Het geslacht Planckaert - geocities.ws€¦ · Web viewVoor je het wist, zat je zelf in de val....
Transcript of Het geslacht Planckaert - geocities.ws€¦ · Web viewVoor je het wist, zat je zelf in de val....
Het geslacht Planckaert.
1
2
Inhoud
Het geslacht Planckaert De eer van een renner De nacht van Toulon De wet aan de topGeven en nemenDe keiharde wereld op wielen Het WK- syndroom
3
De volgende generatie
4
Het geslacht Planckaert.
Die dag kwam de melkboer niet. Hij had het nieuws al gehoord. Het
was een van die dagen dat de Planckaerts straalden van geluk, want
5
Willy had weer eens een koers gewonnen. Maar toen we na de
wedstrijd naar huis reden gebeurde er iets vreselijks. Willy had het
veertien dagen eerder nog gezegd: ‘Pa, ge gaat u nog verongelukken
met die auto.’ Het was een tweedehandswagen, een Vauxhall. Willy
had die auto grondig getest en was er niks gerust in. Het ding was
absoluut niet baanvast, er was iets fout met het stuur. Maar vader
zei dat we hem met rust moesten laten, dat hij wel wist hoe hij met
een auto moest rijden. ‘Alleen slechte chauffeurs krijgen een
ongeval,’ zei hij.
Ik zat samen met mijn zus Vera op de achterbank. Vader reed en
moeder zat naast hem. Het begon met een onschuldig
inhaalmanoeuvre op de smalle weg langs de vaart naar
Kruishoutem. Vader voelde dat hij niet op tijd langs zou kunnen
komen en wilde vertragen, maar de chauffeur naast ons remde ook
af. We konden niet meer naar links of naar recht uitwijken en
bàm! : een frontale botsing op het linkervlak. De ravage was
verschrikkelijk. Toen ik om mij heen keek, werd ik verpletterd door
een gevoel van afschuw. Ikzelf kwam er vanaf met een hoofdwond
en mijn zus Vera had alleen een buil, zo groot als een kippenei.
Maar toen ik uitstapte en vooraan in de auto ging kijken, deinsde ik
achteruit. Het was alsof ik een stukje van de hel had gezien.
Moeders gezicht was ingedrukt en het bloed stroomde uit
verscheidene hoofdwonden. Ik liep naar de kant waar vader zat en
6
ook dat beeld zal ik nooit meer kunnen vergeten. Hij was
bewusteloos, zijn hoofd lag op het stuur en ook bij hem zag ik
alleen maar bloed. Ondertussen kwam moeder bij bewustzijn. Ze
voelde geen pijn en ze was ervan overtuigd dat ze niks had. Maar
toen ze wilde uitstappen, viel ze meteen op de straatstenen. Haar
heup was versplinterd. In de auto die we hadden aangereden, zaten
twee meisjes. Ook voor hen was de klap verschrikkelijk geweest.
Ook daar zag ik alleen maar bloed en ellende. Eén van de meisjes
was op slag dood.
Het ene moment zit je gelukkig in de auto te lachen en het andere
moment is er overal gekerm en ellende en bloed. Je kunt je niets
wreders voorstellen dan een auto-ongeluk. Niets komt zo
onverwacht als dat. Alles wat kostbaar en normaal is, valt in één
seconde weg. Ouders zijn alles voor een kind: je thuis, je eten, je
nest en je veiligheid. Als die ouders dan bloedend voor je ogen
neervallen, is er niets meer dan angst. Ik wist niet wat ik moest
doen, ik was totaal hulpeloos en in mijn radeloosheid schreeuwde
ik: ‘Willy! Willy!’ En als bij mirakel kwam hij eraan. ‘ Kom hier,
ventje,’ zei hij. En hij droeg me - ik was een peuter van vijf - van de
onheilsplaats weg. Mijn zus Vera had zich met haar fijne handjes
vastgeklemd aan zijn broek en strompelde mee. Ik zag dikke tranen
over haar gezicht stromen. ‘ Het ziet er erger uit dan het is,’ zei
Willy om ons wat te troosten. En ik herinner me dat het hielp. De
7
angstpijn in mijn borst was er niet door verdwenen, maar ik was er
toch een beetje geruster op.
Ik zal u eerlijk alles over mijn familie vertellen. Over goed en
kwaad. De Planckaerts hebben de grootste momenten meegemaakt,
maar ook heel slechte- ik heb jarenlang gedacht dat onze familie
verdoemd was. Ik wil zeker niks verzwijgen en ik zal dus ook over
onze slechte kanten spreken. Maar mijn moeder heeft geen slechte
kanten. Moeder Gusta is vriendelijk, katholiek en ze werkt keihard.
En over Willy, de spurter, kan ik ook geen kwaad woord zeggen,
want die heeft de Planckaerts uit de miserie gehaald. Ik zal ook veel
goeds vertellen over mijn oudste zus Anita, die een tweede moeder
voor mij was. En over Walter, de sterke, die zijn leven zou geven
voor de Planckaerts. En ik zal u vertellen over mijn jongste zus
Vera, de schoonheidskoningin, die altijd mijn beste maatje was. En
over mij, de kleine, de jongste telg van de familie, de deugniet mag
u ook alles weten.
Om de ‘strijd van de Planckaerts tegen de rest van de wereld’
duidelijk te illustreren, zal ik meteen het verhaal doen van de
wreedste koers die we ooit hebben gereden: ‘ De Omloop Het Volk
van 1984. Het regende en het hagelde, het vroor en het was de hele
dag donker. Een nijdige noordoostelijke wind geselde het peloton.
En nog voordat het startschot werd gelost, zag ik tientallen renners
8
al terugkeren naar hun hotel. Zij die wel van start gingen droegen
beenstukken, overschoenen, wollen handschoenen, twee koerstruien
plus een dikke thermo-vest. Alleen de allersterksten waren van plan
om de aankomst te halen. Na zestig kilometer waren er van de
tweehonderd vertrekkers nog maar vijftig over, Marc Demeyer,
Michel Pollentier, Francesco Moser, Bernard Hinault en nog wat
andere moedige kerels. Onze Walter was er ook bij. En ik zat in
Walters wiel. We hadden iets te bewijzen.
Sportdirecteur Berten de Kimpe had het jaar daarvoor het hele
peloton tegen ons opgestookt. De Planckaerts waren geen serieuze
coureurs, volgens De Kimpe. We waren bon-vivants, plantrekkers.
We hadden zelfs anonieme brieven gekregen. De Kimpe was
verschrikkelijk nijdig omdat Walter en ik waren overgestapt naar de
ploeg van Peter Post. En De Kimpe wist het: dat jaar zou de ploeg
alles winnen. Zoals dat zo vaak gebeurt in de Lentekoers, reden we
in waaiers Walter in ik zaten vooraan en behalve de grote
favorieten, zag ik ook enkele renners van De Kimpe. Vanuit de
volgwagen hoorde ik hem enkele keren roepen: ‘Er moet vandaag
worden gewonnen!’ Ik dacht: over mijn lijk! En Walter moet
hetzelfde idee hebben gehad. Hij knikte met zijn hoofd, zo van ‘
Dat zullen we nog wel eens zien.’ Hij had er zin in. Het was weer
voor sterke coureurs. En Walter is de sterkste mens van Vlaanderen.
9
Op honderd kilometer van de meet, in de afdaling van de
Valkenberg, op een klein weggetje richting Brakel, demarreerde
Walter. Ik zag dat hij het meende. Eerst nam hij een felle sprong
van vijftig meter. Dan een tweede ruk naar honderd meter. Daarna,
zonder op adem te komen, pakte hij de onderkant van zijn stuur vast
en demarreerde een derde keer.
Er was maar één andere coureur mee: Ludo Peeters. De rest van de
groep bleef verkleumd zitten. Iemand riep: ‘Saluut en de wind
vanachter!’ Maar niemand lachte. In ons groepje zaten zes
ploegmaats van Panasonic om af te stoppen. Rooks, Vanderaerden,
Anderson, Lammertink, Oosterbosch, en ik. Het was in orde. Maar
toen demarreerde de Waal Jean-Luc Vandenbroucke, in zijn
typische stijl: zijn kont hoog boven het zadel en zijn hoofd heen en
weer schuddend over zijn stuur. Hij pakte vijftig meter. Ik bleef
zitten. Zestig meter. De andere Panasonics bleven ook zitten.
Tachtig meter. Godverdomme! Honderd meter. Niemand bewoog.
Honderdtwintig meter! Ik sprong en ik spurtte in één ruk naar
Vandenbroucke. Hij keek niet om; hij wist dat ik het was. En met
mijn broer voorop zou ik geen meter kop doen. Ook dat wist hij.
Maar hij ging door en we pikten aan bij de twee vluchters.
Negentig kilometer voor de meet waren we met vier man voorop:
Peeters, Vandenbroucke, Walter en ik. Walter kwam naast mij
rijden en wreef met zijn grote handen mijn rug warm. ‘ Hoe gaat
10
het?’ Ik zei dat het goed ging. ‘ Dan gaat gij vandaag uw eerste
grote koers winnen,’ zei Walter. Hij is negen jaar ouder dan ik en
heeft me altijd een beetje vaderlijk behandeld. Dus zei ik: ‘Ja, ja,
we zien wel.’ Maar hij méénde het. ‘Kom, kleine, pak mijn wiel, we
zijn vertrokken,’ zei hij. En hij dééd het. Negentig kilometer lang
heeft hij aan de leiding gereden. Als ik even wilde overnemen,
duwde hij me bruusk weg. Hij zei dat hij me in de gracht zou rijden
als ik ook maar één keer aan de leiding kwam. ‘ Spaar uw krachten
voor de spurt,’ riep hij.
Zonder om te kijken en zonder één keer om hulp te vragen, stormde
hij over een loodzwaar parcours -dat van de Ronde van Vlaanderen-
naar Gent. Peter Post kwam zo nu en dan met de volgwagen naast
hem rijden ‘ Pas maar op voor Peeters,’ riep Post. Walter kreeg
bijna een hartaanval van woede. ‘ Peeters kan nog geen hondenkar
kloppen in de spurt! Hoe zou hij dan de kleine kunnen verslaan,
verdorie?’ schreeuwde Walter terug. En met de motard van de
BRT- televisie naast zich, spurtte hij verder. Hij was twee uur lang
in beeld; de andere renners waren te ver achter en dus onbereikbaar
voor de mobiele t.v.- camera. In één koers had Walter de ploeg
genoeg t.v.-reclame bezorgd voor een heel jaar. En aan de
eindstreep hadden we dertien minuten voorsprong. Dertien! Het
peloton, amper nog een twintigtal renners met al de besten daarin,
hoefde de plaatselijke ronde niet eens meer af te leggen, omdat wij
11
al minutenlang waren aangekomen. Op tweehonderd meter van de
meet reed Walter nog altijd aan de leiding, Peeters en
Vandenbroucke, die hij murw had gereden, konden met moeite in
zijn wiel blijven. Op honderdvijftig meter van de meet, - ik zag zijn
schoonbroer Carlos al juichend naast de tribunes staan, - draaide
Walter zich om. Zijn rechterhand liet zijn stuurstang los en hij
wenkte: ‘Allez, kleine, wint!’ Ik sprong vooruit en won. Mijn eerste
grote overwinning bij de profs was binnen. Walter werd vierde.
Toen ik hem tijdens de huldiging de bloemen wilde geven, huilde
hij van geluk, maar hij weigerde de bloemenkrans te aanvaarden. ‘
Gij hebt gewonnen; het zijn uw bloemen,’ zei hij.
De knecht wordt meester
Vroeger deden ze in het peloton alles en nog wat om te kunnen
lachen. Gerben Karstens heeft ooit een keer, rijdend, zijn gevoeg
gedaan in het publiek. Zulke dingen, daar werd om gegierd. Maar
tegenwoordig mag het niet meer. Wie nu hetzelfde zou doen als
Karstens twintig jaar geleden, wordt uit de koers genomen. Het
enige wat nog net kan, is hoeden pakken. Wie de meeste hoeden
van de toeschouwers pakt, heeft gewonnen. Patrick Versluys wilde
zelfs ooit een fototoestel meegrabbelen, maar er hing een vent aan
dat ding.
12
Mijn broer Willy was ook een grappen maker. Die nam een minuut
voorsprong en ging zich dan verstoppen achter een haag, tot het
peloton voorbij raasde. Nu moet je dat niet meer proberen. In de
laatste ronde van België werd ik bijna geschorst! Een coureur van
Walter Godefroot droeg de leiderstrui en dat beviel me niet.
Godefroot houdt niet van mijn broer Willy - dat is een oude vete- en
dus hou ik niet van Godefroot. Ik dacht: ik ga hem bij zijn radijzen
hebben, en ik demarreerde meteen na de start. Na tien kilometer lag
ik twee minuten voorop. Pas toen begon mijn voorsprong te slinken,
een bewijs dat ze bang werden en achter mij aan begonnen te jagen.
Ik stapte af en verstopte me achter een boom. Twee minuten later
kwam het peloton razend snel voorbijgestoven met alle lotto’s van
Godefroot op kop. Ik pikte achteraan aan, ging naast de wagen van
Godefroot rijden en vroeg achter wie er zo snel werd gereden. Hij
kon nauwelijks antwoorden. Zo boos was hij!
In het peloton is er geen plaats voor vriendschap. Iedereen is er
concurrent van iedereen. Want als de één wint, verliest de ander. Zo
simpel is het. Zeker als je een rol wilt spelen in massaspurten, maak
je vijanden. In een groepsspurt moet je véchten voor je plaatsje in
de eerste rij. De ploegmaats van je concurrent proberen je
voortdurend in het valies te zetten. Als Walter de spurt voor mij
aantrok, gaf hij me honderd meter voor de streep een klein gaatje
13
aan de kant uit de wind. Ik wipte daardoor en als de man in mijn
wiel volgde, deed Walter de deur dicht: kwak! Die kerel zag ik de
eerste tijd niet meer terug.
De laatste 500 meter zitten we altijd met dezelfde mannen te
wringen. Als je dat zou kunnen filmen met een cameraatje op het
stuur, zou je ervan schrikken hoeveel handjes er van het ene stuur
afgaan om aan het andere te rusten. Gevaarlijk! Maar een coureur
moet hard zijn. Jammer, want ik heb vrienden nodig om tegen te
praten. Als ik te veel dingen moet inslikken, begin ik te piekeren.
Eddy de eeuwige grappenmaker schrijven sommige journalisten.
Maar eeuwig is lang en ik ben tegelijk ook een piekeraar. Ik weet
het, ik zou een zorgeloos man moeten zijn. Ik ben dertig, ik ben
gezond, ik heb wat geld... Ik hoef niet te piekeren. Ik heb ook een
goeie familie, een knappe vrouw en we hebben samen een zoon en
een dochter. Ik bezit alles wat een mens kan hebben. Behalve één
iemand. Die ene persoon heb ik maar heel even gehad. Die is er niet
meer. Die is dood.
Ik lijk op hem zeggen ze. Twintig jaar na zijn dood staat hij nog
altijd bekend om zijn goocheltrucjes, om zijn stunts op de motor en
om zijn fantastische grappen. Ik wil niet flauw doen, maar op mijn
dertigste mis ik mijn vader méér dan in mijn kindertijd. Vader was
de eerste wielrenner in de familie. Hij was gelijk ook de slechtste.
14
Zijn beste prestatie was een derde prijs in een koers met maar drie
deelnemers. Echt gebeurt! En in een van zijn volgende koersen, de
Ereprijs Groene Leeuw, is hij zwaar gevallen. Een half uur na die
val gonsde in de dorpen rond Nevele van het gerucht dat hij dood
was. Zijn moeder, een temperamentvolle schone, heeft na die
valpartij vaders koersfiets kapotgeslagen met een voorhamer. Dat
betekende het absolute einde van Gaston Planckaerts wielercarrière.
Maar vader Planckaert was sterker dan zijn schrale palmares laat
vermoeden. In zijn enorme handen had hij de kracht van twee
mannen. Als kleuter keek ik vol ontzag naar zijn armen, die één en
al spieren waren. Ooit heeft hij bewezen dat hij sterker was dan een
volwassen koe. Een van zijn melkkoeien had hem uit zijn
evenwicht gebracht en hem aan het touw over het erf gesleept. En
dat onder de ogen van moeder! Haar goedgemeende, spottende lach
gaf vader de kracht van een rinoceros. Hij stond op, ging in het
woonhuis zijn zondagse pak aantrekken, stapte naar de stal, pakte
de koe bij haar horens en wrong het gigantische beest op haar rug.
Geen mens heeft hem dat ooit nagedaan. Misschien zou mijn broer
Walter het kunnen. Die is ook zo sterk als een nijlpaard, maar
Walter heeft het nooit met een koe geprobeerd. Met alle andere
vrouwelijke wezens wel, denk ik.
Van Walter wordt gezegd dat hij niet zo goed kon spurten als Willy
en ik. Maar Walter heeft alle snelle mannen geklopt. Vooral na een
15
lastige koers, als het een beetje bergop ging, was hij onklopbaar. Ik
kan daar een voorbeeld van geven. In de eerste helft van zijn
carrière reed Walter onvoorwaardelijk in dienst van Frans
Verbeeck, de fietsende melkboer. Walter was knecht en knechten
mochten of wilden niet winnen. Het was in de eerste rit van
Tirreno-Adriatico in 1975. Een etappe met twee cols en het laatste
rechte stuk naar de aankomst liep vrij steil omhoog. Er zou voor de
overwinning worden gespurt door een kopgroep van vijf man:
Moser, Bitossi, De Vlaeminck, Verbeeck en onze Walter. Bitossi
demarreerde op een kilometer van de meet, dat was zijn specialiteit.
Walter, met de kopman Verbeeck in het wiel, ging Bitossi halen.
Maar in plaats van de Italiaan meteen te pakken, bleef hij op een
twintigtal meters hangen. Pas op vierhonderd meter dichtte hij het
gat. Verbeeck zat op een troon! ‘Kom Frans, erop en erover!’, riep
Walter. Maar Verbeeck kwam niet. En de anderen kwamen ook
niet; ze raakten Walter niet voorbij! En boos, allemaal waren ze
boos! Verbeeck had moeten winnen... Na de ceremonieprotocollaire
en de dopingcontrole was iedereen weg. Niemand had de winnaar
opgewacht. En daar stond hij, helemaal verloren. Hij sprak geen
woord Italiaans en wist niet eens in welk hotel hij logeerde. De
knecht had gewonnen en dat kon niet. Ze wisten toen nog niet dat
die knecht nog dikwijls zou winnen.
16
Dansen voor de potten en pannen
Bij mijn moeder staat op de keukenkast een verveelde foto van
vader uit 1935. Hij draagt een lange, beige regenjas die ook
tegenwoordig nog in de mode zou zijn. Vader was een dandy. Hij
had dat speciale iets dat van een gewone man een fenomeen maakt.
Hij was een plaatje om te zien: slank en goed gebouwd, trotse
houding, soepele tred. Er brandde ook altijd een fel vuur in zijn
ogen. De meisjes uit de streek van Nevele waren diep onder de
indruk van zijn galante verschijning, maar hij wilde er maar één
hebben. Ze was donkerblond en ze heette Gusta.
Oudere mensen van ons dorp hebben mijn moeder ooit het beste
meisje van de streek genoemd. In elke streek is er altijd wel eentje
die erbovenuit steekt, eentje die mooier, eerlijker, sterker,
vriendelijker en intelligenter is dan de rest. Die straalt als het ware
een eigen licht uit. Zo was moeder. Ze woonde op een gezellig
boerenhof en ze had alles wat ze moest hebben. Als ze op de
hooikar stond, kwamen alle mannen uit de streek het hooi mee
binnenhalen. Maar moeder was niet meer te krijgen. Ze was
verkocht. Haar moeder had een rijke boerenzoon voor haar
uitgezocht en daar moest ze het mee doen. Veel tijd om te vrijen
was er niet. Gusta was de oudste van tien en haar negen broertjes en
17
zusjes heeft zij zelf grootgebracht. Misschien is dat de reden
waarom ze nooit aan trouwen dacht. En een tweede reden was
ongeacht haar vrijer zelf. Een goeie jongen, een harde werker, maar
een jongen die helaas niet kon geven wat ze in haar kleurrijke
meisjesfantasieën van de grote liefde verwachtte. Een andere kans
had ze echter nooit gekregen. Elke keer als er een kandidaat kwam
opdagen, stak grootmoeder daar een stokje voor. En zo gingen de
jaren voorbij zonder grand amour. Elke morgen stond ze om vijf uur
op om de koeien te melken. Daarna zorgde ze voor het ontbijt voor
de kinderen, voor de boer en de boerin en voor het werkvolk. En
terwijl de anderen op het land gingen werken, maakte zij het eten
klaar.
In die tijd was het de gewoonte dat de jonge kerels van de streek op
zondagmiddag een bezoekje brachten aan de boerendochters. Ze
werden door de meisjes thuis getrakteerd op koffie, koekjes, pinten
en er werd gedanst op muziek uit een oude grammofoon.
Ondertussen keken moeder en vader aandachtig toe. Dansen voor
de potten en pannen heetten die middagen. En op een van die
gezellige samenkomsten is het gebeurd.
Het was in het oorlogsjaar 1943 en het zag ernaar uit dat het een
zondag zou worden zoals alle andere. Maar onaangekondigd kwam
er een nieuweling de woonkamer van moeders boerderij binnen.
Het was de vreemdste jongen die ze daar ooit hadden gezien. Hij
18
had een sigaret tussen de lippen en ondanks zijn mooie kleren zag
hij er een beetje slonzig uit. Hij gedroeg zich ook anders dan de
anderen. De meeste jongemannen hielden ervan om met bravoure
het huis rond te stappen, maar hij liet zich gewoon in een luie stoel
vallen en dronk nonchalant een pint. Hij had een vriendelijk gezicht
met een smalle, fijne mond. Hij zag eruit als een jongen die zijn
hele leven de wind in de rug had gehad. En dat scheen ook zo te
zijn. Hij kwam uit een gezin met vier dochters en die meisjes
hadden hem vertroeteld als een pop. Hij was de jonker van zijn
familie. En natuurlijk kon zo’n kerel dansen alsof hij ogen in zijn
voeten had. Gusta’s vrijer zag de situatie met een zuur glimlachje
aan. Hij was terécht jaloers, want de volgende week was die knaap
er weer, en die keer vroeg Gaston het aan. Gusta zei dat ze niet
wilde. Gaston was te jong, twee jaar jonger dan zij. Bovendien
werd er geroddeld dat hij al heel wat amourettes achter de rug had. ‘
Hij heeft gevrijd met alle meisjes van de streek,’ zeiden haar
vriendinnen. Maar moeder vond dat logisch en zei dat ze geen man
zou willen waar iedereen vies van was. Toch wantrouwde ze hem
en haar vader had haar gewaarschuwd dat ze niet met zich moest
laten sollen. Maar iedere keer als hij met zijn donkere ogen de hare
zocht, werd het haar duidelijk dat ze heel veel voor hem voelde.
Van het één kwam het ander en Gusta werd zwanger. Nu moest ze
wel trouwen! Elf maanden na hun eerste ontmoeting stonden ze
19
voor het altaar. Zij was zevenentwintig, hij vijfentwintig. Hij was
slank en zij had, onder haar witte bruidsboeket dat ze als
camouflage gebruikte, een beginnend buikje.
‘ Gij zijt een kermiscoureur’
Ook Walter is ‘moeten’ trouwen, maar dan op een heel vreemde
manier. Het was in 1976. En zoals elk jaar was toen ook de Ronde
van Vlaanderen een feest voor heel ons gewest. Tienduizend
enthousiaste toeschouwers moedigden de renners aan. De beruchte
Koppenberg stond toen nog op het menu en zoals het zo vaak
gebeurde, werd op dat nijdig strookje steile kassei de wedstrijd in
een definitieve vorm gegoten.
Vier mannen gingen weg: Freddy Maertens, Roger de Vlaeminck,
Francesco Moser en Marc Demeyer. Er werd getrokken, gestampt
en geduwd op het smalle weggetje achter de vier koplopers, maar
slechts één man raakte uit dat kluwen weg: Walter Planckaert. Op
de top van de Koppenberg kwam Moser als eerste boven, Walter
was tweede, De Vlaeminck derde en het Flandria-duo Maertens en
Demeyer kropen als laatste over de kruin. Ze hadden tweehonderd
meter voorsprong.
20
Roger de Vlaeminck zat de hele tijd te vloeken, want Walter wilde
niet aan de leiding komen. Zijn kopman André Dierickx zat in een
groepje dat op een halve minuut volgde en hij mocht dus niet aan de
leiding komen. De Vlaeminck werd steeds kwader. ‘ Gij zijt geen
échte coureur,’ schreeuwde hij woest. ‘Gij zijt een kermiscoureur!
Het grote werk in de klassiekers is te zwaar voor u, hé Planckaert!’
Normaal zou Walter zoiets niet over zich heen laten gaan - hij heeft
al voor minder gevochten. Maar dit keer liet hij zich niet zo
makkelijk van zijn stuk brengen. En De Vlaeminck wist heel goed
waarom hij zo zat te schelden: hij wilde Walter en die andere
krachtmens, Demeyer, aan de leiding van het groepje laten rijden.
Op het eind zouden de groten - Moser, Maertens en De Vlaeminck -
dan onder elkaar uitmaken wie deze Ronde van Vlaanderen mocht
winnen. Maar Walter liet zich niet imponeren. Walter liet zich nooit
imponeren. Hij volgde de bevelen van zijn sportbestuurder Berten
de Kimpe strikt op: ‘Walterke, jongetje, gene kop doen, hé. Uw
kopman Dierickxke komt achter! En dat zei de Kimpe luid genoeg,
zodat alle anderen in de kopgroep het zouden horen. Maar De
Vlaeminck blééf doorgaan: ‘kermiscoureur! Kermiscoureur!’
Walter zei niks, maar elke kreet van de Vlaeminck werd met een
gloeiende naald in zijn geheugen gegrift. Dat zou na de koers wel
geregeld worden.
21
Het kopgroepje nam vijfenveertig seconden voorsprong en dat was
het signaal voor Walter om stilaan mee te gaan werken. André
Dierickx zou nu toch niet meer kunnen aansluiten. Zonder te
forceren reed Walter zo nu en dan een paar honderd meter aan de
leiding en de voorsprong groeide meteen: twee minuten. Toeterend
en kabaal makend kwam De Kimpe naast hem rijden: ‘Walterke,
jongetje, ge zijt veel te geweldig. Ge moet u een beetje inhouden.
Dierickxke komt achter met en groepke. Ge kunt toch beter met
twee zijn in de finale! Tegen mannen als Moser, De Vlaeminck en
Maertens kunt gij alleen toch niet winnen!’ Walter kroop weer in
het spoor van de anderen. De Vlaeminck zag groen van woede.
Want omdat Walter niet meer meewerkte, naderde het groepje met
Dré Dierickx en alle andere favorieten tot op vijfenveertig
seconden. En wat te verwachten was gebeurde: de kampioenen
begonnen te demarreren. Met nog geen vijf kilometer te rijden,
sprong Moser weg. ‘ Die zien we niet meer terug,’ moet Walter
hebben gedacht, want hij dook in het wiel van de Italiaan. Recht op
de pedalen, met zijn brede rug gekromd als een stier net voor de
aanval. Marc Demeyer zag het gevaar en spurtte mee. Maar
Maertens en De Vlaeminck sloten niet mee aan. Die zaten ruzie te
maken. Demeyer keek vertwijfeld achterom en wenkte zijn
kopman, maar de kloof werd steeds groter.
22
Moser kwam naast Walter rijden en vroeg om, in ruil voor wat
drinkgeld, de spurt voor hem aan te trekken. Walter weigerde. En
ondertussen voerden Maertens en De Vlaeminck een klucht op. Het
was duidelijk dat ze elkaar het licht in de ogen niet gunden en dat
ze niet zouden meespurten voor de eerste plaats. Demeyer
probeerde te redden wat er te redden viel en probeerde er een lange
afmattende eindsprint van te maken, maar het mocht niet baten.
Ook Moser had geen kans. Walter won. Hij was de eerste
Planckaert die zijn naam op de erelijst van de Ronde van
Vlaanderen kon schrijven. Ons geluk kon niet op. Ook niet toen De
Vlaeminck voor de microfoons van de BRT-televisie verklaarde dat
het een schande was dat er een knecht op de erelijst van de Ronde
kwam te staan. Die rekening met De Vlaeminck zou nog wel
worden vereffend. Want Walter vergeet niks en vergeeft niks.
