HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

90
HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING? Een onderzoek naar de verandering in het maatschappelijk leven van WestEuropese landen in de periode 19732002

Transcript of HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

Page 1: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?  Een onderzoek naar de verandering in het maatschappelijk leven van West‐Europese landen in de periode 1973‐2002    

      

Page 2: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 2 ‐    

TITELBLAD                                     

Titel:     Hoe leefbaar is de postmoderne samenleving? Ondertitel:   Een onderzoek naar de verandering in het 

maatschappelijk leven in de West‐Europese landen in de periode 1973‐2002 

         Auteur:   Sandy Boelsums         Master:   Sociologie, Grootstedelijke Vraagstukken         Begeleider:  Prof. dr. Veenhoven         Periode:  september 2006‐december 2007 

Page 3: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 3 ‐    

VOORWOORD  In het voorwoord is het gebruikelijk om iedereen te bedanken die deze scriptie mogelijk gemaakt heeft. Laat ik bij het begin beginnen. Allereerst wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun en opvoeding. Zij hebben mij geleerd om zelfstandig te zijn en te streven naar een zo groot mogelijke persoonlijke ontwikkeling. Ook hebben zij mij de mogelijkheid geboden om dit te bereiken. Verder wil ik ze bedanken dat ze mij aan het begin van de postmoderne tijd op de wereld hebben gezet. Ik ervaar deze tijd in ieder geval als zeer positief.  Uiteraard wil ik professor dr. R. Veenhoven bedanken voor de begeleiding bij een van mijn “zwaarste” geestelijke opgaven. Ook op momenten wanneer het door allerlei zaken tegenzat wist hij me weer moed in te spreken. Verder wil ik mijn collega drs. Harry J.J. de Breet RI bedanken voor het meelezen met de scriptie en zijn kritische aanwijzingen. Als laatste wil ik mijn vriend bedanken voor zijn steun op emotioneel gebied. Zonder af en toe frustraties af te reageren had het me niet gelukt!  Ook wil ik mezelf bedanken. Door deze studie ben ik meer te weten gekomen over hoe je je levensdoelen kan formuleren, nastreven en op welke manier je daar gelukkig van wordt. Met name in het proces van deze scriptie is me veel duidelijk geworden. Ik kan inderdaad zeggen dat deze studie mij gelukkiger heeft gemaakt.                            

Page 4: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 4 ‐    

INHOUDSOPGAVE  

VOORWOORD  3 INHOUDSOPGAVE  4 SAMENVATTING  6 HOOFDSTUK 1: INLEIDING  10 

 

DEEL I: WAT IS ER VERANDERD?  13

HOOFDSTUK 2: MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN SINDS 1973  14 2.1 INVLOED FEMINISME  14 2.2 HERZIENING VAN DE VERZORGINGSSTAAT  18 2.3 VAN INDUSTRIALISATIE NAAR GLOBALISATIE  22 2.4 HET NIEUWE LEREN  25 2.5 ONTKERKELIJKING  26 2.6 WELVAARTSGROEI  28 2.7 INDIVIDUALISERING  31 2.8 SAMENHANG VAN VERANDERINGEN  33 HOOFDSTUK 3: IS POSTMODERNE VERANDERING EEN VERBETERING?  34 3.1 VERMINDERING SOCIALE COHESIE?  34 3.2 VERVREEMDING DOOR TECHNIEK?  36 3.3 TEVEEL KEUZE?  37 3.4 MATERIËLE OVERVLOED?  37 

DEEL II: IS HET LEVEN ER BETER OP GEWORDEN?  40  

HOOFDSTUK 4: ONDERZOEKSONTWERP  40 4.1 WAT IS EEN ‘GOEDE’ SAMENLEVING?  40 4.3 DATA  43 4.3 HYPOTHESEN  43 4.4 ANALYSE  44 HOOFDSTUK 5: EERDER ONDERZOEK  46 5.1 ONDERZOEK NAAR TREND IN ONGELUK  46 5.2 ONDERZOEK NAAR TREND IN GELUK  53 5.3 CONCLUSIE  54 HOOFDSTUK 6: ALGEMENE TREND GELUK(KIGE LEVENSJAREN): 1973‐2002  55 6.1 TREND GEMIDDELD GELUK EN GELUKKIGE LEVENSJAREN IN EU‐7 LANDEN  55 HOOFDSTUK 7: TREND GELUK(KIGE LEVENSJAREN) PER SUBGROEP  63 7.1 MANNEN EN VROUWEN  63 7.2 JONGEREN EN OUDEREN  67 7.3 HOOG‐ EN LAAGOPGELEIDEN  71 7.4 STAD EN PLATTELAND  74 7.5 (HUWELIJKS)PARTNERS EN ALLEENSTAANDEN  77 7.6 WERKENDEN EN WERKLOZEN  80 HOOFDSTUK 8: CONCLUSIE  83 LITERATUURLIJST  84

 

Page 5: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 5 ‐    

FIGUREN FIGUUR 2.1 ARBEIDSPARTICIPATIE IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN (1975‐2002)  15 FIGUUR 2.2 MENING DAT MAN KOSTWINNAAR MOET ZIJN:  16 FIGUUR 2.3 GROOTTE HUISHOUDENS EERSTE 7 EU‐LANDEN (1975‐2002)  17 FIGUUR 2.4 TYPOLOGIE VERZORGINGSSTAAT VAN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  19 FIGUUR 2.5 TOENAME COLLECTIEVE LASTEN IN EUROPA (1984‐2002)  21 FIGUUR 2. 6 ECONOMISCHE GROEI 1984‐2002  22 FIGUUR 2.7 VERDELING OPLEIDINGSNIVEAU EN ARBEIDSDEELNAME IN EU 15 IN 2000  24 FIGUUR 2.8: MIGRATIESALDO EUROPESE UNIE (EU‐25) VAN 1960‐2004  24 FIGUUR 2.9: VERLOOP AANTAL JAREN SCHOLING BINNEN EERSTE 7 EU‐LANDEN (1973‐2002)  25 FIGUUR 2.10 RELIGIE IN EERSTE 7 EU‐LANDEN  27 FIGUUR 2.11 DEELNAME FORMEEL VRIJWILLIGERSWERK (1977, 1985, 1995)  28 FIGUUR 2.12 GEMIDDELDE INKOMENSSTIJGING IN EERSTE 7 EU‐LANDEN (1971‐2002)  30 FIGUUR 2.13 BEZIT TELEFOON, TELEVISIE EN PERSONEN AUTO’S PER 100 INWONERS (1950‐1995)  30 FIGUUR 2.14 DALING AANTAL PERSONEN PER HUISHOUDEN OVER DE PERIODE 1980‐1998 IN EUROPA  32  FIGUUR 4.1 ONDERZOEKSONTWERP  42  FIGUUR 5.1 WERKLOOSHEIDSPERCENTAGE IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  47 FIGUUR 5.2 AANTAL ZELFMOORDEN PER 100.000 INWONERS IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  48 FIGUUR 5.3 MOORDEN & GEWELDPLEGINGEN PER 100.000 INWONERS IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  49 FIGUUR 5.4 AANTAL ABORTUSSEN PER 1000 GEBOORTES IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  50 FIGUUR 5.5 AUTO‐ONGELUKKEN MET DODELIJKE AFLOOP PER 100.000 INWONERS  51 FIGUUR 5.6 INNAME KCAL PER PERSOON PER DAG IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  52 FIGUUR 6.1A TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING  55 FIGUUR 6.1B TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING   56 FIGUUR 6.1C LOGARITMISCHE TREND LEVENSVOLDOENING  57 FIGUUR 6.1 LOGARITMISCHE TREND LEVENSVOLDOENING  58 FIGUUR 6.2 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING PER LAND (UITVERGROOT)  59 FIGUUR 6.3 TREND GELUKKIGE LEVENSJAREN IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN  60 FIGUUR 6.4 TREND GELUKKIGE LEVENSJAREN PER LAND (UITVERGROOT)  61  FIGUUR 7.1 LEVENSVOLDOENING MAN/VROUW IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN PER 5 JAAR  63 FIGUUR 7.3 TREND GELUKKIGE LEVENSJAREN MAN/VROUW IN EERSTE 7 EU‐LANDEN   65 FIGUUR 7.4 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING WERKENDE/(BEWUST) WERKLOZE VROUWEN 66 FIGUUR 7.5 LEVENSVOLDOENING PER LEEFTIJDSGROEP IN DE EERSTE 7 EU‐LANDEN PER 5 JAAR  68 FIGUUR 7.6 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING PER LEEFTIJDSGROEP  74 FIGUUR 7.7 TREND GEMIDDELD GELUK LAAGGESCHOOLD JONG / HOOGGESCHOOLD OUD  70 FIGUUR 7.8 LEVENSVOLDOENING PER OPLEIDINGSNIVEAU PER 5 JAAR  72 FIGUUR 7.9 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING PER OPLEIDINGSNIVEAU  73 FIGUUR 7.10 LEVENSVOLDOENING PER LEEFOMGEVING PER 5 JAAR  75 FIGUUR 7.11 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING LEEFOMGEVING  76 FIGUUR 7.12 LEVENSVOLDOENING MET/ZONDER PARTNER PER 5 JAAR  78 FIGUUR 7.13 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING MET / ZONDER PARTNER  79 FIGUUR 7.14 LEVENSVOLDOENING WERKENDEN / WERKLOZEN  PER 5 JAAR  81 FIGUUR 7.15 TREND GEMIDDELDE LEVENSVOLDOENING WERKENDEN / WERKLOZEN  82

   

Page 6: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 6 ‐    

SAMENVATTING  Sociologische evolutie heeft niet altijd tot een verbetering van leven geleid. In de inleiding wordt aan de orde gesteld dat het individu vooral beperkt was in de horti‐culturele en agrarische samenleving. In de moderne tijd hebben al vele verbeteringen plaats gevonden. Toch hebben vele critici het idee dat we doorslaan naar de verkeerde kant in postmoderne tijd.  Doel Dit onderzoek houdt zich bezig met de vraag in welke mate de postmoderne processen hebben bijgedragen aan een verbetering of een verslechtering van het maatschappelijk leven. Er wordt niet alleen onderzoek gedaan naar de totale verandering, ook wordt er gezocht naar specifieke winnaars en verliezers. Het onderzoek bestaat uit twee delen. In deel I van dit onderzoek zijn eerst de processen die een grote rol spelen in het sociale leven tijdens de postmoderne tijd op een rijtje gezet. Ook worden wetenschappelijke veronderstellingen behandeld. In deel II komt aan de orde of de postmoderne tijd daadwerkelijk voor verbetering heeft gezorgd. Hieronder volgen de hypothesen die getoetst worden in het tweede deel.  Hypothese Hoofdhypothesen: 1.   “Het leven van inwoners van de eerste zeven EU‐landen is er beter op geworden in de 

postmoderne tijd” 2.   “Deze verandering is niet hetzelfde voor elke groep. Er zijn winnaars en verliezers aan te 

wijzen”  Deelhypothesen behorend bij de tweede hoofdhypothese a.   “Het leven van vrouwen is meer verbeterd dan het leven van mannen” b.   “Er is een grotere verbetering voor werkende vrouwen dan voor niet werkende vrouwen” c.   “Jongeren zijn gelukkiger geworden dan ouderen” d.   “Hoger opgeleiden zijn gelukkiger geworden dan lager opgeleiden” e.   “Het leven in de stad is meer verbeterd dan op het platteland” f.  “Personen met een partner zijn gelukkiger geworden dan personen zonder partner” g.   “Personen met een baan zijn gelukkiger geworden dan personen zonder baan”  Deel I: Belangrijke postmoderne processen Vrouwenemancipatie is een van de belangrijke processen. Door emancipatie is het voor de vrouw in de postmoderne tijd makkelijker geworden om buitenshuis te werken en in mindere mate voor het huishouden te zorgen. Het traditionele rollenpatroon wordt doorbroken.   Ook heeft de herziening van de verzorgingsstaat gezorgd voor een verandering van de individuele levens. In de jaren tachtig en negentig kampten de West‐Europese landen met betaalbaarheids‐ en beheersbaarheidproblemen. Door meer nadruk te leggen op burgerplichten zijn deze problemen opgelost.    

Page 7: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 7 ‐    

Sinds de postmoderne tijd hebben veel multinationals hun productieproces verplaatst naar de lage lonenlanden. Dit heeft geleid tot acceleratie van het globalisatie(‐ en migratie)proces. Gevolg hiervan is een wereldlijke upgrade van banen. Deze upgrade heeft de vraag naar hoger opgeleiden groter gemaakt.  Door globalisatie en stijging van het aantal hoger opgeleiden is de materiële welvaart ook toegenomen. Het postmodern kapitalisme heeft ontkerkelijking tot gevolg gehad. Dit proces gaat hand in hand met het toenemende individualisme. Het op zoek gaan naar individuele spiritualiteit is een van de gevolgen. De totale toename van persoonlijke vrijheid ligt aan het proces van individualisme ten grondslag.  Deel I: Visie wetenschappers Vervolgens zijn de visies van wetenschappers met betrekking tot deze processen aan de orde gesteld. De meningen lopen nogal uiteen. Er blijkt nog geen consensus te bestaan over een verbetering of verslechtering van het leven.  Negatieve veronderstellingen Volgen Durkheim zou sociale cohesie totaal verdwijnen. Dit wordt ook wel anomie genoemd. Veel wetenschappers uit zijn tijd zijn het met hem eens. Ook zijn wetenschappers uit deze tijd niet altijd positief. Volgens hen zou vervreemding door techniek ontstaan en brengt het kapitalisme een te hoge werkdruk. Ook kan de toename van het aantal keuzemogelijkheden niet altijd goed uitpakken. Mensen hebben angst om verkeerde keuzes te maken. Ook de toename aan keuze in voedings‐ en genotsmiddelen zorgen voor een grotere verleiding en vergroot de kans op toename van verslavingen. Verder kan materiële welvaart ook leiden tot overvloed. Overconsumptie kan gevaar opleveren voor de volksgezondheid bijvoorbeeld.  Positieve veronderstellingen Er zijn ook positieve opvattingen te noemen. De sociale cohesie zou niet verdwijnen, alleen veranderen. Deze nieuwe vorm van solidariteit zou meer persoonlijke vrijheid bieden voor individuen. Ook zal deze nieuwe vorm bijdragen aan nieuwe mechanismen van insluiting en integratie. De techniek heeft juist gezorgd voor een verlichting van de werkdruk en biedt ook op privé‐gebied ook voordelen (zoals betere medicijnen). Ook het groeiende aantal keuzes hoeft geen problemen op te leveren. De postmoderne mens is bewuster en beter in staat de juiste keuzes te maken. De stijging van de materiële welvaart beidt hem daarom veel voordelen. Door verplaatsing van productie profiteren de armere landen ook mee. Op deze wijze is er een upgrade van de totale wereldlijke levensstandaard tot stand gekomen.   Deel II: Onderzoeksopzet In de onderzoeksopzet wordt beschreven hoe een verbetering van het leven te meten is. Het is lastig te bepalen hoe de ontwikkelingen uit het eerste deel op elkaar in werken en uiteindelijk tegen elkaar op wegen. Het is dus niet op het eerste gezicht duidelijk of juist de positieve of negatieve veronderstellingen overheersen. Voordat gemeten kan worden of van een verbetering of verslechtering sprake is, moeten eerst de criteria duidelijk zijn.  Criteria voor een goede samenleving Er zijn verschillende uitgangspunten om een samenleving te waarderen. De meest gangbare methoden tot nu toe zijn vanuit historisch, economisch en ideëel perspectief. Helaas kennen deze uitgangspunten beperkingen. Het historisch perspectief streeft bestendigheid na, hierbij staat de 

Page 8: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 8 ‐    

staat centraal en niet haar burgers. Ook het nastreven van een welvarende samenleving (economisch perspectief) is niet altijd gunstig, denk hierbij bijvoorbeeld aan economische ongelijkheid. Het ideële is erg subjectief: elk ideaal zou kunnen gelden.  Het is daarom beter om leefbaarheid als criterium te gebruiken. De definitie van leefbaarheid is de mate waarin een samenleving qua voorzieningen aansluit op de behoeften van haar leden. Om leefbaarheid te meten is het mogelijk om gebruik te maken van twee methodes: de input‐ en de outputmethode. Aan de inputmethode kleven nadelen, omdat vooraf bepaald wordt welke factoren de samenleving bevorderen. Door cultuurverschillen kunnen deze factoren per samenleving verschillen. Het is beter om de outputmethode te gebruiken. Wanneer je wilt meten of een samenleving floreert, is dat af te leiden van de conditie van haar bewoners.   Gelukkige levensjaren Gezonde en gelukkige burgers zijn een indicatie van een leefbare samenleving. Door middel van levensverwachting is de gezondheid van burgers het beste te meten. Het meten van geluk kan door burgers simpelweg de vraag te stellen of ze over het algemeen tevreden zijn met het leven. Een combinatie van deze gegevens wordt gelukkige levensjaren genoemd. Hierbij wordt de levensverwachting vermenigvuldigd met de geluksscore uitgedrukt van 0‐1. Een persoon met een levensverwachting van 100 jaar en een score van 8 op geluk (omgerekend naar 0 tot 1 =0,8), zal dus 80 jaar (100 x 0,8) van zijn leven gelukkig zijn.  Data De data die gebruikt zijn om de hypothesen te staven zijn afkomstig uit de Eurobarometer. Er is gekozen om een secundaire gegevensanalyse te doen over de trendgegevens van 1973‐2002. Deze gegevens beslaan namelijk precies de postmoderne tijd (voor 1973 zijn er geen gegevens verzameld). Alleen de eerste zeven Europese Unie landen zijn vanaf 1973 ondervraagd. De rest van de landen wordt daarom buitenbeschouwing gelaten om onevenwichtige resultaten te voorkomen.   Deel II: Resultaten   Hoofdhypothesen De beide hoofdhypothesen worden behouden. Uit een secundaire gegevensanalyse uit de Eurobarometer blijkt dat de indicatoren voor kennelijke leefbaarheid: geluk en gelukkige levensjaren een stijging vertonen in de postmoderne tijd. Alleen voor België is dit niet het geval. De invloed van België is echter niet zo groot dat het totale geluk van de EU‐7 landen gedaald is. Verder onderzoek naar de gelukstrend van de verschillende subgroepen heeft uitgewezen dat deze stijging niet voor alle subgroepen geldt.  Deelhypothesen Onder de overige subgroepen zijn ook winnaars en verliezers aan te wijzen. Mannen stijgen bijvoorbeeld veel meer in geluk dan vrouwen. Ook de hogere levensverwachting van vrouwen kan het verschil niet compenseren Deelhypothese 2a. wordt daarom verworpen. Juist de werkende vrouwen zijn ongelukkiger geworden. Hypothese 2b. wordt daarom ook verworpen.  De hooggeschoolden zijn de grote winnaars. Hun geluk is zelfs sneller gestegen in vergelijking met de algemene trend. De laaggeschoolden blijven ver achter. Het geluk van gemiddeld geschoolden is zelfs gedaald. Hypothese 2c. blijft daarom behouden. 

Page 9: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 9 ‐    

 Jongeren zijn winnaars van de postmoderne tijd. De 65‐plussers stijgen het minst in geluk. Het is opvallend dat de groep 45‐65 jaar er wel flink op vooruit is gegaan. Waarschijnlijk zorgt het ontbreken van een baan bij de 65‐plussers voor minder geluk. Hypothese 2d. blijft behouden.  De stadsbewoners behoren ook tot de grote winnaars van de postmoderne tijd. De kleine stadsbewoners en dorpsbewoners stijgen echter ook in geluk. Hypothese 2e. blijft wel behouden omdat de stijging van geluk in de grote stad groter is dan in een kleine stad of een dorp.  Gelukkig zijn met een partner wordt door velen overschat. De vrijgezellen stijgen namelijk net zo snel in levensgeluk als getrouwden. De samenwonenden doen het echter niet zo goed. Hun geluk is niet gestegen in de postmoderne tijd. Zelfs van wie de partner is overleden of degene die gescheiden zijn is het geluk gestegen. Hypothese 2f. wordt daarom verworpen.  De werkenden mannen behoren ook tot de grote winnaars van de postmoderne tijd. Over het algemeen is het geluk van werkenden gestegen in de postmoderne tijd. In paragraaf 7.1 is echter gebleken dat deze stijging niet voor vrouwen geldt. De werklozen kunnen niet aangemerkt worden als verliezers. Zij hebben wel een grote kans om dit de komende jaren te worden, omdat hun geluk niet is gestegen. Hypothese 2g. wordt behouden.  Conclusie Het leven in de postmoderne tijd heeft een beter leven gebracht. Alleen in België is het leven er slechter op geworden. Slechts 2 kleine subgroepen: werkende vrouwen en gemiddeld geschoolden zijn als echte verliezers aan te wijzen.                    

Page 10: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 10 ‐    

HOOFDSTUK 1: Inleiding 

 Ontstaan van de moderne samenleving Mensen hebben altijd al behoefte gehad aan sociale organisatie. De eerste samenlevingsvorm gaat terug tot 100.000 jaar voor Christus. Deze samenlevingsvorm wordt de jager‐verzamelaarsperiode genoemd (Nolan en Lenski, 1995). De samenlevingen waren toen erg klein. Een gemiddelde samenleving telde ongeveer 40 personen. Dit instituut kende een simpele organisatie. Het zorgde voor scholing, voedsel en arbeid. De leden speelden op elk gebied een even grote rol: functiedifferentiatie en specialisatie bestonden nog niet. Interactie tussen samenlevingen was minimaal in deze tijd. De persoonlijke vrijheid was in deze tijd erg groot, omdat machtsongelijkheid en regelgeving beperkt waren.  Na 8000 voor Christus ontstond er een nieuwe samenlevingsvorm: de horticulturele samenleving (Nolan en Lenski, 1995). Deze samenleving is de voorloper van de agrarische samenleving te noemen. Aan het einde van de jager‐verzamelaarperiode was de kennis over dieren en planten toegenomen. De belangrijkste veranderingen in deze periode waren dat men dieren ging houden in plaats van op ze te jagen en het bewerken van planten voor voedselvoorziening. Door de nieuwe productie van voedsel werd men niet langer gedwongen steeds te verplaatsen. Sterker nog: een blijvende vestiging was noodzakelijk. De eerste vormen van beroepsspecialisatie zijn ontstaan in deze tijd (landbouwer, veeteelthouder). Toch bleven de samenlevingen nog zelfvoorzienend. De eerste politieke leiders zijn in deze periode aangesteld om de nieuwe sociale leefvorm enigszins te organiseren. Door bezit ontstond toch al meer sociale ongelijkheid dan in de jager‐verzamelaarsperiode. De vrijheid van het individu was in deze periode beperkter dan ervoor.  Door belangrijke uitvindingen als het wiel, de ploeg, schrijven en de kalender is de agrarische samenleving ontstaan, ongeveer 1000 jaar voor Christus (Nolan en Lenski, 1995). Deze “technologische” ontwikkelingen hebben geleid tot groei van populaties en stijging van het welvaartsniveau. De eerste complexe vormen van sociale organisatie zijn in deze tijd ontstaan. De sociale ongelijkheid groeide enorm hierdoor. Samenlevingen liepen tegen grote organisationele problemen aan. In deze tijd zijn de eerste overheidsstructuren ontwikkeld. Ook zijn in deze tijd de eerste rechtssystemen ontstaan. Individuen mochten niet langer zelf bepalen wat moreel aanvaardbaar was. In deze periode was persoonlijke vrijheid tot een minimum beperkt.  De agrarische samenleving heeft ook weer lang gedomineerd (Nolan en Lenski, 1995). Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw is deze samenleving vervangen door de industriële of moderne samenleving. Deze samenleving kenmerkt zich door mechanische productie. De nieuwe technologieën zorgden voor verdere functionele differentiatie en specialisatie. Als gevolg hiervan is het complexe sociale klassenstelsel ontstaan. De levenstandaard is in deze periode aanzienlijk verbeterd, mede door de vooruitgang van medische kennis. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw versnelde het tempo van de modernisering in vergelijking met de eerste helft van de twintigste eeuw aanzienlijk: de bevolking groeide explosief, steden werden steeds groter en het platteland begon te verstedelijken. Er was een sterke welvaartsstijging en de verzorgingsstaat begon langzaam vorm te krijgen. Grote groepen van de jongere generatie kwamen in de gelegenheid om voortgezet en hoger onderwijs te volgen. Vrije tijd was nu ook voor de lagere klassen een feit en de televisie deed haar intrede.  

