Het Montessori basisonderwijs - Uitgeverij De Arend · Montessori’s theorie over opvoeding is...

56
HET MONTESSORI BASISONDERWIJS Utrecht, september 2007

Transcript of Het Montessori basisonderwijs - Uitgeverij De Arend · Montessori’s theorie over opvoeding is...

HET MONTESSORI BASISONDERWIJS

Utrecht, september 2007

INHOUDSOPGAVE

Inleiding ............................................................................................... 5

1 Maria Montessori ............................................................................ 8

2 Grondslag..................................................................................... 10

2.1 Perspectief van Montessori op de mens...................................... 10 2.2 Perspectief van Montessori op de maatschappij ........................... 14 2.3 Perspectief van Montessori op onderwijs .................................... 16

3 Montessorionderwijs 21e eeuw

3.1 Perspectief op de mens ............................................................ 19 3.2 Perspectief op de maatschappij ................................................. 23 3.3 Perspectief op onderwijs .......................................................... 24

4 Verantwoording en bepaling............................................................ 28

4.1 Leidende principes ................................................................... 28 4.2 Concretisering van het onderwijs en structuurkenmerken scholen... 32

5 Montessorischolen nu: variëteit en waarborg..................................... 33

5.1 Belangenbehartiging................................................................. 33 5.2 Opleidingen ............................................................................ 34 5.3 Kwaliteit en erkenning.............................................................. 34

6 Initiatieven voor de nabije toekomst ................................................. 37

6.1 Kortlopend onderzoek: Montessori gemeten ................................ 37 6.2 Het Montessori Kindvolgsysteem (MKVS) ................................... 37 6.3 Het vernieuwd montessori reken-/wiskundeonderwijs ................... 39 6.4 Het lusmodel .......................................................................... 39 6.5 Het beslissingsmodel ............................................................... 41 6.6 Kosmisch onderwijs ................................................................. 42 6.7 Onderzoek.............................................................................. 42 6.8 Montessorihuis........................................................................ 43 6.9 Voortgezet montessorionderwijs ................................................ 43

Bijlage(n) Variatie in structuurkenmerken van montessoribasisscholen ...................... 45 De gulden tien: certificeringseisen voor montessoribasisscholen................. 49 Indicatoren zelfevaluatie/visitatie van het montessorionderwijs .................. 51 Oordeel werkgroep opbrengsten over het Kindvolgsysteem ....................... 55

5

6

INLEIDING

Sinds het begin van de vorige eeuw wordt er in Nederland onderwijs aan

kinderen van vier tot en met twaalf jaar gegeven op basis van de

uitgangspunten van Maria Montessori. Met behoud van deze uitgangspunten

heeft de aanpak van dit onderwijs in honderd jaar een ontwikkeling

doorgemaakt, waarbij rekening gehouden moest worden met wijzigingen in de

regelgeving voor het kleuter- en lager onderwijs, later basisonderwijs. Maar

ook met ontwikkelingen en inzichten in de opvoedkunde en de

onderwijskunde, die zich voordeden binnen en buiten de montessorischolen.

De scholen variëren mede daardoor in de wijze waarop zij het

montessorionderwijs in deze tijd vormgeven. De ontwikkeling en

professionalisering van de onderwijsgevenden en directies wordt ondersteund

door de Nederlandse Montessori Vereniging. Van oudsher waren er

onderwijsopleidingen om - aanstaande en reeds ervaren - leraren te bekwamen

in het geven van goed montessorionderwijs. In de laatste tien jaar is ook een

ontwikkeling op gang gebracht, waarbij scholen op basis van een interne én

externe visitatie zich kunnen certificeren als ‘montessorischool’.

Het toezicht op de montessorischolen wijkt in principe niet af van dat op

scholen met andere pedagogische en/of onderwijskundige opvattingen. Wel

mag van de inspectie worden verwacht dat men voldoende kennis heeft van

de werkwijze en achtergronden van dit onderwijs en dat de inspecteur deze

kennis benut bij het uitvoeren van het toezicht. Om de medewerkers van de

inspectie daarbij te ondersteunen, is deze notitie geschreven. In 2000

publiceerde de inspectie voor het eerst een dergelijk document. De huidige

publicatie is de opvolger daarvan. De eerste helft van deze notitie geeft veel

(geactualiseerde) informatie over de achtergronden, principes en specifieke

kenmerken van het montessorionderwijs. In vergelijking met de vorige notitie is

er nu meer aandacht voor recente ontwikkelingen in het montessoriveld en, in

samenhang daarmee, ook voor onderwijsaanpakken die nu op veel

montessorischolen in ontwikkeling zijn. Ook is meer informatie opgenomen

over de organisatie en de professionalisering van het montessorionderwijs.

Gezien de recente ontwikkelingen in het toezicht is in deze versie geen

overzicht meer opgenomen van kwaliteitsindicatoren van de inspectie en de

wijze waarop op montessorischolen informatie kan worden verzameld om tot

een kwaliteitsoordeel te komen.

Deze notitie wil een referentiekader zijn voor inspecteurs en andere

inspectiemedewerkers voor een zorgvuldige beoordeling van de

onderwijskwaliteit en een kwaliteitsbevorderende dialoog met de besturen en

personeelsleden van de montessorischolen.

De inspectie is veel dank verschuldigd aan mevrouw J. Geluk en mevrouw E.

Westra. Op basis van hun kennis en ervaring in de deskundigheidsbevordering

en ondersteuning van het montessorionderwijs hebben zij een belangrijke

bijdrage geleverd aan de tekst van deze notitie.

7

8

1 MARIA MONTESSORI

Maria Montessori is op 31 augustus 1870 geboren in Italië. Na haar

middelbare schooltijd koos ze, tegen de gewoonte van de tijd in, om te gaan

studeren voor ingenieur. Later koos ze voor een studie medicijnen. Ze werd

daarmee een van de eerste vrouwelijke medicijnenstudenten van Italië en in

1896 de eerste vrouwelijke arts.

In november 1896 kwam Montessori in Rome in contact met 'idiote' kinderen.

Ze ontdekte dat deze kinderen helemaal niet 'idioot' waren, maar dat ze zich,

volstrekt verstoken van enig speelgoed of leermiddel, nooit hadden kunnen

ontwikkelen. Zij trok zich het lot van deze kinderen aan. Montessori bemerkte

dat armoede niet alleen de gezondheid aantast, maar ook een slechte opvoeder

voor het leven is1. Ze verdiept zich in de psychologie en de pedagogie en ontwikkelt, geïnspireerd door het werk van de artsen Itard en Seguin,

zintuiglijk ontwikkelingsmateriaal.

In 1898 werd Montessori directrice van de opleiding van onderwijzers voor

geestelijk gehandicapte kinderen. Twee jaar later werd zij docente aan een

Hogeschool voor vrouwen in Rome. Ze was belast met het onderwijs in

hygiëne en de antropologie. In 1904 werd zij benoemd tot hoogleraar in de

antropologie aan de Universiteit van Rome. Tegelijk schreef zij zich in als

student in de pedagogie. Maria Montessori geloofde in een spontane,

organische ontwikkeling van het kind. Deze visie stond lijnrecht tegenover de

normatieve pedagogische ideeën en praktijken van die tijd.

In 1907 kreeg Montessori de mogelijkheid haar ideeën in de praktijk te brengen

in de wijk San Lorenzo in Rome, waar de mensen in grote armoede leefden.

Hier stichtte zij haar Case dei Bambini, de 'kinderhuizen'. Zij pleitte en streed

voor de vrijheid van het kind; voor zijn zelfbestemmingsrecht op basis van

zelfwerkzaamheid en voor het belang van een goed voorbereide omgeving

waarin het kind zich kan ontwikkelen. Het onafhankelijk handelen is volgens

Montessori een voorwaarde voor de individualiteit: ‘Zolang men niet op eigen

kracht handelt, ontwikkelt zich geen individuele persoonlijkheid’. Het is geen

onbegrensd vrijheidsbegrip, want vrijheid staat niet los van de normen die aan

de samenleving ten grondslag liggen. De bevrijding van het kind en zijn

natuurlijke vermogens liggen niet in het vinden van een vrijmakende

opvoeding, maar ‘in het overwinnen van de vooroordelen die de volwassene

zich aangaande het kind gevormd heeft’. Het sociaal bewustzijn werd door

Montessori gezien als een min of meer ‘spontaan’ verlengstuk van de

harmonieuze, natuurlijke ontwikkeling. Montessori pleitte voor een

observerende houding, een houding van grote bescheidenheid en respect

tegenover het kind.

In 1915 bezocht zij de Verenigde Staten. Haar optreden maakte grote indruk

op het publiek. Tijdens een bezoek aan Engeland in 1920 sprak zij voor het

eerst over het voortgezet onderwijs en lanceerde ze het zogenaamde

Erdkinder-plan. Dit opvoedingsplan voor adolescenten laat de waarde zien van

de arbeid met hoofd, hart en handen voor de verdere ontwikkeling (Bildung)

van de jongeren.

1 Het recht van het kind op respect; Janusz Korczak deel III R. Görtzen; SWP 2007

9

In 1920 was ze in Nederland om het Montessori Lyceum in Amsterdam te

openen. In 1932 bracht Montessori opnieuw een bezoek aan het lyceum. In

het gastenboek schreef zij: 'Questo è un vero laboratorio sperimentale' (Dit is

een echt experimenteel laboratorium). In 1934 verliet Maria Montessori Italië,

omdat Mussolini wil ingrijpen in haar onderwijssysteem. Van de ene op de

andere dag hield het montessorionderwijs in Italië op te bestaan.

In 1939 maakte zij met haar zoon Mario een reis naar India. Daar gaf zij een

groot aantal lezingen, georganiseerd door een theosofische vereniging.

Gedurende enige jaren woonde ze ook in India. In 1946 keerde Montessori

terug naar Nederland om er zich te vestigen. In de daarop volgende jaren gaf

ze cursussen, hield diverse lezingen en schreef tot aan haar dood, op 6 mei

1952, diverse boeken. Zij werd begraven in Noordwijk.

Het ideaal van Montessori was harmonie tussen volwassenen en kinderen en

een gezonde maatschappij. Op haar grafmonument staat: ‘Ik vraag de lieve en

machtige kinderen om samen met mij te bouwen aan de vrede in de mens en

in de wereld’. Montessori had duidelijke ideeën over het ontstaan van een

nieuwe wereldorde en vredesopvoeding.

10

2 GRONDSLAG

Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de pedagogische en antropologische

theorievorming van Montessori en van haar kosmische filosofie.

2.1 Perspectief van Montessori op de mens

Pedagogische theorievorming

Montessori’s theorie over opvoeding is gebaseerd op een naturalistisch beeld.

Ze heeft dit beeld regelmatig aangepast naar de vorm, zonder haar conceptie

‘de mens willen helpen om zijn onafhankelijkheid te veroveren door hem die

middelen te willen bieden om zich van de onderdrukking door oude

opvoedkundige vooroordelen te bevrijden’2 prijs te geven.

Opvallend in de levensgeschiedenis van Maria Montessori is dat zij zich

verschillende keren geplaatst ziet voor verschillende dilemma’s’ en deze

aangrijpt om haar theorie vorm te geven. Zo neemt in haar pedagogie het

begrip ‘strijd’ een belangrijke plaats in3. Een voorbeeld hiervan is het plaatsen van een veilig familieleven tegenover een gevaarlijke jungle. Een jungle, omdat

de situatie waarin het kind wordt opgevoed een doel heeft dat slechts de

ouders dient. Montessori heeft de geheimzinnigheid van het gesloten gezin

geprobeerd te doorbreken door haar pedagogische ideeën er tegenover te

stellen. Dit bleef niet alleen bij theorie. Zo is ze aan de slag gegaan in het

eerste kinderhuis (Casa dei Bambini) in Rome. Tijdens haar openingsrede stelde

ze voor om de opvoeding van huis naar school te verplaatsen.

Door het kind in een omgeving te plaatsen met materiaal dat ontwikkeling,

diepe concentratie en inspanning aanwakkert, zijn straffen en belonen door de

volwassenen overbodig. Wanneer het kind zijn werk zelf kiest, zien we een

verhoogde inspanning, diepe concentratie en grote belangstelling! Straffen en

belonen doen een beroep op de laagste gevoelens van kinderen, zoals

snoeplust, ijdelheid en eigen liefde.

Over volwassenen in het algemeen en onderwijzeressen in het bijzonder

schreef Montessori dat ze te vaak door hun vooroordelen belemmerd worden

om goed naar het kind te kijken. Vooroordelen zijn: het denken in verschillende

graden van moeilijkheid, denken dat kinderen rust nodig hebben, denken dat

de volwassene de kennis van het kind moet uitbreiden door voortdurende

toepassingen te zoeken in de omgeving of door generaliseren4. 2 Het onbegrepen kind; Maria Montessori 1950 3 Maria Montessori 1870-1952 ; Marjan Schwegman; Amsterdam University Press 1999 4 De methode, hoofdstuk XIII; Maria Montessori

11

De strijd waartoe pedagogie kinderen stimuleert, mag nooit het resultaat zijn

van agressie en geweld vanuit de opvoeder, maar zet kinderen aan zich te

ontdoen van belemmerende factoren vanuit de omgeving en de volwassenen.

Het kind leert het zelf te doen/ontdekken en verantwoordelijkheid te dragen

voor hetgeen het heeft geleerd.

Opvoeders zijn van belang om voor het kind een weg te banen die ze

omschrijft als ‘hulp ten leven’. Daarom ontwierp Montessori materialen die het

kind in elke gevoelige periode een houvast bieden en een stimulans aanreiken

om er iets mee te doen, zonder daarbij direct afhankelijk te zijn van de

volwassenen.

Montessori besteedde ook aandacht aan architectonische aspecten van

gebouwen en ruimtes waarin kinderen verblijven. Ze zorgde voor grote ruimtes

waarin kinderen veel kunnen bewegen en ruimte kunnen ervaren. Montessori

hechtte letterlijk belang aan een ‘leeg centrum’ voor kinderen als ‘psychisch

lokaal’. Zij dacht op dit punt anders dan de positivisten in haar tijd. Die vonden

dat alle geheimen van de mens aan het licht konden en moesten komen en

ontkenden ook als zodanig dat de mens een ziel bezit. Montessori echter

ruimde in haar theorie wel ruimte in voor het mysterie dat zij ‘de ziel’ noemde

en creëerde daar ook letterlijk ruimte voor.

Met de opvoeding van pubers en adolescenten is Maria Montessori zich pas

later gaan bezig houden. In tegenstelling tot haar ideeën over de opvoeding

van jongere kinderen, waren de denkbeelden die zij met betrekking tot 12- tot

15-jarigen ontwikkelde niet gebaseerd op ervaring in het werken met deze

leeftijdsgroep. In 1920 sprak zij op een internationaal montessoricongres in

Amsterdam voor het eerst in het openbaar over de opvoeding van

‘adolescents’ (pubers) maar de daaropvolgende jaren raakten haar ideeën

hierover op de achtergrond. Pas in 1935 en 1936 hield zij weer lezingen,

onder andere in Amsterdam, over de opvoeding van kinderen in de middelbare

schoolleeftijd. Deze denkbeelden werden nu bekend als het Erdkinderplan. De

eerste schriftelijke uitwerking hiervan verscheen in 1939.