Zo was hij ook niet vergeten dat hij zijn vriendin had beloofd om
met haar te trouwen als hij een grote klassieker zou winnen. En
zoals altijd hield Walter woord. Enkele maanden na zijn
overwinning in de Ronde van Vlaanderen stond hij voor het altaar.
De fanatieke vrijgezel was, net zoals zijn moeder dertig jaar eerder,
in de val gelopen.
23
De eer van een renner
Die dag kwam de postbode twee keer. Eén keer om een brief te
brengen en de tweede keer om met een boze blik moeder Gusta aan
te kijken. Moeder had slimmer moeten zijn. De boeren keken in die
tijd niet verder dan het hek van hun erf, maar de mensen als de
Planckaerts deden wel aan politiek. En enkele weken na Willy’s
geboorte, op 4 april 1944, gooide de facteur een enveloppe op de
keukentafel. ‘Astemblief,’ grijnsde hij grimmig, ‘weer zo’n vod!’
24
En met een verachtelijk gebaar stapte hij weg. Moeder begreep zijn
houding niet. Op de briefomslag stond een vlaggetje met een
hakenkruis.
De Planckaerts waren al voor de oorlog Vlaamsgezind en VNV’ers.
En uiteindelijk is dat allemaal op de rug van mijn vader
terechtgekomen. Na de bevrijding hebben ze niet zijn broer, zijn
zussen, maar alleen hem weggesleept. Puur toeval! Want toen de
beulen aanklopten, was hij als enige thuis. Moeder zegt dat hij zelfs
geen tijd kreeg om afscheid te nemen van Willy. ‘ Geef hem kleren
mee, madammeke; hij zal niet rap weer thuis komen,’ zeiden de
mannen die hem weghaalden. Gusta bleef verslagen achter. In
enkele maanden had ze haar thuis, haar man en haar inkomen
verloren.
Sindsdien vertrouwden de Planckaerts de dag van morgen niet
meer.
We hebben ondervonden dat er elke dag, op elk moment, alles kan
gebeuren. Willy heeft het ook meegemaakt. In 1967 waren er maar
twee Belgische coureurs die bij de supporters enig enthousiasme
konden losweken: Eddy Merckx en Willy Planckaert. Willy had
uitzicht op een schitterende toekomst- Jacques Goddet had hem een
toekomstige Tourwinnaar genoemd. Maar na de Giro van 1967,
waarin hij drie ritten won, werd hij getroffen, door een
geheimzinnige ziekte. Hij raakte fysiek totaal ontredderd en won in
25
anderhalf jaar tijd niet één koers. Het publiek, dat hem jarenlang op
de handen had gedragen, liet hem vallen. En zijn loon van 20.000
frank per criterium zakte tot 2.500 frank per maand.
Zo snel gaat het in deze wereld. In die tijd heb ik Willy vaak
radeloos zien zitten treuren. Hij werd mensenschuw, dacht dat
iedereen tegen hem was. ‘ Willy, ge hebt geen misdaad begaan, ge
rijdt alleen minder goed,’ zei moeder. Maar het hielp niet.
In die barre periode ben ik zelf trouwens een getraind vechter
geworden. Als er iemand op school ook maar één verkeerd woord
zei over Willy, zat ik er meteen bovenop. Ik vocht elke dag. En als
ze nog verder gingen, als ze durfden te zeggen: ‘ Willy is een
pillenslikker,’ dan had ik wel een moord kunnen begaan.
Willy zegt dat hij altijd zuiver heeft gereden, en dat geloof ik. Wij
Planckaerts zijn natuurmensen. Zelf heb ik altijd gereden met de
simpelste dingen. Vitaminen en zo. Op mijn dertigste ben ik in elk
geval niet verbrand. Ik heb enorm weinig geslikt! In zware koersen
of klassiekers heb ik zelfs nooit met spul gereden... Want als je
daarmee begint...
De enkele malen - ik denk een keer of zeven- dat ik wel
amfetamines heb gepakt, gebeurde dat in kermiskoersen. Om het uit
te proberen. En geloof me: het werkt. Het scheelt enorm. Ik heb het
een keer in de Ronde van Spanje gedaan en ik kon mee met de
beste klimmers! Logisch dat er in die tijd nog geen dopingcontroles
26
waren, enorm véél werd gepakt. Wielertalent was toen echt minder
belangrijk dan het talent om grote hoeveelheden amfetamines te
verteren. Grote kampioenen slikten in een wedstrijd 100 tot 200
milligram. Ter vergelijking: gewone mensen kunnen met 10
milligram vier dagen aan één stuk wakker blijven. Je vliegt met
amfetamine! Iedereen vliegt met amfetamine. Iedereen, behalve
Walter. Die heeft één keer, op aanraden van een zogenaamde
kenner, een tablet stimul genomen. Hij kreeg hoofdpijn, moest
overgeven en kort daarna werd hij ‘gelost’ uit de kopgroep.
Bovendien werd hij na de wedstrijd ook nog positief bevonden.
Mijn grootvader, Peetje Planckaert, had voor de oorlog in zijn huis
een winkel en een café. Nadat hij officieel met het café was gestopt,
bleef hij drank verkopen ‘in den duik’ zoals dat heet. En in dat
geheime café kon moeder, na de arrestatie van vader, een centje
bijverdienen. Haar keuken zat elke dag vol dorstige mannen.
Dorstig naar jenever en dorstig naar méér, vermoed ik. Maar altijd
riep Gusta er Peetje Planckaert bij. Ze wilde geen roddel.
Peetje was de verstoteling van de familie Planckaert. Zijn vrouw en
zijn dochters waren hautain, vol burgerlijke franjes en met dure
kleren aan. Er werd zelfs gefluisterd dat zijn vrouw een avontuurtje
had gehad met een rijke Spanjaard. Het resultaat daarvan zou mijn
27
vader zijn geweest. Pure roddel! Lijken Willy, Walter en ik Spaans?
Ja? Het is nooit bewezen.
Peetje was een volksmens van het zuiverste water. Als hij naar bed
ging, deed hij pardessus aan, vlocht een sjaal om zijn nek en zette
hij een wollen klak op zijn kop. Zo kroop hij op een stapel wollen
dekens. Hij waste zich maar één keer om de veertien dagen. En
hoe! Een beetje water op zijn neus, een paar druppels op zijn
wenkbrauwen en dat was het dan. Een taai en eigengereid manneke
was Peetje. Maar hij hield van de warme sfeer bij moeder Gusta. En
in ruil voor die gezelligheid, hield hij de mannen op een afstand. Zo
leefden de Planckaerts na de oorlog.
Vader mocht in de gevangenis maar om de veertien dagen bezoek
ontvangen. Eerst zat hij in Lokeren, later in Gent. Toen moeder zag
hoe mager en lusteloos hij was, begreep ze dat er nog een zware last
voor hen klaar lag. Al dat ongeluk was haar trouwens voorspeld
door een Gentsekaartlegster. Kort na het uitbreken van de oorlog
had het oude mensje tegen moeder gezegd: ‘ge hebt lief, maar ge
krijgt er een ander. Nog voor het eind van de oorlog zult ge trouwen
met een donkere man met donkere ogen. Uw leven gaat niet van
een leien dakje lopen. Ge gaat veel kruisen dragen. Moeder
besloot om naar die kaartlegster terug te gaan. Het beeld in de
kaarten zag er ditmaal nog onheilspellender uit: ‘ ik zie het,
madam,’ zei het vrouwtje. ‘ Ge draagt een wreed kruis en het is nog
28
niet gedaan! Ik zie iemand van u naaste omgeving achter tralies. Als
hij weer vrijkomt, zal hij dezelfde persoon niet meer zijn. Toen
vader Gaston achttien maanden later thuiskwam, was hij gekraakt.
Hij sloot zichzelf op en bij elk ongewoon geluid ging hij aan de
deur luisteren. De grappenmaker was mensenschuw geworden.
Overal voelde hij dreiging. Niemand hielp hem. Er waren toen nog
geen zielknijpers. Dan heeft Willy het makkelijker gehad in zijn
moeilijke periode! Willy kwam in handen van de Franse
kruidendokter Messegué. En het eerste wat deze man Willy leerde,
was dat de zieken nog zieker worden als ze gaan kniezen. Hij
adviseerde Willy om alles in komisch daglicht te zien. ‘ Aan elk
voorval, hoe erg ook, zit een humoristische kant,’ zei Messegué. ‘
Probeer zo veel mogelijk te lachen.’
Willy kreeg zelfs yogalessen en werd uitgenodigd op het kasteel
van Messegué, ergens aan de Middellandse Zee. Korte tijd later
kreeg de vernederde kampioen weer levenslust. Vooral dankzij
Walter, die om Willy te helpen, ook prof werd. En daarna heeft
Willy nog een mooie carrière gehad.
Maar mijn vader werd destijds niet opgevangen door kruidendokters
en broers. Die stond alleen. Die wilde ook alleen staan. Zelfs
moeder negeerde hij. Hij deed ‘alsof ze geen vrouw was’ zegt ze.
Maar toch hebben ze nog vier kinderen gekregen: Anita, Walter,
29
Vera en ik. En in het jaar dat ik werd geboren, in 1958, reed Willy
zijn eerste wedstrijd.
‘ Ik won alle koersen!’
Geen enkele wielrenner heeft een debuut gemaakt zoals ik. Ik wil
mezelf niet ophemelen, maar ik ben de enige van de familie die een
blitzdebuut heeft gemaakt. Het was begin juli 1973. Ik was veertien
en mijn eerste wedstrijd reed ik in Diksmuide. Patrick Versluys,
later een verdienstelijk beroepsrenner, stond ook aan de start. Maar
iedereen keek naar mij: een Planckaert! Ik glom. Ik had een
koerstrui van Walter aan en ik had een nieuwe fiets. Maar ik
schitterde vooral door twee andere dingen: door mijn familienaam
en door mijn entourage, want ik had mijn lief bij me. Als Walter dat
had geweten, dan had hij me doodgeslagen. ‘ Jonge coureurs mogen
absoluut geen lief hebben,’ zei hij altijd. Ik heb niet geluisterd.
Bovendien had hij zelf al een lief toen hij pas vijftien was.
Ik demarreerde elke ronde en natuurlijk zat de hele sliert
vastgelijmd aan het wiel van de kleine Planckaert. Maar ik heb wel
30
gewonnen. Mijn vriendin stond naast de meet te dansen van
vreugde. Schoonbroer Carlos, die mijn vaste begeleider zou
worden, gooide mij met fiets en al in de hoogte: A star was born.
Het tinnen schaaltje dat ik toen kreeg, heb ik nog altijd. En in dat
zelfde jaar won ik elke koers waarin ik startte. Elke koers! Niemand
op de wereld heeft me dat ooit voor-of nagedaan. Niemand.
Elke Planckaert had een andere reden om te koersen. Vader omdat
hij niet wilde werken. Willy omdat hij ondervond dat hij sneller was
dan wie dan ook, ik omdat ik als coureur geboren ben, en Walter
koerste voor de jonge dames. Eerst wilde hij per se niet koersen. En
dat is logisch: als je een broer hebt die achtenveertig koersen per
jaar wint, kun je niets meer bewijzen. Die druk was te groot. Vooral
ook omdat Willy en ik van hierboven iets hebben meegekregen, dat
ons in staat stelt om ook zonder te trainen wedstrijden te winnen.
Willy is bijvoorbeeld in 1963 tweede geworden in Gent-Gent
zonder één meter te hebben getraind.
Maar Walter had dat talent niet. Zijn grootste troef was zijn kracht.
Om die te ontwikkelen, moest hij duizenden kilometers trainen. En
daar had hij geen zin in. Alleen als zijn zakgeld op was, startte hij
in de een of andere koers; anders zag je hem nooit. En hij begon
niet eens bij de nieuwelingen, want daar was geen geld te
verdienen. Walter begon dus bij de junioren. En in elke wedstrijd
spurtte hij voor de premies. Als hij genoeg geld had hield hij het
31
voor bekeken. Vielen de premies tegen, dan reed hij ook voor de
overwinning. Hij leefde als een prins, reed met een luxewagen en
als hij wou kon hij alle meisjes krijgen. Toch werd hij bij de
junioren nog zesentwintig keer eerste. En bij de amateurs won hij
achtentwintig koersen.
Huilend aan de start
Willy, de oudste, had veel talenten. Hij speelde harmonica, hij
goochelde en hij kon de mensen doen lachen. Hij was toch al een
populaire jongen. Maar op zijn veertiende werd hij nog véél
populairder, want toen debuteerde hij als toekomstig
wielerkampioen.
Eigenlijk deed hij dat al een jaar eerder. Elke zomer werd er in
Meigem een koers georganiseerd voor niet-aangesloten jongeren tot
achttien jaar. Willy wilde als dertienjarige al van start gaan. De
rugnummers moeste worden afgehaald in het café naast de kerk. In
een achterzaaltje, waar je door rook nog nauwelijks adem kon
halen, zaten de officiëlen de renners in te schrijven. Er zaten reuzen
bij van negentien, die zwoeren dat ze nog geen achttien waren.
Toen ze Willy zagen, begonnen ze smalend te lachen. Willy werd
32
bang en zonder rugnummer sloop hij, tussen de pratende en
drinkende boeren, het café uit.
Maar een jaar later stapte hij weer dat café binnen en deze keer was
hij op het ergste voorbereid. Met een laatste blik op vader, die hem
bemoedigend toeknikte, stapte Willy naar de tafel van de
organisatoren: ‘Ik doe mee koersen!’ Moeizaam, met het puntje van
zijn tong uit zijn mond, schreef hij zijn naam en leeftijd (14) op het
inschrijvingsblad. En onverzettelijk, met stijve passen, beende hij -
zijn rugnummer al opgespeld - naar buiten.
‘ Waren er weer veel grote kerels?’ Vroeg vader. ‘ Ik weet het niet,’
antwoordde Willy flink. Maar aan de startlijn kreeg hij het, tussen
al die grote lummels met gespierde kuiten die glommen van de
beenzalf, weer moeilijk. Vader dacht zelfs even een traan te zien.
‘Ge gaat toch niet wenen, zeker?’ Vroeg pa ongerust. ‘ Ik huil niet,’
zei Willy overtuigend. ‘ De zon schijnt in mijn ogen.’
Willy kon het tegen die grote beren niet halen. Na een schitterende
wedstrijd - hij had zelfs een paar keer alleen voorop gereden - werd
hij vierde. En dat na een spurt waarin ongeveer alle anderen hem
probeerden te hinderen. Maar nog in dat zelfde jaar won hij negen
koersen. Dat kon natuurlijk toeval zijn. Je weet maar nooit. Maar
toen hij het tweede jaar veertien koersen won, begon het vertrouwen
van zijn supporters te groeien. Zelfs vader begon te dromen: in zijn
33
zoon zat meer dan zomaar wat talent. Willy was een winner! Wie
van de twee koersen er één wint, heeft dynamiet in zich. En dat
bleek inderdaad duidelijk uit Willy’s manier van koersen. Al heel
vroeg in de wedstrijd begon hij er op los te hakken en meestal won
hij de spurt. Hij werd ook wel een paar keer geklopt, maar dat
kwam altijd omdat hij weer eens te onstuimig was geweest. Vader
mocht hem tien keer uitleggen, het hielp niet. Als de meet in zicht
kwam, kon hij zich niet bedwingen.
Willy reed voorlopig in de categorie jonger dan achttien jaar, een
afdeling die alles te maken had met folklore en niets met de
Belgische Wielrijders Bond. Maar in die ruige boerenstreek
- in de buurt van Zevergem, Poesele en Meigem - zagen die mensen
graag van die koersen. Ze werden wild van enthousiasme als een
jongetje van dertien, veertien jaar kon winnen van stoere bonken
van achttien.
Waar Willy ging rijden, wemelde het dan ook van het volk, want hij
gaf die grote kerels regelmatig het nakijken. En er waren natuurlijk
ook mensen die zich geroepen voelden om verzorger te spelen. Dat
waren buren die, om van huis weg te kunnen, zich als vrijwilliger
kwamen melden om de kleine te masseren. Echte beenzalf was te
duur en daarom gebruikte ze slaolie. En de verzorgers begonnen al
‘s morgens vroeg. Willy werd in Peetje z’n stoel geduwd en de
massage kon beginnen. Ondertussen werd er gerookt en gedronken.
34
Een jonge coureur in de buurt was een remedie tegen de dagelijkse
sleur. Je had ze ‘s middags moeten zien vertrekken! Iedereen met de
fiets en met veel getater en gebaren samen naar de koers. De hele
weg werd er gebruld en gelachen en als de onze had gewonnen, was
iedereen dronken. Won hij niet, dan waren ze nog meer dronken.
De duels met Godefroot
In 1960 stapte Willy over naar de officiële nieuwelingen, een
categorie die werd gecontroleerd door de BWB, voor jongeren
tussen de vijftien en zestien jaar. Meteen kreeg hij een concurrent,
die een aartsrivaal zou worden: Walter Godefroot. Walter woonde
in het nabij gelegen Drongen en was aan de meet bijna zo snel als
Willy. Die twee waren gedoemd om verschrikkelijke concurrenten
te worden. Soms reden ze zelfs niet een meer voor de overwinning.
Dan lieten ze enkele jongens ontsnappen en spurtten ze met z’n
tweeën voor een ereplaats. Wie de koers won, speelde geen rol. Er
was maar één vraag: Willy of Walter, wie is de rapste?
Willy zegt dat hij kippenvel kreeg als hij Godefroot aan de start
zag. Godefroot moet hetzelfde gevoel hebben gehad, want zo nu en
dan ontweken ze elkaar en gingen ze elk in een andere streek rijden.
35
Maar als ze samen in een koers zaten, deinsden ze geen meter voor
elkaar terug. Willy won een hoop, maar Walter deed niet veel voor
hem onder.
De concurrentieslag van Godefroot met onze familie is bitter
geweest en was het hevigst bij de amateurs. In 1964 hebben we een
historische slag uitgevochten in Aartselaar. De eerste prijs was een
wagen en wij hadden er thuis net een nodig. Willy moest winnen!
Twintig kilometer voor het einde, na een koers waarin ze elkaar
hadden doodgereden, reden er nog een stuk of dertig renners
voorop. Willy vroeg aan Rik Pauwels om de spurt aan te trekken,
maar hij raakte toch ingesloten. Op één kilometer van de meet zat
Willy in een kansloze, vijftiende positie.
Ondertussen reed Godefroot in het wiel van de voorste man. Willy
zag maar één mogelijkheid. Hij wipte over de stoeprand, reed
honderd meter achter de toeschouwers langs op het trottoir en net
voor de dranghekken kwam hij weer terug op de normale weg. Een
geslaagd circusnummer want hij reed aan de leiding.
Nog driehonderd meter te gaan. En dat is ver, met tegenwind. Maar
Willy moest doorgaan. Ook al zat de blonde kop van Godefroot pal
in zijn wiel. Nog honderd meter. Nog vijftig. Met nog dertig meter
rijden voelde hij de witte kop van Godefroot naast zich komen.
Allebei plaatsten ze hun kattensprong op tien meter van de meet:
36
met gestrekte armen en de kont achteruit gooiden ze hun voorwiel
naar voren en allebei kreunden ze. Maar de wagen was voor
Godefroot.
Willy voelde zich niet op zijn waarde geklopt en zwoer weerwraak.
Hij beloofde de supporters dat hij Godefroot bij de eerste
gelegenheid in zijn eigen Drongen zou kloppen. Zulke beloften zijn
levensgevaarlijk: De hele streek weet ervan en als je dan verliest...
Zelf heb ik het ook een paar keer geprobeerd. Toen ik bij de
amateurs reed, waren mijn grootste concurrenten Luc Colijn uit
Wetteren en Etienne de Wilde uit Laarne. Onze eerste echte
confrontatie kwam er in Heusden: een zuivere spurt met drie. De
Wilde won, Luc Colijn was tweede. Er werd gevochten na de
aankomst. Mijn supporters gingen op de vuist met die van Colijn,
want het was geen zuivere spurt geweest. De Wilde begon van ver,
Colijn was tweede en ik derde. Op honderd meter van de meet
voelde ik dat ik over die twee kon vliegen, maar Colijn reed me in
de dranghekken. Ik moest twee remmen tegelijk dichtknijpen om
geen salto mortale te maken. Thuis, tijdens het avondeten, heb ik
mijn broers toen plechtig beloofd dat ik zowel Colijn als De Wilde
in hun eigen dorp zou gaan klopppen. De Wilde versloeg ik drie
weken later voor zijn eigen voordeur; een week daarna kreeg Colijn
spurtles in het centrum van zijn dorp. Daarna kon ik ‘s avonds weer
met opgeheven hoofd tussen mijn broers aan tafel zitten.
37
In de week voor Drongen-kermis, waar hij Godefroot moest
kloppen voor eigen volk, lag Willy iedere avond om negen uur in
bed. En zowel ‘s morgens en ‘s middags als ‘s avonds at hij zoveel
paardenbiefstukken dat zijn kaken er pijn van deden. En wat dacht
je? De volgende zaterdag werd Godefroot fijngemalen als een
klontje suiker voor de ogen van zijn eigen moeder! Willy’s eer was
gered. Die overwinning in de Dorpsstraat te Drongen, is één van de
mooiste zeges op de palmares van de familie.
Misrekening in Sallanches
Willy behaalde in 1964 niet minder dan 48 overwinningen, bij de
Belgische amateurs nog altijd een absoluut record. Dus wie zou
hem kunnen kloppen in het wereldkampioenschap te Sallanches?
Niemand! En er waren veel kandidaten! De lichting van 1964 zal
onsterfelijk blijven in de geschiedenis van de Belgische wielersport:
Jos Huysmans, Herman van Springel, Roger Swerts, Walter
Godefroot, Eddy Merckx, Willy Planckaert...
In die tijd was er zeker een tiental amateurs die dertig koersen per
jaar won. Het grote aanbod aan talent had zelfs tot gevolg dat Willy
in 1963 niet werd geselecteerd voor het wereldkampioenschap, ook
al had hij dat jaar meer dan dertig koersen gewonnen.
38
Maar in 1964, in Sallanches, was Willy er wel bij. Op één ronde
van de aankomst waren vier renners uit het peloton ontsnapt. Er was
één Belg bij: Merckx. Maar Willy was er gerust in. Na het luiden
van de bel voor de laatste ronde werd er enorm snel gereden. En
kort voor de laatste klim vielen de koplopers één voor één terug in
het peloton. Willy reed in dertigste positie en voelde dat de
koplopers waren gegrepen. Toen de laatste vluchteling werd
opgeslokt, ging er een soort zucht door het peloton, en Willy had
dat gerustellende signaal opgevangen. De gesloten groep schoot
naar de meet en Willy schoof naar voren voor de spurt. Hij richtte
zich nog één keer op om te kijken naar de weg die voor hem lag. De
zon stond pal in zijn gezicht en het felle licht werd weerkaatst door
de naakte rotswanden. Toch zag hij duidelijk dat er voor het peloton
niets meer bewoog. De spurt werd ingezet en Willy bleef kalm. Pas
op zeventig meter van de meet kwam hij uit vijfde positie, om met
een voorsprong van drie meter te winnen. Een beetje ongelovig stak
hij een arm omhoog en net op het ogenblik dat hij wilde gaan
juichen zag hij Eddy Merckx, die zo’n vijftig meter verderop stond
te hijgen. Merckx was wereldkampioen! Die was voorop gebleven...
Willy kende Merckx niet goed. Eddy was namelijk geen bijzonder
snelle spurter. Bij de amateurs heeft hij nooit echt veel wedstrijden
gewonnen. De grote doorbraak van Merckx kwam pas na het
39
wereldkampioenschap in Sallanches; daarvoor waren er zeker tien
renners met een mooiere palmares dan Merckx. Willy had hem nog
nooit van dichtbij meegemaakt. Vader verbood hem namelijk om
grote koersen te rijden. Wedstrijden van tachtig kilometer of meer
vond zijn vader te lastig voor zijn zoon. ‘Om zware koersen te
rijden is er nog tijd genoeg,’ zei pa. Daarom werd er misschien van
Willy gezegd dat hij lui was. Willy kwam ook vaak te laat aan de
start. Niet één keer, maar tientallen malen werd de start van een
wedstrijd met een kwartier uitgesteld omdat hij nog niet klaar was...
Ooit heeft hij een wedstrijd gewonnen waarin hij vijf minuten later
was gestart dan de anderen. Hij kwam aan de meet, hoorde dat de
renners al weg waren, reed er achteraan en kwam net op tijd bij de
koplopers om de eindspurt te winnen. En op een andere keer was hij
zijn koersschoenen vergeten. Geen nood: vader sprong in zijn oude
Volkswagen, reed naar huis en bracht de schoenen. Tijdens de
wedstrijd werd er van schoeisel verwisseld. Willy reed zelfs twee
rondes op sokken. Maar ook die wedstrijd won hij.
In die tijd - ik was toen een jaar of acht - ging ik altijd mee naar de
koers. Als ze het te lastig vonden om de kleine mee te nemen,
huilde ik de hele buurt bij elkaar. Ik kreeg altijd wat ik wilde. Zo
heb ik trouwens borrels leren drinken. Ik drink al jenever sinds mijn
zesde. ‘ Een cola, jongetje?’ Vroegen de supporters om me zoet te
houden. ‘ Nee, een borrel graag,’ zei ik. En dan kreeg ik er een. Ik
40
was nooit dronken of zo, maar elke wedstrijd dronk ik één of twee
jonge jenevers van Bruggeman.
En verder was ik betoverd door alles wat met wielrennen te maken
had. Thuis imiteerde ik Willy op mijn klein fietske. Ik masseerde
mijn benen met boter een reed daarna een criterium rond de tafel.
‘Willy Planckaert wint weer,’ riep ik dan. Ik was Eddy niet; in mijn
kinderlijke verbeelding was ik Willy. Hij was mijn afgod, de held
van de familie. En dankzij zijn succes, vond vader eindelijk vast
werk. Senator Foncke, die in Willy’s populariteit waarschijnlijk
enige stemmenwinst zag, liet vader en zoon in zijn melkerij werken.
Willy kreeg vrijaf om te koersen en de senator bracht hem vaak met
zijn dure Pontiac naar de koers. Het leven zong. We verdienden
geld en we hadden een interessant leven. En toen gebeurde dat
ongeluk.
De nacht van Toulon
41
Die dag werd er champagne gedronken... In de hel! Na het
vreselijke verkeersongeval waarover ik u bij het begin heb verteld,
speelden we de hoofdrol in een griezelverhaal. Ron de autowrakken
en de kermende gewonden hing een panieksfeer. Ik dacht dat ik elk
moment wakker zou worden uit een boze droom, maar het bleke
gezicht van Willy, mijn held was echt.
Willy wilde Vera en mij uit de buurt van de ziekenwagen weghalen
maar de verplegers zeiden dat wij met ze mee moesten gaan. . We
brachten de nacht door in dezelfde ziekenzaal als vader en moeder.
In mijn herinnering zie ik nog altijd nerveuze zusters af en aan
rijden met de bedden van mijn ouders. Ik heb nog altijd geen
vertrouwen in ziekenhuizen. In mijn eerste profjaar moest ik een
onschuldige blindedarm operatie ondergaan. Maar het is slecht
afgelopen. Ik heb er een chronische pijn in mijn rug aan
overgehouden.
Vader had een zware schedelbreuk, zijn dijbeen was op elf plaatsen
gebroken en één van zijn voeten nagenoeg totaal afgerukt.
Moeders rechterheup was versplinterd. De dokters hebben die als
een puzzel in elkaar moeten passen. Maar de ergste pijn zegt ze,
was het gevoel van hulpeloosheid. Willy was amper negentien,
Anita zeventien, Walter veertien, en Vera en ik waren nog kleuters.
Moeder wilde naar huis! Ze moest voor ons zorgen! Elke dag zei ze
42
tegen de dokters dat ze geen pijn meer had, maar elke keer werd
haar verzoek om naar huis te mogen, afgewezen.
In die periode hing er een vloek over de Planckaerts. Hierboven of
hierbeneden, moet iets of iemand verschrikkelijk boos op ons zijn
geweest. Twee weken na haar opname in het ziekenhuis hoorde
moeder een paniekerige drukte op de gang. Er hing onheil in de
lucht. Toen de storm een beetje was geluwd, stapte dokter De
Martelaere, die moeder al verschillende keren had geopereerd, haar
kamer binnen. Hij legde een wijsvinger op zijn lippen. Vader, die
nog altijd zeer zwak was, mocht niet meeluisteren.
