurastheniekers of zenuwlijders. Eenmaal van de Diefkes weg, vonden, bij 't vrije landelijke en huiselijke leven, physiek en moreel, hunne volle gading ter gezonde normale ontwikkeling.

166

Of het zulks nogmaals vond bij het spel, in vranke leute en lach ?

Natuurlijk, en grootendeels ! Geen jongen, ik herhaal het, kan bestaan zonder spelen of ravotten. Wij voelden dan ook, den onweerstaanbaren drang, om met onderling-spelen den tijd in te korten ; en zoo kwam het, dat we bij afspraak, zelden of nooit, tot slapensuur, zonder andere speelmakkers, vriendjes of kozijntjes waren.

Van af zekeren ouderdom, kon bij goed weêr geen spraak meer zijn, ons alle godsche dagen, na vier uur, binnenshuis te houden, waar wij ons verveelden of zelfs in den tuin, dien we duizenden malen af- en doorgedrenteld hadden ; dat ging allemaal goed en gemakkelijk, zoolang wij naar school nog gingen.    •

Maar nu, waren wij sinds lang onze eerste broekpijpen ontwassen, en met grooter en ouder jongens — mannen! — omgaan, en elders, van huis, dit was op dien ouderdom ons droombeeld.

Wij liepen toch zoo dol-geerne, al was ’t maar voor een uurke, over straat, naar den Driesch, de Groote-Markt, de Schelde, alwaar toch altijd wat nieuws te leeren was.

Echte knagelijntjes, nieuwsgierig en onbezonnen als wij waren, verlieten wij toch zoogeerne ons holleke, en vreesden noch kat noch kater, alhoewel wij ettelijke keeren gekrabd of gebeten naar huis kwamen gejankt.

Kwâjongens !... hoor ik op verbaasden toon uitroepen. Kwâjongens !...

Verschooning ! Andere tijden, andere zeden : we zijn in de jaren onzes-Heeren 1880. De goed-bedeelden uit dorp en platteland, bezaten toen nog de ouderlijke hedendaagsche ijdele “ pretentie ” niet. “ Parvenu’s ” en “ Arrivisten ” — ik kan dit Beulemansch moeilijk in ’t Nederlandsch omzetten — bestonden nog niet. De minderen op de maatschappelijke ladder, anderzijds, waren zoo onbetamelijk, zoo ongemanierd, zoo grof-gemeen niet als heden-ten-dage, om-wille der alles-toegevende en -toelatende moderne beschaving.

Het viel geenszins te misprijzen, dat de eerste jeugd zich gedeeltelijk ontplooide en ontwikkelde, te midden van het openbaar leven, waar noch schunnigheid noch verderf ten toon werden verspreid; en de benaming “ kwâjongen te dien tijde alreeds gebruikt, bevatte niet de minste kwaad-willige bedoeling, noch beteekenis. Guitenstreken, kapoendoenerij, meestendeels met argeloos karakter, werden veeleer goedsmoeds, zonder wrevel, niet zelden met een lachen, opgenomen.

Ja zelfs het toenmalige woord “ straatjongen ” gaf noch gemeenheid, noch misplaatstheid te beduiden; het beteekende eenvoudig, een "levenstijdperk ” van 5 tot 14 jaar, waarin de jeugdige bengels zich op straat onderling in spel verlustigden.

We togen dus ettelijke malen de straat op, met eene of andere “commisse” gelast, of veelal zonder bepaalde boodschap. Maar niet ’s Zaterdags-namiddags — we hadden toen op de Diefkes vrij-af — noch ’sZondags, noch tijdens de vakantie; op die dagen

167

verlustigden wij ons buiten de gemeente, in Wetteren’s boschagies, omliggende eindelooze velden en meerschen, en aanpalende dorpen.

“In onzen tijd„ heerschte in ons kinderwereldje, noch gaping noch leemte tusschen de sociale standen ; ’t speelde àl ondereen, arm en rijk. En waarom niet, lieve hemel ? Zijn wij niet allemaal kinderen van één zelfden Vader ?

“ Wie met den hond slaapt, krijgt van zijn vlooien.... “ .

Bij dien mengelmoes van rijk, gemiddeld en arm, maakte de kleine “ Pediculus vulgaris” (‘)(‘ Luis, vlooi.), tusschen schoollessenaar en zitbank, evenmin onderscheid van stand of rang ; en ’t gebeurde natuurlijk meer dan eens, dat bij 't bemerken van ons zenuwachtig haarkrabben, de meid zich verplicht achtte, op jacht te gaan achter de springende haarbeestjes, en den fijnen l....uizenkam door onzen haarbos te trekken; zoodanig, dat het door het hard drukken boven onzen neus begon te kittelen, en ons de ziltige tranen aan de oogschelen kwamen perelen.

Ge kondt dus te Wetteren, op gemeenteplaats, langs straat en wei, kinderen van elken rang zich saâm zien verlustigen. Soms — ik moet het bekennen — kregen wij het thuis uit vader’s mond, wegens ongemanierdheid, te hooren: — Woar edde da alweer gelieerd ?

Doch : namen de kinderen van geringen huize al niet eens een lesje van opvoeding, van wél-gemanierdheid, bij die van goede burgersfamilie ? En leerden wij niet, bij gelegenheid, bij die minderen eene....oorveeg uit te deelen, en er ook.... zelve.... eene te krijgen? 'k Beklaag diegenen die vroeger.... geene oorklappen hebben ontvangen.

Geen levende ziel te Wetteren, die ons bij gevolg “ van ziens ” niet kende; maar op onze beurt kenden wij, hoe piepjong ook, heel Wetteren van den geringste tot den hoogstgezetene.

Bij de ontmoeting, op de wandeling, langden wij heel beleefd ons mutske af voor Meneer den Burgemeester, en liepen hem een polleken toereiken ; vroegen wij ’n “ zaantsen „ aan Meneer de Paster; of trokken wij al eens aan de lange jas-slippen van Meneer Schamp, die op zijne beurt onze klak van’t hoofd rukte en ze, al lachend dat zijn dikke buik ervan opwaggelde, tegen den grond pletste; en riepen hem alsdan spottenderwijze achterna; Kokkedie ! Kokkedie !

En geen twee minuten later, stonden wij een straat verder, aan het tegenovergestelde uiteinde der Wettersche sociale ladder te praten met.... een of anderen strontraper.

Permentelijk, dit nochtans weinig sympathie-inboezemend volkje, kenden wij met al zijne eigenaardigheden, in heel zijn handel en wandel; wij kenden al de Wettersche “ strontroupers ” van den oudste tot den jongste, met naam en toenaam, even als alle Wettersche karikaturen en drollige luidjes ons bekend waren : Siska Mote “ mee eur oardege tote ” waarvan hooger spraak; Zotte Stien, met zijn Zaterdagsch kreunend

168

afgedraaid orgelke ; Buik-Almachtig, met zijn slijp-molen op ’t hoekske van de Groote-Markt ; Puitsen, met zijn besproet oud-mannekensgezicht onder zijn vuil slap torenhoedje zonder band noch rand, en die tot ons groote vreugd, joepen kon als een kikvorsch, en heel zijn vuist in zijnen mond steken. En dan nog Knip, meer zat dan nuchter ; voor ons, veeleer een schrikbeeld, wanneer hij ons zwinselend en vloekend achterna liep, dan eene aantrekkelijkheid. Ja Knip, een echt folkloristisch figuur uit ons kinderwereldje ! De ongelukkige, verdronk later in een water-steenput ; en honderden luizen dreven aan de oppervlakte.... Zóó ten minste luidt het plaatselijke anekdootje, over Knip's treurig-mysterieus heengaan. R. I. P. Knip !...

Destijds, eene straat tenden gaan, zonder op een.... strontraper — ander beschrijvenswaardig folkloristische type dus — te loopen, was ‘n onmogelijk iets.

Van zoodra de zon, ’s zomers, haar eerste morgenlicht aan de Oostkimme uitzond, waren die noeste strontvroeters alreeds druk te been.

Noeste ? Ja toch, bij ’t uitoefenen van hun stieltje, daar er te scherrelen en te rapen viel ; maar te dom en te lui, om ander degelijk, winst-opbrengend werk te verrichten.

En niettemin, waren ze in de gemeente onmisbaar.

Zie, dat waren nu eenmaal uit den aard van hun beroep, dóór-en-dóór echte straatloopers, in den vollen breeden zin van ‘t woord.

Stelt u dus geen volksjongen voor, ordenlelijk en zuiver, hoe arm ook, aangetakeld, die met een schupje, van straat in een mandje opschept al wat een ander er onverteerd heeft op weggeworpen; ofzoo’n verneuteld half-gebocheld reinigheidsventje met een officieel klakske of koperen arm-band aan, en die met een langen bezem elke straat-onreinigheid opkeert en ’t met een keurig glimmend karreke naar de mestpacht kruit.

De Wettersche strontraper uit mijnen kindertijd, telt circa acht tot vijftien jaar, is ongemanierd en kan noch lezen noch schrijven ; hij kent voor eigen gebruik, ten minste drie-vierden van ’t jaar, noch klak, noch kous, noch schoeisel; zeep, zal hij wellicht nooit hebben aangeraakt of ten minste voor afwasschingen hebben gebruikt.

Met verwilderd nooit gekamd haar, blond of rost, ongewasschen hals en mottig aangezicht waarin een paar loensche bespieders, en een zwarten snottebellen-neus, met voeten en beenen als van Congolanders, aan welke een laag vet en vuil kleeft, zoo dik, dat men er gemakkelijk loop-graven in zou kunnen aanleggen, zóó staat de "strontrouper” daar vóór mij, in eene ontgroeide of te breede “ pannen ” plunje, verhakkeld, gescheurd, gelapt, beplekt en bevuild om ’t met geen tang af den messing te langen.

Hij draagt natuurlijk aan hand of arm, den soms tot een toren dik en dicht opeen-gestapelden bruinen wisschen mestkorf of “strontbenne ”. En bij rijken oogst, terwijl hij de “rote” (')(‘ Reeks, rij.) op eenen hoop vergaart, en deze met volle handgrepen in

169

den korf wipt, zingt of schuifelt hij van tevredenheid zijn strontraperlied, zoodat het deuntje scherp en helder klinkt over muur en dak.

En toch konden wij, tijdens onze straattochtjes, niet nalaten, dit smerig persoontje in zijn handel en wandel gade te slaan, ja zelfs aan te spreken, doch op zekeren afstand, om wille der weinig streelende aromen van zijn ontreinigingsambt waarvan hij doortrokken is.

— Zeg Lieven, op de Vijfoek ligt ’r ’n gruete rote, jongen !

Op ’nen hauw en ’nen grauw, heeft Lieven naar zijn benne gesnapt, en ijlt hij, uit vrees voor mededinging, naar de aangeduide piek; want spoedig zitten hem andere collega’s op de bloote hielen.

Nooit bleef een “ peersrote ” in onze gemeente — hygiène en strontrapers ten bate — langer dan vijf minuten aan’t daglicht blootgesteld.

Wie evenwel, de hand op de versche rote heeft gelegd, treedt in ’t bezit van de gansche reke duurbare meststof ; zulks, staat hem zijn mededingende maat gulhartig toe; want de gilde der Wettersche strontrapers, heeft hare wetten en overeenkomsten, die gewoonlijk geëerbiedigd worden. Hen onderling zien vechten, om eene ten onrechte veroverde vlaai, zult ge zelden zien; doch met andere jongens, die van ’t vak niet zijn, om één enkel onaangenaam woord, één spottenden wenk, 'nen niemendal, dagelijks.

En wat richten die straatrakkers niet al uit, voor een halve-cent of ’n sneê brood ! Vieze “ muilen ” trekken, steentjes inslikken, zich in ’t zand laten rollen, op handen en hoofd staan.

’k Heb meermaals gezien, dat men in een hoop versche paardenvijgen een “ alfken ” (')(‘ Halve cent.) plantte welk Lieven-Lamot er met de tanden moest uithalen; natuurlijk ontliep hij nooit " au moment psychologique ” den stamp op zijn achterste, zoodat hij, bij algemeen gelach, met den snuit in de vlaai plonste.

Of hij zich daarbij ergerde ? Om geen zier. Hij was alleszins in ’t bezit van ’t begeerde muntstuk.

Maar genoeg, over onze strontrapers, die zich nooit zullen hebben voorgesteld, dat hun portret eerstdaags zou worden geschetst en geboekt.

Waren wij bijna iederen dag, zoodra de vier-uur-boter-hammen op hunne bestemming gekomen waren, vrij, toch werd, bij beurte, iemand van ons, één-of-tweemaal per week, op commissie gestuurd, gewoonlijk naar de Hoenderstraat, bij Mele Miere, om een grof brood. Ja, elk kreeg zijn beurt; en ei-lieve, we hadden er waarachtig om gevochten; immers, we kregen telkens van Mele, eenige peperbollen; en ’t was, daarenboven, toch zoo deugdelijk, onderwege aan dit nog niet heelemaal afgekoeld

170

lekker brood, te peuzelen, nen peuter hier, ’nen peuter daar, op de de niet bekorste zijvlakken, aan welke de lapjes los hingen.

Ja, ’k zie me daar nog komen aangedrenteld, van aan Mele Miere’s, den Driesch over, met het meel-wit-bestoven brood onder den linkerarm, hier en daar afgetrokken staande te gapen naar ’nen niemendal dat alleszins bij jeugdige rakkers de aandacht boeit; dan weer plots, door ’t bezien van de dagelijksche spijze, peuterend en pitsend aan de broodkantjes.

Wekelijks, drentelde iemand van ons, met de “ olie-kanne ” om petrol bij Pee Olie, of bij Netsen Van Brussel, ’s Vrijdags — nog een zoet karwijtje ! — diende er siroop gehaald, voor de karnemelkpap.

Om de “Patriote" te mogen bestellen, bij juffers Van Schoon, op den hoek der Hekkerstraat — nadat vader het dagblad zelf gelezen had — zouden wij driemaal, op onze handen, den hof rond hebben geloopen : daar kregen wij, keer op keer, een cent, een handvol “kastounden”, “ mespels ’’ of andere versnapering.

En hoe graag rollebolden wij de ledige biertonnen over de straat naar den brouwer, bij wien ons telkens ’nen “ halve kluit " ten deele viel !

Ten andere, bij elke dier commissies, waren we toch weer al eens de pijp uit. Hebben schoolguiten geen behoefte aan gedurige afwisseling, aan verplaatsing ?

Soms, waren wij met den aankoop, of na de bestelde boodschap, spoedig terug thuis ; bij voorbeeld, wanneer wij onderweg de kans ontmoetten, op een snelrijdende daverende bierkarre te wippen, of op “ Paatse’s ze’ wougen” den grooten wagen “ van de Stoat

Meertijds nochtans, kwamen wij over uur thuis; voornamelijk, wanneer op straat eene nieuwigheid of iets vreemds, onze nieuwsgierigheid prikkelen kwam. Want groote verscheidenheid lag er nu juist niet in de afwisseling van ons kinderleven, Belangrijke gebeurtenissen waren te Wetteren — dat groot dorp, ofschoon het gemeentehuis.... “ Stadhuis ” genoemd wordt — veeleer zeldzaam ; en de horizont van ons nauw-begrensd wereldje, strekte zich niet uit, buiten Wetteren’s boschagies en aanpalende dorpen; zoodat begrijpelijk, het minste straatvertoon onze aandacht boeide, landsche kinderen als wij waren, niet veel gewoon, en van aard weet- en nieuwsgierig.

Tweemaal toch — meer niet ! .— werd het mij gegund, tijdens mijn landelijk verblijf, dat strekt tot mijn tiende jaar, die horizontgrens door te breken, en op een mooien Zondagrnorgen per spoor, viâ Gent, tot Loochristi te reizen alwaar onze suikertanten woonden.

Die twee eerste eenige reizen, hebben zelfs in mij, zulken geweldigen indruk nagelaten, dat ik de minste omstandigheden ervan trouw heb bewaard : de vreemde gewaarwordingen van het eerste-maal schokkend rijden in een snel voortvliegenden “ à vapeur ”; het regelmatig deinend op-en neêrgaan der telegraafdraden ; het snel

171

voorbijvlieden, der dicht bijgelegen huizen en boomen, en ’t in de verte langzaam wegdraaien van 't beurtelings vernieuwde landschap; het gemengd verdoovend lawaai, in de Gentsche spoorhalle; de rumoerige beweging, in de ruime stads-straten; het zacht rollen in den paardentram, met die veel-kleurige uitgediende trambriefjes op den planken vloer, waarvan ik den opvolgenden nacht droomde. En te Loochristi — te Lue zooals wij ’t noemden — de boerenkermis, waar men zoo dwaas en lomp danste en sprong, ja veel lomper dan in onze gemeente, die dan toch geen “ boerendorp ” mag genoemd worden, en waar men, met den zwaren houten kluppel, bij zwierenden armdraai den drogen peperkoek in twee hakte.

Zeker ’t tot diep in den nacht herhaald deuntje van het valsch-schreeuwend draaiorgeltje, dat rechtover onze woonst, zonder verpoozing te blazen stond en te kriepen, klinkt me nog steeds in 't gehoor : ’t Staat me ergens vastgegrift, als op een gramofoonplaat.

Buiten Gent, stond ons feitelijk geen andere stad te moeten bestaan, tenzij tenden de wereld. Van andere steden was er buiten de schooluren nooit spraak; enkel Pol Toebak, had, af-en-toe, de mode van "Brussel en Anweeërpen” op de tong.

Ging vader op reis, 't was naar Gent; de oudere broers, studeerden aan 't College, te Gent; de jaarlijksche “ peperkoek-klippers ” kwamen van Gent ; bij de Eerste-Communie der oudere broers, werden hoedje, kol en dies meer, door moeder aangeschaft, te Gent. En den tweeden dag hunner Eerste-Communie, mochten doorgaans de kinderen van den begoeden burgerstand, hunne ouders vergezellen, naar de "Gentsche Fuere”; en als overtuigingsbewijs toonden ze ons dan s' anderendaags op de speelkoer, een of ander speeldingske, en vertelden ze ons, van al het schoons dat ze ginder gezien en gehoord hadden.

Maar buiten dergelijk extrakansje, was het voor de Wettersche jeugd nagenoeg alle dagen dezelfde gewone slenter ; zelden, een rimpelke dat de vlakheid van ons dage-lijksch eender bestaan kwam beroeren.

Al wat naar den vreemde ruikte, was ons welkom, en had veel bekijks, zoo van oud als van jong ; uitheemsche bezoekers ten minste, onderbroken de landsche eentonig-heid.

Weetgierigheid was een onzer bijzonderste hoedanigheden. Kinderen ten andere, willen alles zien, alles weten. alles kennen; ze zijn gulzig en nooit verzadigd.

En onder dat zwervend baanvolkje mijner kinderjaren, dienen eerst vermeld ; de moezelzak-spelers. Ze waren met lompen en lappen bedekt, en hadden een vervaarlijk voorkomen, met hunnen git-zwarten haarbos en wilden kroezel-baard, onder den breedgeranden versleten “ sombrero ” (')(‘) Spaansch : hoed.). Ofschoon misschien een edel hart klopte, onder die ruwe getaande huid, toch sprak hun persoon ons van struikroovers, van woest gebergte ; en we hielden ons op verzekerden afstand. Maar we lieten ons vervoeren door hun eentonig ronken en pijpen, dat begeleid ging van doffe trommel-bonken, en schel bellengerammel.

172

Wij ontvingen ook bijna jaarlijks, het bezoek van beren-leiders met hun gedresseerd Bruintje, dat, midden de straat, op zijn plompe achterpooten liep, en op maat van de schelle dwarsfluit danste zooals alleen getemde beren dansen kunnen — den echten “ pas de l’ours ” — en den omhoog geworpen gaanstok, tusschen beide voorpooten opving.

Niet zelden, verschenen kort-gerokte stokkendansers met lange, witte ?! Broekpijpen ; met armtierige tronies vol sproeten, en stijf-gekamd glimmend pommade-haar. Ze huppelden — één, twee, drie ! — op muziekmaat rond, op hunne hooge stelten, wijl ze hunne palm-houten klappertjes lieten rammelen; en stapten, in drie passen, de straat over, om met een verroest kroesken, centen in te zamelen.

En elkendeen stak het hoofd door venster of deur ; en elkendeen gaf.

Kon het nu ook anders, of dergelijke onverwachte straat-gebeurtenis zou ons drentelen en haperen op straat, ons te-laat-komen ter schole wettigen en verontschuldigen ?

Wij maakten ook echter af-en-toe kennis, met allerhande "reizende passanten ”, God weet van welke herkomst. Wellicht, niet altoos van onberispelijk allooi.... Somtijds kondigden zij hun beroep aan met straatgeroep, in betrekking met hun ambt : Scheere-sliep ? Paraplu-goedkoop ! Matten !... Maar dan hadt ge daar, heel den jaarlijkschen reesem ketellappers, vertinders, marskramers met ’n pak linnen of lijnwaad op den schouder; venters met schoen-nestels, geparfumeerde zeep, knoopen, haarspelden, garen en schoenkreem, naalden, ronde spiegeltjes, en wat weet ik al; krijtverkoopers, slordige uitheemsche vrouwen en kinderen met ratten- en muizenvallen, eierkorven, en pollepels kunstig vervaardigd met ijzer-draad; bohemers en zigeuners, met rieten tafeltjes en allerhande toestellen om met bloemen en planten te versieren, en aan welke, verniste pinappels te bengelen hingen. Ja, jaarlijks, keerde dit volkje terug, en kwam het ons in zijn eigen vreemd-klinkend, soms kleur-rijk dialect, zijne “ marsandisen ” verlappen.

Ja zeker : die vreemdelingen waren bij ons steeds welkom.

Al die verscheidene straat-typen, die dan toch bij den gewonen gang der dingen, zonder stoornis, wat afwijking en beroering brachten, waren den Wettersche straatrakkers uiterst duurbaar, al deden zij door hunne kortstondige afleiding, nog meer den eenvoud van het Wettersch volks-leven uitschijnen.

173

BURGERLEVEN.

Willen den dag van heden, steedsche bengels van acht tot tien jaar oud, zich vrij op de hoogte houden van den modernen tijd, om op vijftien-jarigen ouderdom voorbarig “rijp” te zijn — wat nagenoeg gelijk staat met “ rot” —; willen zij ’s werelds minste geheimenissen kunnen doorgronden, en alle zondig bedrijf kennen ; zich, in een woord,  zooals zij 't meenen, vroeg voor “ man ” laten doorgaan, vroeg uit vrijen gaan, en zich zelf meer en meer, en vele jonge meisjes in ‘t verdriet storten, maar eilaas... ternauwernood aan den drempel van hun zonnig leven, tot groot zieleverdriet hunner ouders, naar ziel en.... lichaam worden geknakt, dan past het, diezelfde ouders, die jeugdig-ver-steedschte wijsneuzen, zoo vroegtijdig mogelijk romans te laten lezen, voornamelijk zekere goedkoope fransche litteratuur, liederlijke Don-Juan-geschiedenissen, verhalen van arglistige detectieven en gemaskerde bandieten, van ideale vrije liefde en overspelige echtgenooten.

Men late hen toe, kwaad-aanleerende en drift-ophitsende voorstellingen van theaters, kinema’s en andere tingel-tangels bij te wonen; een rijwiel te koopen, om van de eene onkuische, bij de andere kuische Suzanna te fietsen. En “ last not least ” vele centen op zak te dragen...

Die hedendaagsche groot-steedsche beschaving, door sommige wijsgeeren “ vooruitgang ”, “ jongelingen-emancipatie” s. v. p. geheeten, maar welke ik als zieldoodende en geestverstompende opvoeding betitel, is alreeds op ruime schaal, op den buiten doorgedrongen.

Met welke gevolgen ? Diezelfde ouders kunnen, na droevig ervaren, de vraag beantwoorden. Laat u inmiddels inlichten door rechtsgeleerden, zielkundigen, geestelijken en geneesheeren. Bezoekt onze tuchthuizen, verbeterings-gestichten, gevangenissen, en ondervraagt hunne bestuurders. Andere, wezenlijke romans, zullen u worden meêgedeeld bij de vleet; diep-droef-grievende romans, ontstaan en voltooid in een poel van vroegtijdige ongebondenheid en bederf.

Ouders. honderden bladzijden, heele boekdeelen kan ik er u over neêrschrijven; geschiedenissen, die u sidderend de haren zullen doen ten berge rijzen !

‘k Roep u enkel waarschuwend toe, zonder te willen fîlosofeeren, grootsprakige kanselpreêken uit te brengen, of mij als zielenleider aan te stellen : waakt, waakt over uwe kinderen ; brengt ze in eenvoud, studie en werkzaamheid groot; laat ze spelen, veel en vrij spelen; ziet argelooze kwäpitserijen door de vingers, maar zorgt dat ze zoolang mogelijk van ’s werelds aanlokkende verleidingen en verderfelijke invloeden verstoken blijven.

’k Spreek — sociale rol die “ wij ’’ toch vervullen mogen — in ’t belang der “ lichamelijke ” gezondheid, en verstandelijke vermogens uwer kinderen; als “ geneesheer ” dus, die, met een door studie en persoonlijke ambtservaring gescherpt

174

oog, de meest bedroevende toestanden heeft ontmoet, vele zielen, maar nog meer, lichamen heeft zien verloren gaan....