Page 11: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 11 ‐    

Dit alles leidde tot een ongekende mate van sociale en intellectuele nivellering. De culturele elite hield op te bestaan en de verzuilde organisaties verloren hun functies (Ruiter en Smulders, 1995: 29).  Kwaliteit van de postmoderne samenleving Dit onderzoek betreft de laatste fase van het moderniseringsproces (1973 tot 2002). Bovenstaande processen ontwikkelden zich verder in de postmoderne tijd, waardoor ook nieuwe processen ontstonden. Moderne ontwikkelingen die ook een grote rol spelen in de postmoderne tijd zijn: emancipatie, hogere materiële standaard, nog grotere welvaartstoename, herziening van de verzorgingsstaat, verdere stijging van het opleidingsniveau en acceleratie van het globaliseringsproces. Deze (post)moderne processen hebben geleid tot twee belangrijke nieuwe processen: individualisering en ontkerkelijking.   Maatschappelijk doel In de postmoderne tijd hebben veel veranderingen plaats gevonden. Ook is een aantal processen geaccelereerd zoals de stijging van het opleidingsniveau en het globalisatieproces. Vele critici staan sceptisch tegenover deze ontwikkelingen. Religie speelt bijvoorbeeld een steeds kleinere rol, terwijl individualisatie verder toeneemt. De maatschappelijke vraag die centraal staat in deze tijd: zijn al deze ontwikkelingen wel goed voor ons? Het is dus van belang om hier een antwoord op te vinden. Er is al veel onderzoek op dit gebied gedaan. Dat er sprake is van een verbetering staat eigenlijk al vast. Wat nog niet verder onderzocht is of dit voor bepaalde subgroepen geldt. Dit onderzoek heeft als doel hier inzicht in te verschaffen. Dit onderzoek zal daarom bijdragen aan een verdieping van het onderzoek naar een beter leven in de postmoderne tijd.  Wetenschappelijk doel (De verdieping van) het onderzoek naar een verbetering van leven in de postmoderne tijd heeft ook een wetenschappelijk doel. In de wetenschap bestaat namelijk nog steeds geen consensus over de gevolgen van het moderniseringsproces. Ook is er maar weinig onderzoek gedaan naar de verbetering van leven van bepaalde subgroepen. Dit onderzoek zal hier meer duidelijkheid in verschaffen. Wanneer bepaalde subgroepen als verliezers uit het onderzoek komen, kunnen ook de specifieke nadelen van de postmoderne tijd aan het licht gebracht worden. Op basis van deze uitkomsten is het mogelijk om beleidsmatige veranderingen aan te brengen om ook het leven voor deze groepen te verbeteren.  Om tot bovenstaande conclusies te komen wordt het onderzoek in twee delen gesplitst. Allereerst wordt onderzocht of de postmoderne tijd een positieve of een negatieve invloed heeft op het leven van inwoners van de eerste zeven Europese Unie (EU) landen. Aan de hand van cijfermateriaal, sociologische theorieën en het meten van kennelijke leefbaarheid (in hoofdstuk 3 en 4 nader verklaard) wordt dit getracht. Voor dit deel van het onderzoek is dan ook de volgende vraagstelling opgesteld:   “Is het leven van inwoners van de eerste zeven EU‐landen er beter op geworden in de postmoderne tijd?”    

Page 12: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 12 ‐    

De resultaten van onder andere onderzoeken van Veenhoven wijzen erop dat er van een positieve ontwikkeling waarschijnlijk sprake is. Hier van uitgaande wordt de volgende vraagstelling opgesteld voor het tweede deel van het onderzoek:   “Is die verbetering voor elke groepering even groot of zijn er ook winnaars en verliezers?”  In deel I van het onderzoek worden de maatschappelijke veranderingen in de periode 1973‐2002 beschreven en cijfermatig onderbouwd. Mogelijke negatieve gevolgen worden tegenover de positieve gevolgen geplaatst (hoofdstuk 2 en 3).  In deel II wordt onderzocht of deze veranderingen een verbetering hebben opgeleverd. In hoofdstuk 4 wordt betoogd dat de balans van positieve en negatieve effecten kunnen worden afgelezen uit het geluk of gelukkige levensjaren van burgers. Op basis van deze gedachte wordt het onderzoeksontwerp gepresenteerd. In hoofdstuk 5 worden resultaten uit eerdere onderzoeken gepresenteerd met betrekking tot verbetering of verslechtering van het postmoderne leven. In hoofdstuk 6 en 7 worden de eigen bevindingen gepresenteerd. Allereerst wordt de vraag beantwoord of het leven er in het algemeen beter op geworden is in de postmoderne tijd. In hoofdstuk 7 wordt gezocht naar winnaars en verliezers. Het onderzoek wordt afgesloten met hoofdstuk 8, de conclusie.  

  

             

      

Page 13: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 13 ‐    

DEEL I: WAT IS ER VERANDERD?  INHOUDSOPGAVE   HOOFDSTUK 2: MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN SINDS 1973  14 

2.1 INVLOED FEMINISME  14 2.1.1 VRIJHEID VAN DE VROUW  14 2.1.2 EIGEN KEUZE  17 

2.2 HERZIENING VAN DE VERZORGINGSSTAAT  18 2.2.1 KOMST VAN DE VERZORGINGSSTAAT  19 2.2.2 VERSCHILLEN IN VERZORGINGSSTATEN  19 2.2.3 VAN RECHT NAAR PLICHT  21 

2.3 VAN INDUSTRIALISATIE NAAR GLOBALISATIE  22 2.3.1 VERDICHTING EN VERVLECHTING  23 2.3.2 SOCIALE VERANDERINGEN IN WERK EN CULTUUR  23 2.3.4 MIGRATIE  23 

2.4 HET NIEUWE LEREN  25 2.4.1 ONDERLEGDE EUROPEANEN  25 2.4.2 TOEKOMSTVISIE  25 

2.5 ONTKERKELIJKING  26 2.5.1 INDIVIDUELE SPIRITUALITEIT  26 2.5.2 NIHILISME NIHIL  27 

2.6 WELVAARTSGROEI  28 2.6.1 VERANDERING VAN HET BESTEDINGSPATROON  29 

2.7 INDIVIDUALISERING  31 

2.8 SAMENHANG VAN VERANDERINGEN  33  

HOOFDSTUK 3: IS POSTMODERNE VERANDERING EEN VERBETERING?  34 

3.1 VERMINDERING SOCIALE COHESIE?  34 

3.2 VERVREEMDING DOOR TECHNIEK?  36 

3.3 TEVEEL KEUZE?  37 

3.4 MATERIËLE OVERVLOED?  37 

 

            

Page 14: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 14 ‐    

HOOFDSTUK 2: Maatschappelijke veranderingen sinds 1973  In de inleiding is al beschreven dat er veel veranderingen zijn opgetreden sinds 1973. Deze veranderingen worden samengevat onder de noemer “postmodern”. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste veranderingen beschreven.  2.1 Invloed feminisme Tot in de jaren zestig was het vanzelfsprekend dat mannen de kost verdienden en vrouwen de zorgtaken van het gezin op zich namen. In de postmoderne tijd is hier grote verandering in gekomen. Het traditionele rollenpatroon is niet meer vanzelfsprekend. In deze paragraaf wordt toegelicht hoe deze verandering tot stand gekomen is.  2.1.1 Vrijheid van de vrouw Het feminisme vindt haar oorsprong in de tijd van de Verlichting. In deze periode stond de rationalistische filosofie centraal dat alle mensen verstand hebben en van nature gelijk zijn. Zowel mannen als vrouwen zijn “redelijke” wezens en dienen dus dezelfde ontwikkelingskansen te krijgen. In de loop van de negentiende eeuw tot aan het begin van de twintigste eeuw was het verkrijgen van gelijke formele rechten het belangrijkste streven. Het belangrijkste collectieve recht dat zij aan het begin van de twintigste eeuw hebben verworven is kiesrecht (‘Vrouwenkiesrecht’, 2007).  De tweede feministische golf was anders van aard. In deze fase ging het niet meer om formele gelijke rechten maar meer om feitelijke gelijkheid. Werken buitenshuis stond in deze periode centraal. Met name door de belangrijke rol die vrouwen tijdens de oorlog hadden gespeeld konden zij niet meer als ondergeschikte van de man worden beschouwd. In de jaren zestig en zeventig heeft dit grote veranderingen met zich meegebracht.   Nieuwe verdeling van arbeid en zorg Gelijke rechten binnen het gezin was de doorbraak in het traditionele rollenpatroon. De vrouw ging buitenshuis werken. De man participeerde in het huishouden en zorgde vaker voor de kinderen. De arbeidsparticipatie onder vrouwen is in deze tijd gestegen.  In 1975 was het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen nog groot, maar nam snel af tot begin jaren tachtig. Deze trendbreuk was te wijten aan de oliecrisis. De crisis ging gepaard met hoge werkloosheid. In de loop van de jaren negentig wordt het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen steeds kleiner. In figuur 2.1 wordt dit schematisch weergegeven.          

Page 15: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 15 ‐    

Figuur 2.1 Arbeidsparticipatie in de eerste 7 EU‐landen (1975‐2002) 

75

80

85

90

95

100

1975

1977

1979

1981

1983

1985

1987

1989

1991

1993

1995

1997

1999

2001

% mannen met baan

% vrouwen met baan

% totale arbeidspartic ipatie

 Bron: Eurobarometer, trend 1975 tot 2004  Ondanks dat vrouwen werken, is hun zorgtakenpakket nog niet erg verlicht. Dit blijkt uit een onderzoek van het SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau) (2000: 102): Nederlandse vrouwen verrichten 2,1 keer zoveel huishoudelijke en zorgtaken (voor de kinderen) dan mannen in 2000. In 1975 was dat nog 3,4 keer zoveel. Uit een onderzoek (2004: 164‐165) van het Verwey‐Jonker Instituut blijkt dat in met name de Zuid‐Europese landen de zorgverdeling (met betrekking tot huishoudelijke taken) veel meer bespreekbaar is dan in de Noord‐Europese landen. In de Zuid‐Europese landen is het aandeel zorgtaken van mannen flink gegroeid afgelopen jaren. In de Noord‐Europese landen is alleen het aandeel in kinderverzorging gestegen. De grootste verandering in de periode van 1970‐2000 is dat de overheid zich steeds meer met de verdeling van de zorgtaken is gaan bemoeien (Verwey‐Jonker Instituut, 2004: 5).  Toch blijkt dat de ouderwetse opvatting van man als kostwinner stand houdt in de postmoderne tijd. Van 1992 tot 2002 is het percentage mannen dat vindt dat de man kostwinner moet zijn gestegen met 3,5 % (van 74,5% in 1992 tot 78% in 2002). De mannen zijn dus nog steeds van mening dat zij kostwinner zouden moeten zijn. Ook voor vrouwen is de gedachte over kostwinnerschap veranderd, maar niet in de richting van de vrouw als kostwinner. 31% van de vrouwen vond in 1992 dat de man niet vanzelfsprekend kostwinner hoorde te zijn. In 2002 is dit percentage opgelopen tot 40%. Steeds meer vrouwen vinden dus dat de man (weer) kostwinner hoort te zijn.          

Page 16: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 16 ‐    

Figuur 2.2 Mening dat man kostwinnaar moet zijn: percentage instemming door mannen en vrouwen  

 Bron: Eurobarometer 1992‐2002  2.1.2 Eigen keuze Niet alleen de veranderde beeldvorming heeft er toe geleid dat meer vrouwen de mogelijkheid kregen om te gaan werken. Ook seksuele vrijheid heeft grote invloed gehad. Seksuele vrijheid is een van de persoonlijke vrijheden die vrouwen in de jaren zestig hebben verworven. Sinds deze tijd is seksualiteit losgekoppeld van menselijke voortplanting. Vrouwen konden zelf de keuze maken met wie en wanneer zij de liefde bedreven. Het taboe van seks voor het huwelijk verdween in deze periode. Ook de ondergeschikte (seksuele) positie van vrouwen binnen het huwelijk verdween hiermee. Vrouwen kregen meer de mogelijkheid zich te ontplooien op andere gebieden dan het huishouden en de zorgtaken. De vrouw wordt sinds deze tijd niet meer als “voortplantingsmachine” gezien. De behoefte om zich te ontplooien ging hand in hand met een met de wens om minder kinderen te krijgen. De daling van de gezinsgrootte zette eind jaren vijftig in.  

Page 17: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 17 ‐    

Dit proces is niet zonder slag of stoot verlopen. Jarenlang hebben verschillende vrouwenbewegingen als Man Vrouw Maatschappij, opgevolgd door Dolle Mina (deze naam is afgeleid van de vrouwenstrijdster Wilhelmina Drucker) hiervoor gestreden. De wens om minder kinderen te krijgen heeft uiteindelijk geleid tot de invoering van geboortebeperkende middelen. De pil als effectief anticonceptiemiddel zorgde ervoor dat seks en voortplanting definitief van elkaar gescheiden werden. Ook abortus werd gelegaliseerd om het aantal geboortes te beperken (‘Dolle Mina’, 2007). De gezinsgrootte is hierdoor in de jaren zeventig nog verder gedaald. In figuur 2.3 komt tot uiting dat de gezinsgrootte in de postmoderne tijd (1973‐2002) nog verder is gedaald. In deze figuur wordt de gemiddelde gezinsgrootte per jaar weergegeven.  Figuur 2.3  Grootte huishoudens eerste 7 EU‐landen (1975‐2002) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  In deze figuur is een sterke daling te zien van de grootte van het gezin. In 1976 bestond een gemiddeld gezin nog uit 3,45 personen. In 2000 telde een gezin nog maar gemiddeld 2,73 personen. Niet alleen de kinderwensbeperking heeft hier invloed op gehad, maar ook de individualiserende trend op zich. Steeds meer personen kiezen ervoor om alleen te wonen alvorens te gaan samenwonen. Samenwonende stellen het krijgen van kinderen steeds meer uit.     

Page 18: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 18 ‐    

2.2 Herziening van de verzorgingsstaat Een andere grote verandering die heeft bijgedragen aan meer persoonlijke vrijheid van het individu is de herziening van de verzorgingsstaat. Sinds begin jaren tachtig wordt er meer nadruk gelegd op de plichten van de burger. Hierdoor lijkt het echter dat de persoonlijke vrijheid van de burger verkleind wordt. Uiteindelijk levert het de burger in vele gevallen juist meer vrijheid op. Scholing en zelf voorzien in het levensonderhoud komt onder dit beleid centraal te staan. Door het leven in eigen hand te hebben schept dit ook meer keuzemogelijkheden en vrijheden. Uiteindelijk heeft de herziening van de verzorgingstaat bijgedragen aan een grotere persoonlijke vrijheid van het individu.  2.2.1 Komst van de verzorgingsstaat In het boek, “De Herverdeelde Samenleving” (Trommel & Van der Veen, 1999: 13‐14) wordt het ontstaan en de herziening van de verzorgingsstaat in Nederland omschreven. De verzorgingsstaat is ontstaan toen onze samenleving veranderde van een agrarische samenleving naar een geïndustrialiseerde samenleving. De gevolgen van de geïndustrialiseerde samenleving zijn voornamelijk het werken in fabrieken in plaats van het werken op het platteland. Daarnaast nam het proces van verstedelijking sterk toe. Deze ontwikkelingen brachten aan het begin van de twintigste eeuw grote problemen met zich mee. De werkomstandigheden waren erbarmelijk en verstedelijking zorgde voor slechte hygiëne en schrijnende armoede. Om deze problemen te verhelpen ontstonden aan het begin van de twintigste eeuw de eerste zorgarrangementen. Deze hebben de herverdeling van inkomen teweeg gebracht. In de eerste helft van de twintigste eeuw was er een beperkte hoeveelheid voorzieningen die ook nog vaak overlapten. Verder was er bij deze arrangementen sprake van selectiviteit: de arrangementen waren alleen bedoeld voor werknemers en vooral voor specifieke risicogroepen: zoals ouderen of werknemers in een “gevaarlijke” arbeidsomgeving. Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een gevoel van nationale solidariteit. In deze tijd werd men zich er pas van bewust dat publieke en collectieve arrangementen noodzakelijk waren. In deze tijd is de verzorgingsstaat zoals we haar nu kennen ontstaan. De invoering van deze maatregelen was echter niet onomstreden. In de jaren vijftig was er veel kritiek op de inperking van de individuele vrijheid, die het gevolg zou zijn van de dwingende nationale maatregelen (zoals geleide loonpolitiek en hogere belastingen).  2.2.2 Verschillen in verzorgingsstaten In alle lidstaten van de Europese Unie zijn de regelingen op het gebied van sociale zekerheid verschillend. Toch is het mogelijk om de landen in hoofdlijnen in te delen op basis van hun sociale zekerheidsstelsel en arbeidsmarktbeleid. Esping‐Andersen heeft op basis van een aantal kenmerken 3 typen verzorgingsstaten geformuleerd. Het gaat hier om kenmerken als gericht zijn op de arbeidsmarkt, bestaan en hoogte van het (staats)pensioen en het weduwepensioen, aanwezig zijn van arbeidsongeschiktheid‐ en verlofregelingen, bijstand en financiering van voorzieningen (Centraal Planbureau, 2004: 31‐32). De 3 typen die hij op basis van deze kenmerken geformuleerd zijn, zijn: de liberale verzorgingsstaat, corporatistische verzorgingsstaat en de sociaal‐democratische verzorgingsstaat (later is hier ook nog de mediterrane vorm aan toegevoegd) (Trommel en Van der Veen, 1999: 37‐38).  In landen met een liberale verzorgingsstaat zijn beperkte collectieve voorzieningen aanwezig. Alleen de groep die zelf niet in het levensonderhoud kan voorzien kan aanspraak maken op de voorzieningen. De meer vermogende groepen moeten zelf risico’s afdekken via private regelingen of regelingen via het bedrijf waar zij werkzaam zijn. 

Page 19: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 19 ‐    

Bij de corporatistische vorm zijn de voorzieningen wat verder uitgebreid. In dit geval kan een veel groter aantal personen gebruik maken van de voorzieningen, maar zijn de voorzieningen per beroepsgroep nog wel gedifferentieerd. Overheidsambtenaren worden in deze landen bijvoorbeeld bevoordeeld vanwege hun band met de staat. De financiering van deze regelingen is gebaseerd op premieheffing. Werknemers betalen dus collectief voor hun eigen voorzieningen. Er is hier een relatie tussen de hoogte van de premie en de latere uitkering. Vaak gaat dit type samen met lage arbeidsparticipatie van vrouwen. Ouderschapsverlofregelingen zijn beperkt aanwezig. De meest universalistische vorm is de sociaal‐democratische vorm. Het verkleinen van inkomensverschillen staat hier hoog in het vaandel. Alle inwoners kunnen aanspraak maken op collectieve voorzieningen en de toegangsvoorwaarden zijn ruim. Daar staat uiteraard een hoge arbeidsparticipatie tegenover: de voorzieningen moeten wel betaalbaar zijn. Met name arbeidsparticipatie onder vrouwen is in deze landen erg hoog.  In het onderzoek van het CPB (2004: 31‐36) zijn onder andere de EU‐7‐landen getoetst aan de kenmerken van de verzorgingsstaat. In figuur 2.4 wordt de typologie verzorginsstaat schematisch weergegeven.   Figuur 2.4 Typologie verzorgingsstaat van de eerste 7 EU‐landen 

Typologie EU 7

-3

-2

-1

0

1

2

3

-3 -2 -1 0 1 2 3

 Ontleend aan SCP/CBP (2004: 32)  De x‐as geeft de score weer op omvang van de verzorgingsstaat, belastingtarieven, gericht zijn op de arbeidsmarkt, werkloosheid en de mate van universalisme. De y‐as geeft de hoogte aan van het publiek pensioen. In het eerste kwadrant bevinden zich mediterrane landen. Deze landen hebben vaak weinig voorzieningen, maar het pensioen is goed geregeld. Het mediterrane type wordt niet 

L

IT  FR 

D

BE

DUI

N

I  II

III  IV

Omvang verzorgingsstaat 

Hoogte pensioen 

Page 20: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 20 ‐    

echt als een type aangeduid door Esping‐Andersen, omdat juist verzorgende voorzieningen niet aanwezig zijn. De kenmerken van deze landen komen wel in grote mate overeen. Italië valt in dit kwadrant, maar scoort niet zo hoog op pensioen. Ook heeft Italië hogere belastingtarieven dan andere mediterrane landen. Italië wordt daarom eerder tot een corporatistisch land gerekend. Spanje en Griekenland zijn wel typische voorbeelden van dit model. Zij vallen buiten de EU‐7 en zijn daarom niet in dit schema opgenomen.  Denemarken is een typisch sociaal‐democratisch land (tweede kwadrant), met ruime voorzieningen en een goed pensioen. Nederland neigt ook naar dit type en wordt daarom als een “hybride” land beschouwd: een combinatie van een sociaal‐democratisch en corporatistisch land (omdat Nederland wat minder hoog scoort op universele pensioenregelingen).  Het derde kwadrant representeert de corporatistische vorm. België is het meest representatieve land van de EU‐7 voor een corporatistische verzorgingsstaat. De overige landen: Frankrijk, Luxemburg en Duitsland worden meer tot de gematigde corporatistische landen gerekend.  In het vierde kwadrant, het liberale kwadrant, zijn geen landen te vinden uit de EU 7. Voorbeelden van liberalistische landen zijn bijvoorbeeld Ierland en het Verenigd Koninkrijk.  2.2.3 Van recht naar plicht In de jaren zeventig en tachtig ontstonden er economische problemen. De oliecrisis van 1979 zorgde voor veel werkloosheid. Er werd hierdoor een veel groter beroep gedaan op de collectieve arrangementen dan ervoor. Nederland werd harder getroffen dan de rest van Europa. Dit is te herleiden naar het type verzorgingsstaat. Nederland scoort hoog op het aantal voorzieningen, zodat zij deels tot het sociaal‐democratisch type wordt gerekend. Het verschil tussen Nederland en andere sociaal‐democratische landen is echter dat de arbeidsparticipatie (van voornamelijk vrouwen) laag is. In de jaren tachtig, toen de werkloosheid explosief steeg, werd de Nederlandse verzorgingsstaat daarom onbetaalbaar (Trommel en Van der Veen, 1999: 69).  Vanaf deze tijd is Nederland meer de nadruk gaan leggen op de plichten van de burger. Er werden nieuwe regels ingevoerd om mensen meer te dwingen om zelf in het eigen levensonderhoud te voorzien. Actief arbeidsmarktbeleid is een van de maatregelen. Ook inperking van de toelatingsvoorwaarden heeft ook een grote rol gespeeld. Deze maatregel was nodig om de beheersbaarheid van de verzorgingsstaat te vergroten (de voorzieningen werden in de jaren negentig te makkelijk aangeboden, zodat er te vaak een beroep op werd gedaan) (Trommel en Van der Veen, 1999: 71).   De sociaal‐democratische landen hebben minder problemen ervaren, omdat het plichtsbesef onder individuen al vanaf het begin hoger was: veel meer mensen (met name vrouwen) hadden een baan. Denemarken is het meest representatieve voorbeeld van het sociaal‐democratische type verzorgingsstaat. Ook speelt de toegankelijkheid van de Deense arbeidsmarkt een grote rol. Hierdoor is het voor Deense burgers ook makkelijker om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Dit wordt wel het flexicurity‐model genoemd: een combinatie van flexibele arbeidsmarkt en sociale zekerheid (CPB, 2005: 140). Dit houdt in dat niet alleen de werkloosheid laag is (in Nederland is de werkloosheid nog lager) maar dat de doorstroom ook beter is: werklozen vinden veel sneller weer een baan. Door in de jaren negentig actief arbeidsmarktbeleid toe te voegen is het 