‘Gustaatje, ge moet nog één keer sterk zijn,’ zei de dokter. Moeder
zette zich schrap. Profetisch zei ze: ‘Willy heeft een ongeluk
gehad!’ Ze had gelijk. Het was gebeurd op dezelfde weg in
Kruishoutem, waar vader die fatale botsing had gekregen. Willy
was samen met drie andere renners tegen een bierwagen
aangereden. De koprijder van het viertal, de veelbelovende Claude
Callewaert, had twee open beenbreuken en heeft nooit meer
gekoerst. De andere twee waren licht gewond. Willy werd
bewusteloos weggevoerd. Zijn rechterarm hing als een gescheurde
sjaal naast zijn lichaam. Er werd gevreesd voor het ergste.
Tien minuten nadat de dokter het slechte nieuws had gebracht,
kwam zuster Godelieve bij moeder. ‘Gustaatje, uw gebeden zijn
verhoord. Willy is bij bewustzijn. Als het God belieft, kan het nog
43
goedkomen.’ Moeder smeekte om haar oudste zoon te mogen zien.
En ja, het kon. In haar eigen ziekenbed werd ze naar Willy’s kamer
gebracht. Hij sliep. Zijn ogen waren blauw en zijn hele lichaam zat
onder de schaafwonden. Moeder moest meteen weer weg, want
Willy moest dringend opnieuw onder het mes. Zijn rechterarm was
versplinterd en moest met een ijzeren staaf worden verstevigd. En
hij had ook een inwendige bloeding in z’n hoofd. Als het bloed
onder zijn schedel op de hersenen zou drukken, zou hij verlamd
kunnen raken en sterven. De zusters van het ziekenhuis in Deinze
zaten naast zijn bed te bidden.
Willy werd beter, maar de vloek was nog niet uitgewerkt. De
volgende zaterdag kwam Anita naar het ziekenhuis. Anita zorgde
voor het huishouden en had normaal geen tijd om naar het
ziekenhuis te komen. Moeder wist dus meteen dat er wéér iets mis
was. Voordat Anita haar mond kon opendoen, zei moeder: ‘Ik weet
het al. Het is Walter.’ Hij had een bromfiets gerepareerd en was
tijdens een testritje mee tegen een auto geknald. Ze waren in de
operatiekamer al aan zijn breuken aan het werken.
Op dat moment lagen er vier Planckaerts in hetzelfde ziekenhuis.
En om de zaak rond te maken zou enkele dagen later ook Anita
worden opgenomen. Vera en ik, twee kleuters, bleven alleen achter.
We voelden ons tegelijk ongelukkig en erg belangrijk. Een
44
buurvrouw speelde de rol van pleegmoeder en we stonden weer
eens in het middelpunt van de belangstelling.
Willen of niet, ik heb altijd in de belangstelling gestaan. Ten eerste
door het succes van mijn broers, ten tweede door mijn eigen succes
en ten derde door mijn karakter. Ik kan niet stilzitten. Toen ik tien
was, organiseerde ik zelf koersen. Ik pikte een beker uit Walters
collectie, of een fles wijn uit moeders kelder, en dat waren dan de
prijzen. Er reden gasten mee van dertien jaar en ouder en ik won
niet altijd zelf. Op die manier heb ik een paar mooie bekers van
Walter verloren. Hij zoekt er nog altijd naar, denk ik. Ik zorgde ook
voor bloemen en ik liet Vera ze uitdelen aan de winnaar, tegelijk
met drie klapzoenen. Mijn organisaties waren een succes!
Op school was ik ook een blikvanger. Maar daar viel ik niet in de
prijzen. Ik vocht er niet alleen met leerlingen die opmerkingen
maakten over mijn broers, maar ook met leraars! Er was er één,
meester Coene, die mijn familie haatte. Elke dag maakte hij
vervelende opmerkingen over mijn broers. Als ze wonnen, zei hij
dat ze die overwinning hadden gekocht en als ze verloren werkten
hun pillen niet meer. Ik mocht niks van meester Coene. Tijdens de
les mocht ik niet eens naar het toilet. En als ik een test deed,
verscheurde hij de vellen zonder ze te lezen. Ik heb hem
uitgescholden, ik heb aan zijn kleren getrokken en ik heb met hem
45
gevochten. Maar hij was de sterkste. Hij kon mij buizen. Wat hij
ook dééd.
Ik zei tegen moeder dat ik wilde gaan werken, dat ik het niet nodig
vond om een A3- diploma mechanica te halen. Maar zij antwoordde
dat ik moest. Gelukkig was er mijn schoonbroer Carlos, die altijd
mijn kant koos. Hij zorgde ervoor dat ik bij hem in de
cementfabriek kon gaan werken: tegels laden en met cementzakken
sleuren. Van ‘s morgens zes tot ‘s avonds zes. En daarna ging ik
trainen. Het was vrij hard, maar ik had er geen spijt van: de school
was erger. Ik heb bij een baas gewerkt tot mijn tweeëntwintigste.
Tot de dag dat ik beroepsrenner kon worden. Ik vind het jammer dat
ik geen diploma heb, dat ik niet meer heb geleerd, maar ik heb geen
spijt van de beslissing om die rotschool te verlaten.
De schrik van ons leeft.
De streek gonsde van de geruchten over het noodlot dat onze
familie had getroffen. En altijd zijn er mensen die van iemands
ongeluk willen profiteren. Kort nadat Anita weer was thuisgekomen
om voor Vera en mij te zorgen, kregen we de schrik van ons leven.
We woonden in een oud boerenhuisje met aangebouwde stallingen.
Via één van die stallen kon je op de zolder komen. Daar was een
46
valluik dat toegang gaf tot de slaapkamer van onze ouders. Vera,
Anita en ik sliepen in het ouderlijk bed. Vera lag aan de kant van de
muur, Anita in het midden en ik naast de trap. Anita moest altijd
tussen mij en mijn zus liggen, want Vera en ik vochten constant.
Overigens, Vera is nu vooraan in de dertig en getrouwd. Haar man
Freddy werkt bij de spoorwegen en ze hebben een zoon. Vera werkt
al tien jaar als naaister in een ziekenhuis te Deinze. Ze wou graag
wielrenster worden, maar dat mocht niet van moeder. Ze is altijd
mijn grootste supporter geweest. Hoewel zij en haar man hard
moeten werken voor hun boterham en ik meer dan behoorlijk mijn
kost verdien. Heb ik bij haar nog nooit één sprenkeltje jaloezie
gemerkt. Als ik thuis ben, ga ik haar elke dag opzoeken. Vera
woont nog altijd op dezelfde plaats waar we zijn opgegroeid: in het
huis van Peetje Planckaert. Maar het boerenhuisje is ondertussen
een prachtige villa geworden. Moeder woont ook nog in hetzelfde
huis. En in de garage hangen nog altijd, net zoals in de tijd van
vroeger, varkenshammen te drogen.
Ook in onze kindertijd hing de geur van gerookte ham in het hele
huis. Maar de man die ons de schrik van ons leven bezorgde, zocht
geen hapje van dat lekkers. Het was bijna middernacht en we waren
in onze eerste slaap. We schrokken tegelijk wakker. Je kon
duidelijk het schurende geluid van het valluik horen. We konden
geen woord uitbrengen.
47
Het luik ging omhoog en in de schemer zagen we de voeten van een
man, die langzaam de trap afdaalde. Ik ging rechtop zitten, de
meisjes maakten zich zo plat als een vlo. Ik had mijn zussen wel
tegen die indringer willen verdedigen, maar van angst kon ik geen
vinger verroeren. De gestalte bereikte de onderste treden en pas
toen kregen we onze stemmen terug. Alle drie begonnen we te
gillen. Ondertussen herkende ik in de donkere schaduw het silhouet
van iemand uit de buurt. Het was dezelfde kerel die tot mijn grote
ergernis al enkele keren op het keukenraam had geklopt als Anita
aan de afwas stond.
Ik riep zijn naam uit en zei dat ik hem zou doodschieten. De man
schrok, sprong achteruit, stapte achterwaarts de trap weer op en
verdween. Sinds die nacht hebben we nooit meer alleen geslapen.
Ook nu lig ik liever met tweeën in bed dan alleen. En sindsdien heb
ik ‘s nachts altijd een geweer binnen handbereik. Het is al vaker
gebeurd dat ik een of meer personen rond mijn huis voelde sluipen.
Eén keer heb ik o zo schaduw geschoten; daarna heb ik ‘s nachts
noot meer iets gehoord. Behalve dan in het buitenland. Een
rennerskaravaan schijnt een grote aantrekkingskracht te hebben op
alles wat steelt en rooft.
48
Het avontuur van de Vismarchand
Eén van mijn trouwste supporters, Marc de vismarchand uit
Veurne-Ambacht, kan daar alles over vertellen. In 1987 was hij
meegereisd met Parijs-Nice. In Toulon, een havenstad met met veel
smalle straatjes, zou hij ‘s nachts in de materiaalwagen slapen. Ons
hotel lag precies in de buurt waar de straatjes het smalst zijn. Het
wemelde er van de clochards. De vijf wagens van Panasonic
werden door mijn broer Walter, die alleen zichzelf vertrouwt,
portier tegen portier geplaatst. De auto’s stonden hooguit twee
centimeter van elkaar af, zodat er uiteindelijk slechts één deur open
kon en er dus maar één deur moest worden beschermd. We hadden
slechte ervaringen met zulke buurten. In Parijs waren onder
dezelfde omstandigheden drie fietsen van Henk Lubberding en
Robert Millar gestolen.
Walter, toen al sportdirecteur bij Panasonic, wilde zelf in de vijfde
wagen slapen om eventuele dieven weg te jagen. Maar de
vismarchand zei dat Walter zijn nachtrust nodig had en dat hij de
zaak wel zou bewaken. Met in de ene hand een krik en in de andere
een thermosfles met warme koffie, lieten we Marc in de auto achter.
Om elf uur kwam er een man op een gele motor de smalle straat
ingereden. Hij stopte bij de eerste wagen en keek met uitgestoken
nek aandachtig in een van de auto’s. Ondertussen kwam er ook een
49
wagen aangetuft. De nekharen van de vismarchand gingen recht
overeind staan toen hij er een vijftal gewapende kerels in zag zitten.
Ze waren gewapend met knuppels en ijzeren staven. Om ze af te
schrikken, knipperde hij met de koplampen, maar hij durfde niet te
claxonneren. Walter had gezegd dat hij bij onraad luid moest
toeteren, maar Marc wilde de nachtrust van de renners niet
verstoren. Hij knipperde nog een paar keer en de kerels verdwenen.
Klokslag twaalf uur verscheen er een hoertje in de straat. Het was
warm en ze was zeer luchtig gekleed. De vismarchand, die weet wat
een mooie vis is, zegt dat hij nog nooit zoiets in zijn winkel had
gezien. Hij dook weg. Het meisje bleef naast de auto staan en
leunde er zelfs op. Enkele minuten stopte er naast haar een oud
vehikel. Marc stak al dreigend zijn krik omhoog, maar het meisje
stapte naar die ene auto, praatte even met de bestuurder en ging met
hem naar een leegstaand pand.
Inmiddels werden de auto’s van Panasonic omsingeld door een
achttal kerels met leren jassen. Ze konden Marc niet zien. Hij zat
goed weggedoken en die gasten leunden op zijn auto alsof het hun
eigendom was. En tot zijn verbazing zag Marc dat er duchtig werd
gespoten en dat de injectienaalden in het rond vlogen... Plotseling
bleek een van die jongens een meisje te zijn. Marc zag dat pas toen
ze zich begon uit te kleden. Het ging razend snel. Eén voor één
gingen de kerels eroverheen. Er werd luid gelachen en het meisje
50
leek onvermoeibaar. Haar bed was een oude stoel, die voor één van
de huisjes stond. Toen de bende een half uur later vertrok, had Marc
twéé krikken, zegt hij. Om twee uur ‘s nachts was de lange slungel
met de gele motor er weer. En ook de auto vol gewapende kerels
kwam terug. Deze keer was het hen menens. Met een breekijzer in
de hand slopen ze naar het materiaalhuisje. Nog altijd wilde Marc
zijn toeter niet gebruiken. Opnieuw knipperde hij met de lichten en
weer vluchtten de mannen.
Om vijf uur kwam het mooie hoertje nog een keer langs. Alleen.
Marc beweert dat hij in de auto is gebleven. Toen ik om zeven uur
wakker werd en voor het raam het hoofdthema van ‘Die Lustige
Witwe’ zong, lag hij te slapen op de voorbank; met de krik in de
hand. Ik zong hem wakker. Mijn god, Toni Rossi slaapt hier ook,
gromde hij. Die dag heb ik de rit gewonnen. Ik klopte Sean Kelly
met vijf lengten. Ik had uitstekend geslapen en ik voelde me sterk.
De aanval van Alan Peiper
Na drie maanden intensive care mocht moeder uit het ziekenhuis.
Ze kon geen huishoudelijk werk doen, ze moest de hele tijd met één
been omhoog in bed blijven, maar ze was tenminste bij haar
51
kinderen. De eerste dagen ben ik bij haar gaan liggen, als een welp
bij een leeuwin.
Ik zal moeders thuiskomst nooit vergeten. Het gebeurde op zes
december, de dag dat ook Sinterklaas kwam. Vera en ik kregen niet
veel speelgoed. De Sint gaf toen ook meer aan rijke dan aan arme
kinderen en door die verschrikkelijke reeks ongevallen was er
natuurlijk helemaal geen cent meer. Maar er hing een soort
blijdschap in ons huis die al even warm was als een overwinning.
Er was hoop; iedereen lachte. Alleen Anita niet.
Er scheelde iets met Anita. Ze deed weliswaar alles wat ze moest
doen. Ze deed de was, de strijk en niemand kon beter overweg met
een kookpan dan zij. Maar ze lachte niet. De Planckaerts zijn nooit
geheimzinnige mensen geweest en moeder vroeg op de vrouw af
wat er mis was. Anita’s lippen begonnen te beven en alles kwam er
meteen uit. Zij en haar vriend Carlos waren onvoorzichtig geweest.
Ma, zei Anita met haar handen voor haar ogen, ik moet trouwen.
Wéér prijs! De Planckaerts werden voor een spoedvergadering
bijeengeroepen. Toen ik erbij kwam, zat Anita met haar vingers
ineengestrengeld zachtjes te huilen. Mijn hart ging sneller slaan. Ik
dacht: weer een ongeluk! En ver was ik er niet naast. Nu, meer dan
twintig jaar later, klinkt het een beetje gek, maar Walter, Willy,
Vera, Anita, moeder en ik hebben toen samen zitten huilen. Ik denk
dat we op dat moment niet veel meer konden incasseren.
52
In die periode heb ik geleerd mensen in nood te helpen. Ik heb altijd
veel sympathie gevoeld voor verstotelingen. Op school waren mijn
vrienden jongens die nauwelijks konden lezen of schrijven.
Gehandicapten en sukkelaars, dat waren mijn vrienden. Eddy de
Schutter, altijd gezakt en door niemand gewaardeerd, een duts. Dat
was mijn kameraad. Na school bracht ik hem elke dag aan mijn
hand naar huis. Van zijn oma kreeg ik daarvoor vijf frank per week,
maar ik deed het niet voor het geld. Ik deed het omdat hij de wereld
net zo gek vond als ik.
Ook in het peloton voelde ik me aangetrokken tot de rare vogels.
Als junior won ik waar en wanneer ik wilde. In 1976 won ik veertig
koersen op een rij! De vraag was niet of ik zou winnen, maar hoe ik
zou winnen. Het kon in de spurt of ik kon alleen aankomen. Mijn
schoonbroer Carlos, die mijn vaste begeleider was, nam de
beslissing. Als hij niet reageerde wachtte ik de spurt af. Maar als hij
stierke los riep, demarreerde ik en kwam ik alleen aan. Het klinkt
waanzinnig maar het was zo. Ik demarreerde altijd drie keer. De
eerste keer voor tachtig procent. En het waren altijd dezelfden, een
man of zes, die dan nog konden volgen. Een kilometer verder
demarreerde ik een tweede keer, weer zonder me te forceren. En
even verder een derde keer, maar dan voluit. Die tactiek werkte
altijd. Meet dan acht jaar lang. Tot ik Alan Peiper leerde kennen.
53
Het was in 1977. Ik was Belgisch kampioen bij de junioren. Carlos
had stierke los geroepen en twee ronden voor het einde lag ik een
halve minuut voor. Ik reed in mijn eigen tempo en mijn gedachten
dwaalden mijlenver af. Ik keek niet achterom. Het was logisch dat
ik weer zou winnen; niemand had me dat jaar ooit teruggehaald.
Maar daar, in Zingem, kwam er ineens eentje bij me. Ik dacht: dit
kan niet! Ik had die kerel nog nooit in het peloton gezien. Ik kende
hem niet. Hij droeg een groene trui zonder reclame. Ik moest me
verschrikkelijk inspannen om in zijn wiel te kunnen blijven en ik
was ervan overtuigd dat hij me ook zou kloppen in de spurt. Maar
toen ik op honderd meter van de meet uit zijn wiel kwam, keek hij
me stil aan. Hij kon totaal niet spurten! Het verschil bedroeg drie
fietslengten. Toen ik hem na de aankomst wilde groeten, spuwde hij
naar me. Olala, dacht ik, dat wordt een kampioen.
De volgende dag stond hij weer aan de start. Het was in Poesele.
Het regende. Ik nam geen risico’s en demarreerde in de eerste
ronde. Hij was mee. En niet zomaar; hij nam de leiding en
demarreerde misschien wel twintig keer om me los te krijgen. Ik
was bang van hem! Maar weer klopte ik hem in de spurt. En weer
ging ik hem groeten. Deze keer knikte hij. Ik zag dat hij geen auto
had en dat hij in dezelfde koerskleren, zonder regenjas, naar huis
moest rijden. ‘ Ik breng je wel,’ zei ik. Maar hij sprak alleen Engels.
I bring you, zei ik. Hij woonde in Gent, op een zolderkamertje in de
54
buurt van de Sint-Kwintensberg. Het was er koud en het stonk er.
Hij woonde er samen met een vriend, de Australiër Brian Gillian.
Ze sliepen op een veldbed en volgden het ondertussen zo beroemde
VdB-dieet: erwtjes en worteltjes uit blik; ik zei dat hij bij moeder in
Nevele mocht komen wonen. ‘ Ik ga nergens heen zonder mijn
vriend Brian,’ zei hij.
Moeder Gusta schrok een beetje. Maar toch bracht ze het velokot in
orde. Ik zei: Moeder dit wordt een supervedette! We moeten die
jongen helpen. In die tijd kon ik werkelijk elke wedstrijd waarin ik
startte winnen en diep in mijn hart dacht ik dat ik net zo goed was
als Eddy Merckx. En deze jongen, die zo snel, zelfs sneller kon
rijden dan ik, zou dus ook een supervedette worden!
Alan Peiper heeft twee jaar bij ons gewoond. Carlos zorgde er zelfs
voor dat hij in de fabriek kon werken. Brian Gillian is maar één jaar
gebleven. Toen hij in de winter naar Australië terugkeerde, won hij
veertig miljoen met de lotto. Twee jaar later won hij nog een keer
veertig miljoen. Hij heeft nooit meer een woord van zich laten
horen.
Het einde van de vloek
55
We vonden het verschrikkelijk dat Anita van onze weg moest. Wie
zou er voor ons zorgen? Introuwen kon niet. Daarvoor hadden we
geen ruimte. God, wat een toestanden! Bovendien ging het met de
gezondheid van vader steeds slechter. Hij was een massief man
geweest, één blok spieren, maar nu woog hij maar 34 kilo. Volgens
mij zat al het kwaad in één van zijn versplinterde benen. Als ze zijn
been hadden afgezet, dan zou hij nu nog hebben geleefd. Zijn bloed
ging kapot, zeiden de dokters. Alleen als hij een transfusie had
gekregen, was hij even beter. Hij moet vreselijk hebben geleden.
Zijn rug was niet om aan te zien door het liggen. En door de zware
medicamenten was hij nog nauwelijks in de werkelijkheid. Ik denk
niet dat hij wist dat Willy dat zware ongeluk had gehad. En de rest
hebben we hem ook maar bespaard.
Ik besef heel goed dat het vervelend begint te worden, maar de
ongelukken bleven elkaar opvolgen. Enkele weken voor vaders
dood werd het kindje van Anita dood geboren. We hebben het vader
niet verteld. Eén ding heb ik uit die ellende geleerd: als het éénmaal
tegenzit, zit alles tegen.
In Kruishoutem, op dezelfde vervloekte weg waar we dat auto-
ongeluk hadden meegemaakt, kreeg Walter een tweede ongeval. Hij
reed tijdens een wedstrijd boven op een ijsvenster. Hij brak alles en
moest weer naar het ziekenhuis. Een paar dagen later stierf vader.
56
Ik was erbij, maar toen ze zagen dat hij werkelijk doodging, moest
ik de kamer uit.
Walter kon niet mee naar de begraafplaats. Toen we achter de
lijkwagen liepen, zag ik hem voor het raam van zijn kamer staan. Ik
zal zijn ongelovige gelaatsuitdrukking niet snel vergeten.
De uitvaart van vader gebeurde in een ijzige kou. Het regende. De
danser, de knappe man, was maar vierenveertig jaar oud geworden.
Hij liet vijf kinderen na. Er werd verschrikkelijk gehuild. Ik voelde
me een beetje gegeneerd, omdat mijn eigen ogen droog bleven. En
om erbij te horen, perste ik enkele tranen tussen mijn wimpers.
Tante Elza nam Vera en mij mee naar het park van Deinze om er
wat te wandelen. Ze was heel vriendelijk en daardoor, denk ik,
kreeg ik het voorgevoel dat er beter tijden zouden komen.
Na de dood van vader is de vloek, die over de Planckaerts hing,
inderdaad verdwenen. Wij waren veroordeeld om sukkelaars te
zijn , om van een OCMW-toelage te leven, maar gelukkig kreeg
Willy een behoorlijk profcontract bij Flandria. En toen hij zijn
eerste maandloon op tafel kon leggen, wisten we dat er betere tijden
waren aangebroken. Willy heeft de zwarte cirkel doorbroken.
De dokters hadden Willy gewaarschuwd dat koersen voor hem
fatale gevolgen kon hebben. Zijn arm was hoegenaamd niet
genezen. Ze wilden een stukje bot uit zijn been in de versplinterde
57
rechterarm inpassen, maar de directeurs van Flandria verplichtten
hem om deel te nemen aan Parijs-Nice. Flandria-baas Pol Claeys
zei: Het is hier geen liefdadigheidsinstelling: koersen of buiten. Dat
was de doorzettersteil van Meneer Pol.
Willy nam een verschrikkelijk risico. Eén valpartij zou genoeg zijn
geweest om hem voor de rest van zijn leven invalide te maken.
Maar ondanks een paar levensgevaarlijke massaspurten, kwam die
val er niet. Het noodlot had ons de rug toegekeerd!
In die tijd, in 1965, werd de wet in het peloton gedicteerd door
kampioenen als Rik van Looy, Ward Sels, Tom Simpson, Jacques
Anquetil, Henri Anglade, Rudi Altig, Raymond Poulidor, André
Darrigade, Gianni Motta en andere Felice Gimondi’s. Maar Willy
won in dat eerste profjaar zeven koersen, verzamelde tien
ereplaatsen en het geld kwam lekker binnen. Geld dat hij allemaal
aan moeder Gusta gaf. Het ging de Planckaerts voor de wind en
Willy’s zelfvertrouwen groeide met de dag. In de eerste rit van de
ronde van Luxemburg, een zware rit van Parijs naar Compiègne,
brak hij echt door. Op twintig kilometer van de meet zat hij in een
kopgroep van vier. Hij was de enige onbekende. De anderen waren
Anquetil, Darrigade en de Duitse reus Altig. Willy zat meer
bewonderend naar die renners te kijken dan aan zijn winstkansen te
denken. De aankomst lag in het centrum van de historische stad
58
Compiègne, de plaats waar de Franse koning in 1302 de Leeuw van
Vlaanderen gevangen had gezet.
Anquetil trok de spurt aan voor Darrigade. Het gebeurde schoon en
vakkundig; het werk afmaken zou routine zijn. Willy had de hele
opzet gadegeslagen. Op honderdvijftig meter voor de meet
demarreerde Darrigade vanuit tweede positie naar een zekere
overwinning. Met zijn blonde haren en zijn frêle gestalte leek hij
tijdens die krachtige inspanning een beetje op Walter Godefroot. En
dat was er teveel aan. Snel als de wind plaatste Willy zijn jump. Al
meer dan twintig jaar is het peloton bang van de Planckaert-sprong.
En daar in Compiègne, in de stad waar de Leeuw van Vlaanderen
was vernederd, hebben de Fransen er een eerste keer mee kennis
gemaakt. Darrigade verloor met een halve lengte.
Kennismaking met Eric Vanderaerden
Het volgende seizoen, dat van 1966, was Willy’s arm volledig
hersteld en kon hij als een volwaardig prof starten. Hij zat in de zeer
sterke Flandria-ploeg. Bij Pol Claeys reden in die tijd legendarische
Flandriens: Willy Bocklant, Ivo Molenaers en Noël Foré.
Beresterke kerels, die op hun nuchtere maag grote runderlappen
aten. Maar ze waren niet van plan om Willy te helpen. Dat Willy al
59
enkele keren spurtles had gegeven, sprak helemaal niet in zijn
voordeel. Integendeel, hij vormde een bedreiging voor hun status en
voor hun portemonnee. En of ze daar gevoelig voor waren! Ze
zouden zelfs zijn tubes hebben lek gestoken om hem onder de duim
te houden.
Ik herinner me nog een moeilijk profdebuut. Walter en ik reden toen
samen bij De Kimpe. Het was 1982 en het gebeurde in een
voorbereidingswedstrijd aan de Azuren Kust. Volgens de kranten
zou neoprof Eric Vanderaerden, de nieuwe ster van Panasonic, de
Planckaerts spurtles gaan geven. Walter en ik waren zeer nerveus.
Stel je voor!
Walter liet niets aan het toeval over en organiseerde de laatste
kilometers. Jean-Marie Wampers moest op kop rijden, ik in zijn
wiel. En ondertussen zou Walter zich bezighouden met
Vanderaerden. Zo gezegd, zo gedaan. Op één kilometer van de
meet reed Wampers inderdaad aan de leiding, ik tweede en
Vanderaerden, die in mijn wiel probeerde te blijven, kreeg Walter
naast zich.
Driehonderd meter voor de meet ging Wampers opzij. Ga! Riep
Walter. Meteen spurtte ik in het gaatje tussen Wampers en de aan
de zijkant geparkeerde auto’s. Vanderaerden probeerde mij te
volgen, maar Walter duwde hem een beetje opzij. Vanderaerden
60
tikte met zijn rechterarm tegen een tiental achteruitkijkspiegels en
werd, groen van de schrik, zeventiende.
Fred de Bruyne en José de Cauwer, toen assistent-ploegleiders bij
Aerenhout, hebben na de koers lang naar Walter lopen zoeken. Ze
zeiden dat ze hem zouden aftuigen, maar ik denk dat ze hem niet
wilden vinden. En Walter had niks verkeerd gedaan. Tactisch was
die spurt volmaakt. Later hebben Walter en ik Vanderaerden nog
vaak geholpen. Toen we samen bij Panasonic reden, heb ik aan
Vanderaerden koersen weggeschonken. Stom? Ik weet het niet. Ik
ben zo.
Toen Willy debuteerde, kreeg hij Lomme Driessens als ploegleider.
Na successen met Fausto Coppi en Rik van Looy, zou Driessens
van Planckaertje zijn nieuwe kampioen maken. Driessens was goed
voor Willy, maar tegelijk ook meedogenloos. Lomme hield niet van
luiaards en hij eiste het onderste uit de kan. Hij heeft het gekregen.
61
De wet aan de top Die nacht kon ik Walter wel vermoorden. Een vriendin van Vera
kwam me zeggen dat hij me zocht. Ik zat bij mijn vriendin. Het was
al elf uur en Walter zelf kwam nooit later thuis dan halftien. Ik
sprong op mijn fiets en reed naar een bal in Nevele. Daar betrapt
worden was minder erg dan bij mijn verloofde. Vera kwam mij
halen. Ze zei dat Walter me dood zou slaan.