De eenvoud van ons kinderbestaan brengt mij deze beschouwingen onwillekeurig vóór den geest.

Laten wij veertig jaar achteruit gaan, naar ons geboorte-dorp, toen de kindertjes nog opgroeiden, onder de beschermende blikken en den voldanen glimlach hunner grootjes ; toen grootvader ons niet zelden kwam in slaap wiegen, en grootmoê hare oudste deuntjes ophaalde; naar Wetteren van toentertijd.

Geen bioscopen, noch tango-leergangen ; geen electrische verlichting, noch draadlooze telegrafie ; vliegtuigen, auto’s, velo’s en zooveel andere uitvindingen... des duivels, om de snelheid van bedrijf en leven te vertienvoudigen, veel tijd en geld te winnen en niettemin ons duurbaar bestaan door ziekelijk-ontzenuwende overhaasting fel in te korten, al die beschavende? ! ontdekkingen sluimerden nog in het duister onbekende.

Achterbaksch, verouderd moge men het noemen, dat Wetteren ; echt plattelandsch, boertig met zijne eenvoudige dorpszeden en levenswijze; ofschoon gemeente, veeleer een groot dorp, waar binnen- als buitenshuis, zuiver landsche stemming heerschte, en echte dorpslucht alles doordrong. Moet ik echter het toenmalige algemeen burgerleven beoordeelen naar “onzen” toenmaligen eigen huiselijken haard, en dien van familie en vrienden, waar alles u sprak van gezond kristen-zijn, van gemoedelijkheid en wederzijdsche zielsdiepe genegenheid, van “ pais en vreê”, dan durf ik te bekennen.dat het toen “ de goede oude tijd ” was, ja, beter tijden waren dan nu, en dat de menschen met wel-is-waar minder weelde, zich in ’t algemeen boven-matelijk gelukkiger moesten achten dan nu.

“ De morgenstond heeft goud in den mond “ : zóó stond het te spellen en te lezen in ons school-leesboek. En er kon bij ons, zoo voor grooten als voor kleinen, geen spraak zijn van ’s ochtends, niettegenstaande het ander verleidend maar evenwel niet vérleidend spreekwoord “ dolce far niente” (‘) (l Zalig nietsdoen.) in ’t bed te blijven luierikken.

De meid, was de eerste uit de veêren ; altijd op uur, ofschoon uurwerk, noch wekker deel maakten van haar bescheiden zolder-kamer-mobilier. En wanneer moeder, om half-zeven ’s winters, om zes-uur ’s zomers, naar beneden slefferde, lagen reeds schotelhuis en eetkamer heelemaal krakende net, in orde : stond de ontbijtkamer klaar, en kon men den dampenden rood-koperen moor zijn morgen-vooiske hooren zingen.

Moeder’s benedenkomen langs de krakende trap, was gewoonlijk het signaal tot de algemeene ruchtige mobiliseering op de bovenslaapkamers ; en, vooraleer zij het glimmende broodmes “ dat snijdde 'lijk ’n vliemke ” in de hand had genomen, om met de punt ervan, een kruis op het brood te stippen, kwam de gansche keuteljacht beneden gedokkerd.

175

—    Dag vouder, dag moeder !

—    Dag kinders; goed gesloupen ?....

En elk nam zijn gewoon plaatske aan de breede keuken-tafel. En na ’n kruiske te hebben geslagen en ’t aartsvaderlijk " gebed vóór het eten ’’ te hebben gepreveld, maakten wij kennis met den toren begeerde boterhammen en den geurig-dampenden koffie....

—    En daar was niets bij, geen “ toespijs ” ?.... vroeg mij onlangs eene waschvrouw, die geen beete broods tusschen de landen slieren zou, wanneer ’t niet vergezeld gaat van charcuterie, gelei, varkensspek of andere lekkernij.

—    Neen, er was daar niets bij... noodig ! De boter was toen onvervalscht, en bevatte haar volle voedende kracht ; het brood evenzóó, smaakte en kraakte ’lijk eene wafel; en burgerlui en burgerkinderen — nog minder dienstmeiden en knechten — waren geenerlei bedorven.

Eéns per week, ’s Zaterdags, lag er een koekenbrood, met of zonder krenten, op tafel : van moeder’s eigen gebak. Want moeder kón brood bakken, zoo heerlijk, zoo smakelijk ! Nam, nam !...

Wanneer móeder de ovendeur opende, om de “ ploate” met bet geurend bakkend brood, naar den gloeienden stoofpot te verdraaien, steeg er een welriekende broodwalm door de keuken. En ’t brood stak pas in den oven, of er heerschte alreeds scherpe woordenwisseling bij ’t betwisten der “ bovenste croûte ”, op welke wij allen, om ’t meest verzot en verlekkerd waren.

Het was t’onzent insgelijks de gewoonte, benevens het brood, eenige kleine broodjes in den bakoven te steken voor de “ broufste van den uep”, en die wij “ oven-jongskes” heetten.

— Goe g’eten, es goe gewrocht, wijsgeerde moeder, die voornamelijk de gezondheid van haar kroost op prijs stelde ; en zij besteedde dan ook al hare voorname zorgen, aan haren kookpot.

Voor de ervarenste kokin uit haren tijd, hoefde zij niet achteruit te gaan.

Hoe dikwijls wist het mensch ons, wanneer we braaf waren geweest, te vergasten op een wafelenbak! Die gelegenheid was voor ons, telkens een kermisfeest ; en we zoude ’t aan de vier hoeken van de straat hebben uitgetaterd : “ Da moeder vandouge, woufels gonk bakken

Tijdens den “bak”, stonden we natuurlijk, met water in den mond, met krieuweling om de vingertoppen, en blikken waaruit vurige betrachting straalde, rond moeder. En zij schepte, met den houten pollepel.den hoog-opgeschoten deeg uit de groote kom, over het geruitte, vettig-ingesmeerde wafelijzer ; sloeg het toe, en draaide ’t

176

beurtelings, na korte wijlen, om, ten einde ’t aanbranden te beletten. Zoodat de wafel, uit haren ijzeren vorm te voorschijn kwam, juist krakende-bruin gebakken, zoo onder als boven. En telkens, werd ’t een na ’t ander dampend wafeltje, op de gereekte tellooren gestapeld, niet verre van ons bereik.

Moedertje mocht ons den rug niet toedraaien — de bekoring was nu toch al te geweldig ! — of er werd tersluiks, aan hoek of boord gepietst of gepeuzeld.

—    Toe moederke zoete, geet ons ne kieer ’n proeverken ?

—    Ge moet moar keune wachten !

En na herhaaldelijk gezanik en gezaag, ontvingen we eindelijk toch een stuk wafel.

—    Moar ’t es de loutste kieer, da'k woufels bakke, zee !...

Dat heb ik haar, iedere maal dat ze wafelen bakte, hooren zeggen....

Ja, moeder was buitengewoon ervaren in ’t bereiden van fijne middag-schotels ; gezonde brokken, die “ de broek op-aan ” (')(‘ De broek op-houden, wanneer ‘t buiksken wel gevuld is.) gezond bloed scheppen, spierige kuiten vormen, en ronde kaken.

Echt Wettersche familiekost, hemelsche kost, waren onder andere, vlaaien en rijstpap; ongelukkiglijk, verschenen die maar ééns jaars op het smul-programma : met Wetteren-kermis. Dus, kermis-kost.

Bij moeder-de-vrouw’s gezonden dagelijkschen kookpot, mocht vader het te rechte bekennen ;

—    ’t Es ij ier, alle dougen kermesse !

En dat wij onze gezondheid er niet bij te kort lieten, bewees ons kranig jeugdig uiterlijk; zoodat onze goede ouders, er niet weinig rechtmatig preutsch bij pronkten, wanneer wij al te saâm, ’s Zondags ter misse togen, de zes “ kadeen ”, “ trapken op ” in gestalte, vóórop ; moeder en vader, achteraan.

In de week, deed moeder ’s voormiddags, de bijzonderste harer aankoopen. Onmogelijk, kan ik mij de huishoudende vrouw “ op commisse ” voorstellen, zonder den zwarten “ kabaa ”(‘’)(‘’ Handkorf.) aan den arm, uit welken, bij haren terugkeer, gewoonlijk “ n mokke, ’n suikerpiele of ’nen koek ” voor ons te voorschijn kwamen.

Niet minder afleidend, bij 't alledaagsche, dan de vreemdelingen-bezoeken waarvan hooger sprake, waren de onderlinge familie-bezoeken.

De aartsvaderlijke betrekkingen, waren oprecht gemeend, hartelijk gevoeld; in geenermate, zooals ’t ongelukkiglijk thans in vele families geschiedt, gedwongen, stijf-gekunsteld. T’onzent, zoowel als bij grootouders, nonkels of tanten, voelde men zich

177

thuis; mocht men, zonder de minste weêrhouding, vrij en vrank spreken en antwoorden. Men had daar geen schoonzusterlijke jaloerschheid, geen schoon-moederlijke opstokerij, noch achterklap te duchten ; noch inmenging in bijzondere huiselijke aangelegenheden, tenzij om malkaar behulpzaam te zijn. Zelden, zou iemand de stoep van zijn bloedverwant voorbij zijn gegaan, zonder, al was 't maar eventjes, “goeiendag” te wenschen. Op alle uren, was men welgekomen.

Bijna geen enkele dag vervloog, zonder dat een of ander familielid, thuis een praatje kwam doen, of vader, die een hartstochtelijke snuiver was, om een snuifke verzoeken.

Grootvader, herleefde in zijne “talrijke” kleinkinderen ; leerde ons oude deuntjes, en stoeide met ons ; en kon aldus, bij ’t zingen en ’t paardje-rijden, zijne jeugd-herinneringen opfrisschen.

En terwijl we op grootje’s schoot zaten, en met onzen kleinen wijsvinger de blauwe doorschijnende aders op hare knokkelige handen nawezen, zal ook haar geheugen wel naar ’t verleden, dikwijls zijn weêrgekeerd : toen zij ook eenmaal, een kleine kleuter was.

Wanneer het meer belangrijke familieoverkomst gold, uit Antwerpen, Loochristi of elders, dan was het voor ons weeral eens feesttij : koekenuitdeeling, ’s middags een schotel meer, ’s avonds een uurke langer op, enz. — Ofschoon wij, die dagen, kolossaal veel moeite hadden, om onze kwispelturigheid in te tomen, en onze vlegelstreken te bedwingen....

't Belette ons echter niet, tantje “Leenietse" (')(‘Leonie) op karikaturale wijze, met enkele potlood-trekken, uit te teekenen; of hare stijfhandigheid na te bootsen, wanneer zij haar eeuwig-en-altijd-zelfde “ Carnaval-de-Venise-polka ” op het klavier, aftokkelde.

Onze burgerlijke opvoeding, het mag hier ook gezegd, ging gesteund op stevige aartsvaderlijke christelijkheid. De voornaamste punten van den godsdienst, werden ons, in onze eerste jaren, ten huize, met den grootsten eenvoud uitgelegd, en niet zelden met aloude beschouwingen, in het jeugdig brein geprent.

Leerden wij bijvoorbeeld niet de zonde verfoeien, en de deugden liefhebben, enkel bij de gedachte dat, op onzen linkerschouder, een duivel zat, om ons tot het kwaad te verleiden ? Op onzen rechterschouder, een engel, om ons tegen de zonde en de verleiding te beschutten ?

Leerden wij niet God vreezen, wanneer de ratelende donder, bij vuurstralen door het grauwe zwerk slingerde, en ons verzekerde dat “ Dieezeken ” aan 't kijven was ?

Boezemde dit gebedeke, dat wij bij ’t slapen-gaan, zoo dikwerf hoorden, geen kinderlijk vertrouwen in ?

’s Avonds als ik slapen ga,

178

Volgen mij zestien engeltjes na,

Twee aan mijn hoofdeneind,

Twee aan mijn voeteneind,

Twee aan mijn rechterzij,

Twee aan mijn linkerzij,

Twee die mij dekken,

Twee die mij wekken,

Twee die mij leeren,

Den weg des Heeren,

Twee die mij wijzen,

Naar ’s Hemels paradijs.

Nooit gingen wij naar bed, zonder moeder en vader’s zegen : “ God zegent, en God bewoart ou ! ” een duimkruisje op ons voorhoofd, en den daaropvolgenden lichten kaakslag, op onze linkerwang.

Eenmaal te bed, reikte de meid ons wijwater ; want ook dit, werd nooit verwaarloosd. Nevens de slaapkamers, op den “allee” hing een steenen wijwatervaatje — niet uit-gedroogd, noch met stof gevuld ! — met het gewijde palmtakje erboven, dat bij onstuimig onweder, tegen verblikseming gebruikt werd.

Naarmate wij opgroeiden, uitte onze godsvrucht zich, onder ander, aan het Lieve-Vrouwe-grotteke dat wij zelf uit aan elkaar gemetselde steentjes, keien en “ schrabielden ” tenden den hof hadden opgebouwd, en op keurige wijze gedurende de Meimaand opfraaiden en versierden met allerlei bloemen en planten. En daar luidde het dan bij ’t avondschemeren : “ Koningin der Engelen, bid voor ons. Koningin der Patriarchen”...

Onder de kerkelijke plechtigheden die we nabootsten, tellen wij voornamelijk het begraven van.... meikevers, spinnekoppen of muizen, en het Mis-doen.

Ons Mis-doen !

Om kazuivels voor dit laatste te vervaardigen, hadden wij eenvoudig eene schaar en gazetpapier noodig. Een afgedragen hemd van vader, diende tot koorhemd; een koperen kandelaber, tot kelk. Missels, lagen in vader’s groote bibliotheek maar voor ’t grijpen; kaarsendomper, godslamp, wierookvat dat door zijn smeulende kurk,

179

een aangestoken sigareneind of bluschkool, den goddelijken tempel — slaapkamer of waschkot — verpestte, niets ontbrak ons tot het statig-uitoefenen onzer kerkdiensten.

En pastoor, koster, koorknapen, allen kenden grondig hunne rol.... Ongelukkiglijk geraakte de Heilige Mis zelden ten einde, zonder heiligschennis : de pastoor, deelde benedikties uit op de kaak van den misdienaar, die den wijn verkeerd inschonk, te vroeg belde, of te laat antwoordde; de koster, krakeelde en vocht met den pastoor, die zijn latijn niet goed uitsprak; tot de geloovigen toe, kregen het fel op de zenuwen, begonnen onderling te twisten en hielpen meê aan ’t algemeen kabaal.

Dan verscheen, bij al te groot misbaar, de meid ofwel moeder, met het kerkelijk oppergezag bekleed, en joeg, in schijnbaren toorn, al die ruzieverkoopers den tempel uit.

Een uur later was, onder de beste algemeene verstandhouding, de Mis opnieuw aan gang....

________________

180

IN ONZEN HOF.

Er zijn weinig dichters, weinig schrijvers, die niet met een piëteit-vol gemoed en erkentelijkheid voor al het edele dat zij er eensdaags erlangden, de woning hunner kinderjaren, met al wat haar omringde, hebben bezongen of beschreven.

Die woonste uit onzen kindertijd, het “ vaderhuis ", getuige van zoovele gemoedelijke herinneringen, lijnt zich bij iederen denker, met scherpe lijnen af ; en saâm met dit huis, doemt vóór zijne verbeelding de speeltuin op, in welken ieder boompje tezelfdertijd met hem opgroeide, en elk bloemke, zooals hij, tot ontplooiïng kwam.

Op mijne beurt, voel ik me onweerstaanbaar, in gedachten naar ons ouderlijk huis aangetrokken; en ’k vind er alles zóó overheerlijk, en met zóóveel kwistig zonnelicht overgoten, dat ik niet nalaten kan, hier ook, eenige nederige bladzijden, aan dien kleurigen lusttuin, “ onzen hof ” toe te wijden.

[ hier ontbrak pagina 234-235, Lutgarde Daem vulde het aan, mail op 2018-04-25]

Die stemmige tuin, was voor ons inderdaad, in al zijn hoekjes en kantjes, beter bekend en vertrouwd dan het meer strenge vaderhuis zelf, waar weten andere — zóó beweerde moeder — eenvoudig alles bevuilden en van kant zetten, en waarvan, buiten keuken en zolder, eet- en slaapkamer, de overige plaatsen waar wij zelden binnentraden, ons zoo drommels veel schoons vóór het oog onzer kinderlijke nieuwsgierigheid, verborgen hielden.

‘t Schijnt me heden toe, alsof elk bloemperkje, elk slingerpad, elke boom of struik, een deelke van onze kinderziel opving en weerhield; zóó innig stonden wij met dit alles jaren lang, in getrouw verband. Al wat in die lustwarande tierde, was getuige van de menigvuldige fratsen die wij begingen, van ons stoeien en vechten, van ons lachen en weenen.

Met den dik-besmeerden vier-uur-boterham in handen liepen wij, ‘s morgens, al smekkend en smullende… den hof in.

Kwamen nonkels en tanten, onze goede ouders gezelschap houden, en over dingen kouten bij welke jeugdige luistervinken niet thuis behoorden, wij vlogen… den hof in.

Kregen wij ‘t bezoek van speelkameraadjes, kozekes of nichtjes…: den hof in.

Dreigde vader ons, om een of ander vergrijp, bij de ooren te trekken, of moeder ons met haren slets — o die slets, onzaliger gedachtenis ! — op den gevoelige onderrug te slaan : altijd… den hof in.

Zoodat wij, inderdaad door duizend gelegenheden er toe aangespoord of gedwongen, wij meer buitenshuis vertoefden dan binnen, en dan ook in dien hof, den teugel van uitspatting en levenslust vrij konden en lieten bot vieren.

181

Zelfs dan, wanneer ons hertje bloedde van kinderleed, en onze linkeroor… nog tuitte en zoefde van de versch- ontvangen oorveeg, gingen wij dan aan de fruitbomen, die goede vrienden ! onzen grievenden nood klagen, en tevens zoeten troost zoeken en leningen, in hun sappige vruchten.

Ja, ‘k groete u, zoete en … zure herinneringen uit mijnen gulden kindertijd !

Onder den Antoniusboom, niet ver van den messing, rookte ik mijn eerste sigaar. Wij hadden den hoogen perelaar, tegen ‘t muurken, aldus gedoopt, omdat er bijna telkenmaal bij ‘t schietgebed-prevelen : “ Heilige Antonius, bid voor ons “ eene peer afviel, voornamelijk… als er wind en wolken in ‘t geluchte staken en fluiteniers (‘)(‘Wespen) of wormen in den half-rijpe peren.

Meneer de Zuze (‘’)(‘‘ Juge, vrederechter : indertijd Mr Van Damme) —wij noemden hem nog “ Mochieu “ (‘’’)(‘’‘Monsieur) — was vader een bezoek komen brengen, waarschijnlijk om over ambtelijke zaken en andere groote-menschen-aangelegenheden te spreken ; en ik had door het sleutelgat gezien en permentelijk geroken, dat men fijn-geurende sigaren aan ‘t smoren was.

Ik had de verfoeilijke doch onweerstaanbare gewoonte, telkens er bezoek was geweest, heimelijk in de ontvangstkamer te sluipen, om te zien of er geen klutske wijn in de flesch, of een “ bonbon “ in de vergulde dessert-doos waren overgebleven.

Dien dag vond ik, hemeltje lief ! Een half-opgebrande sigaar op de tafel liggen.

Rap als een kat, was ik met stekskesdoos en rookstok… den hof in.

En ‘k trok vol weelde, en ‘k smekte volmondig en gesappig aan het eind sigaar, achter den Antoniusboom, mij noch om Sint Antonius’ peren bekreunende welke ik heiligschennend onder de voeten vertrapte, nocch om het wroegend verwijt, dààr, in mijn binnenste : — Jongen, wat zal ou meeke zeggen !

Maar Toontje.... kwam al spoedig om zijn boontje !

Het werd mij almeteens, zoo akelig om het hart, alsof het zijn laatsten slag geven ging, en stil vallen. ’n Onbehagelijke griezeling doorgolfde heel mijn lichaam.en handen en voeten werden klammig-koud. En niettemin, deed ik nog ’nen geweldigen “ trek ” aan’t sigareneind, met de gedachte dat het alzóó beteren zou.

Maar dan begon die verwenschte misselijkheid maar eerst voor goed. De maag wou naar boven ; ’t werd me duizelig in de bovenkamer, en koud zweet brak mij uit aan slapen en voorhoofd. En ’t was me nu, alsof ik 'n heele sigaar voelde kroppen in mijn keel; maar zooiets was nu toch niet mogelijk? 't Was maar een dolleke ! En terwijl ’t om mij, meer en meer spookte... moet ik weg-zwijmelend door mijn knieën zijn gezakt.

Ware Emma, de meid, niet per toeval naar den messing gegaan, om er de patatschillen op uit te storten, ’k hadde er wellicht nog gelegen. Zóó dood-ziek was ik.

182

— Da zal ou lieeren, sigaren rueken, en d’ er gieen verstand van ên, snotneuze ! keef moeder nogmaals toen zij de slaapkamer verliet. En ’k draaide het hoofd om, dat als lood zoo zwaar woog, en kroop nog wat dieper onder de lakens. Vóór ’s anderendaags kwam ik niet uit het ziekenbed.

Achter den statigen treurwilg, met zijn lange fijn-gebladerde twijgen, aan welke wij zoo dol-graag slingerden en bieze-bijsden, zag ik voor de eerste maal mijn bloed vloeien.

’k Had, tegen alle ouderlijk verbod in, het groote brood-mes uit de keukentafel gerobberd, om aan ’k weet niet meer wat, in den hof te te gaan kappen of te snijpeuteren. En lomperd : ik kerfde, tot op het been, in mijn rechter-wijs-vinger. Heden nog, is het litteeken er ietswat zichtbaar gebleven.

Niemand durfde ik ter hulpe te roepen ; en ’k trachtte, bij gebrek aan postzegelpapier, de bloedende wonde te stelpen bij middel van blâren. ’k Had schoon al de heiligen uit den hemel te aanroepen, de heiligen bleven doof-stom, de blâren krachteloos, en ’t bloed zijpelde voort.

Maar nood maakt vindingrijk : ik kreeg plots — hoe kinderlijk ook, en weliswaar niet zonder gevaar — een uit-stekend-heelende gedachte : ’k stak mijnen bezeerden vinger zoo diep ik kon, nog altijd achter den treurboom om niet ontdekt te worden, in den malschen grond.

Onwillekeurig, niettegenstaande mijn bitter leed, en het besef, dat ik daar in een belachelijk daglicht stond, dacht ik aan... de varkensstaarten uit Dertien’s historie. En 'k bleef in die weinig verleidende maar fel vermoeiende houding, minstens een kwartier geknield. De verwenschte bloedwonde was gestelpt, genas zonder verzwering ; en men heeft het thuis slechts vele jaren nadien geweten.

Langen tijd, is mij tegenover broodmessen een heilige schrik bijgebleven....

Herinneringen, aan eenmalige zure momenten, en zuur-ziende tronies; zoete.... zure herinneringen....

Maar wat overheeriijks aan onuitputbare geneugten, verschaffe ons daarentegen niet, 't geen wij door onze kinderlijk-eenvoudige oogen, als een klein aardsch-paradijs beschouwden !

’t Was in de lieve Meimaand. De zon zat nu achter de Westerkimme heelemaal verdoken, en had hare roode en gele tinten uitgedoofd ; aan den Oostkant, grauwde de avondschemering meer en meer.

We slenterden de kronkelende breede en smalle tuin-voetpaden op en af. We : gebroeders, kozijntjes, school-knapen àl bijeen. “ Veel te veel lawijdmoukers in den of ” had vader laten hooren, maar het niettemin toegestaan.

183

Naarmate het avondduister daalde, en ’t zoele windeke van den dag, niets meer roeren liet, werden de koppen meer opwaarts de lucht-in gestoken, op den uitkijk, achter struiken en heesters, de ooren tot fijn-horken gespitst.

— Doar vliegt ieenen !

De eerste vijand — een vliegmachien ! — schoot ijlings ronkend door de half-duistere luchtruimte, recht den pere-laar in.

’t Is het “ qui vive ! ”, het signaal tot den algemeenen aanval; en gewapend,... met muts of neusdoek in de hand, bereidt eenieder zich tot,... de ronkersvangst. En van stonden af — want ronkers vlogen er in onzen hof met de vleet — werd het een allerzijds onophoudend afwisselend loopen, springen, stilstaan, bukken, met zege- en vreugdekreten ; een echte jacht, zooniet een meedoogenlooze oorlog, op de onschuldige kerfdiertjes.

Hoe poppelden onze harten, bij al die prêt ! Hoe moeten onze bolle wangen gebloosd hebben, als kriekappels ! Een generaal te velde, een jager ter jacht kunnen, mijnsdunkens, het streelend veroveringsgenot en ’t geluk niet smaken, welke wij genoten, bij elk ronkertje dat wij in onze sigaren-kist stopten.

De ronkersvangst duurde tot laat in den avond; en ’t was dan nog met een hemelsch verlangen naar den dag van morgen, en met het wriemelend ronkersgedoe nevens ons, op de nachttafel, dat wij op de sussende vleugelen van de slaapgodin, naar ’t land der begoochelende droomen vaarden.