Page 21: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 21 ‐    

Deense model nog verder geoptimaliseerd. Op deze wijze kan het model toch hoge uitkeringen behouden en hoefde men de toelatingsvoorwaarden niet bij te stellen. De (gematigde) corporatistische landen hebben eigenlijk de grootste problemen, al ervaren de mediterrane landen een grotere achterstand (deze landen vallen buiten het onderzoek). Luxemburg kampt bijvoorbeeld met lage economische prestaties en een lagere kwaliteit van het openbaar bestuur (SCP 2005: 76). In België bijvoorbeeld is de belastingdruk zo’n 50%, terwijl de uitkeringen in vergelijking met Europa het laagst zijn (De Roeck, 2004: 4). In het corporatistische model gaat men ervan uit dat werknemerscollectieven zelf zorgen voor risicoafdekking. Er is hier dus geen sprake van individuele bestaanszekerheidsregelingen. Een stijgende werkloosheid gaat dus gepaard met hoge kosten voor bepaalde beroepsgroepen. Ook de stimulans om te gaan werken ontbreekt in dit model. Verder is het sociale vangnet klein voor leden van de samenleving die langdurig werkloos zijn. Zij zijn niet (meer) aangesloten bij een bepaalde beroepsgroep en vallen daarom buiten de voorzieningen.   In figuur 2.5 wordt dit met cijfers onderbouwd. In de corporatistische landen (België, Frankrijk, Duitsland en Italië) stijgen de inkomensbelasting en de sociale zekerheidsbijdrage het meest tussen 1984 en 2000. De mediterrane landen besteden niet zoveel aan sociale zekerheid, zodat de stijging daar ook niet zo groot is. In Denemarken is de stijging net iets hoger dan de mediterrane landen. In figuur 2.6 wordt duidelijk dat hoge uitgaven aan inkomstenbelasting en sociale zekerheid lage economische groei tot gevolg hebben. Het is alleen opvallend dat dit voor het Deense model niet opgaat.   Figuur 2.5 Toename collectieve lasten in Europa (1984‐2002) 

Verandering belasting en sociale zekerheid in Europa (1984‐2002)

35

46,844,2 42,8

40,436,4

20,7

38,4

0

5

10

15

20

25

30

35

40

45

50

gemiddeld

België

Frankrijk

Duitsland

Italië

Denemarken

Luxemburg

NederlandB

ijdrage Inkomstenbelasting en sociale premies per gezin

 Ontleend aan Vlieghere & Vrijmans (2005: 4)     

Page 22: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 22 ‐    

Figuur 2.6 Economische groei 1984‐2002 

Economische groei Europa (1984‐2002)

0

50

100

150

200

250

gemiddeld

België

Frankrijk

Duitsland

Italië

Denemarken

Luxemburg

Nederland

Econ. groei per hoofd van de bevolking (1984=100)

 Ontleend aan Vlieghere & Vrijmans (2005: 4)  2.3 Van industrialisatie naar globalisatie Globalisering kan omschreven worden als intensivering van interactie, onderlinge verbondenheid en onderlinge afhankelijkheid tussen de samenlevingen in de wereld (Petrella 1995: 18‐21). In de postmoderne tijd heeft er een accelaratie van dit proces plaats gevonden.  Globalisering is al lang voor de postmoderne tijd ontstaan. Er zijn meer periodes van sterke toename van internationale handel geweest, maar deze vorm van handel is anders. Vroeger werden producten die in een bepaald West‐Europees land lastig of tegen hoge kosten te produceren waren geïmporteerd uit het buitenland. In de postmoderne tijd staan productie gerelateerde overwegingen centraal. Dit houdt in dat met name het vervaardigen van arbeidsintensieve producten verplaatst is naar lage lonenlanden. Hierdoor is de acceleratie ontstaan. In deze paragraaf wordt aan de orde gesteld hoe het moderne proces van globalisering ontstaan is en wat haar invloed vandaag de dag is in de West‐Europese landen (‘globalisering in historische context’, 2007).  2.3.1 Verdichting en vervlechting  In Amerika onder Reagan I (1980‐1984) heeft het globalisatieproces een grote vlucht genomen. Reagan wilde de groei van de Amerikaanse economie verbeteren. Er was grote concurrentie met bedrijven uit andere landen. De eerste maatregelen waren vooral gericht op het eenvoudiger maken van het productieproces. Ondernemers werden op deze wijze minder beperkt in hun handelen. Ontslagregelingen werden versoepeld en het minimumloon werd verlaagd. Toch bleek er nog een grote zwakte in het concurrentiebeding van de Amerikanen: de hoge loonkosten. Met name door de stijging van de dollar, werden Amerikaanse werknemers nog “duurder” ten opzichte van bijvoorbeeld werknemers uit de ontwikkelingslanden. Het zou dus goedkoper zijn om de arbeidsintensieve productie te verplaatsen naar de lage lonen (Sassen, 2001: 24‐25).  

Page 23: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 23 ‐    

Niet alleen de lagere kosten zijn een motivatie geweest om de productie te verplaatsen, maar de postmoderne tijd heeft dit ook mogelijk gemaakt. In het boek “The Netwerk Society” uit 1996 beschrijft Castells de mogelijkheden van de informatietechnologie en het geïntegreerde, flexibele mondiale netwerk dat hieruit is ontstaan. Niet alleen de fysieke infrastructuur is verbeterd, maar de gehele informatievoorziening heeft in de moderne tijd een enorme vooruitgang gekend. Sleutelwoorden in deze ontwikkelingen zijn: expansie, verdichting en vervlechting. Door globalisering zijn ondernemingsactiviteiten over een groter gebied verspreid, maar de communicatie is veel directer geworden door het gebruik en combinatie van meer communicatiemiddelen. De fysieke ruimtebarrières worden doorbroken in deze tijd. Door het delen van informatie over de hele wereld is het mogelijk dat grote steden gaan fungeren als knooppunten om die informatie te verspreiden. De kennis wordt hierdoor geconcentreerd op een aantal plaatsen in de wereld en de productie wordt juist gedecentraliseerd. Het gezag van staatsoverheden is in deze tijd afgenomen. Door druk van de grote multinationals is de protectionistische regelgeving bijgesteld, waardoor vrije handel kon floreren (‘globalisering in historische context’, 2007).  2.3.2 Sociale veranderingen in werk en cultuur Het proces van globalisatie heeft uiteraard ook invloed gehad op het leven van de West‐Europese bevolking. De enorme kenniscentra van multinationals trekken ook veel ondersteunende dienstverlenende bedrijven aan als banken, transportbedrijven, juridische diensten en marketing‐ en reclamebedrijven. De werkgelegenheid op hoog niveau is hierdoor toegenomen in de grote steden. Volgens Sassen ontstaat er een polarisatie van banen. Door de komst van bovengenoemde bedrijven is er ook vraag naar laaggeschoolde dienstverlening zoals schoonmaakbedrijven. Het aantal “laaggeschoolde” banen zou hierdoor gelijk blijven. Hier is veel kritiek op gekomen door onder andere Hamnett. Alleen in de grootste global cities geldt dit. In de wat kleinere steden is er eerder sprake van professionalisering van de arbeidsmarkt. In de grote steden vindt dus een algehele opwaardering van de dienstensector plaats en blijft de omvang van de laaggeschoolde dienstensector gelijk (Burgers & Musterd, 2002: 371‐377).  De arbeidsomstandigheden in de steden zijn door de upgrade van banen verbeterd. Dit heeft indirect een positieve invloed op de verbetering van het leven. Wel is er meer werkloosheid ontstaan onder laaggeschoolden. In paragraaf 2.4 komt aan de orde dat de stijging van het opleidingsniveau dit steeds meer compenseert. Niet alleen de arbeidsomgeving is veranderd, maar ook de bevolkingssamenstelling in de stad. Volgens Sassen is immigratie nodig om de West‐Europese demografische crisis te voorkomen. De stad bestaat daarom veel meer dan vroeger uit meerdere culturen. Wat verder een grote verandering is, is dat de Westerse cultuur steeds dominanter wordt onder minderheden, maar ook onder buitenlanders. In de stad is een smeltkroes aan culturen te vinden, alleen wordt de diversiteit steeds kleiner. De solidariteit neemt toe door het universalisme van culturen, maar tegelijkertijd lijken de diversiteit en identiteiten in een homogeniserende cultuur ten onder te gaan (‘globalisering in historische context’, 2007).  2.3.4 Migratie In de vorige paragraaf is aan de orde gesteld dat migratie een belangrijk onderdeel is in het globalisatieproces. Het gaat hier niet alleen om migratie van bedrijven, maar des te meer om migratie van personen. Door de kleinere Europese gezinnen is de vergrijzing niet meer te compenseren met de aankomende beroepsbevolking. Dit blijkt uit een onderzoek van de Commissie van Europese gemeenschappen (2005: 2). Het is wel van belang dat migranten goed 

Page 24: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 24 ‐    

geschoold worden wanneer ze zich in de nieuwe omgeving vestigen. Wanneer dit niet gebeurt kunnen migranten juist voor grote problemen zorgen in plaats van dat ze een bijdrage leveren. De problemen in de grote steden zijn het grootst. Achtergestelde groepen worden gedwongen door het lage inkomen en toegang tot een beperkt woningaanbod hier te wonen. De meer welvarende groepen trekken weg uit deze buurten. Met name laaggeschoolde migranten hebben geen mogelijkheden om ergens anders te wonen. Hierdoor ontstaan probleemwijken binnen stedelijke gebieden: ook wel concentratiewijken genoemd. In Figuur 2.7 is af te lezen dat het opleidingsniveau beduidend lager ligt dan de EU‐ingezetenen en dat de werkloosheid aanmerkelijk groter is.   Figuur 2.7 Verdeling opleidingsniveau en arbeidsdeelname in EU 15 in 2000 

0102030405060708090

100%

3620

55

4356

28

21 24 17

Onderd.EU 15

Onderd. 10nieuwe LS

Niet-onderd.EU 25

Hoog Gem. Laag

Verdeling per opleidingsniveau, groep van 25-64EU-15, 2000

69 6354

5 711

0102030405060708090

100

Onderd.EU 15

Onderd. 10nieuwe LS

Niet-onderd.EU 25

Arbeidsdeelname en werkloosheid*

Arbeidsdeelname

W erkloosheid*

* Werklozen als % van bevolking

Groep van 25-64

%

 Ontleend aan Eurostat, Labour Force Survey (2000)  In figuur 2.8 is te zien dat het migratiesaldo in Europas nog steeds stijgt. Als gevolg hiervan zal het opleidingsniveau dus dalen in de Europese landen. Ook zal de arbeidsdeelname kleiner worden, wanneer migranten niet bijgeschoold worden.  Figuur 2.8:  Migratiesaldo Europese Unie (EU‐25) van 1960‐2004 

 Ontleend aan Demos (2005: 32) 

Page 25: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 25 ‐    

2.4 Het nieuwe leren In de postmoderne tijd wordt er meer van het individu gevraagd. Door functionele differentiatie en verregaande arbeidsspecialisatie zijn de postmoderne banen van een hoger niveau dan vroeger. Er bestaat een maatschappelijke behoefte om individuen beter te scholen. Een goede opleiding biedt een betere kans op de arbeidsmarkt.   2.4.1 Onderlegde Europeanen Uit gegevens van de Eurobarometer blijkt dat steeds meer mensen hoger opgeleid zijn binnen de eerste 7 EU‐landen. In Figuur 2.9 wordt dit grafisch weergegeven.   Figuur 2.9 Verloop aantal jaren scholing binnen eerste 7 EU‐landen (1973‐2002) 

0

10

20

30

40

50

60

1973

1975

1977

1979

1981

1983

1985

1987

1989

1991

1993

1995

1997

1999

2001

% < 15 jaar% 16-19 jaar% > 20 jaar

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Begin jaren zeventig was het grootste deel van de bevolking laag opgeleid. 58% van de bevolking had maar maximaal 15 jaar scholing genoten. In 2002 was dit nog maar 21%. Het aantal personen dat meer dan 16 jaar scholing heeft gekregen is fors gestegen. In 1973 was maar 11% van de bevolking hoog opgeleid. In 2002 is dit percentage opgelopen tot 33%.  2.4.2 Toekomstvisie Ook in de toekomst zal het opleidingsniveau nog verder stijgen. In de Lissabon doelstellingen (Europees verdrag) is opgenomen dat maximaal 10% van alle leden van de EU tussen de 18‐24 jaar voortijdig schoolverlater mag zijn in 2010. Een andere doelstelling is dat 85% van alle 22‐jarigen in de Europese Unie het hoger secundair onderwijs moeten hebben afgerond. Niet alleen primair en secundair onderwijs wordt gestimuleerd, maar zelfs een leven lang leren. Van de bevolking in de leeftijdscategorie 25‐64 jaar moet 20% deelnemen aan trainings‐ en scholingsactiviteiten (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2003). Wanneer blijkt dat een hoger opleidingsniveau bijdraagt aan een beter leven, zal het bereiken van de Lissabondoelstellingen dus voor een nog verdere verbetering zorgen. 

Page 26: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 26 ‐    

2.5 Ontkerkelijking In de tijd van de verlichting kwam er kritiek op de kerk. Volgens Voltaire zou de kerk de domheid en achterlijkheid in stand houden (Borg, 1982 : 53 ev.). Hiermee zou zij de humaniteit, de wetenschap en daarme de vooruitgang van de mens blokkeren. Mede door Voltaire zijn de begrippen modern en religieus daarom lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Toch is het zeer waarschijnlijk dat onze moderne kapitalistische samenleving zonder geloof niet tot stand was gekomen.  In zijn beroemdste studie “Die protestantistische Ethik und der Geist des Kapitalismus“ toonde Weber aan dat de protestantse kerk een positieve invloed heeft gehad op de bloei van het kapitalisme (Jong, 1997: 119‐121). In zijn werk komt naar voren dat juist het noord‐westen van Europa floreerde en bijvoorbeeld Italië niet, terwijl daar de condities voor het kapitalisme veel gunstiger leken. De protestantse moraal was de voedingsbron voor de geest van het kapitalisme. In veel landen ontbrak deze geest. In deze landen waren de voorwaarden voor het kapitalisme echter wel aanwezig. Ook buiten Noordwest‐Europa en Noord‐Amerika ontbrak het op veel plaatsen niet aan grote aantallen vrije loonarbeiders, een marktstelsel en een ontwikkelde technologie.  De geest van het kapitalisme werd gevoed door de filosofie van hard werken, voortdurend zuining zijn en berekend met je geld omgaan. Deze waarden stonden ook centraal in het Calvinistisch Protestantisme. Het centrale principe binnen dit geloof is het principe van predestinatie. Dit betekent dat God slechts een kleine groep heeft geselecteerd, die eeuwige genade zullen ontvangen. Dit wordt voor je geboorte al bepaald en je kunt hier zelf niets aan veranderen. Ook al kon de Calvinist niets meer aan zijn lot veranderen, hij kon wel op zoek gaan naar tekenen die erop zouden kunnen wijzen dat hij tot de groep uitverkorenen behoorden.   Tegenover de “ausserweltliche Askese” van de monniken kwam de “innerweltliche Askese” van de calvinist te staan tijdens de Verlichting. In plaats van zich terug te trekken in kloosters wilden de calvinisten een gedisciplineerde strijd tegen zonde en armoede in de wereld voeren. Hard werken en spaarzaam zijn was voor de calvinist een grotere deugd dan menslievend zijn. De protestanten maakten van werk hun geestelijke roeping (Jong, 1997:122). Protestantisme heeft daarom in grote mate bijgedragen aan het ontstaan van het kapitalisme.  De grote paradox in dit proces is dat modernisering uiteindelijk heeft geleid tot verwereldlijking (secularisatie) van de samenleving. In deze onttoverde wereld is religie een steeds minder prominente plaats gaan innemen. Het protestantisme in combinatie met kapitalisme heeft uiteindelijk geleid tot de ondergang van religie (Jong, 1997: 123). Toch is er veel kritiek op deze stelling. Veel onderzoekers geloven dat alleen het gezag van de kerk is afgenomen, maar dat religiositeit nog steeds bestaat. Religie is in de (post)moderne tijd meer een persoonlijke aangelegenheid geworden.  2.5.1 Individuele spiritualiteit Het kapitalisme heeft in zeer sterke mate bijgedragen aan het proces van (doel)rationalisering. Dit houdt in dat mensen steeds meer handelen op basis van een kosten‐baten afweging. Handelen op basis van waarde die men aan de handeling op zich verbindt komt veel minder voor. Voorbeeld: ik reis met het openbaar vervoer omdat het beter is voor het milieu is vervangen door: ik reis met de auto, omdat mij dat tijd bespaart (Jong, 1997: 116).  

Page 27: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 27 ‐    

In dit proces van rationalisering is steeds minder ruimte voor religie. Personen gaan zelf nadenken over het geloof en interpretatie van de bijbel en concluderen dat deze opvattingen niet meer passen binnen het rationele denkpatroon. De invloed van de dominee in de kerk nemen hierdoor af. Ook de strikte regels worden als achterhaald beschouwd. Een ander aspect van het kapitalisme is functionele differentiatie. Deze heeft ervoor gezorgd dat mensen individualistischer zijn geworden. Iedereen heeft zijn eigen specifieke taak binnen het geheel en men voelt zich minder verbonden met iemand binnen dezelfde beroepsgroep, familie of ander collectief. Lidmaatschap zoals de kerk verdwijnt daarom steeds meer (Becker & Hart, 2006: 26).   De groep gelovigen zonder lidmaatschap van een kerk is de laatste jaren toegenomen. Ook is de invloed van religie in het dagelijks leven steeds minder aanwezig. In Figuur 2.10 is te zien dat steeds minder mensen geloven. Deze cijfers zijn afkomstig uit de Eurobarometer tot 2004. Helaas zijn niet van alle jaren cijfers bekend.  Figuur 2.10 Religie in eerste 7 EU‐landen  

0

10

20

30

40

50

60

70

1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994

% religieus% niet religieus% atheist

 Bron: Eurobarometer trend 1982‐1994  Begin jaren tachtig lag het aantal gelovigen nog rond de 65%, in 1994 is dit terug gelopen tot 58%. Het aantal personen dat niet gelooft of zelfs tegen de geloofsopvatting is, is in deze periode gestegen.  2.5.2 Nihilisme nihil  Grote denkers als Nietsche waren bang dat wanneer niemand meer zou geloven, alle normen en waarden zouden verdwijnen (nihilisme). In de moderne tijd lijken de gevestigde normen en waarden steeds minder gekoppeld te zijn aan het (Christelijke) geloof, dus dat is meegevallen (‘Nihilisme’, 2007). In deze subparagraaf nemen we als voorbeeld vrijwilligerswerk. Door afname van het kerkelijk lidmaatschap was men bang dat het vrijwilligerswerk ook zou afnemen. Wanneer figuur 2.11 nader bekeken wordt lijkt dit niet geval te zijn.  

Page 28: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 28 ‐    

Figuur 2.11 Deelname formeel vrijwilligerswerk (1977, 1985, 1995) 

 Ontleend aan SCP (2002: 62)  In bovenstaande figuur wordt duidelijk dat het formele vrijwilligerswerk (in Nederland) in bijna elke sector is toegenomen. De stijging van het opleidingsniveau heeft de afname van het ‘kerkelijke’ vrijwilligerswerk gecompenseerd. Dit heeft ervoor gezorgd dat de maatschappelijke participatie gelijk gebleven is. Dit blijkt uit een onderzoek van Meijs, aangesloten bij het Kennis en Adviescentrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Voor de overige Europese landen wordt verwacht dat het geschetste beeld hetzelfde is (Blankensteijn 2007: 16).   2.6 Welvaartsgroei In de moderne tijd is de welvaart gestegen. In de postmoderne tijd is er een nog grotere versnelling van deze groei ontstaan. In de periode 1990‐2000 is er bijvoorbeeld een nominale groei van het Bruto Binnenlands Product gemeten van 48% (gecorrigeerd voor koopkrachtverschillen) in de eerste 15 EU‐landen (OECD, 2005).   Er zijn meerdere determinanten die ten grondslag liggen aan welvaartsgroei. Technologische ontwikkeling is een van de belangrijkste. Door technologische ontwikkeling is het industrialisatieproces mede op gang gekomen. Ook in de postmoderne tijd wordt de techniek nog steeds verbeterd. Hierdoor is efficienter en grootschaliger produceren nog meer mogelijk. De kosten zijn lager en daarom de winsten groter (Faculteit Politieke, Sociale en Communicatiewetenschappen (PSCW), 2005).      

Page 29: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 29 ‐    

Andere belangrijke factoren zijn rationele arbeids‐ en productieorganisatie. In de paragraaf ontkerkelijking is aan de orde gekomen dat het rationele (doel‐) denken een steeds grotere rol speelt in onze tijd. Arbeidskrachten worden niet meer ingezet op basis van traditionele of emotionele overwegingen, maar des te meer op basis van hun competenties. Vroeger had je als familielid (bij het familiebedrijf) bijvoorbeeld meer kans op een functie dan een buitenstaander met meer kwaliteiten (PSCW, 2005).  Ook de kwaliteitsverbetering van arbeidskrachten speelt een grote rol. Leden van de samenleving moeten zich blijven scholen. In paragraaf 2.4 is aan aan de orde geweest dat overheden steeds meer streven naar een levenlang leren voor de beroepsbevolking om de kennis contstant op peil te houden. Ook is in deze paragraaf aan de orde gekomen dat het gemiddelde opleidingsniveau nog steeds aan het stijgen is. Andere factoren spelen ook een rol in de kwaliteitsverbetering van arbeidskrachten. In hoofdstuk 4 komt aan de orde dat de levensverwachting in de postmoderne tijd nog steeds stijgt. Dit impliceert dat burgers steeds gezonder geworden. Gezondere werknemers staan voor betere kwaliteit. Verder speelt de veiligheid in een land en op de werkvloer een rol en de mobiliteit (PSCW, 2005).  De mobiliteit is een van de doorslaggevende factoren voor de versnelling van de welvaartsgroei. Juist in de postmoderne tijd is de mobiliteit erg vergroot. Dit gaat namelijk gepaard met het accelerende globalisatieproces. Welvaartsgroei uit zich niet alleen in cijfers maar ook in welvaartsindicatoren. De belangrijkste welvaartsindicator is de verandering van het (tijds)bestedingspatroon. Voorbeelden van deze indicatoren worden in de volgende alinea’s aan de orde gesteld.  2.6.1 Verandering van het bestedingspatroon Uit de vorige paragraaf is gebleken dat het BBP enorm gestegen is in het laatste decennium van de twintigste eeuw. Deze groei geldt voor de 15 Europese Unie landen. Uit gegevens uit de Eurobarometer over de periode 1973‐2002 blijkt ook dat het gemiddeld inkomen per persoon gestegen is in de loop der jaren (helaas waren er voor 1990 geen inflatiecijfers bekend). In figuur 2.12 is dit te weergegeven. Deze stijging is halverwege de postmoderne tijd begonnen (1985). Wat verder opvallend is, is dat het gemiddelde inkomen niet drastisch gedaald is tijdens de crisisperiode (1979‐1984).                

Page 30: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 30 ‐    

Figuur 2.12 Gemiddelde inkomensstijging in eerste 7 EU‐landen (1971‐2002) in duizenden euro’s. 

0

5

10

15

20

25

30

35

40

1971

1974

1976

1978

1980

1982

1984

1986

1988

1990

1992

1994

1996

1998

2000

2002

gemiddelde inkomensstijgingʺ  ʺ na inflatiecorrectie

 Bron: Eurobarometer, trend 1975 tot 2004 & Eurostat 2003  De stijging van het inkomen en de ontwikkelingen in de postmoderne tijd die daar aan ten grondslag liggen hebben gezorgd voor een verandering in het uitgavenpatroon.   Figuur 2.13 Bezit telefoon, televisie en personen auto’s per 100 inwoners (1950‐1995) 

 Ontleend uit Vrijwilligerswerk vergeleken (SCP, 1999: 148) 

Page 31: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 31 ‐    

We nemen als voorbeeld Nederland. In vergelijking met ruim 50 jaar geleden geven we in Nederland meer dan de helft van het huishoudelijke inkomen minder uit aan voeding (van 38% 1938 naar 12% in 1995). Ook het aandeel uitgaven aan drank en tabak nam af. Het aandeel duurzame consumptiegoederen is sinds die tijd veel gestegen. Het aandeel kleding en schoeisel nam af, maar werd ruim gecompenseerd door bijvoorbeeld de aankoop van auto’s.   In figuur 2.13 wordt duidelijk dat de consumptie van luxegoederen enorm is gestegen in Nederland. In deze figuur wordt duidelijk dat het televisiebezit zijn grootste groei heeft gekend tot 1975. Het autobezit neemt niet meer zo explosief toe als ervoor. Wat wel opvallend is, is dat het aantal telefoonaansluitingen van 1970 blijft groeien. Dit is ook in lijn met de globalisatietrend, waarbij verdichting van de wereld (korte communicatielijnen) centraal staat. Helaas is er niet een dergelijk figuur te vinden voor de EU‐7. Er wordt net als in Nederland van een stijging uitgegaan.  Een ander indirect gevolg van de toename aan materiële standaard is de groei van het individualisme. Uit bovenstaande figuur is dit indirect ook af te lezen. Een auto biedt het individu meer vrijheid van verplaatsen. De televisie heeft bijgedragen aan meer individueel vermaak. Ook de telefoonaansluitingen hebben gezorgd voor een andere vorm van communicatie: men kan elkaar sneller spreken zonder bij elkaar te komen.    2.7 Individualisering Individualisme is in essentie het recht om zelf invulling te geven aan je levensplan. In de postmoderne tijd uit dit zich bijvoorbeeld in het zelfstandig kiezen van een partner, een baan, (g)een geloof of de keuze om kinderen te krijgen. De postmoderne mens is daarom ook veel zelfbewuster en zelfstandiger (onafhankelijker) dan zijn voorganger. Dit wordt vaak bekritiseerd. Volgens velen werkt individualisme egoïsme in de hand. Hierbij wordt aan de kern van het individualisme voorbij gegaan. Zonder mededogen en solidariteit kan individualisme niet bestaan om dat het individuele bestaansrecht van de ander als uitgangspunt heeft (Dongen, 1996).  Elk persoon heeft meervoudige kenmerken. Zo kunnen twee mannen van 45 jaar, werkend in de metaalhandel en wonend in dezelfde straat niet in een hokje geplaatst worden. Misschien heeft de een als hobby tuinieren en de ander zweefvliegen als favoriete vrijetijdsbesteding. De een kan gelovig zijn, de ander niet. Er zijn teveel verschillen om personen als groep in een hokje te plaatsen. Pas in de (post) moderne tijd wordt deze benadering van “enkelvoudige identiteit” steeds meer losgelaten.  Individualisme biedt ruimte om anders te zijn. Omdat er geen duidelijke groepsvorming is, kun je ook niet buitengesloten worden. Mensen vinden het fijn om hun identiteit aan anderen kenbaar te maken. Dit uit zich vooral in materiële aankopen en verschillende levensstijlen (Dongen, 1996).         