Hij zat knarsetandend in de keuken van moeder Gusta en zijn
gezicht was krijtwit. Ik dacht dat hij me meteen zou afrossen en ik
spande mijn spieren, maar hij sloeg niet. Hij zei dat ik meteen het
water uit onze lekke kelder moest scheppen en gaf me een klein
emmertje. Ik ben er twee uur mee bezig geweest. Vera wou helpen,
maar ze mocht niet. En de hele tijd stond Walter ernaar te kijken. Ik
dacht: ik vermoord hem. Maar ik zei niks. Ik was bang van hem.
62
Ik heb veel slaag gekregen van Walter. Enorm veel. Zonder moeder
had hij me doodgemept. Ik weet dat ik geen lammetje was. Op mijn
veertiende pikte ik al regelmatig zijn wagen om er op het land
rally’s mee te rijden. Ik schilderde zijn fiets en die van zijn vrienden
rood terwijl ze een pint aan het drinken waren. Ik gooide stenen
naar mannen die mijn moeder, de weduwe, het hof maakten. Ik zat
elke dag bij mijn lief in plaats van te trainen. Ik wilde altijd mijn zin
hebben. Als ik zin had in kip, liep ik net zolang achter een kip aan
tot het beest doodviel. Er is weer een kip doodgevallen. We zullen
ze moeten eten, zei ik dan. En Walter: dsoef! Op mijn kop! Hij
voelde zich verantwoordelijk voor mijn opvoeding en een stevige
mep was zijn sterkste argument.
Van mijn echte vader heb ik in mijn hele leven maar één tik
gekregen. Het gebeurde in ‘t velokot, waar ik me had verstopt. Die
keer had ik de enige haan van het erf doodgelopen...
Maar van Walter kreeg ik dagelijks een rammel. Hij wilde zijn
vaderrol té goed invullen. Op elk gebied. Ik zal nooit zijn seksuele
voorlichting vergeten. Ik was nog meer twaalf toen hij eraan begon.
Toen ik veertien was, wist ik evenveel van seks als iemand van
dertig. En van de briefjes die Walter naar zijn lief schreef, kon ik
nog wat extra opsteken. Ik was enorm goed op de hoogte. Walter
wilde van mij behalve de beste renner ook de allerbeste minnaar
maken.
63
Omstreeks mijn achtste begon ik te dolen. Alles rond mij ging
kapot. Ik zag huizen instorten en op elke straathoek zag ik auto-
ongelukken. Het gebeurde allemaal in mijn fantasie, maar voor mij
was het echt. Als ik ‘s avonds bij de kachel zat, kon ik het voelen
aankomen. Dan werd ik spierwit en begon ik te beven. Ik was
doodsbang voor die hallucinaties. Als ik ze voelde opwellen, spurtte
ik naar moeder Gusta om uit te huilen op haar schoot. Maar ook in
bed had ik er last van. Als ik mijn ogensloot, kwamen de muren op
mij af. Ik heb er lang mee gesukkeld. En mijn schoonbroer Freddy,
de man van Vera, zegt dat het nog altijd niet over is.
Vera heeft minder last gehad na dat rampzalige ongeluk. Ze durfde
geen auto meer in, maar verder mankeerde ze niets. Zelf heb ik
Onze-Lieve-Heer de hemel op aarde moeten beloven om van die
waanbeelden verlost te worden. Als kind prevelde ik elke dag
gebeden. En als puber ging ik voor de start van iedere wedstrijd
bidden voor de grot van Onze-Lieve-Vrouw van Deinze. Ook nu
nog gaan de Planckaerts elk jaar op bedevaart.
Walter zorgde voor onze opvoeding en ondertussen haalde Willy
het geld binnen. Walter was ongenuanceerd streng, maar Willy
deelde ook rake klappen uit. In de Tour van 1966 won hij twee
ritten. Ondanks de zware concurrentie.
64
Een voorbeeld: in de vierde rit, van Duinkerken naar Dieppe, klopte
hij in de spurt Rik van Looy, Guido Reybrouck, André Darrigade,
Gerben Karstens, Willy Vanneste, Jan Janssen, Ward Sels en Jo de
Roo. En in de achtste rit, van Royan naar Bordeaux, versloeg hij,
eveneens in een massaspurt, dezelfde elite. Hij droeg de groene trui,
maar er was afgesproken dat hij zou opgeven aan de voet van het
gebergte. Op zijn leeftijd, hij was pas tweeëntwintig, was een zware
Tour onverantwoord.
Maar sportbestuurder Lomme Driessens rook succes. Driessens zei:
‘Als ge nu opgeeft, zijt ge zot! Ge laat een fortuin liggen! Denk aan
uw familie!’ Meer ‘goede’ raad had Willy niet nodig. Hij zei tegen
Driessens dat hij, als het moest, zelfs een bergrit zou winnen.
Een bergrit winnen is bijna een obsessie in de familie. In Parijs-
Nice van 84 heb ik lang aan de leiding gereden op de Mont
Ventoux. Ik ontsnapte kort na de start en aan de voet van de
Ventoux, 140 kilometer verder, had ik nog vier minuten
voorsprong. De aankomst lag op de top. Maar twee kilometer voor
de meet werd ik ingelopen door Robert Millar, Sean Kelly en Peter
Winnen. Ik probeerde aan te klampen, maar het lukte niet. Ik had
het graag op mijn palmares gehad: ‘Eddy Planckaert eerste in de rit
naar Mont-Ventoux.’
65
De eerste dag in het hooggebergte reed Willy urenlang in het spoor
van de beste klimmers, Jacques Anquetil en Julio Jimenez. Maar
halfweg de laatste helling wachtte de man met de hamer. In tien
kilometer verloor Willy 22 minuten. Zelfs abominabele berggeiten
als Rik van Looy en Ward Sels reden hem voorbij. Hij kon fluiten
naar de groene trui, want ook Gerben Karstens en Rudi Altig
eindigden voor hem. Lomme Driessens trakteerde Willy op een
donderpreek en de volgende dag werd de schade hersteld.
Doe dag liet Willy de anderen van hem wegrijden. Maar zodra hij
meer adem kreeg, fietste hij rustig in zijn eigen tempo, weer naar
voren. Op die manier eindigde hij in de buurt van de besten. In de
koninginnerit, tijdens de beklimming van de Alibi, maakte hij zelfs
een achterstand van twee minuten goed op de leiders Anquetil en
Jimenez. Een prestatie die de Tour-baas Jacques Goddet de
volgende uitspraak ontlokte: deze man zal ooit de tour winnen. Wat
een compliment! Maar Lomme Driessens reageerde op zijn manier:
‘Ge moet niet overdrijven. De Tour gaat ge niet winnen. De groene
trui is genoeg.’
Willy reed als eerste Planckaert in het groen door Parijs. Het stond
nu wel vast dat hij met fietsen rijk zou worden. Door zijn Tour-
prestatie behoorde hij definitief tot de beste vijf beroepsrenners van
België. En ook medisch zat alles goed: als hij rustte, tikte zijn hart
maar 42 keer per minuut. Alleen superkampioenen halen dat cijfer.
66
(Mijn hart tikt 41 keer.)
Ik maakte mijn Tour-debuut in 1981. Ik was drieëntwintig.
Maanden op voorhand hadden Walter en ik aangekondigd dat we
voor het gebergte zouden afstappen. Maar eerst wilde ik een rit
winnen. Ik had pech dat ik op een herrezen Freddy Maertens stuitte.
Hij leek onklopbaar. Een week voor de Tour had ik hem nog
moeiteloos verslagen, maar in de Tour verloor ik bijna alle spurten
van hem. We begrepen het niet. Zonder die heropstanding van
Maertens had ik in de eerste Tour-Week zeker drie ritten gewonnen.
En nu... Na drie sprintnederlagen besloot Walter dat we onze tactiek
moesten wijzigen. In plaats van fair te spurten - ik in het wiel van
Walter en Maertens in mijn wiel - moest iemand proberen Freddy in
te sluiten. Maar je kon net zo goed een wilde kat proberen te
vangen met blote handen. Remmen deed Freddy nooit! Hij was nog
gevaarlijker dan wij. Maar in Zolder lukte het. In een massaspurt,
meesterlijk aangetrokken door Walter, klopte ik Maertens en het
hele peloton. Freddy schrijft in zijn succesboek Niet van horen
zeggen dat hij die spurt aan mij heeft verkocht. Dat liegt hij! Ik
zweer op mijn eigen hoofd dat het een faire spurt was. Maar ik
neem Freddy niets kwalijk. Hij is altijd een goede vriend geweest.
Hij mag een goede vriend blijven.
67
Eerst de vrouwen, dan de tour
De overwinning was binnen en Walter en ik konden naar huis. We
namen niet eens de tijd om andere kleren aan te trekken. Na de
aankomst sprongen we meteen in de wagen en vroééém, richting
Nevele: de vrouwtjes zaten te wachten. Maar nog voor we thuis
kwamen, had Berten de Kimpe al gebeld. ‘Zijn de jongens al thuis,
Gustaatje? Nee? Verdomme! Ze moeten direct terugkomen. Lévitan
heeft een Franse koleire. Hij zegt dat de Planckaerts nooit meer in
Frankrijk mogen koersen als ze vandaag opgeven.’
Een half uur later kwamen we in ons geboortedorp aan.
Dolgelukkig. We hadden de rit gewonnen en het was gedaan met de
Tour. Maar de telefoon rinkelde om de minuut: De Kimpe,
journalisten, verzorgers, collega’s, iedereen zei dat we de volgende
dag weer moesten starten. ‘Kleine, we zullen terug moeten,’ zei
Walter. Ik kon wel huilen en ik sloot me, samen met mijn vrouw
Christa, op in mijn eigen huis. Walter en Staf Boone, een trouwe
supporter die ons terug zou brengen, stonden een uur op mijn
voordeur te bonzen. Maar voor dat ik met hen terugkeerde naar de
Tour-karavaan wilde ik dat beleven waarvoor een jonge coureur zo
graag naar huis komt. Die memorabele avond werd mijn zoon
Francesco verwekt.
68
Toen we omstreeks middernacht, met lange gezichten, weer naar de
Tour vertrokken, stonden de buren, die de hele affaire op de radio
hadden gevolgd, ons lachend en toeterend uit te wuiven. ‘Tot
morgen,’ riepen ze. We moesten ze teleurstellen. Er stond een korte
tijdrit op het programma en we konden onmogelijk doen alsof we
uitgeput waren. Maar de volgende dag zei Walter dat onze
gezondheid voor alles ging en gingen we definitief naar huis. De
pers heeft er een rel van gemaakt. Die zaak heeft zelfs onze goede
naam aangetast.
Door Willy’s glansprestatie in de Tour van 1966 werden de
Planckaerts onvoorstelbaar populair. Senator Foncke, die onze
weldoener werd, bracht moeder in zijn chique auto in het
Prinsenpark in Parijs. Toen Gusta, de eenvoudige boerendochter, er
de Brabançonne hoorde spelen ter ere van haar oudste zoon,
sprongen de tranen in haar ogen. Het waren gelukkige dagen. Maar
bij elk mooi moment dacht ze Gaston had het moeten meemaken.
Altijd was dat haar eerste en laatste gedachte.
Het feest ter ere van Willy’s thuiskomst werd een historische
gebeurtenis. Heel Nevele was groen geschilderd. Wij, de
Planckaerts, die jarenlang de arme mensen van de parochie waren
geweest, werden gevierd als prinsen. In die tijd bracht de postbode
dagelijks geparfumeerde brieven. Willy kon kiezen als een
69
haremsjeik. Moeder heeft toen veel moeten liegen. Nee, Willy is
niet thuis, zei ze als er weer een meisje kwam aanbellen. Walter had
het haar gezegd: een coureur mag niet overdrijven in die zaken.
Willy lachte van de vroege morgen tot de late avond. Wielrennen
was het mooiste beroep van de wereld. Organisatoren van
criteriums betaalden hem een startgeld van 18.000 frank. In die tijd!
Eddy Merckx die toen Milaan-San Remo had gewonnen, kreeg
amper
15. 000 frank. De Planckaerts zagen het einde van hun financiële
miserie naderen. Nog voor het einde van de tour tekende Willy
contracten voor 44 opeenvolgende criteriums. Van eind juni tot
augustus koerste hij vijfenzestig dagen aan één stuk. Thuis, waar
we niet beseffen welke onmenselijke inspanningen dat vergde, kon
de pret niet op. Het geld stroomde binnen en elke dag scheen de
zon. We konden ons huis verbouwen en we konden eten en drinken
wat we wilden. We konden ontsnappen aan de zwarte ellende.
En in die periode heeft Willy zich geforceerd. Een van zijn
hartkleppen kon de druk niet meer verdragen en dat heeft hem voor
grote problemen gesteld. De mensen zeggen ‘’t was van ’t spel.’
Maar ik zeg dat het niet waar is. Die jongen heeft zich kapot
gewerkt, eerst elke dag in de Tour, daarna veertig dagen aan een
stuk, elke dag in een of ander criterium. En tussendoor reed hij
tienduizenden kilometers met de auto. Vandaag moest hij in
70
Holland zijn, morgen in Zuid-Frankrijk en gisteren in Spanje. En in
die tijd lagen er geen autowegen zoals nu.
Bovendien werden er in de criteriums nog echte veldslagen
uitgevochten. Het peloton was verdeeld in twee clans: die van Rik
van Looy en de rest. Willy zat, helaas voor hem, bij de rest. Na een
incident in de Ronde van Luxemburg kon Rik Willy’s bloed wel
drinken. Rik wilde in Luxemburg per se een bepaalde rit winnen en
zijn sportdirecteur vroeg Willy om voor één keer niet mee te
spurten. Maar Willy liet de kans om als jong coureurke de grote
van Looy te kloppen, niet liggen.
Van Looy zwoer dat hij die snotneus zou temmen. In de Tour zou
Planckaert niet één rit winnen. Maar hij won al meteen in Bordeaux
en de dag daarop was er weer een aankomst op een piste, in
Bayonne. En ook daar zou Willy winnen, want honderdvijftig meter
voor de meet zat hij uitstekend derde, na Karstens en Altig. Maar
net voor de laatste bocht, toen Willy naar boven ging om die twee
rustig te kloppen, kwam Van Looy met zijn volle gewicht op hem
leunen. Karstens zag wat er gebeurde en sprong als een snoekbaars
naar de meet. Willy remde, reed om van Looy heen en werd
tweede. Alle mannen van Van Looy’s ploeg staken zegevierend de
armen in de hoogte: Planckaert was geklopt.
Die rivaliteit, die een hoogtepunt bereikte in het verdere verloop
van de Tour, werd doorgetrokken in de criteriums. In Zingem, waar
71
de eerste prijs een auto was, was het weer raak. In de tussensprints
voor het puntenklassement werd Willy enkele keren vakkundig
ingesloten. Hij moest de laatste spurt winnen om Ward Sels nog te
kunnen kloppen voor de wagen. Van heel ver lagen ze zij aan zij en
op de meet scheelde het geen haar, maar Willy dééd het.
De eerlijke Ier
In de sixties was er heel wat te doen rond doping. De controles
kwamen van de grond en het regende positieve gevallen. Het
hoogtepunt van de dopingellende lag in de Waalse Pijl van 1966.
Op de palmares van die wedstrijd staat geen winnaar.
Michele Dancelli won de koers, maar hij werd gedeclasseerd na een
positieve dopingtest. De tweede, Lucien Aimar, werd ook positief
bevonden. De derde, Rudi Altig, weigerde om naar de controle te
gaan. En de vierde, Jan Janssen, werd niet gecontroleerd en kwam
niet in aanmerking voor de overwinning. Waarschijnlijk zat in die
tijd het hele peloton onder de amfetamines. Een week na die
fameuze Waalse Pijl werd Luik-Bestenaken-Luik gewonnen door
Jakkes Anquetil, maar ook die werd van de erelijst geschrapt. De
Franse kampioen weigerde principieel om naar de controle te gaan.
72
En zo bleef dat maar doorgaan. Er werd ook veel gesjoemeld bij
die controles. Er waren zelfs mannen bij die Coca-Cola in het flesje
goten. Maar voor Willy durf ik mijn hand in het vuur te steken. Hij
heeft in die criteriums na de Tour zijn hart geforceerd. Dat is de
ware reden voor zijn terugval. In het voorseizoen van 1967 liep het
helemaal fout. Aanvankelijk won Willy nog drie ritten in Parijs-
Nice, waarvan één na een incidentrijke spurt met Ward Sels. Ward
kreeg een serieuze kwak van Willy en kwam, samen met een
motard, zwaar ten val. Willy is hem gaan opzoeken in het
ziekenhuis. Er was geen rancune. Een beetje duwen hoort erbij. En
renners kunnen veel verdragen van elkaar. Walter en ik hebben het
zelf meegemaakt. Het gebeurde in Nice, in de laatste ronde van de
koers naar de zon in 1983. Er was een massaspurt op de Promenade
des Anglais. Walter had veel gewerkt en was niet fris meer. Jos
Lammertink reed aan de kop, Walter in zijn wiel en ik derde.
Achter mij zag ik Sean Kelly, Etienne de Wilde, Stefan Mutter en
verder
- in een lange sliert - de hele bende.
Walter riep naar Lammertink dat het ietsje minder snel mocht gaan.
Trager! Trager! schreeuwde hij. Maar Lammertink begreep Walter
verkeerd en hoorde: Rapper! Rapper! Hij spurtte alsof de meet al in
zicht was. En wat Walter had gevreesd, gebeurde. Op anderhalve
kilometer van de meet viel de Hollander stil en kwam Walter veel te
73
vroeg aan de leiding. Op een kilometer van de aankomst hoorde ik
hem kraken. Hij zei dat zijn oogballen wegdraaiden en dat hij zijn
knieën voelde zwellen. De wind kwam uit de zee en we reden heel
dicht bij de toeschouwers. Op zevenhonderd meter voor de meet
stond een bord, zo groot als de kerk van Meigem, om werk aan de
weg te signaleren. Ongeveer daar demarreerde Luc Colijn. Walter
had geen kracht meer om hem te halen en hij deed iets waar hij nog
altijd spijt van heeft: hij draaide zich om, reikte me zijn hand en
loste af zoals op de piste. Ik zwiepte naar voren en Walter gaf zijn
laatste krachten om nog even in mijn wiel te blijven. Op die manier
wilde hij de anderen tegenhouden.
En toen kwam dat bord. Kelly knalde met een vaart van zestig
kilometer tegenaan. Etienne de Wilde viel over hem, en de helft van
het jagende peloton viel over De Wilde. Walters hart werd koud als
een ijsklomp. Hij wist wat ze zouden zeggen. Maar daar lag de fout
niet. Kelly was stomweg tegen dat bord gereden. De gevolgen
waren verschrikkelijk. Kelly’s huid leek wel afgestroopt, en de heup
van De Wilde was gebroken. Die jongen heeft zes maanden niet
kunnen koersen. En wat deed Kelly? De Ier zocht geen valse
verontschuldigingen. Hij zei dat hij stomweg tegen dat bord was
gereden.
74
Fin de Carrière
In de Giro van 1967 won Willy drie ritten, maar na de Ronde van
Italië was het liedje uit. Zijn magische kracht, ook zijn
spurterstalend, hadden hem verlaten. Door oververmoeidheid als
gevolg van die geforceerde hartklep en door een slechte
bloedcirculatie, was Willy het slachtoffer geworden van een virus.
Hij ging nog wel mee naar de Tour. ( Een groene-truidrager die
thuis zou blijven, dat was in die tijd erger dan boeren in een kerk.)
Maar al snel moest hij het peloton verlaten. Hij kwam doodziek in
moeder Gusta’s keuken. In de oude zetel van Peetje Planckaert zat
hij te huilen. En Gusta’s paranormale talenten kwamen weer boven:
die jongen heeft geelzucht, zei ze.
Diezelfde middag heeft Willy nog gekoerst. Het was in Evergem.
Zijn ploegmaat Jos Vandenberghe won. Iedereen, zelfs zijn vrouw,
dacht dat hij Vandenberghe liet winnen. Ik stond aan de kant van de
weg, als knaap van negen, te wachten tot Willy mij de zegebloemen
zou geven. Maar hij was gelost. Willy, de hoogste, de bijzonderste
van alle coureurs, kwam huilend naar de meet gereden. Hij kon niet
meer. We brachten hem naar Gusta. Niet naar zijn schoonouders
waar hij woonde; wat moeten die mensen denken? Zei hij. Hun
dochter is twee jaar geleden getrouwd met een grote coureur en nu
is die gast niks meer. Hij was pas drieëntwintig! Zijn beste jaren
75
moesten nog komen. Maar elke koers moest hij opgeven. Hij
trainde meer, spande zich meer in dan vroeger, maar moest zelfs
lossen van de gelosten.
Er volgde een groot medisch onderzoek aan de universiteit van
Leuven. Willy kreeg van de professoren een bruine enveloppe mee
voor de huisarts. Thuis hebben Willy en moeder Gusta die omslag
losgeweekt boven de Fluitketel. Het stond er zwart op wit: Fin de
carrière. Hartklep geforceerd. Maar in 1969 won hij weer drie
koersen. In ‘ 70 zegevierde hij in de zwaarste rit van de Ronde van
Luxemburg, en in ‘ 71 klopte hij Eddy Merckx in de Ronde van
België. Na die ramp met zijn hartklep heeft hij nog twintig jaar
gekoerst. Tot zijn drieënveertigste!
Het uitstapje van ‘ Fiele’ De Vlaeminck
Op zijn eenentwintigste, in 1969, werd Walter prof. Hij tekende bij
Geens-Watney, de ploeg waarvan Frans Verbeeck, de vliegende
melkboer kopman was. Walter zou Verbeecks persoonlijke knecht
worden. Alles heeft hij gedaan voor Verbeeck: alles wat mocht en
niet mocht. Hij kreeg honderdduizend frank per jaar. Niet genoeg
om er een huishouden mee overeind te houden, maar geen nood: de
flierefluiter die hij altijd was geweest, veranderde in een
werkmaschine. De eerste twee jaar verdiende hij, als nederige
76
knecht, honderdvijftigduizend frank extra aan prijzengeld. De
knecht won zelfs vier koersen.
Verbeeck beloofde hem een nieuw contract, maar toen de
voorjaarskoersen van start gingen, was er nog altijd niks getekend.
Verbeeck had zijn belofte niet gehouden. Karel van Wijnendaele,
de legendarische sportjournalist van het Nieuwsblad, heeft Walter
en Willy aan een contract moeten helpen. Mijn beroemde broers
konden voor Goldor gaan rijden en kregen 2500 frank per maand.
Verder kregen ze een koersbroek, één merktrui en één fietsframe.
Geen wielen, geen remmen. Die dingen moesten ze zelf maar
kopen. Op die manier leek verder koersen onmogelijk. Maar
moeder Gusta is toen cosponsor geworden. Ze telde het spaargeld,
dat ze had overgehouden uit de glorietijd van Willy, op de
keukentafel en zei de zij de kosten zou dragen voor de vitaminen,
de paardenbiefstukken en het vervoer. Haar naam had in dat jaar in
grote letters op de trui van de Planckaerts moeten staan.
Filemon ‘ Fiele’ de Vlaeminck, de vader van Eric en Roger, was
mecanicien, verzorger, masseur, psycholoog en materiaalman van
de ploeg. Helaas een te zware taak voor de eenvoudige, harde
werker. In derde rit van de Ronde van Spanje reed Fiele, met alle
rennerskoffers boven op zijn auto gebonden, de verkeerde kant op.
Hij sprak geen woord Spaans, had geen wegenkaart en was nooit
77
eerder in Spanje geweest. Na de aankomst stonden zijn jongens in
plassende regen te wachten, maar Fiele kwam niet opdagen.
Sportdirecteur Edgar Demaere ging hem zoeken. Toen Edgar om
twee uur ‘s nachts, zo zat als een Zwitser, in het hotelletje
terugkeerde, was Fiele er nog altijd niet.
Pas een uur later hoorden ze hem de trappen opstrompelen. Fiele
had onderweg twee koffers verloren en de rest van de bagage was
zo nat als een spons. De coureurs zaten in hun blote kont te wachten
op schoon en droog ondergoed, maar dat was er dus niet. Ze
besloten om op te geven. Maar toen ze weer thuis waren brak de hel
los. De leiding van Goldor zou sancties nemen: in plaats van 2500
frank per maand wilden ze nog maar 1500 frank betalen. Hou alles
maar, zei Willy.
Met een andere Vlaeminck, Berten (geen familie) hebben ze nog
meer meegemaakt. In een koers met aankomst op de piste van
Roubaix bleef hij zo lang met zijn oude Austin achter de coureurs te
rijden, dat hij niet meer terug kon. De kijkers konden hun ogen niet
geloven. Eerst reed er een kopgroepje het velodroom binnen en kort
daarna de Austin van Berten Vlaeminck. De sportdirecteur, die
naast de chauffeur zat, moest zich in de bochten vastklampen aan
de rand van de raampjes. En ondertussen trok Berten een gezicht
alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Sommige Franse
78
kijkers dachten dat de Duitsers weer waren binnengevallen. Maar
Berten Vlaeminck kon nog meer. Hardlopen bijvoorbeeld. Als hij
de jongens een bidon moest aangeven, liep hij zo hard dat ze hem
niet konden inhalen. En de allereerste keer dat hij z’n drinkbus
wilde aanreiken, liep hij de renners tegemoet. Er vielen twee
lichtgewonden. Coureurs lachen veel. Koersen is op straat leven.
Daar maak je meer mee dan voor je t.v.-toestel
De knechtenrol van Walter
Walter en Willy konden hun ex-kopman Frans Verbeeck, die zijn
belofte niet had gehouden, wel levend villen. Nijdig Walterke had
maar een doel: Frans Verbeeck verslaan. Elke wedstrijd lijmde hij
zich vast in Verbeecks wiel. De melkboer kreeg geen meter vrijheid
en was radeloos. Walter, stop ermee! smeekte hij. Volgend jaar
kunt ge weer in mijn ploeg rijden - Eerst tekenen, antwoordde
Walter. Verbeeck gaf meteen wat drinkgeld en tekende negen
maanden van tevoren een contract voor 1972.
Walter was gered; hij zou weer in een goeie ploeg kunnen rijden.
Verbeeck heeft op die manier, zij het een beetje onder druk, Walter
de kans gegeven om echt coureur te worden. Want Verbeeck was
zeer professioneel wat trainen betreft. De Watney-ploeg reed
79
oefenritten met gemiddelde snelheden die hoger lagen dan
drieënveertig kilometer per uur. Drie keer in de week! Walter moest
om zeven uur uit bed, met de fiets naar Keerbergen, acht uur trainen
en weer naar huis. En dergelijk zwaar labeur, waar de frêle Willy
aan was kapotgegaan, maakte van Walter een winner.
Elke ploeg had in die tijd maar één kopman. Alle andere renners
waren knecht. In de letterlijke zin van het woord. Als er een bergje
moest worden beklommen, ging de kopman meteen aan de trui van
een knecht hangen. En die knecht was meestal Walter. En dat voor
tienduizend frank in de maand. Daarnaast trok hij ook nog de spurt
aan en ging hij te drinken halen. Dat was werken!
Afstappen, drank halen en beladen met liters drank weer naar voren
spurten tot bij de kopman. Het was een nederige job, maar een
knecht die wilde winnen werd ontslagen. Walter had geen keus. En
wij, Planckaerts, hebben altijd een minderwaardigheidscomplex
gehad. Eind ‘ 83, bij mijn overstap van de ploeg De Kimpe naar de
ploeg Post, ben ik daar zelf ook het slachtoffer van geworden. De
onderhandelingen met Post werden in Breda gevoerd. En oog in
oog met de grote Peter Post voelde ik me piepklein. Post vroeg naar
mijn prijs. Ik zei eerlijk wat ik bij de Kimpe verdiende. Stom! Ik
had het dubbele moeten noemen. Maar ik durfde niet. Van mij krijg
je net zoveel als bij De Kimpe, zei Post. Met een droge keel vroeg
ik schuchter of Walter ook bij de ploeg kon komen. Dat was geen
80
probleem. Post reageerde eigenlijk enorm opgelucht.