Beweegloos, dood speelgoed, verveelt de hinderen zoo spoedig; zij maken zoo graag jacht op wat maar eenigszins leeft en roert. Liever één levende vink, dan een halve dozijn doode musschen, zij het ook, om deze uit de kissende braadpan binnen te spelen; liever ééne pop, die bij ’t neêrleggen, de oogen sluit, die ‘‘ pa ” en “ ma ” zegt wanneer ge haar op den buik duwt of aan een koordeke trekt, dan een paar stijve poppen, zij mogen fijner en keuriger zijn, die niet een-maal roeren kunnen. Wat vreugde verschaffe ons, onze guitige “ spertleeër ” uit hout of karton geknipt, wanneer wij hem armen en beenen zagen uiteenslaan, als wij aan het touwtje snokten ! Met wat voorkeur, snipperden wij aan draaiende molens en scheeëresliepen (‘)(‘ Schaarslijpers.) uit de constructie-verzamelingen !

En wij, hedendaagsche volwassenen, groote kinderen, verkiezen wij onder andere aanschouwelijkheden, geene kinetische lichtbeeiden, boven eenvoudig op ’t lichtscherm geworpen foto’s ?

Varietas delectat. (“)(‘’ Afwisseling baart vreugde.)

Al wat in de lochting maar eenigszins vliegen, kruipen, loopen kon, moest dan ook onvermijdelijk onze aandacht onderscheppen.

184

Dagelijks, maakten wij jacht op vliegen ; niet cm ze met dien hedendaagschen vernielenden oorlog bezield, uit de wereld te roeien, maar om ermeê te spelen ; soms evenwel, om hen meedoogenloos pooten en vlerken uit het lijf te rukken, om er de kortpootige “ koppige-spinnen ” in hunne vangnetten, daar ze matelijk omlaag schokten, meê te trakteeren. Wij staken ze ook in doosjes, kistjes en getraliede vliegenkooitjes.

’t Zelfde geschiedde met de vlinders, de “ vliegenbaten ” welke wij naliepen, en vingen met neusdoek, klak of vangnet.

De strontbieën, die wij niet hoefden te duchten, daar zij van steekhengel zijn beroofd, zoefden en gonsden met heelder zwermen, om de goud-gele schorseneel-bloemen, en lieten zich dom-gedwee, door ons bij de twee vleugels gevangen nemen.

Rupsen, huisjes-slekken, lang-pootige “ koppige-spinnen ” lieten wij evenmin met vrede; wij rukten dezen laatsten eenen poot uit het lijf en stelden alsdan deze vraag: “ Zan't morgen schuen weer zijn?... En de poot pikkelpootte “Ja”. — Oe loate es ’t ?... En de poot telde “ Een, twee, drie... vier uur

Eertijds.slopen wij loozekens op de toppen van de teenen, achter musschen, vinken, meerlen, om een snuifje keukenzout op hunnen staart te leggen en alzoo de vogeltjes te vangen. Maar later — toen wij al wat grooter en wijzer waren geworden — bleek het, dat moeder ons zelven bij deze vogelvangst veeleer beetnam, dan wel wij de vogeltjes.

Thans, vingen wij dezen met onze houten “ mikken ” — de ballekes, rolden en bakten wij zelf, met poteerde die we ons aanschaften bij Potlaba, op de Kalisseboane — ; met den “ bak ”, dien we bij middel eener lange koord, deden om-vallen; met de "piere”, uit kareelsteenen, en tichel erop, vervaardigd; met het “wulfijzer”. En ’t was dan dikwijls, na eene goede vangst, van “ lek-mijn-leppe ” bij ’t hooren kis-kassen der piepelingskes in de braadpan !

Houten bakjes, sigarenkistjes, bloempotten, zie ‘k nog in de gouden zonne gespijkerd hangen aan den muur van ’t “ rattekot ”; of geplaatst, in de kruin van den appelboom en den notelaar. Jaarlijks, kwamen de musschen daarin nestelen en ons jongskes bezorgen, en eitjes.

Me dunkt, ik voel ze nog in de palm mijner hand, die eitjes, groen- en zwartbepikkeld, warm ’lijk ze uit hun nestje komen; we durfden er nagenoeg op te duwen, uit schrik, ze aan stukken te brijzelen: ’k Zie ze nog vóór de opening van hun bakje, of boven den rand van hun nestje, hunne gele bekskes wijd opwaarts geopend en tjilpend om hun dagelijksch voedsel, welke de " moere ” af-en-toe naar huis bracht.

“ Behandelt de dieren rnet zachtheid! ” stond te dien tijde, nog niet te lezen op de hoeken der straten, noch in onze thema-boeken ; en maatschappijen tot dierenbescherming, zouden slechts een kwart-eeuws later, tot stand komen.

185

Wij waren, ’k beken het rouwmoedig, echte dieren- en... menschenplagers ; want het is eene uitgemaakte zaak, wij hebben het hooger voldoende aangetoond, dat de mensch uit zijnen aard, van kindsgebeente af, zich licht tot geweld-daden voelt geneigd.

In den kastanjen- of beter gezegd galnotentijd, konden wij eens te meer deze overgeërfde kwade neiging vrij gevolg geven.

De twee breed-gekruinde wilde kastanjeboomen, werden van in den morgen, geducht met kluppels en steenen bestormd en bestookt, en al onze kleêr-zakken tot scheurens-toe met galnoten opgepropt.

Niet zonder voorafgaandelijk eenige bruine ballen door het ijzeren hof-hek, naar de voorbijgangers te hebben gestuurd, gingen wij, aldus uitgerust, over tot den oorlog. En in twee partijen verdeeld, lijk we tegenover een stonden op het uitgestrekte grasplein, zoefden de steen-harde handgranaten ons langs de ooren, or bonsden ons op het lijf. Dat oorlog-voeren duurde soms een halve voor- of namiddag.

Hoe er nooit erge ongevallen zijn geweest, begrijp ik niet ; zonder twijfel heeft Mars, de god der heirkrachten, beide kampen onder zijne goddelijke hoede moeten nemen, en ons van alle onheilen, wie weet, soms niet van den dood ! gevrijwaard. Zoodat in dien vinnigen weinig modernen kampstrijd, eigenlijk niemand won, tenzij... Lamars, schilder en glazenmaker uit de Povrette (‘)(‘ Wettersche straatname.) van edele afkomst echter (‘’)(‘’ Zijn echte naam was : de Lamarche.) , zooniet zelve, een late afstammeling van hoogergemelden legergod, en dien ik meer dan eens, de aan stukken gekogelde ruiten van het achterhuis heb weten vernieuwen.

Moet ik nog vertellen, hoe wij ’s avonds, na manesching “ Jan de Lichte ” speelden ? Hoe wij spelonken bewoonden en looverhutten, gebouwd uit met loof bedekte boonstaken? En dolken droegen aan de zijde, houten dolken, en moordden en vochten, roovers en burgermenschen, tegen mekaar ?

Hoe wij, pif ! paf ! met revolvers schoten — zwarte pijpenkokers of bloote vuisten — en onze slachtoffers aan den boomstam vastbonden om....levend verbrand te worden ?

Zal ik nu nog, al onze goochel- en kunsttoeren, en tuirnel-perten, uit mijn geheugen opdiepen? Onze clown-kwink-slagen die we vertoonden wanneer wij, op den Berg "brakke” speelden? Hoe wij: “ Entrez, entrez, vijf centen maar !...” Spriet nabootsten en, “ Afiseso ! Afiseso !… diens gade, de in onze verbeelding tooverheksachtige Madam Spriet? En dansten, ’lijk de glinsterende jeugdige " danseuse ” met haren blooten hals en hare nog blootere armen ? En ketelmuziek maakten, met piston en schuif-trompet, emmer en waschtob ?

Laten wij maar liever het hofhek sluiten....

______________________

186

KWAKZALVERIJ EN GENEESKUNST.

Onder de zoo talrijke herinneringen mijner kinderjaren, Staat er mij ééne zoo diepvast, zoo getrouw-levendig vóór het oog mijns geheugens, dat bijna elken Zondag, bij het kerk-uitgaan, al de bijzonderheden ervan, als een echte kinema-film, zich vóór mijnen geest ontrollen.

De hoogmis was nauwelijks ten einde, de pastoor had pas, op alle mogelijke tonen, het “ ite-missa-est ” uitgegalmd, en bereidde zich tot het maken van het benedictie-kruis, of, op het schielijk dof gemengd gerucht van opendraaiende kerkdeuren, van schreeuwende verschuifde kerkstoelen, en buitenwaarts-slepende voetstappen, volgde oogenblikkelijk, het oorverdoovende lawaai van roffelende trommen, van schallende pistons en schetterende trompetten.

De " wonderdokter ” stond op het kerkplein ! Met handen en voeten tegelijk, en elleboog-stootend, baande ik mij, ijlings, een weg tusschen de menigte en het gestoelte, en stond ik welhaast, vóór de prachtvolle spiegelkoets van den geleerde.

Wat al goud, wat schoons toch ! En hoe het al fonkelt en schittert, onder de heervolle stralen der Julizon !

Er is hier veel te zien en te hooren : een geestige Arlekijn, die vieze muilen maakt, en honderd andere geestige dingen. Met half-geopenden mond en wijd-opgezetten blik, heb ik het hoofdzakelijk op hem gemunt.

Twee, drie zieken : met dik-opgespannen kaken onder een rooden zakdoek gehuld, en tranen in de oogen.

Een andere patiënt, die zichtbaar door heftige kolieken gekweld, echte bokken-sprongen aan ’t maken is. De gevoelige dames, en de boerinnen hebben er kolossaal deernis meê !

Eindelijk, op ’t zelfde verhoog, een groote Meneer, heelemaal in ’t zwart gekleed, hoogen-hoed op het glad-gestreken pommade-hoofd, met scharlaken lint aan ‘t knoopsgat, en groote gouden ketting aan de ondervest. ‘t Is de wonderdokter, die veeleer de strenge aandacht van ‘t mansvolk verwerft.

En dzim, dzim, tarataboem !.... De muziek speelt, schreeuwt, dondert, om u de beide trommelvliezen te klieven.

Op een gegeven teeken van den Meneer, heerscht eensklaps stilte onder de dikgepakte en steeds aanzwellende menigte ; en met buigende houdingen en zwierende armen, als waren het molenwieken, schreeuwt hij nu met heesche keel, zulke belangrijke, geleerde, ellen-lange volzinnen, dat ik met al mijn lagere-school-geleerdheid, geen gebenedijd woord ervan versta. *t Eenigste dat hij mij begrijpen laat is : dat hij zoo wereld-beroemd is, zoo geleerd als een Professor, gedecoreerd, “

187

gediplomeerd ”, en dat hij ons oogenblikkelijk zijne kunst zal bewijzen, en buitengewone dingen laten zien.

En alreeds, vertoont hij de goede gemeente, met koortsachtig gebaar, ’n heele reeks fleskes, welke inderdaad drijvende “ dingen ” inhouden.

Onder ons : vader heeft mij later gezegd dat het “ lintwormen ” waren....

En alweer roffelen de trommels, en schellen luid de pistons en schuiftrompetten, terwijl de volksmassa steeds aangroeit, ‘k Moet mij, op de teenen rekken, zoo hoog ik kan, om iets te zien.

Kijkt, daar trekt de dokter.... tanden, zonder pijn !... Men kan alleszins den ongelukkigen patiënt niet hooren huilen !.... En de groote-trom, dreunt inmiddels, waggelend boem ! boem ! onder de verdubbelde slagen.... ,

— “ Tien droppels, heeren en damen, van ’t klein fleschje, in een weinig water, en de kolieken verdwijnen als bij tooverslag !

Wat bijval ! Wat mirakel !...

En ’k zie almeteens, bij wild gedrum, honderd armen zenuwachtig naar den man van den praalwagen uitsteken, en fleschjes en poeders met zes handen tegelijk uitdeelen, links, rechts, voor, achter.... terwijl de flink-gekleede heer het geld, rinkelend in zijne beurs laat glijden....

Dit schouwspel, heb ik menigmaal te Wetteren bijgewoond; en ’t is nogmaals vader geweest, die later beweerde, dat de groote Meneer van dien klatergouden wagen, een uitbuiter, een kwakzalver, een “ charlatan ” was; en dat dit praalvertoon, die schijnpracht en al dat marktgeschetter en gedeklameer, enkel diende om het volle aan te lokken en te verschalken.

— Mundus vult decipi, jongen, voegde hij erbij. De menschen willen gefopt worden.

De kwakzalverij, die weeldrig als nietig gevaarlijk onkruid, sinds eeuwen alom woekert, ten huidigen dage gelukkiglijk op verminderde schaal, die menschen-bedriegerij, met andere woorden, was vóór dertig jaar te Wetteren en omstreken in haren vollen bloei ; burger zoowel als landman, liet zich gedwee door de macht van het bodem-looze vooroordeel, in de doeken leggen, en op domme wijze, door holle beloften, tegen klinkende munt, om den tuin leiden.

Volksgeneeskunde en ongehoorde straatremediën, vonden bij erge en lichte kwalen, goedkeuring en ingang, en sleepten niet zelden betreurenswaardige gevolgen na zich.

Drong kwakzalverij insgelijks te onzent binnen ?

In geringe mate ja, ofschoon bij ernstig ongeval of ziek-zijn, ’t geen Goddank uiterst zelden voorviel, de dokter spoedig ontboden werd.

188

'k Weet nog zeer goed, dat onder andere, de Wettersche “ Cloaskeszalve ” thuis hoog in eere stond. Een der broeders had eens een puistachtigen-brand op de kruin van het hoofd, voor welken bedoelde remedie bijzondere genees-kracht bezat. Moeder kocht die zalf op de Zandstraat, bij den uitvinder zelve; een zalm-kleurige pommade, de duivel en Cloasken wisten uit wat àl samengesteld... welke, bij gebrek aan pottekes of doosjes, die natuurlijk centen kostten, in mosselschelpen werd afgeleverd. En Cloasken maakte zaakjes met zijne uitvinding; wat niet belette dat de puisten-brand van broer’s hoofd.... weken lang duurde; bij zoover, dat de jongens van de Diefkes, hem voor "puistekop ” verweten en hem “ Pius, Pius, puistenbrand ” nariepen.

De vieze walgelijke volksremediën, als bij voorbeeld, verzworen ledematen in mestputwater of beir houden, werden bij ons van kant gewezen. Vien-de-melkboer, had bij zijn ochtendbezoek er fel op aan te dringen, dat niets ter wereld zoo heilzaam werkte tegen keelonsteking of puisten, als “ teken ’’ (')(‘ (’ Aardwormen, pieren.), in de keel gehouden, of eene zweet-kous, om den hals gebonden, moeder toonde zich verstandiger, verstootte al die verfoeilijke middeltjes, en gaf ons aluin om te gorgelen, en legde warme omslagdoeken om de keel ; en de ziekte genas ook.

Anderzijds, werden niettemin verschillige straat-oude practijken toegepast.

“ Het zieleke komt er uit ” ! meende men, als iemand te lang of te veel bloed verloor.

“ Hij heeft 'nen heelen emmer bloed verloren ” verzekerde men, wanneer pas een halve emmer water, door hoe weinig bloed ook, eenigszins rood was gekleurd.

Bij neus-bloeden, werd dan ook dadelijk als probaat middel, de groote sleutel van het voorhofhek in den nek gelegd om ’t zieleke te weêrhouden.

Viel zich iemand ’n “ buile ”, dan moest een geldstuk — doorgaans ’nen dikken “ koperen kluit ”, soms een vijffrank-stuk — alle pijnlijk gezwel verhinderen.

Spinnewebben, uit den houtstal, hielden spoedig elke bloedstorting tegen, en dienden tevens tot verband, bij de verwonding.

Geen huishouden te Wetteren, dat niet in de schapraai een pak lijnzaad ofte “ lijzemeel ” bezat om desnoods lijze-meelpap te bereiden, die dienen moest om pijnen te verzachten, wonden te lenigen, ontstekingen te voorkomen of tot rijpen te brengen en dies meer. — Legt er wa pap op ! luidde het bij alle dergelijke gevallen. En na enkele stonden, geurde het binnen en buiten de keuken, naar het grijze papachtig geneesmiddel, dat op de blozende stoof, in zijn kommeke, kokend te blazen stond. Ja, had de dokter het niet in menig geval “ geordonneerd “ ? — Madam, legt er ’e wa pap op. 't Lag aldus, bij't geringste ongeval, op de tong van eenieder; en op den raad, volgde natuurlijk zonder dralen, de daad. Of nu op de daad van het “pappen’’ het gewenschte uitwerksel volgde, of in menig geval niet liever doktersraad gewenscht en gevolgd ware geweest, laat ik onbesproken.

189

Op den buiten, verkoos men echter.... koedrek, in plants van lijnzaad. — Da trekt veel beter, zegden onze boerkes !

Tegen de geringste ontsteking der oogen, moest een afkooksel van donderblâren, die op het groen-bemoste afdakje van ons koolkotje groeiden, van vlierbloemen waarvan ons “ ijperste " (')(‘Opperste, zolder.) vol lag, of van kaarsjeskruid dat we naar buiten gingen plukken, alle artsenijen van den oogmeester in kracht te boven gaan ; en ’t sap, dat uit de wijngaard-ranken lekte, bezat evenzoo, de heilzaamste eigenschappen tegen oogziekten.

De valling of verkoudheid, werd bestreden door de blauwe ouderwetsche.... thee-kan, welke ons dampenden vlier-, linde-, en kalissenthee bezorgde zooveel wij maar lustten.

Eigenlijke purgaties kenden wij niet; bij de minste verstopping werd ons ’s avonds eene telloor lekkere wijnsteen-pap vóórgedischt, en elk was er op verzot, zelfs diegenen die.... niet verstopt waren.

Wie heeft, als kind... geen wormen gehad ? Askaris, Oxyuren of dergelijke ongewenschte darmgasten ?

Me dunkt, ik hoor het nog : — Zeg, ter angt ’n droudsen uit ou broek !....

Een straatjongen richtte zich aldus, zekeren dag, tot Tsef X.... en wijsvingerde naar ’t witte ding dat tusschen kousen-rand en korte-broek-pijp, naar buiten te bengelen hing, ’t Was verdraaid.... een worm !....

Nu, moeder bezat daartoe uitmuntende chocolade-tabletjes, en gesuikerde poeiers, die we verduiveld-geerne innamen.

En moeder waarschuwde ons : — G’eet veel te veel wurtels en roupen, en ra fruit !

En speelden wij zelfs niet tandmeester ? In geval van kiespijn, staken wij nu juist geen tabakspruim of koedrek in den hollen tand. Dat heb ik meer dan eens weten doen.

— Kwestie van goesteenk ! — bevestigde Tieze, die jaarlijks, onzen beir kwam ruimen en den hof begieten, en te Wetteren en omliggende, als de bekwaamste beir-proever geboekt stond.

Maar wij brachten tand en tandvleesch, in aanraking met sterken jenever, met creosoot, met heete dranken ; of staken een stukje gallenoot in de holte, doch àl zelden met gunstig gevolg.

Bij toenemende razende pijn, ontbrak ons veel en lang geduld ; en ’t eenvoudigste scheen ons aldan, een draadje om den kwaden tand te binden om hem uit te snokken.

Eenmaal de tand eruit, wierpen wij hem over ons hoofd, en sloegen inderhaast een kruisteeken ; zooniet groeide er geen andere meer in de plaats.

190

Het was verboden, hem terug op te rapen, noch te bezien.

Den hik, den onverdraaglijken hik, bekampfen wij op bijzondere wijze. Wie er door gekweld was, kreeg onverwachts eenen schop of stamp, zoodat niet zelden de hik feitelijk eindigde.... in vechtpartij.

— As ge den ik et, grooide, had men ons wijs gemaakt....

Best mogelijk, wanneer ge telkens eenen schop onder uwe broek ontvingt, en opsprongt, om eenigszins den stoot te verzachten....

Want ‘t gold ons niet minder voor waarheid : wie van zijn vader niet veel “ schuppen onder zijn broek ” kreeg, kon niet groot worden. Te Wetteren heerscht dan ook het spreekwoord : — Y ee gieen schuppen genoeg onder zijn broek g’ad — wanneer men een slecht-opgeschoten persoon bedoelt.

Volgens moeder, bestond er, om den hik te verjagen, een minder brutaal, meer afdoend middel, in 't ledigen van eene pint water, terwijl men beide ooren gestopt houdt.

Zoolang mogelijk, en zonder te pinken, iets bezien, werd eveneens aanbevolen.

En dan hadden wij eindelijk nog, volgend spreukje, dat in éénen asem, zevenmaal herhaald, den hardnekkigsten hik deed overgaan :

Ik en enik, geengen over de ziee,

Ik kwamp ier, en snik bleef ginter.

Al deze, en enkele andere geneesmiddelen, waren de artsenijen uit moeder’s goedkoopen apothekerswinkel.

191

DOOR SNEEUW EN IJS.

’t Sneeët, ’t sneeët,

De pannen zijn gebreeed! ..

’t Was ‘t vooiske, dat we in koor aanhieven, zoohaast wij bemerkten, dat bij meer en meer asch-grauw overtrokken lucht, ons Lieve-Vrouwke haar beddeke uitschudde, en de pluimkens vliegen liet.

En dan kropen wij, met koortsige haast, op de stoelen welke wij tegen-aan de achterdeur plaatsten ; en met voor-hoofd en platneus tegen de aandampende ruiten leunend, zagen wij hoe de neêr-dwarrelende sneeuw, op korten tijd, vóór onze begeesterde oogen, op magische wijze, boom en tak en struik, vol witte suiker strooide.

En wij bemerkten dra, aan de zwaar-grijze lucht, en de dikke neêrzijgende vlokken, dat wij langen tijd van de witte sneeuw genieten zouden.

Als musschen, ’s winters, naar kruimeltjes brood, voelden wij ons plots naar straat en tuin aangetrokken ; niets kon ons van stonde af, weêrhouden : noch de ijskoude snijdende wind, die u de sneeuw onaangenaam in ’t aangezicht zweepte, noch moeder’s waarschuwende vermaning: — Ge zijlt ‘t uis vuil mouken !

Met een versch gebreid paar brozen in den zak — saaien korte kousen — spoedden wij ons naar buiten, en dansten en huppelden van blijde winterverlangens, en renden onverwijld naar de Hoenderstraat, bij “ Gust uit ’t Spiegelken ”, barbier en klompenmaker terzelfdertijd, naar gelang hij met zeep, mes, of schaar, aan 't hoofd ontnam, wat er te veel aan groeide, of zonder zeep aan den houtblok holde, hakte en kapte wat er niet aan behoorde. Gust was een “kapper” in den volsten zin van ’t woord.

Kloppers van verschillende kleuren, grootte en zwaarte, werden ons dadelijk aangepast, in den klopperwinkel met zijn onvergeteiijken hout- en klopper-verf-reuk.

— Gust, ze zijn ’t uis wel betoalen, zille !

We waren de pijp uit voor 't gansche winterseizoen, stevig en warm te poot, en uitgerust tegenover sneeuw en ijs.

En de versche sneeuwdaag kraakte onder onze voeten ; en ’t was ons eene uitbundige vreugde, de sneeuw aan onze blokken te voelen aandikken, en aldus, als op stelten te loopen.

— Verstuikt ulder bieenen moar nie, riep de maarte ons achterna.

192

In het waschkot, onzen stofferigen houten ijsstoel van “ Peke Lammes”, met zijne twee zitplaatsen, van tusschen den rommel halen, was ’t werk van enkele stonden.

En geduffeld in een warme deken, door onzen dikken winterfrak, wollen “ écharpe ” en gebreide mitijnen beschut tegen den wind, konden wij nu rijden en glijden zooveel ’t ons hertje lustte.

Het kon ternauwernood een paar uren hebben gesneeuwd, of de straten van Wetteren werden doorkruist, door ijs-stoelen van allen aard en schelle kleur ; groote geschilderde bakken, als voituurkes van paardjesmolens, voortgestooten of getrokken ; en kleine stoelekes — eenige aan elkaar-getimmerde plankjes — met den rijder, scheerlings erop, en bij middel van een of twee prikstokken voortgestuwd.

Er vaarden ook nu en dan, eendlijke ijssleden voorbij — “ Zust gelijk in Rusland ” wijsneusde Tso, alsof hij er ooit geweest was — met een vinnigen schimmel bespannen, die onder de gestreken zweepslagen van den voerder, vlug door de terug-opstuivende sneeuw rende, en de bellekens van ’t geschudde harnas, aanhoudend klingelen deed.

Ons voornaamste Wintersport, was het baantje-glijden, het “ sleren ”. Wij legden sleerbaantjes aan, overal waar wij zulks eenigszins vermochten : op de gaanpaden, tot grooten hinder van de Madammen en oude Meneeren, die hun huis niet durfden te verlaten, uit vrees tuimelperten te maken ; op de pleinen, Driesch, en Groote-markt, tot verbolgenheid van Meneer den deken, dien ik op zekeren dag, op eene ijsbaan zag uitglijden, zoodat den lachenden voor-bijgangers de pijpen zijner rosse broek tentoon werden gesteld ; vóór de Muziekschool, vóór de “ Kattemie ”, en natuurlijk, in hovingen en schoolpleinen.

