HERSENEN - dbnl · digitale bibliotheek voor de ... · b erg2) op grond van onderzoekingen bij...

92
HERSENEN EN CULTUUR DOOR PROF. DR. L. BOLK DERDE DRUK MET EEN WOORD VOORAF VAN PROF . DR. C. U. ARIENS KAPPERS SCHEL TEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

Transcript of HERSENEN - dbnl · digitale bibliotheek voor de ... · b erg2) op grond van onderzoekingen bij...

HERSENENEN

CULTUURDOOR

PROF. DR. L. BOLKDERDE DRUK

MET EEN WOORD VOORAF VAN

PROF. DR. C. U . ARIENS KAPPERS

SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL ENUITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

HERSENENEN

CULTUUR

HERSENENEN

CULTUURDOOR

PROF. DR. L. BaLKDERDE DRUK

MET EEN WOORD VOORAF VAN

PROF. DR. C. U. ARIENS KAPPERS

SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL ENUITGEVERS,MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

WOORD VOORAF.

Toen de firma Scheltema en Holkema mij mededeelde dat dezde druk van B 0 I k's "Hersenen en Cultuur" sinds eenigentijd was uitverkocht en daaraan de vraag vastknoopte of hetniet aangewezen zou zijn een derde druk hiervan te bezorgen,heb ik die gedachte zeer toegejuicht,

In de eerste plaats omdat het mijn - en veler-) - overtuigingis dat de grondgedachte van B 0 I k's foetalisatieleer van,groote waarde is, zoowel voor ons begrip van de mensch­wording in het algemeen, als voor de differentiatie der verschil­lende rassen en in de tweede plaats omdat juist deze brochuredie grondgedachte op zulk een algemeen begrijpelijke wijzeweergeeft door den vorm waarin Bolk haar samenvatte voor eenbreederen lezerskring dan anatomen.

Dit sluit natuurlijk in, dat literatuuropgaven hierin zooveelmogelijk vermeden werden, doch ook dat verschillende puntenbuiten discussie zijn gebleven, gedeelteliik omdat zij een tegroote detailkennis bij den lezer zouden veronderstellen, ge­deeltelijk ook omdat het B 0 I k gegeven was nog meer dan tienjaren na het verschijnen dezer brochure aan dit probleemte werkenen in latere publicaties op dit gebied - meerendeels in buiten-

1) Zie o.a, de werken van Ran k e, K e i then Dr e n nan, alsmededie van de I t a I i a an s c h e school en van Pet e r, P a u I sen en P f u h I,aangehaald in dit "woord vooraf",

VIlandsche tijdschriften en in de Verslagen der Kon. Akademie vanWetenschappen te Amsterdam verschenen - nog tal van nieuweargumenten voor zijn opvattingen naar voren heeft gebracht.

Aan het eind van dit "woord vooraf" heb ik een lijst toegevoegdvan die werken van B 0 1k welke rechtstreeks of zijdelings opde foetalisatie betrekking hebben. Deze lijst is in tweeen gesplitsten de betreffende werken, welke in de Verslagen (Proceedings)der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdamverschenen zijn, zijn bij elkaar gerangschikt, daar deze voor denNederlandschen lezer het gemakkelijkst te verkrijgen zijn.

Overigens kwam het mij het meest gewenscht voor dezendruk, behoudens enkele voetnoten, geheel onveranderd te laten.

Toch leek het mij een plicht der pieteit, zoowel jegensB 0 I k als jegens anderen, te wijzen op enkele grootendeelsverheugende uitlatingen in de literatuur welke vele jaren laterverschenen zijn, na de Duitsche uiteenzetting 1) die B 0 I kvan zijn leer heeft gegeven op het Anatomencongres te Freiburgin 1926 (dus acht jaar na den eersten druk dezer brochure).

Ik doel hier in de eerste plaats op een open brief aan B 0 1kgericht door Prof. L. Cas tal d i 2), waarin deze erop wijstdat B 0 1k niet de eerste is geweest die enkele door hem inzijn artikel van 1926 neergelegde gedachten heeft uitgesproken.

Prof. Cas tal d i wijst er op dat de Italiaansche paediaterDan t ePa c chi 0 n i 3) reeds in 1914 (dus ook reeds voorhet eerste verschijnen deter brochure) het vermoeden had uit­gesproken dat de eicel en de zaadcel zekere "ultrahormonen"bevatten of met zich voeren welke bijdragen tot de ontwikkelingvan het ei en de eerste deelcellen daarvan. Deze deelcellen zelfzouden dan, naarmate zij zich verder ontwikkelen, stoffen af-

1) L. B 0 1k. Das Problem der Menschwerdung. Gustav Fischer, Jena, 1926.I) 1:,. Cas tal d I, Lettera aperta a Louis Bolk Scritti Biologici, 1926, hi.

209-213.3) Dan t ePa c chi 0 n I. Gli ormoni e i fenomeni dell' ontogenesi edell'

eredlta, Zanichelli, Bologna, 1914.

VIIscheiden (welke hij prehormonen noemt), die analoge functieszouden bezitten. Een dergelijke opvatting werd reeds geuit doorden Italiaanschen histoloog A n gel 0 R u f fin i 1), die ineen reeks van werken tusschen 1906 en 1925, histologisch zouhebben aangetoond dat de zich ontwikkelende cellen dergelijkeprehormonen uitscheiden.

Niet aIleen endocrine klieren maar ook embryonale eel­aggregaten hebben volgens R u f fin i een soort internesecretie, die - naast de mechanische en funktioneele wissel­werking tusschen de organen - een belangrijke factor in dettansformatie dier organen zou vormen. Cas t a I d i noemthierbij ook de trefonen welke de embryonale cellen volgensCar r ell en E bel i n g produceeren. Hij zegt dan (bIz. 211):"gezien de meer algemeene opvatting van Pac chi 0 n i enR u f fin i is danook de gedachte van B 0 1k, dat zelfs organenals de chorda dorsalis, voor- en oernier een zoodanige rol zoudenvervullen geenszins illogisch", zooals ook nog eens door M ij s­b erg 2) op grond van onderzoekingen bij ratten is bevestigd.

Ook in niet Italiaansche tijdschriften is deze opvatting doorR uff'i n i") en later door zijn leerlinge Marchetti') verdedigd.

1) Behalve in zijn groot werk Fisiogenia (Vallardi, Milaan, 1925) heeftR u f fin i deze gedachten neergelegd in verschillende verhandelingen, als deAtti dell' Accademia dei Fisiocritici di Siena, 24 Nov. 1906; Archivio Italiano diAnatomia e di Embriologia, Vol. 6, 1907, de Rossegna delle Scienze blologiche.Vol. I, 1919 en Vol. II 1920.

2) W. A. M ij s b e r g. De regeling der ontwikkeling. Rede uitgesproken bijden 2den dies natalis der geneeskundige Hoogeschool, Batavia, 1929.

8) A. R u f fin I, Contributo alIa conoscenza della Ontogenesi degli AnfibiUrodeli ed Anuri. Anatomischer Anzeiger Bnd. 31, 1907 biz. 448, en l'Ameboismoe la secrezione in rapporto con la formazione degli organi e con 10 sviluppo delleforme esterne del corpo, Anatomischer Anzeiger, Bnd, 33, 1909 blz. 344.

,) Mar c he t t I, Sui primi momenti della sviluppo di alcuni organi primi­tivi nel germe di Bufo vulgaris. Sviluppo delle Ventose. Prima nota preventiva.Anatomlscher Anzeiger, Bnd. 45, 1913 en dezelfde schrijfsten Sui primi momentidello sviluppo di alcuni organi primitivi nel germe di Bufo vulgaris ecce Ana­tomlscher Anzeiger, Bnd. 47, 1914.

VIIIDat in Duitschland Pe t e r-) evenals Pa ul s e n") en Pfu h l")

gewezen hebben op den invloed van endocrine secreties voorde vormontwikkeling is door B 0 I k zelf reeds vermeld.

Ik handel ongetwijfeld in zijn geest, door thans ook aan deItaliaansche geleerden de hulde te geven die hun toekomt.

Dat juist hunne mededeelingen aan B 0 I k ontgaan zijn,zal ieder die den grooten omvang en de verscheidenheid deranatomische tijdschriften kent, kunnen begrijpen, vooral ook indie gevallen waar de titel niet direct een verband met dit vraag­stuk doet vermoeden. Het is echter verheugend te zien dat ookin anderen, ja zelfs in velen de gedachte is opgekomen, dat nietslechts secreties van endocrine klieren, maar ook die van anderecelagglomeraten een ontwikkelenden invloed op andere weefselsen op den lichaamsbouw in het algemeen hebben. In den Iaatstentijd is dit in de dissertatie van Dr. G a i 11 a r d 4) te Leidennog eens proefondervindelijk aangetoond.

Voor degenen, die in de leer van B 0 I k welke veel meerdan dit punt aIleen omvat, een uiterst belangrijke aanwinst zienvoor de anthropogenese zuIlen deze uitlatingen slechts evenzoovele bevestigingen zijn,

Ook de talrijke proeven over inductie, zooals zij in Duitschlanddoor S pemann en zijn school, in onsland door Woerde manen zijne Ieerlingen zijn gedaan, wijzen wellicht in deze richting.

Het is inderdaad een verheugend feit dat onderzoekers inverschillende Ianden en meerendeels onafhankeIijk van elkaar,tot deze overtuiging zijn gekomen.

1) K. Pet e r. Die ZweckmAszigkeit in der Entwicklungsgeschichte, Berlin,Springer, 1908 p. 108 en 177 en K. Pet e r. Betrachtungen fiber die Aufgabender Keimblatter. Zeitschr. f. mikr. anat Forschung Bnd, V, 1926. bIz. 110.

I) P a u Is e n. Ueber Pygmaeneigenschaften bei anderen Volkem etc., Arch.f Anthropologie, Bnd. 47, 1923.

8) P f u h 1. Die Beziehung zwischen Rassen- und Konstitutionsforschung.Zeitschr. f. Konstitutionsiehre. Bnd. 9, 1923.

") P. J. G a i II a rd. Het ontogenetisch veranderen van de samenstellingder lichaamsvochten, gezien den groei en de difterentiatie van daarin gekweekteweefsels, Haasbeek, Alphen a. d. Rijn, 1931.

IX

Hetzelfde kan gezegd worden van den mogelijken invloedvan inwendige secreties op rasdifferentieering, reeds kort voorB 0 I k, ook door Sir Art h u r K e i t hI), den vermaardenEngelschen anthropoloog, in een Italiaansch tijdschrift ver­dedigd. In dit verband moet men ook het onlangs verschenenwerk van den Amerikaan S toe k a r d 2) noemen, waarin dezewijst op het verband tusschen schildkliersecreten en schedel­vorm (brachycephalie en dolichocephalie).

De invloed van het endocrinon (het geheel der intern secer­neerende organen en celgroepen) op de ontwikkeling is echterslechts een onderdeel van B 0 I k's gedachtengang geweest,een hulpmiddel ter 'verklaring der verschijnselen.

De hoofdzaak is het verschijnsel zelf dat de menschelijkevorm, uitwendig zoowel als inwendig, zich onder anderen enmet name daardoor van die der anthromorphe apen onder­scheidt, dat zij meer gelijkenis behoudt met de verhoudingenkort voor de geboorte, in welk stadium er ook een grooteremorphologische overeenkomst bestaat tusschen het kind deranthropomorphe apen, b.v. van de chimpanzee en dat van denmensch, als tusschen den volwassen mensch en de volwassenchimpanzee, daar de laatste in zijn verdere ontwikkeling veelmeer van zijn eigen foetaal type gaat afwijken dan de vol­wassen mensch dit doet.