Zelfverzekerde Planckaerts hadden hem waarschijnlijk twee keer
zoveel geld uit zijn zakken gehaald. Ik weet het zeker. Want toen ik
drie jaar later een aanbieding kreeg van ADR, schrok ik me verrot.
Ik stapte naar Post en vertelde hem alles. Hij dacht even na en zei:
‘Je hebt nog een contract van twee jaar bij Panasonic. Ik kan je niet
laten gaan. ‘De ontgoocheling moet in grote letters op mijn gezicht
hebben gestaan. Ik verloor miljoenen. Post keek me aan en zei: ‘Ik
wil je niet kwijt, maar ik heb niets aan je als je tegen je zin bij me
blijft. Ik betaal je het dubbele.’ Ik stond sprakeloos. Hij hoefde dat
helemaal niet te doen. Ik had immers al getekend.
Maar terug naar Walter. Het heeft lang geduurd, maar uiteindelijk
kon hij zijn talent niet blijven verstoppen. Het is er in één keer
allemaal uitgespat. In de Amstel Gold Race van 1972 reed hij weer
volledig in dienst van Verbeeck. Maar toen gebeurde het.
Zoetemelk demarreerde en niemand was mee. Gotver! vloekte
Walter. Als zoetemelk won was er weer geen premie. Walter liet
Verbeeck achter zich en spurtte naar de leider toe. Alleen Willy de
Geest en Gerard Vianen konden mee aansluiten. Het peloton met
Verbeeck, Willy Planckaert, Merckx, Van Springel en alle andere
groten kwam geen centimeter dichterbij. Joop Zoetemelk wilde per
se Amstel Gold Race winnen en beloofde Walter een klein fortuin.
81
Dat was een moeilijk moment. Walter zag graag centjes. Maar alle
verschrikkelijke vernederingen die in zijn lichaam zaten opgekropt,
stuwden hem vooruit. Hij heeft er een spurt van gemaakt van meer
dan een kilometer. De tweede stond niet eens op de foto. De
wedstrijd, gesponsord door een Hollands biermerk, werd gewonnen
door een renner van Watney. Door een Planckaert.
Walter had zijn les geleerd.
Na zijn overwinning in Amstel Gold Race was Walter niet meer te
stuiten. Kort daarna behaalde hij een fel aangevochten zege in de
eerste rit van de Tirreno-Adriatico, waarover ik in de eerste
aflevering heb verteld, en in de Waalse Pijl was het weer raak. Na
honderd kilometer, met nog achttien nijdige hellingen voor de
wielen, demarreerde Walter. Hij reed als de bokken en zijn
maximale voorsprong bedroeg zes minuten. In de buurt van Spa, op
een tiental kilometer van de aankomst, kwam ploegdirecteur Jossart
naast hem rijden: ge hebt nog drie minuten. Walter dacht dat hij de
koers al had gewonnen en uit voorzichtigheid begon hij vanaf de
laatste helling, die van Hauté-le-Bain, een beetje op reserve te
rijden. Maar tot zijn verbijstering kwam Zoetemelk naast hem
rijden. En drie kilometer verder, bijna in het zicht van de aankomst,
82
kreeg ook de rest van het peloton aansluiting. Vooraan zaten
Verbeeck, Swerts, Maertens, De Vlaeminck, Huysmans, Meckx en
Van Springel.
Verbeeck kwam naast mijn broer rijden en vroeg of hij nog over
reserves beschikte om de spurt aan te trekken. Het kon. Roger
Swerts demarreerde en Freddy Maertens ook, maar Walter ging ze
halen. En onder de vlag van de laatste kilometer nam hij de leiding.
Verbeeck spurtte helemaal op het eind uit zijn wiel en won. In de
ploeg heerste een feeststemming. ‘Walter, ge zijt twee uur op
televisie geweest en ge hebt perfect de spurt aangetrokken. Op één
dag hebt ge uw contract verdiend,’ juichte Jossart. Walter was
gelukkig en teleurgesteld tegelijk. Hij had niet gewonnen. Hij had
verloren. En hoe!
Enkele dagen later hoorde Walter het hele verhaal: Verbeeck had de
renners van Molteni - Van Schil, Swerts, Huysmans en Co - veel
geld betaald om hem op te jagen. En Walter had dan ook nog de
spurt aangetrokken! Datzelfde seizoen won hij nog zeven koersen.
Hij had zijn les geleerd: hij moest zelf verantwoordelijkheid nemen.
Zijn knechtenrol behoorde tot het verleden. Het jaar daarop, in
1976, plaatste hij zichzelf op het podium naast alle gevestigde
groten.
83
Geven en nemen
Tijdens mijn eerste jaar bij Peter Post, in 1984, kreeg ik in Parijs-
Brussel de opdracht om Adrie van der Poel te bewaken. Het lukte
niet; ik moest Van der Poel laten gaan. s’Avonds schold Post me
uit. Hij zei onder meer dat ik een luilak was. Post kan schelden,
hoor! Na een kwartier had hij me zo plat als een luis. Ik kon mijn
oren niet geloven. En ik kon niet antwoorden, want ik respecteerde
Post als een soort hoger wezen.
Post, de gentleman! De wieleraristocraat!
Twee dagen heb ik verdwaasd rondgelopen. Maar de morgen van
de derde dag werd ik weer mezelf. Die morgen heb ik Post
opgebeld en mijn mening gezegd. Hij reageerde beheerst. Hij
antwoordde dat het genoeg was geweest. Dat we quitte waren. Hij
zei dat hij me in de toekomst anders zou aanpakken. ‘Met Jan Raas
84
moest het,’ zei Post. ‘Als ik de klokken van Rome hoorde luiden.
Wéér was ik verrast. In de daaropvolgende vier jaar zijn Post en ik
beleefd gebleven. Zéér beleefd. Voor mij was hij een soort
vaderfiguur geworden.
Walter was niet zo kwetsbaar. Van hem was bekend dat hij sneller
reed als ze hem kwaad maakten. En in 1975 waren ze goed bezig
om hem heel kwaad te krijgen. Na de streek die Verbeeck hem had
geleverd in de Waalse Pijl en de Tirreno Adriatico was het alleen
nog wachten op de druppel die de emmer zou doen overlopen.
Het gebeurde een maand later in Mettet. Walter wist dat hij daar
Belgisch kampioen kon worden. Op vier kilometer voor de
aankomst demarreerde hij. Alleen Tony Houbrechts en Marc
Demeyer konden hem volgen. Het was een faire demarrage;
niemand kon knecht Walter iets verwijten. Door zijn aanval waren
de andere ploegen aangewezen op achtervolgen en kon de kopman
Verbeeck zijn krachten sparen voor de eindspurt.
Maar Walter dacht niet aan Verbeeck. Die dag wilde hij zelf
winnen. Vlak na zijn eerste demarrage sprong hij een tweede keer
weg. Houbrechts en Demeyer moesten eraf. Op twee kilometer van
de meet, op het bergske van Mettet, reed hij alleen aan de leiding.
Het peloton volgde op tweehonderd meter. Hij kon niet meer
worden geklopt. Eindelijk zou een Planckaert kampioen van België
worden bij de profs.
85
Willy is Belgisch kampioen geweest: in 1963, bij de militairen.
Ikzelf moest winnen in 1986. Ik kwam berggezond uit de Ronde
van Zwitserland, in de vorm van mijn leven. Walter zei dat niemand
me zou kunnen kloppen. Op één voorwaarde: de dag voor het
kampioenschap moest ik honderd kilometer gaan trainen. Ik zei dat
ik dacht dat hij gek was. Ik had net heel Zwitserland rondgereden
en ik had dus genoeg kilometers in mijn benen. Ik was een week
van huis geweest en die ene vrije zaterdag had ik wel iets anders te
doen. Walter blafte, maar beet niet. En zondags, tijdens de
wedstrijd, werkte hij als een meesterknecht. Hij dichtte de gaten,
gebruikte zijn brede rug als windscherm en sprak me moed in.
Halfweg vroeg hij voorzichtig hoe ik me voelde. Ik had pijn in m’n
benen en dacht aan opgeven. Hij begon me luid uit te kafferen. Het
hele peloton zat te grinniken. ‘Wat heb ik je gezegd! In plaats van
thuis te trainen, had je honderd kilometer op de weg moeten rijden,
verdorie!’ ketterde hij.
Ik ging naast mijn ploegmaat Eric Vanderaerden rijden. Ik dacht:
als ik niet win, moet Eric winnen. ‘Eric, ik heb pijn in mijn benen,’
zei ik. Dat was fair, maar niet slim. Vanderaerden had
waarschijnlijk ook pijn - iedereen heeft altijd pijn. Maar Eric zei
niks. Hij knikte en ik begreep daaruit dat hij zich goed voelde. Op
86
dat moment werd hij de enige kopman. De ploegmaats vertelden het
door. Iedereen zou voor Vanderaerden rijden.
De Panasonics hielden de groep gesloten en Walter werkte de
landingsprocedure af voor de massaspurt. Eric vroeg of ik de laatste
vijfhonderd meter op kop wilde rijden. Dat kon. Het zou een
traditioneel scenario worden. Walter reed de laatste kilometers aan
de leiding. Ik zat in zijn wiel, Eric plakte aan het mijne. Op
zeshonderd meter voor de aankomst nam ik de leiding van Walter
over. En toen gebeurde het mirakel. De pijn in mijn benen
verdween en ik kreeg de indruk dat ik kon vliegen. Op de meet
hadden Eric en ik meer dan tien meter voorsprong. En
Vanderaerden had alle moeite van de wereld om in de laatste dertig
meter over mij te klimmen. Ik werd tweede, hij was Belgisch
kampioen. Een cadeau. De Planckaerts hadden de nationale titel
weggeven aan Vanderaerden.
Moeder Gusta zei dat we er ons hele leven spijt van zouden hebben,
maar ik gunde Vanderaerden die titel. Eric was mijn maatje. Samen
hebben we Post kwaaie momenten bezorgd. In een Frans
vijfsterrenhotel heb ik ooit de deur van Erics hotelkamer
weggehaald. En om hem te pesten had ik die deur in de lift gezet. Ik
drukte op het knopje gelijkvloers en er werd enorm gelachen. Maar
niet voor lang. Post stond beneden te praten met de hoteldirecteur
en ze wilden net samen de lift instappen. Ze wisten niet wat ze
87
zagen. Toen de hotelmanager het nummer op de kamerdeur
herkende als dat Vanderaerden, is Post razend geworden. Niet op
mij, maar op Eric. En de volgende dag werd hij nog bozer. Die dag
werden we bijna uit de ploeg gezet. Pure pech! Eric en ik gooiden
plastic zakken, gevuld met water, van de zesde verdieping naar
beneden. En het toeval wilde dat de hotelmanager een van onze
slachtoffers was.
Walter en ik hebben Eric vaak geholpen. Dat moest van Post. In
Gent-Wevelgem van 1984 verplichtte hij alle Panasonics om in
Vanderaerdens dienst te rijden. Allemaal. En dat wilde wat zeggen.
In ‘84 hadden we de beste ploeg ever: Phil Anderson, Steven
Rooks, Gert-Jan Theunisse, Gerard Veldscholten, Bert Oosterbosch,
Guy Nulens, Eric Vanderaerden, Walter en Eddy Planckaert, Jos
Lammertink, Peter Winnen. In ‘84 wonnen we meer dan honderd
koersen en zes klassiekers. In één jaar. Niemand kon van ons
winnen. En ik had de vorm van mijn leven. Ik kon onmogelijk
begrijpen waarom Post toen Vanderaerden als enige kandidaat naar
voren schoof. Maar ik ben als werkmens geboren: zo nu en dan doe
ik wat de baas zegt.
Er zaten vier Panasonics in de kopgroep: Walter, Anderson, Eric en
ik. Walter en Anderson brachten ons naar de laatste rechte lijn. Op
vijfhonderd meter van de meet nam ik de leiding. Ik spurtte voluit.
88
Vanderaerden zat te kreunen in mijn wiel. En hoe het precies
gebeurd is, kon ik niet zien, maar ineens kwam Guido Bontempi
ons voorbij gevlogen. Hij nam meteen tien meter voorsprong.
‘Miljaar! We zijn eraan,’ gilde Vanderaerden. Hij reed naast mij en
zo onopvallend mogelijk gaf ik hem een enorme duw. Hij vloog
vooruit. Een seconde later zat hij weer in het wiel van Bontempi.
Het was in orde: ik wist dat hij in de laatste dertig meter de Italiaan
zou passeren. Bontempi wist dat ook. Hij kwakte Eric naar de
andere kant van de weg en won. Een ongelooflijke spurt: Eric was
in de fout gegaan, ik had niet mogen duwen en Bontempi was ook
schuldig. De Italiaan had wellicht twee keer gezondigd, want in die
eerste demarrage zal hij ook wel een flinke zet hebben gekregen.
Het tumult na de aankomst was onbeschrijflijk. Bontempi was
nerveus, Eric supernerveus en ik hypernerveus. Iedereen was boos.
Walter, de supporters, Vanderaerden, Bontempi en ik. Bontempi zei
dat wij hem hadden gehinderd. Hij had geluk dat ik geen Italiaans
verstond, of ik had hem meteen zijn kwak teruggegeven. Ik kon me
nog net inhouden, maar toen hij zijn bloemen kreeg, vergat ik mijn
goede opvoeding. Ik stapte naar de t.v.- commentatoren en zei dat
ik die dikke Italiaan de volgende keer met zijn kloten in de gracht
zou rijden. Bij veel mensen is die uitspraak een beetje ruig
overgekomen. Post zei even later tijdens het diner dat een
gentleman zulke woorden niet gebruikt. De volgende confrontatie
89
met Bontempi kwam er drie dagen later, in Parijs-Roubaix.
Iedereen zat er met spanning op te wachten. Zelfs de collega’s.
Logisch, want Planckaert zou Bontempi met zijn klikken en
klakken in de gracht rijden. Maar ik wist wel beter. Guido
Bontempi is twee koppen groter dan ik en ongeveer tien kilo
zwaarder. Bovendien is hij een echte Italiaan en dus een beetje
prikkelbaar. Die dag heb ik hem koel maar correct goedendag
gezegd.
Walter huilde als een klein kind
Maar enfin, in dat bewuste Belgische kampioenschap te Mettet, in
1975, reed Walter helemaal alleen aan de leiding. Met nog
anderhalve kilometer te gaan, zag hij zichzelf al in de tricoloretrui.
Over zijn schouder zag hij in de verte een uitgerekt peloton als een
vijandig leger achter hem aanjagen. Maar geen paniek. Tot er uit
dat leger een raket werd afgevuurd: Jef Geysemans. In één ruk reed
Jef naar Walter. Die moest de dag van zijn leven hebben.
Bovendien was Geysemans een goede spurter. ‘Allez Jef,
overpakken,’ riep Walter. Maar Geysemans wilde niet. Hij zei dat
hij dood zat. Die laatste demarrage had hem gekraakt, beweerde hij.
90
Walter geloofde hem niet. Maar twintig meter verder moest
Geysemans lossen. Die zat echt kapot. Walter reed als een gek uit
het zadel en reed het laatste restje lucht uit zijn borstkas. Hij bleef
voorop tot Willy Teirlinck, de specialist van de laatste kilometer,
hem voorbij stoof. Teirlinck werd die dag Belgisch kampioen.
Toen ik voor de eerste keer startte in een Belgisch kampioenschap,
in 1972, was er maar één favoriet: ik. Het was mijn eerste seizoen
bij de nieuwelingen en ik had al 42 koersen gewonnen. Zelfs mijn
eigen broers waren een tikje jaloers. ‘In mijn tijd was er meer
concurrentie,’ zei Willy. En Walter zei dat mijn billen te dik waren.
Met zulke billen zou ik nooit een goede prof kunnen worden. Ze
waren trots op mij, maar tegelijk ook een beetje nijdig, omdat ik
hun records verpulverde. ‘Kampioen van België worden, dat is pas
moeilijk,’ zei Walter. ‘Iedereen wil die dag winnen. Alleen coureurs
die zich optimaal verzorgen, kunnen als favoriet starten en toch
winnen.’
Na die woorden moest ik wel kampioen worden. Ik vrijde toen al
met Christa en elke keer als ik verloor, was dat de reden. Het zware
parcours van Aye, een dorpje in de provincie Luxemburg, mocht
geen bezwaar zijn. Ik wilde Walter iets bewijzen. Niets werd aan
het toeval overgelaten. Ik had het parcours verkend en me
91
uitstekend voorbereid. Maar de concurrentie was zwaar. Iedereen
wilde in mijn wiel rijden.
Zo kon ik natuurlijk niet winnen. Ik moest het slim spelen. Tijdens
de beklimming van het steilste bergje deed ik iedere keer alsof ik
moest lossen. Mijn grootste concurrent, Etienne de Wilde, had het
direct in de gaten. Planckaert kan nog geen molshoop op, zag ik
hem denken. Ik speelde het goed. Maar drie ronden voor het einde
kon ik me niet langer inhouden. Ik demarreerde. En snel! Binnen in
mij leek de hel losgebarsten. Ik duwde en duwde tot ik Walter bijna
omver reed. Hij stond midden op de weg en liet een van zijn sterke
vuisten zien. ‘Ik vermoord u,’ riep hij. ‘Als ge u niet direct laat
inlopen, vermoord ik u!’
Walter wist dat ik onmogelijk drie ronden alleen voorop kon
blijven. Ik schreeuwde dat hij zich met zijn eigen zaken moest
bemoeien.
‘Uit de weg! Uit de weg!’ tierde ik. Maar de volgende ronde stond
hij er weer. ‘Godver!!!’ riep hij. Ik kneep mijn remmen dicht. Een
eindje verderop stond mijn schoonbroer Carlos, die ook door zijn
zenuwen zat, Stierke los te roepen, maar ik durfde niet meer te
demarreren. Walter zou mij echt hebben vermoord.
Uiteindelijk kwam het tot een massaspurt. Ik keek niet meer uit m’n
ogen van de zenuwen. Maar Etienne de Wilde was zo mogelijk nog
nerveuzer. Hij begon van veel te ver. Op tweehonderd meter voor
92
de aankomst ben ik hem voorbij gespurt. Ik won met drie meter
voorsprong. Walter huilde als een klein kind. Ik schrok zo van die
sentimentele reactie dat ik zelf ook begon te snotteren.
‘s Avonds zijn we met hele familie de zegebloemen op vaders graf
gaan leggen. Iedereen was er. Iedereen, behalve Walter. We konden
hem niet vinden. Walter is, voor zover mij bekend, maar twee keer
in zijn leven dronken geweest. Die dag was het de eerste keer. Hij
was zo zat als een kanon. Hij zong vrolijke liedjes en zei dat zijn
broertje de beste coureur van de wereld was. En met zichzelf sloot
hij de weddenschap af dat hij ook Belgisch kampioen zou worden.
Maar de Belgische titel werd hem twee maanden later ontnomen
door zijn eigen kopman. De éminence grise van het peloton,
Ferdinand Bracke, heeft het zelf verteld. ‘Walter, mijn vriend,’ zei
Bracke in zijn typisch Waals-Vlaams, ‘Frans Verbeeck heeft vuil
spel gespeeld. In Mettet heeft hij mij tweehonderdduizend frank
gegeven om achter te koersen.’ Bracke had in opdracht van
Verbeeck de hele tijd achter Walter aangejaagd. In opdracht van
Verbeeck! Wéér was Walter geklopt door de wet van de top: een
geboekstaafde knecht mocht nooit keizer worden. Ook niet na vijf
jaar dienst. Er moeten foto’s bestaan van spurten waarin Walter zijn
remmen dichtknijpt om Verbeeck te laten winnen. En dan zoiets.
De Vlaeminck had beter moeten weten.
93
Die dag in Mettet werd de breuk tussen Walter en Frans Verbeeck
een feit. Verbeeck ging weg bij Watney en Walter bleef. Hij werd
een beschermd renner naast de nieuwe kopman André Dierickx. Dat
jaar, in 1976, won Walter op een grandioze manier de Ronde van
Vlaanderen.
Het was wennen voor de groten. Roger de Vlaeminck noemde de
overwinning van een knecht in zo’n grote klassieker een schande.
Hij had beter moeten weten. Walter zwoer wraak. Monsieur Paris-
Roubaix zou dat jaar alleen over Walters lijk Parijs-Roubaix
winnen! Voor de start van de Franse kasseiklassieker stapte Walter
naar De Vlaeminck en zei: ‘Parijs-Roubaix is zogezegd uw koers,
Vlaeminck. Maar alles wat ge doet, zegt, of probeert, het zal u niet
helpen. Ik zal u kloppen.’ De Vlaeminck deed alsof hij het
dreigement niet ernstig nam. ‘Jaja, Planckaertje, we zullen wel
zien,’ zei hij. ‘Planckaertje’...Tegen Walter!
In Gent-Wevelgem, die toen nog werd verreden op de woensdag
tussen de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix, was Walter
mee met de eersten. De anderen in de kopgroep waren Frans
Verbeeck, Piet van katwijk, Freddy Maertens, Rik van Linden, Joop
Zoetemelk, André Dierickx en... Roger de Vlaeminck. Zoetemelk
demarreerde op twee kilometer van de meet en Walter sprong mee.
Op één kilometer van de aankomst lagen ze honderd meter voor.
94
Maar Zoetemelk dacht aan de Amstel Golde Race van het jaar
daarvoor en wilde absoluut niet op kop rijden. Walter begon te
twijfelen. Zou hij doorgaan? Zou hij...? Er kwam een bocht en
driehonderd meter verder zag hij, tot zijn grote verassing het
spandoek. Hij sprong recht, maar precies op dat ogenblik kwam de
kopgroep over hen gewaaierd. Freddy Maertens won, voor Rik van
Linden. Walter was vierde. Na de zware koers reed hij niet met de
auto, maar met de fiets naar huis. Er galmde maar één naam door
zijn hoofd: Vlaeminck! Vlaeminck!
De volgende zondag reed Walter zeer goed. En op veertig kilometer
van de aankomst had hij nog drie ploegmaats naast zich. De
Vlaeminck had al een keer of vier gedemarreerd, maar elke keer
was Walter hem gaan halen. André Dierickx, Walters kopman die
wist wat er aan de hand was, zat muurvast in Walters wiel. Die kon
daar zeker niet slechter van worden. Dacht hij. Want Walter had De
Vlaeminck onderschat. Roger reed op kop, Walter zat in ’t wiel en
Dré Dierickx volgde als derde. De weg liep langs een hoog voetpad
met een nog hogere stoeprand. Er kwam een bocht naar rechts. De
Vlaeminck keek niet achterom - hij wist wie er in zijn wiel zat - en
kwak!
Moeder Gusta en ik zaten thuis naar de rechtstreekse
televisiereportage te kijken. Dré Dierickx kon rechtkrabbelen, maar
Walter niet. Uit alles bleek dat het zeer ernstig was. We zagen nog
95
net hoe hij met de ambulance werd weggebracht. Daarna reed de
camera weer naar de koplopers. Bij Gusta kwamen alle
herinneringen aan vroegere ongevallen weer boven. En er kwam
maar geen bericht. Niet op de radio, niet op de televisie, niet via de
telefoon. Die dag was één van de verschrikkelijkste van mijn leven.
Als Walter geen helm had gedragen, wat niet verplicht was in
Frankrijk, dan zou hij dood zijn geweest. Na die kwak van de
Vlaeminck was hij met zijn hoofd op de scherpe stoeprand
terechtgekomen. Hij had een enorme hoofdwonde en een zware
hersenschudding. Ik zei tegen moeder dat het geen waar kon zijn,
dat Walter onmogelijk een zware hersenschudding kon hebben,
want dat hij daar niet genoeg hersens voor had. Maar ze kon er niet
mee lachen.
Toen Walter bij bewustzijn kwam had hij maar één vraag: ‘Wie
heeft er gewonnen?’ De zuster zei: ‘Goed u wordt wel beter.’ En
Walter: ‘Godver, wie heeft Parijs-Roubaix gewonnen?’ De dokter
werd erbij gehaald en die zei dat Marc Demeyer had gewonnen.
Was het De Vlaemink geweest, dan was Walter nooit meer beter
geworden.
De strijd om de wereldtitel.
96
Een week later verliet Walter op eigen risico het ziekenhuis.
Sportbestuurder Berten de Kimpe wilde dat hij een koers zou rijden
in Denys, een Frans stadje waar de sponsor commerciële belangen
had. Het was snikheet en op het einde van de koers kreeg Walter
stekende hoofdpijn. Hij wilde afstappen, maar De Kimpe zei dat hij
voortdurend koud water over Walters hoofd zou gieten. ‘De sponsor
rekent hierop dat ge wint,’ zei hij. Walter won, de sponsor was
gelukkig. Maar Walter heeft nog altijd hoofdpijn.
In ’ 76 heeft Walter de grote Freddy Maertens echt leren kennen.
Walter kon dat jaar alles. En het wereldkampioenschap werd
verreden op een parcours dat hem goed lag. Insiders vreesden dat de
knecht wereldkampioen zou worden. En dat kon niet. Walters
kansen werden meteen op een handige manier kleiner gemaakt. Hij
zou in dezelfde hotelkamer slapen als het Flandria-trio Marc
Demeyer, Freddy Maertens en Michel Pollentier. Alleen goede
knechten slapen met de kampioen op dezelfde kamer. En goede
knechten winnen niet...
Walter had tijdens de groepstraining in de straten van Ostuni heel
bewust verschrikkelijk gepeesd. Zij die nog twijfelden, wisten het
nu ook: hij was in topvorm. Op dat gebied was Walter een vos.
Diezelfde avond kwam Maertens, geflankeerd door Flandria-baas
Pol Claeys, over drinkgeld praten. Walter had ze al verwacht. ‘En?’
vroeg Maertens. ‘Ik voel me nogal goed, ‘ zei die van ons fijntjes.
97
‘Als je in mijn dienst rijdt, krijg je vijftigduizend,’ zei Freddy. Daar
moest Walter nog een keer over slapen. Hij wilde méér dan de
50.000 frank die alle Belgen zouden krijgen in geval van een
Maertens overwinning. De volgende dag kwam het tot een akkoord:
in ruil voor veel drinkgeld zou Walter volledig in dienst rijden van
zijn kopman. Maertens zou later, als tegenprestatie, Walter Parijs-
Brussel helpen winnen.
Het sterke knechtentrio Demeyer, Pollentier en Planckaert moest
Freddy uit de wind zetten. Tijdens de beklimming mocht de
kopman zich aan hen truien vast klampen. De koers bleef rustig tot
aan de laatste ronde.
Maar toen demarreerden Moser en Zoetemelk. Niemand scheen te
kunnen volgen. Het duo liep zeer snel twee - à driehonderd meter
uit. Maertens kwam naast Walter rijden: ‘Kom Planckaert, ik kan
niet meer.’ Joseph Bruyère, op dat moment Merckx’ meesterknecht,
en Lucien van Impe beperkten de schade.
In de laatste kilometers kwam Maertens nog een keer naast Walter
rijden. Breng me tot op tweehonderd meter van de kopgroep, dan
doe ik de rest, zei hij. Walter bracht hem in één lange ruk tot op de
tweehonderd meter. En toen liet Freddy zien hoeveel klasse hij in
huis had. Met zijn ‘twaalf’ sprong hij naar de koplopers. De rest van
het peloton leek stil te staan. En een kilometer verder werd hij
wereldkampioen.
98
In Parijs-Brussel reed Maertens, zoals afgesproken, in dienst van
Walter. Maar het werd geen overwinning. Als compensatie heeft
Freddy hem nog wat extra drinkgeld gegeven. Daarin was de West-
Vlaming zo gul als een nieuw lief. Een jaar later, nadat Walter in de
eerste rit van de Ronde van België de leiderstrui had gepakt,
beloofde Freddy in zijn dienst te rijden. In die ronde won Walter
drie ritten. Freddy Maertens deed niks voor, maar ook niets tegen
hem. Ook niet in de spurt. Walter kon die ronde niet verliezen, maar
toch kwam in de laatste rit zijn leiderstrui in gevaar. Een vroege
ontsnapping had het peloton in slaap gewiegd. Het was ijskoud en
niemand wilde echt rijden. De koplopers liepen ver uit en Walter
zou gaan verliezen. Het was hopeloos. Maar toen kwam een
coureur een oude rekening betalen. ‘Walter, pak mijn wiel. Ik ga dat
gat dichtrijden,’ zei Roger de Vlaeminck.
En zonder een woord meer uitleg reed de Vlaeminck, met Walter in
het wiel, naar de koplopers. Daarna stapte Roger af. Hij heeft er
nooit meer iets over gezegd. De Vlaeminck had ook zijn goede
kanten.