Page 32: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 32 ‐    

Huishoudensgrootte Met betrekking tot materiële zaken is het kleiner worden van de gemiddelde huishoudensgrootte het meest evidente voorbeeld van individualisering. Om persoonlijk onafhankelijk te zijn, dien je dus letterlijk je eigen persoonlijke ruimte te bezitten. In de paragraaf 2.1 is al naar voren gekomen dat het aantal personen per huishouden de laatste jaren sterk gedaald is. Dit geeft indirect aan dat de postmoderne mens steeds meer (eigen) ruimte vergaard heeft. In figuur 2.14 is dit aangegeven.  In deze figuur komt naar voren dat de populatie stijgt over 20 jaar met nog geen 2.5%, terwijl het aantal huishoudens stijgt met 2.8%. Er is hierdoor een duidelijke daling te zien van het aantal personen per huishouden. Deze is met ongeveer 18% gedaald over die 20 jaar.  Figuur 2.14 Daling aantal personen per huishouden over de periode 1980‐1998 in Europa 

 Ontleend aan European Environment Agency (2001)  Persoonlijke keuzemogelijkheden De welvaartsstijging heeft ook geleid tot grote persoonlijke keuzemogelijkheden. Scholing vergroot je kansen op de arbeidsmarkt. De jeugd van de postmoderne tijd heeft daarom veel meer mogelijkheden dan de jeugd van twee generaties geleden. Functionele differentiatie speelt hier ook een grote rol in: er zijn veel meer beroepen waar je uit kunt kiezen dan vroeger, omdat het werk steeds specialistischer wordt.  Niet alleen op het gebied van arbeid, maar ook privé zijn veel meer mogelijkheden. Het is niet meer vanzelfsprekend dat je meteen gaat trouwen met je partner. Je kan ervoor kiezen om eerst een tijdje alleen te wonen of samen te wonen. Het uitstellen van kinderen is ook gewoon geworden.   De acceleratie van het globalisatieproces heeft een enorme bijdrage geleverd aan de verscheidenheid van producten waar wij vandaag de dag uit kunnen kiezen. De culturele diversiteit in de Westerse landen is erg gegroeid in de postmoderne tijd. Door de ontwikkeling van een sterker zelfbewustzijn is “consumentisme” niet langer een reactie op een nutsbehoefte (Verhofstadt, 2005:1). Consumentisme is in de postmoderne tijd dé manier om je unieke identiteit te benadrukken.    

Page 33: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 33 ‐    

Levenstijlen en bijbehorende persoonlijkheden worden in de postmoderne tijd steeds diverser. Elk persoon stelt persoonlijke waarden centraal in zijn of haar leven en streeft deze na. Er is geen geldende algemene norm meer die wordt nagestreefd. Het nastreven van persoonlijke waarden kan heel bescheiden zijn, maar ook erg extreem. Zo kan een persoon ervoor kiezen om alleen biologisch voedsel te eten omdat men begaan is met de natuur. In deze tijd kan het ook voorkomen dat iemand die niet lekker in zijn vel zit van geslacht veranderd.  Vrijetijdsbesteding speelt ook een grote rol in deze tijd. Uit het onderzoek van SCP uit 1999 (eerder genoemd) blijkt dat men zo’n veertig jaar geleden tot 1 procent van het inkomen besteedde aan buitenlandse vakanties. In de postmoderne tijd wordt reizen steeds populairder. Was vroeger het vakantieland voor de gewone man Spanje, inmiddels ligt de hele wereld binnen zijn bereik.   2.8 Samenhang van veranderingen In de postmoderne tijd is er veel veranderd ten opzichte van de moderne tijd. Het individu is veel meer centraal komen te staan door afnemende autoriteiten als de kerk of gezag van de staat (mede onder invloed van globalisering).  Emancipatie heeft een grote rol gespeeld in dit proces. In de postmoderne tijd zijn de gelijke rechten van de vrouw niet alleen verder uitgebreid. Juist de vrouw als individu op zich is veel meer centraal komen te staan. Deze trend ligt in het verlengde van het toenemende individualisme. De vrouw wordt niet meer als (ondergeschikt) onderdeel van een groep gezien, maar als een uniek individu. Ook de stijging van het opleidingsniveau heeft vrouwen erg geholpen. Op deze manier is werken voor vrouwen toegankelijker geworden.   De stijging van het opleidingsniveau heeft niet alleen werken voor meer personen toegankelijker gemaakt. Het heeft ook bijgedragen aan een stijging van de materiële welvaart. De materiële welvaart zorgt er weer voor dat de consumptie gestegen is. Individualisme hangt ook samen met deze twee ontwikkelingen. Door een grotere consumptie kan de unieke identiteit van personen nog meer tot uiting komen. Dit proces hangt samen met globalisatie. Door de markt te vergroten en productie te verplaatsen ontstaat er een grotere materiële welvaart en een nog grotere varieteit aan consumptiegoederen.  De stijging van het opleidingsniveau heeft nog meer gevolgen met zich meegebracht: namelijk ontkerkelijking. Uit paragraaf 2.6 is gebleken dat de waarden in het protestantisme als fundementele basis hebben gediend voor het kapitalisme. Paradoxaal heeft dit proces geleid tot de ondergang van religie. Door stijging van het kapitalisme stijgt de vraag naar geschoold personeel. Hoger opgeleid zijn zorgt voor secularisering of onttovering van de wereld. In de “nieuwe” wereld is de invloed van geloof daarom afgenomen.          

Page 34: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 34 ‐    

HOOFDSTUK 3: Is postmoderne verandering een verbetering?  3.1 Vermindering sociale cohesie? Door vele sociologen maar ook door andere wetenschappers wordt verschillend gedacht over de invloed die de postmoderne tijd kent op het maatschappelijk leven. Velen van hen staan niet zo positief tegenover alle ontwikkelingen. Het onderwerp is niet alleen een belangrijke kwestie binnen de wetenschap, maar zorgt ook voor een voortdurend debat in de media en de politiek. Het is uiteraard niet mogelijk om alle voor‐ en nadelen in dit hoofdstuk te beschrijven. Wel wordt de discours uiteengezet.  Sociale cohesie is een dynamisch begrip, dat solidariteit als gevolg kent. Solidariteit wordt door onder andere Durkheim wel: “kleefkracht van sociale banden” genoemd. Solidariteit kan volgens Durkheim in twee verschillende vormen voorkomen, namelijk in organische en mechanische solidariteit (M.J. de Jong, 1997: 78‐81). Tijdens de agrarische samenleving was mechanische solidariteit de meest voorkomende vorm. Men leefde als grote families (gemeenschappen) samen en iedereen droeg een steentje bij aan het familiebedrijf. Er was geen duidelijke functieordening, iedereen kon meerdere werkzaamheden verrichten. In de (post)industriële samenleving is deze mechanische solidariteit vervangen door organische solidariteit. Organische solidariteit houdt in dat men een eigen taak heeft binnen het geheel. Door onderlinge afhankelijkheid van individuen blijft de solidariteit in stand. Uit het werk van Simmel (1960: 15) blijkt dat organische solidariteit meer vrijheid voor het individu biedt. De sociale banden van de organische solidariteit zijn immers minder beknellend. Door de “overload” aan informatie in de postmoderne samenleving stelt men zich ook gereserveerder op. Beide gevolgen van deze nieuwe vorm van solidariteit leveren meer persoonlijke vrijheid op.  Veronderstelde nadelen De meningen zijn verdeeld of deze nieuwe vorm van solidariteit het leven verbeterd heeft. Durkheim zag het in ieder geval somber in. Volgens hem zou deze nieuwe samenlevingsvorm uiteindelijk leiden tot anomie: alle normen zouden verdwijnen. Doelloosheid en zich buiten gesloten voelen van het leven zijn dan gewoon. De Industriële Revolutie zou individuen aanzetten tot het nastreven van egoïstische waarden in plaats van het zoeken naar het grotere goed voor allemaal.   Ook de latere sociologen uit het begin van de twintigste eeuw stonden nog steeds niet positief tegenover de ontwikkelingen. Volgens Richard Sennet zou de flexibiliteit waarmee de mens zich in de nieuwe tijd moest bewegen tegennatuurlijk zijn. Dit zou tot erosie van het menselijke karakter leiden. Volgens hem zouden permanente banen worden vervangen door kortdurende projecten met een vaste tijdsduur (Bulmahn, 2000a: 5). Dit zorgt voor afname van betrouwbaarheid, loyaliteit en kortzichtig denken van medewerkers. Voor medewerkers zelf wordt het steeds moeilijker om hun veiligheid, continuïteit en levensdoelen te waarborgen. Ook een van de grondleggers van de sociologie, Max Weber, vindt dat de mens een slaaf wordt van de machine en de technologie. Hij ziet de mens als een goedkoop radertje in de grote mechanische wereld (Buhlman, 2000a: 4).  Niet alleen Europese sociologen hebben hetzelfde idee hierover, ook Amerikanen voorspelden niet veel goeds. Merton vindt bijvoorbeeld dat de culturele structuur niet verandert, maar dat de legale 

Page 35: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 35 ‐    

wegen die naar het culturele streven leiden steeds minder toegankelijk worden. Hierdoor klapt het culturele systeem in elkaar en zou er totale anomie ontstaan (Bulmahn, 2000a: 4‐5). Ook in het boek van Putnam: “Bowling Alone. The collapse and revival of the American Society” (2000) blijkt dat het veranderen van solidariteit en sociale cohesie zorgwekkend is. In zijn boek heeft hij alle vormen van sociale binding heel uitgebreid aan de orde gesteld: van formele politieke activiteiten tot informele gemeenschapsactiviteiten. Uit dit onderzoek blijkt dat op eigenlijk elk gebied van sociale binding er een stagnatie waar te nemen is, gevolgd door een afname. Volgens Putnam zouden er door alle nieuwe technologieën een nieuw soort en meer universele binding ontstaan. Dit wordt echter betwijfeld.   Veronderstelde voordelen Volgens Merton was het niet mogelijk om de culturele en nieuwe structuur met elkaar te verenigen. Volgens Brochmann (1951: 84‐85) klopt dit niet. Brochmann is van mening dat civilisatie er juist voor zorgt dat onze instinctieve behoeften in een nieuw jasje worden gestoken, ook wel reconstructie van de behoeften genoemd. Personen in de (post)moderne tijd bewandelen dus nieuwe legale geciviliseerde wegen om hun culturele doelen te bereiken. Verder geeft hij aan dat de sociale cohesie is veranderd, maar dat dit niet in hoeft te houden dat de sociale cohesie is verminderd.   Mensen hebben nog steeds behoefte aan sociale contacten. Dit geldt voor zowel Europa als Amerika. De meeste respondenten uit een onderzoek van Thomas Bulmahn (2000b: 10‐11) zijn juist optimistisch over deze tijd. Volgens Bulmahn zorgt moderniteit niet alleen voor afbraak van (oude) sociale processen, maar juist meer voor nieuwe (universelere) mechanismen van insluiting en integratie (2000b: 11).   Robert Putnam sluit zich hierbij aan in met name het “revival” gedeelte van zijn boek uit 1995. Het onderzoek van Putnam lijkt op het eerste gezicht verontrustend, omdat ook steeds minder mensen zich aansluiten bij een vrijwilligersorganisatie. Toch blijkt uit een onderzoek van “The European Volunteer Center (CEV)”, in samenwerking met de Erasmus Universiteit (2004: 2), dat met name hoger opgeleiden veel aan vrijwilligerswerk doen (wanneer het opleidingsniveau stijgt, zal het aandeel vrijwilligerswerk dus ook stijgen). Het verschil met vrijwilligerswerk van voor de postmoderne tijd is dat het van kortere duur is en meer op projectbasis (CEV, 2004: 3). Kortom deze resultaten wijzen erop dat de sociale cohesie waarschijnlijk niet echt is afgenomen.  Ook Buss staat positief tegenover de veranderende sociale cohesie (2000: 20). Volgens hem is het niet erg dat mensen in deze tijd een kleiner sociaal vangnet hebben, want vriendennetwerken en familiebanden zijn in deze tijd sterker en diepgaander omdat ze gevormd zijn op basis van persoonlijke keuze. Robert Wright deelt deze mening. In zijn onderzoek: “Will globalisation make you happy” (2001: 15‐23) concludeert hij dat moderne technologie een belangrijk hulpmiddel is bij het onderhouden van sociale contacten. Hij geeft hierbij wel aan dat deze hulpmiddelen het menselijk contact niet kan vervangen. Volgens hem zijn mensen juist gelukkiger omdat hun sociale omgeving niet vast staat. Je kunt in de postmoderne tijd makkelijker van vrienden, van partner of van baan wisselen.  Ook Veenhoven ziet geen problemen in de veranderende sociale cohesie. In zijn artikel “Individualisme zo gek nog niet” (2000: 1‐3) beschrijft hij dat er van toenemende anomie geen sprake is in de postmoderne tijd. Ook wordt individualisme vaak geassocieerd met egoïsme. 

Page 36: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 36 ‐    

Individualisten zouden alleen met zichzelf bezig zijn en niet aan hulp voor anderen denken. Dit is niet het geval. Mensen in deze tijd zijn niet egoïstischer, maar minder collectivistisch. Zij hebben een sterker zelfbewustzijn ontwikkeld en hebben hun levensregie meer in eigen hand. Wanneer mensen egoïstischer zouden zijn, zou de sociale binding steeds meer verdwijnen. Gevolg hiervan zou zijn dat men minder vertrouwen heeft in de medemens. Dit is niet het geval. Uit de gegevensanalyse van de World Database of Happiness blijkt juist het omgekeerde het geval te zijn: het vertrouwen in de medemens stijgt juist in de (post)moderne tijd (Veenhoven, 2000: 3).   3.2 Vervreemding door techniek? Technische vooruitgang heeft voor verlichting van arbeid gezorgd en bijgedragen aan de (post)moderne economische groei. Toch hebben velen het idee dat de techniek niet alleen maar positieve zaken met zich meegebracht heeft.  Veronderstelde nadelen Een negatief gevolg van de vooruitgang in technologische ontwikkeling is de verhoogde werkdruk. Productiviteitsverhoging is natuurlijk een positief streven, mits het niet ten koste gaat van de werknemers. De techniek heeft namelijk enerzijds gezorgd voor verlichting van de lichamelijke arbeid, anderzijds heeft zij gezorgd voor een grotere geestelijke werkdruk. Steeds meer werknemers krijgen last van postmoderne aandoeningen als RSI of een burn‐out. Ziektes die voor de industrialisering niet voorkwamen. Verder zorgt een te marktgerichte benadering van een land voor grote ongelijkheid van inkomen en levensstandaard onder haar bewoners. Ook de soevereiniteit van een land staat hierdoor onder druk (CPB, 2004: 25‐31).  Veronderstelde voordelen Thomas Bulmahn heeft in het onderzoek in Duitsland (2000, zie vorige paragraaf) bewijzen gevonden dat de technologische vooruitgang heeft bijgedragen aan een beter leven. Hij is het niet met Marx eens dat de mens een goedkoop radertje in het geheel is. Technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een hoger BNP. Hiervan profiteren niet alleen de rijken. De overheid kan met meer middelen (door hogere belastinginkomsten) de minder bedeelden helpen, zodat de sociale ongelijkheid verkleind wordt. Met meer middelen kunnen in het algemeen ook meer crisissen en successen van een land evenredig verdeeld worden. Ook Brochmann (1951) is het oneens met Marx. Hij beweert dat juist de technologische ontwikkelingen ervoor gezorgd hebben dat wij prettiger werken. Ze dienen juist als hulpmiddel voor de mens om zich nog verder te ontwikkelen. Technologische ontwikkelingen bieden het individu ook in de postmoderne tijd nog steeds ondersteuning.  Niet alleen op arbeidsgebied zijn voordelen te noemen. David Buss (2000: 15) geeft aan dat technologische ontwikkelingen ook een grote invloed hebben op privé‐levens van personen. Door meer productie is bijvoorbeeld meer voedsel aanwezig. Ook de medische vooruitgang heeft met deze ontwikkelingen te maken. Veel ziektes, lichamelijke klachten en tekortkomingen worden bestreden en gecompenseerd door nieuwe medicijnen en hulpmiddelen. Zelfs om psychische ziektes tegen te gaan is er tegenwoordig een scala aan middelen. Al deze ontwikkelingen kennen een levensverlengend effect.   

Page 37: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 37 ‐    

3.3 Teveel keuze? Een uitbreiding van de keuzemogelijkheden is mede het gevolg van de accelaratie van globalisatie in de postmoderne tijd. Converse beaamt dit in zijn artikel: “Societal growth and quality of life”(1979: 258‐259). Enerzijds is het aanbod homogener is geworden. Elke grote stad heeft ongeveer hetzelfde aanbod aan consumentengoederen. Grote ketens hebben namelijk de kleine middenstand overgenomen. Anderzijds is men wel mobieler (minder plaatsgeboden) geworden, zodat het aantal keuzemogelijkheden gegroeid is. Wat door velen wel betwijfeld wordt is of dit alleen maar voordelen biedt.  Veronderstelde nadelen Psycholoog David M. Buss en socioloog Philip Converse onderkennen negatieve aspecten met betrekking tot keuzes. Zij geven dit ook in eerder genoemde bronnen aan. Converse benadrukt dat veel keuzemogelijkheden verborgen of indirecte nadelen hebben (meer eenpersoonsmaaltijden betekent bijvoorbeeld meer afval). Ook is er angst voor het maken van verkeerde keuzes. Veel mensen vinden het soms beter om niet overal zelf verantwoordelijk voor te zijn, omdat je je dan ook niet schuldig kan voelen over een verkeerde keuze. Het grootste nadeel van meer keuzes is de uitbreiding van verkeerde keuzes. Denk hierbij aan slechte voedings‐ of genotsmiddelen. Volgens Buss (2000: 15) kampen steeds meer Amerikanen in deze tijd met overgewicht omdat ze de verleiding van vet en verkeerd eten niet kunnen weerstaan. Zowel Buss als Converse zien ook de drugsmarkt als een groot nadelig gevolg van meer mogelijkheden. Meer soorten drugs zorgen ook voor meer gebruikers (de verleiding is groter). Niet alleen druggebruik, maar ook veel medicijngebruik is niet goed voor mensen. Een groter aantal “chemisch vrolijken” door Prozac en andere antidepressiva’s is geen positieve trend.  Veronderstelde voordelen Het belangrijkste positieve gevolg van meer keuze is de groei van de persoonlijke vrijheid. Niet alleen de verscheidenheid in voedings‐ en genotsmiddelen is gegroeid, maar ook de verscheidenheid in opvattingen en waarden is gestegen. Een individu in de postmoderne tijd heeft zijn levensregie veel meer in eigen hand. Verder wordt de veelzijdigheid, creativiteit en communicatie gestimuleerd door meer keuze. Mensen worden zelfbewuster en maken zich los van de gevestigde normen (The global Society, 2007).    3.4 Materiële overvloed? De stijging van het inkomen heeft geleid tot een stijging van de materiële welvaart. In combinatie met meer keuzemogelijkheden heeft dit gezorgd voor nog meer mogelijkheden voor het individu.   Veronderstelde nadelen Bijna elk land streeft naar economische groei en stijging van de welvaart. Maar is dit streven wel een goed streven? Uiteraard dient ieder land haar burgers bestaanszekerheid te bieden. In de postmoderne tijd heeft dit uiteindelijk gezorgd voor een overvloed aan middelen. Dit is in de vorige paragraaf ook al aan de orde gesteld. Zoals het spreekwoord zegt: “overdaad schaadt”, overconsumptie van voedings‐ en genotsmiddelen hebben schadelijke gevolgen voor de gezondheid. Ook andere postmoderne gebruiken kunnen schadelijk zijn. Materiële welvaart kan tot koopziekte of computer‐ of tv‐verslavingen leiden. Het grootste gevaar is compensatie van emotionele en sociale gevoelens door materiële aankopen of verslavingen. Uit een artikel van 

Page 38: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 38 ‐    

Robert E. Lane “The Joyless Market Economy” (1996: 29‐30) blijkt dat Amerikanen steeds vaker kiezen voor hard werken en carrière maken om hun postmoderne verslaving te financieren. Volgens Lane ontbreekt juist het nastreven van principiële bronnen van geluk, als familierelaties en vriendennetwerken in het marktgericht denken van Amerikanen.   Een ander nadeel van materiële welvaart is het streven naar nog meer welvaart. Voor veel mensen is de materiële overvloed die wij kennen nog niet genoeg. Personen proberen de lat steeds hoger te leggen en dit levert stress op (Wright, 1995: 6‐7). Stress is een typische postmoderne ziekte. Het streven naar meer heeft ook te maken met het grotere competitiegebied. De eigen doelen worden in deze tijd niet meer vergeleken met doelen uit mensen uit de eigen leefomgeving, maar met doelen van mensen over de hele wereld. De kans dat je je gelukkig voelt in vergelijking met de ander is hierdoor veel kleiner.   Veronderstelde voordelen In de westerse landen is er inmiddels sprake van overvloed, in de ontwikkelingslanden heeft men nog steeds baat bij de stijgende welvaart. Volgens Robert Wright (2001: 57‐58) heeft globalisatie een positieve invloed gehad op de upgrade van de levensstandaard. In dit artikel wordt beschreven dat inkomen een verminderde meeropbrengst heeft met betrekking tot levensvoldoening. Een kleine stijging van de welvaart in de “lage‐lonen‐landen” levert hen veel meer geluk op dan eenzelfde stijging in een Westers land.  Ook in de westerse landen biedt materiële welvaart voordelen. Wanneer een burger goed om gaat met de keuzes is het mogelijk om in de postmoderne tijd gezonder en langer te leven dan ervoor. Materiële welvaart heeft gezorgd voor meer investeringen in bijvoorbeeld onderwijs en volksgezondheid. Uit hoofdstuk 6 zal blijken dat de levensverwachting nog steeds stijgt en dit duidt erop dat slechts enkelen ten onder gaan aan de materiële overvloed en de meerderheid er baat bij heeft.  

                

Page 39: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 39 ‐    

DEEL II: IS HET LEVEN ER BETER OP GEWORDEN?  