’t Verliep lijk een vuurke, Wetteren rond, het nieuws dat er hier of daar een publieke lange “ glattege boane” te glimmen lag. En als we van lange baan spreken, bedoelen wij, ongemeen-lange slierbanen van zoowat dertig meters lengte. Geen stadsbaantjes, op welke, lederen stads-bottientjes u dadelijk stop zetten of.... leggen, en waar, alle vijf-voet een gazetten-kotje, een pissijn, een lantaarnpaal of dergelijke hinder...palen in den weg staan. Maar banen, die stevige houten blokken vergen, met stevige leeren riemen over de wrijf.

Jandza ! dat was me toch ’n leventje toentertijd !

En daar kwamen groote en kleine speelrakkers gretig op afgevlogen, ’lijk ’s winters, musschen naar de onverteerde haver-resten, welke op straat liggen.

In duizelingwekkende vaart, sleerden wij er over heen, de armen wijd open, van’t een uiteinde naar het ander, op onze vaste blokken, keersrecht-op, soms klompe-klepperend met den rechtervoet en met een halven draai ’t achterste voor; of op één been, of op ons “uksken " en dan nog op kunstige wijze, ‘t linkerbeen vooruitgestoken ; of eikaar heel dicht op de hielen, en dan hals-over-kop eenige meters wijd, op uitgestrekten buik of rug....

193

Er waren altijd rekels, me dunkt te Wetteren meer dan elders, die niet lijden konden dat er sneeuw viel en ijs kraakte tot anderman’s genoegen ; zij mengden zich onder andere sleerders, met het enkel inzicht ruzie te stoken.

Wat deden die rakkers ?

Wanneer ge rüstig stondt toe te zien, ontvingt ge, wanneer ge u er het minst aan verwachttet, eenen “ briel ”, 't is te zeggen eenen onvoorzienen torpedo-stoot aan bak-boordzijde van uwen hollenblok, en ge tuimeldet met heel uw “ verdommenesse ” in de sneeuw, of minder zacht, op den ijs-hard bevroren grond.

Brielen deelde men ook uit, op de ijsbaan, onder het sleren.

Maar die plaaggeesten, gingen nog brutaler en valscher te werke: zij doorgroefden en schonden de prachtigste banen op zoo heimelijke als verfoeilijke wijze, bij middel van nagels of pinnekens die onder de blokken gespijkerd zaten.

Die misplaatste hersenpikkerij, liep niet zelden uit op vechtpartij, of liever op oorlog waarbij sneeuwballen als kanonballen dienst deden, en al zoo vaak terechte kwamen op vreedzame voorbijgangers en onschuldige venster-ruiten, als op den oorlog-voerenden vijand.

Wie zich ’s winters op een toertje waagde langs de besneeuwde straten, liep op voorhand de verzekering op, dat hij niet terug thuis komen zou, zonder het burgeriijk mikpunt te zijn geweest van hartelooze sneeuwbalwerpers ; met eenige witte sterren op jas en geblutsten hoed, kwam men er goedkoop van af.

Op neus en aangezicht, was zoo een uiteenspattend balleke alles behalve streelend, voornamelijk wanneer het steen-hard gekneed werd, en tot water- of liever ijsbal gewrongen uit natte sneeuw.

Hoe geerne gooiden wij, met alle krachten en vollen zwaai, zulke sneeuwballen, op houten beschutten of deuren! We noemden dit : sterren of bonken zetten.

Wij wierpen ze op afhellende lage daken, en we zagen ze grooter worden, wijl ze naar beneden rolden. En men vond zooiets, kolossaal prettig.

Ze zullen voorzeker zeel talrijk zijn, de hedendaagsche kinderen, en alreeds tot jongens en meisjes van gevorderden ouderdom opgegroeid, die nooit een.... sneeuwman hebben gemaakt, of gezien, tenzij in een of ander prentenboek uit een vreemd land !

w’ Hadden vóór eenige dagen (') (’ Dit kapittel werd in 't jaar 1916 opgesteld.) het geluk, sneeuw te zien vallen, veel sneeuw, ofschoon Jonkvrouw Lente, alreeds den officieelen 21sten April op feestelijke wijze hare intrede had gedaan, de fruitboomen in tuin en boomgaard alreeds hunne bloesems hadden ten toon gesteld, en ’teerste

194

bladgroen, zich tot verder ontplooien, onder de streelende zonnestralen, had aangekondigd.

Volgens den kalender, was het Lente ; bloeiende, zonnige Lente; volgens de werkelijkheid, was het terug killig, nat, winderig geworden.

Het had dien ganschen Lente.... nacht gesneeuwd, dikke dooreen-dwarrelende vlokken ; en bij mijn ontwaken, vlokte het nog. En ’k zag mijn uitgestrekten tuin, onder ’n twee-voet-dikke maagdelijke sneeuwvlaag bedolven ; tot het minste bladje, het geringste twijgje, in donzig hermelijn gehuld, met een fantazeerende winterpracht, zooals ik er zelden in mijn leven genieten mocht, en welke noch pen noch penseel onmogelijk vermogen te beschrijven of na te bootsen. ’t Was één weelde ! Spoedig liet ik dit verrukkend landschap, met al zijn plots geweven en uitgesponnen her-melijn-wit, door mijne kinderen van achter het keuken-venster bewonderen, uit vrees dat de lentezonne het wegnemen mocht, en nogmaals tientallen van jaren vervliegen zouden, zonder hun nog eens te kunnen toonen, hoe ’t eertijds, vóór vele jaren, iederen winter.... winterde.

En zie, ’k voelde mij opeens ruim dertig jaar jonger !.... ’k Zou, warm aangeduffeld en met mijne prozaîsche zware zomer-tuinblokken aan, de stille roerlooze poëzie van dat hemelsch verrukkelijke storen — kinderen storen alles ! — en ’k hollenblokte, over de kriepende sneeuw, den hof in. En ’k rollebolde en buitelde over ’t donzig sneeuwtapijt ; strekte mij langelings uit, met uitgestoken armen en beenen, en maakte er alzoo mijn “ portret ” dat er blijven liggen moest, totdat de zon het wegnemen zou. En ’k kneedde sneeuwballen, en gooide ze over den hoogen perelaar, en, naar de keuken, alwaar mijne lieve krollebollekens mij met hunne guitige blikken aan ’t nakijken waren.

En dan rolde ik een sneeuwbal, als ’n vatje gerstenbier, voorzichtig langsheen den wegeling vooruit, zoodat hij geleidelijk aandikte en tot een eendlijken klomp vergroeide ; 'k rolde er zoo twee, drie, vier ; pletste de eene brok op de andere, en modeleerde er een grooten sneeuwman uit, rnet korte, verminkte armen ; en ’k stak hem “ twee oogen” in zijnen balonnekenskop, gemaakt zooals bij Adam “ van aarde ”, en neus en mond.

Nog ‘n pijp in zijn hoofd, en een versleten hoed erop : en klaar is Kees !

Hoe gluurden de kindertjes door de vensterruiten, naar die leutige doening ! Hoe moet hun hartje hebben gepopeld ! Ze lachten en proestten het luidruchtig uit, telkens omzag.

En ’k hoorde ze meteen luide het sneeuwliedje aan-heffen dat ik hen, enkele dagen tevoor, had aangeleerd :

A. B. C.

Ik houd wel van de sneeuw! (bis)

195

En als het sneeuwt, wat doe ik dan ?

Ik maak ’nen grooten, sterken man.

En gooi hem dan met sneeuw.

Hoezee, hoezee, hoezee !

En ’k neuriede het liedje mede ; en ’k waande mij opnieuw eerste-broek-ventje, met al de geneugten en gevoelens welke ik vóór dertig jaar moet gesmaakt hebben, toen wij op de speelkoer de sneeuw aanbrachten, en met behulp van den schoolmeester, den reusachtigen sneeuwvent aan ’t modeleeren waren.

Eén uur lang, verlustigde ik mij bij die herhaling van het verleden, als kinderen doen, midden van dat wonder-schoon landschap ; en ’k hadde wellicht nog andere sneeuw-mannen geboetseerd, ware, ja ware die onverbiddelijke huisbel mij niet ter raadpleging, naar de nuchtere werkelijkheid van het doktersleven terug komen roepen, en mij plots, als aan een droom ontrukt, terug dertig jaar verouderen....

... Ze wist niet wat ze deê,

O wee, o wee, o wee !

Bij huisvrouw en dienstmeid, heet de sneeuw “ vuiligheid ”, slijk en dooi in ’t vooruitzicht ; bij kinderen heet ze altoos, ’lijk een hemelsch manna, van herte welkom.

Wat voor den een “ geluk ” heet, wordt door een ander “ onheil ” bestempeld; alles is toch maar betrekkelijk, en ’lijk wij het opnemen, ook het geluk,...

Sneeuw, dat was voor ons, als ’n manna uit de woestijn ; dat moet daar ook, zoo maar met éénen greep, uit den hemel naar de menschen hunnen kop zijn geworpen. ’Lijk ze tegenwoordig “ crème-glace ” eten, zoo beten wij in de sneeuw, totdat wij er kiespijn bij opdeden.

’t Zelfde gebeurde met de ijskegels, die glinsterend, soms lekkend rond den middag als de winterzon er ’n tijdje op zat, aan de vensterrichels en dakgoten, als stalactiten te bengelen hingen. En ’t smaakte ons zoo goed, als suiker-pielen en suikerstekken.

Om onze soms koud-bleeke wangen te verwarmen en te doen blozen, wreven wij ze in met sneeuw of ijs; en wie het wagen dorst, koelbloedig, zooals Sokrates bij ’t uit-drinken van den giftigen dolle-kervel-drank, een ijsklompje gedurende eenige minuten op den pols-siagader van den uitgestrekten voorarm te houden.... zonder door bloedvervriezing mors-dood te vallen, werd als een heldhaftige waaghals verheerlijkt.

Roekeloozen, waren echter die andere schoolhelden, die bij Siberisch-bijtende vorst, hune tong in aanraking brachten met de ijskoude stalen hangar-staven....

196

Zekere dwaas, moest dergelijke kuur ernstig beboeten : zijne tong bleef aan den paal vastgevroren, en kon slechts met warm water worden ontdooid. Ik herinner me, dat zijn blad er erg beschadigd van af kwam, en dat die onbezonnen pilaar-proever, zijne gekke streken niet meer herhaald heeft.

Het keurig, tevens gezond en aangenaam wintersport, dat men te Wetteren “ schouverdijnen ” schaatsenrijden heet, heb ik op mijn geboortedorp niet mogen meêmaken ; dat deden we later, als College-studax, te Dendermonde. We waren nog te klein; en ’t werd ons streng verboden; want wie, zooals vader altoos beweerde “ zich waagt op het ijs, is niet wel wijs ” ! Wellicht omdat hij nooit zelf heeft leeren “ schouverdijnen ” !...

Alle toegevroren beekjes en grachtjes, om en rond de gemeente, waren ons niettemin bekend ; wij sprongen, met één been, op de ijsschollen en duikten ze aldus onder water, op gevaar af, er op uit te schuiven ; zoodat we meer dan eens, met den voet of ‘n heele broekpijp onder water plompten, en met natte broek, en koude natte voeten, thuis kwamen.

Wanneer ik nog de sneeuw mijner kinderjaren herdenk, rein als de pas ontloken lelie, blank als toen nog mijne ziel en mijn geweten — où sont les neiges d'antan ? — dan zie ik nog uit hare wittigheid, de idylle van Bethlehem vóór mij oprijzen : het schamele naakte stalleke, het echte, met zijne grootsche goddelijke bediedenis, zooals ik ’t mij immer heb voorgesteld, ginder, heel verre, in ’t Heilig Land, vóór twintig eeuwen, terwijl uit den hooge, het heerlijke “ Pax hominibus bonae voluntatis ” klonk.

Maar ’k zie terzelfdertijd, het meer hedendaagsche, uit-hout-getimmerd en geschilderd, niet minder poëtisch stalleke, uit onze parochiekerk ; met ’t kindeke Jezus erin, en Maria en Jozef, herders en koningen, badend in een zee van flikkerend kaarslicht.

’Lijk het daar àl met de Kerstdagen stond, zou ’k het, thans nog, dunkt me, kunnen op doek malen.

En onwillekeurig, kleven mijne gedachten zich vast aan die drie edele koningen, en vergezellen hen dan, de kerk uit, niet terug naar het Oosten, maar door de besneeuwde straten en stegen van Wetteren. En ’k denk aan onze Wettersche drie-Koningen....

Ha, ziedaar nog een folkloristisch straatvertoon, den goede ontsproten, dat jammer genoeg, tot uitsterven of totaal ontaarden schijnt veroordeeld !

Sinds ik mijn geboortegrond verliet, werd het mij niet meer gegund, de drie-koningen mijner kinderjaren, op mijnen levenswandel te ontmoeten.

Wél, zelfs jaarlijks, in onze Antwerpsche volkswijken en -stegen, kleine bengels — ‘n heel dozijn.... koningen en koninginnen bijeen — met snottebellen boven de lip,

197

die onderling meer ruzie maken en kwetteren om de onjuist-verdeelde centen, dan zij feitelijk kerstliederen zingen !

Kerstliederen ! ? !....

Drei keuningen, drei keuningen,

Geeft mij ’nen nieuwen hoed.

Mijnen awen is versleten;

Mijn moeder ‘n mag het nie weten;

Mijn vouder ee zijn geld geteld,

Op de rooster, op de rooster....

Koningen ! ? !....

Straatkapoenen, ’nen duim hoog, met den weinig adelijken versleten bol- of stroohoed van vader op, en die hen tot in den nek valt, zoodat hunne oorlappen.erbij in twee plooien; met den verhakkelden sleepjas van dito herkomst, zooniet een vuilen onderrok van moeder, die hen tot op de hielen hunner gapende schoenen of blokken hangt ; en met bij middel van houtskool of “ ’t onderste van de moor ”, pik-zwart-gepinte wenkbrauwen, snorrebaard en bakkebaarden. Veeleer dus, piep-jeugdige lompenbarons dan wel Oostersche koningen van edelen bloede.

In mijnen tijd, ging het echter nog lijk “ toen grootmoeder trouwde”.

De toenmalige “ Wijzen ” — volwassen Wetteraars — waren heel wat deftiger en wijzer uitgedost. Zij waren hunner edele afkomst innig bewust, zoo in houding, in doening, als in kleedij; ze droegen gekleurde pijen en pruiken, en hadden de koninklijke tronie niet beklast met koolzwart, maar met echte verf-kleuren. Ze namen hunne dankbare, verheven rol “ meeënstig ” op, en zongen dus ernstige drie-koningen-liederen, matelijk begeleid door hunne heen-en-weêr draaiende gouden ster, die ze in de hoogte staken.

Zonder een woord te reppen, schier zonder asem, stonden wij al dat vreemd koninklijk theater-vertoon na te gapen, en af te luisteren. Voornamelijk die molenwiekende ster, boeide onze aandacht.

Op valschen, slependen toon, zongen zij hun “ kerstlieksken ”, gewoonlijk immer hetzelfde, van huis tot huis.

En dadelijk, kwamen oude en jonge koppen van achter ter-zij-geschoven gordijnen, tevoorschijn ; werden de deuren geopend, en op een kier gezet, en kregen onze troebadoers-koningen, een halven of een heelen cent, “ omdan ze zue scheuëne kosten zeengen “.

198

Meer dan eens, werd ik in mijne vervoering, straat in straat uit, Wetteren dóór, achter de.... ster der koninkiijké zangers, op sleeptouw genomen.... terwijl men thuis ongeduldig moest wachten naar “ ’t grof-brued ” dat ik bij Mele-Miere koopen moest.

Met rooden drupneus en verkleumde handen en voeten, kwam ik alsdan thuis aangestevend.

— Kom allega jongen; mee ou lang wegblijven ! riep moeder. Ou kloppers uit, en zet ou voeten op den tichel.

Meteen langde ze met de stooftang een verwarmden rooden kareelsteen — die er ’s winters, met dit doel, altijd te bakken lag — uit den oven ; we zetten er beide voeten op, en voelden de deugd-doende tichel-warmte door heel het lijf zinderen.

====================================

199

H O O F D S T U K 7

KINDERFEESTDAGEN

APRILVISSCHEN EN PAASCHEIEREN.

w’ Hadden de ijskoude treurige wintermaanden achter den rub.

De Meertsche gril-zieke buien, met hunne erbarmelijke afwisseling van korte plasregens, hagelgetrommel en gure windvlagen, die de wolken, in woesten rit door het lucht-, ruim stuwen, dwaas en uitgelaten met het helle zonnelicht spelemeiend, en langs huizen en straten snel-voortschuivende speelsche schaduwen afteekenen, die Meertsche plagers hadden hunne geduchte “ valling-weêren ” voor een jaar gestaakt, en lagen thans aan boeien.

— We krijgen eindelijk schuen weer; mijn ekstruegen ’n steken ne mieer, had moeder, vol tevredenheid, herhaaldelijk gezegd. En daar moeder’s levende barometer, haar zelden bedroog, mochten wij in vertrouwen aannemen, dat het alzóó was, en schoon weêr blijven zou.

't Was eersten April.

Niet het minst om den dag en den datum van morgen bekommerd, had ik dit jaar, den kalender uit vader’s "bureau” niet geraadpleegd, misschien sinds twee maand niet éénmaal bezien....

Vóór de uitstalvensters der winkels, lag te dien tijde nog niets ten toon gesteld, dat aan.... eersten April of April-vischdag eenigszins denken deed; geen chocoladen, noch geschilderde porseleinen visschen, rijkelijk van kop tot staart, met “pralines” en “fondants” gevuld, om melk-tanden vroeg-rot te doen uitvallen, en om teêre kindermagen en -darmpjes te verknoeien ; geen dwaze venijnige onzedige spotkaarten en schimpprenten, met die zoutelooze schandige April-rijmelarij, enkel uit den booze opgesteld, om van onder een naamloozen dekmantel, haat, twist en tweedracht uit te spuwen.

Ook al XXe-eeuw-vooruitgang, zooals luchtschepen en sluip.... duikbooten !....

200

Hoogstens, kon al eens een April-kwakkel in de plaatselijke krant zijn binnengeslopen ; “canards” en ander pluimgedierte vliegen zich ten andere ’t jaar door zoo vrij makkelijk onder de pers te pletter.... om ’t onnoozel publiek te worden opgedischt. Maar kranten lezen ! daartoe achtte ik mij nog veel te klein, zegge, nog niet in Staat.

’k Wist dus niet, dat de Grasmand was aangekomen; en *k begaf mij volgens gewoonte, met lei en grifffelbakske, lees- en schrijfboek, naar school.

— Manneken, wild as ’t ou blieft da briefken oan den apotheker afgeen ?.... Ons Madam es toch zue nijg ziek.,.. en 't adres dee stoat er op....

’t Was eene meid, die schijnbaar tenden asem, borst-jagend, mij een gesloten “enveloppe” in de handen stopte. Vóór ik, in mijne verbauwerering, den tijd had of woorden vond om te vragen, wat, en wie, en waar, was die aardige meid voor het oog verdwenen, den hoek om.

Wat mocht dat nu beduiden ? ’k Stond daar, uit mijn loef geslagen, als aan den grond genageld ; beteuterd, alsof ik een porseleinen potteke had laten vallen, en de oor ervan nog in de hand hield.

—    Zue nijg ziek ?....

Erbarmelijk ziek, bijgevolg ! dacht ik, en ’k voelde meteen, al de zwaarte der verantwoordelijkheid die mij zoo plotseling met den vroegen hemelschen morgendauw, kouwelijk in den nek viel.

’k Rekte, zoo wijd en vlug ik mijne beenen rekken kon, de Kerkstraat in, en tegelijkertijd als een andere eerste-broek-student uit de lagere-Wetenschappen, stapte ik den drempel van den medicijnen-winkel “ Van Daele ” op.

—    Uek iemand ziek ? vroeg ik aan ons maatje ; en hij knikte "van ja”, en toonde mij een opgerold papierke, dat van onder tot boven met duim en wijsvinger, in twee over-gestelde richtingen beurtelings was platgedrukt. “ In mijnen tijd ”, werden briefkes met eene of andere commissie, altijd zoo gevouwen.

't Broekventje scheen al niet minder beteuterd dan ik.... en we traden binnen.

Zie, die volmondige lang-gerekte schaterlach van den pillendraaier, die hoofd en bovenlijf achterover wierp van de danige leute, toen hij ’t papier ontvouwde, klinkt me puur nog in de ooren ; ’k vergeet hem nooit !

—    Wel jongen, proestte hij uit, en stak het April-recept omhoog, 't es vandouge verzenderkesdag !.... Vijf cens Aprilzoad, en nen halve kluit knopgoaten! Ah! Ah ! Ah!...

’k Zonk schier door den grond van schaamte en van koleire tevens, en ’k dacht : " Z’en mij leeëlek gefopt ! ”

201

Ik had mij nog niet heelemaal omgedraaid, toen een nieuw gegiechel van achter den toog opsteeg :

—    Eersten April, zendt de zotten op den dril ! las de apotheker luide. Dat was de commissie voor den anderen zieke, maar terzelfdertijd, als een oorveeg voor den teleur-gestelden kommissionaris.

“Honteux et confus”, ’lijk de vos uit het fabeltje, sakkerden wij binnensmonds, maar in het vlaamsch, “qu’on ne nous y prendrait plus!" en kletsten de glazen deur achter ons, met rinkelend gedruisch, toe.

Hoeveel meiden en huismoeders, ik dien verzenderkensdag op den dril heb gestuurd, met aan de huisbellen te trekken, zou k niet kunnen zeggen ; k deed het uit weêrwraak, en al de overige Aprilpoetsen die ik wist te “bakken ", hebben ruimschoots de wederwaardigheid van ‘s morgens vergoed.

En die Aprilvischdag, was nu ook vervlogen, maar niet zoo spoedig vergeten.

—    Ja, ja, g’emme schuen weer ! herhaalde moeder terwijl zij, heelemaal aangekleed om aankoopen te gaan doen, haren onvermijdelijken zwarten “ kabaa ” van tafel nam en naar buiten slefte.

—    Ne loate Poaschen, ente-Poaschen, beaamde vader die dagelijks, bij de eerste morgenschemering uit de veêren, al vroeg in den hof aan ’t poenderen was, alvorens zijn bureelwerk op 't stadhuis aan te vatten.

En met welgevallen, overschouwde de werkzame man, nu ’t heele gedoe; bereitende wat hij hier, wat hij daar zaaien, planten of snoeien zou; hoe hij ginder, een nieuwen wegel of een beddeken aanleggen zou, en verderop, het gersplein inkorten.

Met volle scheppen van den houten zwaren beirloeder, had Tieze vóór een paar dagen den beir over den omgeschupten malschen aardegrond in breede geuten uit-gezweept. Dien beirreuk kregen we elk jaar “ mee den uitkommen ’’ op te snuiven.

En Tieze ook, had het voorspeld, zonder Snoeck te hebben geraadpleegd : — ’n Vroege lente, Madam, en hij schoof zijn “ sike " van de eene kaak naar de andere; spuwde ’n bruine plavei op den arduinen stoep, zoodat het uiteen spetterde.

—    En kijkt ne kieer ginder, en hij wijsvingerde naar de schuchter doch zienbaar zwellende botten in 't hooge geboomte. En hij toonde met welgevallen, op den palm van zijn vuile eeltige beirloedershand, een ingedutten meikever, dien hij bij ’t omspitten had opgedolven.

Als dàt nu geen bewijs was !

Moeder’s ingeslapen eksteroogen, de voorbarig opgedolven ronker, de aankomst van Tieze op het hof met kreunenden kruiwagen en de klotsende beirton erop, en mede,

202

de welgekende beirreuk die over gras en struiken wasemde, waren, beter dan welke scheurkalender ook, steenrots-vaste getuigenissen van het ontwaken der natuur uit hären winterslaap, en dat Paschen, met zijne blijde beloften, nakende was.

Of wij gretig naar den Paaschtijd haakten !

Eenerzijds, begon die strenge veertig-daagsche droeve Vasten, met zijne alledaagsche siroop-boterhammen, vijgen — ofschoon nog vijgen vóór Paschen ! — bier- of karnemelkpap, zijn te dikwijls visch en te letter vleesch, ons ferm uit de keel te hangen. Anderzijds, beduidde Paschen voor ons, minder Hergeboorte en Alleluiafeest, dan wel vacantie, paascheieren, rijstpap en andere lekkernij.

Heinde en verre, werd het door de brommende bronzen monden onzer drie kerkeklokken uitgegalmd....

Bim ! bam ! bom!.... Bim! bam! bom !..., dat het Witten-Donderdag was, de heilige dag van vereering en aanbidding van den mysterieus-verborgen God ; in zalige herinnering van het drama der drama's, waarvan het eerste bedrijf aanving in den hof van Olijven....

’t Was op eenen Witten-donderdag,

Als Jezus aan tafel daar zat,

A1 met zijne twaalf apostels,

Vereenigd voor ’t laatste avondmaal.