Aan de basis van de visie van Maria Montessori op de opvoeding van kinderen

in de puberteit ligt haar mening dat voor deze leeftijdsgroep niet de

intellectuele ontwikkeling op de voorgrond moet staan, maar de psychosociale.

In de plaats van de gangbare middelbare school schetste Maria Montessori het

Erdkinderheim, een groot huis op het platteland waar de kinderen zelf hun

samenleving kunnen vormen. Zij bewerken het land - vandaar de aanduiding

'landkinderen' of 'enfants champêtres' - en leven zoveel mogelijk van de

opbrengst, die gedeeltelijk in een eigen winkel verkocht wordt. De kinderen

exploiteren ook een hotel, waar familie en kennissen kunnen logeren.

Essentieel is de verantwoordelijkheid die de kinderen, zowel zelf als

gemeenschappelijk, dragen voor een goede gang van zaken. Zij ontwikkelen

hierdoor een gevoel van onafhankelijkheid en eigenwaarde, een vertrouwen in

de eigen persoonlijkheid, noodzakelijk om de snel veranderende samenleving

tegemoet te kunnen treden. Dit zelfvertrouwen moet niet berusten op door de

volwassenen gegeven oordelen (cijfers), maar op zelf verrichte nuttige arbeid.

Een belangrijke plaats is ingeruimd voor het lichamelijk welzijn: een zorgvuldig

dieet, lichaamsbeweging in de vorm van arbeid, sport en spel en veel rust. Ook

allerlei vormen van expressie, zoals toneel, schilderen en voordragen, zijn in

het programma opgenomen.

12

De intellectuele ontwikkeling wordt zeker niet verwaarloosd, maar neemt geen

centrale plaats in. Deze wordt zo veel mogelijk geïntegreerd in het geheel en

zichtbaar gemaakt in de praktijk: biologie bij het bewerken van het land,

wiskunde en economie bij het inkopen van de benodigdheden, het verkopen

van de opbrengst van het land en van andere zelfgemaakte producten.

Antropologische theorievorming

Montessori schreef een pedagogische theorie over lichamelijke en geestelijke

ontwikkeling van kinderen in een tijd waarin men in de wereld en in de

samenleving zocht naar ‘hoe gezond te worden’. Over kinderen en de

kinderlijke ontwikkeling was in haar tijd nog niet veel bekend. Montessori

sprak dan ook over de ‘ontdekking’ van het kind en het ‘onbegrepen’ kind. In

haar opleidingscursussen sprak ze over het kind als mens.

In haar beschrijvingen van de ontwikkeling van de mens schetste ze een ideaal

type mens: harmonisch, volkomen ontwikkeld en normaal. Net als haar

leermeesters vat Montessori ‘ziekte’ op als iets van buitenaf dat inbreuk doet

op het goede leven. Gezond en normaal zijn grondthema’s in de

montessoripedagogiek5. Montessori gaat echter een stap verder en stelt dat, indien kinderen hun

ontwikkeling goed realiseren, ook de samenleving goed wordt. Om dit waar te

maken moet het kind ‘genormaliseerd’ zijn en ‘bevrijd’ zijn van kuren, ziekten

van de geestelijke gezondheid, deviaties en afwijkingen. Montessori’s idee

over ontwikkeling stoelt dus op ‘gezond zijn’ in de betekenis van ‘een gezonde

geest in een gezond lichaam’.

Montessori hanteert in haar antropologische noties steeds het harmonisch

ideaal. Dat kan getypeerd worden met de begrippen ’normaliteit’ en

‘gezondheid’. De ontwikkeling van het kind weerspiegelt volgens haar de

ontwikkeling van de mensheid als geheel. Om die reden noemde ze het kind

‘de bouwer van de mens’ en gaf ze het een eigen functie.

Ze beschreef ontwikkeling volgens een bepaald ritmisch grondplan. Het gaat

om vier fasen met elk twee subfasen, ieder met eigen specifieke kenmerken:

• infancy - tot 6 jaar;

• childhood - tot 12 jaar;

• adolescence - tot 18 jaar;

• maturity - vanaf 18 jaar.

Hierbij ging ze er vanuit dat individuele ontwikkeling te vatten is onder één

omvattend, universeel begrip: ‘individu’. Aan deze universaliteitclaim kleeft het

bezwaar dat de eigen ontwikkeling van elk kind (tot 18 jaar) niet kan afwijken

van wat zij als universele/genormaliseerde ontwikkeling heeft omschreven en

dat de ontwikkelingsmomenten zich ‘stapelen’.

Is een fase niet goed ontwikkeld, dan heeft dat gevolgen voor de volgende

fase, die dan bij voorbaat van mindere kwaliteit is. Het is dus noodzaak dat

alle fases goed doorlopen worden. Het tempo waarin kinderen de fases

doorlopen kan verschillend zijn.

5 Montessori en Fascistisch Italië; H. Leenders, Utrecht 1999 Intro /Baarn

13

Figuur 1. De vier perioden van groei van de mens van 0 tot 24 jaar, met een weergave van het

causaliteitsbeginsel (de toename in oorzakelijkheid, vrij vertaald als ‘stapeltheorie’).

Montessori ’ontdekte’ het kind door het intensief te observeren. Ze nam een

innerlijke aangeboren drang waar om actief de wereld te verkennen en zich

daarmee voor te bereiden op de volwassenheid. Dit verkennen gebeurt met

alle zintuigen, met de zich ontwikkelende intellectuele vermogens, met het

gehele wezen. Montessori noemt dit ‘de absorberende geest’. Waarnemen legt

de basis voor cognitieve ontwikkeling. Bewustzijn ontstaat door beweging.

Motorische handelingen zijn dan ook beslist noodzakelijk om de geest te

ontwikkelen. Herhalend gedrag, zoals dat met name bij jonge kinderen kan

worden waargenomen, acht Montessori daarom van groot belang voor de

cognitieve ontwikkeling. Dat wil zeggen: herhaling die het kind zélf kiest om

hem innerlijk motiverende redenen. Montessori noemde dit fenomeen

‘polarisatie van de aandacht’.

De relatie tussen zintuiglijke en geestelijke ontwikkeling stoelt op een

harmonisch evenwicht tussen zoals Montessori het aangeduid heeft: het

psychische en het fysieke. Pas in het evenwicht van een gezonde geest in een

gezond lichaam uit zich volgens haar de harmonie. Zo uit aandacht zich in de

herhaling van de handeling en wordt duidelijk hoe het proces van

zelfontwikkeling verloopt.

Kenmerkend in het ontwikkelingsverloop zijn de ‘gevoelige perioden’.

Montessori omschreef dat er in bepaalde perioden meer verschijnselen

optreden van brede ontwikkeling en grote veranderingen dan in de andere. In

het kleine kind bestaat een onbewuste geestesvorm die een scheppend

vermogen bezit: ‘de absorberende geest’. Deze geest bouwt aan ontwikkeling

volgens het patroon van ‘innerlijke gevoeligheden’ Deze treden vooral op van

nul tot zes jaar. En wel op de ontwikkelingsgebieden, waarneming, motoriek

en taal. Daarna, van zes tot achttien jaar, op gebied van moraliteit en

socialiteit.

14

De uit de biologie ontsproten ideeën van Montessori over ontwikkeling en

rijping gelden zowel voor de lichamelijke als de geestelijke ontwikkeling. Het

fundamentele verschil tussen kind en volwassene is, volgens Montessori, dat

het kind in een continue staat van metamorfose is, terwijl de volwassene de

norm van de soort al grotendeels heeft bereikt.

Deze metamorfose is niet een met gelijkmatige intensiteit verlopend proces. Er

zijn perioden van min of meer uniforme groei, maar ook perioden waarin de

ontwikkeling opeens zeer intensief lijkt te verlopen. In zo'n periode lijkt het

gehele wezen van het kind zich er op te concentreren om zich een bepaald

begrip of een bepaalde handeling eigen te maken. Montessori noemt dit

verschijnsel ‘de gevoelige periode’.

Figuur 2. Weergave van de zogenaamde gevoelige perioden (‘The Bulb’)

2.2 Perspectief van Montessori op de maatschappij

De sociale evolutie van de mens naar een hoger en edeler niveau speelt een

belangrijke rol in Montessori’s werk.

De Verlichting bracht een bredere verspreiding van kennis, niet alleen op

technisch gebied, maar ook als betere levenswijze. Betere behuizing en

moderne communicatiemiddelen, zoals de telegraaf en de telefoon en het

massaal gebruik van elektriciteit, deden hun intrede.

De wijze waarop kinderen in staat worden gesteld zich te ontwikkelen is

binnen de opvatting van Montessori van directe invloed op de wijze waarop de

mensen zich tot elkaar verhouden: op de manier waarop de maatschappij

wordt ingericht. Montessori was dan ook van mening dat door de opvoeding

op haar manier in te richten, maatschappelijke verbeteringen zouden kunnen

worden bereikt. Haar antropologische en maatschappelijke inzichten hebben

directe consequenties voor haar pedagogische opvattingen.

15

Gedurende haar hele loopbaan heeft Montessori er telkens op gewezen dat het

fundamentele probleem van de pedagogiek in feite niet pedagogisch was, maar

sociaal; het verbeteren van de relatie tussen kind en volwassene. De begrippen

‘zelfstandigheid’ en ‘vrijheid’ stonden daarbij centraal. Alleen zo konden

kinderen zich ontwikkelen tot vrije mensen die het voortdurend verbeteren van

de samenleving nastreven.

Kosmische theorievorming

Tijdens haar verblijf in India in 1939 ontwikkelde Montessori haar kosmische

visie op mens en wereld, die leidde tot het beschrijven van een plan voor

kosmische opvoeding en onderwijs. Montessori ontwikkelde deze visie vanuit

haar studie op diverse wetenschappen, bestudering van de theosofie en haar

persoonlijke godsdienstige overtuiging.

Het centrale idee van de kosmische visie is dat de mensheid deel uitmaakt van

het grote kosmische plan waarin alles, bewust of onbewust, het grote doel

van het leven dient (‘To educate the human potential’).

Alles in het universum hangt met elkaar samen. Het plan beantwoordt volgens

Montessori aan bepaalde wetmatigheden en evolueert voortdurend. Ook aan

de evolutie hier op aarde ligt een kosmisch plan ten grondslag. Alles wat leeft

en zich ontwikkelt, zowel de levende als de niet levende natuur, speelt een rol

en elk organisme heeft een eigen functie binnen het geheel om die kosmische

orde in stand te houden en te zorgen voor een evenwichtige ontwikkeling. Dat

gebeurt bij organen in het menselijk lichaam, in de natuur, in de samenleving

en in het hele universum.

De mens heeft in dit geheel een speciale rol. Hij heeft immers het vermogen

om zich aan omstandigheden aan te passen. Dit adaptatievermogen zorgt

ervoor, samen met het gebruik van gereedschappen en met behulp van taal,

dat de mens invloed kan uitoefenen op en mede vorm kan geven aan het

uiterlijk van onze planeet. De mens kan zijn plaats in het geheel overzien en

overdenken. Dit houdt in dat de mens kan ingrijpen en de wereld mede vorm

kan geven, maar het betekent ook dat de mens verantwoordelijkheid draagt

voor het in stand houden van het geheel. Deze gezamenlijke

verantwoordelijkheid richt zich op het vreedzaam samenleven van alle mensen

op aarde en dat leidt uiteindelijk tot wereldvrede.

De kosmische taak van de mens is volgens Montessori het handhaven van de

wereldorde, het bevorderen van de evolutie en het verder vervolmaken van de

kosmos. Het ontwikkelen van de persoonlijkheid, die op deze wijze een

bijdrage levert aan de opbouw van cultuur, krijgt op deze wijze een betekenis

die boven het individu uitgaat. De ideeën van oude filosofen, waaronder Plato

en Pythagoras, hebben Montessori beïnvloed in haar denken. In de oude

mysteriescholen werd kennis bijgebracht van een harmonisch universum. Het

ging om inzicht en bewustheid van alles wat de kosmos insloot. Binnen de

Montessoripedagogiek en -didactiek komen deze patronen steeds terug,

bijvoorbeeld in de terminologie: ‘psico aritmetica’/’psico geometria’.

De kosmische visie vertaalde Montessori naar haar concept van kosmische

opvoeding. Daarin staat het ontwikkelen van een kosmische houding centraal.

Kosmische opvoeding brengt waardering bij voor de schepping en voor alles

wat door menselijke samenwerking tot stand is gekomen.

16

Zij stelt voor om binnen de kosmische opvoeding te tonen dat er een relatie is

tussen alles in het universum en dat alles met elkaar verbonden is, of het nu

om een kleine molecule gaat of om het allergrootste organisme. Daarnaast

brengt kosmisch onderwijs fundamentele ordening aan in onsamenhangende

indrukken die het kind in de wereld opdoet.

Om dit duidelijk te maken, stelde zij voor om vak en vormingsgebieden met

elkaar in relatie te brengen en niet als losse opzichzelfstaande gehelen aan te

bieden. Ze zag de samenhang der dingen als een voorwaarde om belangstelling

te wekken die uiteindelijk tot kennis leidt. Zij schreef vijf grote verhalen als

basis voor verdere uitwerking:

• de geboorte van het universum;

• het ontstaan van het leven;

• het ontstaan van de mens;

• het schrift;

• de getallen.

Daarnaast stelde ze voor om aandacht te besteden aan geometrie. Zij gaf het

belang aan om inzicht te krijgen of het kind de dingen die het bestudeert heeft,

begrepen heeft. Zij stelde voor om na te gaan of het kind zich beelden van

dingen kan vormen in de geest. Deze verbeeldingskracht is niet alleen nodig

voor het begrijpen van dingen, maar ook om te komen tot nieuwe inzichten en

nieuwe vormen. Zonder voorstellingsvermogen is het onmogelijk om tot

nieuwe uitvindingen op welk gebied dan ook te komen.

Vredesopvoeding

Een kosmische houding wordt ontwikkeld als het kind zich bewust wordt van

de mogelijkheden en van de verantwoordelijkheid om deze mogelijkheden te

gebruiken ten behoeve van de gemeenschap. Door het ontwikkelen van deze

houding en het aanwakkeren van liefde voor alle onderwerpen waar het over

leert, hoopte Montessori dat mensen in het algemeen meer humaan zullen

worden en dat er aan gewelddadige oorlogen een eind zal komen. Zij achtte

het nodig om het individu vanaf de jongste jaren te plaatsen in relatie tot de

mensheid en duidelijk te maken dat ieder mens een schakel vormt in alles wat

in wereld tot stand komt. Montessori eerbiedigt daarbij de persoonlijkheid van

elk individu, ongeacht zijn aanleg en verworvenheden.