B0 1k wees er op dat het onbehaard zijn der lichaamshuid ende pigmentloosheid daarvan (ook donkere rassen worden vrijwelblank geboren), de orthognathie van den schedel, de centraleligging van het achterhoofdsgat, de bouw van den grooten

1) Art h u r K e i t h. Lo schema dell' origine umana. Volume giubilare inonore di Giuseppe Sergi. Rivista di Anthropologia 1916, Vol. ~X, biz. 1-20.

I) Ch. S t 0 c k a r d. Developmental rate and structural expression. Amer.Journ. of anatomy. Vol. 28, 1921, biz. 115; Human types and growth reaction,Ibidem, vol. 31, 1923, biz. 261; The physical basis of personality. Norton & Co,New-York, 1931.

Xlichaamsslagader en der nieren, ja zelfs de relatie tusschenhersen- en lichaamsgewicht bij den mensch er op wijzen dat wijhier met een langer voortbestaan van foetale verhoudingen tedoen hebben.

De anthropoide apen, die vlak voor de geboorte zeer vee!gelijken op den mensch voor de geboorte, verliezen dit typepostnataal zeer snel, zij differentieeren zich op een geprecipi­teerde of propulsieve wijze, zooals B 0 1k dit noemde. Menzou kunnen zeggen: zij ontwikkelen zich zeer spoedig in eenmeer verbijzonderde, eenzijdige richting, terwijl de menschzijn foetale eigenaardigheden en potenties (mogelijkheden vanontwikkeling) langer behoudt, meer conservatief ') is daarmee.

Bij hem gaat de ontwikkeling ook na de geboorte veellangerentijd door in een veelzijdig-gelijkmatigen vorm. Is de menschreeds gekenmerkt door de langere periode van ontwikkeling voorde geboorte, ook zijn jeugdstadium is zooveellanger dan bij deapen, die vee! spoediger rijp, maar dan ook vee! eenzijdigerontwikkeid zijn.

Het is duidelijk dat hierdoor ook juist de mensch de mogelijk­heid heeft behouden zich aan allerlei omstandigheden van klimaat,omgeving en voeding aan te passen, zoodat het menschenraszich over de geheele aarde heeft verbreid, zoowel in de tropen,als onder den pooicirkeI, aan bergachtige streken en steppenzich kon adapteeren, terwiji de anthropomorphen beperkt zijntot zeer speciale en relatief zeer kleine gebieden.

Dit is de hoofdgedachte van B 0 I k's leer. Dat deze weI eensmisverstaan is, is begrijpelijk en vindt voornamelijk zijn oorzaakin de gebruikte nomenclatuur o.a. betreffende het woord "foe­talisatie" en "conservativisme". Sommigen hebben deze ooort­setting van foetale tendenties en adaptatiemogeIijkheden ge­identificeerd met een staanblijuen in een bepaaide periode der

1) Deze nomenclatuur van B 0 1k geett gemakkelijk aanleiding tot misver­stand, daar toch dit conservatisme niet als een stilstaan in een bepaald stadiumis op te vatten, maar juist als een behouden van ontwikkelende beginselen.

XIontwikkeling, een remming dus, terwijl B 0 1kook daar waar hijvan retardatie spreekt, beoogde niet een remming in den zinvan een op een gegeven oogenblik stilstaan in een bepaaldeperiode, maar een aanhouden (conserveering) van foetale tenden­ties bedoelt, een .vertragen, uitstellen (retardeering 1) van hetbereiken van den definitieven vorm.

Dit misverstand nu komt duidelijk te voorschijn in het artikelgeschreven door Prof. M. H i 1z h e i mer 2) na het verschijnenvan de rede door B 0 1k gehouden op het Anatomencongres teFreiburg ijBr. Hi 1z he i mer meent dat hem met sommigezijner collega's de prioriteit van B 0 1k 's concepties toekomt 3).

Reeds in 1901 had Stu d e r 4) in een onderzoek over pre­historische honden er op gewezen dat de tegenwoordige kleinehonden (zoog. schoothonden) gefixeerde jeugdvormen zijn dergrootere hondenrassen, een opvatting uitgewerkt voor de hondendoor S c ham e5) en Bee k e r"), H i 1z h e i mer zelf heeftdan betoogd dat niet slechts deze kleine honden maar ook anderesoorten tusschen deze en de grootere"rassen dergelijk gefixeerdeen erfelijk geworden jeugdvormen zouden zijn, Zijn leerlingen

1) Het begrip retardatie van B 01 k verwarre men dus niet met remmingin den zin van fixatie in een bepaald stadium zooals b.v, bij mongoloideidiotie.

2) L H i I z h e i mer. Historisches und Kritisches zu Bolle's Problem derMenschwerdung. Anat. Anzeiger 1926-27, Bnd, 62 biz. 110.

8) H i 1 z h e i mer. Geschichte unserer Haustiere, Thomas, Leipzig 1911. Zieook M. H i I z h e i mer. Beitrage zur Kenntnisse der Formbildung bei unserenHaustieren. Arch. f. Rassen und Gesellsch. Biologle. Jahrg. 10, 1913.

D e z elf d e. Nato.rliche Rassengeschichte der Haustiere. De Gruyter& Co. Berlin, 1926.

4} Stu d e r, Die prehistorischen Hunde in ihrer Beziehung zu den gegen­wartig lebenden Rassen. Abhandl. der Schweizerischen paleont. Gesellsch., Bnd,28, 1901.

5) R. S c h a m e. Die Grundformen des Haushundschadels, Jahrb. f. Jagd­Hunde, Bnd. 6, 1922.

6) A. Bee k e r. Das postembryonale Wachstum der Deutschen Schafer­hundschadels, Arch. f. Naturgesch., Abt. A. Heft 9, 1923.

XIIS c h rot e r 1) en B au m I e r 2) hebben elit dan voor devarkens uitgewerkt en betoogd dat dat ook bier weer de kleinstesoort van deze familie (het "Torfschwein") een jeugdige fixatie­vorm zou zijn, wat volgens Hi I z he i mer ook voor het rund zougelden. Hoe interessant deze opvatting op zich zelf zijn moge enhet verband dat H i I z h e i mer, ten onrechte of te recht,tusschen deze verschijnselen en den invloed der domesticatiemeent te mogen leggen, zij behandelen een geheel ander ver­schijnsel dan dat wat B 0 I k onder foetalisatie verstaat, daar hetbier juist een stilstaan in bepaaIde perioden der ontwikkelingzou betreffen, niet een voortzetting van den entelechischenontwikkeIingsdrang.

In verband met het feit door B 0 1k betoogd dat de kinder­lijke verhoudingen een belangrijk uitgangspunt vormen voorhet waardeeren van de verschillen tusschen de anthropomorphenen den mensch, mogen wij veeleer in Ran k e3) een voorgangerzien,

Sprekende over den schedelbouw van den mensch betoogdedeze reeds dat het typisch menschelijke van onzen schedel hetduidelijkst is bij het kind en dat de anthropoide vorm van denschedel van een meer menschelijke is uitgegaan of m.a,w. datde gang der individueele ontwikkeling precies het omgekeerdeis van die welke gewoonlijk wordt aangenomen. De menschelijkeschedelvorm ontstaat niet uit de lagere volwassen diervorm,maar de antropomorphe apenschedel ontwikkelt zich uit eenmeer menschelijke jeugdvorm, die immers eigen is zoowel aanden jongen anthropomorphen aap, als aan den jongen mensch.

1) S c h rot e r. Das VerhAltnis der EuropAischen zu den Asiatischen Wild­schweinen auf Grund der postembryonalen SchAdelentwicklung des EuropalschenWildschweines. Zool. Jahrb. Bnd. 46, Abt. Systematik, 1922.

I) B Au m 1e F. Die morphologischen Veranderungen des Schweineschadelsunter dem Einflusz der Domestikation. Arch. f. Naturgesch. Heft 12.

8) Ran k e. Ueber die individuellen Schwankungen im SchAdelbau derMenschen. Korrespondenzblatt der Deutschen Anthropologischen Gesellschaft1897, S. 139-146.

XIIIHetzelfde geldt voor den meer dierlijken schedelvorm van den

Neanderthal-mensch: "Darnach wiirden die Schadelformen derniedrigen Menschenrassen von der hochsten menschlichenForm abzuleiten sein und nicht umgekehrt".

Ook S c h w alb e 1) herinnert er aan dat in de ontogenesegeenszins altijd precies de volgorde der phylogenetische ont­wikkeling vastgehouden wordt zooals de z.g, caenogenetische 2)verschuivingen getuigen.

De ontogenetische ontwikkeling, zegt Hoe r n e s 3) (bIz. 156),is derhalve te verklaren door de prolongatie (B 0 1k zou hierzeggen retardatie der rijpheid) der ontwikkeling der organen,die in de phylogenese een belangrijker beteekenis krijgen bijden mensch.

De tegenstelling met den vroegeren aanleg en de langere ont­wikkelingsduur van de hersenen vormt dan de abbreviatie in deontwikkeling van den gezichtsschedel die bij den mensch integenstelling met het dier is gereduceerd.

Ook K 0 11 man n 4) heeft op grond van de overeenkomst vanden jeugdigen schedelvorm bij apen en menschen reeds betoogd,dat de menschheid als uitgangsvorm niet een vlakken kleinen,maar veeleer een hoogen ronden schedel zou hebben gehad. Deoverige conclusies, die K 0 11 man n voor de Pygmaeen hieruittrok kunnen wij laten rusten naast die, betreffende de kleinehonden van H i I z h e i mer.

Ik ZOU hier ook willen vermelden dat de late sluiting der

1) S c h w alb e. Studien uber Pithecanthropus erectus Dubois. Zeitschr. f.Morph. und Anthrop., Bnd. 1, 1899.

S) Onder caenogenese verstaat men het omgekeerde van palingenese, waarbijde stadia der voorouders eenvoudig gerepeteerd worden. Caenogenese is dus demodificatie dezer herhalingen door nieuw verworven bijzonderheden.

3) Hoe r n e s. Natur und Urgeschichte der Menschen. Bnd, I. HartlebensVerlag, Wien und Leipzig 1909. (bIz. 86-87; 155 e.v.),

') K 0 II man n. Die Pygrnaen und ihre systematische Stellung innerhalbdes Menschengeschlechts, Verhandl. der Natur f. Gesellsch. zu Basel, 1902,Band 16.

XIV

schedelnaden bij den mensch reeds door den Belgischen ge­leerde Lam e ere1)is beschouwd als een retardatie van den rijp­heidstoestand. Hi; drukt dit in de volgende woorden uit: "Sou­dure tardive des os (du crane) permettant le developpementdu cerveau, phenomene inverse de celui qu'offrent les anthro­popitheciens chez lesquels se developpent des characteres bru­taux, inexistant chez Ie jeune, l'homme conservant un craned'enfant d'anthropomorphe toute sa vie".

Daar deze feiten en opvattingen reeds v66r B 0 I k geuit zijn,haal ik ze hier aan om hun belang in het kader van het onderwerpdezer brochure. Dat er overigens bij verschillende menschen­rassen ook verschillen bestaan in den schedelvorm, en in deverhouding . van hersenschedel tot aangezichtsschedel, welkevallen in het kader van het foetale type, blijkt o.a, uit een juistverschenen verhandeling van Dr en n a n2) over Pedomorphis­me van een prae-Boschjesman-schedel, door den schrijver alseen infantiel verschijnsel geinterpreteerd.