Heer Jezus die brak er het broodje,

En Maria die schonk er den wijn.

« Wie zit er aan mijne tafel.

Die mijn(en) verrader zal zijn? »

Toen sprak er de valsche Judas :

« Heer Jezus, ik ben het niet. »

Toen sprak er de zoete man Jezus :

« Mijn vriend, dat en zeg ik u niet. »

Heer Jezus was ’s morgens vroeg opgestaan

Om naar het hofken te gaan.

203

Wat vond hij op zijne wegen?

Eenen hoop met Joden staan.

« Gij Joden, gij valsche Joden,

Wat doet gij zoo vroeg op de baan? » —

« Wij zoeken den zoeten man Jezus! » —

«’t Is dezelfde mensch die hier Staat. »

Zij hebben Heer Jezus gebonden,

Gebonden aan arm en been,

Gegeeseld hoe langer hoe harder,

En Maria die moest er dat zien.

Maria die sprak er met tranen :

« Wat heeft er mijn zoon toch misdaan?

Bind mij aan eene kolomme

En laat er den zone Gods gaan. »

« U binden wij aan geen kolomme,

En wij laten den zone niet gaan.

En morgen vroeg moet hij sterven :

De Goede-Vrijdag komt aan I *

Maar met het liedje, verzwond de in-stemmige poëzij van Witten-Donderdag-vóóravond.

Bim ! bam ! bom !....

In de ooren van schoolkleuters, spraken de bronzen stemmen een minder verheven taal : ’t was enkel de afscheidsgroet, bij de tweedaagsche afreize van de Wetterseite klokken naar Rome, en de stellige belofte, dat het den opvolgenden Zaterdag bij Meneer Luyckx eieren regenen zou, versche eieren, uit dat verre onbekende land, waar God zijne steenrots bouwde ; Roomsche Paascheieren.

204

En lang vóór het aangestelde afscheidsuur, stonden wij alreeds op den uitkijk, verlangend en gretig uitziende naar de gulden wijzerplaat, en de gapende galmgaten van onzen kerktoren, die ginder in de verte oprankte, om onze klokken, trouwe vrienden, te zien wegtrekken op de onzichtbare vleugels der winden, onze klokken, die wij wel dagelijks gehoord, maar nog nooit gezien hadden.

En voor de zooveelste reis, werd onze kinderhoop verijdeld.

Ze bim-bamden zoo plechtig, zoo welluidend, zoo indrukwekkend, die trouwe klokken ; doch, toen bij zachter wegdeinende klanken, hunne stem uitstierf, en ’t opnieuw roerloos werd en stil ginder ver en hoog in ’t geluchte, hadden wij geen minste spoor hunner dolle vlucht kunnen waarnemen.

Maar alleszins stellig weg naar Rome, waren ze toch ; en dàt was hoofdzaak.

’t Werd Zaterdag: de heuglijkste onder al de magere dagen der Goede-Week.

En alweêr stonden wij, alreeds in de vroegte, geschoeid, witter dan ooit gewasschen, gekamd, half op ons zondagsch gekleed, tenden onzen hof op de witte bank te reikhalzen.

Ginder verre, rankte steeds onze kerktoren zijn spitse naald in ’t hoog geluchte; en bij 't eerste zonnegloren, konden wij ’t speelsch weêrhaantje, en de vergulde wijzerplaat zien glinsteren; en wij konden de wijdmuilende galmgaten zien... in welke straks, de jubelende klokken zouden terugkeeren.

We hoorden plotseling : Bim !... Bam !... Bom !... Eerst trage, alsof de klepels vermoeid waren van de verre reis ; maar weldra, in sneller tempo, elkaar matelijk afwisselend, en feitelijk vol jubel, alsof ze feesttij zongen.

Hoera ! Ze komen terug ! We keken onze oogen uit den kop.... Maar de klokken zelve, feestelijk omreesemd met paascheieren, neen, die zagen wij niet !....

We hoorden, aan de achterdeur, moeder ons toeroepen, dat het tijd was om te gaan; en we dweerschten 'lijk wilde veulekens, ijlings den berg af, ’t grasplein over, recht het huis binnen.

Mijnheer Luyckx, woonde op de Hoogstraat; vader, was daar als klerk in dienst geweest, en steeds de vriend des huizes gebleven.

’t Was een zaakwaarnemer...ke — hij kon gemakkelijk, onder vader’s horizontaal uitgestrekten arm loopen zonder dezen te raken — ...nemerke naar den ouden stijl, verrimpeld en grijs geworden onder zijn ouderwetsch zwart-zijden kalotteke (') (' Mutsje, hoofddeksel.); de vlijtigheid en braafheid echter in persoon, en die, zeker en vast, de algemeene Wettersche achting verwierf, en deze verdiende, alsmede eenieders vertrouwen.

205

Voor ons, kleinen, was en bleef ’t goed manneke, met zijn gouden hart, een echt wonderlijk Wettersch karikatuurke, dat wij onder ons Kl....oaske Luyckx noemden.

't Was inderdaad een aardig verneuteld figuurtje van in de zestig, met grijs schipperachtig ringbaartje.

’k Zie hem daar vóór mij, met zijn brilleke op het topje van zijn druppenden snuifneus, zijn kalotteke, waar grof-stijfgekamde haarklessen vanonder uitlonkten, zijn boog verkreukeld halsboordje en langen zwarten jas, tusschen welks slippen, een roode snuif-zakdoek met groote zwarte bollen, op feestelijke wijze te slingeren hing.

Zijne oud-zilveren snuifdoos hield hij meer in de hand, dan in den zak.

't Was in het hofke van Meneer Luyckx, dat jaarlijks, de klokken van Rome, voor ons hunne sneeuwwitte pracht-eieren kwamen uitschudden; waarom zulks nu juist dààr gebeuren moest, en niet in “onzen ” grooten tuin, kon ik maar later beseffen. Nu..„ moeder had het ook alzoo liefst !

Bij deze gelegenheid, mochten wij ons Zondagsch fraksken aandoen, om er bij Meneer Luyckx ordentelijk voor te komen ; want vader, die ons bij zijnen ouden trouwen vriend, alreeds vóór was, wou “ ieere oalen, van zijn potkakkers “.

In opgetogen feeststemming, met den bruinen blikken korf en het wisschen zwarte arm-mandeke in handen, traden wij met vurig-glimmende oogen van de aankomende leute, het huis van den zaakwaarnemer binnen, alwaar Meneer Luyckx, Nathalie en vader, ons ongeduldig in den langen corridor afwachtten en verwelkomden.

—    ’k Gelueve nie, dan ze geweest ên ! scherste’t ouwe ventje, terwijl 't over de brilglazen heen, glimlachend ons bekeek en vader de snuifdoos toestak.

—    Ikke wel ! liet Nelle (')(Nathalie, Nelle : naam der meid) er gauw op volgen, teneinde teleurstelling te vermijden. — We zijn alle ga, ne kieer goan ziene.

De oude meid wreef met bezorgdheid haren verschen nog stijven voorschoot, uit de plooi; streek met beide handen hare muts recht :

—    Komt ! zegde zij, en ze slefte met ons naar den hof.

En van af dat oogenblik, beleefde Meneer Luyckx — hij heeft het vader dikwijls bekend, en men kon het aan zijnen glimlach van zoet vergenoegen, vermoeden — ja beleefde hij een der gelukkigste uren van zijn leven.

Ja wel, de klokken waren geweest.

Reeds van wijd, piepte hier, een hagelblank ei uit een groen geurig palmstruikje ; daar, een tweede, van tusschen de ontluikende rhubarberplant. En bij ieder ei dat we ontdekten, ontsnapte ons een schaterblijde O !. een A !. als bevonden wij ons telkenmale vóór een gevonden schat.

206

Met gretige blikken, doorsnuffelden wij elk plantje, elk struikske, alle hoeken en kanten; en weldra, hoopten de talrijke blanke eitjes zich, onder veel vreugdegeschreeuw, tot aan den rand in beide korven.

Ofschoon ik de zekerheid bezat, dat we dien dag, elk twee der geraapte eieren zouden krijgen, wist ik toch er een geniepig in mijnen vestzak te foefelen ; en daar ik eens hooren beweren had, dat “één ei, géén-ei" is, en slechts “ twee eieren, een Paaschei ” verborg ik nummer twee in den anderen vestzak.

't Eieren-rapen liep op zijn einde. We bedankten heel beleefd, met ons klakje in handen, Meneer Luyckx, bij afwezigheid van de klokken ; want alle plichtplegingen, werden ons thuis zorgvuldig opgelegd en voorgeleerd ; en we verlieten uiterst voldaan, het huis de Hoogstraat, met onze twee vol-geladen korven.

Lieve Hemel ! ’k Voelde almeteens onderwege, krik ! krak !... iets kraken in mijn vestzak, rechts. Vast, mijn ei ! 'k Was meer geneigd om achter te blijven en den stap te vertragen dan om vooruit te loopen; want mijn diefstal zou ’k duur te betalen krijgen.

—    Hê, gij steenkt ! riep de oudere broer mij toe.

—    Hê, manneken, gij riekt toch ! voegde de meid erbij.

Heel voorzichtig, zachtjes, als vreesde ik mij te kwetsen of te bevuilen, liet ik mijne vingeren tastend in den vestzak glijden. 'k Voelde honderden kleine stukskes eierschelpen, in slijmerig eiervocht plakken en kraken.

Jandza ! Wat pest !... Het ei, dat bij t stooten met den zwaar-geladen blikken korf, in gruizelementen was geraakt, was tot overmaat van onheil, rot.bedorven! Ook bedorven, mijn Zondags-frakske, dat langs den buitenkant de stinkende rotheid van dat paaschei lekken liet !

En ’t zou, bij mijn thuiskomen, voorzeker van geen leien dakje loopen. Dat zou mij leeren, eieren stelen, en er geen verstand van hebben ! Uil die ‘k was !

Geen kwartier later, strompelde ik stil-schreiend, den zoldersteger op, en zat ik schuld-bewust en bedeesd, met een acht-uur-mis-gezicht, in mijne korte hemdsmouwen, op ’t rattenzolderke achter een gegrendelde staldeur.

Dat rot ei, drukte me zwaar aan ’t hart ; en wellicht, om het verterend vuur der wroeging op te poken, hing daar vóór mij buiten, mijn Zondags-vestje met omgekeerde uitgewasschen voering, bengelend onder een speelsch windeke, aan de waschkoord te drogen.

Waren de klokken met hunne rotte eieren — er waren daar ook al bebroede of opgelegde tusschen ! — maar liever in Rome gebleven !

207

'k Verwenschte ze tenden de wereld, nu ik een les wijzer was aangeleerd in de bittere school der persoonlijke onder-vinding; en ’k zwoer, dat ik nooit geen eieren meer rapen zou, zie !

’k Bleef mijn woord getrouw. In den loop van het jaar, vernam ik, en vatte het maar al te wel, dat de eieren.,.. “ Uit Menieer Luyckx zij’ kiekekot kwampen !.... ”

’k Heb nooit geen paascheieren meer moeten rapen !

______________________-

208

MOEDERʼS NAAMFEEST.

De 14de Meidag stond in het teeken der vreugde; ’t was dan moeder’s naamdag, moeder’s feestdag : heilige .Stephania.

Vader noemde haar altijd : Steefken.

Welke maand, kan men beter geschikt vinden, tot het vereeren en huldigen eener moeder, dan de feestelijke, zonnige Meimaand ?

Is het niet tevens, de maand, bij uitstek gekozen tot huldiging ons “ aller ” hemelsche moeder Maria? De maand der zuiver-maagdelijke ontluiking van bloem en blad, der tenger-bloeiende lente, der feest-vierende blijde natuur ?

Ja ’t scheen ons, of heel dat betooverend prachtvertoon der herlevende natuur, al dat gejubel en feestgejuich der vogels, dat vervoerend concerto van al wat vliegt en fladdert en loopt, ’t geschiedde àl onze goede moeder ter eere.

Moeder wist het nooit.... of scheen het nooit te gissen..., dacht er niet eenmaal aan..... of was het heelemaal bij den dagelijkschen slenter vergeten... dat het dien dag “ haar ” feestdag was....

Maar wij, wisten het maar al te wel.

Wanneer wij, in onzen weelderigen bloementuin, de jasmijnen van uit hun tenger-groen gebladerte, hun purperen kruiskens zagen ontplooien, zoodat ons bij ’t minste zoele windeke, uit al die bloemen-kelkjes, een honig-zoete geur als door ’t lichaam stroomde ; wanneer wij de meirozen, als blanke sneeuwballen, de hovingen zagen versieren, dan wisten wij dat de lang verbeide dag nakende was. Want nooit ontbraken jasmijnen of meirozen bij de feestviering. En dan fezelden wij, in ’t geniep, vader in het oor : — Mee wa goume moeder besteken ?

Geen enkele schoolmaat, die niet uit onzen mond vernemen moest, dat wij moeder besteken gingen. Onze moeder-viering gold als een éénige gebeurtenis ; net alsof dergelijk feestje, óns alleen, beschoren lag, en niemand anders.

Alleszins niet. In ieder huisgezin werd de “ naamdag ” der ouders, niet de “ verjaardàg ” gevierd. Heden ten dage, worden beide gefeest, zoodat er zich feitelijk dubbel-en-dik, vier dergelijke feestdagen in ’t jaar voordoen, tot grooter prêt der kinderen, en belangrijker verlichting van moê’s porte-monnaie.

Wisten, ter schole, uwe makkers per ongeluk, op welken datum het uw feestdag was, dan kreegt gij ’t dien dag erg te verduren. Tersluiks, werdt ge wel honderd keeren

“ bestoken met speld, naald of pen in uwe gevoelige achterbillekens.

209

Dergelijke ongewenschte feestdag-grapjes, vielen niet zelden, al te goedzakkige meesters ten deele. Op die wijze, werd jaarlijks onze dóór-goedzielige muziekmeester bij zijne intrede in de klas onthaald. Bij ’t zich neêrzetten op den hoogen biezen stoel had hij het, tot onze grootste lol, te verduren, met ’n half-dozijntje spelden die hem op weinig streelende wijze door’t muziekale zitvlak priemden !

Nooit werd de plichtige ontdekt, want wij zouden ons liever den nek hebben laten omwringen dan iemand te beklappen. Ten andere : — Niemand had het gedaan, en niemand wist van iets... Zoodat onze musicus-magister, na, terug op-dreef, op zijn fluitje de “ la ” te hebben aangeheven, dra zonder verder verdenken noch treuzelen, als gewoonte zijne les aanving en voortzette.

Enkele dagen vóór den heuglijken feestdag, had het vader reeds verscheidene malen van zijn “ krawatten ” te hooren gekregen : — Vouder, mee wa goume moeder besteken ? En ’t antwoord luidde herhaaldelijk : — We zille me zien, manneken.

Vader hoefde er zich het hoofd niet bij te doen bersten; ’t vergde hem niet veel moeite om den aard der geschenken en het feestprogramma vast te stellen; ’t was alle jaren ’t zelfde, op dit enkel verschil na, dat het ’t één jaar, “ tourtses ” met ’n flesch rooden, ’t volgend jaar, een “ pièce montée ” met zoeten witten wijn gold.

Van “cadeaux” was toen feitelijk nog geen spraak, eerstens omdat toentertijd “ cadeaux utiles ” nog niet in de mode waren gedrongen ; tweedens, omdat “ cadeaux-koopen” enkel nutteloos geld-verkwisten was. ’t Waren onkosten, die noch in vader’s noch in moeder’s huishouden-budget aangeboekt stonden.

Alleszins best ook. Want “ le jour d'aujourd’hui ” — daar jaarlijks, vier, zulke feestdagen worden gevierd — is het ’n heele acrobatische kopbrekerij, dagen te rote, geworden, om te weten, met welk feestelijk geschenk men zou vermijden, dat papa of mama door een ongewenscht “cadeau” — hij koste nog zoo peperduur ! — in hunne feestelijke stemming niet voor eenige dagen worden ont...stemd....

’t Was toen alleszins nog, ’n echte feestdag. Een niet-alledaagsch opbeurend gevoel overmeesterde u, van af ’t morgenkrieken ; ge waart geneigd, ’n versch hemd aan te schieten, en uwe zondags-kleêren aan te trekken. Geen wolkje, aan ’t helder blauwe uitspansel ; geen waasje, in ons van vreugd ruimer en sneller kloppend hertekamerke.

’t Vierde àl meê, zoo binnen als buiten ; en ’t wonderbaarste van al : van ’s morgens vroeg, had moeder onwillekeurig, hare zondagsche muts opgezet; en vader had dien dag ’ nen verschge wasschen en uitgestreken rooden snuif-neusdoek op zak....

Ja, stellig, ’t was ’n echte feestdag !

Menschen en dieren en dingen, ’t vierde en feestte àl meê ! Geen stoel, geen pot, geen pan, die niet op hun zondags-plaatske stonden, en in hunne stomme dingen-spraak ons schenen toe te fluisteren : we vieren meê !

210

En Mirza, pootelend en kwispelsteertend, vinniger en blijder dan gewoonlijk, baste het vroolijk uit : we vieren meê !

En ’t kanarievogelke, wipte prettiger en vlugger dan ’t gewoon was, van ’t een stokske op ’t ander, en zijn gorgelend scherp-trillend liedje, klonk en weergalmde uit zijn gezwollen keeltje heel ’t huis door, als ’n feestzang moeder ter eere : we vieren meê !

Dat wij intusschentijd, ter schole, op heete kolen zaten, hoeft geen betoog ; ’t krieuwelde ons heel lijf door, alsof we wel honderden beestjes tusschen vel en vleesch huisden. Eén gedacht, ten nadeeie van ’s meesters onderwijzend woord dat dien dag in onzen koker maar niet wilde, slechts één gedacht bezielde ons : met ’nen ruk en ’nen Oh ! van verlichting, onze banken te ontspringen, en als een pijl uit ’nen boog pijlrecht naar huis te snorren : bij moeder.

En alzoo geschiedde het dan ook. 't Werd nu tusschen de breeders een wedstrijd van belang, huiswaarts ; niet, om er het dikst op-een gestapeld pak boterhammen te veroveren, noch, zooals met Nieuwjaar, het grootste stuk lekkerkoek te bemachtigen, maar om te gaan piepen in het salon, onder den “ canapé”, wat al lekkers, vader, met het oog op den “ besteek ", er had weggestopt.

Om welke reden, de jaarlijksche lekkernij telkens onder dien antieken rood-fluweeen canapé met zijn vergulde “ zieemareminnen ” werd verstopt, en niet, in eene onzer veelvuldige ouderwetsche eiken kasten, is mij steeds een raadsel gebleven. ’k Vermoed echter, dat onze wantrouwige spitsvondige vader, ’t maar al te wel wist, dat moeder dagelijks in de kasten ging roezemoezen, en de verrassing ontdekken mocht.

Het noenmaal smaakte nog ééns zoo heerlijk. Moeder had voor de lekkerste pikante saus gezorgd ; en de pareisoep, en de rostbief en de petakkers, ’t geurde en ’t walmde àl feestelijk de eetkamer door, ’lijk het nog nooit gegeurd en gewalmd had.

En of er tevens om het tafelke-rond, stemming in de kamer hing ! Die kondet ge scheppen, met heelder handsvollen.    ,

Midden het getater en gebabbel, loerden wij af-en-toe, zijlings naar moeder, en zochten op haar zoet-moederlijk gelaat te ontcijferen : — Zô ze ’t weten ?

Tersluiks verliet de een na den andere, tot vader toe, den disch ; zoodat moeder, die waarempel, dien dag, aan hare telloor te lanterfanten scheen, spoedig moederziel alleen aan tafel bleef. Mirza, op zijne beurt, had den laatsten, op de hielen, de kamer uit gevolgd.

En vooraleer de groote wijzer der hangklok vijf zwarte streepkes verder was gewipt, vloog de deur deurewijd open, en werd het ’n rumoer van belang.

’t Jaarlijksch woordenrijk feestlied : —- Tra, la, la, la, la, la ! !.... doorgalmde de ruime kamer, en heel de feestvierende rij, luidruchtig in parademarsch stappend, en stampend, toerde twee-, driemaal om moeder, en om de tafel.

211

Vooraf, stapte nummer één — natuurlijk — de kakkenest, statig omarmend ’n groote potsierlijke vaas, met ’nen eendlijken ruiker purperen jasmijnen.

Nummer twee, torschte, met vóór-uitgesteken pollen, den “ plateau ” met de “ pièce-montée”: een kreem-bollen toren, ’nen halven meter hoog, aan welken de glanzende suiker van tusschen de voegen snottebelde, en die ons op ’t eerste zicht lekkelippen deed.

Daarop, volgde een wijnflesch-drager, ’n “ flakoontsen ” (')(‘ Flacon, flesch.) van ’t patersvatje, bespinnewebd en zwart-bepoeierd. Een tweede drager van Noachs-drank. En dan, de wijnroomers-aanbrengers.

Last not least : de laatste, hield zorgvuldig gevouwen, den “ brief ", in school-meesterlijke taal en bewoordingen opgesteld.

En ’t klonk maar toe, van : — Tra, la, la, la, la, la !!....

Op een teeken van vader, stierf plots het roerend feestlied uit. En moeder lachte verheugd tot boezem-schokkens toe, bij heel dit verrassend kermis-vertoon, wijl nu de brief plechtstatig werd geopend en onder de heiligste stilte, zonder haperen, afgelezen.

Voor de zóóveelste maal, wenschten wij gezameniijk, moeder 'n goede gezondheid, een lang en onbekommerd bestaan, en hiernamaals het eeuwig leven; en voor de zóóveelste maal, dat we altijd gehoorzaam en gedwee-braaf zouden zijn, en dat wij alle kwâpitserijen voortaan vaarwel zouden zeggen. Maar aan dat laatste had ik ’nen hekel, en ’k dacht in mijn eigen : — Zeg mannen, dadde es nie ge-meeënd e ! Da bestoa nie !

Emma, stond in ’t keuken-deurgat, wijl ze telloor en handdoek wat poos gunde, blij-gapend en glarie-oogend alles na te staren, en af te luisteren.

En we zagen dan, achter den reusachtigen jasmijnen-ruiker welken zij in hare armen omsloot, moeder’s oogen in tranen zwemmen, maar in zoete tranen van geluk en zalig-aandoende ontroering.

Voor vader en moeder, was het heerlijkste, het hartroerendste gedeelte van het feestprogramma afgeloopen : de uiting van de kinderlijke verkleefdheid, de dóór-innige erkentelijkheid en liefde van zeven bengels jegens hunne offervaardige ouders.

Voor ons, weliswaar bewust van den ernst en ’t “ gemeende’’ dezer plichtpleging, moest het voornaamste nummer eerst aanvangen : de smulpartij.

Zooiets zullen onze hedendaagsche gemoderniseerde burgerkinderen moeilijk vatten, en schouder-schokkend denken : — Hoe naïef en flauw ! Taartjes en gebakken ! Bah, dat zijn we beu gegeten ; dat krijgen we, zooniet alle dagen, toch wekelijks over de lippen....

212

Vertroetelde bedorven-dansen ! Wàt, zijt gij niet eenmaal beu? ’t Is bij u, al snoep-lekkernij en speelgoed wat van eersten Januari tot een-en-dertigsten December, de klok slaat. Ge zijt er, tot koude onverschilligheid, sóms tot afkeer toe, van óver-verzadigd.

Bij ons, waren pastei-gebak en taarten een buitengewoon-verlangde zeldzaamheid; twee-, driemaal ten jare, verscheen dat op het burgerlijk ammelaken ; en ’t is dus begrijpelijk, dat het telkens een festijn, eene kermis van groot belang was, voor jeugdige mondjes en maagjes.... die ook lekkernij lusten.

Maar laten wij onopgemerkt, den gemoedelijken feest-vierenden huiskring verder ongestoord....

En gij, hedendaagsche of toekomstige óver-voldane rijkemans-kinderen : piept en loert enkele stonden, met de heldere oogen des verstands, door het deur-sleutelgat, en zegt mij, wààr het kinder- en ouderlijk geluk wezenlijk hoogtij viert : dààr, om de destijdige keukentafel, in een dampkring van burgerlijken eenvoud en gemoedelijkheid, of bij u thuis, waar familiegeest een onbekend iets is, en huiselijke liefde enkel schijn....

_______________________

213

ONDER DEN ROZENHOED.

Onder den heelen reesem heiligen uit het hemelsch rijk, in éénen langen asem vermeld in de aardsche litanie van alle hemelsche heiligen, bestond er geen sanct, die bij de Wettersche jeugd meer bijval, meer eerbied oogstte, en tevens luidruchtiger gevierd werd, dan de koene apostel van het eerste uur : Sinte-Pieter.

Die piëteit-volle kinderliefde, zat in ons vroom kindergemoed zoo rotsvast, als de steenen rots zelve, op welke Christus zijne eerste kerk metselde. En ge vondt gij in heel onze gemeente, geen enkele ziel, die ’t minste kwaad zou hebben durven te denken of zeggen van dien braven man.