2.3 Perspectief van Montessori op onderwijs

Ook de visie op onderwijs is ontstaan als reactie op de gebruikelijke gang van

zaken in Montessori’s tijd. Kinderen werden gezien als onmondige wezens die

alleen door de hulp en het voorbeeld van volwassenen iets zouden kunnen

leren. De kinderlijke drang tot beweging, tot eigen initiatieven, werd gezien als

losbandigheid, die het leren in de weg stond. Voor wat betreft het onderwijs

reageerde Montessori vooral op situaties die volgens de toen gangbare

principes van Herbart waren ingericht. De kinderen werden in hun

schoolbanken letterlijk en figuurlijk kort gehouden. Leren bestond uit de

methode van voordoen en nadoen. Het (letterlijk) reproduceren van de door de

leraar aangereikte leerstof gold als hoogste doel.

17

‘Wanneer een schoolopziener eene school bezoekt en de scholieren

ondervraagt, wendt hij zich tot de meester, en zegt, als hij tevreden is: ‘Goed

zo, mijnheer’, want zonder twijfel is het resultaat diens werk’, aldus

Montessori in 1922.

Montessori legde het zwaartepunt van de hervormingen in het onderwijs bij de

rol en functie van de omgeving, van het materiaal en bij een andere houding

van de volwassenen.

Omgeving

‘Er is een directe relatie tussen het kind en de omgeving, terwijl de

onderwijzer, met zijn aanbieding van interessante leermiddelen en zijn inwijding

in het gebruik ervan, in de eerste plaats een schakel vormt tussen kind en

omgeving’6. De eisen die Montessori stelde aan ‘de omgeving’ hebben belangrijke

consequenties voor de inrichting en vormgeving van het schoolgebouw, de

ruimte om de school, de groepsruimtes, de aanwezigheid van materialen en de

groepssamenstelling. De leer/werkomgeving moet zich aanpassen aan de

behoeften van kinderen, maar vooral aan de ontwikkelingsfasen, en kenmerkt

zich als ‘levensmilieu’. De omgeving is het directe middel om kinderen aan te

zetten tot ‘innerlijke werkzaamheid’ en tot constructief gebruik van hun

energie. Montessori sprak in dit verband over ‘normalisatie’ van het gedrag. De

concentratie die het kind opbrengt is bepalend voor de persoonlijkheid en voor

de relatie die het kind ontwikkelt ten opzichte van zijn omgeving.7 Montessori gaf kinderen veel ruimte om te bewegen, zorgde voor

verplaatsbaar meubilair, tafels en stoelen in plaats van banken, en open

kasten, waaruit kinderen zelf materialen konden pakken. Kinderen waren in

principe niet gebonden aan een bepaalde ruimte, konden overal aan het werk.

De omgeving is een geordend geheel. Er zijn routines voor het gebruik van de

ruimtes, het gebruik van het materiaal en omgangsvormen. Montessori schreef

in dit verband over het proces om tot innerlijke orde te komen door het kind de

uiterlijke orde te laten beleven en zich orde eigen te maken en door

systematische geordende ervaringen op te doen met zintuiglijk materiaal8.

Een belangrijk aspect van de omgeving is de heterogeen samengestelde groep.

Continuïteit is belangrijk als het onderwijs zich richt op de

ontwikkelingsbehoeften van kinderen en op de totale ontwikkeling als mens.

De leeftijdsspreiding binnen een groep loopt synchroon met de perioden van

groei, dat wil zeggen van drie tot zes jaar en van zes tot twaalf jaar.

Montessori heeft met deze indeling ook voor ogen gehad de sociale groei te

stimuleren. Daartoe stond zij ook voor dat de groepen groot konden zijn en

vijftig à zestig kinderen, in de leeftijd van drie tot zes jaar, in volkomen

harmonie met elkaar kunnen leven.

Leider/ster

Montessori riep op tot het respecteren van de innerlijkheid van het kind, door

vooral een afwachtende houding aan te nemen, goed te kijken naar het kind en

6 Montessori concreet; A. Moorman 1998 NMV 8 Montessori, the science behind the genius; A. Stoll Lillard 2005 Oxford University

18

te vertrouwen op diens eigen krachten. Als opvoeders een waarlijk voorbeeld

voor het kind willen zijn, moeten zij een veel grotere nederigheid betrachten en

niet in de plaats van het kind handelen. Ze moeten het in staat stellen zonder

hulp van de opvoeder iets te leren. Dit geldt voor de opvoeding thuis én die op

school: ook daar moet een volkomen andere houding van de leerkracht

tegenover het kind resulteren in een volkomen veranderde opvoeding.

Montessori koos vanuit deze visie voor de naamgeving: leidster die moet

toezien op de rijpheid.

De observerende houding van de leidster is een houding die een

natuurwetenschapper kenmerkt. De leidsters ‘kapitaliseerden’ op aannames

dat het kind een ontwikkeling ten goede kent, dat alle ontwikkeling aan elkaar

gelijk is, dat er met hetzelfde ontwikkelingmateriaal gewerkt kan worden en

dat het enige dat in observeren naar voren kan komen, het verschil in tempo

is. Indien een leidster een kind benadert, moet dat met de nodige

voorzichtigheid om het in zijn activiteit niet te storen. Montessori leerde de

leidsters warmte en sensitiviteit uit te stralen en zich wellevend te gedragen.

Straffen en belonen zijn geen middelen waarvan de leidster gebruik mag

maken. De grote opdracht was dan ook met name zorg te dragen voor een

goede omgeving en zelf op de achtergrond te blijven.

Materiaal

Montessori zei niet wat kinderen moeten leren, maar wel hoe. Zij hechtte

belang aan het precies gebruik van haar materiaal. De onderwijsgevende is

verantwoordelijk voor de juiste aanbieding ervan.

De aard en de vorm van het materiaal moesten langs wetenschappelijke weg

vastgesteld worden. Hierbij werd nagegaan wat de onontbeerlijke voorwaarden

zijn om het verschijnsel van de aandachtconcentratie op te roepen. Vanaf het

begin is Montessori overtuigd geweest, zo blijkt uit haar geschriften, van de

mogelijkheid tot het precies vast kunnen stellen van wat goed

ontwikkelingsmateriaal is.

Later stelde ze vast dat het de prikkels zijn die bij het kind reacties oproepen

en die zorgen voor de wijziging van de persoon. Het gaat er dus om dat het

materiaal de juiste prikkel uitzendt. In dit verband wordt besproken over de

isolatie van de eigenschap of over het waarnemen van de essentie,

bijvoorbeeld grootte en dikte.

19

3 HET MONTESSORIONDERWIJS 21E EEUW

3.1 Perspectief op de mens

Uitgaande van de oorspronkelijke inspiratie in het werk van Maria Montessori

is het onderwijs dat haar naam draagt voortdurend in ontwikkeling. Het

Montessorionderwijs vormt daartoe op grond van de nieuwste didactische,

pedagogische en maatschappelijke inzichten een goede omgeving voor de

ontwikkeling van kinderen uit alle lagen van de samenleving. Hierbij streeft het

montessorionderwijs drie doelen na:

• ontwikkeling van bewustzijn, identiteit, zelfrespect en wil (tezamen de

persoonlijkheid);

• het verwerven van bekwaamheid om in het dagelijks, sociale en

maatschappelijke leven en verdere studie te kunnen functioneren;

• een persoonlijke, creatieve, onafhankelijke en verantwoordelijke rol te

leren vervullen in de samenleving van nu en morgen.

Uitgangspunt is, actief te zoeken naar het potentieel van kinderen en voor elk

kind individueel, maximale ontwikkeling te stimuleren. Daarbij wordt uitgegaan

van de ontwikkelingsfase waarin elk kind zich individueel op een bepaald

moment bevindt. Kern van de drie doelstellingen is de bevrijding van het kind

uit de beperkende afhankelijkheid van biologische condities, van anderen en

van maatschappelijke conventies en rolpatronen9.

Pedagogiek en antropologie

Ten aanzien van het pedagogisch klimaat is in het montessorionderwijs van de

21e eeuw het uitgangspunt dat de relatie tussen leraren en kinderen gebaseerd

is op wederzijdse betrokkenheid, vertrouwen en respect.

Het klimaat komt in het bijzonder voort uit het handelen van de leraar en

kinderen en garandeert dat het kind zich begrepen voelt in gevoelens en in

denken, zich veilig voelt om fouten te maken en in discussie te gaan. Kinderen

en leraren scheppen een klimaat waarin kinderen in vrijheid en zelfstandigheid

zich kunnen ontwikkelen en leren. Het klimaat maakt ook dat het kind de

leraar zodanig vertrouwt dat deze in het onderwijsleerproces een aantal

didactische functies kan vervullen om kinderen in het leerproces te helpen en

dat de leraar het kind verantwoording kan vragen over de gemaakte keuzes en

zijn handelen. Kind en leraar hebben ieder een eigen rol en

verantwoordelijkheid.

Kinderen dragen een verantwoordelijkheid voor de omgeving en voor hun eigen

werk passend bij hun ontwikkelingsfase. De volwassenen erkennen dat het

kind zelf beschikt over krachten om zich te ontwikkelen en brengen dit tot

uitdrukking in hun houding door hen ruimte te bieden.

9 Montessorionderwijs 21e eeuw; nota NMV 2001

20

Het tempo waarin de latente gevoeligheden achtereenvolgens manifest worden

in de ontwikkeling van kinderen, is individueel verschillend en dat wordt als

leidend principe ook geaccepteerd. Perioden van groei, met daarin de gevoelige

perioden, worden niet meer gezien als min of meer gesloten fasen in het

kinderleven. Uitgangspunt is nu dat ze worden bepaald door enerzijds

endogene factoren, die bij iedere mens uniek zijn, en exogene factoren

anderzijds. Samen zijn ze bepalend voor wanneer, hoe en in welke kwaliteit

een mens zich zal ontwikkelen. Deze fragiele samenwerking brengt de

volwassenen in het algemeen, en de leraar in het bijzonder, ertoe te reflecteren

op de eigen positie ten opzichte van het kind, de aangeboden ruimte en op

mogelijkheden en belemmeringen ervan.

Identiteitsontwikkeling

Socialiteit

Socialiteit ontwikkelen betekent dat het kind door om te gaan en rekening te

houden met anderen, samen te werken, zich leert handhaven in een groep

(sociale integratie). Het vermogen van het kind zich sociaal te gedragen is van

vitaal belang, dat wil zeggen voor de ontwikkeling van het kind als persoon.

De sociale ontwikkeling vindt plaats in een heterogene groep die wordt gezien

als een ‘maatschappij’. Hierdoor en door de voorbereide omgeving kunnen

kinderen vrije betrekkingen aangaan en samenleven.

Het proces van de sociale integratie verloopt in een aantal stappen: van de

ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel, de zogenaamde clangeest in de

onderbouw, naar het geleidelijk deelnemen in een georganiseerde

maatschappij, bijvoorbeeld door gezamenlijk plannen te maken en uit te

voeren, groepjes te vormen en zich te oriënteren op de buitenwereld. Om zich

met andere individuen te kunnen vereenzelvigen ontwikkelt het kind het

perspectief nemen. Binnen dit sociaal perspectief nemen zijn verschillende

stadia; van ongedifferentieerd perspectief nemen bij de 3- tot 4-jarigen tot en

met het denken in termen van een derde persoon bij de 12-jarigen10.

Moraliteit

Morele ontwikkeling houdt in dat kinderen het besef en de kennis ontwikkelen

van de gewoonten en normen van hun omgeving evenals het sociale gevoel

van medeverantwoordelijkheid en rechtvaardigheid. Kinderen in de onderbouw

van het basisonderwijs zijn ontvangend ingesteld en absorberen indrukken. In

deze levensfase imiteren zij de volwassenen in houding en gedrag en nemen ze

over wat de volwassene goed vindt en in praktijk brengt. Kinderen in de

middenbouw accepteren niet zonder meer feiten en gedragingen van anderen.

Ze stellen zaken ter discussie en willen ze begrijpen, voordat ze zich iets eigen

maken. Montessori: ‘het kind is dan een rebel’. Oudere kinderen leren

reflecteren en kijken als het ware vanuit ‘een derde persoon’. In het

montessorionderwijs draagt het verkeren in een heterogene groep direct bij aan

de morele ontwikkeling.

10 Montessori Kindvolgsysteem; E. Westra 2000 NMV

21

Intelligentie

Intelligentie wordt klassiek gezien als een basisvermogen, een mentale maat.

Door oefening en verfijning van de zintuigen wordt de waarneming verdiept en

verruimd en wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling van de

intelligentie. Orde en nauwkeurigheid van de handelingen, herhaling en

naamgeving van de begrippen leiden er bij de jongere kinderen toe dat de

verwerking van de informatie goed verloopt. Ze vormen zich een

geesteshouding die in het montessorionderwijs wordt aangeduid met de

ontwikkeling van de mathematische geest. Het montessorimateriaal is

exemplarisch voor gematerialiseerde abstracties.

Om de intelligentie goed te kunnen aanwenden moet het kind beschikken over

een zeker niveau van ‘volgehouden aandacht’ en moet de aandacht zich ook

kunnen richten op de taak.

Aandacht wordt met name aangewakkerd doordat het kind de gelegenheid

wordt gegeven het werk zelf te kiezen. De werkcurven schetsen een beeld van

hoe het kind met de gerichte aandacht gedurende een langere periode omgaat.

De input voor het stimuleren van de ontwikkeling van het werk, kort en lang

termijn geheugen start via zintuiglijke ervaringen bij jonge kinderen en wordt al

vroeg gekoppeld aan taal. De intermodale koppelingen, dus het werken met

meerdere zintuigen tegelijk, wordt door de omgang met het materiaal sterk

gestimuleerd. Dit wordt relatief lang volgehouden zodat de kinderen tot ver in

de middenbouw met materiaal werken. Betekenisgeving aan abstracties vindt

overwegend plaats op basis van handelen en ervaren.

Verbeeldingskracht

Verbeeldingskracht is een uiting van de menselijke intelligentie. Het heeft niet

alleen te maken met ‘zien’ hoe de dingen in elkaar zitten maar ook met het

kunnen volgen van een redenering. Naast intelligentie speelt ook creativiteit

een grote rol. Mensen hebben namelijk het vermogen om in allerlei situaties

structuren en verbanden van de werkelijkheid in beelden te vatten. Het

montessorionderwijs richt zich sterk op de ontwikkeling van de mathematische

geest. Deze wordt direct gekoppeld aan de verbeelding en de creativiteit, door

een beroep toe doen op het zoeken naar relaties en verbanden en door het

kind zelf te laten zoeken naar toepassingen waar hij hetgeen hij heeft ontdekt

en/of geleerd kan toepassen. Hierbij speelt de voorbereide omgeving voor

jonge kinderen een belangrijke rol en voor oudere kinderen de grotere eigen

leefwereld. In de laatste decennia is hierbij de opdracht gekomen om ook de

digitale wereld hierin een plaats toe te kennen.

Wil

Montessoriopvoeding en -onderwijs zijn erop gericht de ontwikkeling van de

wil van het kind te bevorderen. Dit houdt in dat het kind leert bewust en

doelgericht te handelen, dat hij of zij leert te kiezen en beslissingen te nemen.