INHOUDSOPGAVE   

HOOFDSTUK 4: ONDERZOEKSONTWERP  40 

4.1 WAT IS EEN ‘GOEDE’ SAMENLEVING?  40 4.1.1 CRITERIA  40 4.1.2 LEEFBAARHEID ALS CRITERIUM  40 4.1.3 METEN VAN KENNELIJKE LEEFBAARHEID D. M. V. GELUK & GEZONDHEID VAN BURGERS  41 4.1.3 GELUKKIGE LEVENSJAREN  42 

4.3 DATA  43 4.3 HYPOTHESEN  43 

4.4 ANALYSE  44 

HOOFDSTUK 5: EERDER ONDERZOEK  46 

5.1 ONDERZOEK NAAR TREND IN ONGELUK  46 

5.2 ONDERZOEK NAAR TREND IN GELUK  53 

5.3 CONCLUSIE  54 

HOOFDSTUK 6: ALGEMENE TREND GELUK(KIGE LEVENSJAREN): 1973‐2002  55 

6.1 TREND GEMIDDELD GELUK EN GELUKKIGE LEVENSJAREN IN EU‐7 LANDEN  55 6.1.1 GEZAMENLIJKE TREND GELUK EU‐7 LANDEN  55 6.1.2 LEVENSVOLDOENING PER LAND  59 6.1.3 GEZAMENLIJKE TREND GELUKKIGE LEVENJAREN EU‐7 LANDEN  61 6.1.4 TREND GELUKKIGE LEVENJAREN PER LAND  62 

 

HOOFDSTUK 7: TREND GELUK(KIGE LEVENSJAREN) PER SUBGROEP  63 

7.1 MANNEN EN VROUWEN  63 7.1.1 HYPOTHESE  63 7.1.2 RESULTATEN  63 7.1.3 HUISVROUWEN EN BUITENSHUIS WERKENDE VROUWEN  66 

7.2 JONGEREN EN OUDEREN  67 7.2.1 HYPOTHESE  67 7.2.2 RESULTATEN  68 

7.3 HOOG‐ EN LAAGOPGELEIDEN  71 7.3.1 HYPOTHESE  71 7.3.2 RESULTATEN  72 

7.4 STAD EN PLATTELAND  74 7.4.1 HYPOTHESE  75 7.4.2 RESULTATEN  75 

7.5 (HUWELIJKS)PARTNERS EN ALLEENSTAANDEN  77 7.5.1 HET BELANG VAN EEN PARTNER  77 7.5.2 EEN PARTNER IN DE POSTMODERNE TIJD  78 7.5.3 HYPOTHESE  78 7.5.4 RESULTATEN  78 

7.6 WERKENDEN EN WERKLOZEN  80 7.6.1 HET BELANG VAN EEN BAAN  81 7.6.2 EEN BAAN IN DE POSTMODERNE TIJD  81 7.6.3 HYPOTHESE  81 7.6.4 RESULTATEN  81 

 

Page 40: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 40 ‐    

HOOFDSTUK 4: Onderzoeksontwerp  Op het eerste gezicht is het moeilijk te bepalen of positieve gevolgen of juist negatieve gevolgen een grotere rol hebben gespeeld in de postmoderne tijd. Door middel van sociologische theorieën zijn nu wel de mogelijke effecten genoemd, maar deze theorieën kunnen niet voorspellen hoe deze effecten op elkaar inwerken en uiteindelijk tegen elkaar opwegen. De vraag blijft in hoeverre de voordelen opwegen tegen de nadelen. Dit wordt in deze paragraaf behandeld.  4.1 Wat is een ‘goede’ samenleving? Wanneer de voordelen opwegen tegen de nadelen betekent dit dat de West‐Europese samenlevingen er in de postmoderne tijd op vooruitgegaan zijn. Helaas zijn er verschillende opvattingen over de criteria waaraan de florerende samenleving zou moeten voldoen. In de volgende paragrafen worden deze criteria aan de orde gesteld.  4.1.1 Criteria  Uit onderzoek van Veenhoven (1996: 5) blijkt dat er verschillende uitgangspunten zijn om de samenleving te waarderen. Vanuit economisch opzicht gaat de samenleving erop vooruit, wanneer de samenleving goederen en diensten produceert. Welvaartsstijging gaat hiermee gepaard. Vanuit historisch perspectief doet de samenleving het goed als zij bestendig is: dat een land zichzelf in stand kan houden. Vanuit ideeël oogpunt is het belangrijk dat zoveel mogelijk burgers het staatsideaal nastreven.  Helaas hebben deze uitgangspunten beperkingen. Het ideële uitgangspunt is erg subjectief: een land bepaalt zelf zijn ideaal. Elk ideaal kan dus centraal staan en dit betekent niet altijd dat dit een goed ideaal is. Het ideaal van “The American Dream” houdt bijvoorbeeld in dat elke burger die met niets begint toch miljonair zou kunnen worden. Grote persoonlijke vrijheid staat hier centraal. Een nadeel voor de zwakkeren uit de samenleving is dat er een klein sociaal vangnet is. Zij kunnen de dupe worden van dit ideaal.   Het is van belang als land om bestendigheid na te streven. De maatschappij zelf staat hier centraal, niet haar burgers. Een goede samenleving heeft in dit geval weinig innerlijke tegenstellingen. Nadeel van deze benadering is dat er vele voorbeelden van bestendige landen bestaan, waarbij de burgers toch onder erbarmelijke omstandigheden leven. Ook het economisch perspectief is van belang. Vanuit dit perspectief wordt er niet alleen gekeken naar het BNP maar ook naar de ontwikkeling van de mensheid (stand van de techniek, vernieuwingen op het gebied van kunst). Een welvarende samenleving wordt gekenmerkt als een goede samenleving. Toch is de mate van welvaart niet bepalend voor de kwaliteit van het leven van haar burgers. “Overbodige luxe” hoeft bijvoorbeeld niet te zorgen voor een beter leven.   4.1.2 Leefbaarheid als criterium Het is beter om leefbaarheid als uitgangspunt te nemen voor een goede samenleving. Leefbaarheid van een samenleving houdt in: de mate waarin deze qua voorzieningen aansluit op de behoeften van haar leden (Veenhoven. 1996: 7). Samenlevingen waarin personen van een goed leven genieten worden hoger gewaardeerd dan in samenlevingen waar dat niet zo is.     

Page 41: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 41 ‐    

Leefbaarheid kent overlapping met de eerder vermelde criteria. Voor een leefbare samenleving is in ieder geval continuïteit nodig, een minimum aan productiviteit en enige overeenstemming van ideaal en realiteit. In de vorige alinea is al naar voren gekomen dat hoge scores op deze criteria niet garant staan voor een leefbare samenleving. Ook andere factoren spelen een rol.   Veronderstelde leefbaarheid Er zijn twee manieren om leefbaarheid van een samenleving in te schatten. Dit wordt door Veenhoven de “input‐” en de “output”methode genoemd. De eerste methode veronderstelt dat er een aantal leefomstandigheden is die de leefbaarheid van de samenleving bevordert. Voorbeelden hiervan zijn economische welvaart, sociale gelijkheid en mate van culturele beschaving. Toch leveren deze veronderstellingen problemen op. Ten eerste is het discutabel of bijvoorbeeld een zeer welvarend land leefbaarder is dan een wat minder welvarend land. Hoe weet je zeker dat bepaalde omstandigheden de leefbaarheid bevorderen? Ten tweede is het moeilijk vast te stellen in welke mate een bepaalde “omstandigheid” moet voorkomen om van een leefbare samenleving te spreken. Hoe welvarend moet een land bijvoorbeeld zijn om leefbaar genoemd te kunnen worden?   Een andere manier om leefbaarheid in te schatten is de “basic need approach”. Bij deze methode wordt de pyramide van Maslov gebruikt. Elke samenleving wordt als leefbaar verondersteld wanneer zij tenminste aan de fysiologische basisbehoeften voldoen (burgers voorzien van eten, drinken en onderdak). Als ze burgers ook veiligheid en geborgenheid kunnen bieden zijn ze nog leefbaarder. Het probleem bij deze benadering is alleen wanneer je hoger in de pyramide komt behoeftes abstracter worden. Hoe meet je bijvoorbeeld geborgenheid? Is het wel zeker dat burgers voldoende ruimte krijgen voor zelfontplooiing? Kortom beide benaderingen hebben tekortkomingen. Volgens Veenhoven is het daarom beter om leefbaarheid in te schatten op basis van “output”.   Kennelijke leefbaarheid Het floreren van planten of dieren wordt vaak gemeten aan de hand van “output”. Wanneer zij in grote getalen voorkomen of weinig last hebben van ziektes gaan we ervan uit dat zij in een goede omgeving leven. De vraag is of floreren van mensen in een sociale omgeving ook op dezelfde manier te meten is. Enerzijds is het inderdaad mogelijk om het floreren van mensen af te leiden uit het “biologisch functioneren.” Anderzijds speelt er bij mensen nog een aspect een rol. Mensen kunnen in tegenstelling tot planten en dieren nadenken over zichzelf en de situatie. Zij nemen dus in hun inschatting mee in hoeverre de voorzieningen en vereisten van de samenleving aansluiten op hun behoeften en capaciteiten (Veenhoven, 1993:11). In paragraaf 4.1.3 wordt aan de orde gesteld hoe dit te meten valt.  4.1.3 Meten van kennelijke leefbaarheid door middel van geluk en gezondheid van burgers Het floreren van personen kan uit hun gezondheid worden afgeleid. Voor een goede fysieke gezondheid zijn meerdere criteria mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn: afwezigheid van ziekte of tekenen van goed functioneren zoals energiek en veerkrachtig zijn. Een goede fysieke gezondheid kan worden gemeten door middel van prestatietesten en subjectieve ondervragingen over gezondheidsgevoelens. Helaas zijn deze gegevens schaars en geven zij geen helder beeld over totale gezondheid binnen de samenleving. Het is daarom beter om gezondheid af te meten aan levensverwachting. Wanneer de leefbaarheid van de samenleving goed is, zal de levensverwachting van haar leden hoog zijn. Een hoge levensverwachting duidt dus op goede leefomstandigheden. 

Page 42: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 42 ‐    

LEEFBAAR‐HEID 

?

+ levensverwachting (gezondheid) 

gemiddeld geluk 

  KENNELIJKE   LEEFBAARHEID

Niet alleen fysieke gezondheid is een indicatie van goede leefbaarheid, ook mentale gezondheid is van belang. Om te spreken van een goede mentale gezondheid zijn ook weer meerdere criteria mogelijk. Een van die criteria is bijvoorbeeld een laag percentage geestelijke klachten binnen de samenleving. Ook deze metingen dragen niet bij aan het totaalbeeld van geestelijke gezondheid van de leden van de samenleving.   Het is daarom in dit geval beter om de levensvoldoening van de populatie te onderzoeken. Mensen zijn zelf goed in staat om te bepalen hoe zij het leven als geheel waarderen. Geluk objectief meten is helaas onmogelijk. De verschillende factoren tot geluk hebben namelijk voor elk individu een andere weging. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het meten van intelligentie, is een individu zich wel bewust van de eigenschap geluk. Geluk kan dus gemeten worden, door een individu gewoonweg de vraag te stellen “Bent u gelukkig?”. Deze subjectieve benadering is wel effectief en is inmiddels wereldwijd geaccepteerd. In figuur 4.1 worden de verbanden tussen levensverwachting in combinatie met geluk en leefbaarheid getoond.  Figuur 4.1 Onderzoeksontwerp                 Een grotere leefbaarheid uit zich in een hogere levensverwachting en groter geluk. Levensverwachting en geluk hangen dus positief samen met leefbaarheid. Wanneer er een stijging binnen deze indicatoren plaats vindt is te concluderen dat de postmoderne processen tot een beter leven geleid hebben. Het vraagteken kan op basis van een gestegen kennelijke leefbaarheid vervangen worden door een plusje. Bij een daling van kennelijke leefbaarheid moeten het vraagteken vervangen worden door een min.  4.1.3 Gelukkige levensjaren Om te meten hoe leefbaar een samenleving is, moeten de factoren levensverwachting en geluk gecombineerd worden. Veenhoven licht deze werkwijze toe in zijn onderzoek: “Quality‐Of‐Live in modern society” (2006: 9). De combinatie van deze factoren noemt hij gelukkige levensjaren. Wanneer je op de geluksschaal van 1‐10 een 8 scoort betekent dit dat je 80% van je leven gelukkig bent. Dit houdt in dat als je 100 jaar wordt, je daar 80 jaar gelukkig van bent. Wanneer mensen langer leven en/of gelukkiger zijn zorgt dit voor een toename in gelukkige levensjaren.  

 

(herziening) verzorgingsstaat 

persoonlijke vrijheid 

stijging opleidingsniveau 

welvaartsstijging 

individualisatie  globalisatie 

hogere inkomens

minder normen meer waarden 

emancipatie 

ontkerkelijking 

  POSTMODERNE    PROCESSEN 

Page 43: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 43 ‐    

4.3 Data Om te onderzoeken of de postmoderne tijd een verbetering van leven heeft opgeleverd is het noodzakelijk om cijfermateriaal over geluk en gelukkige levensjaren te verzamelen. In dit onderzoek is gekozen om gebruik te maken van de Eurobarometer. De Eurobarometer bestaat sinds 1973. Respondenten worden tweemaal per jaar ondervraagd. De Eurobarometer is oorspronkelijk bedoeld om beeldvorming en visie van Europeanen te meten met betrekking tot het proces van Europese integratie. Voor andere onderzoeken is het instrument ook erg geschikt. Er worden namelijk ook vragen gesteld over bijvoorbeeld: geluk, levensvoldoening, gezinsgrootte, leefomgeving, religie, opleidingsniveau en sociale status.   De gegevens die gebruikt worden voor dit onderzoek komen uit de trenddatabase. In deze database liggen alle gegevens van 1973 tot en met 2002 opgeslagen. (‘Ministerie van Buitenlandse Zaken’, 2006). Helaas is levensverwachting niet opgenomen in de Eurobarometer. Om de verandering in gelukkige levensjaren te genereren zijn de levensverwachtinggegevens van HFA‐Database (‘European Health for All Database’, 2007) gecombineerd met het gemiddeld geluk per jaar.   Secundaire gegevensanalyse Het onderzoek betreft een secundaire gegevensanalyse, omdat er gebruik gemaakt wordt van reeds bestaand materiaal. Dit zorgt voor een beperking. Er kan namelijk alleen maar onderzoek gedaan worden naar wat in de data ligt opgeslagen. Vandaar dat er bijvoorbeeld voor gekozen is om alleen de eerste zeven Europese Unie landen mee te nemen in het onderzoek. De eerste zeven landen zijn namelijk de enige landen die sinds 1973 ondervraagd zijn. Meenemen van data van andere landen zou leiden tot onevenwichtige resultaten.  4.3 Hypothesen Allereerst wordt onderzocht of de postmoderne tijd een algemene verbetering van leven heeft opgeleverd. Dit deel van het onderzoek wordt gedaan door de stijging of daling van geluk en gelukkige levensjaren te berekenen. In het tweede deel van het onderzoek wordt gezocht naar winnaars en verliezers. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, leefomgeving, het hebben of ontbreken van een partner en/of een baan. De bijbehorende hypothesen worden in de volgende alinea weergegeven.  Hypothesen De hoofdhypothese betreft het eerste deel van het onderzoek. In dit deel van het onderzoek wordt er vanuit gegaan dat de West‐Europeanen er in de postmoderne tijd op vooruit gegaan zijn:  “Het leven van inwoners van de eerste zeven EU‐landen is er beter op geworden in de postmoderne tijd”  Het tweede deel van het onderzoek heeft betrekking op geluk van subgroepen. In dit deel van het onderzoek wordt vastgesteld of de stijging voor iedereen geldt of dat er sprake is van winnaars of verliezers. Om deze vraag te beantwoorden is volgende hypothese opgesteld:    “Deze verandering is niet hetzelfde voor elke groep. Er zijn winnaars en verliezers aan te wijzen”    

Page 44: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 44 ‐    

Deze hypothese wordt op basis van bevindingen uit hoofdstuk 2 en 3 opgesplitst in de volgende deelhypothesen:   “Het leven van (werkende) vrouwen is meer verbeterd dan het leven van mannen” “Er is een grotere verbetering van leven voor werkende vrouwen dan voor niet werkende vrouwen” “Jongeren zijn gelukkiger geworden dan ouderen” “Hoger opgeleiden zijn gelukkiger geworden dan lager opgeleiden” “Het leven in de stad is meer verbeterd dan op het platteland” “Personen met een partner zijn gelukkiger geworden dan personen zonder partner” “Personen met een baan zijn gelukkiger geworden dan personen zonder baan”  Toelichting Voor vrouwen is emancipatie erg belangrijk geweest. Dit zou hen veel meer persoonlijke vrijheid moeten opleveren. Vandaar dat verwacht wordt dat vrouwen in deze tijd gelukkiger geworden zijn dan mannen. Vooral voor werkende vrouwen zou dit moeten gelden.  Jongeren zijn opgegroeid in de postmoderne tijd. Zij hebben meer persoonlijke vrijheid gekregen door het afnemende aantal broers en zussen. Ouderen zijn vaak wat conservatiever, waardoor hun geluk minder gestegen zou moeten zijn.  Hoger opgeleid zijn biedt meer mogelijkheden op de arbeidsmarkt en een hoger inkomen. Hoger opgeleiden zullen daarom waarschijnlijk gelukkiger zijn geworden dan lager opgeleiden.   De stad biedt meer persoonlijke vrijheid en minder strikte sociale regels. Een stadsbewoner zou hierdoor gelukkiger moeten zijn geworden dan de plattelandsbewoner.   Een baan en een partner zijn altijd de belangrijkste factoren geweest met betrekking tot gelukkig zijn (in hoofdstuk 7 wordt hier op ingegaan). In de postmoderne tijd blijft dit vermoedelijk gelijk. Het levensgeluk van personen met baan en/of partner zou daarom meer moeten stijgen dan voor personen zonder.   4.4 Analyse Om te onderzoeken of de postmoderne tijd zowel een algemene verbetering als een verbetering per subgroep heeft opgeleverd is het noodzakelijk om de kennelijke leefbaarheid te onderzoeken. Het gaat hier om verandering van geluk en gelukkige levensjaren. Voor de algemene trend zijn de gelukkige levensjaren bruikbaar. Dit geldt ook voor de analyse van mannen en vrouwen. Voor de overige subgroepen is de levensverwachting per groep onbekend. In dit geval wordt er alleen een analyse gedaan op het gebied van geluksverandering.  Vergelijking van gemiddelden Om een vergelijking in de tijd te maken is het zaak om de gemiddeldes per jaar te berekenen. Dit geldt voor zowel geluk als gelukkige levensjaren. Deze gemiddeldes worden ook per subgroep berekend. De gegevens zijn gegenereerd door eerst uit het hoofdbestand te gemiddeldes per jaar te berekenen. Deze gemiddeldes zijn geëxporteerd naar een nieuwe database. Vanuit deze gemiddeldes zijn de figuren en bijbehorende berekeningen van hoofdstuk 6 en 7 gemaakt. Voor elke subgroep wordt eerst de verandering per 5 jaar getoond. Vervolgens wordt de verandering duidelijk gemaakt door een spreidingsdiagram. 

Page 45: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 45 ‐    

In hoofdstuk 6 en 7 worden deze spreidingsdiagrammen getoond. In dit hoofdstuk zijn de meeste spreidingsdiagrammen uitvergroot, zodat de verandering beter zichtbaar is. Door een fitline in te voegen is uit de figuur een stijgende of dalende lijn af te lezen. Deze fitline is de lijn die “zo goed mogelijk past” bij de puntenwolk. Voor deze lijn geldt dat de som van de gekwadrateerde afstanden tot aan de regressielijn minimaal is.  Lineaire regressie  De bijbehorende berekeningen die ten grondslag liggen aan de spreidingsdiagrammen worden lineaire regressieberekeningen genoemd. In geval van lineaire regressie is er een rechte lijn te trekken door de puntenwolk in het diagram. Wanneer een afbuigende curve beter past in het patroon van de punten is er sprake van een stagnatie in de verandering: het geluk zal in mindere mate toe‐ of afnemen dan ervoor.   Uit de lineaire regressieberekening blijkt of de lineaire verandering die waarneembaar is in het spreidingsdiagram ook significant is. Dit houdt in dat de verandering niet op toeval berust: er zijn voldoende respondenten ondervraagd en de variatie tussen waarden is niet groot. Wanneer de punten te ver afwijken van de fitline wordt de verandering als niet significant beschouwd.   Ook wordt in de berekening (onder de B bij Correlations) de stijging per jaar weergegeven. De grootte van R square geeft aan of de variabele grote invloed heeft op het levensgeluk of de gelukkige levensjaren. Alle regressieberekeningen behorend bij de figuren van hoofdstuk 5,6 en 7 zijn te vinden in de bijlage.                        

Page 46: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 46 ‐    

HOOFDSTUK 5: Eerder onderzoek   Uit hoofdstuk 3 is gebleken dat de meningen nogal verdeeld zijn over het feit of de postmoderne tijd voor een verbetering van leven heeft gezorgd. Volgens Veenhoven is het van belang om geluk centraal te stellen als indicator voor leefbaarheid. Toch is er ook veel onderzoek gedaan naar ongeluk. In de eerste paragraaf worden stil gestaan bij deze “ongelukkige” ontwikkelingen. In paragraaf 5.2 worden de “geluks”‐onderzoeken behandeld.   5.1 Onderzoek naar trend in ongeluk Met name vanuit de Verenigde staten komt er veel negatieve berichtgeving over de postmoderne tijd. Een voorbeeld is het onderzoek van Lane. Uit het onderzoek “The road not taken: Frienschip, Consumerism and Hapiness” (1998: 525‐527) blijkt bijvoorbeeld dat er meer Amerikanen depressief zijn. Dit zou kunnen leiden tot een daling van het algemeen geluk en dus duiden op een minder goede leefbaarheid. Dit zou volgens Lane voornamelijk te wijten zijn aan gebrek aan sociale steun. Niet vaker zijn Amerikanen depressief, maar wel veel eerder in het leven dan vroeger. Stemmingswisselingen bij kinderen zijn toegenomen in de postmoderne tijd. Zij nemen dit over van de ouders. Vrienden en familiesolidariteit spelen een cruciale rol bij gelukkig zijn in verband met eigenwaarde en zelfvertrouwen. Wanneer mensen over hun depressie heen komen ontwikkelen ze weer meer sociale contacten. Het werkt ook andersom. Wanneer mensen veel sociale contacten hebben worden ze ook minder snel depressief. Ook heeft depressiviteit te maken met je plaats binnen de bevolking. Lagere bevolkingsgroepen zijn in postmodern Amerika drie keer meer depressief in vergelijking met vroeger. Verder kan welvaart leiden tot een sociaal isolerend proces, zoals Durkheim al aangegeven heeft. Volgens Lane zouden Amerikanen meer gericht moeten zijn op de (inwendige) vraag naar vriendschap en familiaire solidariteit dan naar het aanbod van goederen.  Verdwijning of verandering van sociale cohesie zou kunnen leiden tot depressie en uiteindelijk tot stijging van zelfmoorden. Uit een onderzoek van Thomas Bulmahn(2000b: 10‐11) schijnt het in het geval van Duitsland nog wel mee te vallen. Uit dit onderzoek blijkt dat het aantal zelfmoorden gedaald is in de postmoderne tijd. Ook geven niet meer mensen aan dat zij eenzaam zijn of vervreemd van de maatschappij. Daling van deze scores duidt op een betere leefbaarheid van de postmoderne tijd.  Ook andere “ellendige” ontwikkelingen zijn bekend als: meer moorden, meer criminaliteit, meer verslavingen (aan voedings‐ en genotsmiddelen) enzovoorts. Helaas zijn er geen onderzoeken te vinden die zich specifiek toespitsen op deze ontwikkelingen in de eerste zeven EU‐landen in de periode 1973‐2002. Daarom is een klein eigen onderzoek gedaan, waarbij gebruikt gemaakt wordt van gegevens van de European Health for All Database (HFA‐DB). Dit is een database van de World Health Organisation (WHO). Allerlei gegevens met betrekking tot dood, geboorte en gezondheid staan hier geregistreerd. In de volgende alinea worden trends met betrekking tot zelfmoord, moord en abortussen aan de orde gesteld. Ook wordt ingegaan op het gevaar van postmoderne consumptie. De behandelde voorbeelden zijn: auto‐ongelukken en het eetpatroon.    

Page 47: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 47 ‐    

 Werkloosheid In de postmoderne tijd is het van belang dat je hooggeschoold bent om aansluiting te kunnen vinden op de arbeidsmarkt. In figuur 5.1 wordt duidelijk dat dit in de postmoderne tijd wat lastiger is. Het werkloosheidspercentage is in de postmoderne tijd gestegen met 0.13% per jaar. (Zie bijlage 1.1 voor regressieberekeningen).  Figuur 5.1 Werkloosheidspercentage in de eerste 7 EU‐landen  

20052000199519901985198019751970

Jaartal

50,00

45,00

40,00

35,00

30,00

25,00

20,00

15,00

10,00

5,00

0,00

Wer

kloo

shei

d to

taal

EU

-7

Bron: HFA‐Database, trend 1973‐2002  Zelfmoord Uit figuur 5.2 blijkt dat de resultaten van het onderzoek van Bulmahn ook voor de overige zes Europese landen gelden. Het zelfmoordcijfer in de eerste zeven Europese landen is in totaal met ongeveer 4 gevallen per 100.000 inwoners van de samenleving gedaald. Dit komt neer op een daling van 0.106 gevallen per 100.000 per jaar. De bijbehorende berekeningen zijn in bijlage 1.2 te vinden.    