Ja toch — abuus ! — : onze schoolmeester en de pastoor, twee kwaadsprekers — de éénige — die ons herhaardelijk wijsmaakten, dat Sinte-Pieter tot drie keeren toe, zijnen “meester” had verloochend! ’n Bewijs, dat Sinte-Pieter ook naar de gemeenteschool was geweest, en al niet beter of deugdzamer was dan wij, Wettersche kwâjongens, die onzen meester maar toe verloochenden, waar wij ’t hem, bij gelegenheid, konden geflikt krijgen.

Wij wisten wel, dat die heilige bejaarde man, met zijn gemoedelijk patriarchaal voorkomen, noch baron, noch rentenier was geweest ; en dat zijne ouders ergens op ’n werf eenen vischwinkel open hadden gehouden; ook, dat hij, 't garnaalvisschen moede, hier te lande, met sleutels had geleurd, van de geheimzinnigste sleutels en sloten al de geheimen bezat, en juist om zijne grondige kennis in dit vak, ginder, boven maan en sterren, als hemelportier was aangesteld; kwestie, van er enkel diegenen binnen te loodsen, die met hun paspoort in regel zijn, en geen valsche sleutels op zak houden.

Dat liet ons altemaal onverschillig. ’t Kunnen toch allemaal geen rijke menschen zijn ; en weest portier, visscher of doctor : als ge maar deftig uw brood verdient en door de wereld komt.

‘t Geen ons meer aanbelangde : de feestviering van zijn jaarlijksch naamfeest, op 28sten Juni.

De Sente-Pieters-viering — zoo heette het in de wandeling — geschiedde te Wetteren op echt feestelijke wijze.

Een paar weken vóór dien blijden datum, spanden, in verschillige wijken, de stoutmoedigste rakkers zich in, tot het bij-een krijgen van Sint-Pieters-penningen. Deze kwamen terecht, noch in de eene of andere officieele omhaal-bus, noch in den offerblok die vanachter in de kerk stond, noch te Rome in ’t pauselijk kasteel, maar in de goed-gesloten “ buzze” van den betrouwbaarsten der ploeg; van dezen, die ’t feestprogramma op z'n pooten stelde, en ’t àl bedisselen zou.

Wanneer ge, rond dit tijdstip, de straten der gemeente doorkuierdet, werdt ge, op z’n minst, ’n tiental keeren beleefd tot stilstand genoopt.

214

— Edde niet te geen, veur Sente-Pieter ? klinkt het op maat, uit twee, drie monden tegelijkertijd. En vier, zes strakke, verzoekende kijkers vol blijde verwachting, priemen u onweerstaanbaar, langs ’t smalle wegelingske van uw edelmoedig hart, tot in den geidbeugel van uwen broekzak. En onweerstaanbaar “ geven ” doet ge.

Geen mensch die niet ’n geeft, zij ’t meestendeels ook maar, een cent of eene arme duit; maar die penning, was ons alleszins, van herte gejond.

— Wel bedankt, menieere !... En ze trekken,’t hertje blij, verder, van huis tot huis, van deur tot deur ; bellen aan, en herhalen gelijkmondig, voor de zóóveelste maa! : — Edde niet te geen veur Sente-Pieter ?

’t Geld dier “ omoaling ” moet dienen om de kosten der viering te dekken.

Aan de huizen echter, waar de omhaling geschiedde, werden twee vereischten tot “ krijgen ’’ gesteld : de omhalers moesten kinderen zijn uit de “ geburen ” en de omgehaalde centen moesten vast-en-zeker dienen voor de Sint-Pieters-viering. Want ’t was meer dan eens gebeurd

—    ge vondt te allen tijde dergelijke oneerlijke kapoenen !

—    dat de penningen, terecht kwamen, in de tooglade van een of anderen kersenwinkel.

En zooiets, was natuurlijk totaal verkeerd.

Maar Sinte-Pieter kent zijn volk ! in ’t algemeen, konden de Wetteraars op ’nen oogwenk vaststellen, dat ze met 'n deftig volkske te doen hadden, en de centen geen verkeerde doeleinden tegemoet liepen.

Het hoeft echter gezegd dat, wanneer er “ overschot ” bleef — en daarin werd weliswaar voorzien ! alleszins kersen werden gekocht en onderling verdeeld.

Te eeuwigen tijde toch, moest een feest sluiten met een eetmaal ! In ‘t aardsch paradijs, eindigde ’t eenvoudig met peren en appelen ; toen Breughel leefde, waren ’t bloed-pensen, sauciessen, verkensgebraad en potten vlaamschen bruinen; en heden ten dage, wordt elk feest gesloten met een Epicuriaansch banket, of ’t is geen feest geweest.

Sinds mijnen lang-verloopen kindertijd, is aan het omzetten van den geld-overschot eenige verandering gebracht, te meer, daar goedzielige ondersteuners, de Sint-Pieters-kast met een ruime geldgift aanvullen.

Er wordt aldus een tombola ingericht, met als prijzen, bazaar-artikelen, en ’t spreekt van zelf, ook, lekkernij. Doch zulks geschiedt natuurlijk 'n tijdje na de viering ; want dat feesten duurde zoo maar negen dagen lang, 't is te zeggen, ’n noveen.

Maar laten wij Sint-Pieter’s wagen vóór de peerden niet spannen.

215

Van als de dageraad, met zijn beloften van schoonheid, zijn hoofd boven den horizont uitstak, en het, met zijn geschakeerde kleuren-pracht van geel-goud en hoog-rood, en groen en blauw en purper, àl opnieuw in leven had doen ontplooien en ontwaken, tuurden de jongeren, van achter ’t gordijntje, naar ’t haantje van onzen kerktoren, om te zien of de wind niet in ’t Westen stak, en ’s avonds 't feest bederven zou.

Wanneer het uur om den rozenhoed uit te hangen, had geslagen, togen ze in de verschillige jaarlijks-aangewezen buurten of wijken, fier als pauwen, met hun meesterwerk straatwaarts op. Wie zou dees jaar den schoonsten rozenhoed hebben ? ’t Werd als ’n prijskamp.

Het ophalen en hangen, geschiedde bij middel eener sterke waschkoord. De moederkes, moesten maar voor eenige dagen ’nen heelen end harer waschkoord ontberen, en den linnen-bleek weten te schikken....

En ’t lange zeel, werd van den eenen huisgevel naar den overkant, strak gespannen, zoo hoog mogelijk ; en de rozenhoed, als ’n versierd kermis-pronkstuk, dat in zich heel de Sint-Pieters-viering saamvatte, ging opwaarts, midden de straat, onder ’t gejubel en ’t gejuich der toegestroomde kleuters en schoolkinderen en buur-vrouwen.

’k Zei daar, zoo hoog mogelijk : om doorgang te verleenen aan de hooiwagens. Want ’t is juist hooitijd ; en ’t was meer dan eens gebeurd, dat moedwillige, kwaadaardige voerlieden, het tuig afrukten, natuurlijk tot geen geringe verbolgenheid van heel de gebuurte.

Aan die rozenhoeden, heb ik mede de handen uit de mouwen gestoken. Die worden heel eenvoudig vervaardigd uit twee, bij middel van touwtjes ineen gewerkte banden — reepen — belegd met uitgesneden gekleurd papier. Midden-in, bengelen de kruiselings-uitgesneden sleutels van Sinte-Pieter ; en vermits 't hier feitelijk hemel-sleutels geldt, zijn die van het blinkendste, geelste klatergoud.

Rondom dat alles, heelder reesems papieren kettingen van afwisselende kleuren.

Zoodat die stemmige rozenhoed, aan welken eigenlijk geen... enkele roos te bespeuren was, ginder hoog in’t geluchte troonde als ’n kunst-trofee, onzen dierbaren heilige ter eere.

De voornaamste, en kunstigst “ gevlochten” rozenhoed, hing tenden de Zandstraat, vóór het hek van Vilain XIV; hij werd ten andere, rijkelijk begiftigd door die edele familie.

Andere rozenhoeden waren jaarlijks aan te treffen, op den Vijfhoek, in Moer- en Hekkerstraat. Er hingen echter, buiten deze, in sommige kleine straten, nog andere hoeden van minder belang en minderen omvang, en welke men, om die reden, arme rozenhoeden noemde.

Het feest had zijnen aanvang, bij ’t avond-druilen.

216

ln kleine groepjes, kwamen de vierders, na 't avondeten, allerwege opdagen en aandrentelen, ieder naar den rozenhoed van zijnen wijk.

En daar stonden alreeds de veteranen, op ons te wachten. Ternauwernood had de zon, bij haren aftocht, de daglichten uitgedoofd, of de “ verlichting ” begon als aanvangs-teeken van de viering.

De verlichting ! Lieve hemel, kinderen van ten dage !

Geen electrische licht-spetterende gloeilampkes, hoort ! Geen japansche papieren lampions, noch bengaalsch vuur met rood en groen ! Aaah !....

Heel eenvoudig, ‘n heel klein, laag tafelke — zoo bijkans iets om koken-eten op te spelen — en dat onder den rozenhoed was geplaatst, te midden der straat. En op dat feesttafelke, ’n aantal, laten wij zeggen, pottekes, door ons zelve in al hun primitiviteit vervaardigd uit klei of versche potaarde, en in welke roetkaarskens waren gevestigd.

Waar het ons aan klei of potaarde te kort schoot, plaatsten wij eenvoudig, doorgesneden uitgeholde aardappelen. Dat hield even goed.

Zulke kaarskens, kocht ge, in mijnen kindertijd, voor “ ’ne cens “ .

En wanneer al die meê-feestende vlammekens daar aan ’t dansen waren, aan ’t knarsen en smoken, zoodat het snot naar omlaag lekte, dan kon de feestelijke danspartij maar hare luidruchtige, uitbundige gangen gaan. En dat werd me daar meteen, ’n onafgebroken joelen, zingen, dansen en huppelen, hand in hand, en in kring, dat het eenen aard had, en weerklonk tot verre buiten de gebuurte.

De drie geijkte Sint-Pieters-liederen, die jong en oud te Wetteren meêgezongen heeft, zijn de volgende :

1.    Sente Pieter, mijn lieven vriend,

" ’k E ou geeël mij’ leven, toch zue kristelijk gediend,

" ‘k E ou weest bezoeken,

" Mee zeven keeërkeboeken.

" En terwijl dan d’ander noar den bal zijn gegoan,

" Dee emme wij te samen ’n pootse kaffee gedoan.

" Van ildefaderidera, van ildefaderidera !

" Dee emme wij te samen ’n pooise kaffee gedoan;

217

" Oepsasa !

2.    Sente Pieter, dee een ’t zelve gezeid,

" As dat ij gieen kwezels in den emel ’n wilt;

" Z’n doen d’er niet au kwellen,

" En ’t al in roere stellen.

" Ze mouken er ’n gruet getier ;

" Al de kwezels moeten in ’t vougevier !

3.    In Olland stoat ’n uis (bis)

" In Olland stoat ‘n seengeleengenuis.

‘" Van oepsasa, van seengeleengela.

" Wie weunt ’r in dad’ uis? (bis)

" Wie weunt ’r in da seengeleengenuis ?

" Van oepsasa, enz.

" Doar weunt ’n eeërken in (bis)

Doar weunt ’n seengeleengeneerken in.

Van oepsasa, enz.

." ." ." ." . (1)

4.    Mol, mol woar zit ’e ?

" De mol zit in zijn ol.

" Vraken, edde gieen struutsen vandoen. ?

" Be neeën ’k zei de mol.

218

Bij ’t uitgalmen van ’t woord “ ol ”, en ‘t laatste woord “ mol ”, zetten zich al de dansers gelijkmatig en plots op hun “ uksken ”, hetgeen heel prettig en koddig aandoet.

Wanneer de schier opgebrande kaarsjes, hun laatste weifelende wenkjes uitpinkten, werd de Sint-Pieters-viering “ gesloten ” met eenen luidruchtigen “ zang ” door de straten der gemeente, die “ De noulde en den droad ” genoemd werd.

Middelerwijl, zijn de jongste bengels naar huis getogen, want ’t wordt laat. ’t Zijn dus de overblijvende halfwassen jongens en meisjes, die aan den slangen-dans meêdoen, zelfs volwassen jonkheden van beider kunne.

Half dansend, half gaande, nemen zij, met ineengestrengelde handen, de richting van de lengte der straat. Volgens-afspraak, blijven af-en-toe de voorsten staan — dit is de kop ‘    —. Ze heffen nu de armen, doch immer met gekoppelde handen, in de hoogte, om doorgang te laten aan de achterste deelnemers — dit is de " staart ” — en tevens aan al de opvolgenden ; derwijze dat, na zulke beweging, de achtersten, de voorsten worden, en zoo bij herhaling, zingende :

De noulde en den droad es altijd goed,

Vivan de noulde en den veengeroed !

Na die Sint-Pieters-viering sliepen wij als gelukzaligen !

---------

(1) Wilfried Broeckaert schreef :

“ Ik ben er niet in gelukt, het vervolg van dit liedje te verkrijgen… Alzoo, gaan vele liederen, zegswijzen, gebruiken, enz., spijtig genoeg, te loor; en er kan niet genoeg worden op aangedrongen, dit alles zorgvuldig voor ons nageslacht te verzamelen en te boekstaven.

Er bestaan echter van het liedje : « In Holland Staat een huis » verschillende varianten, welke thans nog in zwang zijn te Herdersem, Aelter, Appelterre, St Pieters-Jette, Calmpthout. “

____________________________________________

219

‘T KERMISVAANTJE WAPPERT !

Voor- en achterhuis lagen te pronken van frischheid, van orde en zindelijkheid, onder de deugd-doende stralen der September-zomerzon. Hij lag niet enkel kraak-net op zijn Zondagsch, onze hof, zonder speelgoed, papier, hof-materiaal op perken en wegelingen, allerwege ; neen, hij lag keurig uitgedost als in voorbereiding tot een groot feest : ‘t gers overal gelijk-effen gemaaid of gesneden, de gersplein-boorden in rechte lijnen of regelmatige bochten afgestoken, perkjes en wegels met zorg opgerakeld.

Hij had inderdaad den grooten kuisch ondergaan voor de jaarlijksche Wettersche Kermis. Deze viel den eersten Zondag van September.

Binnenshuis blekt alles nog meer dan ‘t gewoon is, van reinheid, en sedert acht dagen werd er te onzent zoo fel geschuurd en geschrobd, gekuischt en gewreven, dat de stukken van dwijl en keerborstel vlogen.

En alreeds van Vrijdag af, klonk het honderd maal per dag : — Scheuëne de schoenen afschrepen, zille jongen !

De schreper der achterkoer, werd dan ook “ nolens volens ” druk bezocht.

In stijgende mate, werd het met den dag rumoeriger en drukker.

Van in den vroegen Zaterdag-morgen, staken wij den neus in de hoogte om te zien of het driekleurig “ vountsen ” reeds op den kerktoren stak.

De uitbundige en innige vreugde, welke het zicht van dit speelsch-waaiend kermisvaantje in ons deed opwellen, is met geen pen te beschrijven ; 't was als de belofte van een Lui-lekkerland, waar niets anders zou te doen vallen, dan smakelijk te eten en te drinken, op paardjesmolens te rijden, en prêt en loi te maken.

En intusschentijd, waaiden, als een voorsmaak ervan, de aangenaamste geuren naar buiten, uit de opene deur en keukenvensters. Moeder was de rijstpap en de vlaaien aan ’t gereed maken, ’t geen maar ééns per jaar gebeurde : met kermis.

Daags te voren, hadden wij zelve bij Netsen Van Brussel, op de Diefkes, de “sirope” gaan halen en, hemeltje-lief, nog al wat meer siroop dan het half-koffietasje-vol, dat ’s Vrijdag’s, de botermelkpap moest opzoeten. w’ Hadden de nog warme mastellen van Zeun Lawoat zien t’huis brengen, en dezen morgen, had Vien-de-melk-boer, 'k weet niet hoeveel liters schuimende melk, uit zijn gouden glimmende kannen laten stroelen.

En ja, we werden naar binnen geroepen, om de “ kommen uit te krabben en uit te lekken ”.

220

En we konden ze nu zien, rekewijs, op het keukentafelke, vijf, zes groote testen zwart-bekorste vlaaien, die moeder pas uit den oven had gehaald, en idem zooveel diepe schotels rijstpap, met bruine kandijsuiker bovenop.

Een ander verschijnsel, dat we enkel ééns per jaar, met kermis, te zien kregen, ging halt maken voor ’t iizeren hek : ’t was de poelier die kwam aangereden, met de groote wisschen kevie op zijnen dokkenden kortewagen. Een kermistafel, waar geen braadkiekens op ’t smul-programma stonden, dat had geen zin.

En wijl ’t ander pluimgedoe — jonge kiekens en hanen, met nog gele pooten, en zelfs eenden — in zijn gevangenschap zat te kakelen, te klawetteren, met wantrouwend-opgestoken kop, als van’t nakend einde bewust, beteuterd naar den venter turend, was moeder er een koppel ernstig en met kennis van zaken aan ’t wikken en betasten.

Na wat te hebben afgeboden, werd de koop geslagen....

— Tot nouste joar, Madam, groette de venter, terwijl hij de zilverstukken in zijne blauwe lijnwaden beurs knoopte, en voldaan, verder kruidde.

En wanneer ik aan onzen kermis-vooravond denk, zie ik onwillens, die jaarlijksche kermis-verschijning, den poelier met zijne wisschen kevie vóór mijnen geest.....

Aangezien het vacantietijd was, en wij tijd te over hadden, wisten wij op ons duimke, op één na, wat al soorten “ brakken ” en “ kroumen ” op de “ mort ” stonden. Daar waren wij met geen kluppels, noch schuppen onder onze broek, weg te krijgen.

Heel het aaneen-steken en voegen van ’t hout-werk, het opspannen van doeken en zeilen, het uitpakken en ordenen van speel- en snoepgoed, hadden wij uren lang van heel dicht-bij gade geslagen, ja niet zelden er met kinderlijke voldaanheid een handje aan-toe uitgestoken. En ’s Zaterdag-middags, zat het op het uitgestrekte kerk-plein àl in den haak, en verbeidde het met ons, het lang-verwachte uur der opening. En ’t vaantje ginder hoog aan de galmgaten van den rilden kerktoren, wapperde het uit van jolijt, voor de algemeene vreugde die komen zou.

Intusschentijd, waren onze goede suikertanten uit Lue te huis aangeland, en we ontvingen terzelfdertijd met onzen “ koek ” die gewoonlijk bestond, uit een paar harde, maar lekkere peperkoekachtige “ mokken ”, vijf-en-twintig centiemen ! Een schat, die een overvloed van lekker- en speeigoed inhoudt.

— Danke meetsen ! Danke tante !

En daar er aan ons, geen tegenhouden was, waren wij alweer de gaten uit.

Met den blij-zonnigen morgen, was Wetteren-kermisdag aangebroken. Moeder toog al vroeg ter heilige-misse, want zij zou de kook beridderen. Zoodat het alreeds van in de vroegte, ’t huis-dóór, ruikte naar gestoofde peerkes en dampende kermissoep.

221

Eene kokin, dat was een onbestaand iets, een zelfstandig naamwoord dat in geen woordenboek van toentertijde te lezen stond. Eike huishoudende moeder — thans tot ’n rariteit geworden — kon destijds koken “ in de perfectie “ en — ’k besprak het alreeds hooger— moeder hadde voorzeker in eene keuken-school, den allereersten prijs weggekaapt.

Vader ook, was al vroeg te been, en was de kermistafel in het salon, aan ’t zetten en schikken ; en ’t stond er àl te pronken, het kermis-glei-en glaswerk, en ander, verzilverd eetgerief, versierd met late bloemen uit onzen hof, en keurig-geplooide hagelwitte servetten, met in hun midden de “ Menu ”: gekleurd Liebig- of Cibils-prentje, met het door vader handig geschreven eet-programma.

A tout Seigneur, tout honneur ! De kermis werd algemeen ingezet met de bede tot God : vader woonde met zijn zeven nakomelingen de hoogmis bij. En we zaten nu godvruchtig achter ’t ijzeren hek, links, in de kapel der Sint-Sebastiaansgilde, voorbehouden aan de leden-Wipschutters.

De hoogmis kon natuurlijk, voor ons, niet gauw genoeg “ uit ” zijn ; en meer dan ooit kijk-oogden we, verstrooid, nevens en boven ons beprent Roomsch-kerkboekske.

Dien sukkelaar van een Sint-Sebastiaan, onzen patroon, die daar aan een knoestigen boomstam gebonden stond, met al die schichtige pijlen in zijne bloed-zijpelende borst, beklaagde ik meer dan ooit, in de overtuiging dat het daar voor hem, waarempel, geen kermis gold.

Het " Ite-missa-est ” was ternauwernood met valsche, half-verroeste, lang-rekkende stem als uitgekraaid, en ’t laatste kruiske met koortsige haast geslagen, of we trokken vader bij zijnen kermis-flankaart, en slingerden in een omzien, tusschen stoelen en menschen ’t kerkportaal uit.

Op ’t kerkplein, kregen we alreeds een proefbeetje van de dagen-lange kermis.

De kerkgangers en aandrummende nieuwsgierigen, troppelden rond en om den liedjeszanger, die doek en viool heeft opgespannen op enkele passen recht-over de kerkpoort.

— De wreede moord van Serskamp, damen en heeren !!.. En de zanger wijst en slaat herhaaldelijk met zijnen strijkstok op het hooge schelbeschilderde zeildoek.

Ge ziet er, in zes bedrijven of vakken, een soldaat — ’n piot — die in eenen roes van dronkenschap en jaloerschheid, zijn lief “ kapot ” maakt, vóór ’t tribunaal wordt gedaagd, en in de gevangenis zijn schelmstuk uit-boet. Het àl in de schrilste en felste kleuren eenmaal gepint, maar door slecht weer en wind, en zon, en ’t herhaaldelijk op- en afrollen, tamelijk tot minder heftigheid verkleurd. Hoofden, in evenredigheid te groot voor ’t lijf ; armen, te kort, en beenen van eendlijk-geharenmutste gendarmen welke ’n uur van mekaar staan.

222

Moeder-de-vrouw, ’n echt liedjeszanger-postuur met klesharen en 'n scheele oog, en afwezige tanden, zingt meê, ’t pak liedjes in de hand....

En’t sterft uit, ’t laatste “ strofken ” midden de algemeene plechtige stilte, met ten laatste nog, ’n lang uit-gestreken vedel-gekras.

Ziet menschen, hoe 't onnoozel bloed,

In het prison wordt uilgeboet !...

De publieke liedjeszanger is van den aardbodem niet verdwenen ; wel integendeel, aangezien zulk ambt een fermen stuiver blijkt op te brengen. In steê van wreede moorden, krijgt men echter dom-schunnige, veelal Montmartre’sche liefde-fantazieën en andere viesselijkheden te hooren....

Wat ge niet meer ziet : het typisch geschilderde, verkleurde doek van den liedjes-zanger. Dat vindt ge nog enkel in een of ander folklore-muzeum, als ’n uitgesneden brok volksleven uit voorbije tijden.

Met de aankomst te huis, van nog ’n paar nonkels en tanten, en de jaarlijks uitgenoodigde familie Frans De Potter uit Gent — vader’s noeste letterkundige mede-werker — sloeg voor ons, bepaald, het uur der kermis-opening. ’t Werd er àl drukte en beweging en rumoer, onder het schenken van den morgen-wijn en ’t aromatisch walmen van Turksche sigaretten en sigaren.

We ontvingen ons kermisgeld : twee “ dikke kluiten “ . En aan den horizont van al ons kinderheil, bespeurden wij geen einde.

Eén uur kerke-klokslag, begon het dîner.

De jongsten, mochten nooit aan de langwerpige, keurig-gedekte eettafel aanzitten ; eerstens, omdat er daar geen plaats genoeg was.... zei moeder ; tweedens, om midden de invités, minder stoornis te verwekken.

We namen plaats zijlings, afgezonderd, aan wat ik altijd, ’k weet niet om welke reden, de “ eir-toufel ”(‘)(‘’ Eier-tafel.) heb hooren noemen.

En het kermis-diner ging zijnen gang, zooals gewoonlijk een kermis-diner zijnen gang gaat ; ’t is te zeggen, met crescendo-stijgende opgewektheid, naar gelang al ’t feeste-lijk-lekkere dat de meid opdischte, vóór ’t aanschijn der wereld voor altijd verdween. En waar ’t, bij den aanvang, schier stijf-onbeweeglijk-ernstig zat, werd het weldra een gewemel en een getater van belang, bij welke vader niet nalaten kon, zijn geestig : Zeg lief Leineke, slaapt ge ! met uitbundig succès voor te dragen.

Met " eenige slokken Bordeaux-wijn — op en al één wijnroomer — waren ternauwer-nood, de laatste smekkende beten Wettersche-vlaaien, naar onzen dieperik verzeild, of we slierden onopgemerkt “ à l’anglaise ” uit het salon, marktwaarts. Op straat

223

klonken en rammelden heele- en halve-kluiten in onzen broekzak; en we slenterden weldra, midden de ontzaglijke brommende volksmassa, langs-heen de aaneen-reeksende kramen.

Het zou overbodig, schier iets als ’n naäperij zijn, de kermis ter markt van Wetteren omstandig te beschrijven. Op dit groot verschil na, dat ten huidige dage, heel ’t barakkengedoe — veelal mecanisch en electrisch — “ geperfectionneerd ”, is feitelijk, de gewone drukke kermis-rommel van elders en thans.