Het houdt tevens in dat het kind leert bewust aan eigen wensen en aan die

van anderen te voldoen. De ontwikkeling verloopt geleidelijk over drie

perioden, van onbewust naar bewust en uiteindelijk naar de rijpheidsfase om

aan opdrachten gehoor te geven. In de onbewuste fase leert het kind door

middel van werken het evenwicht te vinden tussen impulsen en remmingen en

om met groepsgenoten om te gaan. Zo ontstaan gewoonten die op den duur

bewust worden en die door volharding en standvastigheid het kind

22

besluitvaardig maken en in staat stellen verantwoordelijk te zijn voor werk en

studie.

23

3.2 Perspectief op de maatschappij

De komst van de multiculturele samenleving, technologiesering,

internationalisering, secularisering, ontzuiling, emancipatie, individualisering en

vergrijzing hebben het beeld van de Nederlandse maatschappij in de laatste

vijftig jaar sterk veranderd. Men wil zijn leven zelf inrichten en ontwikkelt

daarin het eigen persoonlijke normenstelsel. Tegelijkertijd groeit het bewustzijn

dat de menselijke identiteit meer is dan een optelsom van materiële

verworvenheden. Men wil een samenleving waarin individuen zich naar eigen

inzicht kunnen ontplooien, waar men zich veilig weet en waarin een ieder zich

betrokken voelt. Om dat doel te kunnen bereiken zijn drie voorwaarden

relevant te weten:

• diversiteit - het accepteren maar ook relativeren van verschillen;

• gelijkwaardigheid - het erkennen van gelijke rechten en spelregels voor

iedereen;

• gemeenschappelijkheid - het delen van een gezamenlijke

gebruiksruimte vanuit gezamenlijke normen en waarden.

Opvoeding en onderwijs moeten investeren in mensen en in de toekomstige

samenleving die deze mensen zullen vormen, waarbij rekening wordt gehouden

met de mogelijkheden van ieder kind/jongere. Geen enkel kind komt tussen de

wal en het schip11. Dit vraagt een blijvende aandacht voor waarden en normen die in de toekomstige samenleving aanvaard moeten worden. Respect,

verantwoordelijkheid en naastenliefde vormen de kern van deze aandacht,

welke vergezeld dient te gaan van actief burgerschap dit is de bereidheid en

het vermogen deel uit te maken van de gemeenschap. En daar een actieve

bijdrage aan te leveren12, evenals aan de zorg voor een duurzame ontwikkeling van de samenleving. De voornoemde zorg doet een beroep op de

zelfverantwoordelijkheid, de zelfwerkzaamheid en een kritische reflectie op het

eigen handelen van de kinderen en jongeren.

Kosmische theorie

Uit de bestudering van de kosmische theorie valt op te maken dat Montessori

een totaal onderwijsaanbod voorstond waarbinnen vakdoorbrekend gewerkt

wordt en waarbinnen de samenhang van de verschillende onderdelen duidelijk

gemaakt wordt. In het montessorionderwijs heeft kosmische opvoeding en

onderwijs slechts vorm gekregen als zaakvakken of kennisgebieden. Het

woord ‘kosmos’ is geïnterpreteerd als universum en heelal. Door deze beperkte

interpretatie van de term en de verkeerde interpretatie van de voorbeelden die

door Montessori zelf zijn gegeven om in de praktijk vorm te geven, is er een

onjuiste invulling gegeven aan kosmisch onderwijs. De voorbeelden die zij gaf

in haar boek ‘To educate the human potential’ zijn slechts als voorbeeld

bedoeld om te laten zien hoe het universum en de cultuur evolueert en niet als

vastliggende inhoud van kosmisch onderwijs.

11 Ministerie OC&W: Uitwerkingsnotitie Vernieuwing Zorgstructuren – september

2006 12 Definitie afkomstig van het ministerie van OC&W – webpublicatie 2006

24

Binnen het nieuwe perspectief voor kosmisch montessorionderwijs is het

belangrijk om kosmos een andere betekenis te geven. Het woord ‘kosmos’

betekent in oud-Grieks ‘ordening’ en is een manier om de kosmos te verklaren.

Dit betekent dat we een voorbereide omgeving moeten scheppen, waarmee

we die ordening zichtbaar kunnen maken of waarbinnen we denkkaders en

denkstructuren kunnen aangeven om daar onderzoek naar te doen. Daarnaast

zullen wij een didactisch model moeten hanteren om de verbeeldingskracht te

stimuleren en te toetsen en het kind ruimte te bieden zelf te ontdekken en te

onderzoeken hoe dingen in elkaar steken. Dit model dient ook ruimte te bieden

om te toetsen of de resultaten van wat onderzocht is ook kloppen.

Tenslotte moet het model steeds gericht moeten zijn op het duidelijk maken

van de samenhang tussen de verschillende ontwikkelingsgebieden. Vanuit

deze standpunten geredeneerd kunnen we stellen dat montessorionderwijs

kosmisch onderwijs is.

Medeburgerschap

De samenleving vraagt heel wat van burgers: een democratische houding, het

vermogen tot samenwerking, verantwoordelijkheidsgevoel, solidariteit.

Kinderen en jongeren zijn de volwassenen van straks. Welke gelegenheid

wordt hen geboden zich tot medeburgers te ontwikkelen? Jongeren hebben

tegenwoordig toegang tot veel informatie. Toch is die informatie alleen niet

voldoende voor de ontwikkeling van sociale hechting en maatschappelijke

betrokkenheid. Het leren toepassen van de verworven kennis is een wezenlijk,

maar vaak vergeten onderdeel van burgerschapsvorming. In de huidige

samenleving krijgen jongeren daarvoor dan ook te weinig ruimte.

De school als educatief centrum voor democratieontwikkeling moet een

democratische habitus niet opleggen, maar oproepen en uitlokken. Eén van de

kernstrategieën zal leerling- en ouderparticipatie zijn. Door kinderen en ouders

te leren hoe de instellingen van de democratische rechtsstaat werken, door ze

ermee in contact te brengen en door ze in de praktijk te laten zien hoe je via

het nemen van initiatief en verantwoordelijkheid zelf invloed kunt uitoefenen

op de kwaliteit van het leven in de buurt, cultiveer je democratisch

burgerschap13.

3.3 Perspectief op onderwijs

Omgeving

Omgeving, materiaal en leid(st)ers worden ook wel de pijlers van ‘de Methode’

genoemd, ieder met hun eigen specifieke inhoud en onderlinge relatie.

In het montessorionderwijs wordt er, in het bijzonder voor het jongere kind,

vanuit gegaan dat de drang tot ontwikkeling van nature is gegeven en onder

meer tot uiting komt in gevoelige perioden. Wanneer de juiste omgeving wordt

gecreëerd, zal het kind de mogelijkheid grijpen om zich (doelgericht, snel en

efficiënt) te ontwikkelen. Naarmate kinderen ouder worden gaan ze zich breder

sociaal en cultureel ontwikkelen en wordt het daardoor moeilijker die drang te

richten op de cognitieve schoolse taken.

13 Democratieopvoeding versus de code van de straat; oratie prof. Micha de Winter;

2005

25

De organisatie van de scholen is afgeleid van de principes voorbereide

omgeving, actief leren en leren van en met elkaar (leeftijdgenoten, leraren,

oudere en jongere kinderen). Dit laatste element krijgt in het primair onderwijs

vorm in heterogene groepering naar leeftijd. In het voortgezet onderwijs

bestaat het uit de betrokkenheid van oudere en jongere kinderen bij elkaar,

bijvoorbeeld in het mentoraat en in een streven vele activiteiten in heterogene

groepen te organiseren.

De organisatie is gericht op het creëren van een gestructureerde, geordende en

selecte omgeving. Het is een activerende omgeving in die zin dat zij de

kinderen uitdaagt om nieuwe taken aan te pakken, initiatieven te nemen en

grenzen te verleggen. Het is ook een omgeving die aan de natuurlijke activiteit

van kinderen ruimte biedt om te leren en in te groeien in het medeburger zijn.

Actoren in de omgeving zijn kinderen, groepsgenoten en de leraar. In de

interactie tussen deze actoren, materialen en middelen vindt de persoonlijke

ontwikkeling van kinderen plaats. De leraar is ontwerper van die rijke,

activerende en uitdagende omgeving (met gebruikmaking van het traditionele

(ontwikkelings-) materiaal van Montessori, nieuw ontwikkeld materiaal en ICT).

Zijn of haar rol is daar echter niet toe beperkt, maar bestaat ook uit actief deel

van de omgeving te zijn door kinderen te volgen in hun ontwikkeling en in te

wijden en, daar waar nodig, in te grijpen. De voorbereide omgeving sluit aan

bij de ontwikkelingsfasen en behoeften van het kind. Kinderen hebben in die

omgeving binnen bepaalde grenzen vrijheid in werkkeuze, werkduur, tempo en

werkcyclus. Zij kunnen en worden ter wille van hun ontwikkeling ook

aangespoord ervaring op te doen waar zij niet direct affiniteit mee hebben. Dit

garandeert dat kinderen voldoende kennis en vaardigheden opdoen om op

zinvolle wijze te kunnen deelnemen aan de cultuur waarin zij opgroeien.

Naarmate kinderen meer ervaring opdoen, verder gevorderd zijn in de

ontwikkeling van de wil, van moraliteit en sociale relaties, worden de kaders

ruimer en de keuzemogelijkheden groter. Zo komt het principe van de

afnemende leiding en dus van overdracht van verantwoordelijkheid tot

uitdrukking. Kunnen en willen kiezen is een voorwaarde voor de ontwikkeling

van de zelfstandigheid.

Didactiek en de leraar

Hoewel de ontwikkeling van elk kind via dezelfde stadia verloopt, vestigde

Montessori de aandacht ook op individuele verschillen. Niet alleen verschillen

in aanleg en milieu, maar juist in tempo van ontwikkeling. Het ene kind kan

veel langer over een bepaalde stap in de ontwikkeling doen dan het andere. Dit

gegeven heeft de grondslag gelegd voor de specifieke inrichting van het

montessorionderwijs, waarbij ruimte wordt gegeven aan de ontwikkeling van

het individu en de persoon, maar breder dan alleen verschillen in tempo.

In de literatuur wordt gewezen op een tegenstelling in de

montessoripedagogiek tussen enerzijds de vrijheid van het kind, zijn

zelfopvoeding en natuurlijke ontwikkeling en anderzijds de realisatie ervan;

gebonden aan de hand van het ontwikkelingsmateriaal. Voor het huidige

montessorionderwijs geldt dat de basis voor het handelen van de leraar het

vaststellen is van hetgeen het kind nodig heeft voor de eigen ontwikkeling, en

26

dat de leraar weloverwogen beslissingen kan nemen om zo nodig in te grijpen

en bij te sturen.

Dat gebeurt in het bijzonder bij oudere kinderen, in het diagnostische gesprek

en in gezamenlijke reflectie. Die reflectie richt zich zowel op het handelen van

het kind als op de samenwerking tussen kind en leraar. Het

montessorionderwijs maakt ook gebruik van andere diagnostische middelen

zoals een Kindvolgsysteem en toetsen om de intrapersonale ontwikkeling over

een bepaalde periode in kaart te brengen en de juiste hulp te kunnen verlenen.

Er wordt in de groep op verschillende momenten met verschillende groepen

gewerkt. Dit op basis van de beslissing die een leraar neemt, zoals een kleine

groep rondom een bepaald onderwerp of een kleine groep rondom een taak.

Ook vinden er activiteiten plaats met de gehele groep, zoals het verzorgen van

de omgeving of een gezamenlijk vieren of luisteren naar een vertelling of naar

muziek. Op jonge leeftijd overheerst individueel werk. Naarmate kinderen

ouder worden, komt er meer nadruk op de kleine groep. Er is ook ruimte voor

klassikale discussies en presentaties.

De didactische organisatie en de begeleiding zijn zodanig dat de kinderen denk-

en doevaardigheden moeten kiezen en gebruiken en dat zij steeds

geconfronteerd worden met de stijl en methoden van hun eigen handelen. De

leraar begeleidt het handelen van het kind, gericht op overdracht van

verantwoordelijkheid. Reflectie op eigen handelen van zowel kind als leraar,

persoonlijk maar ook in samenspraak, is een belangrijk kenmerk dat verdere

ontwikkeling van het kind en van het onderwijs garandeert. Door reflectie op

eigen denk- en studiegewoonten ontstaat bewustzijn, voorwaarde voor

transfer naar nieuwe situaties. Met name bij jonge kinderen vindt die reflectie

plaats, doordat ontwikkelingsmateriaal wordt gebruikt om kinderen te

stimuleren de eigen handelingen op fouten te controleren. De beroemde

woorden van Montessori: ‘Laat uw woorden geteld zijn’ worden uitsluitend

opgevat als: spreek de waarheid, wees zuinig met taal die niets meer toevoegt

aan een essentie.

De verschillende opeenvolgende activiteiten van kinderen zijn zodanig

georganiseerd dat ze met elkaar een consistent geheel vormen, dat garandeert

dat kinderen een volledig leerproces doorlopen met betrekking tot een

bepaalde inhoud.

In het montessorionderwijs krijgen kinderen middelen aangereikt, waarmee ze

in zelfwerkzaamheid een werkelijkheidsgebied kunnen onderzoeken. Middelen

kunnen bijvoorbeeld zijn: theoretische begrippen, een procedure, een techniek,

een instrument of een heuristiek, vaak aanvankelijk in gematerialiseerde vorm.

Het werkelijkheidsgebied kan zowel in de actuele omgeving gegeven zijn, als in

boeken of in andere informatiedragers worden gerepresenteerd. Kennis wordt

aangeboden als gereedschap waarmee problemen kunnen worden

geanalyseerd en ontwerpen kunnen worden gemaakt. Naarmate kinderen

ouder worden, verschuift de ontwikkeling van zintuiglijk naar cognitief en het

gebruik van middelen van fysieke materialen naar theoretische ideeën.

27

28

4 VERANTWOORDING EN BEPALING

4.1 Leidende principes

Montessorionderwijs maakt deel uit van de maatschappij en wil daarom actief

verantwoording afleggen aan ouders en overheid over de kwaliteit van

opvoeding en onderwijs. Het garandeert een voldoende aanbod, accepteert de

wettelijke eisen, maar wil tegelijk ruimte voor zijn eigenheid bewerkstelligen.

De eigenheid wordt weergegeven in de hierna volgende leidende en principieel

bepalende principes.

Kosmische opvoeding

Montessorionderwijs legt het primaat bij de kosmische opvoeding.

Kosmische opvoeding is een opvoeding die kinderen waardering bijbrengt voor

de natuur en alles wat door menselijke samenwerking tot stand is gekomen.

Tevens ontwikkelt die de bereidheid van kinderen om in het belang van de

gemeenschap te werken. In het montessorionderwijs staat die ontwikkeling

centraal in de opvoedingsrelatie kind - leraar en vormt ze het uitgangspunt

voor de opvoeding van kinderen en jongeren, waar onderwijs deel van

uitmaakt.