Waar wi] bier toch spreken over 'den schedel - dat dezebij verschillende rassen een meer of :minder jeugdig type kanbehouden - mag ik ook nog wei even vermelden wat sommigeonderzoekingen overden inhoud daarvan, de hersenen, ons indezen hebben geleerd.

Zoo kunnen wij er op wijzen dat bij sommige rassen de alge­meene vormverhouding van de hersenen evenals van de schedelzelf - en blijkbaar daarmee gecorreleerd - in verschillendegraden verschijnselen vertoonendie ook bij verschillende jeugd­vormen der menschelijke hersenen voorkomen en die samen­hangen met de hoogte-, lengte- en breedte-indices alsmede met

1) A. Lam e ere. Sommaire du cours des elements de zoologie pout' lacandidature en sciences naturelles. Annales de la societe royale zoologique etmalacologique de Belgique. T. 45, 1910. Dr. Jeener te Brussel vestigde mijnaandacht op deze belangrijke opmerking van zijn leermeester.

I) Dr e n nan. Pedomorphism in the Prefhishman skull. American Journ.of phys. Anthrop. Vol XVI, Oct,-Dec. 1931, No.2, p. 203.

XVandere eigenaardigheden van den schedel zooals b.v, de liggingvan het achterhoofdsgat en het orbitale dak, zooals door MevrouwDr. v. B 0 r k-F e I t k amp 1) en door mij zelf 2) kan wordenaangetoond.

Dit is echter slechts een klein onderdeel van de beteekenisvan de opvattingen en waarnemingen van B 0 1k, die zelf op deverschillende graden van foetalisatie in de onderscheiden rassenheeft gewezen en ook betoogde dat bij sommige rassen de eenegroep van organen, bij andere een andere groep een grooterengraad van foetalisatie kan hebben.

Op zeer aardige wijze is B 0 I k 's gedachtengang toegepastdoor B 0 k 3) binnen het bereik van een orgaan bij hetzelfde ras,n.l. in de verschillende graden van behoud van foetale eigen­schappen bij verschillende onderdeelen onzer hersenen, waaruitblijkt dat dat deel onzer hersenen, dat zich tenslotte het hoogstontwikkelt, de voorhersenen, ook het langst de foetale vorm­verhoudingen bewaart. Deze waarneming sluit zich, zooalsB 0 k, zeg; zeer goed aan bij die van B 0 1k.

Overigens bieden ook de andere onderdeelen van het lichaamieder voor zich weer zeer eigenaardige gezichtspunten, zooalshet gebit, de kin, de wervelkolom. Daarover nader uit te wijdenzou in een "woord vooraf" eener brochure over hersenen en cul­tuur niet juist zijn. Wie er meer van weten wil leze de aan hetslot vermelde literatuur.

Dat niet aIle opvattingen en vermoedens door B 0 I k geuit

1) Dr. A. van B 0 r k - F e 1t k amp. Uitkomsten van een onderzoekvan een 60-tal hersenen van Chineezen. Dissertatie. Amsterdam 1930.

2) C. U. A r i ens K a p per s, Indices voor de anthropologie der hersenen,toegepast bij Chineezen, dolicho- en brachycephale Nederlanders, Foetenen Neonati. Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch. Deel 35, p. 1068, 1926.

3) B 0 k. Een funktie uitstellend beginsel in de' embryonale ontwikkeling.Nederl. Tijdschr. v; Geneesk. Jaarg. 68, eerste helft 1924, biz. 210, en

Dezelfdei Assimilatie tegenover additie van vormeigenschappen en vorm­assimilatie en foetalisatie. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. Jaarg. 70. Iste helft1926. bIz. 850.

XVI

in elk detail juist gebleken zijn, is begrijpelijk voor ieder, diede omvangrijkheid en veelzijdigheid der problemen kent enbeseft dat onfeilbaarheid den mensch tot nu toe niet gegeven is.

Zoo hebben N e u v i l l e 1) en M ij s b erg 2) er op gewezendat ook andere factoren een invloed hebben, al kan ik nietnalaten op te merken dat het beginsel der diametagenese, naarvoren gebracht door Prof. M ij s b erg in zijn belangrijkeverhandeling over de ontwikkeling der menschelijke kin inverband met ontwikkelingsverschijnselen van den onderkaak bijHylobatiden, veel overeenkomst vertoont met foetalisatie-ver­schijnselen, daar het ook een voortzetting insluit van een foetaalontwikkelingsproces dat bii genoemde apen binnen korten tijdtot stilstand komt,

Tenslotte nog een enkel woord. Men vergete niet dat dezebrochure de eerste publicatie is geweest waarin B 0 1k zin­speelde op zijn foetalisatieleer. Men vergete ook niet dat deinhoud grootendeels was opgezet als Diesrede onzer Universiteiten als zoodanig werd uitgesproken voor een publiek uit zeerverschillende kringen afkomstig. B 0 1k heeft daarom zijnvoordracht in algemeen begrijpelijken vorm moeten houden.Hij kon daardoor slechts aan de oppervlakte blijven. Een volledi­ger overzicht geeft Prof. J. A. J. Bar g e in de Gids van Mei1927. Degene echter, die dieperwil doordringen in B 0 1k'sgedachtengang, zal niet volstaan kunnen met de foetalisatieleer

1) N e u viii e. De certaines characteres de la forme humaine et de leurcause. l'Anthropologie, Tome 37, 1927.

S) W. A. M ij s b erg. The evolution of the human chin. Proceed. of theKoninklijke Academie van Wetenschappen, Amsterdam, Vol. 33, 1930, blz,1161, en J. H. N. M ij s b erg - Van Roo yen en W. A. M ij s b erg.Die Entstehung des Menschenkinnes nach Untersuchungen am Siamang. Zeit­schr, f. Anat. u. Entw. geschichte. Bnd. 95, 1931, 708.

Zie ooki S. M. d e V r i e s. Intussusceptioneele groei komt bij het skeletniet voor. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. Deel 69, II, 1925, p. 2462.

W. M. d e V r i e s, Over interstitueelen groei van beenweefsel. Ibidem,Deel 70, I, 1926, p. 2066.

XVIIte beoordeelen naar deze brochures alleene Hi] zal moetengrijpen naar B 0 I k 's oorspronkelijke onderzoekingen, waarvanik de titels hier laat volgen. Ook de belangstellende leek zal insommige dier werken, met name in "Das Problem der Mensch­werdung" (1926) zijn inzicht in dit belangrijke vraagstukkunnen verruimen.

c. u. ARI~NS KAPPERS

Amsterdam, 1932

2

Publicaties, oerschenen in de Kon. Akademievan Wetenschappen,rechtstreeks betrekking hebbend op de foetalisatietheorie.

De topografische verhoudingen der orbitae in jonge en volwassen schedelsvan den mensch en der menschapen. Verslag, Kon. Akad. v. Wetenschappen,23 Maart 1918.

On the topographical relations of the orbits in infantile and adult skulls inman and apes. Proc. Kon. Akad. v, Wetenschappen, Vol. !XXI, No.3.

Die Topographie der Orbita beim Menschen und Anthropoiden und ihre Be­deutung ffir die Frage nach der Beziehung zwischen Menschen- und Affen­schadel. Verhandelingen Kon. Akad. v, Wetenschappen 1919, Deel XX.

Over de beteekenis der voorhoofdlijsten bij de Primaten. Verslag. Kon. Akad.v. Wetenschappen, Deel !XXXI, No.1, Febr, 1922.

On the character of morphological modifications in consequence of affectionsof the endocrine organs. Proc. Kon. Akad. v, Wetenschappen 1922, Vol.~XIII, No.9.

On the significance of the supra-orbital ridges in the Primates. Proc, Kon.Akad. v, Wetenschappen, Vol. !XXV.

Het probleem der Orthognathie. Verslag, Kon. Akad, v, Wetenschappen 1922,Deel XXXI, No.8.

The problem of Orthognathism. Proc. Kon. Akad. v, Wetenschappen, Vol.XXV, No.7.

Over het kinprobleem. Verslag. Kon. Akad. v, Wetenschappen, Febr. 1924,Deel iXXXIII, No.2.

The Chin Problem. Proc, Kon. Akad. v, Wetenschappen, Vol. fXXVII.

Die Entstehung des Menschenkinnes. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichtedes Unterkiefers. Verhandelingen Kon. Akad. v, Wetenschappen, DeelXXIII.

xxLa recapitulation ontogenique comme phenomene hormonique. Archives

d'Anatomie, d'Histologie et d'Embryologie 1925/26, Tome V.

Over het probleem der menschwording. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen,Deel XXXIV, No. 10.

On the Problem of Anthropogenesis. Proc. Kon. Akad, v, Wetenschappen,Vol. XXIX, No.3.

Over het ontstaan der menschenrassen. Verslag. Kon. Akad. v, Wetenschappen,Deel XXXVI, No.3.

On the origine of human races. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol.;XXX, No.2.

Publicaties, oerschenen in de Kon. Akademie van Wetenschappen,zijdelings betrekking hebbend op de [oetalisatietheorie.

Over de ligging en verschuiving van het foramen magnum bij de Primaten.Versiag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1909.

On the position and displacement of the foramen magnum in Primaten. Proc,Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1909.

Over het karakter der morphologische veranderingen bij aandoening der endo­crine organen. Verslag. Kon. Akad, v. Wetenschappen, 26 Febr. 1921,Deel !XXIX.

Publicaties, niet in de Kon. Akademie 'Dan Wetenschappenoerschenen, rechtstreeks betrekking hebbend op de

foetalisatietheorie.

Ueber das kaudale Rumpfende eines Fetus vom Schimpanse. AnatomischerAnzeiger 1917, Bd. L.

The part played by the endocrine glands in the Evolution of Man. Lecturedelivered at the Royal Society of Medicine on May 12th 1921. Lancet,Sept. 10, 1921.

Das Problem der Menschwerdung. Vortrag, gehalten am 15. April 1926, aufdel' XXV. Versammlung der Anatomischen Gesellschaft zu Freiburg.J ena, Gustav Fischer 1926.

Over de oorzaak en beteekenis van het niet sluiten der schedelnaden bij denmensch. Ned. Tijdschrift VOOl Geneeskunde 1926, lIe helft, No. 21.

Vergleichende Untersuchungen an einem Fetus eines Gorilla und eines Schim­pansee, Zeitschr. ttlr Anatomie und Entwicklungsgeschichte, Bd. 81.

XXILe problems de l'Anthropogenese, Comptes rendus de I'Association des Ana­

tomistes Reunion iXXI.

De. biologische grondslag der Menschwording. Ned. Tijdschrift VOOl Geneeskunde 1927, Ie heUt, No. 17.

Origin of racial characteristics in man. American Journal of physical Anthro­pology 1929, Vole 13.

Publicaties, niet in de Kon. Akademie van Wetenschappenoerschenen, zijdelings betrekking hebbend op de

foetalisatietheorie.

Ueber die Obliteration der NAhte am AffenschAdel zugleich ein Beitrag zurKenntniss del' Nathanomalien. Zeitschr. f. Morphologie und AnthropologieBnd. 15, 1912.

Over het vroegtijdig sluiten der pijlnaad in verband met scaphocephalie. Ge­neesk. Bladen, Reeks 18, No.2, 1914.

Ueber Lagerung, Verschiebung und Neigung des Foramen magnum am Schadelder Primaten. Zeitschr. f. Morphologie und Anthropologie, Bnd. lXVII,1915.

On the premature obliteration of suhares in the human skull. American Journalof Anatomy, Vol. 17, 1915.

Ueber das kaudale Rumpfende eines Fetus vom Schimpansee, AnatomischerAnzeiger, Bnd. 50, 1917.

Over den grondvorm van de menschelijke maag en over megacolon. Ned.Tijdschrift voor Geneeskunde 1920, II, No. 12.