Hand in hand, kameraden.
99
Halverwege het seizoen ’ 79 kreeg Walter telefoon van Frans
Verbeeck. Die stopte met wielrennen en zou het jaar daarop
sportbestuurder worden. Hij wilde Walter in zijn ploeg. Het lukte.
Alles werd vergeven, de knecht werd meester in dienst van zijn
vroegere meester. In de ploeg van Verbeeck won Walter Kuurne-
Brussel-Kuurne. Dwars door België, in totaal een tiental koersen.
Walter was een ongewoon renner. Hij won Kuurne-Brussel-Kuurne
drie keer, en twee keer was hij tweede. Dwars door België won hij
twee keer. Als er tegenwoordig iemand Dwars door België wint, is
zijn hele seizoen goed. Walter won ook de E3-prijs, de Ronde van
België, de Amstel Gold Race, de Ronde van Vlaanderen, ritten in
de Tour en in elke andere ronde. Maar hij kreeg nooit meer dan een
arbeidersloon. Als hij in zichzelf had geloofd, dan zou hij Willy en
mij in de schaduw hebben gesteld.
Walter was een goed kopman, maar in 1980 werd hij weer knecht.
Van 1980 tot aan het einde van zijn carrière in 1985, heeft hij,
zowel bij Splendor als bij Panasonic, in mijn dienst gereden. Ik heb
veel aan hem te danken. De spurt aantrekken is net zo moeilijk als
hem winnen. Als de aantrekker een fout maakt, dan is de spurter
geklopt. Walter heeft weinig fouten gemaakt. Hij was sterk, rap en
hij liet niet met zich sollen. ‘Onze-Lieve-Heer heeft mij twee
ellebogen gegeven. Het is mijn plicht om ze te gebruiken,’ zei hij.
100
Wie te dichtbij kwam, kreeg gegarandeerd de straffe Gods. En er
zijn er weinig twéé keer naast hem komen rijden; bovendien was
onze sterke Panasonic-ploeg absoluut superieur. Met zes, zeven
ploegmaats reden ze de laatste tien kilometer aan de leiding met een
snelheid van vijftig tot zestig kilometer per uur. Ontsnapte renners
moesten niet worden gehaald, ze werden automatisch ingelopen.
Het voorbereidend werk werd daarna afgemaakt door mij of door
Vanderaerden.
Het mooiste voorbeeld van de vriendschap tussen Eric en mij kwam
er in Dwars door België in 1984. Eric en ik zaten samen voorop:
twee ploegmaats, twee sloebers, twee vrienden, twee jonge renners
die op dat moment oppermachtig waren. We zouden niet echt
spurten. Wie zou de spurt aantrekken? Hij? Hij zeker niet. Zo was
hij niet. Ik? Ik ook niet. Loten voor de overwinning en daarna een
komedie opvoeren, dat wilden we niet. ‘Dat gaan we de mensen
niet aandoen,’ zeiden we. We kozen voor een derde, grappige
oplossing: we zouden hand in hand gelijktijdig over de meet rijden.
En inderdaad: hand in hand, breed lachend reden we over de meet.
Maar niet echt gelijktijdig. Ik won. Het scheelde één centimeter.
De volkswoede was groot. Duizenden wielerliefhebbers hadden een
superspurt verwacht! Er werd boe geroepen. Er werden
onnoemelijke dingen geschreeuwd. Er was een fluitconcert. Er werd
met petjes gegooid. En wij die dachten dat ze ons gebaar
101
sympathiek zouden vinden! Later is die zaak zelfs door de
tuchtcommissie van de BWB behandeld. Het scheelde geen haar of
we werden gedeclasseerd.
Als een atleet afscheid neemt sterft hij een beetje. De Planckaerts
hebben van heel dichtbij Eddy Merckx een beetje zien sterven. Ik
was twintig en moest nog aan mijn carrière beginnen. Walter en
Willy reden toen, in 1978, voor C&A. Merckx was kopman. Het
was een harde winter en de ploeg ging trainen in Zuid-Frankrijk. Ik
mocht mee.
Scheiden doet leiden.
Ik had veel bewondering voor Merckx. Ik ging altijd achter hem
rijden, omdat ik hem zo bewonderde. Ik wilde hem perfect leren
kennen, hem imiteren. Maar het ging niet goed met Eddy. Hij reed
niet op kracht, maar puur op karakter. Op steile, korte bergjes
wilden onze Willy en ploegmaat Lucien van Impe die zwakke
Merckx een beetje duwen. Maar dat wou hij niet. Dan schudde hij
geïrriteerd de duwers van zich af. Als het echt niet meer ging, dook
102
hij de volgauto in en verdween razend snel naar het hotel. Kort
daarna, in Kemzeke, heeft hij zijn laatste koers gereden. Groots was
dat.
Walter heeft dat jaar de eer van de C&A-ploeg gered. Hij won de
Tourrit voor de deur van de C&A bazen, met aankomst op de
Heizel. Het was een spurt met Freddy Maertens en de Fransman
Esclassan.
Twee superrappe mannen. Dat jaar won Walter acht wedstrijden.
Negen jaar later, in 1987, zou Walter de Tourproloog winnen.
Toen ik hem na nieuwjaar ging halen voor de training, zei hij dat ik
alleen de weg op moest. Hij had een revolutionaire
trainingsmethode ontwikkeld, die hem een overwinning in de
Tourproloog garandeerde. Walter had werkelijk iets zeer speciaals.
Hij maakte geen kilometers, hij kwam zelfs zijn huis niet uit! Hij
trainde de hele winter op zijn zolder. We mochten niet zien wat hij
deed, maar Willy zei dat hij bezig was met allerlei luidruchtige
toestellen. Alsof iemand met een hamer op een stuk ijzer sloeg. Ik
gloeide van nieuwsgierigheid.
Tijdens het kerstfeestje van de familie - hij woog toen zeker al
honderd kilo - zei Walter dat hij wilde wedden voor
honderdduizend frank dat hij de proloog van de Tour zou winnen.
Hij was zo zelfverzekerd! Maar tijdens de ploegvoorstelling van
Panasonic, in januari 1987, was het zo ver. Peter-Post zou zijn
103
nieuwe assistent-ploegleider bekent maken. Ik wist bijna zeker dat
het een goede vriend was; iemand die we héél goed kenden. ‘Het is
niemand minder dan... dan... Walter Planckaert!’ zei Post.
Ik werd zo boos! Ik was erin getrapt! En Walter lachen...
Onnatuurlijk hard lachte hij. Ik zag het wel: het huilen stond hem
nader dan het lachen. Afscheid nemen is een beetje sterven. En
Walter had de renner in zich ingeruild voor wat zekerheid. Het moet
een harde winter voor hem zijn geweest.
De keiharde wereld op wielen
Het heeft lang geduurd. Tot vorig jaar. Toen heb ik het pas beseft.
Moeder had gelijk: ze zei dat ik er te weinig voor deed. Ze zei dat
ik eindelijk eens het maximum uit mezelf moest halen. Het
104
probleem was: ik werd teveel verwend. Ik was de grote belofte, ik
zou het zeker maken. Maar het gaat snel, ik ben ondertussen al
dertig. De jaren zijn voorbij gevlogen, ik moet me haasten.
In 1988 had ik een heel goed jaar gehad. Ik won de Ronde van
Vlaanderen en de groene trui in de Tour. Maar begin dit jaar heb ik
sterren gezien. Eddy - de spurter is minstens een meter minder snel
geworden. Ik heb één troost: in mijn tweede jaar als renner ging het
precies zo. Het jaar daarvoor had ik elke wedstrijd bij de
onderbeginnelingen gewonnen. Sommige koersen zelfs met een
grote voorsprong. Maar in 1973, in mijn eerste jaar bij de
nieuwelingen, kreeg ik meteen een pak slaag. In de allereerste
massaspurt werd ik elfde. En in de tweede koers negende. Ik, de
onoverwinnelijke! Ik dacht aan een vroegtijdig afscheid, aan een
premature fin de carrière. Maar in de derde koers ging het ineens
weer beter. Ik won met een straat voorsprong. En daarna heb ik nog
nauwelijks verloren.
Mijn schoonbroer Carlos Notebaert, de ex-man van mijn oudste zus
Anita, heeft het allemaal van heel nabij meegemaakt. Hij was altijd
bij me, als ik koerste en als ik werkte. We hadden een job in een
betonfabriek. Om zes uur ’s morgens vertrok ik: koersfiets op de
schouders met de bus naar Gent. En om vijf uur na het werk, reed ik
met de fiets naar huis. Ik was pas vijftien. De eerste dag stond
moeder Gusta voor de deur te wenen. ‘Zo’n jong ventje, mijn
105
kleinste, een Planckaert, en nu al naar de fabriek,’ treurde ze. Maar
zelf had ik geen spijt. Naar school wilde ik niet meer. Als ik had
gewild dan was ik een behoorlijke student geweest. Maar in mijn
gedachten leefde maar één ding: koers. Ik was pas drie toen ik
leerde fietsen. En ik heb daarna nooit iets anders gezien of gehoord.
Een carrière op de fiets was mijn droom. Ik moet god danken dat
het is gelukt.
In 1974 won ik 49 keer in 60 wedstrijden. In Aye werd ik Belgisch
kampioen. Een week later mocht ik samen met Eddy Merckx een
ereronde rijden voor de start van een profcriterium te Deinze
Daarna nam Merckx me even apart. ‘Een gouden raad,’ zei hij.
‘Zolang je jong bent, is één koers in de week genoeg.’ Ik heb zijn
advies niet volledig opgevolgd ik reed twee keer in de week. Maar
ik ben wel altijd heel voorzichtig geweest. Ook nu nog. Ik wil na
mijn rennerscarrière ook nog leven.
Winnen werd een gewoonte. Ik stak zelfs mijn arm niet meer in de
hoogte; het ging zo gemakkelijk... Tijdens de training zag ik meer
af dan in de koers. Ik wist echt niet wat verliezen was. Als ik een
tweede keer tweede eindigde zeiden de mensen dat ik slecht had
gereden. Dan werd ik boos en blij tegelijk. Na een nederlaag zat ik
een paar dagen in de put, maar voelde me terzelfder tijd extra
gemotiveerd. Geklopt worden was eigenlijk leuker dan winnen.
106
Ik werd een verwend kereltje. Op mijn achttiende kon ik een Ford
Granada kopen. Ik had geld. Mijn fabrieksloon moest ik thuis
inleveren, maar mijn koersgeld mocht ik houden. ‘Ge hebt chance,
manneke,’ zei moeder Gusta. ‘Uw broers moesten niet alleen hun
wedde, maar ook hun koersgeld afstaan.’ Ik verdiende zeker
honderdduizend frank per jaar. In vergelijking met andere jongens
van mijn leeftijd was ik een oliesjeik. Ik had geld en succes, ik was
fris en sterk. Ik had alles mee en tegen om superverwaand te
worden.
Zo nu en dan dacht ik werkelijk dat de hele wereld van mij was.
Zelfs moeder beschouwde ik als mijn persoonlijk eigendom. Ik
herinner me dat er een man was die met haar wou trouwen. Het was
een vriendelijke vent, en hij beloofde haar acht bundeltjes van
vijfentwintigduizend frank als bruidschat. In die tijd was dat enorm
veel geld. Maar het trouwfeest ging niet door. Ik gooide bommetjes
naar hem. En grote stenen. Ik was razend op die man. Moeder was
van mij!
Gelukkig waren er mijn broers. Zij hielden mij nederig. Net zoals
zij in hun tijd, werd ik verplicht om te werken tot ik beroepsrenner
kon worden. En verder had ik het geluk dat ik heel vroeg begon te
vrijen. Ik ken mijn vrouw Christa sinds ik een klein ventje was. Ze
ging iedere week naar de koers en ik ook. Ik met mijn broers, zij
107
met haar vader. Christa’s pa was tijdens kermiskoersen
commentator in de radiowagen. Zo is het gekomen.
Ik denk dat we als kleuter al verliefd waren. Als veertienjarigen
begonnen we echt te vrijen. Na een ingewikkelde afspraak kwamen
we terecht aan zee, onder toezicht, onder toezicht van mijn nicht
Lucrèce en haar man Freddy. In het strandhokje is het gebeurd.
Toen we tien minuten later weer naar buiten kwamen, hadden we
allebei een hoofd als een tomaat. We dachten dat iedereen het aan
ons zag. Zonder op of om te kijken, zijn we in het koude water
gesprongen om af te koelen.
In al die jaren hebben Christa en ik maar één keer ruzie gehad.
Normaal ging ik haar elke dag thuis opzoeken, maar die keer ben ik
een hele week niet geweest. Ik, met mijn goed hart, had voor haar
een chique bloes gekocht van zeshonderd frank. Maar ze was niet
dankbaar. Ze reageerde niet. Ze had het te druk met een ander.
Christa kon namelijk niet zwemmen en die dag kreeg ze haar eerste
zwemles. De badmeester was een knappe reus. En je kent dat wel:
spartelen, een beetje stoeien, zwemmen, lachen... Ik zag groen van
jaloezie. Ik nam het dure bloesje weer mee en thuis heb ik van pure
ellende in kleine stukjes gescheurd. De volgende dagen liet ik me
niet zien. Maar een week later kon ik niet meer. Ik zei dat ik haar
vader enkele wedstrijdfoto’s moest laten zien... Ik was dol op
108
Christa. Walter vond het niet zo prettig dat ik zo hard van stapel
liep. Logisch, hij wist niet wat ik allang wist: Christa was de
perfecte vrouw voor mij. Ik hou hout vast, maar ik durf het te
zeggen: we passen zéér goed bij elkaar. Bovendien hebben we het
grote voordeel dat we jeugdvrienden zijn. Als het ware broer en
zus, en tegelijk ook dikke vrienden. En Christa weet meer van het
wieler peloton dan wie dan ook.
Een coureur wordt rap volwassen. Hij leert snel dat verlies heel erg
is en dat winst jaloezie oproept. En vooral leert hij te zwijgen.
Iemand die niet kan zwijgen, moet geen coureur worden. Alleen
thuis kun je jezelf zijn. Ik had er een gewoonte van gemaakt om
alles met Christa door te praten. Alles. En alléén met haar. Ik denk
dat zei de enige persoon is op de wereld die mij en het peloton door
en door kent. En niet te vergeten: zij is degene geweest die mij op
mijn dertiende van die vervelende hallucinaties over ongevallen
heeft verlost.
Het systeem van Post.
In 1975 werd ik voor de tweede opeenvolgende keer nationaal
kampioen. Het gebeurde in Aspelare. Walter kon er die keer niet bij
zijn, hij moest zelf koersen. Maar ook zonder zijn goede raad en
109
dreigende vuist won ik. Het was de eerste keer in de geschiedenis
van de wielersport dat een nieuweling twee keer na elkaar Belgisch
kampioen werd. Ik was dat jaar ook weer provinciaal kampioen
geworden en in totaal behaalde ik 52 overwinningen. Ik had amper
zes nederlagen geleden en mijn slechtste uitslag was een vierde
plaats. Bovendien won ik in de winterperiode vier veldritten.
Zonder gespecialiseerde training. Walter en Willy hebben ook
enkele crossen gewonnen. We zijn zware mannen geweest. Maar
gelukkig kunnen we ook nog iets anders dan fietsen.
Na mijn wielercarrière wil ik in het zakenleven stappen. Het liefst
zou ik iets doen waardoor ik volledig verdwijn uit de publieke
belangstelling. Ik ben vedette sinds mijn veertiende; het is genoeg
geweest.
Na het wielrennen wil ik totaal iets anders. Dat kan, want ik leer
snel. Toen ik tuinier was - van mijn zeventiende tot mijn
tweeëntwintigste - leerde ik ook dat vak vrij makkelijk. De meeste
dingen waaraan ik begin, lukken. Ik ben namelijk slim genoeg om
alleen die dingen te proberen waarvoor ik wat talent heb. Business,
bijvoorbeeld. Daarover heb ik heel wat geleerd van Peter Post. Die
kan zaken doen! Elk gesprek bereidt hij minutieus voor; ieder
belangrijk woord heeft hij minstens veertien dagen van tevoren
afgewogen. Je moet echt tegen hem opgewassen zijn, want anders
110
betaalt hij je de helft minder dan een ander, zonder dat je het
doorhebt.
Peter kan mensen om zijn vinger draaien. Ik zal een voorbeeld
geven. Als ik een slechte periode had, kwam hij over het contract
van volgend jaar praten. Reed ik goed, dan trakteerde hij met een
diner, maar dan sprak hij vooral niet over een nieuw contract. Zo
slim is hij. Als Post een zaak doet, doet hij een goede zaak. Anders
begint hij er niet aan. Met het hanteren van die vuistregel heeft hij
het ver geschopt. Ik heb veel bewondering voor hem en ik heb echt
veel van hem geleerd.
Toen ik alles won wat er te winnen viel zeiden de mensen: ‘Niet
moeilijk, zijn broers leren hem alles.’ En het is waar, ik heb ook
veel van hen geleerd. Maar ik moest wel zelf trappen. En de kracht
om te trappen die heb ik van hierboven. Ik ben nog altijd gelovig.
Als ik bid, kan ik niet verliezen, dat weet ik. Toen ik nog bij de
jeugd reed, bad ik voor elke wedstrijd vijftien weesgegroetjes en
één onzevader. Als ik het een keer niet deed, verloor ik. En ieder
jaar gingen Willy, Walter en ik te voet op bedevaart naar Onze-
Lieve-Vrouw van Oostakker. We zijn geen pilaarbijters, maat het
geloof zit er diep in.
111
In 1976 reed ik bij de junioren 39 palmen bij elkaar. Dat waren er
een tiental minder dan de voorafgaande jaren. Door mijn reputatie
van onverbiddelijke winnaar werd het steeds moeilijker... Vooral in
West-Vlaanderen reden ze blok tegen mij. Dat jaar werd ik zelfs
geen kampioen van België . Iedereen mocht winnen, behalve ik. Ik
was nijdig. En ik zwoer dat ik wereldkampioen zou worden.
Het was de eerste keer dat ik kon deelnemen aan een
wereldkampioenschap. Bovendien werd het WK verreden in België,
in het Brabantse Gooik. BWB-afgevaardigde Roger de Corte van
Waarschoot zei dat ik zeker mee mocht. Hij had maar één
voorwaarde: ik moest de Ronde van Denemarken rijden. Ik ging
daarmee akkoord, maar Walter en Willy stelden hun veto. ‘Ge zijt
pas zeventien, ge hebt nog tijd genoeg voor het zware werk,’ zei
Willy. Ik belde af. De Corte reageerde nijdig. ‘We zullen er
rekening mee houden,’ zei hij. En ze hebben er rekening mee
gehouden! De BWB heeft me nooit meer geselecteerd. Niet bij de
junioren, niet bij de amateurs. Ik heb geen enkel
wereldkampioenschappen mogen rijden in de jeugdcategorieën. Het
jaar daarop won ik 52 keer en werd ik, ondanks verschillende anti-
Planckaert-coalities, Belgisch kampioen. Mijn derde nationale titel
in vier jaar. En toch mocht ik weer niet mee naar het
wereldkampioenschap. Ik maakte mezelf wijs dat het niet erg was,
dat het me niet kon schelen. Ik kreeg troostende supportersbrieven
112
uit alle hoeken van het land, maar de tegenwerking van de BWB-
mensen kwetste me dieper dan ik wilde toegeven. Zonder de
onvoorwaardelijke morele steun van mijn broers was ik er mentaal
aan kapot gegaan.
De combine met Peiper.
Ik had alle luxe maar toch - en misschien juist daarom - zocht ik
naar meer inhoud in mijn leven. Toen ik in Zingem de arme
Australiër Peiper leerde kennen, kon ik dat verlangen invullen: ik
zou een sukkelaar helpen. Nadat ik zijn miserabele behuizing had
gezien, nam ik hem bij ons in huis. Hij kreeg alles gratis: eten,
drinken, huis, zijn kleren werden voor hem gewassen en gestreken.
Hij sliep zelfs bij mij in bed. En toch heeft hij me een paar keer raar
doen opkijken. Toen hij al meer dan een jaar bij ons woonde, vroeg
ik hem twee wielen om te gaan koersen. Dat kon. Toen ik ze ‘s
avonds teruggaf en hem bedankte, zei hij: ‘Geen dank. Geef me
liever vijfhonderd frank.’ Na alles wat ik voor hem gedaan had. In
de koers bijvoorbeeld, liet ik hem eerst ontsnappen. Als hij ver
113
genoeg was, reed ik hem achterna. Altijd kwamen we samen aan.
Zo werd hij tweede en verdiende hij een extraatje. Dat ging lang
goed, tot die keer in Aspelare. Ik liet hem, zoals gewoonlijk, eerst
demarreren. Toen hij driehonderd meter voor lag, spurtte ik achter
hem aan. Maar die dag waren er vijf of zes coureurs met mij mee.
Rappe mannen. De besten. Pech! Ik ging naast Peiper rijden en zei:
‘Alan, als we samen blijven ben jij zevende.’ Peiper spurt namelijk
als een honderdjarige. Demarreer nog een keer. Ze zullen naar mij
kijken en jou laten gaan. Als je dan echt weg bent, moet je op me
wachten.’
Ik had mijn mond nog niet dicht toen hij al wegflitste. De anderen
bleven inderdaad in mijn wiel. Ik wachtte tot Peiper een halve
minuut voor lag. Toen sprong ik weg. Het was moeilijk; ze beten
zich vast in mijn achterband. Drie keer moest ik alles geven voor ik
definitief weg was. Doodop zat ik. Mijn tong hing op mijn stuur,
maar het doel was bereikt: ik was ze kwijt en mijn vriendje Peiper
zou op me wachten. Hij zou niet zevende maar tweede worden.
Ondertussen reed Alan nog altijd zo’n tweehonderd meter voor me.
Gelukkig keek hij om. Ik wuifde: hij moest wachten! Maar wat
deed die sloeber? Hij reed als een gek. Keihard, want dat kon hij. Ik
moest werkelijk mijn benen pijn doen om metertje per metertje te
naderen. In mijn herinnering zie ik hem nog altijd voor me:
trekkend, sleurend, alles gevend. Ik riep; maar hij kromde zich nog
114
meer. Ik werd razend. Ik spurtte voluit en pakte hem pas op enkele
meters voor de streep. Met mijn laatste krachten klopte ik hem met
een half wiel. Ik wou hem meteen goed ervan langs geven maar
bedacht me. Die jongen had nog nooit van mij gewonnen. Nog
nooit! En ik, de egoïst, had daar nooit bij stilgestaan. Stom!
‘s Avonds wilde ik het goed maken. Voor we in slaap vielen, zei ik
dat hij de volgende koers mocht winnen. Ik verwachtte dat hij dol
van geluk de kamer zou ronddansen, maar ik vergistte me. Hij keek
naar me alsof hij een dooie rat zag liggen. ‘Ik wil geen cadeaus,’ zei
hij. ‘Als ik van jou win, wil ik echt winnen. En ik zal ooit winnen!
Hij wilde de beste zijn. maar hij heeft nooit gewonnen.
Om u een idee te geven hoe eigenaardig coureurs kunnen reageren,
zal ik u een verhaal vertellen dat nog nooit in een krant heeft
gestaan. Toen Walter en Willy bij C&A reden, hadden ze een
klimmertje in de ploeg: Ludo Loos. Aan tafel kregen die twee
sloebers, met steun van de rest van de ploeg, Loos zo gek, dat hij
een bord soep nam en het uitkiepte over het hoofd van een mooie
dame. Het was het hoofd van de vrouw van de sportbestuurder Rudi
Altig. Doe Altig heeft Loos toen bijna gewurgd. En Loos zelf? Die
was apetrots. Hij die had gedurfd wat niemand anders durfde. Zo
zijn coureurs soms. Ze zitten in een raar beroep, met heel veel druk,
en zo nu en dan doen ze de vreemdste dingen.
115
In 1978 won ik 26 wedstrijden bij de liefhebbers, waaronder Gent-
Staden, de E3-prijs te Harelbeke, de sterfinale te Aartselaar, het
kampioenschap van Vlaanderen en de trofee Het Volk in Zottegem.
Walter Schoonjans, de vedette uit de buurt van Harelbeke, had in de
kranten voorspeld dat hij die eerstejaarsamateur met die beroemde
naam in Harelbeke belachelijk zou maken. ‘Laat Planckaert maar
komen, ik vergruis hem,’ moet hij hebben gezegd. Na de wedstrijd
is hij zonder veel commentaar naar huis gereden. Ik had hem
geklopt met twintig meter. Ik had mijn remmen zelfs een beetje
dichtgeknepen om het duel op een spannende spurt te laten lijken en
om zo zijn eer te redden. Maar medelijden is er niet bij in het
peloton. Wie een gevaarlijk tegenstander kan vernederen, vernedert
hem. Wie kan winnen, wint. Ik kan daar tien, nee honderd
voorbeelden van geven.
In de Tour van 1988 had ik een afspraak met Jean-Paul van Poppel.
Hij won elke spurt in de Tour. Maar in de laatste rit, met aankomst
te Parijs, zou hij niet voluit meespurten. We hadden een deal: ik zou
die rit winnen. In ruil kreeg zijn ploeg de rode trui, die ik eigenlijk
niet meer kon verliezen. Maar wat gebeurde er? Toen we op de
Champs-Elysées aan het spurten waren, gaf Van Poppel me een
kwak. Ik was meteen kansloos. Besluit? Een coureur - en zeker een
116
spurter - heeft een dierlijk instinct, dat in het zicht van de meet alles
overheerst. Op dat moment bestaat er maar één gevoel: de wil om te
winnen.
Een vreemde man in huis
Bij de amateurs vormden Fons de Wolf, Daniël Willems, Claude
Criquielion en Wiliam Tackaert de zogenaamde blauwe garde. Zij
waren de elite, zij mochten naar het wereldkampioenschap. Ik niet.
Maar ik klopte hen wel. In de trofee Het Volk lag ik met De Wolf,
Tackaert en Ludo Freyns voorop. Ik was eerstejaarsamateur en ik
had me in hun wielen kunnen verstoppen. Ik zei: ‘Ik wil op één
voorwaarde meewerken: De Wolf en Tackaert mogen op het eind
niet om de beurt demarreren. We gaan ervoor spurten.’ Ze gingen
daarmee akkoord. Maar in de laatste ronde demarreerde Fons de
Wolf toch. Ik ging hem halen. Onmiddellijk daarna demarreerde
Tackaert. Ik ging hem halen. Toen ging De Wolf weer. Ik ging hem
halen. En Tackaert. Ik ging hem wéér halen. Het werd uiteindelijk
toch een spurt. De Wolf kwam nog gevaarlijk opzetten, maar ik
sloot professioneel de deur. Ik won. En toch mocht ik niet mee naar
het WK.
117
In 1979 werd ik 32 keer eerste. Ik won onder meer de Omloop Het
Volk, Gent-Staden, de Vlaamse Pijl, Gent-Ieper en Dwars door
België. Dat jaar werd ik wel geselecteerd voor de blauwe garde,
maar na een anderhalve maand werd ik ontslagen. Ik had drie
koersen in één week gereden en dat mocht niet. Dus wéér geen
WK. Ik probeerde over te stappen naar de profs, maar dat mocht
ook niet. Ik was twintig, ik had alle grote wedstrijden één of twee
keer gewonnen en ik mocht mijn brood niet verdienen! Ik moest
nog twee jaar amateur blijven.
In die twee jaar heb ik mijn prof carrière verspeeld. Het
interesseerde me niet meer. Ik verveelde me, ik verloor mijn
ambitie. Ik dacht: wat doe ik? Wat voor een leven heb ik? Andere
jongens zaten elk weekend in de discotheek. Ik niet. Ik ging nooit
uit. Mijn leven bestond in koersen, werken en enkele keer uit eten
gaan. In die tijd waren moeder Gusta en ik de enigen thuis. Al mijn
broers en zussen waren getrouwd, ik bleef over. De kleine was de
keizer thuis. Moeder zegt dat ze niets over mij te zeggen had, en dat
was zo. Het huis was van mij. Maar dat veranderde, helaas. Want
Vera en haar man Freddy besloten om bij moeder Gusta in te gaan
wonen. Plotseling zat er een vreemde man in ‘mijn’ fauteuil. Als ik
tien minuten te laat thuis kwam, bleken trouwens alle fauteuils
bezet te zijn. Ik kon dat moeilijk verteren. We hebben vaak serieuze
discussies gehad. Zelfs over het eten. Ik was het gewend om alle
118
potten en pannen uit te likken, maar nu zei moeder Gusta dat ik wat
vlees, groente en soep moest bewaren voor mijn schoonbroer. En
die kon eten! Die was paracommando geweest! Ik voelde me
aangetast in mijn keizerschap. Ik zei dat het voor mij niet meer
hoefde, dat hij alles mocht opeten. Er zijn toen harde woorden
gevallen. En kort daarna zijn Christa en ik in alle stilte getrouwd.