Individueel onderwijs

Montessorionderwijs stemt af op de persoon.

Individueel onderwijs in montessoriaanse zin is onderwijs dat respect heeft

voor en uitgaat van de eigenheid van ieder individu, van de persoon, van de

mens die het kind/de jongere is. Dat betekent dat de school het kind de

vrijheid biedt die hij of zij nodig heeft om zich volgens eigen patroon en aard te

kunnen ontwikkelen. Uitgaande van het montessoriprincipe ‘alle opvoeding is

zelfopvoeding’ ontwikkelt het kind zich door in relatie met de omgeving te

treden en daarin actief te zijn. Hij of zij leert door zelf werkzaam te zijn. Dat is

een natuurlijke behoefte. Wil de zelfwerkzaamheid effectief tot resultaten

leiden, dan moet de omgeving inspirerende en uitdagende leersituaties

aanbieden. Voor het genormaliseerde kind, dat in harmonie met zijn omgeving

is, zijn ook volwassenen en groepsgenoten belangrijke partners in het eigen

leerproces. De zelfwerkzaamheid kan daarmee een onderdeel vormen van

sociale situaties, waarin door samenwerking naar een resultaat gestreefd

wordt, terwijl ieder daarin een eigen persoonlijk aandeel heeft.

Gevoelige perioden

Montessorionderwijs houdt rekening met gevoelige perioden van kinderen en

werkt niet vanuit lineair opgestelde programma’s of methodes.

Ontwikkeling is geen continu verlopend proces: perioden van verhoogde

activiteit en perioden van relatieve rust wisselen elkaar af. In de actieve

perioden - de zogenaamde gevoelige perioden- komen nieuwe lichamelijke of

psychische functies tot ontwikkeling. De afwisseling kent een patroon dat

kenmerkend is voor de menselijke soort.

29

Tijdens een gevoelige periode is de eenzijdige gerichtheid van het kind op

activiteiten die bijdragen aan de betreffende ontwikkeling herkenbaar in het

gedrag. Er is dan sprake van grote concentratie en de beschikbare energie

maakt een langdurige herhaling van de oefening mogelijk totdat perfectie is

bereikt. Vanuit de neuropsychologie wordt steeds meer bekend over een

onderwerp als dit. Met de nieuw verkregen informatie wordt getoetst hoe om

te gaan met oude en nieuwe kennis en dit binnen het montessorionderwijs

gestalte te geven.

Vrijheid

Vrijheid en gebondenheid vormen in het montessorionderwijs een gezond

spanningsveld, waarin opvoeders voortdurend afwegen en kiezen ten aanzien

van de mate van vrijheid en de mate van steun door kaders.

Ieder kind geniet daarom de vrijheid om zijn of haar eigen activiteiten te

kiezen. Uit die keuzes blijkt dan welke gevoeligheid manifest is geworden. De

opvoeder en de school verlenen en gunnen kinderen de vrijheid om zich

overeenkomstig hun innerlijke leiding te ontwikkelen. Deze principiële vrijheid

getuigt van een groot vertrouwen in de positieve krachten waarover ieder jong

mens beschikt. Het is echter altijd vrijheid in gebondenheid. Daarmee wordt

niet alleen verwezen naar de beperkingen die opgelegd worden aan niet-

zinvolle of storende bezigheden, maar vooral aan de ondersteuning die de

opvoeder aan het opgroeiende kind biedt. De cultuur, de gemeenschap en de

school zorgen voor kaders die het kind de zekerheid bieden, van waaruit hij of

zij aan de eigen ontwikkeling kan werken. De normen die de school hanteert,

de eisen die de school stelt en de programma’s die de gemeenschap

voorschrijft vormen de noodzakelijke basis waarbinnen het kind in vrijheid

handelen kan. Naarmate de kinderen ouder worden, maken de opvoeders de

afwegingen en keuzen meer en meer in samenspraak met het kind.

Verantwoordelijkheid

Montessorionderwijs heeft vredesopvoeding als doel en biedt kinderen

verantwoordelijk te zijn als medeburger op school en in de wereld daarbuiten.

De omgeving, en in het bijzonder de volwassenen daarin, maken de

onafhankelijkheid mogelijk door de individualiteit van het kind te respecteren.

Maar net zoals bij de vrijheid geldt hier dat absolute onafhankelijkheid niet

mogelijk is. In het montessorionderwijs biedt de omgeving altijd de aan de

ontwikkelingsfase gebonden steunende kaders.

Onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zijn voorwaardelijk voor elkaar. Het

kind wordt verantwoordelijkheid gegeven voor eigen ontwikkeling en leren, om

onafhankelijkheid te ervaren en te oefenen. Beide kwaliteiten worden, in het

montessorionderwijs in een daartoe ingerichte voorbereide omgeving, in fasen

aangepast aan de ontwikkelingsleeftijd, geoefend.

Voorbereide omgeving

Montessorionderwijs staat voor het principe de perioden van groei als maatstaf

te nemen voor de indeling van de heterogene groepen. Dit betekent binnen het

onderwijs aan jonge kinderen groepen van kinderen van drie tot zes jaar en van

zes tot twaalf jaar. Er zijn als zodanig geen jaargroepen.

De voorbereiding van de omgeving betreft het organiseren van activiteiten en

het inrichten van ruimten binnen en buiten het klaslokaal met de benodigde

materialen en hulpmiddelen.

30

Om het jonge kind niet in verwarring te brengen en het te leren kiezen, beperkt

de opvoeder/school de keuzemogelijkheden door in de voorbereide omgeving

een beperkt aantal (ontwikkelings-)materialen aan te bieden. De school biedt

oudere kinderen keuzemogelijkheden om hen de gelegenheid te geven hun

eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid te ervaren en te oefenen. De

inhoudelijke keuzemogelijkheden zijn beperkt door de eisen die de cultuur aan

het opgroeiende kind stelt. Het is de taak van de leraar een voorbereide

omgeving te creëren, zodat de keuzevrijheid van het kind wordt gegarandeerd,

de oriëntatie op de keuze van de activiteiten mogelijk wordt gemaakt en het

kind indirect wordt geleid.

De verschillende ontwikkelingsfasen waarin kinderen kunnen verkeren, zijn van

invloed op de eisen aan de inrichting van de omgeving. In de onder- en

middenbouw van het basisonderwijs wordt de mogelijkheid tot ontdekkend

leren en het ontwikkelen van eigen initiatief gecreëerd. In de bovenbouw

vinden de kinderen in de voorbereide omgeving mogelijkheden om persoonlijke

ervaringen, specifieke kennis en initiatiefrijk gedrag uit te bouwen en een

studiehouding te ontwikkelen.

Materiaal

Paradigma’s (materialen en andere voorbeeldige situaties) worden in het

montessorionderwijs door kinderen ingezet en gebruikt naar behoefte, naar

functie binnen een bepaalde context of op een bepaalde plaats.

Met de term 'materiaal' wordt in montessorionderwijs in de eerste plaats

bedoeld de voorwerpen waarmee in de basisschool de kinderen nieuwe

functies oefenen. Men spreekt dan van ontwikkelingsmateriaal. Daarnaast kent

men didactische materialen waarmee het leerproces van het individuele kind of

van de kleine groep vorm gegeven wordt. Bij deze materialen gaat het zelden

meer om het materiële aspect, maar in de eerste plaats om de symbolische

inhoud ervan, zoals die in taal of beeld is vastgelegd. Enerzijds worden er met

didactische materialen leerinhouden aangeboden, anderzijds zijn er didactische

materialen die voor de kinderen opdrachten voor bewerking en verwerking

formuleren. Naarmate kinderen ouder en ervarener worden, zijn deze

opdrachten globaler, zodat kinderen meer eigen verantwoordelijkheid krijgen

voor de vormgeving van hun leren.

De leraar

De montessorischool biedt de kinderen ondersteunende kaders, waardoor zij in

staat zijn van de vrijheid gebruik te maken in plaats van erdoor in verwarring te

raken.

Door observatie van het jonge kind wordt waargenomen hoe deze kiest en hoe

daarmee de gevoeligheden zich openbaren, dus waar belangrijke

ontwikkelingsmomenten zich voordoen. De leraar neemt overwogen

beslissingen en kan aangepaste begeleiding bieden. Bij oudere kinderen

worden, naast observatie, andere middelen gebruikt om vast te stellen wat de

ontwikkelingsbehoeften en -mogelijkheden van het kind zijn. In het bijzonder

het diagnostische gesprek, de reflectie samen met het kind, levert het begrip

dat nodig is om het kind een aan de eigen leerstijl en eigen leerproblemen

aangepaste ondersteuning te bieden. Individueel onderwijs is daarmee in de

eerste plaats individuele begeleiding.

Daarom wordt de leraar in het montessoribasisonderwijs ‘leider’ of ‘leidster’

genoemd. Aan de andere kant is het de opgave van elke volwassene om actief

31

bij te dragen aan de ontwikkeling van kinderen. Daartoe ondernemen

volwassenen allerlei activiteiten, dat beperkt de ruimte voor kinderen. Ze zijn

model voor de kinderen, informatiebron, begeleider, coach en raadsman.

De kaders zijn bijvoorbeeld het normenstelsel dat de school hanteert, de

doelen en eisen die gesteld worden en, in het voortgezet onderwijs, de

voorgeschreven programma's.

Ontwikkeling

Hedendaagse wetenschap op het gebied van ontwikkelingspsychologie,

neuropsychologie en neuropedagogiek biedt het montessorionderwijs nieuwe

inzichten en wordt als zeer belangrijk gezien. Ze vult ontbrekende kennis aan

en integreert deze met de wetenschap van Montessori.

Als ontwikkelingsgebieden worden gezien:

• zintuiglijke ontwikkeling;

• motorische ontwikkeling;

• ontwikkeling van taal;

• mathematische ontwikkeling;

• ontwikkeling van geografische, inrichtings- en historische

perspectieven;

• identiteitsontwikkeling.

Ontwikkeling is een blijvende lichamelijke of psychische verandering die een

betekenis heeft gedurende de gehele levensloop van het individu, door

Montessori de ‘periodes van groei’ genoemd.

Ontwikkeling is enerzijds het resultaat van natuurlijke en culturele

wetmatigheden, anderzijds echter ook het gevolg van de toevalligheden die

zich in het persoonlijke leven voordoen. Aan de ene kant doen zich in de

ontwikkeling voorspelbare fasen voor, aan de andere kant is de ontwikkeling

ook een onvoorspelbaar en daarmee open proces. Ieder mens doorloopt de

ontwikkeling op individuele wijze doordat het tempo waarin de perioden elkaar

opvolgen karakteristiek is voor het individu, maar ook doordat de ontwikkeling

bepaald wordt door de omstandigheden waarin het individu verkeert en door

de persoonlijke ervaringen die daarbij worden opgedaan.

Onderwijs

Het aanbod in het montessorionderwijs omvat, naast het verwerven van

culturele verworvenheden van onze samenleving, ruime mogelijkheden. In het

bijzonder: zintuiglijke, motorische, talige, mathematische, sociale, morele en

esthetische ontwikkeling.

Kosmisch onderwijs leidt kinderen in in de wetmatige, structurele en

ontwikkelingssamenhang der dingen en gebeurtenissen, zowel ruimtelijk,

historisch en als toekomstig. Kosmisch onderwijs gaat uit van de grootst

mogelijke gehelen. Doelstelling daarbij is dat het kind verbanden leert zien en

het kind zijn of haar taak en plaats in de wereld leert ontdekken en er zich naar

leert gedragen.

Bij de cultuuroverdracht gaat het zodoende niet om een klakkeloos overnemen

van verworvenheden, maar om bewust positie kiezen op basis van kennis en

kritische beschouwing en om een onderzoekende houding, waardoor het kind

wordt aangezet nauwkeurig en kritisch te zijn en te toetsen of zijn kennis

berust op waarheid. Daarvoor is veel werktijd nodig als garantie voor kwaliteit.

32

De maatschappelijk vastgestelde doelen, zoals die tot uitdrukking komen in

kerndoelen, worden door het montessorionderwijs geaccepteerd.

De kerndoelen vormen het minimale kader. Kinderen wordt de gelegenheid

gegeven hun sterke kanten in hun kunnen te benutten en verder te gaan daar

waar kan. Kinderen die moeite hebben met een evenwichtige ontwikkeling of

minder sterk tot zwak zijn binnen een bepaalde ontwikkeling en daardoor

binnen een bepaald leerdomein, worden geaccepteerd zoals ze zijn en

ondersteund. Het is de bedoeling dat in het volgsysteem dat de school

gebruikt deze kenmerken van kinderen goed tot uitdrukking worden gebracht

en dat de beslissingen die leraren nemen over de begeleiding van het kind ook

daarin worden genoteerd.

4.2 Concretisering van het onderwijs en structuurkenmerken scholen

Vanuit het concept gezien wijkt het montessoribasisonderwijs af van het

reguliere basisonderwijs en onderscheidt het zich eveneens van andere scholen

die worden aangeduid als ‘traditioneel vernieuwingsonderwijs’.

Ten opzichte van het reguliere basisonderwijs zien we op het niveau van de

schoolorganisatie verschillen in de noodzakelijkheid van de ruimte-indeling, de

groepssamenstelling en de grootte van de groepen.

Ook ten opzichte van de didactiek zijn er verschillen, en worden van

montessorileraren specifieke vaardigheden gevraagd om een groep individuele

kinderen te volgen en te begeleiden. Er wordt ook een beroep gedaan op een

hoog kennisniveau van ontwikkelingspsychologie en pedagogiek om recht te

kunnen doen aan de persoonlijkheidsontwikkeling van ieder kind. Hierop

aansluitend is te stellen dat gesprekken met ouders, om het totale kind in

beeld te kunnen brengen, veel vragen van de leraar.

Verder zijn er verschillen op het terrein van de onderwijsinhoud. Naast de

inhoud, zoals beschreven in de kerndoelen, zijn er andere gebieden die tot de

inhoud behoren, zoals geometrie, wiskunde (werken met machten,

veelvouden, factoren) of Nederlandse taal (redekundig en taalkundig ontleden

vanaf het begin van het lees- en taalonderwijs). Daarnaast wordt het onderwijs

primair bewerkstelligd door de voorbereide omgeving en niet direct door de

leraar zelf, althans niet pas nadat de leraar daartoe, op basis van een

observatie, een weloverwogen beslissing heeft genomen. Kinderen leren veel

van elkaar, omdat de verschillen zowel in leeftijd als in niveau groter zijn dan

in scholen met een leerstofjaarklassenmodel.

33

5 MONTESSORISCHOLEN NU: VARIËTEIT EN WAARBORG

In Nederland zijn in 2007 in totaal honderdzestig montessoribasisscholen

aangesloten bij de Nederlandse Montessori Vereniging. De scholen zijn gelegen

in alle provincies.