Aangeboren afwijkingen beschouwd in het licht der foetalisatietheorie. Ned.Tijdschrift voor Geneeskunde 1922, lIe helft, No. 14.

Over mongolenplooi en mongoloide idiotie. Ned. Tijdschrift VOOl Geneeskunde1923.

De ontogenetische recapitulaties als hormonistisch verschijnsel. Ned. Tijdschriftvoor Geneeskunde 1925, lIe helft.

Hetgeen zijdelings verband houdt met de foetalisatietheorie is meerendeelseen uitwerking van Bolk's opvatting van het endocrinon, doch bevat ookmorphologische onderzoekingen (over den schedel voornamelijk), waarvan laterde resultaten door Bolk zijn gebruikt voor den opbouw van zijn foetalisatieleer.

INLEIDING TOT DEN EERSTEN DRUK.

De verhandeling die ik hiermede aan het ontwikkeld Neder­landsche publiek aanbied, draagt in haar eerste gedeelte eengeheel ander karakter als in het tweede. Het onderwerp toch,dat hierin ter sprake komt, .had ik mij gekozen voor de openbarerede, door mij als Rector Magnificus der AmsterdamscheUniversiteit uit te spreken op den 8 Januaril918, ter herdenkingvan den Dies natalis der Universiteit. Bij de uitwerking echterwerd het mij duidelijk, dat een afgeronde behandeling van hetonderwerp in zijn geheel, den tijd voor een openbare redevastgesteld, verre zou overschrijden. Ik besloot toen slechtseen gedeelte ervan als rede te bewerken en nit te spreken, maareen meer volledige behandeling in druk te doen verschijnen.Het gevolg hiervan is zeker een eenigszins sterk verschil instijl, techniek en zelfs argumenteeringswijze tusschen heteerste en het tweede gedeelte. Een openbare voordracht tochstelt geheel andere eischen wat de constructie betreft dan eeneenvoudige geschreven verhandeling. De spreker moet trachten,door hun aandacht vast te houden, zijn hoorders met zich meete voeren, voor den schrijver is het voldoende, dat de lezer hemvolgen kane Toch is het verschil tusschen het eerste en tweedegedeelte slechts een uiterlijk, de inwendige samenhang, demethodische bewerking van het onderwerp is niet gestoord.

Amsterdam,s December 1917. L. BOLK

In het dierlijk organisme komt het verband dat bestaattusschen den vorm en de functie op verschillende wijzen totuitdrukking. Op de eenvoudigste wijze uit zich die betrekkingdoor de evenredigheid tusschen de Massa van een orgaan ende intensiteit van zijn functie. Deze betrekking tusschen vormen verrichting lijkt zoo logisch, dat zelfs de leek weI steedsgeneigd is haar toe te passen, ten opzichte van het gewichtigsteorgaan van ons lichaam n.I. de hersenen. Wei zeer algemeenverbreid toch is het geloof dat meer dan gewone begaafdheidgepaard moet gaan met, ja het gevolg zou zijn van een krachtigerontwikkeling van de hersenen. En niet aIleen de leek is dezemeening toegedaan. Ook in wetenschappelijke kringen wordtde zienswijze gedeeld, dat er een betrekking bestaat tusschenhersenmassa en hersenfunctie in dien zin dat een hoogerhersengewicht, een grooter hersenvolumen alzoo, eenkenmerk zijn zoude van een meer dan gewone geestelijkeontwikkeling.')

Een zoo algemeen verspreide meening kan natuurlijk nieteen product van louter phantasie zijn, er zullen weI goedegronden hiervoor aangevoerd kunnen worden. Van deze wil iker drie noemen: de waarneming, de analogie en het ontwikkelings­kundig motief.

Ten eerste: de waarneming. Het is een feit dat in de Iiteratuur

1) Speciaal echter tusschen hersengewicht en pragmatische functies(handelingen en handigheld), Zie de noot op p. 8. A.K.

2

reeds een lange lijst voorkomt van bekende, min of meereminente persoonlijkheden, wier hersengewicht bepaald konworden en waaruit blijkt dat dit inderdaad bij een aantal hunnerhet gemiddelde soms aanzienlijk te boven gaat. Ik zal u meteene opsomming van deze gevallen niet vermoeien, zal ook nietin een kritiek ervan treden, daar ik de mij toegemeten tijd ruim­schoots behoef om het probleem van de betrekking tusschenhersenfunctie en hersengewicht van een meer principieele zijdete onderzoeken.

Als tweede grond noemde ik de analogie met andere organen.Wij weten toch, dat een flink ontwikkeld spierstelsel tot grooterkrachtsuiting in staat is dan een zwak aangelegd systeem, eengroote klier produceert meer secreet dan een kleine, enz. Endeze betrekking tusschen massa en functie treedt nog duidelijkernaar voren, wanneer, onder den invloed van bepaalde omstandig­heden, van eenig orgaan meer dan gewone functie vereischtwordt. Wanneer b.v, van het hart of van de nieren een ver­hoogde werkzaamheid wordt gevraagd, dan gaan deze organenin massa toenemen, ten einde daardoor op den duur aan deverhoogde eischen te kunnen voldoen. Functioneele hyper­trophie noemt men dat, waardoor dus weer naar een evenwichts­toestand tusschen massa en verrichting wordt gestreefd. Menkan dus beweren, dat in 't algemeen onder normale omstandig­heden de massa of het gewicht van een orgaan een maatstafis van den door dat orgaan verrichten arbeid. En wat ligt numeer voor de hand, dan dat men dit algemeen biologisch be­ginsel ook toepast op de hersenen?

Als derde grond voor de heerschende opvatting, noemde ikhet ontwikkelingskundig motief. Naar zijn lichamelijken bouwbehoort de mensch tot die groep van dieren, die men als dePrimaten onderscheidt en waartoe voorts de menschapen ­dat zijn Gorilla, Chimpanzee en Orang - benevens de groepder apen behooren. Toch neemt de mensch in deze Primatenrijeen zeer bijzondere plaats in, lichamelijk op grond van zijn zeer

3groote hersenen 1) , geestelijk door de aan dit systeem gebondenzeer bijzondere ontwikkeling zijner mentale eigenschappen. Ditonderscheidend kenmerk is in den loop der historische mensch­wording tot stand gekomen. Wanneer wij dus den mensch metzijne naaste verwanten vergelijken, dan konstateeren wij eenvergrooting van demassa van een orgaan en een verhoogingvan de functie ervan. En nu ligt het voor de hand dat men nuook een hoogere geestelijke ontwikkeling, een intensieverehersenfunctie onderstelt bij die individuen bii wie de massahet meest is toegenomen, die dus met een meer dan normaalhersengewicht begiftigd zijn.

En toch, geachte Dames en Heeren, ben ik overtuigd, datdeze, door een aantal schrijvers aangenomen en ook zoo logischschijnende verhouding tusschen massa en functie 2) bij dehersenen niet bestaat, dat in dit geval de betrekking tusschenvorm en verrichting principieel verschilt van die bij de overigeorganen.

Ik stel mij nu voor in de volgende oogenblikken deze af­wijkende meening te motiveeren en daarna de vraag beant­woorden hoe dan weI het zoo hooge hersengewicht bij denmensch kan worden verklaard. Ik zal het vraagstuk eerst van

1) Het is misschien niet ondiensitg voor den leek in deze materie erop tewijzen dat als men spreekt van het opvallend groote hersengewicht van denmensch hiermee bedoeld is dat het gewicht zijner hersenen zoo groot is verge­leken bij dat van zijn lichaam. Sommige dieren b.v. de oliphant en de walvischhebben een grooter absoluut hersengewicht dan de mensch, maar de verhoudingtusschen dit gewicht en dat van hun lichaam is niet zoo groot als bij den mensch.Onze landgenoot prof. E. Dub 0 i s berekende behalve de relatie exponent (hetconstante verhoudingscijfer tusschen hersen- en lichaamsgewicht, ook de "cepha­lisatie coefficient" die het surplus van het menschelijke hersengewicht bovendie lichaamsrelatie uitdrukt. Zijn werk werd door den Franschman Lap i quebevestigd. Beide vonden dat die cephalisatie coefficient bij den mensch veelgrooter is dan bij den walvisch en oliphant en zelts meer dan 3! maal zoo grootals bij de anthropoide apen. A.K.

2) Bolk zinspeelt hier blijkbaar op intellectueele (cognitieve) functies. A.K.

4een algemeen biologisch en daarna van een kultuur-historischstandpunt beschouwen.

Het gemiddelde hersengewicht van den man bedraagt on­geveer 1400 gram, dat zijner naaste verwanten, de menschapen,in 't algemeen gemiddeld niet veel meer dan 400 gram. Ook inde historische ontwikkelingslijn van den mensch moeten vormenzijn voorgekomen met het laatstgenoemde gewicht, en geleide­lijk, in den loop eener periode, waarvan de duur zelfs niet bijbenadering te schatten is, nam de massa toe tot aan het hoogegewicht, waardoor het tegenwoordig menschengeslacht is ge­kenmerkt. Zooals u zult weten is ons reeds een tusschenvormmet een hersengewicht van ongeveer 900 gram bekend 1).

Voor de verklaring van de progressieve ontwikkeling vaneen orgaan, als in het onderhavige geval, kan men uit algemeenbiologisch standpunt twee beginselen in toepassing brengen,het Lamarckistische en het Darwinistische en wij zullen nu deprogressieve ontwikkeling der hersenen bij den mensch aanden inhoud van beide beginselen gaan toetsen.

Volgens het principe van Lam a rc k zoude een verhoogdgebruik, een vermeerderde oefening van eenig orgaan, deprikkel zijn, waardoor dat orgaan zich allengs, langs de aaneen­gesloten rij van opeenvolgende generaties in den loop der tijdenzou vergrooten. Dit gezichtspunt wordt ter verklaring van hethooge hersengewicht van den mensch, o.a. door Bus c hanin toepassing gebracht. In een aan dit onderwerp gewijdestudie toch laat genoemde schrijver zich volgender wijze uit:"das menschliche Gehirn, das als sich die Menschwerdung volzognoch relativ klein gewesen sein wird, und erst im Laufe dervielen Jahrhunderte, in folge der bestdndigen Anspannung derGeisteskriifte im harten Kampfe urns Dasein zu der Hohe sichentwickelt hat, wie sie das Gehirn des Menschen der Jetztzeitaufweist". En op een andere plaats heet het: "Wir haben

1) De Pithecanthropus erectus van Dub 0 i 5, door dezen gevonden in deTrinll vallei op Java. A.K.

Sgesehen, dasz vermehrte Gehirnarbeit ein Wachstum diesesOrgans zur Folge hat" 1). U bemerkt dat hier het beginsel vanLam arc k - (bestandige Anspannung der Geisteskrafte) ­dat is dus gebruik en oefening, als aanleidende oorzaak van detoeneming der hersenmassa ten volle wordt erkend. Onder denprikkel van de functie is de massa toegenomen en deze ver­meerdering allengs erfelijk op de volgende generaties over­gedragen. Inderdaad komt dus deze voorstelling neer op eenerfelijk geworden functioneele hypertrophie der hersenen.Zonder hierdoor aan de biologische beteekenis van het Lamarck­istische beginsel afbreuk te willen doen, ben ik het toch in ditgeval met de toepassing ervan niet eens.

Laat ons toch eens nagaan onder welke omstandigheden inhet organisme een functioneele hypertrophie van eenig orgaanoptreedt. Dit geschiedt in twee gevallen: ten eerste, bewust:n.l. onder den invloed van opzettelijk gewilde oefening vaneen orgaan, en ten tweede onbewust als een doelmatige reactievan het organisme buiten den wil of de medewerking van hetindividu om.