Er "stonden” daar als nu, “ oliedutsen- en woufel-kroumen”, “ bijzen ” en “ meulen-pijrdses ”, En “schiet-brakken” met ontzaglijk vele staande en draaiende pijpekoppen, en muziek als van oud-ijzer, keukengerief en glasscherven welke op de kasseisteenen al in eens en al dooreen terecht komen, en aan ’t rammelen gaan, zoodra ge met de karabien à Flobert, eene of andere roos schiet ; dit alles, met een oog-verrukkend vertoon van in beweging gerakende huppelende venten, en knarsetandende leeuwen, en molens die aan ’t klapwieken gaan, en kerstekinderen aan ’t bleiten, en Lolo’s die op een ommedraai, haren.... rug laten bewonderen.

’t Zou geen Wetteren-kermis zijn geweest indien de beroemde “ Spriet mee zijn brakke ” op de markt niet stond.

Echt-typischer kunstenmakers-barak-directeur, heb ik in mij'n leven nooit ontmoet ; met zijnen onvermijdelijken hoogen huit-reflets, zijn kleine schrandere doordringende kijkers, zijn git-zwarte, vol-pommade bestreken puntigen , knevel, en zijn vooruit-bultend rijke-menschen buikske, waarop de eendlijke puur-gouden koperen horloge-ketting.

En of hij kon “ schampeteeren ” die verduvelsche Spriet, met speelkaarten en vijffrankstukken ! En die lang-gelokte en kort-gerokte juffrouwen Spriet, met hare bloote armen, en flikkerend pailletten-kostuum; en die konden dansen en draaien, zwierig en gracielijk, en ook stoute tuimelperten maken, dat ge er bij verbavereerd stond, en een groote mensch, uit liefde, het verstand moet bij verliezen.

En zijne komische clowns ! En zijne.... Heerlijk ! Plezant !

We zijn er echter nooit binnen geweest, vermits vader en Emma zeiden, dat er buiten veel meer te zien was en te lachen viel, dan binnen... En wij lieten ons zulks maar welgevallen, en liepen ons veel meer en.... goedkooper verlustigen, op de meulepijrdses (‘)(‘ Paardjes-molen.).

Niet op dien rijkemenschen-meulepijrdses van één cent per rit, hoor, en die gedraaid werd bij middel van een wit peerd, tusschen twee afhangende staken, duizenden keeren half-sluimerend in 't ronde toerend en ; waar een schreeuwerig draaiorgel het àl begeleidde, en zoo goed als ’t zijn dempige ademtocht toeliet, verlustigde, wijl bij dage, het zonnelicht, ’s avonds, de keersen in de onderste-boven-gekeerde flesschen zonder bodem, of in lampglazen, de duizenden geslepen spiegelscherven en pailletten flikkeren deed.

224

Nee, de molen van “ Cies ”, als uit nederigheid achter de groote barakken verdoken, op eenige passen van de kerk, gold als de “ clou ” van onze kermis-geneugten. Voor ‘n alfken (‘’’) (‘’’Halve-cent.) kondet ge meê rijden. Er was daar geen muziek, noch paard bij noodig ; er was zóó al kinderlawaai overgenoeg, en Cies stak zelf zijnen meulen in gang ; en de Wettersche jeugd zou hem verder wel in beweging houden. En als de toer ten einde draaide, sprong Cies met veel behendigheid, op een met eene ketting vast-gemaakt “ planksken ”, sleepte enkele meters mee, en heel de rommel viel stil.

Al wie hielp “steken” mocht voor niets meerijden ; en wie bij middel van den wijsvinger, den ring welken Cies, buitenwaarts omhoog hield, kon doorsteken, mocht insgelijks “ veur niet rijn “ .

Maar zie !.... Door de getrouwe verbeelding van den kermisroes meêgesleept, doe ik thans toch aan naâperij, en ben ik Wetteren-kermis alleszins aan ’t beschrijven ; 'n kermis, och God, zooals honderd andere, op alle tonen en in alle stijlen honderdmaal alreeds bezongen en beschreven. Een bewijs dat de mensch, willens of niet, ietswat aapachtigs in zich heeft....

Stappen wij dus verder, over de waarzeggerskoten, de “ kruisantees ” (“”) (Kijkkasten. Van ‘t Fransch woord : curiosité .) de beruchte schoone reuzen, de volksspelen ; in één woord, over heel het programma onzer gevierde kermis, feitelijk niet enkel voor kinderen, maar voor ’t gemeenebest opgesteld en uit te voeren.

Wanneer men nog onbezorgd kind is, en jeugdig, schijnt heel het leven ons toe, als ’n eindeloos feest van reeksende geneugten. Kinderspelen, feestdagen, vacantie- en kermis-tijd, en zooveel andere ontelbare jubel- en feestgelegenheden, ’t zijn als zoovele noodzakelijke, verkwikkende levensbronnen aan den drempel van ons bestaan, aan welke wij, tenger plantje, onverzadigbaar gaan putten : levensblijheid, groeikracht, gezondheid.

In schijn.... eeuwigdurende lentetij ; àl zonne en wonne...

Hoe zou, bij ontbering aan zulk levensvoedsel, het plantje tieren en zich verder tot rijpheid ontplooien ?

Voor sommige plantjes, gewonnen en gedijd tot kloeke boomen, in rijke zonnige luchtingen, blijft het hun leven lang kermis : z’hebben in hun weelderig of allerbegun-stigst beschut en ondersteund midden, noch wind noch storm gekend. ’t Zijn uitzonderings-planten.

Voor ’t meerendeel, ’t zij ze tieren en wassen, rilde en jeugdig, langsheen dijken en stroomen, of in de vrije open natuur: ’t blijft zonnelicht en levensuitbundigheid, kermis... een korten tijd : tot op ’t oogenblik, dat, hooger opgewassen en alle schutsel en steun ontgroeid, de natuur-elementen ze meedoogenloos genaken en raken kunnen.

225

En dan loeit het, en dan briescht het ; en knak ! en krak ! : hier wordt, onder de niets-ontziende ontketende natuur-oerkrachten, een deerlijk gehavend ; ginder, een ruw ontworteld, gedoemd ter dood.

Die tijdelijk weerstand bieden, worstelen opnieuw, soms vreeselijk, als titanisch, tegen allerhandestormen. Ze vallen ten lange laatste toch...

Na kermis-levenstijd komt de sombere werkelijkheid, die “ ontgoocheling ” heet.

Gelukkig de mensch die enkel “ kermis ”.... geen levens-stormen, heeft gekend....

Graag keeren mijne gedachten, ter lessching, naar die heldere levensbron : “ Wetteren-kermis”, terug.

_____________________

226

SINT-NIKLAAS.

’t Kon nog ’n acht dagen vóór Sint-Niklaasdag zijn.

De broers, die ouder waren en meer ondervinding-rijkdom bezaten dan wij, hadden het ons aangeraden : — Ge moet ’nen brief schrijven noar Sente-Nikloas, dat ij al iets moe meebreengen.

En wij hadden ons spoedig aan ’t krabbelen en krassen gezet, eerst op onze lei : voor zooveel wij, na ander-half-jaar school-gaan, met aarzelende hand, letters aan-een krabbelen konden, onleesbare hanepooten, zonder punten of koma’s.

’t Word daarna, zorgvuldig op een stuk papier geschreven ; en Sint-Niklaas kon dan maar zijnen hemelschen gouden neusnijper opzetten, of desnoods eenen of anderen schriftgeleerde uit het Oud-Testament raadplegen,

Lieve senteniklaas

breengt mij morgen ast ou blieft nen pirootsesboek of en speeldeenksken webben eel brouve geweest

onderd duzend keeren bedankt

'k Vond, zekeren dag, vele jaren nadien, tusschen vader’s familie-paperassen — wat bewaarde of vergaârde vader niet ! — dergelijk Sinter-Klaas-epistel.

Dat was t’onzent alzoo in ’t gebruik ; we wisten, dat de groote kindervriend reeds eenige weken vóór den feestdag, uit zijn hemelsch Rijk op aarde neêrdaalde, en de goede, heilige man als hij was, " met zijnen witten tabberd aa n” onze kindervraag nimmer onbeantwoord zou laten.

En we vonden dan ook, permentelijk, ’s anderendaagsmorgens, als antwoord op ons schrijven, een kleurigen Robinson Crusoé, een Asschepoes, of Gelaarsde Kat, onder de tafel.

’t Spreekt van zelf, dat alreeds van af dien dag, onze gedachten meer op Sint-Niklaas stonden gevestigd, dan op de netelige vragen en antwoorden van onzen kleinen Mechelschen Catechismus. 't Werd àl Sint-Niklaas, wat de klok sloeg.

De dagen die ons van den grooten feestdag nog verwijderd hielden, werden herhaaldelijk op-en-af geteld : — Nog zueveel keeëren sloupen ! zeiden wij ; en ’t scheen ons telkens nog een eeuwigheid.

’s Morgens en ’s avonds, werd de heilige vurig aan-gebeden. We trokken gewillig, vroeg naar Bethleëm (‘)(‘ Naar bed.) , alwaar wij, gedurende een paar uren, al de vreugde die komen zou, in gerustheid konden overdenken, en bij voor-baat genieten.

227

Sint-Niklaas-koppen met langen baard en hoogen mijter op, werden in potlood of boschkool uit broers akademie-bakske, geschetst op schrijfboek, op tafeltapijt en muur ; met vette vingers op de bedampte vensterruiten ; ja, met dikke inkt-lijnen, op hand en armen.

Eenieder op straat, ter schole, bij familie, sprak van den heugelijken dag als van een jubelfeest. Er heerschte alom zienbare drukte ; en thuis, ja thuis, konden wij den bek niet meer roeren of : — Sente Nikloas zan ’t ueren ! — ’k Zan ’t oan Sente Nikloas zeggen !....

Zoodat wij ons eigen bijkans niet meer herkenden, gehoorzaam, gedwee, dóór-braaf als wij meteen geworden waren.

In de brood-bakker-winkels, prijkten “ gruete spikeloase-mannen” koek-versch en geurend in hunnen houten vorm ; vrouwen en venten met verveerlijke ronde oogen en dikgevleugelden neus ; zwaar, grof-gekneed en gebakken, en daar heel gesteld — ten toon — om te worden verkocht en opgegeten. En daarnaast, op een stokske, brood-ventjes, armen en mottige beenen stijf-uiteen gestoken, star-vooruit-ziende met uitpuilende scheel-ziende oogen, zonder neus of mond.

En bij den pasteibakker — ’k geloof dat er toenmaals op heel de Wettersche gemeente, juist één enkele echte pâtissier woonde : “ Mathijskes ” op de Groote-markt — kon men van wijd, de veelkleurige vlagskes zien glimmen, van de talrijke marsepijnen scheepkes.

't Was een jubel voor onze kinderlijke verbeelding, te denken, dat al dat lekker snoepgoed, voor ons, brave kinderen uit Wetteren, ter belooning uit den hemel was gedaald !

Maar bij Nette Makron in de Statiestraat : jongens, dat was andere turf ! ’t Leek ons daar, voornamelijk ’s avonds, een hemelsche zaal te zijn uit Sint-Niklaas z'n schatrijke speelgoed-paleizen, waarvan de deuren almeteens onder een stroom van licht geopend werden.

Wat al schoons en verrukkends, blonk en blekte er achter het hel-verlichte toograam ! Speeldoozen, kegelspel, spertlaars, trommels, klarinetten, wit-kroezelig-gewolde schapen, olifanten, en wat weet ik al, 't lag, ’t stond, en ’t hing daar allemaal dooreen uitgesteld, frisch, nieuw, twee schouwvensters, ja en nog 'n ruim deel van den winkel vol.

En duizenden poppen... met licht-blauw of rozen kleedje, en vlas-witte kroezellokken of raven-zwarten krollenbol, lagen in hunne doos, vol verleidende verzoeking, naar ons roerloos te glarieoogen.

In zalige vervoering, stonden wij tien, twintig keeren per dag, al dat hemelsch prachtvertoon, te bewonderen. De eene rakker stak, bij beurten, den anderen

228

opwaarts, tusschen ’n heele ploeg grooter menschen, mannen en vrouwen, om te kunnen zien.

Na een paar dagen, kenden wij al 't speeldingen van buiten, en stond onze keus onverranderlijk vast.

Intusschen, naderde meer en meer, de zalige Sint-Niklaasdag ; en de kinderen aanriepen vuriger en vuriger den heiligen gelukaanbrenger :

Sent Nikloas van Tollentijn.

Breengt mij ’n schip van massepijn !

Oeveel moe da wezen?

Tien pond en alf.

Mijn koe en es gieen kalf,

Mij peerd en es gieen zwijn.

Lire! lire! Lire !

*t Zal morgen Kloasdag zijn !

Wij hieden meer van 't volgend Klaas-rijmpje :

Sente Nikloas kapoentsen,

Breengt wa in mij schoentsen,

’n Appelken of ’n citroentsen.

En al dat er nie in ’n kan,

Bindt et er meê ’n keuerdeken an.

Dit jaar — 'k had omtrent acht winters doorgekuierd — had Dieken — ’k heb het hem jaren-lang verweten ! — mij alle begoocheling aangaande herkomst van Sinter-Klaas en speelgoed ontnomen. Hij had mij, ’lijk twee en twee vier maken, voor vaste waarheid bewezen, dat het eenvoudig vader en moeder zijn, die onze korven vullen ; en dat al de bijkomende omstandigheden, puur kinder-flauwiteiten waren, fantazieën, àl verzinsels, om ons zoo lang mogelijk, kinderachtig en... braaf te houden.

En ’k moest Dieken, niet zonder innig spijt, bekennen, dat zijne talrijke gestaafde bewijsredenen, zoo vast stonden als het stadhuis van Wetteren ; dat ik ze welwillend aan-nam, ja tegen wil en dank aannemen moest, maar dat ik toch nog voor éénen

229

keer niets ervan zou laten blijken of uitleken, uit vrees, alreeds dit jaar geen korf meer te mogen zetten.

Jaarlijks, bracht Sint Nikiaas ons, een paar dagen vóór zijn naamfeest, in levende lijve een bezoek. ’t Was telkens in onze keuken te doen, alwaar wij met de meid en eenige andere familiekleuters, den grooten heilige, met grooten heiligen schrik, benepen-bang zaten af te wachten.

Den eersten keer in mijn leven, na Dieken’s veropenbaring, voelde ik geen stramme verklemming meer om ’t herte, voor dat vreemd bezoek. Zonder een enkelen droppel angstzweet te laten uit perelen, zonder dien diepen eerbied der vorige jaren, bij welken wij ternauwernood het hoofd roeren dorsten of Sint-Niklaas zelfs bezien, zegde ik bij me zelf : — Wacht manneken; g'et mij al lang genoeg benaad gemoukt ; ’k wille deze kieer weten wie dadde zijt !

Watte ! ’k Zou hem integendeel deze maal bezien van kop tot teenen ; hem in al zijn gebaren vorschend nablikken; hem met mijne oogen ontkleeden ; zien, of Dieken inderdaad waarheid zegde ; en toekomende week na Klaasdag, op de koer weten te vertellen, wie feitelijk onder mijter en mantel verstoken zat.

’t Was minder Sint-Niklaas die ons vrees inboezemde, dan wel zijn knecht Nikodemus, dien we echter nooit, tenzij op prentenboeken te zien kregen, en welken ik mij voor-stelde met zwart gelaat en duivelsche schalksche oogen. Te braaf, om als duivel nevens Lucifer de helle te bestoken, en te ondeugend of te dom, om als engel, de heiligen in den hemel gezelschap te houden, was die Nikodemus — noch mossel noch visch — zijn eeuwen-lang leven gedoemd, om als peerdenknecht op een ezel, Sint-Niklaas, met twee onuitputbare manden speelgoed, alom op ’t aardsche te ver-gezellen, en aan de stoute bedorven kinderen, in plaats van speelgoed, roeden en “ mertenees ” uit te deelen, zweepen met geknoopte leeren riemen, ‘lijk de Joden gebruikten toen zij Jezus geeselden... En dààrop, hadden wij ’t juist niet gemunt.

Maar niettegenstaande moeder ons, zooals ieder jaar, zou doen gelooven, dat het traditioneele half-censken in onzen korf, en de in ’n heel dozijn verschillende papierkens gewikkelde niet minder traditioneele peperkoekachtige honden-worst, van dien schalkschen Nikodemus kwamen, thans wist ik er alles van ; en dat Nikodemus, behalve in onze enge kindergedachten, hoegenaamd niet bestond....

Onverwachts, vielen als voorboden uit den hemel over onze hoofden, peperbollen en “ pikkenikskes ” die over de hel-roode tichels rolden.

—    Die komen regelrecht uit bakker Biebuyck zijnen suikerwinkel, dacht ik. En ’k bemerkte dadelijk, dat het kleine vierkante buitenvensterke achter onzen rug, geheimzinnig werd toegeschoven maar op 'nen kier staan bleef....

En ’t was meteen een algemeen gescherrel en gegrabbel op den plaveien vloer, om 't meest.

230

Maar Pst !.. Sint-Niklaas komt aan.

In een haai en een draai, zaten allen saâmgetroppeld op de knieën, zonder roeren noch zuchten, in biddende houding.

—    Zijn al de kinderkens braaf ? ... ’t Was dezelfde geneuzelde vraag van alle jaren.

En Emma antwoordde : — Ja, Sente-Nikloas.

En ik vroeg mij af, waarom die heilige, zulk fijn vrouw-stemmeke bezat....

Daar stond hij nu, in heel zijne hemelsche zalige plechtigheid van goud- geel en wit, vlak vóór ons in ’t deur-vierkant, op de trapkens der eetkamer ; en zijn bisschop-pelijke kazuifel schitterde boven het hagelwitte koorhemd.

En statig, zooals enkel Sint-Niklaas dat doen kan, trad de heilige op ons toe. En hij vroeg, piepneuzend, aan elk van ons zijnen naam ; en of wij altijd moeder en vader gehoorzaamden, en ’s avonds niet te “ lang opbleven ” en ook — en dat was ’t bijzonderste — wat wij zoo al, in onzen korf verlangden.

Nooit had ik zoo flink, zoo stoutmoedig, zonder ’t minste vreesgevoel, op dat àl geantwoord ; maar waarempel, hadde ik de plechtigheid van den stond er niet door verijdeld, ’k had het in een schaterlach uitgegicheld, geneigd als ik was te roepen : — Tante Dile !

Want’t was een onomstootbaar feit : ’k verkende onder al dat blinkend kerk- en theatergewaad, onze goede suiker-tante, met hare pioenroode balkaken, die't allebei, onder den zwaren kleederlast en de inspanning tot berstens-gereed, vlammend uitzweeten moesten.

—   Zet u nu allemaal schoonekens terug op de knieën, luidde het nu, ik zal u allemaal zegenen. Sint-Niklaas hief met de linkerhand plechtstatig, den vergulden staf in de hoogte, en sloeg heel traagjes met de rechter, de traditioneele benedictie over onze kinderlijke ingetogenheid.

En 't bezoek liep ten einde. De Sant verdween zachtjes in de diepte der half-duistere eetkamer, wijl zijn lange sleep hem zacht-ruischend nasleepte.

Hadde ik op dien stond Dieken maar kunnen zien !....

De groote vooravond was eindelijk aangebroken : we zouden onzen korf zetten, en vroeger dan gewoonte slapen gaan.

Van ’s middags reeds, had ik de hooge wisschen kousen-mand, uit de muurkast, van lange en korte kousen ontruimd en verdoken ; daar kon veel speelgoed in, veel meer dan in den blikken korf waarmeê wij de kommissen deden, of dan in’t hondenmandeke.

231

Ik kwam er zegevierend meê voor de pinnen, ofschoon moeder wat preutelde om al 't kousengedoe dat ik dooreen had geschud. En dra, stonden drie korven in het salon vóór ’t open vuur, met hooi, raap en wortel erin, voor’t paard.

Naderhand, hield alle uitbundig kinderlawaai 'op, en lagen drie snotvinken — waaronder een luistervink — tot over den neus in ’t doezelig beddeke....

Ik sliep ‘lijk een muis in den bloemzak bij nakend kattegevaar, met open oogen, en gespitste ooren, enkel het gunstig gepaste oogenblik afwachtend om Sint-Niklaas, den echten, beneden in zijn liefdadig werk, en milde korven-vulling te gaan verrassen.

De tijd verkroop vervelend langzaam ; maar dat gepaste oogenblik, niettegenstaande mijn dringend ongeduld en moeilijk-ingetoomd verlangen, brak toch eindelijk aan.

Broer Herman lag nevens mij gesappig-zalig te snorken, wellicht alrede droomend van speelgoed en zoetekoek.

’k Had de groote broers woest hooren naar hun slaapkamer rennen, nog een korte tijdspanne onderling frazelen en roezemoezen ; en ’t werd geleidelijk stil op de boven-kamers, beneden, buiten, overal.

’k Slibberde op mijn bloote voeten het bed uit, en geraakte zonder stoot of zucht, trots vele hinderpalen in de volkomen duisternis, beneden de trap.

Lust zoekt list ! Tweemaal had vader mij destijds op avond-slaapwandeling betrapt. — Dene jongen eet te vele ’t souves, meende de man ; ’t en verteeërt nie ; ’t blijft op zijn mouge liggen....

’k Zou, moest ik thans, bij ongeluk, op mijn weetgierig tochtje verrast worden, eenvoudig den slaapwandelaar uithangen.

En ik, naar de salon-deur.

Daar hadt g’ het ! Mijne oogen bedrogen zich niet ! Doozen, kistjes, speeldingen van allen aard, appelsienen, speculatie, werden een voor een uitgepakt, verdeeld, geplaatst en herplaatst, tot oneindige voldoening van Sint-Niklaas, die niemand anders was dan.... “ moeder en vouder ” zooals Dieken ’t mij gezegd en verzekerd had.

Lijk een ineenstortend broos kaartenkasteel, zag ik door ’t sleutelgat der salondeur, meteen, heel mijne sprookjeswereld met al hare zoet-zalige beloften en kinderilluzies, voor eeuwig in den afgrond storten....

Maar, roef !! Waarschijnlijk onder den druk dier vlugge bespiegeling en dier onthullingen aan mijn geschokt en verstrooid gedachtenwereldje, verloor ik terzelfdertijd als dit kaartenkasteel, het evenwicht, en botste met heel mijn korpus

232

tegen de deur die wijd openvloog ! Ik lag daar onthutst, te spertelen op het mollig salontapijt !

Vader en moeder, door dat zoo onverwacht als ongewenscht avondbezoek verschrikt opgeschokt, snelden ijlings op mij toe. De tijd werd mij niet gegund, om aan slaapwandelen te denken, maar ’k trok mij evenwel zegevierend uit den slag met te beweren, dat ik toch zoo 'n buikpijn had, en moest naar de koer gaan !... En ’s wijls, schalkoogde ik tersluiks naar de salontafel en de reeds half-gevulde korven.

Sint-Niklaas had veeleer medelijden met den extra-braven Hendrik, en scheen niet het minste vermoeden te hebben nopens de inzichten van den roekeloos sluwen indringer, die thans al ’t zijne er van wist. En na eenige lichamelijke verzorging die ik best missen kon, en de aanmoedigend-meewarige vertroosting, dat Klaas mij van-nacht veel prettigs brengen zou, en ik wel morgen gansch zou hersteld zijn, stapte ik terug het bed in.

En ’t scheen mij toe, alsof de voorvallen der laatste dagen met al hunne in nevel opgaande begoochelingen, scheidspalen hadden opgesteld aan ’t uiteinde van mijn te vluchtig onnoozel-kinderbestaan ; en een tweede, reeds man-vormend ernstig tijdperk, voor mij aanvangen zou, met Eerste-Communie en Vormsel-zalving als bekroning....

Bij deze veronderstelde maar juiste bespiegelingen, sluimerde ik in.

Ofschoon ik ’s anderendaags, met vreugde en belangstelling, den met allerlei speelgoed en versnaperingen hoog-gevulden Sint-Niklaas-korf uitpakte, toch ontbrak aan mijn kinderheil de geestdriftige gloed der voorbije jaren.

’t Ware geluk van den heugelijken dag, was alrede voor mij grootendeels ontvloden....

____________________________

233

NIEUWJAARSVREUGDE.

— Jonges, ge moet oan ulder aars vrougen, oeveel nievejoarsbrieven dadde meugt schrijven....

Zoo had elke meester in zijn klas, bij ’t eindigen der les over het nakende nieuw jaar handelende, de begeesterde leerlingen toegesproken, om te weten hoeveel nieuw-jaarsbrieven er dienden aangeschaft. Want die brieven — wààr vermocht zulks beter ? — werden onder streng professoraal toezicht, ter schole geschreven.

Men had, met moeder ’s of vader 's toestemming, na~ tuurlijk, keus tusschen niewjaarsbrieven van een halve-kluit — ’t was toen nog de zalige goedkoope tijd — zeer fraai versierd deze brieven, en minder schoone : van éénen-cent. Deze laatste echter, waren soms grooter dan de eerste — omdat de kwaliteit van het papier grover en goedkooper was — maar effen, en heelemaal omzoomd met vergulde wijngaard-ranken en vergulde druiven-trossen, in de vier hoeken dicht door elkaar kronkelend.