In de loop van de laatste vijftig jaar zijn er grote verschillen tussen de scholen

ontstaan. Men treft scholen aan die zich traditioneel baseren op de geschriften

van Maria Montessori zelf en hier ook hun argumentatie om iets wel of niet te

doen aan ontlenen. Het montessorimateriaal staat centraal en geeft richting

aan de ontwikkeling van het kind. De leraar geeft lesjes voordat het kind met

nieuw materiaal aan de slag gaat. Deze scholen staan aan één kant van het

continuüm.

Aan de andere kant staan de scholen die gekozen lijken te hebben voor

‘adaptief’ onderwijs en die ver af staan van het montessoriconcept als geheel.

Deze scholen werken veelal met methoden en hebben zelfstandig werken

ingevoerd naast allerlei groepsinstructiemomenten. Deze scholen beroepen zich

meestal op het feit dat ze de pedagogiek van Montessori onderschrijven, maar

het onderwijs anders vorm hebben gegeven. In bijlage I wordt een

karakteristiek gegeven van de posities die de montessorischolen in de laatste

jaren hebben ingenomen ten aanzien van de volgende aspecten van het

onderwijs:

• grondslag;

• inrichting;

• omgeving en het materiaal;

• leiding van de groep;

• volgen van de ontwikkeling van de kinderen.

In de komende jaren is de hoop en ook de aansturing in de montessorischolen

gericht op de vernieuwing, waardoor er een meer gezamenlijk gedragen

vormgeving van het concept ‘montessorionderwijs in de 21e eeuw’ gestalte

gegeven kan worden. Er wordt gezocht naar het bewerkstelligen van betere

overgangen tussen de peuterspeelzalen en het basisonderwijs, en tussen de

basisschool en het voortgezet onderwijs. Immers: immers de ‘perioden van

groei’ leggen de basis voor de structuur van de onderwijsleersituaties. Het

montessorionderwijs zou bijvoorbeeld een goede pilot kunnen zijn om kinderen

van drie jaar toe te kunnen laten in de basisschool.

5.1 Belangenbehartiging

De Nederlandse Montessori Vereniging (NMV) bundelt de belangen van alle

betrokkenen. Zij verzorgt publicaties en ondersteunt initiatieven die de

kwaliteitsborging van het montessorionderwijs bevorderen, zoals de

visitatiecommissies. Op dit moment worden de mogelijkheden onderzocht om

een ‘Kenniscentrum voor het montessorionderwijs’ te realiseren.

De NMV kent drie secties: Het Jonge Kind (peuteronderwijs/opvang),

Basisonderwijs en Voortgezet Onderwijs. Daarnaast verleent men erkenning

aan opleidingen voor de verstrekking van diploma’s aan

montessorileerkrachten (initiële scholing en nascholing).

34

5.2 Opleidingen

Er zijn zes pabo’s die montessoriopleidingen voor het basisonderwijs

verzorgen. Hierbij kan het zowel gaan om een reguliere dagopleiding tot

leraar/montessorileraar als om een tweejarige nascholingscursus voor leraren

die al een regulier pabodiploma bezitten. Er zijn ook mogelijkheden een

montessoriopleiding te volgen via de versnelde initiële opleiding of via de lijn

van zij-instromer in het beroep.

Voor directeuren van basisscholen, die geen montessoridiploma hebben, is er

een specifieke nascholingscursus. Deze scholing wordt ook aangeboden aan

schoolbegeleiders / intern begeleiders die geen ervaring hebben met het

montessorionderwijs hebben.

5.3 Kwaliteit en erkenning

De NMV wil de kwaliteit van montessorischolen in Nederland bewaken en

bevorderen door het verlenen van een kwaliteitskeurmerk voor goed

montessorionderwijs. De NMV verleent dit keurmerk aan een school als tijdens

een visitatiebezoek aan de school (onder leiding van de commissie ‘Toelating

en Erkenning’ van de NMV) blijkt dat de school de uitgangspunten van de

NMV in voldoende mate in de praktijk brengt. Deze uitgangspunten, die zijn

omschreven in ‘de gulden tien’ (zie Bijlage II), worden getoetst op basis van

het ‘Reglement toelating en erkenning’ primair onderwijs van de NMV.

Voorafgaand aan het schoolbezoek stelt de school een zelfevaluatieverslag op,

volgens het format dat de NMV daarvoor gebruikt.

De visitatiecommissie hanteert een kwaliteitskader waarin ‘de gulden tien’ zijn

vertaald naar twee aspecten met in totaal elf standaarden:

Beleid en organisatie

• visie;

• personeelsbeleid;

• kwaliteitszorgbeleid;

• contacten met ouders.

Onderwijs

• lokalen;

• schoolgebouw;

• materialen;

• heterogeniteit;

• vrije werkkeuze;

• stimuleren zelfstandigheid;

• kindvolgsysteem.

Net als bij de inspectie van het Onderwijs zijn deze standaarden uitgewerkt in

indicatoren, en zijn er beslisregels voor de weging van de oordelen en de

omzetting daarvan in een eindoordeel. De zelfevaluatie van de school bestaat

uit het gezamenlijk met het team komen tot een eigen onderbouwd oordeel

van de kwaliteit van de school op elk van de indicatoren.

35

Bijlage III geeft een volledig overzicht van de indicatoren, standaarden en de

weging die bij de beoordeling gelden.

Een nieuwe school of een school die zich voortaan als montessorischool wil

presenteren, krijgt uiterlijk na vijf jaar een visitatie. Een positieve uitkomst van

deze visitatie levert erkenning van de NMV als montessorischool op. Reeds

erkende scholen worden eens in de zeven jaar opnieuw gevisiteerd. Scholen

kunnen zich ook zelf aanmelden voor een visitatie.

Zoals hiervoor al genoemd: het montessorionderwijs is volop in beweging.

Daarbij behoort zowel een bezinning op de wortels van het gedachtegoed als

een doordenking hoe belangrijke waarden van dit onderwijs gestalte moeten

krijgen in de wereld van de kinderen en de volwassen van dit moment. De

reden voor alle betrokkenen bij het montessorionderwijs om opnieuw stil te

staan bij de uitgangspunten van dit onderwijs en de wijze waarop dit tot

uitvoering komt is gelegen in het feit dat de huidige samenleving erg veranderd

is ten opzichte van honderd jaar geleden. Als Maria Montessori de

inspiratiebron blijft, zal haar concept, waarin het gaat om het nastreven van

een pedagogiek die kinderen zich harmonisch laat ontwikkelen, ook serieus

genomen moeten worden. Een pedagogiek die vertrouwen heeft in het kind en

kinderen opvoedt voor de dag van morgen en rekening houdt met de

maatschappelijke context waarin ze opgroeien. Onderwijs maakt daar deel van

uit!

36

37

6 INITIATIEVEN VOOR DE NABIJE TOEKOMST

In januari 2007 bestond het montessorionderwijs honderd jaar. Na het

verschijnen in 2001 van de nota ‘Het montessorionderwijs in de 21e eeuw’,

deed zich niet alleen de vraag voor: wat tegenwoordig de leidende principes

zijn voor een adequate vormgeving van het montessorionderwijs in Nederland,

maar ook wat de leidende principes zijn waarlangs het montessorionderwijs

zich blijvend kan ontwikkelen en daarmee kan anticiperen op de toekomst.

Opvoeding geschiedt niet voor de dag van vandaag alleen, maar is

toekomstgericht. Daarom is vanaf 2001 veel geschreven, gesproken en

onderzocht. Een aantal thema’s zijn nog volop in ontwikkeling. Hieronder staat

daarvan een overzicht. Veel van de genoemde documenten, onderzoeken en

projecten zijn te vinden op www.montessori.nl.

6.1 Kortlopend onderzoek: Montessori gemeten

In 2000 werd een kortlopend onderzoek uitgevoerd, genaamd ‘Montessori

gemeten’. Dit onderzoek geeft een beeld van de mate waarin de in het

Montessorionderwijs gehanteerde criteria voor goed onderwijs

overeenstemmen en afwijken van de criteria in het reguliere onderwijs. De

conclusie hieruit was dat de vragen naar de beschikbaarheid van instrumenten

voor het meten van andere dan cognitieve doelen bij leerlingen of hoe er op

deze terreinen instrumenten ontwikkeld kunnen worden, simpel lijken, maar

allerminst eenvoudig te beantwoorden zijn (Reeks De Pedagogische Dimensie,

nummer 13, 2000).

6.2 Het Montessori Kindvolgsysteem (MKVS)

In 2001 werd het Montessori Kindvolgsysteem in gebruik genomen. Dit om

aan te sluiten op bovenstaand onderzoek en omdat de Wet primair onderwijs

voorschrijft dat elke school de kinderen op een adequate wijze volgt. Een eigen

Kindvolgsysteem bleek onontbeerlijk om vanuit een breed kader

ontwikkelingsmomenten van kinderen in beeld te brengen en - indien zich

vragen aandienen, die niet beantwoord kunnen worden vanuit de verkregen

gegevens vanuit het MKVS - er vervolgonderzoek plaats kan vinden, in de

vorm van toetsen of tests. Kenmerkend van het volgsysteem is dat het een

driemaandelijks overzicht biedt van de door de leraar opgemerkte

ontwikkelingsmomenten en de beslissingen die de leraar op kort en lang

termijn heeft genomen ten aanzien van de begeleiding.

Het volgsysteem is in 2001 door de Inspectie van het Onderwijs beoordeeld

op de toepassingsmogelijkheden bij de oordeelsvorming over de leerlingenzorg

en de toetsing van de onderwijsresultaten. De bevindingen van de werkgroep

Opbrengsten staan in bijlage IV.

38

Het MKVS is gemaakt voor de gehele basisschoolperiode en brengt de

verworven vaardigheden en individuele groei binnen bepaalde

ontwikkelingsgebieden in beeld. Het wordt door de Nederlandse Montessori

Vereniging al een aantal jaren uitgegeven in een map met daarin de handleiding

en beschrijvingen en toelichtingen bij de registratieformulieren. Voor ieder kind

wordt aan het begin van de basisschooltijd individueel een ‘kinddossier’

aangeschaft.

Het kinddossier bevat:

• een voorblad voor het noteren van de persoonsgegevens;

• een fotoblad voor een foto van het kind in ieder schooljaar;

• de volledige set registratieformulieren met de volgende

ontwikkelingsgebieden:

o de waarneming;

o de motoriek;

o de taal;

o rekenen/wiskunde;

o geometrie;

o kennisgebieden;

o perioden van groei.

• het ontwikkelingsprofiel;

• signaleringsbladen;

• observatieformulieren;

• de overzichtsformulieren voor de toegevoegde gegevens met onder

andere scoreformulieren voor Cito-toetsen en AVI lezen;

• het ouderverslag.

Van kinderen worden dagelijks ontwikkelingsmomenten gesignaleerd en

genoteerd, zowel in positief als negatief gedrag. Vanuit de signalering neemt

de leraar een beslissing over wat hij wel of niet zal doen. Zo kan besloten

worden om een gerichte observatie te verrichten en van daaruit een beslissing

te nemen over de noodzaak van een aanvullende diagnose en/of speciale hulp.

De leraar kan ook kiezen om af te wachten of om het kind te begeleiden en

bijvoorbeeld vragen te stellen.

Alle positieve ontwikkelingsmomenten worden uiteindelijk geregistreerd op de

zogenaamde registratiebladen. Deze gegevens wordt driemaandelijks

overgenomen op het profiel en met de ouders besproken. In de nabije

toekomst gebeurt dit ook in samenhang met de reflectiemomenten van het

kind vanuit het digitale portfolio dat in ontwikkeling is.

In het kort: aan de hand van het ontwikkelingsprofiel en de ingevulde

registratieformulieren kan de leraar de ontwikkelingsmomenten, die hij heeft

waargenomen in de periode van drie onderwijsmaanden, toelichten. Hij kan dit

onderbouwen met de signaleringen en de gerichte observaties. Ook kan er per

ontwikkelingsgebied over een langere periode van bijvoorbeeld een jaar

gekeken worden naar de ontwikkeling. De belangrijkste

ontwikkelingsmomenten staan beschreven op de ouderkaart. Daarnaast

bespreekt de leraar met de ouders welke beslissingen hij heeft genomen naar

aanleiding van de signalering/observatie en welke beslissing hij neemt voor de

begeleiding voor de komende drie maanden.

39

Alle extra gegevens die verzameld zijn, zoals toetsgegevens, zijn verwerkt bij

de ‘toegevoegde gegevens’. Bij de bespreking heeft de leraar werk van het

kind bij de hand en/of beschikt hij over een portfolio dat door het kind is

gemaakt.

Per januari 2008 kan er ook gewerkt worden met een digitale versie. De

handleiding wordt herschreven en een deel van de informatie wordt breder

uitgewerkt. Deze informatie wordt als ‘helpfunctie’ in het systeem opgenomen

en kan door de leraar naar behoeven worden opgezocht. Het systeem kan

gekoppeld worden aan het kindadministratieprogramma ‘Eduscope’ of los

gebruikt naast andere leerling administratiesystemen.

Het MKVS is vertaald in het Duits en Engels en wordt in verschillende landen

bestudeerd. Op dit moment (zomer 2007) wordt er gewerkt aan de opzet van

een digitaal werkdossier voor het kind zelf, zodat het kind werk, dat hij/zij zelf

heeft geëvalueerd, kan opslaan.

In 2001 verscheen het verslag van een kortlopend onderzoek met betrekking

tot het MKVS: ‘Observeren en registreren - invoering en gebruik van het

Montessori Kindvolgsysteem’ (Reeks De Pedagogische Dimensie serie nr.19).

6.3 Het vernieuwd montessori reken-/wiskundeonderwijs

Rond 2003 begon de discussie over de vernieuwing van het montessori

reken/wiskundeonderwijs. Het traditionele montessorirekenen voldeed niet

meer. De inhoud was onvoldoende dekkend voor de betreffende kerndoelen.

Scholen stapten over op andere rekenmethodes of gebruikten delen daarvan

als aanvulling op het montessorimateriaal, maar ook dat bracht niet de

gewenste resultaten. Daarom is er een vernieuwingstraject gestart dat past

binnen het montessorionderwijs. Een projectgroep en een stuurgroep werken

aan een curriculum voor het rekenonderwijs op montessorischolen (met

subsidie van het PO-platform voor het jaar 2007-2008). In juni 2008 wordt de

opbrengst geëvalueerd en komen de eerste producten vrij. Er zijn tien

pilotscholen bij de ontwikkeling betrokken.

6.4 Het lusmodel

In de periode 2003-2005 is gewerkt aan een nieuw didactisch model voor het

montessorionderwijs, het zogenaamde Lusmodel. De noodzaak hiertoe werd

bepaald vanuit het gegeven dat op veel scholen jarenlang het

montessorimateriaal als doel werd gehanteerd en niet als middel. Dit had als

gevolg dat kinderen van materiaal naar materiaal werkten en de leraar bij ieder

materiaal het kind eerst een lesje gaf over hoe het materiaal te gebruiken. Dit

heeft geleid tot een vorm van ‘model learning’, die de kwaliteit van het

montessorionderwijs op den lange duur geen goed heeft gedaan en ook niet

meer gehandhaafd kon worden. In combinatie het Kindvolgsysteem en het

vernieuwde reken/wiskundeonderwijs wordt de didactiek volgens de LUS op

vele scholen toegepast.