Als voorbeeld van het eerste noem ik u het spierstelsel vanden athleet, dat door voortdurende oefening op meer dan gewonewijze ontwikkeld is. Veelvuldiger echter komt het tweede gevalvoor. De vergrooting van de nieren, van het hart, van klieren,treedt op, telkens wanneer het organisme voor zijn instand­houding of voor zijn harmonische ontwikkeling aan die organenden eisch stelt om krachtiger te gaan functioneeren dan tot nutoe. Zoodra er dus bij bestendiging van de normale werkzaam­heid van een orgaan gevaar optreedt voor het voortbestaan vanhet organisme, dan begint het orgaan hypernormaal te func­tioneeren, en onder den invloed hiervan zich te vergrooten. Inal deze gevallen is dus de vergrooting van het orgaan een doel­matige reactie, een redmiddel, waardoor nadeelige invloeden

1) G. Bus c han. Gehirn und Kultur. Wiesbaden 1906.

6

gecompenseerd, schadelijke werkingen opgeheven of vernietigdworden.

Men zou deze en dergelijke verschijnselen kunnen samenvattenals het stteven naar "zelfbehoud" van het organisme 1), waartoeoverigens nog een aantal andere reacties kunnen gebrachtworden.

Maar kan men zich denken, dat door het organisme ooitaan de hersenen zulk een eisch gesteld is, zou men zich kunnendenken, dat ooit een langer voortbestaan van het individuafhankelijk geweest is van een vergrooting van zijn centraalzenuwstelsel? Wanneer men zich rekenschap geeft van de rol,die de hersenen in het samenspel onzer verrichtingen vervullen,dan zal het wel geen tegenspraak uitlokken dat deze aanleidingtot hypertrophie wel nooit op de hersenen heeft ingewerkt. Enhierbij komt nog dat, zelfs al zoude van uit het organisme zulkeen eisch eens aan de hersenen gesteld worden, deze daaraanniet zouden kunnen voldoen. Want - en dit is punt van hetgrootste belang - zoodra eenmaal de hersenen hun definitievegrootte bereikt hebben - hetgeen reeds op betrekkelijk jeug­digen leeftijd het geval is, dan zijn zij niet meer in staat zich tevergrooten. De zenuwcellen, waaruit de hersenen opgebouwdzijn, kunnen zich niet meer door deeling vermeerderen, zoodrade hersenen hun voor het individu geldende grootte bereikthebben. Hieruit vloeien twee merkwaardige gevolgen voort:in de eerste plaats dat gezwellen van specifiek hersenweefselniet voorkomen, en in de tweede plaats, dat indien van de her­senen een gedeelte verloren gaat of wordt weggenomen, ditverloren gegane gedeelte niet meer, zooals dat bi; andere organenhet geval is, kan worden aangevuld. Herstel, of zooals men ditnoemt regeneratie, is bij dit orgaan niet 2) mogelijk, Waar dusde hersenen niet in staat zijn om eenmaal verloren gegaan

1) Men noemt dit de autostasie v. h. organisme en de genoemde reactiesautostatlsche reacties. A.K.

2) Beter gezegdr slecats in utterst geringe mate mogelijk. A.K.

7materiaal weer aan te vullen, daar zal a fortiori dit orgaan onge­voelig blijven ten opzichte van elken prikkel die van uit hetorganisme het tot vergrooting zou aansporen.

Het hooge hersengewicht van den mensch kan dus zekerniet zijn ontstaan langs den weg der onbewust tot stand komendefunctioneele hypertrophie.

Rest nu dus de tweede oorzaak van deze hypertrophie, debewuste, de opzettelijk gewilde, door oefening en veelvuldiggebruik. Zou het waar kunnen zijn dat onder den invloed vaninspanning, van oefening, de hersenen van den mensch zichvergrooten, zooals dat met het spiersteIsel van den athleet hetgeval is? Bus c han spreekt van de "bestandige Anspannungder Geisteskrafte" als oorzaak van de gewichtstoename derhersenen van den mensch, en beantwoordt dus de gestelde vraagin bevestigenden zin. Als motief voor die "bestandige Anspan­nung" wordt dan weer "der harte Kampf um's Dasein", diezoo langzamerhand een biologisch "Madchen fiir Alles" ge­worden is, aangevoerd.

Eerst een algemeene opmerking naar aanleiding van dit laatste.Wanneer ooit die harde strijd om het bestaan, die dan vanmeerdere zijden voor de ontwikkeling van de menschheid vanzoo groote beteekenis geacht wordt, een rol zou gespeeld hebbenin de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, de menschzou dier gebleven zijn, Want nooit of te nimmer zou die strijdin den vorm waarin hij werkelijk in de natuur gestreden wordt,de menschheid tot moreel inzicht, tot zedelijk bewustzijnhebben kunnen voeren. Het wezen toch van den strijd om hetbestaan, zooals deze in de natuur gestreden wordt, is een kamptusschen macht en overmacht; in dien sttijd is overmacht rechten zwakheid een misdaad. En is het niet juist een uiting van's menschen hooger, verhevener standpunt, wanneer hi; detoepassing van dit laatste beginsel, wanneer het zich in 't maat­schappelijk leven nog eens voordoet, als "brutisme" kenmerkt.Als grondslag voor de menschwording, als drijfkracht voor de

8

hoogere ontwikkeling der menschheid, heeft dan ook voor mijde strijd om het bestaan niet de minste beteekenis. Waar hijingrijpt in 't leven van 't individu of in de levensvoorwaardenvan individuengroepen, doet hij niet anders, dan bestaande,maar sluimerende faculteiten activeeren, of reeds werkzametot grooter werkdadigheid aanzetten.

Om aan te toonen, dat onder den invloed van oefening,tengevolge van ingespannen geestesarbeid van het individualzoo, diens hersenen in massa zouden toenemen, heeft menverschillende bewijzen trachten aan te voeren. Ten einde nietin herhalingen te vervallen, ga ik deze voorloopig stilzwijgendvoorbij, daar deze gevoegelijker ter sprake kunnen gebrachtworden, wanneer ik het hersenprobleem van cultuur-historischstandpunt beschouw. Laat mij hier volstaan met als mijn ge­voelen uit te spreken, dat zelfs de sterkste en aanhoudendsteinspanning niet in staat is de hersenen ook slechts een minimumgewichtseenheid te vergrooten. Voor vergrooting zou vermeer­dering van elementen noodig .zijn, en zooals reeds gezegd, dehersenelementen kunnen zich niet meer vermeerderen, als degroei .eenmaal beeindigd is. En zeker valt de periode vansterkste inspanning, wanneer zij bij een individu voorkomt, nadeze beeindiging,

Den invloed van oefening en inspanning te ontkennen, ligtechter verre van mij. Doch de uitwerking hiervan moet menzich denken als een reguleerende, en als een, die de aan hetindividu ingeboren vermogens tot aan hun hoogsten graadactiveert. Oefening en inspanning kunnen, om het zoo eens uitte drukken, de productie opvoeren tot het maximum, waartoede bestaande massa, krachtens den aanleg van het individu, instaat is, die massa tot vermeerdering brengen kunnen zij niet, 1)

1) Er bestaat ondertusschen weI een verband tusschen hersengewicht enpragmatische vaardigheld, Dubois wees er op dat dit het grootere relatievehersengewicht van de Chimpansee, vergeleken bij dat van den Orang Oetan envan den Dolfijn vergeleken bij den Walvisch, verklaren kan en misschien ook

9Zoo hebben wij dan het probleem van het ontstaan van het

hooge hersengewicht bij den mensch getoetst aan den inhoudvan het Lamarckistische beginsel, en moeten tot het besluitkomen dat hierdoor niet de verklaring gegeven wordt van dietoeneming. En waar het voornaamste menschelijke kenmerkjuist in deze eigenschap gelegen is, voIgt tevens hieruit dat ditbeginsel ontoereikend is om de wording van den mensch uiteen lager georganiseerden stamvorm te verklaren.

Laat ons nu het vraagstuk stellen in het licht van het Dar­winische principe en onderzoeken of dit misschien een meerbevredigende oplossing brengt.

Als inleidende opmerking moet ik beginnen met U er op voorte bereiden, dat de nu volgende beschouwingen een geheelander karakter zullen dragen dan de voorafgaande.

Uit den aard der zaak zullen wij het probleem thans meervan de physiologische en psychologische zijde benaderen, terwijlin het voorafgaande betoog meer de morphologische kant op denvoorgrond kwam. Dit is het noodzakelijk gevolg van het verschilin het wezen der oorzaken die door Lamarck en door Darwinaan de evolutie worden ten grondsIag gelegd. Volgens Darwintoch is teelt-keus de grondslag der evolutie. En deze werkt intwee richtingen, 't zij als natuurlijke, 't zij als geslachtelijketeeltkeus of selectie. Wij zullen aan den mogelijken invloed vanbeide een korte beschouwing gaan wijden.

Volgens het beginsel der natuurlijke teeltkeus zouden demeest begaafden, de hoogst ontwikkelden in den strijd om hetbestaan bevoorrecht zijn geweest, de in dit opzicht besten zoudendus meer kans gehad hebben te overleven, de minder begaafdenzouden in dien strijd in het nadeel zijn, en zoo was dus doorselectie een steeds hooger begaafd menschentype ontstaan. Ik

aansprakelijk is voor het groote relatieve hersengewicht van den Neanderthal­mensch en sommige nog levende primitive rassen als de Eskimo's. Duboiszoowel als Lapique konden voorts aantoonen dat domesticatie bij dieren hetrelatieve hersengewicht doet atnemen, A. K.

3

10

heb ZOO straks reeds gelegenheid gehad om mijne meening aan­gaande de beteekenis van den strijd om het bestaan voor deontwikkeling der menschheid in 't algemeen te leeren kennen,en zal daarop niet nader terugkomen, na er aan herinnerd tehebben dat deze strijd m.i. nooit tot zedelijke verheffing van denmensch zou kunnen geleid hebben. In plaats van het algemeenewil ik het vraagstuk van een meer bijzonder - van een socio­logisch standpunt uit beschouwen. Men moet toch beginnen meter zich rekenschap van te geven waarin dan dit voordeel voorde meer begaafden bestond, waarop dus die grootere Ievenskansberustte.

Het is zeker zeer moeilijk, om er ons een goede voorstellingvan te vormen op welke wijze meer dan gewone begaafdheid indien oertoestand der menschheid zich manifesteerde. Dat wij deuitingen daarvan niet meten mogen met den huidigen maatstafvoor geesteIijke superioriteit is toch weI duidelijk, Wij moetendus trachten ons een oordeel te vormen, ons plaatsend op hetgeestelijke hoogtepunt onzer oerouders. En bij de soberheid derbegrippen, waarmede de allengs tot rede komende menschheidnog slechts begiftigd was, bij de begrensdheid zijner voorstel­lingen, bij zijn nog geringe gevoeligheid voor indrukken vanbuiten, en het onvermogen om die indrukken te verwerken,werd het kenmerk van hooger begaafdheid misschien uitsluitendgegeven door de intuitie, en de daarmede direkt verwantegenialiteit, eigenschappen van's menschen geest, die psycho­logisch in hun grondslagen zoo onnaspeurlijk zijn, eigenschappendie wij niet begrijpen en misschien weI nooit zullen kunnenverklaren, omdat zij wortelen in het onbewuste. Eerst later, toeneen steeds grooter wordende schat aan kennen, kunnen en wetenvan geslacht op geslacht kon worden overgedragen, toen de sfeervan het bewust geziene en begrepene, van het doorleefde enherinnerde, van het gevoelde en doordachte zich wijder en wijderuitbreidde, waren de voorwaarden verwezenlijkt voor het ont­staan van talentvolle, van begaafde, van intelligente individuen.