Page 48: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 48 ‐    

 Figuur 5.2 Aantal zelfmoorden per 100.000 inwoners in de eerste 7 EU‐landen  

20052000199519901985198019751970

Jaartal

17,00

16,00

15,00

14,00

13,00

12,00

11,00

10,00

Zelfm

oord

tota

al E

U-7

Bron: HFA‐Database, trend 1973‐2002  Moord & geweldpleging Het aantal moorden en opzettelijke geweldpleging is in tegenstelling tot het aantal zelfmoorden wel gestegen. Dit is alleen niet lineair met de tijd. Uit de regressieberekeningen (bijlage 1.3) blijkt dat er geen significant verband is. Dit is mede te wijten aan de grote uitschieters in de jaren 1990‐1995, maar ook omdat het een zeer kleine stijging betreft.             

Page 49: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 49 ‐    

Figuur 5.3 Moorden & geweldplegingen per 100.000 inwoners in de eerste 7 EU‐landen  

20052000199519901985198019751970

Jaartal

5,00

4,00

3,00

2,00

1,00

0,00

Moo

rd to

taal

EU

-7

Bron: HFA‐Database, trend 1973‐2002  Abortussen Eind jaren zestig was de meerderheid van de West‐Europese bevolking nog fel tegen abortussen. Toch lijkt het erop dat de postmoderne mens steeds bewustere keuzes maakt. Uiteraard zijn uit deze gegevens niet af te lezen of mensen minder vruchtbaar zijn, vaker voorbehoedsmiddelen gebruiken of vaker een ongewenst kind laten komen. Zie bijlage 1.4 voor regressieberekeningen. Het aantal abortussen is in ieder geval in de jaren negentig afgenomen. Dit blijkt uit figuur 5.4. Helaas zijn voor 1990 niet alle abortuscijfers per land bekend. Het gaat hier om een daling van ongeveer 35 abortussen per 1000 geboortes over een periode van zeven jaar. Per jaar is dit een daling van ruim 5 abortussen.        

Page 50: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 50 ‐    

Figuur 5.4 Aantal abortussen per 1000 geboortes in de eerste 7 EU‐landen  

1996199519941993199219911990

Jaartal

250

225

200

175

150

125

100

Aan

tal a

bort

usse

n to

taal

EU

-7

Bron: HFA‐Database, trend 1973‐2002  Auto‐ongelukken met dodelijke afloop Een van de populairste transport‐ en luxegoederen dat de postmoderne mens bezit is wel de auto. In hoofdstuk 2 was al te zien dat autobezit enorm is gestegen over de afgelopen jaren. Een nadeel van autorijden is onder andere de steeds drukker bezette wegen. Dit zou de kans op een auto‐ongeluk moeten vergroten. Toch is het aantal dodelijke ongelukken niet gestegen in de postmoderne tijd. Dit is waarschijnlijk te danken aan het feit dat auto’s steeds veiliger worden. De regressieberekeningen zijn te vinden in bijlage 1.5.            

Page 51: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 51 ‐    

Figuur 5.5 Auto‐ongelukken met dodelijke afloop per 100.000 inwoners in de eerste 7 EU‐landen  

20052000199519901985198019751970

Jaartal

1000

900

800

700

600

500

400

300

200

100

0

Aut

o-on

gelu

kken

tota

al E

U-7

 Bron: HFA‐Database, trend 1973‐2002  Eetpatroon In hoofdstuk 3 is beschreven dat er een vrees voor overconsumptie is. Neem als voorbeeld Amerika: ruim 65% van de Amerikanen kampt met overgewicht (‘gezonder worden’, 2007) Uiteindelijk kan overgewicht leiden tot gezondheidsproblemen en een vroege dood. Ook het aantal kilocalorieën dat een West‐Europeaan tot zich neemt is gestegen in de postmoderne tijd. Het gaat hierom een stijging van ruim 13 kcal per persoon per dag per jaar. Dit komt uit op een totale stijging van 390 kcal per persoon over de laatste 30 jaar. Waarschijnlijk gaat meer eten niet gepaard met meer bewegen (arbeid is bijvoorbeeld lichamelijk veel minder zwaar geworden), dus de verwachting is dat het gemiddeld lichaamsgewicht hierdoor gestegen is. In bijlage 1.6 zijn de regressieberekeningen te vinden.      

Page 52: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 52 ‐    

Figuur 5.6 Inname kcal per persoon per dag in de eerste 7 EU‐landen 

20052000199519901985198019751970

Jaartal

4500

4000

3500

3000

2500

2000

1500

Inna

me

Kilo

calo

rieën

per

dag

p.p

tota

al E

U-7

 Bron: HFA‐Database, trend 1973‐2002  Conclusie In deze paragraaf zijn zowel positieve trends als negatieve trends in ongeluk aan de orde gesteld. Afname van zelfmoord, auto‐ongelukken en abortussen zijn positieve indicatoren. Toename aan moord en geweldplegingen, werkloosheid en caloriegebruik zijn eerder negatief van aard.  Probleem met deze benadering is, dat deze trends slechts een fractie van de populatie beslaan. Natuurlijk is het positief als het aantal moorden daalt, maar het is maar een geval per 200.000 inwoners over een periode van 30 jaar. Een stijging van de werkloosheid met 0.13% per jaar betreft slechts 200.000 Nederlanders bijvoorbeeld. Bij zelfmoord gaat het om 640 gevallen per 30 jaar, omgerekend naar het totaal aantal Nederlanders. De veranderingen van deze kleine factoren zullen totaal geen invloed hebben op het geheel. De leefbaarheid wordt daarom door geen van bovenstaande gevallen beïnvloed.   Het is dus veel belangrijker om op zoek te gaan naar een stijging of daling van het algemene geluk, dan naar incidentele gevallen van “ongeluk”. In de volgende paragraaf wordt aan de orde gesteld, dat juist geluk erg gestegen is in de postmoderne tijd.   

Page 53: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 53 ‐    

5.2 Onderzoek naar trend in geluk  Onderzoek Veenhoven In dit onderzoek: “Is life getting better” komt Veenhoven tot de conclusie dat het leven er in de postmoderne tijd zeker beter op is geworden dan in de tijd ervoor. De conclusie luidt dat sociale evolutie niet altijd heeft geleid tot een verbetering van het leven. In de jager‐verzamelaar periode genoot men van een beter leven dan tijdens de horti‐culturele en de agragrische periode. Pas na de komst van industrialisatie is het leven er weer beter op geworden. In de postmoderne tijd leven we gelukkiger en langer dan ooit tevoren. Deze tijd is dus nog meer verbeterd ten opzichte van de jager‐verzamelaar periode. Uit het onderzoek van Veenhoven blijkt ook dat deze trend nog lang niet ten einde is.  Uit het onderzoek “Happy Life Years” (2004) van Veenhoven blijkt dat zowel het geluk als de levensverwachting is gestegen in de (post)moderne tijd. Alleen in de Verenigde Staten is dit niet het geval. De stijging van de gelukkige levensjaren hier volledig te danken aan de stijging van de levensverwachting. Wanneer we het onderzoek op de EU‐7 landen betrekken blijkt dat beide factoren voor de stijging van gelukkige levensjaren hebben gezorgd.   Volgens Veenhoven (2005: 10) is moderniteit juist de doorslaggevende factor voor de verbetering van leefbaarheid. Er zijn verschillende manieren om niveau’s van moderniteit te meten. Sommigen gebruiken productiegrootte als indicator, anderen de ratio van agrarische en industriële productie. Ook geestelijke ontwikkeling in de vorm van scholingsniveau kan gebruikt worden. Al deze instrumenten blijken een hoge correlatie met de koopkracht per hoofd te hebben. Omdat deze gegevens van veel landen bekend zijn gebruikt Veenhoven deze gegevens voor zijn analyse. Er blijkt een correlatie van +.77 te zijn met koopkracht en gelukkige levensjaren. De correlatie geldt voor zowel geluk als levensverwachting. Dit betekent dat moderne (welvarendere) landen gelukkiger zijn dan minder moderne landen. Voor de eerste acht Europese Unie landen betekent dit een stijging van 4,8 levenjaren over een periode van 36 jaar (van 1973 tot 1999). Voor Luxemburg geldt zelfs een stijging van zeven gelukkige levensjaren. Helaas zijn de gelukkige levensjaren voor België alleen gedaald. Voor het eigen onderzoek zijn inmiddels geluksgegevens tot 2002 bekend. In het volgende hoofdstuk wordt onderzocht of deze trend zich nog voortzet.  Christoph & Noll Het onderzoek van Christoph & Noll (2003) betreft de periode 1990‐2000. In dit onderzoek wordt gewerkt met clusters van landen. Zij onderscheiden de Sociaal‐Democratische landen (onder andere Denemarken). Onder de conservatieve landen vallen Nederland, België, West‐Duitsland en Frankrijk. Italië valt onder de zogenaamde “rudimentaire landen”. Luxemburg wordt niet meegenomen in het onderzoek.   Uit het onderzoek blijkt dat er voor alle clusters een stijging in levensvoldoening (of geluk) is op te merken. Wel blijkt dat de liberale landen en conservatieve landen gelukkiger zijn in vergelijking met de rudimentaire landen. Dit verschil is echter niet groot. Zij hebben daarom ook geen causaal verband gevonden tussen levensvoldoening en soort land. Ook wordt er niet ingegaan op de algemene verandering van geluk over het decennium. Een ander aspect van het onderzoek is wel van belang voor dit onderzoek. Zij stellen namelijk de verandering van geluk onder subgroepen aan de orde. Zij komen tot de conclusie dat er geen significante verandering heeft plaats gevonden in de gelukstrend vrouwen ten opzichte van mannen. Er zijn wel andere significante verschillen 

Page 54: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 54 ‐    

gevonden. Levensvoldoening stijgt wanneer het inkomen stijgt. Er zijn significante verschillen te vinden in de verandering van geluk tussen de rijkeren en de armen. Ook zijn verschillen tussen jongeren en ouderen evident. Het geluk van jongeren is in de postmoderne tijd veel sneller gestegen dan van ouderen. Dit geldt voor alle “clusters”. Het verschil is voor de eerste 7‐EU‐landen alleen (nog) niet significant. Alleen in het geval van Portugal is te spreken van een daadwerkelijk verschil.  Blanchflower & Oswald Volgens Blanchflower en Oswald (1999) is er wel een significant verschil te onderkennen in stijging van geluk onder jongeren versus ouderen. In dit onderzoek stellen zij zowel het geluk van Amerikaanse als Europese jongeren en ouderen aan de orde. Het onderzoek betreft de periode 1970 tot 1990. Onder jongeren verstaan zij ondervraagden tot 30 jaar. Ouderen zijn de respondenten boven de 30.   Ondanks dat het geen significante daling betreft komt het antwoord “ongelukkig” minder vaak voor bij zowel jongeren als ouderen. Ook is er een stijging van “zeer gelukkig” op te merken. Met name jonge ongetrouwden geven steeds vaker deze respons. Daarentegen zijn de werklozen en de gescheiden respondenten een stuk minder gelukkig dan gemiddeld gemeten is. Er is verder een positieve relatie gevonden tussen (familie)inkomen en geluk.  Er zijn nog meer factoren die bijdragen aan een hoger geluksgevoel. Vrouw zijn, blank, getrouwd (getrouwd zijn maakt met name ouderen gelukkig) spelen een rol. Ook het verrichten van betaalde arbeid of personen die naar school gaan zijn wat gelukkiger.   Wanneer al deze factoren constant gehouden worden, blijkt in het geval van Amerika dat jongeren een opvallende stijging in geluk kennen over de bovengenoemde periode. De levensvoldoening van ouderen is over de tijd gelijk gebleven. Jongeren zijn daarom significant gelukkiger dan ouderen geworden. Voor Europa zijn de eerste negen Europese Unie landen geselecteerd. Ook in dit geval springen jongeren er uit door de stijging van geluk in de postmoderne tijd. Deze opwaartse trend is het hoogst onder jongeren tot 20 jaar. Steeds minder jongeren geven in deze tijd ook aan ongelukkig te zijn. Ook uit dit deel onderzoek blijkt dat het geluk van jongeren significant meer stijgt dan dat van ouderen. Hierbij worden overige factoren constant gehouden. Alleen België zorgt voor de uitzondering op de regel. Daar is het geluk van jongeren niet sneller gestegen dan dat van ouderen. Het geluk is zelfs voor beide partijen gedaald.  5.3 Conclusie Voorlopig kan de vraag van deel II van dit onderzoek positief beantwoord worden. Het algemene geluk en de gelukkige levensjaren zijn gestegen in de periode 1975‐1999. Dit betekent dat het leven er in de postmoderne tijd beter op geworden is. Deze bevestiging blijkt uit alle bovenstaande onderzoeken. Ondanks dat Christoph & Noll en Blanchflower & Oswald dezelfde dataset hebben gebruikt blijkt dat er verwarring is over het feit of het geluk voor jongeren sneller gestegen is dan het geluk van ouderen. Verder is het interessant om ook nog andere subgroepen te onderzoeken. In het eigen onderzoek zal aan de orde komen of de algemene stijgende gelukstrend nog geldt tot 2002. Verder zal onderzocht worden of het geluk van jongeren daadwerkelijk harder stijgt dan dat van ouderen. Ook zal de verandering van geluk onder andere subgroepen aan de orde komen.    

Page 55: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 55 ‐    

HOOFDSTUK 6: Algemene trend geluk(kige levensjaren): 1973‐2002  

In de onderzoeken van onder andere Veenhoven, blijkt dat er een stijgende trend in geluk is over de afgelopen 30 jaar. De onderzoeken van Veenhoven zijn gedaan aan de hand van gegevens uit de World Database of Happiness –waaronder ook gegevens van de eurobarometer vallen‐. Dit is beschreven in hoofdstuk 5. De gegevens tot 1998 zijn hier bekend. In dit onderzoek wordt een aan de orde gesteld of de stijging van geluk en gelukkige levensjaren zich tot aan 2002 nog voortzet.   6.1 Trend gemiddeld geluk en gelukkige levensjaren in EU‐7 landen In deze paragraaf wordt zowel de stijging van het gemiddeld geluk van de eerste zeven EU‐landen tezamen aan de orde gesteld, als de stijging van geluk per land. Ook wordt de trend in gelukkige levensjaren voor zowel de landen gezamenlijk als individueel aan de orde gesteld.  6.1.1 Gezamenlijke trend geluk EU‐7 landen In figuur 6.1a wordt aangetoond dat het geluk enigszins is gestegen van 1973 tot 2002.   Figuur 6.1a Trend gemiddelde levensvoldoening (weergave volledige schaal interval)  

2000199019801970

jaartal

4,03,93,83,73,63,53,43,33,23,13,02,92,82,72,62,52,42,32,22,12,01,91,81,71,61,51,41,31,21,11,0

leve

nsvo

ldoe

ning

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  

Page 56: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 56 ‐    

Uit de stijgende lijn (zie ook de regressieberekening in bijlage 2.1) is af te leiden dat dit om een stijging gaat van 3,6% (een score van 3,05 naar 3,16) over de afgelopen 30 jaar. Dit betekent een stijging van geluk van gemiddeld 0.004 punt per jaar. Wat opvallend is, is dat het geluk meer fluctueert in de jaren negentig dan ervoor. Hier wordt in dit onderzoek geen verklaring voor gezocht.   Figuur 6.1a. geeft het werkelijke beeld van de stijging weer. Om de stijging duidelijker te presenteren wordt deze figuur 6.1b. uitvergroot. In de rest van het onderzoek zullen alleen de uitvergrootte grafieken getoond worden. Dit wordt gedaan om de verschillen tussen meerdere regressielijnen binnen een figuur duidelijk te kunnen weergeven.  Figuur 6.1b Trend gemiddelde levensvoldoening in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot)   

  Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  In de figuren 6.1a en 6.1b is te zien dat het om een lineair verband gaat. Velen postmoderne critici hebben het idee dat de stijging van levensvoldoening zijn hoogtij al gekend heeft. Dit zou betekenen dat er sprake van een afbuigende trendlijn zou moeten zijn. In figuur 6.1c. is de logaritmische curve door de puntenwolk weergegeven.  Wanneer je de uitvergrootte figuur 6.1c aanschouwd lijkt er enigszins sprake te zijn van een minder snelle toename in geluk na de jaren negentig. Uit de T‐test blijkt dat de afbuigende curve niet significant afwijkt van de lineaire curve (zie berekeningen in bijlage 2.1). Er is dus geen sprake van een significante afwijking van de lineaire stijging.     

Page 57: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 57 ‐    

Figuur 6.1c Logaritmische trend levensvoldoening in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  In de normale weergave (6.1d) is bijna niet waar te nemen dat de lijn iets gebogen loopt ten opzichte van figuur 6.1a.                  

Page 58: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 58 ‐    

Figuur 6.1d Logaritmische trend levensvoldoening (weergave volledige schaal interval)  

2000199019801970

jaartal

4,003,903,803,703,603,503,403,303,203,103,002,902,802,702,602,502,402,302,202,102,001,901,801,701,601,501,401,301,201,101,00

leve

nsvo

ldoe

ning

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  6.1.2 Levensvoldoening per land Verder onderzoek toont aan dat deze stijging niet voor alle Europese landen geldt. In figuur 6.2 wordt dit duidelijk.          

Page 59: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 59 ‐    

Figuur 6.2 Trend gemiddelde levensvoldoening per land (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Uit figuur 6.2 en de daarbij behorende regressie berekeningen (bijlage 2.2) blijkt echter dat het geluk maar in een aantal landen significant gestegen is. Italië kent de grootste stijging. Het Italiaanse geluk is de afgelopen 30 jaar met bijna 10% gestegen (van 2,7 naar 2,9, dit is een stijging van 0.013 punt per jaar). Gevolgd door Denemarken met 4,3%, dit is een stijging van 0.007 punt per jaar. Beide landen stijgen sneller in vergelijking met de algemene trend. Zij worden gevolgd door Luxemburg met een veel kleinere stijging: 0,6%. Deze stijging is in lijn met de algemene trend. Nederland en Frankrijjk lijken ook te stijgen, maar de variatie is hier te groot om te spreken van een significante stijging. De Belgen zijn als enige significant óngelukkiger geworden. Er is hier zelfs sprake van een redelijk sterk verband: zij dalen significant met 0.009 punt per jaar. Het Belgische geluk is in totaal gedaald met 10%. Voor het eerst (in 2001) zijn Italianen gelukkiger dan Belgen.      

Page 60: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 60 ‐    

Deelconclusie: hoofdhypothese behouden Het gezamenlijk geluk van de eerste zeven Europese Unie landen is gestegen in de postmoderne tijd. Uit regressieberekeningen blijkt dat het hier ook om een significante stijging gaat. Er is dus kennelijk een verbetering van leven opgetreden in de postmoderne tijd. In paragraaf 6.1.4 wordt ook het aspect levensverwachting in de berekening meegenomen. Wanneer de gelukkige levensjaren ook stijgen is met zekerheid vast te stellen dat de hoofdhypothese behouden kan worden.   6.1.3 Gezamenlijke trend gelukkige levenjaren EU‐7 landen Geluk in combinatie met levensverwachting wordt door Veenhoven uitgedrukt als gelukkige levensjaren. In figuur 6.3 wordt het aantal gelukkige levensjaren getoond voor de eerste 7 EU‐landen. In dit geval wordt nog eenmalig gebruik gemaakt van de normale weergave om figuur 6.3 en 6.1a beter met elkaar te kunnen vergelijken. Ook in deze grafiek is een stijging te ontdekken. Deze gegevens zijn gegenereerd door de geluksgetallen van de eerste EU‐landen om te zetten tot een schaal 0‐1 en deze met de levensverwachting te vermenigvuldigen. De bijbehorende regressieberekeningen zijn te vinden in bijlage 2.3.  Figuur 6.3 Trend gelukkige levensjaren in de eerste 7 EU‐landen (weergave volledige schaal interval)  

2000199019801970

jaartal

65,00

62,50

60,00

57,50

55,00

52,50

50,00

47,50

45,00

42,50

40,00

37,50

35,00

32,50

30,00

27,50

25,00

22,50

20,00

17,50

15,00

12,50

gelu

kkig

e le

vens

jare

n

  Bron: European Health for All Database (HFA‐Database), Eurobarometer trend 1973‐2002 

Page 61: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 61 ‐    

Ook hier is de variatie in de jaren negentig groot. Dit is mede te wijten aan het feit dat er niet voor elk jaar, voor elk land levensverwachtinggegevens beschikbaar zijn vanuit de HFA‐Database. Uiteraard is er wel sprake van een stijging. Deze stijging is ongeveer even sterk als de stijging in geluk (2,5% over de afgelopen 30 jaar). Dit geldt niet voor alle landen. Wanneer levensverwachting wordt meegenomen in de berekeningen blijkt dat voor meer landen er sprake is van een sterkere (significante) stijging.   6.1.4 Trend gelukkige levenjaren per land In figuur 6.4 wordt de trend in gelukkige levensjaren per land getoond. (In bijlage 2.4 zijn de bijbehorende regressieberekeningen te vinden).   Figuur 6.4 Trend gelukkige levensjaren per land (uitvergroot) 

  Bron: European Health for All Database, Eurobarometer trend 1973‐2002    

Page 62: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 62 ‐    

Wanneer levensverwachting mee wordt genomen in de berekeningen dan blijkt dat de postmoderne tijd in meer landen voor een beter leven heeft gezorgd. Italië scoort wederom het hoogst met een stijging van 28,6% (van 40,1 tot maar liefst 51,5 gelukkige levensjaren). Gevolgd door Luxemburg (11,8%) en Denemarken (11,1%) en in mindere mate in Duitsland (met 9,6%). In Nederland is de stijging van het aantal gelukkige levensjaren in de postmoderne tijd het laagst (5,9%). Voor België heeft de postmoderne tijd geen beter leven gebracht. Ook in combinatie met levensverwachting dalen zij met bijna 10%. Dit is een significante daling. De correlatie tussen tijd en gelukkige levensjaren is in veel landen sterker dan de relatie van alleen geluk. Ook is de daling in gelukkige levensjaren in België minder sterk dan in geluk. Dit geeft dus aan dat de levensverwachting een grotere invloed heeft op een beter leven dan de geluksbeleving.  Conclusie: Hoofhypothese behouden Uit het werk van Veenhoven en andere sociologen is gebleken dat de postmoderne tijd, met name voor de West‐Europese landen een groter geluk heeft opgeleverd (zie hoofdstuk 5). Ook uit het eigen onderzoek kan deze conclusie getrokken worden. De hoofdhypothese kan dus behouden worden. Per saldo wegen de voordelen ruimschoots op tegen de nadelen. De kritiek van de eerste sociologen lijkt overwonnen. Maar dit staat nog niet voor 100% vast. We weten namelijk in welke fase van het proces we ons bevinden. Stel dat de persoonlijke vrijheid alsmaar blijft stijgen en we doorslaan in het nastreven van materiële welvaart, zou de anomie dan niet alsnog kunnen ontstaan! Voorlopig is dit nog niet het geval, want er is nog steeds sprake van een lineair verband en niet van een afbuigende curve.                         