We vrijden al zeven jaar en we wilden onze eigen baas zijn. Een
paar maanden voordat ik beroepsrenner werd, stonden we voor de
burgemeester. Het kerkelijk huwelijk werd pas na het wielerseizoen
ingezegend. We lieten meteen een huis bouwen. Schoonbroer
Freddy heeft er dag en nacht aan meegewerkt. Die zal wat blij
geweest zijn dat ik, dat lastig baasje, weg was bij moeder.
De wraak van De Wilde
Op 1 september 1980 stond het eindelijk op mijn paspoort. Beroep:
wielrenner. Koersen zou mijn leven en rijkdom worden. Ik stopte
met tuinieren en werd fulltime professional. Mijn eerste koers bij de
profs werd georganiseerd door de supporters van het Planckaert -
dorp Nevele. De bevolking was trots op ons. Er werden grootse
zaken van mij verwacht, ik was hypernerveus. En om halftwee
‘s middags was het zover. Het café waar de inschrijving gebeurde,
gonsde van nerveuze blijdschap: de Kleine zou zijn eerste koers
119
winnen. Willy, Walter en ik kregen inschrijvingsnummers twee,
drie en vier.
Het was een wedstrijd over 140 kilometer. De zon scheen en het
was snikheet. In de helft van de koers schoven de Planckaerts naar
voren. Patrick Sercu probeerde wat, maar er gebeurde niks tot
Etienne de Wilde en Ferdi van den Haute alleen voorop raakten.
Mijn broers hadden al hard gewerkt en ze konden niet meer
reageren. En ik had me niet goed kunnen voorbereiden. Ik had een
echte lijdensweg achter de rug. Chirurgen hadden een aanwas in
mijn rug moeten wegnemen en dat was fout gelopen. Ik had zelfs
een paar dagen op het randje van de dood gezweefd. Op het
ogenblik van mijn eerste profkoers haalde ik dus amper zestig
procent van mijn normaal rendement. En de supporters verwachtten
en knaldebuut!
Het werd niks: mijn grote rivaal Etienne de Wilde won. Voor mijn
eigen deur! Voor de ogen van mijn eigen moeder! Tussen
duizenden Planckaert-supporters! Hij kon zich geen beter revanche
hebben gedroomd voor de spurtnederlaag waarmee ik hem in zijn
eigen Laarne, drie jaar eerder, had vernederd. Die eerste
profwedstrijd eindigde voor mij zonder enige glans/ IK WERD
ZESTIENDE.
120
Ik had me mijn entree in het profpeloton helemaal anders
voorgesteld. In het kampioenschap van Vlaanderen en ook in Parijs-
Tours was ik machteloos. In Parijs-Brussel kreeg ik zelfs krampen.
Niet alleen in mijn benen en armen, maar overal. Op dertig meter
van de streep loste ik uit de eerste groep. De Italiaan Gavazzi dacht
dat ik zwijmelde om hem te hinderen en duwde me in de berm. Ik
had de adem niet meer om hem een peer terug te geven. Het
koersen bij de profs kneep me de keel dicht. Het was alsof ik was
overgestapt van de kleuterschool naar een baan in het diepste van
een steenkoolmijn.
Het verschil was verschrikkelijk. Bij de amateurs zijn er maar een
paar die extreem goed kunnen fietsen; bij de beroepsrenners kunnen
ze dat allemaal. De beste tweehonderd fietsers uit alle landen zijn er
verzameld. Ik werd met de neus op de werkelijkheid gedrukt. Ik
was geen keizer, ik was zelfs nog geen prins. Ik moest nog héél
veel leren.
Ik begon aan mezelf te twijfelen. Ik zei dat ik wilde stoppen. Walter
antwoordde dat ik me geen zorgen moest maken. Dat ik in de
winter goed moest rusten, meer niet. Ik stapte naar de
kinesitherapeut Debbaut (die van Roger de Vlaeminck) en de pijn
verdween. Ik kon doorgaan. Het grote succes zou wel komen; ik
moest alleen nog een jaartje geduld hebben. Misschien twee.
121
Ondertussen won ik tien à twaalf koersen per jaar. Ik won in
Harelbeke, in Waregem en een rit in de Tour, maar overwinningen
in grote klassiekers bleven voorlopig uit. Dat komt wel, troostte ik
mezelf. Maar het kwam niet. En de jaren gaan snel. Voor je het
weet, ben je dertig.
In 1981 kwam ik terecht in de ploeg van Berten de Kimpe. We
hadden goede coureurs - Etienne de Wilde, Claude Criquielion,
Sean Kelly, Walter Planckaert, Guido van Calster - maar ik won
acht keer. En ik leerde elke dag. Ik ging naast Bernard Hinault
rijden. En ook naast Francesco Moser. Ik bewonderde elke grote
coureur. Tegenwoordig hebben de jongeren de grootste mond. Maar
als ik naast Moser, Hinault of De Vlaeminck reed durfde ik ze niet
eens te groeten.
Ik hield van die vedetten. Ik kon nauwelijks geloven dat ik daar
écht tussen zat. Tussen mijn t.v. helden! Mijn allergrootste
genoegen vond ik in het bestuderen van die kerels. Ik ging in hun
wiel rijden en deed alles wat zij deden. Ik trapte in dezelfde
versnelling. Als zij dronken, dronk ik ook. Als zij aten, at ik. Ik
snoot zelfs mijn neus als zij dat deden.
Iemand van goede wil moest binnen de kortste keren een groot
kampioen worden, dacht ik. Maar ik heb alle tegenslagen gehad die
je kunt hebben. Mijn eerste grote pech was herrezen Freddy
122
Maertens. Zonder hem had ik in mijn eerste profjaar vijf Tourritten
gewonnen. Alles zou dan anders zijn geweest. Ik zou metéén
internationale bekendheid hebben verworven.
In de maand voor de Tour had ik Maertens altijd geklopt. Zelfs met
mijn 53 - 13. Hij duwde de loodzware 54 - 12 - dat scheelde 45
centimeter per keer - en toch droogde ik hem af. maar tijdens de
Tour lukte het niet meer. Er was weinig aan te doen. Walter en ik
hielden er lange vergaderingen aan over. We moesten proberen
Maertens in te sluiten. Als je deur voor hem sloot, bleef hij gewoon
doorrijden. En als het echt niet anders kon, dan viel hij liever dan
dat hij zich gewonnen gaf. Een straffe jongen, die Maertens. Een
beetje een ouwe Flandrien... Je moest verdomme goed uitkijken als
je hem wou insluiten. Voor je het wist, zat je zelf in de val. Want
zijn vriendjes Gerry Verlinden en Alain Deroo waren ook geen
piepkuikens. Die konden ook tegen wind en regen.
Een keer heb ik Maertens kunnen kloppen. In Zolder. En onlangs
ben ik hem gaan vragen waarom hij in zijn boek Niet van horen
zeggen schrijft dat ik die overwinning heb gekocht. Hij heeft eerlijk
geantwoord. Hij had aan zijn ploegmaats verteld, zegt hij, dat ik
hem honderdduizend frank had betaald. Ze hadden die dag heel
nonchalant de spurt aangetrokken, en dat zat hem niet lekker. Hij
zei dat ze harder voor hem moesten werken, dat hij anders elke rit
123
zou verkopen. Daarna trokken zijn ploegmaats wel behoorlijk de
spurt aan. Resultaat: hij won vijf ritten.
Ach, Maertens is geen kwaaie jongen. Hij wordt alleen maar teveel
geplaagd door zwarte gedachten. Als je zijn boek leest, merk je het
duidelijk: iedereen is tegen hem... Maar misschien heeft hij gelijk.
De ergste argwaan is nog niks vergeleken met de werkelijkheid,
denk ik soms.
Geld, geld en geld
In 1982 was ik de enige kopman van mijn ploeg. In de Omloop Het
Volk werd ik vijfde. De Ronde van Vlaanderen zou ik winnen. Ik
voelde me zo sterk als een jonge minnaar, maar bij het ingaan van
de plaatselijke ronde in Meerbeke hoorde ik tot mijn verbijstering
dat René Martens voorop reed. Sport bestuurder De Kimpe had me
niet ingelicht. En Martens had op dat moment voor het einde, één
minuut.
Ik deed alles wat ik kon. Ik demarreerde twee, drie keer en raakte
uiteindelijk weg. pollentier en Rudy Pevenage zaten in mijn wiel. Ik
beloofde die mannen behoorlijk wat ‘smartgeld’ als ze mij bij
Martens konden brengen. Pevenage zei nee. Hij dacht zelf te
kunnen winnen. Pollentier, die geen kans had in de spurt, wilde wel
124
helpen. Ik zag koploper Martens na elke bocht tientallen meters
dichterbij komen, maar we strandden op de twintig meter.
Er wordt wel meer betaald voor wat extra hulp in de finale van een
wedstrijd. Een woord is een woord, en zwijgplicht is heilig.
Wielrenners zijn zwijgers. Wie zijn mond niet kan houden moet een
ander beroep kiezen. Het peloton is een wereld in de wereld. Vanaf
het moment dat je een koersbroek draagt, word je een ander mens.
Coureurs zijn ook een beetje hoerig. Een renner verkoopt zijn
krachten. Vaak sluit hij een korte vrede met de man die gisteren nog
zijn aartsvijand was. De ene dag vechten ze en een dag later moeten
ze samen in de slag. Het ene jaar rijd je iemand in het verlies, het
volgende jaar is hij je ploegmaat. Het kan je allemaal wel schelen:
soms zit je te huilen op je fiets of in je hotelkamer, maar het moet.
Als er maar betaald wordt. Daar gaat het om.
Als professioneel coureur word je beenhard. Als je wint, ben je god;
als je moet lossen, word je bespot: ‘Gaat het, kampioen? ça va,
champion? ‘En de oudjes helpen niet. Die lachen. Ze sturen een
jonge kerel om zeven bidons water op een moment dat de koers
losbarst. Zo’n jonge kerel moet dan twintig kilometer jagen, met
zeven kilo water om zijn nek.
In 1982 had ik Gent-Wevelgem kunnen winnen. We lagen met vier
man voorop: Anderson, Fons de Wolf, Hoste en ik. We hadden één
minuut. Maar Hoste kwam niet aan de leiding en De Wolf
125
nauwelijks. Ik wilde wat drinkgeld betalen, maar ze hadden geen
dorst. We werden ingelopen. Ze wilden niet dat ik zou winnen. Ze
vreesden dat ik te snel te groot zou worden.
Het peloton zit nooit op een grote kampioen te wachten. Hoe groter
je reputatie bij de jongeren hoe meer ze je tegenwerken. Ik begreep
dat toen niet. Ik vroeg me af wat ik verkeerd had gedaan. Ik deed
me sympathiek voor, ik keek niet naar hun vrouwen, ik maakte
grappen. En toch waren ze tegen me. Drie dagen na die fameuze
Gent-Wevelgem was het wéér zover. Die keer mocht ik Parijs-
Roubaix niet winnen. Ik zat mee in de kopgroep. Mijn
medevluchters waren geen gewone jongens, maar ik kon ze
allemaal kloppen: Raas, Moser, Hinault, Gragor Braun en De
Vlaeminck. Maar op het einde lieten ze Raas wegrijden!
Er wordt gezegd dat een spurter het gemakkelijk heeft. Fout! Een
spurter heeft het moeilijk. Als je als rappe man mee bent met een
ontsnapping, wil niemand nog helpen. Dan doen de anderen geen
kop meer en bovendien proberen ze je eraf te rijden.
Ach, mijn Palmares interessert me eigenlijk niet zo. Maar als ik de
koersen die ik door allerlei stomme omstandigheden wel had
gewonnen, dan had ik nu al kunnen stoppen. Dan was ik nu al boer.
Want daar gaat het om: ik wil later boer worden en ik koers voor de
centen. Later, als vijftiger, kan ik beter enkele miljoentjes in mijn
zak hebben dan een mooi palmares. Want van het één kun je eten
126
en van het andere niet. Veel oudere ex-winnaars van Parijs-Roubaix
en de Ronde van Vlaanderen moeten vandaag de dag nog zeer hard
werken. Ik wil de oud-kampioenen de kost niet geven die elke dag
doodmoe en een beetje ongelukkig van hun werk thuiskomen; daar
gaat het om. Niet om de eer. Als je er goed over nadenkt, gaat het
allemaal om geld, geld en geld.
127
Het WK - syndroom.
‘Je wens is vervuld,’ zei Christa aan de telefoon. Het was 12 maar
1982. Ik hikte. Wat een opluchting. Haar eerste woorden waren
geweest: ‘Goed dat het een zoon is, anders lag ik hier volgend jaar
weer.’ Ik wilde perse een zoon. Ik heb hem Francesco genoemd,
naar mijn idool; de Italiaanse kampioen Francesco Moser.
Onmiddellijk nadat Christa had gebeld, wilde ik mijn koffers
pakken, maar ploegleider Bert De Kimpe zei dat ik in de koers
moest blijven. Ik moest Parijs-Nice uitrijden. ‘s Avonds hebben
Walter en ik - Walter sliep bij mij op de kamer - een fles
champagne leeggedronken. Vijf dagen later, in de buurt van
Toulon, kreeg ik een foto toegestuurd van moeder en zoon. Het
duurde tien dagen eer ik naar huis kon. Ik was amper tweeëntwintig
en ik had het er lastig mee. Toen Christa vier jaar later weer beviel,
het kindje werd dood geboren, was ik er wel bij. Dan zit je daar met
op elkaar geklemde tanden. Maar toen eind 1988, op 30 december,
Stephanie ter wereld kwam, was ik er ook.
Met een tikje meer geluk, had ik al drie keer de Ronde van
Vlaanderen gewonnen en twee keer Parijs Roubaix. Nu heb ik één
128
keer de Ronde gewonnen. Ik heb al enorm veel tegenslag gehad. Na
de overwinning van Jan Raas in Parijs-Roubaix van ‘ 82, waar ik
door de elite van het peloton in de tang werd genomen, was ik zeer
teleurgesteld. En een dag later moest ik starten in de Ronde van
Spanje. Ik dacht dat ik er niets van zou bakken, maar ik won de
eerste vijf ritten. De zesde werd me ontstolen. Die dag klopte ik alle
goede klimmers in een zeer zware etappe. Ik was zo trots als een
beginneling. Alberto Fernandez was tweede, Claude Criquielion
vierde. Maar de Spaanse koerscommissarissen zijn nog fanatieker
dan de Fransen.
Ze declasseerden me omdat ik zogenaamd van mijn lijn was
afgeweken. Maar ik wijk nooit van mijn lijn af. Omdat ik vaak de
snelste was, heb ik weinig mensen moeten hinderen en ben ik bijna
nooit gevallen. Behalve die ene keer in Parijs-Nice van 1983.
We waren met drie vooruit. Dirk de Wolf, een Fransman en ik. Het
regende. De Wolf reed als een gek aan de leiding. Ik riep: ‘Trager
Dirk. We gaan vallen.’ Maar de Wolf, eerstejaarsprof, wou iets
bewijzen. In een scherpe bocht sloegen we tegen het asfalt. Ik gleed
twintig meter over het wegdek. Op mijn rug had ik geen stukje huid
meer over. De Wolf ook niet, de Fransman riep huilend om zijn
moeder, maar De Wolf en ik namen een andere fiets en reden door.
Met vier minuten voorsprong begonnen we aan de laatste klim. Er
129
kon niets meer gebeuren. Ik reed De Wolf eraf en zou de rit gaan
winnen, maar ik viel in de eerste bocht van de afdaling. En in de
volgende bocht ging ik weer onderuit. Ik stopte. Ik durfde niet
meer. Dirk de Wolf durfde wel. Hij won. ‘s Nachts heb ik op mijn
buik moeten slapen. De dokter verbood me alle competitie. Twaalf
dagen heb ik moeten rusten. Op mijn buik!
Een frontale botsing.
Walter is zestien jaar beroepsrenner geweest en is maar drie of vier
keer gevallen. Willy één keer, maar hoe! Het gebeurde in de Giro.
Hij raakte ingesloten, duwde Marino Basso weg en die sloeg met
zijn vuist op Willy’s stuur. Willy was op zevenentwintig plaatsen
gewond, maar er was niets gebroken.
In de vierdaagse van Duinkerke in 1983 won ik twee ritten plus het
punten klassement. Daarna moest ik mee naar Dauphiné Libéré.
Maar eerst moest ik een koers rijden in Wenen. Stan Tourné, Réné
Martens en ik reden er met de nachttrein naartoe. We zaten in de
restauratiewagen, toen ik ineens een onbehaaglijk gevoel kreeg. Het
eten smaakte me niet meer. Ik zei: kom jongens, we gaan terug naar
onze slaapcabines. Ik heb nog wat boterhammen met ham van
moeder Gusta.
130
Twee minuten later gebeurde het: een frontale botsing tussen twee
treinen. Ik zat met mijn rug in de richting van de locomotief. Tourné
en Martens werden uit hun bed geslingerd. Ik vloog tegen de wand.
We keken naar buiten en we zagen dat de eerste tien wagons,
waaronder de restauratiewagen, in elkaar waren gedrukt. We
stapten uit. Dat was levensgevaarlijk, want er slingerde overal
elektriciteitskabels rond. De eerste dode die we zagen was de
machinist. Hij was onthoofd. De tweede machinist was ook dood.
Er waren in totaal 8 doden en 27 zwaar gewonden. De meeste
slachtoffers zaten in de restauratiewagen. Overal heerste er paniek.
Ik had mijn rug bezeerd en ik kon niet mee naar de Dauphiné. Rudy
Dhaenens was een goede vriend. We trainden samen. En toch was
hij het die over mij ging roddelen bij De kimpe. Ik had niks aan
mijn rug, ik was een luiaard, ik trainde niet. De Kimpe slikte alles.
Een breuk tussen ons was onvermijdelijk. Ik werd thuisgelaten voor
alle grote wedstrijden en ik mocht uitsluitend starten in
kermiskoersen. Op de televisie verklaarde Berten dat ik te zwak
was om de volledig afstand van een klassieker aan te kunnen. Ik zat
verschrikkelijk in de put en toen kwam peter Post.
In juli 1983 kwam Jules de Wever, toen assistent van Post, voor de
eerste keer met mij praten. Ik dacht dat hij een grap uithaalde. Ik
kon niet geloven dat de grote Post in mij geïnteresseerd was. Maar
131
hij betaalde evenveel als de Kimpe, Walter mocht ook in de ploeg
komen en hij gaf ons een contract voor twee jaar. Hij kreeg
anonieme brieven, waarin werd beschreven hoe onhandelbaar de
Planckaerts waren, maar Post trok zich niets aan van al die
roddelpraat. In ruil voor zijn vertrouwen boekte ik in ‘84 24
overwinningen, waaronder alle ritten in de Ster van Bessège, vier
ritten plus de eindoverwinning in de Ronde van België, een Tourrit,
een rit in de Ronde van Zwitserland, twee ritten in de Ronde van
Spanje, twee ritten in Parijs-Nice, twee ritten in de Driedaagse van
de Panne en een zege in Gent-Gent. Ik werd ook nog tweede in het
Belgisch kampioenschap, waar ik de spurt aantrok voor ploegmaat
Eric Vanderaerden.
In Lourdes, tijdens de Tour, viel ik. In Lourdes! Ik was gewond aan
mijn rechterarm en kon mijn stuur niet meer vasthouden. Zo reed ik
twee cols op. De dag daarop werd ik naar een plaatselijk ziekenhuis
gebracht, waar ze me wilden opereren. Ik heb me daartegen verzet
en thuis bleek dat een chirurgische ingreep overbodig was.
Alles was perfect georganiseerd.
Dat jaar hernieuwde ik mijn kennismaking me de Nederlandse
krachtmens Bert Oosterbosch. Volgens mij de sterkste coureur aller
132
tijden. Hij was de eerste renner die twintig meter van me weg kon
springen, zonder dat ik hem terug kon halen. Niemand kon hem
terughalen. Robert Millar probeerde het. Het lukte niet. Stephen
Roche probeerde het. Het lukte niet. Ik heb maar één renner gekend
als Bert Oosterbosch. Hij is later wereldkampioen achtervolging
geworden op de baan. Hij won ook elke proloog. Hij heeft tijdritten
gewonnen in de Tour. Ooit lapte hij Hinault twee minuten aan zijn
broek. Ik had veel respect voor Oosterbosch. Ik heb vier jaar samen
met hem bij Panasonic gereden en als hij de spurt aantrok en je
loste één meter, kon je hem niet meer krijgen.
Het was leuk rijden bij Post. Alles was perfect georganiseerd. Ik
kon moeilijk afscheid nemen van de ploeg. Mijn enige probleem
was Eric Vanderaerden. Ik heb verschrikkelijk veel gedaan voor
Eric, maar hij deed niks terug. ‘Ik ben het gewoon dat iedereen voor
mij rijdt,’ zei hij. ‘Ik heb nooit anders gekend. Ik ben van de jeugd
overgestapt naar Post en ik ben altijd kopman geweest.’ Als hij me
zo nu en dan een dienst had terugbewezen, dan was ik - als
superknecht - bij Eric gebleven. Ik mocht hem graag. We lachten
elke dag.
In 1987 gaf ik mijn woord aan meneer Lambert om voor ADR uit te
komen. Peter Post moet er op de een of andere manier zijn
achtergekomen, want hij organiseerde een gesprek met mij en
Vanderaerden. Besloten werd dat Eric in de toekomst zo nu en dan
133
ook de spurt voor mij zou aantrekken. Daarna volgde nog een
gesprek met Post onder vier ogen. Wéér kwam ik diep onder de
indruk van zijn grote persoonlijkheid. Uiteindelijk beloofde ik om
nog voor twee jaar te tekenen. De volgende dag belde ik naar de
ADR-baas Lambert met het bericht dat ik mijn belofte niet kon
houden. ‘Als je dat doet, wordt de ADR-ploeg niet opgestart hij.
Ik lag ervan wakker. De dag voor Parijs-Tours ben ik naar Peter
gestapt met het bericht dat ik uiteindelijk toch wegging. Hij vond
het zacht uitgedrukt, een beetje flauw. Maar we zijn als vrienden uit
elkaar gegaan.
Ik heb nog altijd geen spijt van die overstap. De ADR-ploeg is
Vlaamser, vriendelijker. Vier jaar Hollandse mentaliteit was voor
mij genoeg.
Peter Post balde zijn vuist.
In 1985 kwam ik traag op gang. Ik won niks. Ik moest zelfs lossen.
Ik werd bij Peter Post geroepen voor een persoonlijk onderhoud.
Zijn preek was messcherp. Ik beloofde dat ik drie weken later Gent-
Gent zou winnen.
Ik begon te trainen als een Rus. Maar drie dagen voor de koers zag
ik in het BRT-sportprogramma Extra Time een interview met Post.
134
Hij zei, zomaar op de buis, dat ik er die winter de kantjes had
afgelopen. Dat ik Gent-Gent, de koers die ik het jaar daarvoor had
gewonnen, niet zou kunnen volgen.
De dag van de wedstrijd stond ik zo scherp als een speer. We
raakten met twee voorop: Jacques Hanegraaf en ik. Jacques wilde
koste wat het kost winnen, maar hij wist dat ik hem in de spurt zou
kloppen. Hij zei dat hij me veel drinkgeld zou geven als ik mijn
remmen dicht zou knijpen. En toen deed ik iets wat mijn stijl niet is.
Ik stemde toe. Ik wenkte de auto van Post en zei dat ik me zou laten
kloppen voor wat drinkgeld. Post keek naar mij alsof hij haar zag
groeien op scheerzeep. ‘ Als je dat durft te doen!’ zei hij en hij
balde zijn vuist.
Ik maakte me klaar voor de spurt. Landgraaf gaf alles. Ik raakte er
niet over. Pas dertig meter voor de meet kon ik hem, met een half
wieltje, voorbij. Als ik had verloren, dan had Peter Post me
overreden met zijn auto.
Hanegraaf was zeer boos. Ik had hem niet gezegd dat ik toch zou
spurten. In een Nederlandse krant las ik de volgende dag dat hij
mijn auto in de poep zou rijden. Dat ik een clown was. Voor het
begin van de volgende wedstrijd ben ik naar hem toegestapt. Zijn
ogen schoten vuur.
Ik dacht: dit kan niet. Ik stapte op hem af. ‘Weet je wat een
confituurbom is?’ vroeg ik. Hanegraaf slikte. ‘Als je nog één kwaad
135
woord over mij vertelt, laat ik een confituurbom in uw huis
ontploffen.’ Hij was onder de indruk, zei dat ik een boef was, maar
werd uiteindelijk weer een vriend.
Phil dacht aan zelfmoord.
Twee dagen na Gent-Gent won ik Parijs-Nice. En de vierde rit, van
Châtillon naar Saint-Etienne, won ik ook. Een week later reden
Vanderaerden en ik, in Dwars door België, hand in hand over de
meet.
Dat jaar won Vanderaerden de Ronde van Vlaanderen. Mij werd
een knechtenrol opgelegd. Vanderaerden en Phil Anderson reden
voorop en ik moest afstoppen. Ik was pisnijdig. Willem van den
Eynde hinderde me, ik viel en stond meteen weer op. Ik gaf Van
den Eynde een enorme mep. Hij bloedde als een rund. We zijn
wrede mannen, wij Planckaerts.
De woensdag daarop, in Gent-Wevelgem, kreeg Phil Anderson de
opdracht om de wedstrijd te winnen. Op drie kilometer van de
streep reed Jean-Marie Wampers - de winnaar van Parijs - Roubaix
‘ 89 - nog altijd voorop. Panasonic leidde de achtervolging.
Iedereen reed op kop, behalve Vanderaerden, Anderson en ik. Maar
Ludo de Keulenaere, Johan Lammerts, Bert Oosterbosch en Steven
136
Rooks kregen het gat met de Wampers niet dicht. De laatste
kilometer ben ik zelf op kop gaan rijden. Ik maakte er een spurt van
en pakte Wampers, toen die bijna onder de spandoek reed. En wie
won, denk je? Phil Anderson, zoals afgesproken? Néé!
Vanderaerden. Hij klopte Anderson op de meet. Phil Anderson
slikte bijna zijn gebit in van ellende. En ‘s avonds had hij zelfs
moordgedachten. Eerst had hij in de Ronde van Vlaanderen
Vanderaerden laten voorbij gaan en nu dit. En ik? Ik had ook mijn
kans laten leggen. Niemand zei er iets van.
Parijs-Roubaix verloor ik door een valpartij. Marc Madiot won.
Toen hij wegging, zat ik nog tamelijk goed. Ik probeerde naar
Madiot toe te springen, maar Jef Lieckens viel voor mijn wiel en ik
was Madiot kwijt. Op tien kilometer van de meet.
In de ronde van Spanje won ik twee ritten. En daar gingen mijn
ogen open. Ik kon in Spanje twee keer zoveel verdienen als bij
Panasonic, maar het werd uiteindelijk ADR.
In de ronde van België leerde ik voor de eerste keer echt iemand
kennen voor wie ik echt bang was. Tot op dat ogenblik was ik de
snelste spurter, of toch bijna de snelste. Als ik verloor, gebeurde dat
met gering verschil, maar die kerel klopte mij met drie lengten. Ik
lag vijf meter voorop en in de laatste tien meter schoot hij me nog
voorbij. Zijn naam was Jean-Paul van Poppel. Dat jaar won ik maar
één rit.
137
Ik zou dan maar wereldkampioen worden. Het was een Italiaans
parcours en in België werd er verteld dat het geschikt was voor
spurters. Maar toen ik er eenmaal was, zag ik met mijn ogen dicht
dat daar een klimmer zou winnen. Het werd Joop Zoetemelk. Er
lagen een achttal renners voorop, allemaal klimmers. Half wedstrijd
was de helft van de Belgische ploeg al naar huis.