II

Maar het eerste hoofdstuk van een werk over de historischeontwikkeling van den menschelijken geest, zal m.i. toch metdeze woorden moeten aanvangen: "in den beginne was hetGenie". De eerste stralen die van uit het onbewuste, onzichtbare,onkennelijke op het nog duistere veld van's menschen geestvielen, die door hun licht de sluimerende kiem van menschelijk­heid tot groei wekten, door hun gloed het nog gedoofde lichtder rede tot ontvlamming brachten, waren de stralen van genia­liteit en zedelijk gevoel. Dit laatste, het brak zich voor de eerstemaal baan, toen een in zichzelf gekeerd mensch in de eenzaam­heid bij zich de vraag voelde opkomen: "kan ik ook mijnsbroeders hoeder zijn?" Met deze vraag gaf, voor de eerste maal,de menschheid uiting aan haar menschelijkheid.

En die tweede grondeigenschap van's menschen geest, zijngenialiteit, hoe zal die zich het eerst hebben geuit? Ret kostzeker weI eenige oogenblikken van moeite, en men zal zijnvoorstellingsvermogen weI eenig geweld moeten aandoen, omin te zien dat de mensch, die voor 't eerst op de gedachte kwampijlspits of werpspies van weerhaken te voorzien, een genie moetgeweest zijn, en dat hij, die als eerste op de gedachte kwam, eenploeg samen te stellen in zijn allereenvoudigsten vorm, in genia­Iiteit de meerdere was van zoo menigeen, voor wien een dankbaarnageslacht standbeelden heeft opgericht.

Van dien aard waren in den oertijd de vindingen van de grootstevernuftelingen, van de hoogst begaafden der menschheid. Enzouden dezen in den bestaansstrijd van toen zoozeer bevoorrechtzijn geweest boven hun tijd- en rasgenooten?

Zou toen, in tegenstelling tot thans, een arcadisch bestaanhet loon zijn geweest voor het schoone, dat daar opwelde uit deschatkameren van's dichters gevoel, of voor het goede datvoortkwam uit de werkplaatsen van's denkers gedachten?Zouden dan werkelijk in die voorhistorische tijden detoestandenzooveel anders, zooveel beter zijn geweest dan in den historischentijd? Legt dan de geschreven geschiedenis getuigenis af, dat

12

der menschheid edelsten, der menschheid hoogst begaafden, inzooveelbeter en gunstiger omstandighedenverkeerden,en datvoorhen de strijd om 't bestaan milder in zijn eischen was, en milderook aan vruchten? Is dan genialiteit, is begaafdheid, is zedelijk­heid de ordonnantie volgens welke het gebouw der maatschap­pelijke samenleving is opgetrokken, of zijn ook thans nog nieteigenbelang en brute kracht de karyatiden die dit gebouw dragen ?

Toch naderen wij langzaam, 0 zeer langzaam nog een beteretoekomst. En in vage omtrekken zien wij zich haar reeds afteeke­nen, een maatschappij, gegrondvest - niet op het hersen­schimmige en onnatuurlijke beginsel: aan allen: "Gelijkheid"...der Mensch ist ungleich, ungleich sind die Stunden.. .. maareen staat gebouwd op het zedelijk beginsel: aan allen: "hetGoede". En aan gindsche zijde van dezen staat grenst weer eenandere, een waarin zich dit ethisch beginsel gepaard heeft aaneen natuurrecht, een staat die tot grondslag heeft: aan allen:"het Goede", den beteren "het Beste". Doch de opgaandeontwikkelingsweg der menschheid kan dit laatste gebied nietbereiken, dan nadat hij het eerste in zijn volle lengte doorloopenheeft. En eerst als die latere, die hoogere staat zal zijn bereikt,dan eerst zal de natuurkeus een Macht zijn geworden die,door zijn veredelenden en verheffenden invloed, den menschopheffen kan tot sferen van geluk, waarheen tot nu slechts stijgenkonden de verbeelding der dichters en de zuchten der menschheid.

Zoo valt het ons dus moeilijk om te gelooven, dat natuurkeusin 't verleden de drijvende kracht was, die de menschheidopvoerde tot steeds meerdere begaafdheid, hoogere beschaving.

Blijft nu ter beantwoording nog over de vraag in hoeverrevan de sexueele teeltkeus een dergelijke invloed kan zijn uit­gegaan. En ook op deze vraag zullen wij een ontkennend ant­woord moeten geven: er zijn meerdere gronden aan te voeren,die tegen deze oorzaak van de evolutie van den menschelijkengeest pleiten. Reeds in 't algemeen moet er op gewezen worden,

13dat, hoewel bepaalde eigenschappen van geest of karakter nietzelden van een der ouders op het kind overgedragen worden,werkelijke.superioriteit van den geest zelden erfelijkis. De brievenvan geestelijken adeldom luiden persoonlijk. En voorts zou ik devraag willen stellen: hebben ooit in 't verleden de geestelijkeeigenschappen weI een onderwerp van sexueele teeltkeus uit­gemaakt, of doen zij dit thans misschien? Zijn thans of warenooit deze eigenschappen voor de vrouw beslissend voor denman harer keuze, of omgekeerd, was voor den man van eertiidsof thans, geestelijke begaafdheid de eigenschap die hij voor allesin de moeder zijner toekomstige kinderen waardeerde?

Maar behalve door deze opmerkingen van meer algemeenenaard wordt nog van een geheel andere zijde een scherp lichtgeworpen op het probleem van de sexueele teeltkeus, als drijven­den factor van de geestelijkevolmakingvan het menschengeslacht.Werpen wij daartoe eens een, zij het dan ook korten blik op denakomelingschap der intellectueelen. De nakomelingschap derintellectueelen! Voorwaar er zal moeilijk voor dit hoofdstukvan de geschiedenis der menschheid een meer passend mottokunnen gevonden worden, dan de klacht die Byron aan zijnManfred in den mond Iegt:

"They who know the mostMust mourn the deepest o'er the fatal truth:The tree of Knowledge is not that of Life."

Op hen, die niet in staat zijn de nu volgende feiten biologischte beoordeelen, zullen deze zeker een weinig opwekkendenindruk maken. Voor den bioloog echter, en in niet mindere matevoor den psycholoog, zijn zij door hun raadselachtigheid inhooge mate aantrekkelijk.

Eenigen tijd geleden verscheen in een Amerikaansch Tijd­schrift een verhandeling over het afnemen van het aantal ge­boorten in aile beschaafde landen der wereld. De schrijver ­Wi leo x - naar de oorzaak hiervan vorschende, legde daarbij

14nadruk op een, die weI niet zoo direkt voor de hand Iigt, maardie zeker onze volle aandacht verdient, n.l, de in aIle rangender maatschappii allengs meer en meer doordringende intellec­tualiseering. Welke opvatting men nu overigens over het genoem­de verschiinsel hebben moge, zeker is het, dat de door Wilcoxgenoemde oorzaak niet achteloos door den bioloog mag wordenvoorbijgegaan, daar zij toch een generaliseering is van het reedslang bekende feit, dat een antagonisme bestaat tusschen de ps ycheen het soma, in dien zin dat de psychisch hoogstwaardigen zichweinig of niet voortplanten. De levensdrang tot scheppen, kanin twee richtingen bevrediging vinden: in een lichamelijke enin een geestelijke, En is het niet zeer merkwaardig, dat nietzelden die drang bij eene generatie zich in de eerste richting enbij de daarop volgende zich in de tweede uit? Hebben nietGal ton's onderzoekingen ons geleerd, dat meer dan de helftder geniale historische persoonlijkheden uit huwelijken stammenmet meer dan zes kinderen, terwijl bij hen zelven het kinderaantalgemiddeld tot onder twee gedaald was? Is dat plotseling dalenvan het kindertal bij de intellectueelen voor u niet veelzeggendgenoeg, mag ik u dan met de uitkomsten van een ander onderzoekin kennis brengen, dat een niet minder hellicht op dit biologischzoo hoogst merkwaardig verschijnsel werpt,

Door den Engelschen socioloog, H a vel 0 c k Ell i s 1) is eenuitvoerige studie gewijd aan "het Britsche Genie". Hi; heeft eenIijst samengesteld van de 1030 meest begaafde persoonlijkheden,die de bevolking van het Eilandenrijk in deze en voorgaandeeeuwen heeft voortgebracht. En wat leerde nu zijn onderzoekomtrent de nakomelingschap dezer meest uitmuntende personen,dezer dragers en bevorderaars der cultuur? Van die 1030 meesteminente persoonlijkheden der Britsche geschiedenis zijn er277 ongehuwd gebleven en van de 753 die weI gehuwd zijn,was het huwelijk in 205 gevallen kinderloos. Verlangt u op dezecijfers nog commentaar?

1) A Study of British Genius. Londen 1904.

15En zoo gij vermoeden mocht, dat dit misschien een verschijnsel

is van anthropologischen aard, meer in 't bijzonder eigen aanonze westelijke naburen, mag ik u dan herinneren aan hetonderzoek van mijn ambtgenoot S t e i n met z betreffende de be­volking van ons eigen land? Slechts twee getallen wil ik u hieruitnoemen. Terwijl het gemiddeld kinderaantal per huwelijk onzerbevolking 5.19 bedraagt, was het kinderaantal bij 25 onzer meesteminente geleerden en kunstenaars tot ruim 2 gedaald.

En mocht u vermoeden ten slotte, dat dit een verschijnselis, dat zich eerst in latere tijden heeft voorgedaan, mag ik u danaIs ongehuwd gebleven, uit de wereldgeschiedenis de namennoemen van Kepler, Copernicus, Newton, v. Humboldt, Pytha­goras, Beethoven, Raphael, Leonardo da Vinci, Michel Angelo,Botticelli, Corot, Plato, Spinoza, Descartes, Leibnitz, Voltaire,Kant, Schopenhaur, Baco, Nietsche, een aantal der grootstedenkers en geniaalste kunstenaars, die de menschheid ooitheeft voortgebracht, de ware heroen der cultuur! Zij allengingen heen, en wat van hen bleef voortleven, het waren hunonsterfelijke gedachten en de onverwoestbare schoonheid hunnerscheppingen.

Vanwaar dit zoo merkwaardige verschijnsel, dat een bepaaldegroep van menschen als het ware zich aan de machtssfeer eenerfundamenteele natuurwet onttrekt? Waarom wordt bii het geniede ontwikkelingsweg der generaties zoo plotseling een grensgesteld?

Wilt u een beeld? Aan boom of plant eindigt de verderegroei van tak of stengel, door de ontwikkeling van bloem envrucht, het einddoel waarnaar gestreefd werd, is bereikt.

Wilt u een gezichtspunt? Ik stel mij de vraag of in het ge­noemde verschijnsel niet de uitdrukking ligt eener natuurwet,die reguleerend in het samenstel der menschenmaatschappijingrijpt. Er zijn twee wegen waarlangs geslachten hun ondergangtegemoet gaan: de eene weg eindigt in geestelijke overbegaafd­heid, de ander in geestelijke ontaarding. Een ontwikkelingslijn

16

die te ver van de norm zich verwijdert, 't zij naar boven,'t zij naar beneden, wordt in het verder voortgaan door denatuur zelve verhinderd. Het is alsof de natuur ook in ditopzicht streeft naar een binnen vastgestelde grenzen liggendenorm. Hier ziet men een generatielijn stijgen, de opvolgendegeslachten klimmen steeds en steeds hooger, tot eindelijk eentop bereikt is. Daar ziet men een generatielijn dalen, de op­volgende geslachten gaan steeds meer en meer omlaag, maarook hier is een uiterste grens. En de noodzakelijke stap voor­waarts voert de een van ziin top in den afgrond, de ander zinktweg in 't moeras. Zoo vallen van een boom de vruchten af enwordt zij door den wind van haar doode twijgen gereinigd.