Page 63: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 63 ‐    

HOOFDSTUK 7: Trend geluk(kige levensjaren) per subgroep In dit gedeelte van het onderzoek wordt ingegaan op de vraag of deze verbetering ook voor bepaalde subgroepen geldt. In dit deel staat de zoektocht naar winnaars en verliezers centraal.  7.1 Mannen en vrouwen Het belangrijkste postmoderne proces dat van invloed is geweest op vrouwen is wel het emancipatieproces. Vooral het buitenshuis werken van de vrouw lijkt haar voordelen op te leveren. De overheid voorziet tegenwoordig steeds meer in kinderopvang. Ook heeft globalisatie gezorgd voor upgrade van banen, waardoor werken lichamelijk minder zwaar is geworden. Vandaar dat werken voor de vrouw ook op deze wijze toegankelijker is.  7.1.1 Hypothese De positieve effecten lijken voor vrouwen groter dan voor mannen. Zij hebben immers vrijheden verworven die voor mannen al golden. Toch is de ontwikkeling voor de man ook niet negatief. De stijging van het huishoudelijk inkomen door dubbele inkomens speelt hierbij een grote rol. Verdeling van het huishouden kan wel een punt van onvrede zijn bij zowel mannen als vrouwen. Mannen zijn (klassiek gezien) niet gewend om te helpen in het huishouden en kunnen dit als aanslag op hun vrije tijd zien. Vrouwen daarentegen waren al gewend om veel huishoudelijke taken te doen, maar krijgen er ook nog een baan buitenshuis bij. De nieuwe taakverdeling zou voor beiden stress op kunnen leveren omdat het voor beide wennen is aan de nieuwe situatie. Alleenstaande vrouwen zijn in deze tijd vaker economisch onafhankelijk, wat een bepaalde vrijheid biedt. Dit kan ook een nadeel voor mannen opleveren. Omdat vrouwen onafhankelijker zijn is het voor hen gemakkelijker om een relatie te beëindigen. Het is dus moeilijk voorafgaand aan het onderzoek vast te stellen of de mannen of juist de vrouwen er op vooruit gegaan zijn.  7.1.2 Resultaten Uit figuur 7.1 blijkt dat het gemiddelde geluk van zowel vrouwen als mannen gestegen is. In figuur 7.1 wordt het verschil in geluk tussen mannen en vrouwen per 5 jaar weergegeven.  Figuur 7.1 Levensvoldoening man/vrouw in de eerste 7 EU‐landen per 5 jaar 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002 

Page 64: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 64 ‐    

 Uit deze figuur wordt duidelijk dat het geluk voor zowel mannen als vrouwen in de postmoderne tijd gestegen is. Mannen stijgen echter veel sneller in geluk dan vrouwen. Uit figuur 7.2 is af te lezen dat de stijging in geluk van mannen meer dan dubbel zo groot is als de stijging in geluk bij vrouwen. Uit berekeningen (bijlage 2.5) blijkt dat het geluk van mannen gestegen is met 3,7% (iets hoger dan de gemiddelde trend). Het geluk van vrouwen is slechts gestegen met 1,6%. Dit is dus veel lager dan de gemiddelde trend.  Figuur 7.2 Trend gemiddelde levensvoldoening man/vrouw in de eerste zeven EU‐landen (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Wanneer je de levensverwachting meeneemt in de berekening blijkt dat vrouwen altijd hoger scoren op gelukkige levensjaren. Toch neemt het verschil tussen mannen en vrouwen af in de postmoderne tijd. De gelukkige levensjaren van mannen stijgt met 15,6 % van 47,5 naar 54,8. De gelukkige levenjaren van vrouwen stijgen maar met 9,8 %. Dit betekent dat mannen bezig zijn aan een inhaalslag. De stijging van geluk en gelukkige levensjaren is onder mannen dus significant groter dan onder vrouwen. Schematisch is dit in figuur 7.3 vastgelegd. De berekeningen zijn in bijlage 2.6 te vinden.       

Page 65: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 65 ‐    

Figuur 7.3 Trend gelukkige levensjaren man/vrouw in eerste 7 EU‐landen (uitvergroot) 

  Bron: European health for all database, Eurobarometer trend 1975‐2002  7.1.3 Huisvrouwen en buitenshuis werkende vrouwen In de figuren 7.2 en 7.3 is weergegeven dat het geluk van vrouwen niet meer zo snel stijgt als dat van mannen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de vrouwen die werken en het huishouden verzorgen, dit niet optimaal vinden. Dit is namelijk de grootste verandering voor vrouwen in de postmoderne tijd geweest. Wanneer we werkende vrouwen vergelijken met niet werkende vrouwen, ontstaat er inderdaad een ander beeld dan verondersteld werd in de hypothese: het geluk van werkende vrouwen is zelfs gedaald! Figuur 7.4 geeft aan in welke mate en richting geluk zich ontwikkelt wanneer een vrouw een baan heeft of (bewust) thuis blijft. (In deze gegevens zijn zowel werkloosheid als bewust werkloze activiteiten mee genomen als gestopt zijn met werken, moeder of student zijn).            

Page 66: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 66 ‐    

Figuur 7.4 Trend gemiddelde levensvoldoening werkende/(bewust) werkloze vrouwen (uitvergroot)  

  Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Uit figuur 7.4 blijkt dat het bewust thuis blijven in de postmoderne tijd veel meer geluk brengt voor de vrouw, het werken buitenshuis. Het emancipatieproces pakt voor de vrouw dus helemaal niet zo voordelig uit als zou worden verwacht. Ook de regressieberekeningen tonen aan dat de stijging van geluk voor vrouwen zonder baan ongeveer gelijk is aan de algemene trend. Er is hier sprake van een significante stijging van 3,9% in geluk. Wat opmerkelijk is, is dat het geluk van werkende vrouwen significant daalt (een daling van 5,1%: van 3,14 naar 2,98). Vrouwen worden in de postmoderne tijd ongelukkiger van werken. (zie ook bijlage 2.7 voor regressieberekeningen)  Conclusie: deelhypothese verwerpen De conclusie van dit deelonderzoek luidt: de stijging van geluk(kige levensjaren) van mannen is groter dan dat van vrouwen. Wat opmerkelijk is voor vrouwen dat een baan hen niet gelukkiger maakt. De deelhypothese wordt dus verworpen. Mannen zijn duidelijk als winnaars aan te wijzen omdat zij meer stijgen in zowel geluk als gelukkige levensjaren. Vrouwen kunnen niet als verliezers worden aangemerkt omdat hun geluk nog wel stijgt in de postmoderne periode. Dit geldt echter niet voor werkende vrouwen. Hun geluk daalt in deze periode. Werkende vrouwen zijn dus een van de verliezers van de postmoderne tijd.  

Page 67: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 67 ‐    

7.2 Jongeren en ouderen Het postmodernisme deed in de jaren zeventig/tachtig haar intrede. Deze stroming heeft een grote rol gespeeld in de levens van diegene die in deze periode geboren zijn. Onder de groep jongeren en jong volwassenen van nu is de invloed dus het grootst geweest.   7.2.1 Hypothese De stijging van het opleidingsniveau is een belangrijke ontwikkeling in de postmoderne tijd. De jongeren van deze tijd hebben hier het meest baat bij gehad. Het vinden van een baan wordt voor deze groep gemakkelijker dan voor de ongeschoolde ouderen. Verder zal in dit onderzoek blijken dat een hoog opleidingsniveau een positieve invloed heeft op het levensgeluk. Ook andere processen hebben voor verbetering van het leven gezorgd waar met name jongeren belang bij hebben. Het stijgende individualisme, hogere welvaart en ontkerkelijking geven de jongeren van nu meer vrijheid. De gezinnen zijn kleiner en jongeren hoeven dus minder te delen en rekening te houden met broers en zussen. Door de hogere welvaart krijgen zij waarschijnlijk ook meer zakgeld. Omdat veel mensen zich losgemaakt hebben van een kerkelijk genootschap zijn zij ook minder beperkt door allerlei regels.   Toch zijn er ook wat tegenargumenten te noemen waarom jongeren juist minder gelukkig zouden zijn in deze tijd. Uit een onderzoek van het jaarboek Sociale Psychologie (Bekkers, 2002: 1) blijkt dat bij jongeren de coöperatieve sociale waardenoriëntatie steeds verder afneemt onder invloed van de postmoderne processen. Jongeren schijnen minder pro‐sociaal ingesteld te zijn omdat ze in een meer individualistische samenleving zijn opgegroeid. Verder blijkt uit het onderzoek dat de basis voor deze waardenoriëntatie in je jeugd wordt gelegd. Juist het aantal zussen en broers is bepalend voor de mate waarin je (niet) individualistisch bent. Ook zijn jongeren steeds meer de dupe van het aantal echtscheidingen. Dit zou ook voor een negatieve uitwerking op de kwaliteit van het leven kunnen zorgen.  Helaas zijn er maar weinig onderzoeken te vinden over het welbevinden van mensen op middelbare leeftijd. Uit een onderzoek van SCP (2004b: 555) blijkt dat mensen in de leeftijdscategorie van 35 tot 54 jaar in Nederland goed met hun tijd meegaan. Het computergebruik neemt nog steeds toe. Ook besteed men veel vrije tijd aan “persoonlijke vrijheden” als hobby’s, reizen en vakanties. Het grote nadeel van deze groep zijn gezondheidsproblemen. Rond deze leeftijd gaan deze gaan opspelen. Wanneer men een levenlang heeft gerookt of zeer zwaarlijvig is, zal men het verschil met “gezonde”mensen gaan merken. De kwaliteit van leven van deze groep hangt dus nauw samen met het leefpatroon voorafgaand aan deze tijd. Wanneer er vanuit gegaan wordt dat de meeste nog een van goede gezondheid genieten, is het geluk waarschijnlijk wel gestegen binnen deze leeftijdsgroep.   De groep (conservatieven) ouderen zouden het minst gelukkig moeten zijn. Het is namelijk het lastigst voor de oudste groep om zich nog aan te passen aan de nieuwe ontwikkelingen. Met name de groep ouderen boven de zeventig jaar, die na hun veertigste pas met deze ontwikkelingen geconfronteerd werden, zullen waarschijnlijk wat terughoudend reageren. Verder kunnen mensen van middelbare leeftijd wel meeprofiteren in de postmoderne tijd. Zij zijn niet opgegroeid met de “postmoderne” waarden, maar kunnen hun voordeel doen als ze zich flexibel opstellen. Een goede gezondheid is wel voorwaarde voor een verbetering van het leven.  

Page 68: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 68 ‐    

7.2.2 Resultaten Uit figuur 7.5 is het verschil in geluk per leeftijdsgroep af te lezen per 5 jaar.   Figuur 7.5 Levensvoldoening per leeftijdsgroep in de eerste 7 EU‐landen per 5 jaar  

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Begin jaren zeventig lijkt de oudste leeftijdsgroep het gelukkigst. In deze tijd ligt het geluk van alle leeftijdsgroepen dicht bij elkaar. De jaren die daarop volgen blijft het geluk van de ouderen ongeveer gelijk, terwijl het geluk van de jongeren lijkt te stijgen.   In figuur 7.6 wordt weergegeven dat leeftijd een significante rol speelt in de stijging van geluk over de jaren. Wat opvalt in bovenstaande figuur is dat het geluk van voornamelijk de groep 65+ niet meer zo snel oploopt als de rest van de groepen. In bijlage 2.8 blijkt ook uit berekeningen dat deze groep afwijkt van de trend van de rest van de groepen. Ook blijkt dat de jongste groep iets gelukkiger is geworden dan de rest. Verder is het opvallend dat het geluk van de tussenliggende groepen dichter bij elkaar is komen te liggen in de afgelopen 30 jaar. Het geluk van jongeren tot 24 jaar is gestegen van 3,02 naar 3,21 een stijging van 6,3%. De ouderen blijven afgerond steken op een score van 3,1 gedurende de hele postmoderne periode. De decimalen achter de komma leiden tot een stijging van slechts 0,6 procent. Voor de overige leeftijdsgroepen is er ook een stijging op te merken. Deze is alleen wat kleiner dan voor jongeren. De jongvolwassenen van 25‐34 jaar stijgen met 3,2% in geluk. 35‐44 jarigen stijgen met 2,6%. De ouderen onder 65 jaar kennen in tegenstelling tot de 65‐plussers wel grote stijgingen. In de leeftijd 45‐54 jaar stijgt het geluk met 5,1%. Voor de 55‐plussers stijgt het geluk zelfs met 5,7%! Deze stijging is hoger in vergelijking met de algemene trend. 

Page 69: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 69 ‐    

Figuur 7.6 Trend gemiddelde levensvoldoening per leeftijdsgroep in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot)  

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  In deze paragraaf is aan de orde gesteld of ouderen zich minder prettig voelen dan de andere leeftijdsgroepen. Dit omdat zij vaak conservatief en sceptisch tegenover de ontwikkelingen staan. Een andere reden kan zijn dat zij lager opgeleid zijn en daarom minder gelukkig zijn dan de overige groepen. Uit figuur 7.7 blijkt dit inderdaad deels het geval te zijn.           

Page 70: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 70 ‐    

Figuur 7.7 Trend gemiddeld geluk laaggeschoolde jongeren / hooggeschoolde ouderen (uitvergroot)

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Het geluk van laaggeschoolde jongeren is ongeveer gestegen met 4,0%. Het geluk van hooggeleerde ouderen is maar met een kleine 2,7% gestegen.  De stijging van geluk van jongeren is deels het gevolg van een hoger opleidingsniveau van jongeren. Ouderen stijgen normaal gesproken met 0.001 punt in geluk per jaar. De hoger opgeleide ouderen stijgen met 0.003 punt per jaar. Voor laaggeschoolde jongeren is de stijging 0.001 punt minder dan van hun leeftijdsgenoten die wel hoog opgeleid zijn. Ipv 0.006 punt stijgen zij 0.005 punt per jaar.  Wat verder overduidelijk is, is dat de laagopgeleide jongeren in alle metingen onder het geluk van de “ongelukkigste” oudere blijft. Dit geeft dus aan dat opleidingsniveau de doorslaggevende factor is bij verschil in geluk tussen beide en niet de totale gevolgen van het postmodernisme. Oftewel de stijging van geluk van jongeren is voor het grootste deel te danken aan de stijging van hun opleidingsniveau. Zie hiervoor ook bijlage 2.8.  Conclusie: deelhypothese behouden  De groep ouderen in de leeftijd 65 jaar of hoger zijn niet gelukkiger geworden in de postmoderne tijd, hun geluk is ook niet gedaald. Zij kunnen niet aangemerkt worden als verliezers van de postmoderne tijd. Jongeren zijn wel overduidelijk winnaars. De stelling dat jongeren een beter leven hebben gekregen in de postmoderne tijd blijft behouden. 

Page 71: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 71 ‐    

7.3 Hoog‐ en laagopgeleiden In de postmoderne tijd zijn naast veel jongeren, ook ouderen steeds hoger opgeleid. Om de Lissabon‐doelstellingen te behalen, moet het opleidingsniveau in veel landen nog flink stijgen. Bij dit soort doelstellingen moet je je afvragen of dit ook wel gunstig is voor de verbetering van de kwaliteit van het leven.   7.3.1 Hypothese Als positief argument zijn natuurlijk de betere kansen op de arbeidsmarkt te noemen. Iemand die hoger is opgeleid heeft ook meer keuzemogelijkheden op de arbeidsmarkt. Deze keuzemogelijkheid draagt bij aan de persoonlijke vrijheid.  Uit een onderzoek van het RIVM uit 2006 (over de levensverwachting van de hoger opgeleide man) is gebleken dat opleidingsniveau ook een positieve samenhang heeft met de levensverwachting van de man. Een voordeel van leren is dat je waarschijnlijk ouder wordt. Om het anders te omschrijven: wanneer je meer geleerd hebt kom je vaak in een beroepssector terecht met lichamelijk minder zwaar werk. Dit biedt de mogelijkheid om ouder te worden. Verder blijkt uit een onderzoek van Inkeles (1970: 97) dat personen die hoger opgeleid zijn zich makkelijker aanpassen aan een nieuwe situatie. Zij zijn beter toegerust om met innerlijke problemen en stress om te gaan. Ook kunnen zij beter omgaan met prikkels vanuit de externe omgeving. Dit is uiteraard ook vaak nodig. Een nadeel van hoog opgeleid zijn is het drukke bestaan en verantwoording over een groot aantal aangelegenheden: zowel in de privé als de zakelijke omgeving.  Er zijn eigenlijk geen directe nadelige gevolgen voor het hoge opleidingsniveau te vinden. Hoger opgeleid zijn lijkt dus bij te dragen aan een verbetering van het leven. Het enige indirecte nadeel van hoog opgeleid zijn is het streven naar een steeds hogere materiële standaard en status. Binnen de postmoderne werkomgeving is er sprake van veel competitie. Met name hoger opgeleiden zullen hierdoor verkeerde waarden kunnen nastreven. Ook kunnen zij de belangrijkste waarden, te weten sociale contacten kunnen gaan verwaarlozen.                     

Page 72: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 72 ‐    

7.3.2 Resultaten In figuur 7.8 wordt het geluk onder invloed van opleidingsniveau voor een periode van opeenvolgende lustrums getoond.  Figuur 7.8 Levensvoldoening per opleidingsniveau in de eerste 7 EU‐landen per 5 jaar  

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Uit figuur 7.8 valt af te lezen, dat personen met de hoogste opleiding (langst op school gezeten hebben) steeds gelukkiger worden. Het geluk van respondenten die 16 tot 19 jaar scholing genoten hebben lijkt eerder te dalen. De groep die het laagst geschoold is, lijkt ongeveer gelijk te blijven. In de figuur 7.9 is te zien dat het verschil tussen het hoog en laag opgegeleid zijn steeds groter wordt. Dit wordt 7.9 duidelijk. De groep “still studying” wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat deze groep te klein is om betrouwbare metingen op te laten leveren.               

Page 73: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 73 ‐    

Figuur 7.9 Trend gemiddelde levensvoldoening per opleidingsniveau in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  In bovenstaande figuur blijkt heel sterk dat alleen de “geleerden” gelukkiger zijn geworden in de loop der jaren. Hun geluk is gestegen van 3,12 naar 3,32. Dit is een stijging van 4,8%, hoger dus dan de algemene stijging van 3,6%. Er is geen stijging in geluk van de laagst geschoolden te ontdekken. Zij blijven op een score van 3.00 staan. Het zijn de gemiddeld geschoolden van wie het geluk is gedaald in de postmoderne tijd. Zij dalen (significant) met 1,6%, van 3,09 naar 3,14. (Voor berekeningen, bijlage 2.9)  Conclusie: deelhypothese behouden Om in deze tijd gelukkiger te worden, is scholing een heel belangrijk punt. Alleen personen die meer dan 20 jaar scholing hebben genoten zijn er echt op vooruitgegaan. De deelhypothese wordt dus behouden.Voor laaggeschoolden blijft het geluk gelijk. De gemiddeld geschoolden zijn als verliezers aan te merken. Hun geluk is in zekere mate gedaald.           

Page 74: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 74 ‐    

7.4 Stad en platteland De eerste sociologen zagen het proces van verstedelijking pessimistisch in. Het zou voor de mens niet goed zijn om zo ver van de natuur af te staan, ook zou het leven in de stad zorgen voor anomie, oftewel de sociale cohesie tussen mensen zou verdwijnen. Ook zouden mensen veel te afhankelijk van elkaar worden in deze nieuwe tijd.  Toch heeft de stad ook zijn voordelen. De persoonlijke ruimte is enorm gegroeid. Dit is ook al aangetoond in hoofdstuk 2. Ook betere infrastructuur: met name het openbaar vervoernet in de grote steden zorgt voor gemak. Het aantal faciliteiten in de stad is veel groter. De toename aan keuzemogelijkheden zijn enorm. Zo kun je op het platteland je kinderen naar één basisschool in de buurt brengen of is winkelen alleen mogelijk in de dichtstbijzijnde stad. Als je je wilt ontwikkelen door studie is dit veel handiger om dit in een grote stad te doen waar veel meer mogelijkheden voor handen zijn. Ook zijn er meer activiteiten, voor elke hobby of interesse is wel een groepje mensen te vinden die jouw interesse deelt.  Het platteland en met name kleine dorpen blijven ook voordelen houden. De sociale banden kunnen hier iets beknellender zijn, maar ze zijn er wel! Mensen die wonen in de stad zouden zich (als ze zelf niet zo sociaal aangelegd zijn) eenzaam kunnen voelen. In de rurale gebieden ben je in ieder geval verzekerd van een goed sociaal vangnet. De persoonlijke ruimte kan kleiner zijn dan in de stad, maar de bevolkingsdichtheid is ook kleiner. Er is meer rust en daarom is de dagelijkse rompslomp minder stressvol. Verder is er veel minder criminaliteit op het platteland.   Uit het onderzoek van Veenhoven (1994b: 2‐5) ”How satisfying is rural life?” blijkt dat de stad juist gelukkig maakt. Volgens Veenhoven geven de meeste respondenten aan de ze liever op het platteland wonen dan in de stad, maar dat stedelingen niet altijd ongelukkiger zijn. Hij geeft hierbij aan dat vooral inwoners van de westerse landen deze voorkeur geven. In Latijns‐Amerika of Azië is dit niet het geval. In deze landen zijn de bewoners juist gelukkiger in de stad dan op het platteland. Naar mijn mening is dit gerelateerd aan inkomen. In de armere landen is een kans op een baan groter in de stad dan op het platteland. Het inkomen is hierdoor hoger, zodat men gelukkiger is (verhoging van lage inkomens levert veel meer geluk op dan verhoging van hoge inkomens). In de westerse landen speelt dit eigenlijk geen rol. Door goede infrastructuur is het mogelijk om in de stad te werken en elders te wonen.   7.4.1 Hypothese Het leven in de stad hoeft niet altijd meer voordelen te hebben. Het is dus niet duidelijk of de stadsbewoner of de plattelandsbewoner het gelukkigst is. De mobiliteit, infrastructuur en informatievoorziening zijn dusdanig verbeterd, dat het ook helemaal geen probleem hoeft op te leveren om te werken in de stad en ergens anders te wonen.  De trend van de laatste jaren is dat steeds meer mensen die het zich kunnen veroorloven juist naar de randgemeenten verhuizen. Dit geeft toch wel aan dat het leven in grote steden niet altijd evenveel levensgeluk oplevert. Het is niet zo dat verstedelijking helemaal geen betere leefvorm heeft opgeleverd. Het kan zijn dat juist de tussengemeentes, de verstedelijkte dorpen wel voor een gelukstoename zorgen ten opzichte van het leven op het platteland.     

Page 75: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 75 ‐    

7.4.2 Resultaten De leefomgeving van een individu heeft dus zeker invloed op het individu. In onderstaande grafiek wordt aangegeven welke leefomgeving het gunstigst is om gelukkig(er) te kunnen zijn.  Figuur 7.10 Levensvoldoening per leefomgeving in de eerste 7 EU‐landen per 5 jaar   

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Uit figuur 7.10 is af te lezen dat mensen in een dorp nog steeds gelukkiger zijn dan in de kleine of grote stad. Dit beeld zou wel kunnen verdwijnen. In deze grafiek is na te gaan dat de verschillen waar men woont steeds kleiner worden. De stijging van geluk vindt eigenlijk in elke leefomgeving plaats. Uit figuur 7.11 is af te lezen, dat hoe groter de “leefomgeving” is, hoe sterker het geluk stijgt. In bijlage 2.10 is uit de regressieberekeningen af te leiden dat wonen in een dorp of in een kleine stad geen grotere stijging dan gemiddeld oplevert, maar wonen in de stad wél! De stijging van geluk door het leven in een dorp is veel minder sterk dan de algemene stijging van geluk. In een dorp stijgt het geluk met 2,9% in de postmoderne tijd (van 3,10 naar 3,19). In de kleine stad ligt de stijging iets hoger dan gemiddeld: 4,3%. De absolute winnaar van de drie is de grote stad. Binnen de grote stad is het geluk gestegen met maar liefst 5,7%. Dit betekent dat wanneer deze trend zich voortzet, de stedelingen over een paar jaar gelukkiger zullen zijn dan de niet‐stedelingen.        

Page 76: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 76 ‐    

Figuur 7.11 Trend gemiddelde levensvoldoening leefomgeving in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Conclusie: deelhypothese behouden De stijging van geluk in een dorp is niet meer zo sterk als die in een kleine of grote stad. De dorpelingen zijn wel gelukkiger geworden. Zij worden daarom niet aangemerkt als verliezers. De deelhypothese wordt behouden: de stijging van geluk in (grote) steden is groter dan de stijging van geluk van dorpelingen.               