1986 was mijn merkwaardigste seizoen. Ik had twee klassieker
kunnen winnen. In de Catalaanse Week won ik vier van de vijf
ritten. Ik was in supervorm. In de Brabantse pijl werd ik tweede
achter ploegmaat Johan van de Velde en Rudy Dhaenens. Maar net
voor de eikenberg reed ik lek. Willy de Geest gaf me zijn wiel,
maar hij kreeg het niet in de haken. Ik verloor 45 seconden. Van de
Velde, die me stond op te wachten, werd hysterisch. Toch reden we
samen weer naar de eersten.
Die dag voelde ik me oppermachtig. Ik ging naast Vanderaerden
rijden, die zei dat hij goed zat. Maar hij loog. Als hij de waarheid
had gesproken, dan had ik niet gedemarreerd. Maar nu wilde ik weg
zonder Eric. Ik ging. Alleen Steve Bauer was mee. Nog 25
kilometer te gaan. De Ronde was binnen. Bauer kwam praten, zei
dat we moesten samen werken. Het kon niet beter. In de spurt zou
ik hem vermorzelen. Ik gaf alles wat ik kon. Op de Muur van
Geraardsbergen hadden we één minuut voorsprong. De koers was
gereden. Achter ons kwam een groep met zeven of acht ploegmaats.
138
Walter, toen al sportbestuurder, kwam naast mij rijden en zei dat ik
kalm moest blijven, dat het in orde was. Maar ik kreeg krampen in
de steile Kloosterstraat. Ik moest lossen. Eén meter, twéé meter...
Bauer keek om en gaf alles. Op de top had ik een achterstand van
tien, vijftien meter. Ik heb dat gat niet meer dichtgereden. Bauer
werd ook nog gepakt en Adri van der Poel won.
In de ronde van Spanje won ik twee ritten en reed in dienst van
Millar, die uiteindelijk nipt verloor van Lavabo Pino. De voorlaatste
dag was het hondenweer. Ik zat kapot en gaf op. Walter is toen heel
boos geworden. Heel boos. Ik moest blijven om Millar te helpen zei
hij, want er gebeurden rare dingen in het peloton. De Spanjaarden
reden blok tegen ons. Maar ik ben vroegtijdig met de auto naar huis
gegaan. Van Gibraltar. We zijn drie dagen onderweg geweest.
In de Tour moest ik weer knecht spelen voor Vanderaerden. Ik had
zelfs de indruk dat er in de eerste rit een afspraak was met de ploeg
Bontempi. En de Italiaan ging zelfs in de wind rijden om Eric te
beschermen. Op 250 meter van de meet zwiepte ik naar de andere
kant van de weg en won. Voor Vanderaerden! Mijn vreugde werd
niet door iedereen gedeeld. Post zei dat ik Eric moest helpen in
plaats van tegen hem te rijden.
Halverwege de Tour kreeg ik last van mijn rug. Ik gaf op. Walter
geloofde me niet. Hij zei dat ik de ploeg in de steek liet.
139
Zoals altijd deed ik niets in de najaarsklassiekers. Ik heb altijd last
om het einde van het seizoen te halen.
In ‘87 won ik de E3-prijs in Harelbeke en werd ik ziek tijdens de
klassiekers. Ik heb er niet één kunnen rijden. In de Ronde van Italië
won ik één rit. Naar de Tour mocht ik niet. Post vermoedde toen al
dat ik zijn ploeg zou verlaten. Maar drie dagen voor de Tour gaf
Vanderaerden forfait. Post zei dat ik moest inspringen. Ik weigerde.
In 1988 ben ik bij ADR gaan rijden. Ik wilde de allereerste
voorjaarskoers winnen, maar in de kopgroep zaten drie mensen van
Lomme Driessens’ TVM-ploeg en driehonderd meter voor de meet
hing ik in de dranghekken. Theo Smit, de veteraan in de TVM-
ploeg had zich met mij beziggehouden. Zijn ploegmaat Jos
Lammartink won. En Walter was er niet meer om moord met moord
te straffen.
De vierde dimensie
ADR-Ploegleider José de Cauwer van ADR-directeur Lamber
rekende erop dat ik het in Milaan-San Remo zou halen. Het ging
uitstekend. Ik reed niet, ik vloog. Maar toen Laurent Fignon
wegreed, zat ik in dertigste positie. Na de koers - ik was niet eens in
beeld geweest - heb ik samen met De Cauwer zitten huilen als een
140
kind. Toen ik een paar weken later de Ronde van Vlaanderen won,
hebben De Cauwer en ik een half uur in elkaars armen gelegen.
Op het eind waren er vier PDM’s mee: Rooks, Dhaenens, Gert Jan
Theunisse en Van der Poel. Op ongeveer twintig kilometer van
Meerbeke raakten Van der Poel en Anderson weg. Op ongeveer
twintig kilometer van Meerbeke raakten Van der Poel en Anderson
weg. Ik voelde me fris als spuitwater, maar ik bewoog niet. Marc
Sergeant bracht ons zeventig meter van de koplopers, maar toen
brak zijn veer. Ik sprong. Kelly wilde mee, maar moest lossen. Ik
kwam alleen bij de twee koplopers en zag tot mijn verbazing dat
Van der Poel op de bosberg moest lossen. Daarna heeft Phil
Anderson alles geprobeerd. Hij demarreerde, hij deed me
voorstellen, hij had zijn leven gegeven om te mogen winnen. Hij
kon echt niet begrijpen dat ik niet aanvaardde wat hij wilde geven.
Ik zei eerlijk tegen Phil, mijn ex-maatje bij Panasonic, dat we
ervoor zouden koersen. Hij had het begrepen. Het werd een
ongelooflijke finale. Hij blééf maar demarreren. En hoe!
Een keer dacht ik: hij is weg. En die keer ben ik voor de eerste keer
in mijn leven over de grens gegaan. Als je helemaal kapot zit, als je
denkt dat je van vermoeidheid dood gaat vallen, kom je in een
andere dimensie terecht. Ineens scheen ik over de weg te zweven.
Ik vind het een beetje gênant om te vertellen maar ik kwam klaar.
En niet z’n klein beetje. Honderd meter verder zat ik weer in
141
Andersons wiel en wist ik dat ik hem zou kloppen. Ik had het
stadium van de goden bereikt. IJzig kalm ben ik op honderdvijftig
meter van de streep uit zijn wiel gekomen.
Op het moment dat ik hem passeerde zag ik het beeld van Walter
voor me. Twaalf jaar gelden had hij precies dezelfde plaats de koers
van zijn leven gewonnen. Ze zeggen dat als je sterft, je de film van
je leven ziet. In de laatste vijftig meter van de Ronde van
Vlaanderen ‘88 zag ik alles wat er ooit in mijn leven was gebeurd.
En voortdurend zag ik ook het beeld van Walter.
In de zomer van ‘88 pakte ik ook nog, 22 jaar na Willy, de groene
trui in de Tour. En toen kwam het wereldkampioenschap. Ik hoorde
op de radio dat ik favoriet was. ‘Het is Eddy Planckaerts laatste
kans om wereldkampioen te worden,’ zei de nieuwslezer. Het was
zondagmorgen halfzeven. Fons-de Wolf, mijn kamergenoot, was
zich zorgvuldig aan het scheren. Op een wielerhoogdag heeft een
coureur minstens een uur nodig om zijn toilet te maken.
Eddy PLanckaerts laatste kans om wereldkampioen te worden. Ik
hoorde het graag zeggen. Het kampioenschap is trouwens de dag
ervoor al begonnen.
De meeste jongens waren nerveus. Ze drentelden rond in de hal van
het hotel met korte, langzame passen. Alsof ze pijn hadden aan hun
voeten. Ik kon me heel goed in hun gevoelswereld inleven. Als ik
ook maar heel even aan de koers dacht liepen er koude rillingen
142
over mijn rug. Maar ik kende mijn tanden stijf op elkaar en ik bleef
uitgebreid lachen. De anderen glimlachten zwakjes terug.
De verstandhouding in de Belgische ploeg was goed. De
traditionele vergadering, de avond voor het WK, verliep zonder
problemen. Sergeant, Criquielion en ikzelf werden aangeduid als de
kopmannen.
Ik dacht dat vooral moest uitkijken voor Criquielion. Uit zijn hele
houding sprak een onverzettelijke wil om te winnen. Eddy Merckx
zat hem zo nu en dan peinzend aan te staren. Merckx heeft een
wielerintuïtie. Hij schijnt te ruiken of iemand wel of niet in vorm is.
Na de vergadering kwam Eddy me nog even opzoeken. ‘Het
parcours is ideaal voor ons,’ zei hij, terwijl hij me onderzoekend
aankeek. ‘Er kan een Belg winnen.’
Ik dacht: nu win ik zeker.
Ik moest wereldkampioen worden. De Planckaerts hebben nog nooit
een wereldkampioen in de familie gehad. Eddy Merckx zei dat ik
niet aan de koers mocht denken en dat ik moest proberen vroeg te
gaan slapen. In bed neerkwakken en snurken is het eerste wat een
renner leert. Maar het moet na middernacht zijn geweest, toen ik
wegzeilde in een korte slaap vol dromen. Ik droomde van de tijd
143
van warme zomers en witte winters, toen we samen met vader en
moeder rond de kachel zaten.
Aan de ontbijttafel werd nauwelijks gesproken. Ik nam, tot in de
details, het parcours door. Bocht na bocht. Ik ken de streek van
Ronse als mijn broekzak. Ik ben in de buurt geboren. Mijn hele
leven heb ik in die streek getraind. Niemand kan sneller de
Kluisberg oprijden dan ik. In mijn verbeelding zag ik me als
winnaar op het podium.
Op één ronde van het einde raakte ik uit de groep weg. Ik had
verwacht dat er een paar renners zouden aansluiten, maar het lukte
niet. Toen ik door de dikke hagen supporters reed en ik maar één
naam hoorde scanderen, kwam ik weer in de vierde dimensie. Ik
dacht nu win ik zeker. Maar ik werd ingelopen. Toen Criquielion
wegreed en daarna Maurizio Fondriest en Steve Bauer achter hem
aan sprongen, had ik mee gekund. Maar ik dacht dat ze zouden
worden ingelopen en ik spaarde mijn krachten voor de spurt.
‘s Avonds heb ik tegen moeder Gusta gezegd dat ik nooit
wereldkampioen zou worden, maar dat ze niet moest wanhopen. Er
komt een wereldkampioen met de naam Planckaert.
Hij is nu al Belgisch kampioen: Jo Planckaert, de zoon van Willy.
Proeven aan de universiteit van Leuven hebben uitgewezen dat hij
de sterkste benen heeft van alle Belgische coureurs, profs
inbegrepen. Jo is zeventien en nog altijd junior.
144
145
De volgende generatie.
Walter is boos geweest. Héél boos. Hij is zelfs een paar dagen niet
bij mij thuis geweest. Walter was het niet eens met enkele
fragmenten uit het tweede hoofdstuk, waarin ik vertelde over zijn
jeugdige heldendaden met het andere geslacht. Ik heb, zegt hij, een
beetje overdreven. Dat kan. Maar ikzelf had als jonge kerel al
zoveel succes bij de meisjes, dat ik dacht dat Walter, die twee keer
knapper is dan ik, een soort wereldkampioen op amoureus gebied
moest zijn. Walter zegt dat ik hem onrecht heb aangedaan. Hij zal
wel gelijk hebben, want als Walter de waarheid zegt, liegt hij nooit.
Ik daarentegen kan het niet blijven ontkennen: mijn grootste talent
is liegen.
Willy heeft, tot nu toe, geen enkele boze opmerking gemaakt. Hij
vindt het wel jammer, zegt hij, dat ik niets heb verteld over een van
zijn merkwaardige supporters, Raoul Verstraete, een man die aan de
wieg stond van ons rijke wielerleven. Raoul zat in de Austin die,
146
met Berten de Vlaeminck aan het stuur, tot verbijstering van het
publiek, ooit de velodroom van Roubaix binnenreed.
Raoul en Berten waren onafscheidelijke Planckaert-helpers.
Verstraete had een kruidenierswinkel in Oostakker en was tegelijk
ook melkboer en duivenmelker. Ik denk zelfs dat Willy zo goed kon
vliegen, dankzij de jonge duifjes van Verstraete. Hij ging overal
mee naartoe met Willy. Hij was verzorger, vader en moeder
tegelijk. Willy heeft vaak bij hem gelogeerd. Samen met Berten de
Vlaeminck vormde hij een duo dat naast het parcours
wielergeschiedenis schreef. Het tweetal maakte er een erezaak van
om overal aan de aankomst te staan zonder te betalen. En ondanks
hun status van supersupporter ging dat niet altijd makkelijk. Soms
zwierven ze kilometers door bossen en velden om via een zijweg of
achterpoortje gratis naar binnen te kunnen. Zelfs in de veldrooms
vonden ze een dienstingang of een of een ander poortje waardoor ze
zonder ticket naar binnen konden.
Alleen in Roubaix hadden ze het elke keer moeilijk. Daar was er
maar één mogelijkheid om voor niks binnen te komen: achter de
hoofdtribune over een drie meter hoge muur klimmen. Berten
diende daarbij meestal als opstapje. Raoul klom via de rug van
Berten naar boven en daarna kon Berten zich optrekken aan de
benen van de duivenmelker.
147
De allereerste keer dat ze het via de muur achter de hoofdtribune
probeerden, kostte het bijna hun leven. Raoul hing met beide
handen aan de rand en Berten klom over zijn rug naar boven, toen
er werd geschoten, pang! En na een korte pauze weer: pang! Berten
die de achttiendaagse Veldtocht in 1940 nog had meegemaakt,
herkende het geluid van een zwaar kaliber en brulde van angst:
‘Duiken, Raoul, ze schieten!’ Raoul liet los en stortte boven op
Berten naar beneden. Het was een mirakel dat ze er zonder zware
verwondingen vanaf zijn gekomen. Later bleek dat ze het startschot
van een liefhebberswedstrijd hadden gehoord. En omdat er een
valse start was geweest werd er nog een keer geschoten.
Jo Planckaert, de zoon van Willy en vaandeldrager van de derde
generatie Planckaert coureurs, zal dergelijke intermezzo’s moeten
missen. Zijn wielerleven is geen avontuur. Jo heeft zijn vader als
trouwe helper en zijn prille wielercarrière gaat over rozen. Jo
belooft een zeer grote te worden. Tot nu toe is zijn palmares niet zo
sensationeel als dat van zijn vader, toen die even oud was, maar dat
kon ook moeilijk. Zijn pa was een uitzondering; zo worden er niet
elke twintig jaar twee geboren.
Maar Jo is wel de enige Planckaert die in één jaar twee keer
Belgisch kampioen is geworden. In 1987 werd hij zowel op de weg
als op de piste nationaal kampioen. De hele clan, ik incluis staat
148
achter hem. Jo en ik hebben trouwens enkele dingen gemeen. Ten
eerste is hij net als ik, geboren op zijn verjaardag. Bij hem was dat
op 16 december 1970. In zijn eerste koersjaar, in 1985, reed hij zes
wedstrijden. Hij werd vier keer tweede en één keer eerste. Als
debutant bij de nieuwelingen won hij elf wedstrijden. Het jaar
daarop won hij de gouden fiets, het kampioenschap op de weg en de
nationale omnium-titel op de piste. Tegelijk vestigde hij twee
nieuwe baanrecords. Dat jaar won hij niet minder dan dertig
wedstrijden. In 1988, zijn eerste jaar bij de junioren, triomfeerde hij
vijftien keer.
Jo was pas drie toen hij zijn eerste koersfiets kreeg. Zijn vader had
het ding speciaal voor hem ontworpen. Ik denk dat hij, net als ik,
voor het wielrennen is geboren. Hou hem in de gaten, Jo Planckaert,
want hij zal in de komende tien jaar heel grote koersen winnen.
Willy heeft twee kinderen. Naast coureur Jo is er Anneke, de
beauté, het fotomodel, de opvolgster van onze schoonheidskoningin
Vera. Ze leert voor schoonheidsspecialiste. Volgens mij hoeft ze
alleen maar het diploma te halen van specialiste, want schoonheid
heeft ze genoeg.
149
De boerderij werd een fiasco.
De derde Planckaert-generatie heeft nog meer renners in haar
rangen. Over Henk, de zoon van mijn zus Anita en Carlos
Notebaert, heb ik nog geen woord gezegd. Henk is zo sterk als een
stier. Hij heeft een paar wedstrijden gewonnen en hij had een
behoorlijke profwielrenner kunnen worden, maar zijn hart is er
nooit volledig bij geweest. Henk is vroeg gaan werken. Hij had een
zware, ongezonde baan (hij installeerde en spoot
elektriciteitscabines) en dat soort arbeid was niet te combineren met
topsport. Tegenwoordig gebruikt hij zijn kracht vooral in de
fitnesszaal, waar hij powersporten beoefent. Ik had hem graag
coureur zien worden, maar hij is ondertussen eenentwintig en op die
leeftijd is er geen kans meer voor een terugkeer naar het peloton.
Henks broer Wim Notebaert heb ik na het uit elkaar gaan van
Carlos en Anita een beetje opgevangen. Wim heeft bijna een jaar bij
mij gewoond. En toen ik mijn levensdroom wilde verwezenlijken,
een boerderij opstarten, is Wim een tijdlang mijn rechterhand
geweest. Ik kocht een erf in de Ardennen, in Noiseux, een hoeve
met 25 hectaren grond, en hij zou die gaan leiden. Zelf had ik er
150
geen tijd voor. In de winter was ik er soms enkele dagen, maar
meestal stond hij er alleen voor.
De droom om boer te worden is gebleven, maar het project in de
Ardennen is op een fiasco uitgedraaid. Het werk was te zwaar voor
één persoon. Bovendien zat die jongen helemaal alleen,
tweehonderdkilometer van iedereen die hem na aan het hart lag. Als
je er zelf niet van 6 uur ‘s morgens tot 12 uur ‘s nachts mee bezig
kunt zijn, kun je beter niet aan zoiets beginnen. Het heeft niet
mogen zijn. We hebben alles verkocht.
Het derde kind van Anita, Leentje Notebaert, wordt misschien ooit
wielrenster. Ze heeft de kracht, het goed humeur en het
doorzettingsvermogen van haar moeder. Het vierde kindje, Nick,
heeft Anita van haar tweede man. Die Planckaert-teelt is nog te jong
om er iets zinnigs over te vertellen, behalve dat het - zoals alle
Planckaerts - slim, humoristisch en goed is.
Voorlopig zie ik maar drie Planckaerts die ooit nog grote coureurs
kunnen worden: Jo, over wie ik al verteld heb; Peter, de zoon van
Vera en Freddy, en mijn eigen zoon Francesco.
Het is jammer dat Peter, de zoon van Vera en Freddy, Taildeman
heet. Hij is namelijk een echte Planckaert, beresterk, soepel en een
jongen met maar één droom: koers. Hij is pas elf en moet nog twee
jaar wachten op zijn debuut. Maar, hij zal er staan. Hij traint al elke
151
dag. Ook van die Planckaert zullen we in de komende tien jaar nog
goede dingen horen
Ik wist het meteen al na de eerste kus.
Over Francesco, mijn zoon, kan ik drie dagen vertellen. Het
manneke heeft energie te veel. Hij is pas zeven, rijdt nu al met de
moto en was pas vijf toen hij op zijn eentje met mijn mercedes
rondtufte. Hij heeft dat van zijn moeder. Christa reed ook al met
haar vaders wagen toen ze nog niet boven het stuur kon uitkijken.
Met twee dikke kussens onder haar achterwerk schuurde ze met
hoge snelheid langs de stoepranden.
Ik moet trouwens nog enkele intieme dingen vertellen over mijn
vrouw. We hebben een uitgekiende taakverdeling. Christa is
topklasse wat het regelen van geldzaken betreft. Daarnaast is ze
kampioene in het begeleiden van een renner. Wie aan topsport doet,
mag geen enkel zorg aan zijn hoofd hebben. Hij moet zich volledig
kunnen concentreren om op dat ene belangrijke moment een
feilloze beslissing te kunnen nemen: meegaan met de vluchters, zelf
ontsnappen of blijven zitten. Thuis moet een coureur worden
verzorgd en verwend als een kasplant. Christa weet dat ik tijdens
het hoogseizoen te gespannen ben om een diplomatische echtgenoot
152
te zijn. Eufories en depressies volgen elkaar in snel tempo op en ik
moet opgevangen worden als een prins in oorlogstijd. Maar ze
klaagt nooit, ze maakt geen problemen en ze beurt me op als ik in
de put zit, zoals dit jaar na Parijs-Roubaix. Tussendoor kookt ze
typisch rennerseten. Christa is de perfecte vrouw. Ik mag
driehonderd jaar oud worden, vijf keer reïncarneren, ik zal altijd -
niet de hele tijd, natuurlijk - naar Christa zoeken. Ook als ik zou
terugkomen als een hond, een vogel of een miereneter, in elke vorm
zal ik zoeken naar een vrouwtjesdier als Christa.
Voila! Ik ben geen heilig man; haar moeder Clara had het trouwens
voorspeld: ‘Christa meisje, pas op, het is een Planckaert,’ zei ze
toen ik aan haar werd voorgesteld. Maar later is mijn schoonmoeder
bijgedraaid. Ik kan de taartjes die ik van haar heb gekregen niet
tellen. Als het op begrip en gastvrijheid aankomt, mag moeder
Clara ongetwijfeld concurreren met moeder Gusta. Ik zit dankzij
deze drie vrouwen - Clara, Gusta en Christa - in een warm nest. Ik
kan niet begrijpen waarom ik de allerbeste vrouw op de wereld heb
gevonden. En ze is nog knap ook. Over haar temperament wil ik,
om begrijpelijke redenen geen woord kwijt. Maar ik wist het
meteen al na de eerste kus: dit meisje zou mijn vriend voor het
leven zijn.
De vierde vrouw in mijn leven is mijn zus Anita. Toen ik acht was,
mocht ik al met haar auto rijden. Ik reed er meteen een flinke deuk
153
in. Anita vertelde aan iedereen, ook aan haar man, dat ze dat zelf
had gedaan. Anita heeft veel van haar mooie jeugdjaren in mij
geïnvesteerd.
Vele uren die ze voor zichzelf had kunnen gebruiken, gaf ze aan
mijn kindergeluk. Ze bracht mij naar speeltuinen naar hier, naar
daar... Overal wachtte ze geduldig tot de kleine Eddy besloot dat het
genoeg was geweest. Ze was meer dan een tweede moeder. Ze hield
- en houdt nog steeds, denk ik - echt van mij. Anita was geboren om
te koersen en vader had dat meteen in de gaten. Ze was nog geen
twaalf toen hij voor haar een aangepaste koersfiets in elkaar flanste,
een ‘Plume Vinqueur’. Iedere dag ging ze trainen met Willy, maar
moeder zag het niet zitten.
Meisjes moesten leren koken en naaien, niet fietsen.
Anita herinnert zich de klop op de deur in de nacht nog als de dag
van gisteren. Zij en Walter kwamen samen van een uitstapje terug
en vonden het ouderlijk huis leeg. Een uur later, het was al rond
middernacht werd er op de deur geklopt: de rijkswacht. De
volgende dag zei de dokter van het ziekenhuis waar moeder en
vader na hun ongeval werden verpleegd: ‘Meisje, er rust veel werk
op uw tere schouderkes.’
Dat was ook zo. Anita is de werkmens van de familie geworden.
Naast haar eigen gezin - ze was pas zeventien toen ze begon - hield
ze ons recht en ondertussen ging ze ook nog dienen bij rijke
154
mensen: al het vuile werk doen, en als het te koud was voor de
chauffeurs, ook de auto’s wassen. Ze kreeg er 1500 frank in de
maand voor.
Tegenwoordig werkt Anita als schrijnwerker. Haar tweede man, de
broer van Willy’s vrouw Francine, is ook schrijnwerker en Anita
werkt naast hem. Ze woont sinds haar scheiding, nu al bijna tien
jaar geleden, in Belsele, bij Sint - Niklaas, maar ze komt binnenkort
terug naar het familienest in Meigem. Als moeder ooit moet
wegvallen - ik kan het me nauwelijks voorstellen - zal Anita haar
rol van moederkloek hopelijk overnemen. We wonen allemaal
samen in dezelfde buurt - Willy, Walter, Vera en ik - en het is goed
dat er ook in de verre toekomst iemand de rol van Planckaert -
moeder zal spelen.
Wat er ook gebeurt: blijf lachen!
In dit verhaal heb ik niet alles verteld. Ik vrees dat ik een aantal
goede mensen, die zeer belangrijk zijn geweest, heb vergeten? Op
de lijst van onvervangbare figuren staan de namen van André
Cocquyt en Miel van Leberghe. André was de voorzitter van mijn
supportersclub; Miel tapte de pintjes voor tien trouwe leden. André
had altijd zijn portefeuille bij zich en haalde die geregeld boven. Ik
155
heb altijd gratis kunnen koersen. Mijn supportersclub zorgde voor
alles. Ook voor de ontspanning van de zenuwen. Want grappen
maken hoort bij de Planckaerts als beenzalf bij het wielrennen.
Cafébaas Miel wilde ooit mosselen gaan eten in Assenede, maar in
de polderstreek was hij, in de war gebracht door de vele smalle
weggetjes, verdwaald geraakt. Uren later kwam hij - redelijk onder
invloed, omdat hij in elk cafeetje de weg ging vragen - weer thuis.
Hij had niet één mossel gezien en had honger als een coureur in een
grote ronde, maar de supporters hadden net het laatste brood
opgegeten en de bakker was al dicht.
Van ellende ging hij maar wat oefenen op zijn trompet, want Miel
was muzikant bij de koninklijke harmonie. Zij die het hebben
meegemaakt, zullen het nooit meer vergeten. Willy en ik hadden
zijn blaasinstrument vol huishoudbloemen gegoten. De klanten in
zijn café werden bedolven onder de meest melige serenade die ze
ooit hadden gehoord. En een week later plaatste Willy een
advertentie in een reclameblad, waarin werd vermeld dat de
plaatselijke bevolking mosselen kon gaan eten in Assenede, met
Miel als gids. Hij zou de deelnemers ook uitgebreid rondleiden in
de Assenedese korenvelden. Inschrijven kon in zijn café. Na het
honderdste telefoontje verloor Miel zijn zelfbeheersing en zei tegen
de mensen die belden dat ze zijn kloten konden kussen. En wij
lachen!
156
Pol van Outer - hij heeft een andere familienaam, maar hij is van
Outer - was ook zo’n figuur. Mijn vriend Alan Peiper heeft nog drie
jaar bij hem gewoond. Tot aan zijn huwelijk. Dank u, Pol!
Ik ben in dit verhaal veel mensen vergeten. Ik heb duizenden
kameraden, mijn broers hebben duizend kameraden, mijn zussen
hebben duizend vriendinnen en moeder heeft ontelbaar veel goede
kennissen. Heb ik bijvoorbeeld iets verteld over Rita Boelaert? Rita
heeft op een heel moeilijk moment in haar leven troost gevonden bij
moeder Gusta. Ik heb haar een paar keer in de keuken zien zitten, in
de ouwe trouwe fauteuil van Peetje Planckaert, met haar mooie,
jonge lichaam trillend van verdriet en van de zenuwen. Het gaat nu
beter met haar, heb ik gehoord.
Ik hoop dat dit boek heeft geleerd dat de Planckaerts niet de
speelvogels zijn waarvoor ze worden versleten. Ik denk dat wel
duidelijk is dat we graag lachen, maar dat dit alleen maar een laagje
vernis is, waar veel mensen zich op verkijken. Mensen die zelf hun
levenles hebben geleerd, begrijpen onze slogan: wat er ook gebeure,
blijf lachen! Kop omhoog, neus in de lucht en onder die neus een
stralende glimlach. Dat is de beste houding. Met je persoonlijke
problemen moet je andere mensen niet lastig vallen.
Boven alles heb ik met dit verhaal willen duidelijk maken dat de
wielersport niet alleen voor onze supporters, maar ook voor onszelf
157
heel veel heeft betekend. Ik zeg wel eens dat ik liever boer zou zijn,
of zwerver of schrijver, maar uiteindelijk hou ik zoveel van de
wielersport, dat ik het zelf niet altijd besef. Het is precies zoals met
Christa: ze moet al een keer kwaad zijn eer ik besef hoeveel ik om
haar geef.
Als dit een film was, zouden nu de strijkers inzetten.
Einde
158