40

De naamgeving van het model verwijst naar de wijze van werken waarbij men

de leeractiviteiten van het kind bekijkt als een koord van lussen waarbij het

kind van de ene lus naar de andere lus kan gaan. Het belangrijkste is dat het

werken met ‘de Lus’ kinderen leert diepgang in hun werk te zoeken en te

verkrijgen. Hiertoe dienen ze de beschikking te hebben over een optimaal

voorbereide omgeving, waarin de materialen (paradigma’s) de hulpmiddelen

zijn om tot verwerking, betekenisverlening en integratie van kennis te komen.

Figuur 3. Het lusmodel

41

6.5 Het beslissingsmodel

De leraar richt de omgeving in, kan deze variëren en is in staat beslissingen te

nemen op basis van het signaleren en observeren van het gedrag van het kind.

Het gaat erom op het juiste moment de juiste begeleiding te geven. Met het

werken volgens de stappen in de lus en het bewust nemen van beslissingen

(zoals hieronder in het schema uitgewerkt) wordt een manier van werken in

het montessorionderwijs gepresenteerd, die garant kan staan voor een hoge

kwaliteit van onderwijs met een individueel, persoonlijk karakter.

Figuur 4. Het beslissingsmodel

42

6.6 Kosmisch onderwijs

De grondslag voor denken binnen deze vernieuwingsactiviteiten is gevonden

door een uitgebreide studie over wat Montessori schreef over ‘Kosmische

opvoeding en onderwijs’. Hierover gaat het discussiestuk van J. Klep en E.

Westra :’Kosmisch onderwijs: een kosmische taak’ (2004).

Deze studie bracht aan het licht dat passages in het stuk over

montessorionderwijs in de 21e eeuw zouden moeten worden bijgesteld. De

discussie hierover loopt nog, ook internationaal, waarbij het gaat om de

volgende uitgangspunten:

• kosmische opvoeding vindt plaats vanaf het allereerste begin, is de

grondslag voor het montessorionderwijs;

• kosmisch opvoeden is het kind begeleiden bij het zichtbaar maken van

de alomvattende ordening;

• kosmisch opvoeden betekent kijken naar kinderen om te zien of

bepaalde inzichten de gewenste kwaliteit hebben;

• kosmisch opvoeden betekent kijken naar wat kinderen zelf als

natuurlijk vervolg voor hun ontwikkeling aangeven;

De voorwaarden voor goed kosmisch onderwijs zijn:

• het kind kan zelf onderzoek doen in een voor het kind herkenbare

werkelijkheid;

• het kind kan samenhang ontdekken en kan/leert deze ook te toetsen;

• de verbeeldingskracht wordt geprikkeld;

• het kind wordt aangezet tot kritisch nadenken en toetsen van zijn

kennis aan de werkelijkheid;

• het kind leert verantwoordelijkheid te nemen voor zijn handelen.

6.7 Onderzoek

In 2005 verscheen een derde uitgave van de reeks Pedagogische Dimensie nr.

38: ‘Kwaliteitsbeleid montessorionderwijs’. In 2007 is er door het LPC een

vierde kortlopend onderzoek gestart met als titel ‘De verankering van het

montessoriconcept’. De onderzoeksvragen luiden: in hoeverre hebben

veranderingen in de maatschappij veranderingen in het onderwijs en

ontwikkelingen in de kennis over de ontwikkeling van kinderen geleid tot

veranderingen in houding en gedrag van Montessorileraren? Welke

veranderingen zijn mogelijk nog noodzakelijk om te kunnen aansluiten op het

onderwijs van de toekomst? De resultaten van het onderzoek worden eind

2007 bekend gemaakt en zullen de discussie over de consequenties van de

uitkosten starten.

43

6.8 Montessorihuis

In 2007 worden de mogelijkheden tot het oprichten van een Montessorihuis

onderzocht. Daarin wordt een kenniscentrum ondergebracht, plus eventueel

een lectoraat.

6.9 Voortgezet montessorionderwijs

Een beschrijving van dit type onderwijs is opgenomen in de brochure:

‘Karakteristieken Voortgezet Montessorionderwijs 2007’.

44

45

BIJLAGE I – VARIATIE IN STRUCTUURKENMERKEN VAN MONTESSORIBASISSCHOLEN

Concept M. Montessori

Innovatief montessorionderwijs

Adaptief concept

GRONDSLAG

• M. Montessori als

inspiratiebron.

Argumentaties op basis van

de geschriften

• Leidinggevende

principes direct uit de

montessoripedagogiek en

antropologie, vertaald naar

en gerelateerd aan de

huidige maatschappelijke

context en de nabije

toekomst.

• ( Vrijheid x

zelfstandigheid =

verantwoordelijkheid )

• Ideeën van Montessori,

gecombineerd met ideeën

van andere

onderwijsconcepten.

• Veel verschillende

methoden en materialen.

INRICHTING: school / groep / individu

• Heterogene groepen in

onder-, midden- en

bovenbouw.

• In principe geen

planning, geen rooster, alle

tijd als werktijd met

groepsmomenten die zich

spontaan aandienen, zoals

vertellen of muziek maken.

• Ook deze scholen zijn

verplicht per dag aan te

geven wanneer er tijd is

ingeruimd voor pauzes en

spel.

• Heterogene groepen:

Onderbouw 4-6 jaar,

Middenbouw 6-9 jaar,

Bovenbouw 9-12 jaar.

• Er wordt niet gewerkt

met of gesproken over

niveaugroepen of

jaargroepen.

• Op groepsniveau is er

een dagoverzicht voor

activiteiten (pauzes, gym,

zwemmen, buitenspelen),

de rest is vrij in te delen.

• Vrijheid van werkkeuze

duur/tempo/cyclus

• Hoog percentage

werktijd van de totale tijd

(meer dan 70 procent)

• Heterogene groepen

soms van twee leeftijden in

plaats van drie.

• Aanduidingen en

toepassingen met

jaargroepen en niveau

groepen is gebruikelijk.

• Groepen worden ook

separaat benaderd en

krijgen ook als zodanig

materiaal of werk

aangeboden.

• Week/dagplanning voor

groepsactiviteiten

• Planning van

onderwijsactiviteiten,

projecten, thema’s,

groepsinstructies,

individuele kinderen,

planning door kinderen

• Relatief korte

individuele werktijd met

vrije werkkeuze. Werken in

bloktijden als instructietijd.

46

• Groepsactiviteiten

n.a.v. signaleringen van de

leraar en de behoeften van

de kinderen.

• In de onderbouw geen

planning door kinderen, in

midden- en bovenbouw

planning n.a.v.

werkevaluaties.

• Indien blijkt dat n.a.v.

het individuele

ontwikkelingsprofiel dat er

gebieden na drie of uiterlijk

zes maanden niet in kaart

zijn gebracht, wordt een

planning gemaakt door de

leraar, liefst samen met het

kind. De begeleiding vindt

plaats in de klas.

• Kinderen werken

m.b.v. een planning.

• Toetskalender

• Planning door en voor

remedial teaching, binnen

en buiten de klas

OMGEVING EN MATERIAAL

• Ordelijke en vast

ingerichte omgeving.

• Zorg voor de omgeving

door de kinderen.

• Hoofdzakelijk

montessorimateriaal.

Andere, aanvullende

materialen (zoals voor spel)

ook aanwezig, maar met

minder nadruk.

• Materialen vaak

standaard aanwezig.

• Controle van de fout is

een belangrijk kenmerk van

het materiaal.

• Het beheersen van de

technieken van de handeling

is belangrijk. Wordt gezien

als basis voor het vormen

van abstracties.

• Voorbereide omgeving

afgestemd op perioden van

groei.

• Herkenbare onder- /

midden-/

bovenbouwcultuur.

• Omgeving is geordend

en variabel, groeit mee met

de ontwikkeling van de

groep (is ‘blauwdruk’ van

de groep).

• Kinderen worden

geleerd

verantwoordelijkheid te

dragen voor de omgeving

en voor elkaar.

• Paradigma’s waaronder

montessorimateriaal. Deze

wordt gezien en benut als

middelen met uitdrukkelijke

kenmerken die specifieke

leerprocessen

aanwakkeren.

• Veel materiaal en

methoden naast het

montessorimateriaal.

• Lineaire programma’s.

• Veel schriftelijk werk.

47

• De paradigma’s zijn

geordend in groepen en zijn

bruikbaar op verschillende

momenten in het

leerproces. Zijn niet lineair

van karakter.

• Het aanbod van de

paradigma’s varieert

gedurende het verloop van

een schooljaar.

DE LEIDING

• Leid(st)er in de zuivere

zin van het woord.

• Handelt vanuit het

hebben van vertrouwen in

de ontwikkelingskracht van

het kind zelf. Staat niet

centraal in de groep.

• Wacht af, behalve als

het kind een nieuw materiaal

kiest. Handelingen met het

materiaal worden precies

voor gedaan overwegend

zonder te spreken.

• Hierna is het kind vrij

om zelf te oefenen,

verwerkingen en

toepassingen te vinden.

• Leraar heeft

verschillende rollen, neemt

de beslissing hiertoe op

basis van observaties van

het gedrag van het

individuele kind en van de

groep.

• Stelt het kind voorop,

toont respect en

vertrouwen in het kind.

• Kan werken met het

LUS model: kan afwachten,

inwijden en ingrijpen en

begeleiden op velerlei

wijzen.

• Loopt duidelijk

herkenbare rondes tijdens

het werken van de

kinderen.

• Werk wordt tijdens de

werktijd besproken indien

nodig gecorrigeerd.

• Maakt voortdurend

aantekeningen m.b.t. het

gedrag van de kinderen.

• Meer aspecten van

onderwijzen, minder van

volgen.

• Nakijkwerk na school.

VOLGEN VAN DE ONTWIKKELING

• Observeren is

grondhouding, van daaruit

worden aantekeningen

gemaakt over het gebruik

van het materiaal en de

ontwikkeling van kinderen.

• Ieder kind eigen tempo

in ontwikkeling, waarbij

• Vanuit de observerende

grondhouding signaleert de leraar markante

ontwikkelingsmomenten,

observeert gericht, neemt

overwogen beslissingen en

registreert.

48

‘normalisatie’ het richtpunt

is. Hierop wordt intensief

begeleid.

• Veelal registratie van

welke materialen zijn

aangeboden en gebruikt

door het kind.

• Iedere leid(st)er vaak

eigen registratiesysteem.

• Verslaggeving naar

ouders individueel

vormgegeven door de

leid(st)er aan de hand van

een verslag.

• Hele team hanteert

hetzelfde instrument.

• Criterium voor het

geven van extra hulp is de

voortgang tussen twee of

meerdere momenten van de

intra-personale

ontwikkeling. Volgsysteem

behoort dit weer te geven.

• Meerdere keren per jaar

is er een evaluatie van de

ontwikkeling en worden

nieuwe beslissingen

genomen. Ook over

speciale hulp en speciale

maatregelen, na een

diagnose van het probleem.

• Kind evalueert eigen

werk.

• De opbrengst van het

leren wordt gevolgd en

gemeten met toetsen.

• Re-teaching en

remedial teaching.

49

BIJLAGE II – DE GULDEN TIEN: CERTIFICERINGSEISEN VOOR MONTESSORIBASISSCHOLEN

Om toegelaten te worden als aspirant lid:

1. De werkwijze van de school is gebaseerd op de antropologie en het

pedagogisch en didactisch concept van dr. Maria Montessori, waarin

kosmisch onderwijs en opvoeding, opvoeding tot onafhankelijkheid en tot

sociaal verantwoordelijke gedrag een belangrijke plaats innemen. De

werkwijze van de school staat beschreven in het schoolplan en de

schoolgids.

2. De werkwijze en de uitgangspunten van de school worden onderschreven

door het bevoegd gezag van de school en alle personeelsleden die aan de

school zijn verbonden en deze worden gerespecteerd door de ouders van

de kinderen die de school bezoeken.

3. De vastbenoemde onderwijsgevenden hebben naast hun

onderwijsbevoegdheid een door de Nederlandse Montessori Vereniging

erkend montessoridiploma of zijn studerende hiervoor. De school houdt

door professionalisering de montessoribekwaamheid op peil.

4. De functionarissen die verantwoordelijkheid dragen voor het

personeelsbeleid of het onderwijsinhoudelijk beleid hebben een door de

Nederlandse Montessori Vereniging erkend montessoridiploma of zijn

studerende hiervoor. Zij houden door professionalisering hun

montessoribekwaamheid op peil.

Om erkenning te krijgen of te behouden zijn er de aanvullende regels:

5. De school is lid of aspirant lid van de NMV en de school werkt mee aan de

kwaliteitstoetsing die leidt tot erkenning van de NMV. Voor deze

kwaliteitstoetsing voert de school een zelfevaluatie uit in het kader van het

eigen systeem van kwaliteitszorg.

6. Voldaan wordt aan de eisen ten aanzien van het gebruik van

ontwikkelingsmaterialen (waaronder montessorimateriaal) en de inrichting

van de klaslokalen als uitgebreide, voorbereide en uitnodigende omgeving,

zodat kinderen zich zelfstandig en zelfverantwoordelijk kunnen

ontwikkelen.

7. De kinderen van 4 tot en met 12 jaar worden ingedeeld in heterogene

leeftijdsgroepen (bij voorkeur 4 tot 6 jaar, 6 tot 9 jaar, 9 tot 12 jaar).

8. Er is vrije werkkeuze door vrijheid van lesrooster, door het creëren van een

ruime vrije werkperiode en door adequaat klassenmanagement, zodat

kinderen ruim de gelegenheid krijgen eigen keuzes te maken in hun

ontwikkeling en hun eigen ontwikkeling kunnen volgen.

50

9. De school heeft een adequaat leerlingvolgsysteem en een adequate

groepsadministratie waarin observatiegegevens van de individuele

ontwikkeling van het kind en de groepsactiviteiten geregistreerd staan. Per

bouw bestaat uniformiteit, tussen de bouwen is aansluiting zichtbaar.

10. Over de ontwikkeling van het kind, wordt op initiatief van de school,

regelmatig overleg gevoerd tussen ouders/verzorgers en de leerkrachten.

Er wordt zowel schriftelijk als mondeling aan de ouders gerapporteerd. De

rapportage bevat in elk geval pedagogische en sociale gegevens.

51

BIJLAGE III – INDICATOREN ZELFEVALUATIE/VISITATIE VAN HET MONTESSORIONDERWIJS

1 Visie -- - + ++ 1.1 De visie en de werkwijze van de school zijn gebaseerd op de antropologie van Maria

Montessori. O O O O

1.2 De visie en de werkwijze van de school zijn vastgelegd in het schoolplan en de

schoolgids. O O O O

1.3 In de visie en de werkwijze van de school zijn kosmisch onderwijs en opvoeding,

opvoeding tot onafhankelijkheid en opvoeding tot sociaal verantwoordelijk gedrag

duidelijk herkenbaar.