Dat is een voorstelling, zult u mij zeggen. Misschien ietsmeer toch dan een voorstelling aIleen.

Wilt u ten slotte een aanleidende oorzaak? Zij ligt in eender eigenschappen van het intellect zelve, een eigenschap diedoor K u r e 11 a kernachtig wordt omschreven 1): Intellectua­litat ist einsamkeitsbediirftig. Is het weI noodig, dat ik dezekarakteriseering van het intellect toelicht hier, in dezen kring vanhoorders? Kennen wij allen ze niet, die oogenblikken, waarinwij in onderhoud, in samenspraak willen treden met onszelven, met ons geestelijk ik, en waarbij wij trachten ons teblinden voor de beelden, ons te verdooven tegen de geluiden,door ons te hullen in de wade der eenzaamheid? Hebben wijallen ze niet doorleefd, die oogenblikken waarin wij, gekwelddoor vragen die ons in hun greep hielden, den strijd aanbondentegen het onbegrepene, het onopgeloste, en waarin wij, alsbegeerig naar haar bevruchtende werking op onzen geest, onslieten omvangen door den geest der eenzaamheid?

Hiermede is kortelijks het vraagstuk van aIgemeen biologischstandpunt zoowel naar de morphologische als naar de physio-

1) H. K u r e 11 a. Die Intellectuellen und die Gesellschaft. Wiesbaden 1913.

11logische richting bezien. En in beide gevallen kwamen wijtot het gelijkluidend besluit, dat zoowel als zijn hoog hersen...gewicht niet verklaard kan worden als een gevolg van oefeningen inspanning, ook 's menschen begaafdheid niet als een resul­taat van natuurlijke of geslachtelijke teeltkeus te beschouwenis. Wij zullen nu het vraagstuk van uit een kultuur-historischoogpunt gaan onderzoeken. Uit den aard der zaak treden bijdit onderzoek theoretische beschouwingen meer op den achter­grond, terwiji feiten en een kritiek naar hunne waarde, eenruimer plaats zullen innemen.

Ais noodzakelijke voorlichting van 't geen nu volgen gaat,zij bier de opmerking ingelascht, dat men hersengewichtenook bepalen kan op indirecte wijze, op grond van het ruimte­volumen of de capaciteit der schedelholte. Tusschen het laatste,dat gemakkelijk te bepalen is, en het hersengewicht, bestaateen bekende verhouding '), De enkele schedel stelt ons dus ookin staat om te komen tot de kennis van het gewicht der hersenen,die eens in dien schedel waren vervat.

Voor de bewering dan, dat in de historische ontwikkelingder menschheid de functie wel de prikkel zou zijn geweestvoor de toeneming in massa, heeft men vermeend meerderestavende bewijzen te kunnen aanvoeren. Is deze zienswijzejuist, dan moet noodzakeliik daaruit volgen dat volkeren ofrassen, op een hooger cultuurniveau staande, zich door eengemiddeld zwaarder hersengewicht moeten onderscheiden. Ditzal dus gelden zoowel bij een onderlinge vergelijking van thanslevende rassen, als bij eene vergelijking van de tegenwoordigemet de vroegere bevolking. Laat ons nu eens kennis nemenvan eenige feiten.

De zoo straks reeds genoemde schrijver Bus c han wijster op dat uit onderzoekingen van den Franschen anthropoloogB roc a zoude gebleken zijn, dat de schedelinhoud der Parijze­

1) Zie hiervoor Bolk's mededeeling: Beziehungen zwisschen Hirnvolum undSchadelcapacitat, nebst Bemerkungen tiber das Hirngewicht der Hollander,Petrus Camper, Deel II, 1904: bI. 511.

18

naars uit de Middeleeuwen gemiddeld 35 c.M3. geringer wasdan die der huidige bevolking dezer wereldstad, Een twijfelaan de juistheid van het feit, zou zeker, de persoonlijkheid vanB roc a in aanmerking genomen, misplaatst zijn, Maar deconclusie van Bus c han dat deze 35 C.M3. het gunstig effectzou zijn van de enkele eeuwen kultuur, die de middeleeuwschevan de moderne bevolking scheidt, lijkt mij zeer betwistbaar,daar er zoovele andere factoren zijn die dit verschil kunnenverklaren. Wie zal b.v. meenen dat de huidige Parijzenaars deafstammelingen zijn van die der Middeleeuwen, en kan hetverschil niet verklaard worden door een geleidelijke wijzigingin de physieke gesteldheid der bevolking, van de anthropo­logische waarde dus ? Uit welk gedeelte van Frankrijk recruteerdeParijs destiids zijne bevolking, nit welk thans? Voorts, kan hetverschil niet verklaard worden door verbeterde voedingsvoor­waarden? Kan het niet verklaard worden door een verschil inden geslachtscoefficient der onderzochte schedelgroepen, door­dat b.v. hij die der Middeleeuwen meer vrouwenschedels waren?Want wij weren, wat de physieke geaardheid betreft, dat toe­neming van lichaamslengte gemiddeld met toeneming vanhersengewicht gepaard gaat, wij weten dat betere voeding vangunstigen invloed is op 't hersengewicht, wij weten dat gemiddeldde hersenen der vrouw lichter zijn dan die van den man. Zoolangdus niet de zekerheid bestaat dat beide groepen van door B roc aonderzochte schedels volkomen gelijkwaardig zijn, wat de ge­noemde invloeden op het hersengewicht betreft, zoolang heeftdit zoogenaamde bewijs van den invloed der cultuur op hethersengewicht niet de minste waarde. En bovendien, een on­middellijke tegenhanger daartoe wordt geleverd door een onder­zoek van Ret z ius, die vaststellen kon, dat de schedels nit desteen- en bronsperiode in Zweden een grooteren inhoud hebbendan die uit de Middeleeuwen. Zou dan in dit geval de over eenzooveel grooter aantal eeuwen werkzame kultuur, een tegen­overgestelde werking gehad hebben?

19

Het in dit opzicht merkwaardigste feit is echter in 1909 doorden Franschen onderzoeker B 0 u I e aan 't Iicht gebracht. Wijweten dat Europa reeds gedurende een zelfs bi; benaderingmoeilijk te schatten aantal eeuwen door den mensch bewoondwordt, De oudste menschenresten, die wij kennen, dateerenreeds van v66r de eerste ijsperiode. Honderden van eeuwen zijnsinds verloopen, Wij kennen den mensch, die gedurende deijsphase als grotbewoner en jager Europa bewoonde, in zijnphysieke geaardheid en ook in zijn primitieve maar geIeideIijkzich ontwikkelde kuItuur, reeds betrekkelijk goed. Men kendeweI reeds lang een grooter aantal schedelfragmenten van dezenoermensch, waaruit men kon besluiten dat zijn hersenmassaniet zooveel geringer moet zijn geweest, dan dat van dentegenwoordigen mensch, maar een volledige schedel, dieons in staat stelde om de capaciteit ervan en dus ook hethersengewicht te bepaIen, was nog niet aan 't Iicht gebracht,tot in Augustus 1908 uit de grot van La Chapelle Aux Saintsin het Izeredal, een menschenskelet met volledigen schedeluitgegraven werd.

Door den paIaeontoIoog B 0 u I e is deze vondst onderzocht enuitnemend bewerkt. En wat bleek nu? Ook B 0 u 1e vermeldt hetniet zonder verbazing: de schedelinhoud van dit individu be­droeg niet minder dan 1560 C.M3. dat is meer dan de gemiddeldecapaciteit der schedels van de thans Ievende Europeanen. Ziehierdus een mensch, van uit den dageraad der beschaving, met eenzeer primitieve kultuur, nog niet in staat vuur op te wekkenen aan te wenden, een wezen nog zonder taal, ziin smarten uitendin grommen en zuchten, zijn vreugd in gil en schaterlach, eenmensch nog niet in staat om door spraak uiting te geven aan deontwakende gedachte, een mensch gedurende geheel den duurvan zijn bestaan als een kind, dat zich zijn menschziin begintbewust te worden, en toch, zijn hersenmassa overtreft die van demeerderheid van het menschenras, dat op de hoogste trap vanontwikkelings, aan de spits der beschaving gaat, En is u dit geval

20

niet veelzeggend genoeg, laat mij u dan kortelijks herinnerenaan 't geen S erg ikon vaststellen van Herero negers, K 0 h 1­b rug g evan Javanen en Maleiers, M a II van de negers inde Noord Amerikaansche Staten, n.l. dat van geen dezer volkerenhet hersengewicht bij dat van den Europeaan achterstaat. Enis u dit nog niet bewijzend genoeg, laat mij u er dan ten slotteop wijzen dat H r d 1i c k a kon vaststellen, dat de schedel­ruimte der Eskimo's van Groenland gemiddeld 1570 C.M'.bedraagt, Het hersengewicht van Groenland's analphabetischebevolking overtreft dus zelfs dat van het meest intellectueelegedeelte van mijn huidig gehoor. Een meer afdoend bewijs,dat er geen invloed bestaat van cultuur op het hersengewicht,dat er geen verband bestaat tusschen intellect en hersenmassa,er om te vragen zou weinig wellevend, het te verlangen zou zeeronredelijk zijn.

Hoe klein en beperkt, hoe leeg en zielloos komen ons tegen­over zulke, het geheele menschdom onder een gezichtspuntsamenvattende feiten, zoogenaamd wetenschappelijke onder­zoekingen voor, als b.v. van R 0 s e 1), die een aantal Duitscheprofessoren en militairen onderzocht heeft, op den omvangvan hun schedel, en nu woordelijk tot deze conclusie komt: DieProfessoren haben bedeutend groszere Kopfe als die Offiziere.Die ordentlichen Professoren haben die groszten Kopfe, mitnur ganz geringen Abstande folgen die ubrigen Universitats­lehrer: ausserordentliche Professoren, Honorarprofessoren, Pri­vatdozenten. Die allergroszten Kopflangen habe ich Geheimrats­langen genannt."

Een ander schrijver, Bayer t h a 12) preciseert nog nader,wanneer hij, na Rose's uitlatingen met bijval geciteerd te hebben,de minimale maat van den duitschen Professorenschedel volgen­der wijze leert kennen: "man kann wenigstens bei einem Umfangdes Kopfes von 52 c.M. noch ordentlicher Professor der Geburts-

1) Archiv fur Hassen- und Gesellschaftsbiologie. DI. I I 1905.2) Archiv fur Rassen- und Gesellschaftsbiologie. DI. VIII. 1911.

21

hilfe werden." Deze maat krijgt zeker relief door 't geen deschrijver er direkt op laat volgen: "doch werden wir beimerwachsenen Mann unter 52 c.M. keine bedeutende geistigeLeistungen mehr zu erwarten haben, und unter 50! c.M. keinenormale Intelligenz." Waaruit dus voIgt dat tusschen Imbecillitasen Obstetrisch Professoraat slechts een afstand Iigt van II c.M.schedelomvang, Ik betwijfel of mijn vriend Treub zijn ambtweI ooit van dit gezichtspunt uit bezien heeft.

Verdienen zulke uitwassen der wetenschap eigenlijk eenander lot, dan dat waarom ik hen bier citeer: als komischintermezzo?