Page 77: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 77 ‐    

7.5 (Huwelijks)partners en alleenstaanden Uit het onderzoek van Veenhoven (2002) blijkt dat 70% van het geluk wordt bepaald door de leefomgeving, 30% van het geluk heeft te maken met persoonlijk karakter en persoonlijke omstandigheden. In deze paragraaf en de volgende wordt stilgestaan bij deze 30%. Zolang er al onderzoek wordt gedaan naar geluk blijkt namelijk dat het hebben van een partner en het hebben van een baan de doorslaggevende geluksfactoren zijn die vallen onder die 30%. (Veenhoven & Schoonhoven, 1991) (Veenhoven, 2007)  7.5.1 Het belang van een partner Het hebben van een partner wordt gezien als het langdurig intiem samenleven met een vast persoon. Liefde, warmte en seks zijn fysiologische behoeften, net als eten, drinken, slapen en onderdak hebben. Dit zijn volgens Maslow primaire behoeften om in leven te blijven. In tegenstelling tot de overige behoeften zijn liefde en warmte niet te koop. Men moet zelf actie ondernemen om een partner te vinden. In de psychoanalyse van S. Freud (Boom & Weber, 1994: 37) komt naar voren dat mensen handelen op basis van instinctmatige en driftmatige motieven op basis van de primaire behoeften. Hieruit zou je kunnen concluderen dat het zoeken naar een partner een eerste levensbehoefte is, net zoiets is als het hebben van dorst of honger. In het boek “Why we love” (H. Fisher, 2005) wordt dit zeer helder beschreven. In dit boek komt naar voren dat de zoektocht naar liefde in elke cultuur, in elke tijd hetzelfde is. Vierduizend jaar geleden waren er al uitingen van liefde. Denk hierbij aan de vele kunstuitingen en toneelstukken zoals het al oude Romeo and Juliet en Tristan & Isolde. Liefde is dus een universele menselijke beleving. Uit het onderzoek van Veenhoven en Schoonhoven (1992: 5) komt dit ook naar voren: de gemisverklaring is de belangrijkste verklaring, waarom een individu zonder partner zich ongelukkiger voelt.  Op basis van deze bevindingen is aan te nemen dat de zoektocht naar een partner ook nog steeds een centrale rol speelt in de postmoderne tijd. Fysiologische behoeften zijn basisbehoeften die altijd zullen blijven bestaan. Zo kan men in de postmoderne tijd ook niet zonder eten of drinken.  7.5.2 Een partner in de postmoderne tijd De voordelen van de postmoderne tijd met betrekking tot een partner is uiteraard weer de persoonlijke vrijheid. In deze tijd is het mogelijk om op basis van eigen keuze een partner te kiezen. Invloeden van klasse verschil en familie zijn in deze tijd veel kleiner. Omdat de keuze volledig aan jezelf is, zou een partner je dus gelukkiger moeten maken dan voor de postmoderne tijd. Er kleeft ook een nadeel aan. Je kunt niet alleen zelf je partner kiezen, maar je hebt ook de keuzevrijheid om een nieuwe keuze te maken als de oude keuze niet meer bevalt. Vandaar dat het aantal echtscheidingen zo sterk is gestegen in de postmoderne tijd. Uit onderzoek van Veenhoven blijkt dat dit geen blijvende schade oplevert,.Vooral als men weer een nieuwe partner tegenkomt. In dit geval kan een echtscheiding dus ook positief werken.  Wat echter een nadeel lijkt voor vrijgezellen in deze tijd is de verandering van de sociale cohesie. Het sociaal vangnet wat voor sommigen als beknellend wordt ervaren kan juist voor vrijgezellen prettig zijn. Vrijgezellen zouden, zoals Durkheim beweerde, zich misschien eenzamer voelen en zich meer buitengesloten voelen van de maatschappij.    

Page 78: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 78 ‐    

7.5.3 Hypothese Met name in de postmoderne tijd lijkt het van belang om een partner te hebben, omdat het sociale netwerk kleiner of minder hecht is. Al eerder is aangetoond dat eenzaamheid niet is toegenomen in de postmoderne tijd, maar geldt dit ook voor iedereen? Vrijgezel zijn in de postmoderne tijd kan daarom misschien wel minder geluk opleveren als vroeger.   Traditionele opvattingen verdwijnen steeds meer in deze tijd. Mensen zijn mondiger en minder religieus. Je zou dus verwachten dat het huwelijk in de postmoderne tijd aan belang verliest. Samenwonen lijkt de ideale leefvorm van de postmoderne tijd te zijn. Je bent niet gebonden aan de traditionele normen van het huwelijk, je geniet dus van optimale vrijheid, ondanks dat je ook geborgenheid en liefde ervaart.  7.5.4 Resultaten Uit de figuren 7.12 en 7.13 blijkt dat een partner nog steeds gelukkig maakt. Gehuwd zijn en samenwonen brengen meer levensgeluk dan alleen zijn. Toch lopen de singles in. Het geluk van singles stijgt bijvoorbeeld sneller dan het geluk van samenwonenden. Wat verder opvallend is, is dat het huwelijk nog steeds de belangrijkste vorm van samenleven is voor geluk. Dit is te zien aan de steeds nog stijgende gelukstrend voor gehuwden. In figuur 7.12 is duidelijker te zien in welke mate de gelukslijnen gestegen zijn.  Figuur 7.12 Levensvoldoening met/zonder partner in de eerste 7 EU‐landen per 5 jaar  

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  

Page 79: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 79 ‐    

Figuur 7.13 Trend gemiddelde levensvoldoening met / zonder partner in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Uit figuur 7.13 blijkt dat er voor elke groep ‐behalve bij de groep samenwonenden‐ sprake is van een (significante) stijging. Deze groep is níet gelukkiger geworden in de afgelopen 30 jaar. Het geluk blijft over de gehele 30 jaars steken op 3,21. Helaas is er voor de groep “uit elkaar” sprake van een te grote variatie, zodat hier geen uitspraken over gedaan kunnen worden.   De singles zijn de winnaars in vergelijking met de andere groepen. Hun geluk stijgt met 7.3% per jaar gemiddeld (van 2.98 naar 3.16). Dit is een gemiddelde stijging van 0.005 punt per jaar. Dat het huwelijk nog steeds van groot belang is blijkt wel uit het feit dat het geluk van deze groep ongeveer evenveel gestegen is. Volgens de regressieberekening stijgt hun geluk ook met 0.005 punt per jaar. Beide groepen stijgen sneller in vergelijking met de algemene trend. De groep gescheiden stijgen met een ruime 4%: 0,003 punt op de geluksschaal. Personen van wie de partner overleden is lopen gelijk met de algemene trend (zie ook bijlage 2.11).  Conclusie: deelhypothese verwerpen. Verwacht wordt dat samenwonen de beste vorm van samenleven is in de postmoderne tijd. Toch blijkt dat deze groep er als enige niet op vooruitgegaan is gegaan. Hun geluk is ook niet gedaald dus zij zijn ook geen echte verliezers (wel vergeleken met de algemene trend uiteraard). De sterk stijgende lijn van het geluk in het huwelijk geeft aan, dat deze traditionele vorm van leven nog steeds functioneel is in de postmoderne tijd. Ook singles kunnen tot de winnaars gerekend worden. Vandaar dat de deelhypothese wordt verworpen. Het samenleven met een partner hoeft niet een grotere stijging in geluk te betekenen dan single zijn. 

Page 80: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 80 ‐    

7.6 Werkenden en werklozen In paragraaf 7.1 is aan de orde gekomen dat een baan voor vrouwen niet meer geluk oplevert. Omdat slecht een klein deel van de vrouwelijke populatie werkt hoeft dit geen gevolgen te hebben op de algemene stijging. In deze paragraaf wordt aan de orde gesteld of werken meer of minder geluk oplevert in de postmoderne tijd.  7.6.1 Het belang van een baan In de vorige paragraaf, waar het geluk van een partner is beschreven is verwezen naar de theorie van Maslov. Een afgeleide theorie, de “existence‐relatedness‐growth (de ERG) theorie van de Amerikaanse psycholoog Alderfer, verklaart waarom een baan zo belangrijk is.  Deze psycholoog is het eens met verschillende behoeften die Maslow voorstelt, maar vindt dat de hiërarchie niet helemaal strookt met de werkelijkheid. Wanneer een persoon altijd in armoedige omstandigheden leeft, zal hij/zij dan geen behoefte hebben aan veiligheid, genegenheid en respect (de hogere stadia in de behoeftepiramide)? Ook kan er volgens het model geen “terugval” zijn. Wanneer men een stadium heeft bereikt kan men alleen nog maar naar een volgend stadium stijgen en niet meer afzakken naar een lager niveau.  Vandaar dat Alderfelder de piramide van Maslow anders heeft geïnterpreteerd en omgevormd heeft tot 3 nieuwe categorieën, die tegelijk kunnen voorkomen (Boom & Weber, 1994: 40): Overlevingsmotieven: de motivatie om in leven te blijven en zich veilig te voelen (de eerste twee stadia in de theorie van Maslow); Sociale motieven: hier gaat het om sociale veiligheidsgevoelens (door middel van een partner, vrienden en familie), het derde en vierde stadium; Groeimotieven: deze omvatten de groeiaspecten in de behoefte aan erkenning en de behoefte tot zelfactualisatie (zichzelf ontwikkelen), wat overeenkomt met het laatste stadium van Maslov. Wanneer men een baan heeft, bevredigt het werk behoeftes in alle drie de categorieën.   7.6.2 Een baan in de postmoderne tijd In de postmoderne tijd is de kans op een baan vergroot. Steeds meer bewoners van de eerste zeven EU‐landen zijn hoger opgeleid. Ook is het aantal banen en de kwaliteit van werk vergroot en verbeterd in deze tijd. Volgens Veenhoven is er geen verband te vinden tussen werkloosheid en het gemiddelde levensgeluk van een land. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de groep werklozen in de moderne landen klein is. Op individueel niveau is te verwachten dat hele dagen thuiszitten minder geluk oplevert dan werken. Niet alleen het aanbod en kwaliteit van een baan heeft werken in de postmoderne tijd aantrekkelijk gemaakt, maar ook het streven naar materiële welvaart speelt een rol. Men heeft een bepaald inkomen nodig om de (luxe) goederen te kunnen bemachtigen.  7.6.3 Hypothese Het lijkt erop dat de postmoderne tijd een positieve invloed heeft op het hebben van een betaalde baan. Wel kleven er een aantal nadelen aan de betere kwaliteiten van een baan. Door technische vooruitgang zijn de omstandigheden verbeterd, wat een positief gegeven is, maar zorgt ook voor een hiaat bij de lager opgeleiden. In paragraaf 7.3 is gebleken dat lageropgeleiden ongelukkiger zijn in deze tijd. Het indirecte gevolg dat hieruit zou kunnen worden afgeleid, is dat zij er minder in slagen een passende baan te vinden. Ook zorgt het werken in de postmoderne tijd voor meer efficiency. Dit zou ook wel eens meer stress op kunnen leveren. 

Page 81: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 81 ‐    

7.6.4 Resultaten Uit onderzoek op basis van de Eurobarometer blijkt dat er een significant verschil is tussen het geluk van personen met een baan en geluk van personen zonder baan. Dit is te zien in figuur 7.14. Gedurende de hele postmoderne tijd heeft werken altijd meer geluk op geleverd dan niet werken.  Figuur 7.14 Levensvoldoening werkenden / werklozen in de eerste 7 EU‐landen per 5 jaar  

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Of er ook sprake is van een stijging van geluk onder werkenden en werklozen, wordt in figuur 7.15 getoond.  Uit figuur 7.15 is af te leiden dat het geluk van werkenden veel sneller is gestegen dan het geluk van werklozen. Uit de berekeningen in bijlage 2.12 blijkt dat er onder werklozen geen stijging van geluk heeft plaats gevonden in de postmoderne tijd. Het geluk van werkenden is gestegen met 4,6% een stuk hoger in vergelijking met de algemene trend.               

Page 82: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 82 ‐    

Figuur 7.15 Trend gemiddelde levensvoldoening werkenden / werklozen in de eerste 7 EU‐landen (uitvergroot) 

 Bron: Eurobarometer trend 1973‐2002  Conclusie: deelhypothese behouden De “arbeiders” zijn er in de postmoderne tijd sterk op vooruitgegaan. Dit kan niet gezegd worden van werklozen. Zij stijgen niet in geluk. De deelhypothese: het geluk voor werkenden is sneller gestegen dan het geluk van werklozen blijft dus behouden.                     

Page 83: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 83 ‐    

HOOFDSTUK 8: Conclusie  In het begin van dit onderzoek is al aangegeven dat de postmoderne tijd geen onomstreden periode is. Veel nieuwe ontwikkelingen, maar ook versnelling van bestaande ontwikkelingen hebben plaats gevonden in de afgelopen 30 jaar. Vele critici hadden het idee dat het leven er in de postmoderne tijd er niet op vooruitgegaan is. Probleem met onderzoeken naar ongeluk is dat zij vaak een fractie van de bevolking betreffen. Het is dus beter om te onderzoeken of het totale geluk van de postmoderne burger is gestegen.  Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat de postmoderne tijd helemaal niet zo’n slechte tijd is. Het leven is juist verbeterd in deze tijd. In zes van de zeven onderzochte landen is het geluk en het aantal gelukkige levensjaren gestegen. Alleen de Belgen zijn er niet op vooruit gegaan. Zij zijn de verliezers onder de West‐Europese landen.   Ook wanneer het onderzoek opgesplitst wordt in subgroepen ontstaat er hetzelfde beeld. Er zijn meer winnaars dan verliezers aan te wijzen. De enige subgroepen die er op achteruit zijn gegaan in deze tijd zijn de werkende vrouwen en gemiddeld geschoolden. Groepen die in de toekomst grote kans hebben om tot de verliezers te gaan behoren zijn degene die samenwonen, de laaggeschoolden, de werklozen en de 65‐plussers. Hun geluk is bijna niet gestegen in de postmoderne tijd.  Onderwerp van een vervolgonderzoek zou kunnen zijn waarom juist deze groepen er niet op vooruit zijn gegaan.                        

Page 84: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 84 ‐    

LITERATUURLIJST  Becker, J. & Hart, J. de (2006) Godsdienstige veranderingen in Nederland Rijswijk: SCP  Beer, J. de (2005) Bevolking EU groeit vooral door migratie Demos, bulletin over bevolking en samenleving 2005, jaargang 21, nr. 4 Den Haag: Nidi/Demos  Bekkers, R. (2001) Ontwikkeling van sociale waardenoriëntaties Tijdschrift voor de sociale psychologie Groningen: Wolters‐Noordhoff  Blanchflower, D.G. & Oswald, A. J. (1999) The Rising Well‐Being of the Young Chicago, USA: University of Chicago Press  Blankensteijn, M. (2007) Geen tekort vrijwilligers Dagblad DE PERS, 7 maart 2007 Amsterdam: De PERS  Boom, E.J. & Weber, A.A. (1994) Consumentengedrag Groningen: Wolters‐Noordhoff  Borg, M.B. ter (1982) Nihilisme en de Franse sociologische traditie  Deventer: van Loghum Slaterus  Brochman, G. (1951) Humanity and Happiness London: Victor Golancz LTD  Bulmahn, (2000a) Modernity and Happiness: The Case of Germany Journal of Hapiness Studies, Vol. 1, nr. 3 Springer Netherlands  Bulmahn, (2000b) Erfolge und Krisen: subjektives Wohlbevinden und Anomie in Deutsland WZB‐Mitteilungen, heft 88 Berlin, Germany, Wissenschaftszentrum Berlin für Sozialforschung  

Page 85: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 85 ‐    

Burgers, J. & Musterd, S. (2002) Naar een verklaring voor stedelijke ongelijkheid: Een model gebaseerd op bestaande theorieën en een empirische illustratie Sociologische gids 2002, Vol. 49, Issue 4.  Meppel: Boom  Buss, D. (2000) The evolution of happiness  American Psychologist, Vol 55.  Washington DC, U.S.A: American Psychological Assocation  Centraal Plan Bureau (2004) Vier vergezichten op Nederland: Productie, arbeid en sectorstructuur in vier scenarioʹs Den Haag: CPB  Centraal Planbureau (2003) Een Europees Sociaal beleid is nog een brug te ver Den Haag: CPB  Centraal Planbureau (2005) CEP 2005: De collectieve sector. Het Deense flexurity‐model Den Haag: CPB   ‘CEV: Publication on the state of volunteering in the EU (abstract)’ CIVIQ & Erasmus University Rotterdam, 2004 http: //www.cev.be/Documents/Abstract%20State%20of%20Arts.pdf   Christoph, B & Noll, H‐H. (2003) Subjective Well‐Being in the European Union during the 1990ies In: European Welfare Production: Institutioanl Configuration Distributional Outcome. Dordrecht: Kluwer  Commissie van Europese gemeenschappen (2005) Groenboek ‘Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties’ Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities  Converse, P.E. (1979) Societal Growth and the Quality of Life Contemporary Sociology, Vol. 10, No. 2 Washington DC, U.S.A: American Sociological Association  Dobbelaere, K. (2003) Trends in de katholieke godsdienstigheid eind 20ste eeuw: België vergeleken met West‐ en Centraal‐Europese landen Tijdschrift voor de sociologie 2003, Vol. 24, nr. 1 Leuven, België: Acco  

Page 86: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 86 ‐    

Dongen, M. van den (1996) Individualisering: trendy, maar ook trend Blad Bestuurskunde, Jaargang 5, nr. 1 Tilburg: UvT  ‘Dolle Mina’ Wikipedia   http: //nl.wikipedia.org/wiki/Dolle_Mina (14 maart 2007)  Duyvendak, J.W. & Stavenuiter, M. (2004) Working Fathers, Caring Men Utrecht: Verweij‐Jonker Instituut  ‘Fertility rate, total (national data)’ United Nation Population Devision http: //unstats.un.org/unsd/cdb/cdb_series_xrxx.asp?series_code=14920 (26 augustus 2007)  ‘Eurobarometer’ Ministerie van Buitenlandse Zaken http://www.minbuza.nl/nl/europesesamenwerking/EU,Eurobarometer.html (20 september 2006)  Eurostat (2000) Labour Force Survey 2000 Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities  Faculteit Politieke, Sociale en Communicatiewetenschappen (2005) Welvaartsstaat, welvaart en welzijn Brussel: Katholieke Universiteit Brussel  ‘Fertility rate, total (national data)’ United Nation Population Devision http: //unstats.un.org/unsd/cdb/cdb_series_xrxx.asp?series_code=14920 (26 augustus 2007)  Fisher, H.E. (2004) Why we love? The Nature and Chemistry of Romantic Love New York, U.S.A.: Henry Holt and Company  Gehmacher, E. (1992) Szenarios der Welt von Morgen: Katastophe oder Quatensprung Wenen, Oostenrijk: IFES (niet gepubliceerd)  ‘globalisering in historische context’ The global society http://www.globalsociety.be/wereldinbeeld/WIB_vak_gesch_globaliseringinhistorischecontext_220070918.pdf (26 augustus 2007)  ‘nieuws gezonder worden’ Overgewicht in Amerika een steeds groter wordend probleem http://www.gezonderworden.nl/2007/08/problemen‐ernstig‐overgewicht‐in‐de‐vs.html  (30 augustus 2007)    

Page 87: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 87 ‐    

Inkeles, A. & Smith, D. H.(1970) The Fate of Personal Adjustmetn in the Process of Modernisation International Journal of Comparative Sociology Toronto, Canada: York University  Jong, M.J. de (1999[1997, 2e ongewijzigde druk]) Grootmeesters van de Socologie: Comte, Marx, Weber, Durkheim, Parsons, Elias, Berger, Habermas en Bourdieu Amsterdam: Boom  Komter, A.E. e.a. (2000) Het cement van de samenleving Amsterdam: Amsterdam University Press  Lane, R. E. (1996) The Joyless Market Economy New Haven, Yale University  Lane, R. E. (1998).  The Road Not Taken: Friendship, consumerism and happiness Crocker, David C. and Linden, T., red. (1998). Ethics of Consumption. The Good Life, Justice and Global Stewardship Lanham: Rowan and Littlefield.  ‘Levensverwachting’ European Health for All Database http://data.euro.who.int/hfadb/ (23 augustus 2007)   ‘Levensverwachting hoger opgeleide man’ Nationaal Kompas Volksgezondheid http: //www.rivm.nl/vtv/object_document/o2793n21022.htm (20 juli 2007)  Loo, H. van der & Reijen, W. van (1993) Paradoxen van modernisering Bussum: Coutinho  Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2003) Actieplan EU‐Benchmarks Onderwijs http: //www.leren‐werken.nl/front/docs/eu_benchmarks.pdf  ‘Nihilisme’ Internet Encyclopedia of Philosophy http: //www.iep.utm.edu/n/nihilism.htm#H3 (16 juli 2007)  Nolan, P. & Lenski, G. (1995) Human societies. An introduction into macro sociology McGrawHill, New York    

Page 88: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 88 ‐    

OECD (2005) Annual National Accounts ‐ Volume I  Paris, France: OECD Publishing  ‘Persons per household’ European Environment Agency http://themes.eea.europa.eu/Sectors_and_activities/households/indicators/consumption/persons_per_household/view (26 augustus 2007)  Petrella, R. (e.a.), (1995) Grenzen aan de concurrentie: De groep van Lissabon. Brussel: VUB press  Roeck, V. de (2006) De grootste roof allertijden  Nova Libertas: The Free State, lente 2006 Leuven, België, Nova Libertas  Ruiter, F. & Smulders, W. (1996) Literatuur en moderniteit in Nederland (1840‐1990) Amsterdam: Arbeiderspers  Sassen, S. (2001) The Global City: New York, London, Tokyo New Jersey, U.S.A., Princeton University Press (2nd edition)  Simmel, G. (1960) The metropolis and Mental Life New York: Free Press  Sociaal en Cultureel Planbureau (1999) Vrijwilligerswerk vergeleken: Civel Society en vrijwilligerswerk III Rijswijk: SCP  Sociaal en Cultureel Planbureau (2002) Sociaal en Cultureel rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector Rijswijk: SCP  Sociaal en Cultureel Planbureau (2004a) Individualisering en sociale integratie Rijswijk: SCP  Sociaal en Cultureel Planbureau (2004b) In het zicht van de toekomst : Sociaal en Cultureel Rapport 2004 Rijswijk: SCP    

Page 89: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 89 ‐    

Sociaal en Cultureel Planbureau (2005) Publieke prestaties in perspectief Rijswijk: SCP  Sociaal en Cultureel Planbureau (2006) Emancipatiemonitor 2006 Rijswijk: SCP  Trommel, W.A & Veen, R.J. van der (1999) De herverdeelde samenleving : de ontwikkeling en herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat Amsterdam: Amsterdam University Press  Veenhoven, R. (1993) Happiness in nations: Subjective appreciation of life in 56 nations 1946‐1992 Rotterdam: RISBO Rotterdam  Veenhoven, R. (1994) How satisfying is rural life? Fact and Value Cecora, J. (ed), ʹChanging values and attitudes in family households, implications for institutional transition in East and Westʹ, FAA report nr 296 Bonn, Germany: Society for agricultural policy research in rural society  Veenhoven, R. (1996) Leefbaarheid van landen Utrecht: ASWB‐research paper 96‐2, Onderzoeksschool Arbeid Welzijn en Sociaal‐Economisch bestuur.  Veenhoven, R. (2000) Individualisme zo slecht nog niet Psychologie magazine, vol 19, nr. 1  Amsterdam: Weekbladpers Tijdschriften  Veenhoven, R. (2002) Het grootste geluk voor het grootste aantal Sociale Wetenschappen, nr. 4 Tilburg: UvT  Veenhoven, R. (2004) Happy Life Years: A measure of Gross National Happiness In: Karma Ura & Karma, Galay (Eds.) ʹGross national happiness and developmentʹ, Proceedings of the first international seminar on ‘Operationalization of Gross National Happiness’ Thimphu, Bhutan: Centre for Bhutan Studies      

Page 90: HOE LEEFBAAR IS DE POSTMODERNE SAMENLEVING?

    

  

‐ 90 ‐    

Veenhoven, R. (2007) Als geld niet gelukkig maakt, waarom werken we dan zo hard? Steen, J. van der & Heeswijk, J. (red) ‘Geld speelt geen rol. Een verschuiving in waarden van welvaart naar welzijn?’  Den Haag: Hiteq Centrum van innovatie  Veenhoven, R. & Hagerty, M. (2006) Rising Happiness in nations 1946‐2004: A reply to Easterlin Social Indicators Research, Vol. 79 Groningen: Kluwer Academic Publishers  Veenhoven, R. & Schoonhoven, R. (1991) Levensvoldoening van alleenstaanden: Achterstand op samenwoners in 11 eg landen 1974‐1986 ‘Gezin; Tijdschrift voor primaire leefvormen’, nr.1 Den Haag: Nederlandse Gezinsraad  Verhofstadt, D. (2005) Er is niks mis met consumentisme Maarssenbroek: Stichting LIBERTARISCH CENTRUM NEDERLAND  Vlieghere, M. de & Vreymans, P. (2006) The path to sustainable Growth: Lessons from 20 years growth differentials in Europe (part 1) Brussel, België, Free institute for economic research  ’Vrouwenkiesrecht’ Wikipedia   http: //nl.wikipedia.org/wiki/Vrouwenkiesrecht (25 februari 2007)  Wright, R. E. (1996) The Unabomber: The evolution of Despair Time Magazine, Vol. 146, No. 9 New York, U.S.A.: TIME Inc.  Wright, R. E. (2001) Will globalization make you happy? Washington DC, U.S.A: Carnegie Endowment for International Peace