O O O O

1.4 De werkwijze en de uitgangspunten van de school worden onderschreven door het

bevoegd gezag. O O O O

1.5 De werkwijze en de uitgangspunten van de school worden onderschreven door het

team. O O O O

1.6 De leraren werken vanuit de concepten die in de visie van de school naar voren

komen. O O O O

1.7 De werkwijze en de uitgangspunten van de school worden gerespecteerd door de

ouders van de kinderen die de school bezoeken. O O O O

De school heeft een breed gedragen visie en werkwijze gebaseerd op de antropologie en het pedagogisch en didactisch concept van Maria Montessori. Norm voldoende:

1.1, 1.3, 1.4, 1.5, 1.7. � � � �

2 Deskundigheid -- - + ++ 2.1 Leraren beschikken over het Montessoridiploma of studeren hiervoor. O O O O

2.2 Leraren hebben in de afgelopen drie schooljaren activiteiten ontplooid om hun

Montessoribekwaamheid op peil te houden of te vergroten. O O O O

2.3 Directieleden beschikken over het Montessoridiploma of een certificaat of studeren

ervoor. O O O O

2.4 Directieleden hebben in de afgelopen drie schooljaren activiteiten ontplooid om hun

Montessoribekwaamheid op peil te houden of te vergroten. O O O O

2.5 De school werkt met de bekwaamheidseisen Montessoribasisonderwijs. O O O O

Het personeel van de school is deskundig op het terrein van het inrichten en geven van Montessorionderwijs. Norm voldoende: 2.1, 2.3.

� � � �

3 Zelfevaluatie -- - + ++ 3.1 De school heeft een kwaliteitszorgsysteem. O O O O

3.2 De school betrekt de voorwaarden uit ‘de gulden tien’ nadrukkelijk in haar

kwaliteitszorgsysteem. O O O O

3.3 De school beschikt over een rapportage van een zelfevaluatie van de voorwaarden

uit ‘de gulden tien’, die niet ouder is dan twee jaar. O O O O

3.4 Op basis van deze zelfevaluatie heeft de school een plan voor borging en/of

verbetering vastgesteld. O O O O

De school houdt aantoonbaar zicht op de kwaliteit van het Montessorionderwijs. Norm voldoende: 3.2, 3.3.

� � � �

4 Contacten ouders -- - + ++ 4.1 Leraren laten zich regelmatig door ouders informeren over de opvattingen en

ervaringen van ouders aangaande de ontwikkeling van hun kind(eren). O O O O

4.2 Leraren informeren ouders regelmatig over de voortgang in de ontwikkeling van hun

kind(eren). O O O O

4.3 Leraren rapporteren ouders regelmatig schriftelijk over de voortgang in de O O O O

52

ontwikkeling van hun kind(eren).

4.4 De rapportage bevat in elk geval pedagogische gegevens. O O O O

4.5 De rapportage bevat in elk geval gegevens over de sociale ontwikkeling van het kind. O O O O

De school voert regelmatig overleg met ouders/verzorgers over de ontwikkeling van hun kind(eren). Norm voldoende: 4.4, 4.5.

� � � �

5 Lokaal -- - + ++ 5.1 Kinderen kunnen zich gemakkelijk verplaatsen door het lokaal. O O O O

5.2 Kinderen hebben plekken om samen te werken en te spelen. O O O O

5.3 De inrichting van het lokaal maakt het mogelijk dat kinderen zelfstandig werken. O O O O

5.4 Kinderen worden gestimuleerd door de aankleding van het lokaal. O O O O

5.5 Kinderen hebben de gelegenheid zich terug te trekken. O O O O

5.6 Kinderen leren en spelen in een verzorgd lokaal. O O O O

Het lokaal draagt bij aan een voorbereide en stimulerende omgeving. Norm voldoende: 5.3, 5.4.

� � � �

6 Schoolgebouw (gangen, gemeenschapsruimte, speellokaal) -- - + ++ 6.1 Kinderen kunnen zich gemakkelijk verplaatsen door het schoolgebouw. O O O O

6.2 Kinderen hebben in het schoolgebouw plekken om te werken en te spelen. O O O O

6.3 Kinderen worden uitgedaagd tot zelfstandig werken door de inrichting van het

schoolgebouw. O O O O

6.4 Kinderen worden gestimuleerd door de aankleding van het schoolgebouw. O O O O

6.5 Kinderen leren en spelen in een verzorgd schoolgebouw. O O O O

Het schoolgebouw draagt bij aan een voorbereide en stimulerende omgeving. Norm

voldoende: 6.3, 6.4. � � � �

7 Materiaal -- - + ++ 7.1 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor de ontwikkeling van de

waarneming. O O O O

7.2 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor de ontwikkeling van de

motoriek. O O O O

7.3 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor taal. O O O O

7.4 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor rekenen en wiskunde. O O O O

7.5 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor geometrie. O O O O

7.6 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor de kennisgebieden. O O O O

7.7 Kinderen kunnen kiezen uit een variatie aan materiaal voor de sociaal-emotionele

ontwikkeling. O O O O

7.8 Kinderen werken met complete en schone materialen. O O O O

7.9 Het materiaal is in voldoende hoeveelheid aanwezig en wordt ook gebruikt. O O O O

De materialen dragen bij aan een voorbereide en stimulerende omgeving. Norm voldoende: onderbouw 7.1, 7.2, 7.3, 7.4, 7.8 en 7.9; middenbouw 7.2, 7.3, 7.4,

7.6, 7.8 en 7.9; bovenbouw 7.3, 7.4, 7.6, 7.8 en 7.9. � � � �

8 Heterogeniteit -- - + ++ 8.1 Kinderen zitten in heterogene leeftijdsgroepen. O O O O

8.2 Kinderen zitten in heterogene tafelgroepen. O O O O

8.3 Kinderen werken samen in heterogene groepjes. O O O O

8.4 De leraar benut de heterogene samenstelling van de groep. O O O O

Leraren werken in heterogene groepen. Norm voldoende: 8.1, 8.4. � � � �

9 Vrije keuze (kinderen) -- - + ++ 9.1 Kinderen kiezen hun werk zelf, tenzij hier beredeneerd van wordt afgeweken. O O O O

9.2 Kinderen kiezen hun werk vanuit een zelfgemaakte planning. O O O O

9.3 Kinderen kiezen hoelang ze met een werkje bezig zijn. O O O O

53

9.4 Kinderen kiezen de eigen samenwerkingsvorm. O O O O

9.5 Kinderen werken rustig. O O O O

9.6 Kinderen werken zelfstandig. O O O O

Kinderen werken zelfstandig op basis van eigen keuzes. Norm voldoende:9.1, 9.6. � � � �

10 Vrije keuze (leraar) -- - + ++ 10.1 De leraar hanteert een vrij lesrooster. O O O O

10.2 De leraar ondersteunt het keuzeproces bij kinderen. O O O O

10.3 De leraar creëert werkperioden waarin kinderen zelfstandig kunnen werken. O O O O

10.4 De leraar ondersteunt het zelfstandig werken. O O O O

Leraren stimuleren het kiezen en zelfstandig werken van kinderen. Norm voldoende:

10.1, 10.3. � � � �

11 Kindvolgsysteem -- - + ++ 11.1 Er is een Kindvolgsysteem voor elk kind in gebruik. O O O O

11.2 Het Kindvolgsysteem is actueel. O O O O

11.3 De groepsadministratie bevat relevante gegevens. O O O O

11.4 De groepsadministratie geeft inzicht in het onderwijsleerproces. O O O O

11.5 Het Kindvolgsysteem bevat in elk geval pedagogische gegevens en gegevens over de

sociale ontwikkeling van het kind. O O O O

Leraren houden een goede administratie bij. Norm voldoende:11.2, 11.3, 11.5. � � � �

Eindbeoordeling Toelating Standaard 1 en 2 voldoende.

Verkrijgen erkenning Standaarden 1,2,4,5,7,8,9 voldoende.

Hervisitatie bij verkrijgen erkenning Eén of meer van de standaarden 5,7,8 of 9 zijn twijfelachtig.

Behouden erkenning Alle standaarden voldoende.

Hervisitatie bij behoud erkenning Eén of meer van de standaarden 5,7,8,9,10 of 11 zijn

twijfelachtig.

54

55

BIJLAGE IV – OORDEEL WERKGROEP OPBRENGSTEN OVER HET KINDVOLGSYSTEEM

De Inspectie van het Onderwijs heeft kennisgenomen van het Kindvolgsysteem

voor het montessoribasisonderwijs. De vraag is gesteld welke rol dit

Kindvolgsysteem kan spelen in relatie tot de kwaliteitsbeoordeling door de

inspectie in het periodiek kwaliteitsonderzoek. Daartoe wordt eerst een

overzicht gepresenteerd, dat normen aangeeft voor die indicatoren uit het

periodiek kwaliteitsonderzoek, die een rechtstreeks verband hebben met het

volgen van de vorderingen en ontwikkeling van de leerlingen.

Normen voor indicatoren PKO- PO (versie augustus 2003):

TO1 De school waarborgt de kwaliteit van

toetsing aan het eind van het primair

onderwijs

Essentieel is dat de school een inhoudsvalide en betrouwbare

eindtoets hanteert, die zorgvuldig is genormeerd. Als de school

geen gebruik maakt van landelijk genormeerde toetsen, waarin

tenminste begrijpend lezen en rekenen en wiskunde zijn

opgenomen aan het eind van klas 6, zal deze indicator als

onvoldoende moeten worden beoordeeld.

TO2 De school waarborgt de kwaliteit van

toetsing gedurende de schoolloopbaan

Essentieel is dat de school inhoudsvalide en betrouwbare toets op

tussenmomenten hanteert, die zorgvuldig zijn genormeerd. Als de

school geen gebruik maakt van landelijk genormeerde toetsen voor

technisch lezen, begrijpend lezen, spelling en rekenen en

wiskunde, die minimaal 1 maal per jaar worden afgenomen, zal

deze indicator als onvoldoende moeten worden beoordeeld.

P6 Leraren volgen de vorderingen en

ontwikkeling van hun leerlingen

De school dient voor een voldoende op deze indicator tenminste

voor alle klassen te beschikken over een inzichtelijke

vorderingenregistratie voor Nederlandse taal en rekenen en

wiskunde. Als niet uit systematische observaties en

(methodegebonden of eigen) toetsen blijkt dat leraren zicht hebben

op de vorderingen gerelateerd aan het leerstofaanbod, zal deze

indicator als onvoldoende moeten worden beoordeeld.

ZB3 De school kent gunstige voorwaarden

voor de begeleiding van leerlingen

met specifieke onderwijsbehoeften

Minimaal vereist is dat de school procedures heeft om

zorgleerlingen vroegtijdig te signaleren, mede doordat hiertoe

landelijk genormeerde toetsen worden gebruikt. Als de school voor

zorgleerlingen geen criteria heeft, waarmee aan de hand van een

genormeerde toets wordt vastgesteld of de leerling extra zorg

behoeft, zal deze indicator als onvoldoende moeten worden

beoordeeld.

O1 De resultaten liggen ten minste op het

niveau dat mag worden verwacht

Als de school geen gebruik maakt van landelijk genormeerde

toetsen, waarin tenminste begrijpend lezen en rekenen en

wiskunde zijn opgenomen aan het eind van klas 6, zal de school

haar opbrengsten niet kunnen verantwoorden. Vooralsnog leidt dit

tot het oordeel geen waardering.

Conclusies over het Kindvolgsysteem voor het montessoribasisonderwijs

1. Het Kindvolgsysteem biedt een model voor systematische observatie van

ontwikkelingsaspecten. De auteur beroept zich erop dat de kerndoelen

voor het basisonderwijs ‘grotendeels’ zijn opgenomen in het

registratiesysteem. Taal en rekenen/wiskunde maken expliciet deel uit van

het systeem. De auteur merkt op dat ‘het uitgaan van tussendoelen in het

montessorionderwijs niet haalbaar is gezien de indeling onder-, midden- en

bovenbouw’. Er wordt principieel niet uitgegaan van jaargroepen, maar van

individuele ontwikkelingsprofielen.

56

Chronologische leeftijd is daarbij het uitgangspunt. Driemaal per jaar wordt

de geobserveerde ontwikkeling vastgelegd.

2. Een toets of test kan een noodzakelijke aanvulling zijn op de observaties,

maar ‘toetsen en test kunnen nooit de plaats innemen van de observaties’.

3. In het systeem is nadruk gelegd op eenduidig observeren. Daarom zijn is er

sprake van eenduidige observatiecategorieën, die het al dan niet beheersen

van een (deel-)vaardigheid aanduiden. Het gaat om de registratie van

gedrag, waarbij het systeem ter ondersteuning een beschrijvend niveau en

een analytisch niveau per ontwikkelingsgebied geeft.

4. Normen gerelateerd aan leeftijd ontbreken.

5. Het systeem legt een relatie met diagnosemiddelen en

begeleidingsmiddelen. Het criterium voor inzet daarvan is stagnatie of

terugval in ontwikkeling, zoals op het individuele ontwikkelingsprofiel

zichtbaar wordt.

Voor dit Kindvolgsysteem geldt dat het gebruik in de praktijk kan variëren. Wel

is duidelijk dat observaties sterk het primaat hebben bij de auteur. Vanuit de

huidige inspectienormen zal een adequaat gebruik van het Kindvolgsysteem

kunnen leiden tot een positieve beoordeling op P6, indien de relatie met het

aanbod voor de leerling kan worden gelegd. Positief daarbij is dat het

analytische niveau een behoorlijke operationalisatie van (deel-)vaardigheden

biedt en daarmee de kerndoelen representeren.

Als positief valt eveneens te duiden dat het systeem verwijst naar

diagnosemiddelen en begeleidingsmiddelen. De criteria voor uitval zijn echter

vooral gerelateerd aan wat de leraar als het te verwachten ontwikkelingstempo

kwalificeert. Voor ZB3 zou een voldoende oordeel kunnen worden gegeven als

de school de vroegtijdige signalering met behulp van het systeem heeft

geëxpliciteerd en de bevestiging vanuit een landelijk genormeerde

(diagnostische) toets niet schuwt.

Voor de bepaling van eindopbrengsten biedt het systeem vanuit de huidige

normen geen adequate gegevens. (Er is discussie mogelijk over het waarderen

van de opbrengsten aan de hand van de mate waarin leerlingen voldoende

beheersing van geobserveerde vaardigheden vertonen. Met andere woorden,

als de school kan laten zien, dat de “basisvaardigheden” aan het eind van de

basisschool door de leerlingen worden beheerst, kan dat ook een wijze van het

verantwoorden van opbrengsten zijn.) Voor tussentijdse opbrengsten is dit

gezien de aard van het volgsysteem niet mogelijk, omdat men principieel niet

met jaargroepen en/of tussendoelen werkt.

De kwaliteit van toetsing zal met het gebruik van dit systeem evenmin als

voldoende kunnen worden beoordeeld vanuit de beschreven normen.

Nico Bollen

23 mei 2003