’t Waren gewoonlijk de brieven... voor de ouders. De kostelijke, vertoonden een sneeuwwit duifke met een gezegelden briefomslag in ’t bekske, en omringd van ’n weelde rozen en blaâren ; ofwel ’n naakt poezelig engelke, met mollige balkaakjes, en mollige armkens en billekens, dat in hemelsche vervoering opwaarts tuurt.

En duifke, én engelke, én veelkleurige bloemen, én blaârtjes, ’t kon àl met één beweging — bij middel van plooibare papierstrookjes — naar voor worden gebracht.

g’ Hadt maar aan ’t licht-blauw lintje, dat er was aangehecht, te trekken, en alles spreidde zich open.

Ik kreeg er twee te schrijven : eenen voor Meetsen Emilie — van de prachtsoort ! — en eenen... van ’n en cent, voor Peetsen, mijn oudste broer.

— Dad ’ es mieer as genoeg, had moeder gezegd.

Maar er waren schoolmaatst die er drie tot vier toe schrijven mochten : buiten peter en meter, voor ouders en grootouders.

— Dad ’ es bij ons ’t gebruik nie, manneken, bracht moeder in.

Gelukvogels ! Want hoe meer brieven hoe meer nieuwjaarsgiften !

We waren puur afgunstig op die rijkemanskinderen, die bedorven-dansen.....

De dag van 't nieuwjaarsbrieven-schrijven, gold als zoovele andere uit onzen kinder-kalender, voor een ware dag van historische gebeurtenis ; een echte geluksdag, te meer, daar de nieuwjaarsvacantie alsdan mede aanbrak.

234

Op de twee zwarte muur-borden der klas, prijkten, met kaligrafische schoolmeestershand door Mijneer zelve geschreven, de twee verschillende teksten der af te schrijven nieuwjaarsbrieven : links, voor “ Lieve Peter ” of “ Meter ”, rechts, voor de “ Beminde Ouders ”.

Elke leerling ontving met zijne brieven, den zwart-gelijnden " transparent ” om op... of bezijden de meet te blijven, en een stuk kladpapier... om de inktvlekken op te slorpen.

Geluk sprak uit al die kinderwezens ; met zeker gevoel van fierheid, van plichtbesef jegens beminde bloedverwanten, zette eenieder zich in vlijtige doening aan ’t werk. En ’t werd meteen, stil, roerloos, in het ruime schoollokaal. Een muisje, kondet ge er hooren piepen of knagen.

De meester ging van bank tot bank, vol belangstelling ; en voor wie het begeerde, schreef hij hier en daar, met een zwierigen zwaai, eene uiteen-krollende hoofdletter.

Wij waren maar al te wel bewust van de heiligheid der uit te voeren taak ; ons hertje klopte zenuwachtig, en met schuchtere, twijfelende hand, uitgestoken tong die maar toe van links naar rechts, en van rechts naar links slierde wijl we af- en- toe den asem ophielden van inspanning, vatte ik, op mijne beurt, dit nieuwjaars-kunstwerk aan. En dààr zie ! ’t Stond er flink en gaaf op : — Lieve Peter.... Intusschentijd, waren alle pennestokken aan ’t manoeuvreeren, aan ’t glijden en ’t krabben.

Natuurlijk, algauw eene inktdrets, door ’t haperen of uitschuiven, hier ; eene beduimeling, daar. En dan klonk het uit alle banken tegelijk, als een kruisvuur : — Meneer, mijn penne es te nief ? — De mijne, te grof ! — Meneer, ’k ê gieenen int ne mieer !

En Meneer krijgt het drukker en drukker ; legt hier, een transparent rechter, doet daar, de lijnen wat minder schuin naar den hemel of naar de hel loopen....

Wat de fouten en de vergeten woorden betreft, zal hij alles wel, in de maat van ’t mogelijke, trachten te herstellen.

We voelden een molensteen van onzen beklemden kinderboezem rollen, wanneer wij, vanonder aan de tweede bladzij, het zóóveelste jaargetal hadden uitgecijferd.

Naarmate men zijne taak had voleindigd, mocht men huiswaarts, in vacantie ; opgeruimd en verlicht als een die uit den biechtstoel treedt, en zich om ’t verleden in niets meer te bekommeren heeft.

Maar wie nog den biechtstoel in moest, belast en beladen met een honderdtal te verbeteren nieuwjaarsbrieven ; wien nog, eenige uurtjes zware penitentie over het hoofd hingen ? !

Onze magister ! Die, bleef zitten met het karweitje....

235

Middelerwijl, genoten wij van onze vacantiedagen, en zouden, door sneeuw en ijs, den teugel bot vieren.... En binnen eenige dagen, zouden wij’t grootste wonder dat de wereld ons bieden kan, gaan bijwonen ! Geen Wetteraar die dit wereldmonster niet is gaan bewonderen....

Want wie heeft zich niet, een paar dagen of daags vóór Nieuwjaar, laten verschalken, bij ’t verrassende nieuws, dat er op de Markt een man te zien stond, met zooveel ooren of neuzen, als er dagen in ’t jaar zijn ? Een kop met 365 neuzen ! Wat ijselijk vizioen !

’t Verraderlijk woordeke “ nog ” werd bij die aankondiging, listig weggecijferd. En jaarlijks, konden de bewoners der Wettersche Marktplein, van achter het gordijntje, de gefopte kurieuze snotters zien komen aangedremmeld, naar alle kanten uitkijken, om ten slotte, heelemaal onthutst langsheen de huizen weg te drummen.

Met buitengewoon verlangen, haakten wij naar Nieuwjaarsdag en zijn grooten vooravond. Dit verlangen straalde uit onze begeesterde oogen ; we werden, met den dag, rumoeriger, en zongen soms in koor, zoo blij en ruchtig, dat hooren en zien vergingen, van :

Peetsen

Liet ’n scheetsen,

Meetsen liet er drij !

Wie van de twiee es de vuilste prij ?

En ’s nachts, droomden wij van peetsen en meetsen, van nieuwjaars en lekkerkoeken.

Werd in de vrije opene natuur, het uitstervende oudejaar begraven, met al de stille plechtigheid die bij dit verscheiden past, binnenshuis bereidde men zich, tot het feestelijk vieren van het nieuwe jaar Onzes-Heeren, bij uitbundige familievreugde en aartsvaderlijke smulpartij.

Buiten, waren ’t kil-grijze luchten, door welke de sneeuw-vlokken zonder verpoozing, soms uren lang dooreen-dwarrelden. En ’t was vroeg avond.

Kerst- of Nieuwjaar-avond uit mijne kinderjaren, kan ik mij onmogelijk zonder ijskegels aan dakgoten en venster-richels, zonder wit-besuikerde boomtakken, en blakke sneeuwvelden voorstellen. En koud ! !

“ De koning is dood, leve de koning ! ”

Salomo’s wijze wereldspreuk, vond hier hare toepassing. Moeder Natura en seizoenen, 'k zeide het alreeds hooger, waren te dien tijde nog zeer trouw bevriend. Wanneer er te jubelen viel, feestten ze in broederlijke overeenstemming meê ;

236

wanneer Snoecks’ almanak, naar gelang den datum, zwaarmoedigheid, droefheid, weê aankondigde, rouwden beiden.

En wanneer ’t dorre, stok-oude jaar aan ’t weg-teren ging, kwam, zooals telken jare, de nare lijkwade uit de eeuwen-oude ijskast te voorschijn, en omfloerste huizen, straten, velden en beemden ; en ’t regende, bij ijskoude misten, ijzige glimmende tranen aan vensterrichels, dakgoten en boomtakken.

Al wie, aan alle kinderbegoocheling ontgroeid, dit rouwend droef-stemmend wintervertoon zag, en voelde, en hoorde, wijl gierende windtochten hem de ijskoude sneeuwvlokken in ’t aangezicht joegen, spoedde zich haastig naar binnen.

Eenmaal de deur achter zich toegeslagen, voelde men alreeds, wijl men met beide handen de sneeuw van zijnen overjas uitschudde, de deugdelijkheid der aaiende warmte, die van uit den blozenden stoofpot, de heele keuken vervulde.

Dààr, in keukenplaats en eetkamer, werd de ruwe winteravond spoedig vergeten, bij ’t geestdriftig in 't ronde huppelen der kinderen, hand aan hand, terwijl ’t gelijkstemmig weêrklonk van :

Nieuvejoarke zoete,

’t Verken ee vier voeten,

Vier pueten en ne steeërt,

’t Verken es gieen duite weeërd !

Was het buitenshuis begrafenis, hierbinnen was ’t begrafenis... feest ; Oude-Jaars-uitvaart, zonder de minste treurige stemming of noodklachten : als na teraarde-bestelling van een schatrijken suikernonkel....

Tot aan ’t avondmaal, mochten wij ons vermeien, rond de spookachtig-likkende vlammen van het tooveres-vuur ; of met brandende, lange solferstekken die we malkaar overhandigden ; of bij de speelsche vinger-schaduwbeelden : konijntjes, zwanen, paardenkoppen, olifanten, welke wij op den keukenmuur wierpen en dansen lieten.

Middelerwijl, had moeder ons laten kiezen tusschen wafelenbak of brij-roeren, begijne-veestjes, kneutels of heete-koeken, en bracht zij al het noodige ter bereiding van den brij, die als een koninklijk gerecht de algemeene voorkeur verwierf.

Nauwelijks was de avondmaal-disch geplaatst, of het uitbundig gestoei van een half-dozijn rakkers, werd plotseling gestaakt, om moeder’s kundige brij-bewerking gade te slaan.

De groote ijzeren papketel, werd in den stoofring geplaatst, half-vol met water en bloem en ’n greep krenten.

237

En: roere, roere, mijne pap !... De houten pollepel, stevig door moeder in den aandikkenden brij toerend, deed het kermis-wonder ontstaan. En vader hield de kom vast, zooniet totterde heel ’t gedoe over den vloer ; en zooiets, zou zonde zijn.

Met een wipke, zaten we, vol begeestering en vol begeerte — want brij, was voor ons een eerste kermis-schotel ! — vóór onze gereekte telloren.... Als zooveel kraters, met te midden, de geboterde melksaus, stonden de brij-pasteien daar te dampen.

— Getweeën aan één “ teste ” brij : dies luidde de huiswet. En voorzichtig, om den berg niet door te breken, beurtelings de telloor draaiend, staken wij met het forket, brok na brok, de boorden af. En elk stuk, werd in de smakelijke melksaus gedompeld....

Neen, smakelijker spijze kon men ons niet opdisschen ; en tegen geen Restauratie-schotel uit Brussel of Parijs, zouden wij onzen brij hebben geruild.

De buikskes werden gulhartig met een toreke gevuld ; en wanneer elk zijn bekomste had, stonden wij met de grootste zelfvoldaanheid, en tevens de verzekering, dat er voor ’s anderendaags nog wat “ Elias ’’ overbleef — brij-sneden, in 't geboterd panneke gebruind — stonden wij van tafel op, schaarden we ons rond de stoof, op welke thans de roode-Bordeaux met kaneelsuiker en citroen-schijven in den moor, te warmen stond.

’t Zou voor vader, die elken wijn, zelfs gekookten, naar zijne waarde schatten kon, en een echte " proever ” was, geen Nieuwjaar-avond zijn geweest, zoo er geen “ moorken gezooien ” werd !

Inmiddels, werden “ vertelselkes verteld ” en zat eenieder van ons, zonder roeren noch ruchten, gretig toe te luisteren.

Maar gewoonlijk, werd dit gemoedelijk huisgenot tijdelijk gestoord, door gedempte klagende stemmen, midden een akelig gebrom, die buiten aan de deur weerklonken.

En we luisterden stille, en ’t klonk :

Doet oepen, doet oepen, de emele deur,

Doar stoan er drij eeëreme zielekes veur.

De emele deure, wierd oepen gedoan,

Doar mochten twiee zielkes noar hinnen van goan.

Dan werd aan de deurklink gerammeld, en bij het deur-openen, zagen wij drie arme jongens, wit-bestoven door de vlokkende sneeuw, met hunnen brommenden rommelpot, op den drempel staan.

238

— Menschen 't es ter ulder ieere, riepen ze, en de nieuwjaarsgift werd hun gulhartig toegereikt. En dan klonk aanstonds, luidruchtiger en tevens luimiger om de ontvangen centen, hun nieuwjaarslied :

Op ieenen nievejoarouvend,

Den bakker sleeg zij wijf,

Al mee nen dikke klippel,

Zue deeërlijk op eur lijf !

Wa zijme den bakker geven

Veur zijnen nieuvejoar ?

E kindsen in de wiege,

Al mee gekroezeld oar.

Wa zille me doar mee doen?

Rol, rol, rol.

Steekt den bakker ’ne stek in zijn ol,

Dat ij van onderd-duzend trappen uege rolt !

En steeds rapper, als met meer begeestering, rommelde en bromde de rommelpot. Soms, wanneer de nieuw-jaar-wenschers 'n deftig vookomen hadden, werden ze met hunne ijskoud-tintelende handen en voeten binnengelaten, om zich te verwarmen. En ze kregen, als verpoozing en opbeuring, een dik-besmeerden boterham ; en ze beten er breedmonds en gulzig in, terwijl wij hun drollig instrument, dat ons eertijds, als we ’s avonds te bed waren, met zulken schrik beving, aandachtig bewonderden.

En ’t geheim van dat trillend gebrom, werd ons dan onthuld : eenvoudig, een aarden pot, waarover een ge-droogde varkensblaas wordt gespannen ; midden-in, een stokje of riet je, dat met de hand op- en- neer gestreken,het vel trillen dost, met het gekende rommelend holle geluid.

We mochten, elk op zijn beurt, eens eventjes rommelen, en vonden zulks buitengewoon verzettelijk. Ja, we zouden alweer die jonge bevoorrechte guiten, die meer konden en mochten dan wij... omdat ze wat grooter waren, in hun lot gaan benijden !....

239

Welhaast, stierf in de verte, spoedig en geleidelijk gedempt door de dwarrelende sneeuwvlokken, het eentoonig Nieuwjaarsliedje weg :

Rol, rol, rol,

Steekt den bakker ’ne stek in zijn ol !...

Vader 's eendlijke bureel-almanak, merkte 1ste Januari.

Nieuwjaar !....

Bij 't beneden-dokkeren, wenschten wij moeder en vader 'nen “ Zoaligen-Nieve-joar ” met het gewone aartsvaderlijk gedichtje, dat zulke mooie verzuchtingen bevatte :

God wille u sparen,

Zeer vele jaren;

En na dit leven,

Den hemel geven !

En met de ouderlijke omhelzing, ontvingen wij de “ centen ” — dezen keer waren 't zilverlingen ! — voor onzen spaarpot.

Onze zinnen gingen echter meer naar “ peetsen en meetsen ” ; en reeds ’nen heelen tijd vóór het einde der hoog-mis welke mijn peter bijwoonde, stond ik vol ongeduld met den toegevouwen nieuwjaarsbrief in de handen.

En peetsen kwam eindelijk thuis, zette dadelijk een heel andere, ernstig-peterlijke tronie, en luisterde met schijnbare belangstelling, naar den brief met al zijn vrome wenschen, welken ik in zeven haasten aframmelde.

En ’k ontving dan, als belooning, een kolossaal “ korentebrued ” met een “ schilderij ” in. “ Mijn ” nieuwe-jaar ! Daar zou ’k een week lang aan happen... moest er niet van meêgedeeld worden.

Maar de “ schilderij ”, die viel niet te verdeelen ; en ze werd, illico, uit de zwart-glimmende korst gerukt, van dichtbij en van wijd bezien en herbezien met een genoegen, als bezat ik in die steenen schijf met haren schel-geverfden krijger te paard, een heel fortuin !

En van stonden af, ging het er t’ onzent ’lijk in een “ duivepiere ” (')(‘ Duivenhok.) : een gestadig in-en-uitgaan zonder einde. De voordeur stond meer open dan toe ; de huisbel was in haar element, en hing niet meer Stil, tot ons groot vermaak, wijl we telkenmale door ’t sleutelgat loerden om te weten wie binnenkwam.

240

Briefdragers, lantaarn-aanstekers, schooiers, strontrapers cn andere officieele pakskensdragers, nonkels en tanten, met heele reesems nichtjes en neefjes, vrienden en kennissen, ’t kwam àl achtereenvolgens, naar aloud gebruik, Nieuw-jaar-wenschen.

En 't getal groote en kleinere zwart-gekorste lekkerkoeken, die met hunne gesuikerde witte kronkel-ranken, met hunne vergulde bladerkens op de vier hoeken, en hun suikeren paard te midden, half-verdoken onder papiersnippers, op de salon-tafel of onder den canapé geurend lagen uitgestald, al dat lekkers verminderde van lieverlede. Want in een talrijke familie, hebben Groot-papa en Grootmama het grrroote grootouderlijk voorrecht, met de vernieuwing van ’t jaar, diep in hunnen geldbeugel te mogen grijpen, Om hunne talrijke petekindjes naar behooren tevreden te stellen, en lekkerkoeken te koopen.

Tegen middag, waren tusschen eendlijk rumoer in, tusschen glaasjes morgenwijn, koekskes en sigaren, al de ” nieuwjaars “ met hunne gelukkige bezitters verdwenen.

Rond elf uur, was mijn meetsen op hare beurt — per spoor — aangeland, en kon ik, na het aflezen van mijn nieuw-jaar-opstel, naar vrij behagen, in mijnen Gentschen kluppel-lekkerkoek bijten.

En ’t was “ leve de vreugd ! ” den dag door, voor oud en jong ; zoodat eenieder, met verdubbelden moed — de jongeren, tevens, met verdubbelden spaarpot, met kren-tenbrood en lekkerkoek ! — het versche jaar met zijn onbekend wel en wee tegemoet zag.

241

H O O F D S T U K 8

NAWOORD.NAWOORD.

De lezer zal zich wellicht hebben afgevraagd, waarom dit boek, tijdens den oorlog grootendeels geschreven, slechts na den oorlog, ten jare Onzes-Heeren 1925 in druk, het daglicht ziet....

Wanneer men boeken schrijft en uitgeeft, is het wel om gelezen te worden; niet, om jaren lang, zijne pennevruchten op eene zolderkamer stofferig en doelloos te zien opeengestapeld.

Kwâjongen, of de “ Lustige folklore mijner guitenjaren ” was niet enkel bestemd, om bij het publiek mijner naaste omgeving, te Antwerpen, ingang te vinden; maar tevens, om te worden verzonden en gelezen in beider Vlaandrens’ gouwen, en hoofdzakelijk te Wetteren, mijn geboortedorp.

Tijdens de verloopen gruweljaren van den ongenadigsten aller oorlogen, was dit laatste, bepaald onmogelijk, daar het verzenden van inteekeningsberichten en boeken naar het zoogenaamde Etappengebied, volstrekt verboden was.

En hadde zulks toegelaten geweest, aan hoeveel verkeerde deuren zou ik hebben aangeklopt ! Hoeveel adressen stonden toen reeds onjuist aangeboekt, hoeveel menschen, vrienden en onbekenden, waren niet heengegaan naar den vreemde, naar het oorlogsfront of... naar het eeuwige !

En zou alleszins, bij diegenen die “ gebleven ” waren, de lust tot boeken-koopen en-lezen niet geheel door de tijdsomstandigheden hebben ontbroken ?

Het is mij, anderzijds, niet gegund geworden, tijdens den oorlog, persoonlijk naar Wetteren te reizen, ten einde, ter plaatse, enkele onontbeerlijke kleinigheden op te klaren, die mij in mijn geheugen — begrijpelijk na zooveel jaren ! — eenigszins beneveld of verward voorkwamen.

Ik hield er volstrekt aan, alvorens mijn boek de wereld in te zenden, mij persoonlijk over de nauwkeurigheid van ettelijke beschrijvingen te vergewissen; met eigen oogen, Wetteren en zijne omgeving, terug te zien ; met eigen voeten, mijn geboortegrond te betreden ; met eigen ooren, uit den volks-en kindermond te vernemen wat ik eensdaags zelf als kind had gezien, gehoord en beleefd.

242

Wel is waar, stelde heer Karel Schepens, uit Wetteren, zich bij schrifte, gereedelijk te mijner beschikking ; maar op het oogenblik, dat zijne hooggeschatte aanteekeningen mij zouden worden opgestuurd, kwam het duitsche “ non possumus ” onze inzichten dwarsboomen.

Er bleef mij niets anders over, dan in het noodlot te berusten en — met welk ongeduld ! — het einde der oorlogsgebeurtenissen af te wachten.

Heeft die “ Lustige folklore mijner guitenjaren ’’ hierdoor, aan eigenaardigheid verloren, of kan men het, bij zijn ontijdig verschijnen, als eenigszins verouderd beschouwen ?

Bepaald niet. Enkele gapingen, werden desdoende aangevuld ; onnauwkeurigheden getoetst en gelouterd ; het werk in zijn geheel, met verscheidene bladzijden verrijkt en uitgebreid.

Last not least : “ Kwâjongen ” kon op geen gunstiger, beter gepast oogenblik verschijnen !

Alom heerscht nog kille rouw ; niets-batende sombere gedachten en kwellende angsten, zijn in de gemoederen nog niet heelemaal onderdrukt, en de laatste ziltige tranen aan onze oogleden niet weggevaagd.

En niettegenstaande het menschelijk hart, tot bezwijkens en bloedens-toe gedrukt en gewond, dringend behoefte heeft aan geleidelijke opbeuring, aan nieuw levenslicht, aan meer vreugde, niettegenstaande het dien nasleep van prangende smarten van zich schudden en bannen wil, en in zijne benauwing naar ruimte snakt, hernieuwt men dagelijks, ja, toovert men ongenadig, heele reeksen oorlogstooneelen, en-gruwelen vóór onze oorlogsmoeë oogen, in kinema-zalen, in boeken en gazetten ! Aan onzen politieken gezichteinder, ontwaren wij enkel, onheilspellende wolken....

't Is nog àl oorlog, zoo voor ’t verleden, als voor de toekomst, wat de klok slaat. En de vredeklok heeft nochtans sinds lang, het “ Pax hominibus ” ingeluid !...

Genoeg dan over oorlog ! Genoeg ! Hoog de harten !

Meer dan ooit, dient er voor gezonde en degelijke afleiding gezorgd !

Laten wij dien steeds aanzwellenden stortvloed van al die oorlogs-narigheden, van al die beangstigende griezelverhalen die hert en zinnen benevelen, krachtig te keer gaan en zoo mogelijk stuiten ; laten wij, bij lustiger uitgaven, en meer mensch- en ziel- verheffende lektuur, aan geen oorlog meer denken, meer licht in ons binnenste stroomen, en er ons hert als bij een lavende bron opfrisschen.

En in dit opzicht, meen ik, — moge de lezer het beamen ! — bij het uitgeven van “ De lustige folklore mijner guitenjaren ” aan die dringende behoefte, in de mate mijner schier half-eeuwsche krachten, mijn bescheiden deel te hebben bijgedragen.

243

Aangename uren, zijn den lezer — hij zal het ondervonden hebben — bij ’t doorbladeren van dit humoristisch werk beschoren ; levensblijheid, die nog langen tijd nawerkend, zijnen handel en wandel koesterend bestralen zal, heeft het bij hem voorzeker verwekt ; menige brok uit zijn eigen zonnig kinderleven, uit zijn eigen kinderfolklore, zal hij bij deze lektuur, zij het dan ook enkel in gedachte, hebben meêgeleefd. En hij zal zich met den schrijver, opnieuw kindsch hebben gewaand of gevoeld, en het kinderhert uit lang vervlogen tijden, zalig-naïef opnieuw hebben voelen trillen.

Hadde ik aI den rijkdom van de wereld, ik

Gaf hem voor een kinderhert gereedelik " !...

Wie zal, bij het toeslaan van dit boek, niet met overtuiging hebben uitgeroepen :

’t Waren toen wel, de gelukkigste jaren uit ons leven !

En wie zal niet, met innige voldoening, tot in zijn oude dagen, op die gouden onbewolkte kinderjaren terugblikken ?...

ZALIG KIND-ZIJN.

Zwerte... snaaksche blonde koppen.

Die ’k zie stoeien langs de straat,

Dartlen, schermen, boksen, kloppen;

Die geen stond verpoozen laat.

’k Treur en jubel jeugdig tevens,

Telkenmale ik U ontmoet.

En gij, ’t reinst genot des levens

In mijn geest herleven doet!

’k Voel mijn hert en kele kroppen,

Wen ’k U stoeien hoor op straat,

En ’k mij... snaaksche blonde koppen,

Bij dit kind-zijn droomen laat.

=========================

244Digitaal overgeschreven door Ludwich BETTENS

Kunstschilder

Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipisicing elit, sed do eiusmod tempor incididunt ut labore et dolore magna aliqua. Ut enim ad minim veniam, quis nos-trud exercitation ullamco laboris nisi ut aliquip ex ea commodo consequat.

Gekoppelde termen in woordenlijst

Index

Sleep verwante termen hierheen

Zoek term