Geachte spreker, zoo zal de eenigszins met functie en bouwder hersenen vertrouwde mij tegemoet kunnen voeren, de dooru genoemde gevallen van gelijke hersengewichten bij cultuur­en natuurvolkeren, zijn zeker welsprekend, maar weerleggentoch den invloed van cultuur op de physieke geaardheid derhersenen niet overtuigend. Want de geestelijke verrichtingenzijn gebonden aan de schors der hersenen, en deze is zeerverschillend van uitgebreidheid, al naar gelang het oppervIakmeer of minder sterk geplooid is. En is het nu niet zeer goeddenkbaar, dat bij dien oermensch evenals bij de zoogenaarndlagere rassen, het hersenoppervlak minder geplooid is geweest,waardoor dus de schors geringer uitbreiding had, en het eigenlijkziele-orgaan dus, althans kwantitatief, minder ontwikkeling?Deze tegenwerping zou zeker tot voor korten tijd een niet geringebeteekenis gehad hebben. Maar afgezien van het feit, datK 0 h 1 b rug g e reeds had aangetoond, dat Javanen en Ma­leiers een windingssysteem hunner hersenen bezitten, 't welkzich niet van dat der Zweden Iaat onderscheiden, heeft vooreenige jaren Hen neb erg zich de moeite getroost nauw­keurig het hersenoppervlak, dusde schorsuitbreiding, van eenEuropeaan, een Herero-neger, een Hottentot en een Javaan tebepalen en vond nu de volgende hersenoppervlakken uitgedrukt• 2In c.rn.:

22

Mannelijke Europeaan 1082

Vrouwelijke Europeaan 1016

Hottentot ... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 1119

Herero-neger · · . 996

Javaan 1050

Zooals blijkt, bezat dus de Hottentot een grooter hersen­oppervlak dan de mannelijke Europeaan.

Men denkt zich de hoogste psyehisehe funeties geloealiseerdin de zoogenaamde frontaalkwab der hersenen. Dit moge waarzijn, ook waar is het dat deze kwab, naar Hen neb erg s onder­zoekingen, bij den Europeaan relatief kleiner oppervlak heeftdan bij den Hottentot en den javaan, om ongeveer overeen testemmen met die bij den Herero-neger.

Hebben wij zoo straks aangetoond dat van een algemeenbiologiseh standpunt het zeer onwaarsehijnlijk is, dat het hoogehersengewieht van den menseh veroorzaakt zou zijn door eenover langen tijd voortgezette intensieve functie, door oefening,ook uit cultuurhistorisch oogpunt zijn weI feiten te noemen dietegen, doeh geen die voor deze meening pleiten, het hersenorgaanheeft geen invloed der eultuur ondergaan.

Maar er moet toeh een oorzaak zijn geweest, die er toe leidde,dat bij de mensehwording de hersenmassa zieh zoozeer ont­wikkelde en die zijner naaste verwanten in den zoogdier-reekszoo verre overtreft. En wanneer men de seleetie als een nietafdoende verklaring beschouwt, de funetie als eausaal momentuitschakelt, dan sehept men zieh een moeilijkheid van tweeerleiaard: ten eerste komen wij dan voor de opgave te staan om eenander beginsel te vinden, dat de evolutie van een orgaan ver­klaart, en ten tweede stelt zij ons opnieuw voor het aloudeprobleem der afhankelijkheid van vorm en verriehting ten op­ziehte van elkaar. Want wanneer de funetie niet de prikkel isgeweest voor de vermeerdering der hersenmassa, dan moetnoodzakelijk bij dit orgaan het correlatieve verband tussehenfunctie en massa, zooals men dit bij andere organen kent,

23afwezig zijn, Hoe moeten wij ons de betrekking tusschen ver­richting en de massa van het substraat waaraan de verrichtinggebonden is, bij de hersenen dan denken?

Terwijl ik op het eerste punt straks uitvoeriger zal ingaan,zal ik wat het tweede betreft niet in den breede uitweiden of indieper beschouwingen treden, een peilen toch van dit probleemdringt door tot diepten waar de grondslagen liggen van iemandswereld- en levensbeschouwing. Een enkele opmerking slechtster kenschetsing van mijn standpunt in dit. biologisch grond­probleem. Zooals gezegd, komen wii hier te staan voor hetprincipieele vraagstuk omtrent de afhankelijkheid, de, wat menkan noemen hierarchische betrekking tusschen vorm en functie,het begrip vorm, nu niet, zooals vanzelf spreekt, in den beperktenzin van uitwendige gestalte, maar in den ruimen zin, als hetgeheel van aIle morphologische eigenschappen. Watwas anterieuren is daardoor superieur: de vorm of de functie? Maakt de vormde functie mogelijk, of weI schiep en modelleerde de functieden vorm? Of met andere woorden: is de vorm een beginsel, ofis, zooals een mechanistische wereldbeschouwing dat wil, devorm een resultaat? Slechts een kort antwoord op deze vraag.Omtrent de vraag of in den vorm iets principieels is belichaamd,dan weI of de vorm een resultaat is, wil ik met de opmerkingvolstaan, dat voor mij het leven niet is eenvoudig een gecompli­ceerd physisch-chemisch proces, maar een verschijnsel suigeneris. Met de levensprocessen zijn physische en chemischeverschijnselen verbonden. Maar wanneer men op grond van dezebegeleidingsverschijnselen, die met onze, aan chemie en physicaontleende methoden en maatstaven te waardeeren en te metenzijn, het leven zelve nu ook als een physisch-chemisch ver­schijnsel beschouwt, dan doet men m.i. volkomen hetzelfde,als wanneer men op grond der begeleidingsverschiinselen, diemet een electrische ontlading gepaard gaan, electriciteit zoudefinieeren als geluidgevend licht, of lichtgevend geluid. Maarde nauwkeurigste metingen omtrent de intensiteit van licht en

24geluid bij eene ontlading, brengen ons geen stap nader tot dekennis van het wezen der electriciteit zelve.

En zoo ook het leven. Het leven is voor mij niet een stof­eigenschap maar een vorm-eigenschap. De zoo geliefde uit­drukkingen als: levend molecule, levensmolecule of levende stofzijn mij een contradictio in adjecto. Wij zijn zoo gewoon inonze Laboratoria te trachten in te dringen in de geheimen vanhet leven, door vergrootglazen aan te wenden, waardoor wij hetleven in zijn verschijnselen begrensd zien tot aldoor kleiner enkleiner massa. Dit werkt op den duur misleidend, want het houdthet ideaal levendig, dat het ons mogelijk wordt de grens tenaderen van een stoffelijke levens-eenheid. Er zijn geen levens­eenheden, het leven is een vorm-eigenschap, en als men hetwezen van den vorm gaat ontleden, dan komt men tot dezebeide grondeigenschappen: de vorm is individueel en momen­taneel. Elke vorm is een phenomeen, zooals er nog nimmer eenwas, zooals er ook nimmer meer een zijn zal; elke vorm heeftslechts een ondeelbaar oogenblik bestand, want hij leeft, enleven is een ononderbroken vormverandering. Die komt, is eenander dan die gaat, die overlegt is een ander dan die handelt,die hoort is een ander dan die antwoordt. Gij, zooals gij op ditoogenblik hier nederzit, zijt anderen dan die zoo straks dendrempel van deze halle overschreden hebben, en gij zult reedsweer anderen zijn, nog voordat de klank van elit mijn woord zalzijn verstorven. Daarin juist manifesteert zich het leven, dathet elk oogenblik anders is. Hoe zullen wij dan dit verschijnselmet onze op stabiliteit berustende en op tijdduur geijkte metho­den in zijn wezen willen benaderen?

Wij zijn gewoon het leven na te sporen door vergrootglazenen daardoor het anders onzichtbaar stoffelijke binnen onzengezichtskring te brengen, hoe geheel anders, hoe ruimer zekerzou deze opvatting van het leven zijn, indien het ons gegevenware, dit eens te bestudeeren met verkleinglazen, waardoor wijhet voor het ongewapende oog onoverzichtbare binnen onzen

25gezichtskring konden brengen, om dan in plaats van zooalsthans de stoffelijke verbindingen, den samenhang der ver­schijnselen meer tot studiedoel te nemen.

En waar aldus mijne opvattingen zijn over leven en het sub­straat waaraan het leven gebonden is, over de betrekking tusschenfunctie en vorm, daar behoeft het weI geen betoog meer, dat defunctie m.i, wel hebben kan een modelleerend maar geencreeerend vermogen. AIleen de verscheidenheid der vormen iseen resultaat, maar de levensvorm in abstracten zin, gedachtals het substraat waaraan de elementaire levensfuncties zijngebonden, is mij een element van het heelal, de manifestatie vaneen universeele primairkracht. Noem dit panbiontisme, maarverdenk mij niet dit als een verklaring te willen geven van degrondproblemen van het leven, waar ik zelf de overtuiging heb,dat zulk een beschouwing niets meer is, dan de bevrediging vanmijn persoonlijk causaliteitsgevoel. En tot iets meer dan ditlaatste, kan en wil toch ook de zelfstandig denkende menschnimmer geraken. Want zijne overtuiging is deze. Elke vormwaarin het leven zich hult, draagt den stempel der individua­liteit, dus moet ook elke uiting van het leven, van af de een­voudigste reactie bij het laagste organisme tot aan de meestingewikkelde gedachtenconstructie van het hoogst georganiseerdewezen, en dus ook diens grondbeschouwingen omtrent delevensproblemen, evenzeer den stempel der individualiteitdragen. Zij kunnen daarom slechts waarde hebben voor deneenling. Elk zelfdenkend mensch schept zich ten slotte eengeestelijk milieu, waarin hij zelf zijn waarheden als evenzoovelelichten ontsteekt en rangschikt, door hun licht zich laatleiden hij de heoordeeling zijner daden en in hun schijnseltracht verder te lezen wat het levensboek hem aan raadselenvoorlegt,

Hiervan doordrongen dichtte eens de zooveel belovende,maar helaas in knop gebrokene zo-jarige alumnus dezer Hooge­school, de dichter van "Iris":

26"Want wie, wat menschelijk waar is, zelf ontgint,Voelt zich aan zich, door zich aIleen verbonden,Hij weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt" 1).

Zooals hiervoor gezegd, zou ik op het andere punt, dat zichals moeilijkheid voordeed tengevolge van het besluit waartoewij gekomen waren, nader ingaan. Dit punt is toch voor eenmeer methodisch en systematisch onderzoek meer toegankelijkdan het eerste. Het betreft de kwestie hoe de sterke ontwikkelingvan '8 menschen hersenen kan verklaard worden, wanneer mennoch de selectie, noch oefening en gebruik aIs aanleidende oor­zaken beschouwt, Ik zal, om mijn verklaring te geven, nood­zakelijk een zeer breede uitweiding moeten maken, echter daar­bij trachten zoo zakelijk mogelijk te blijven.

Door H a e eke I is een verschijnsel dat men bij de indivi­dueele ontwikkeling der dierlijke vormen waarnemen kan endat men reeds langen tijd vaar hem kende, als "biogenetischegrondwet" aangeduid. Volgens deze wet is de ontwikkeling vanhet individu (ontogenese) een verkorte herhaling van de ont­wikkeling van den stam (phylogenese). Dat wil zeggen, dat deontwikkeling van den vorm, die in den loop der tijden beeftplaats gegrepen, en tengevolge waarvan uit eenvoudig gebouwdeorganismen aIlengs meer samengesteld gebouwde vormen,boogere organismen, ontstonden, dat deze ontwikkelingsgangzich in een zeer beperkte tijdruirnte en op verkorte wijze bij dewording van het individu herhaalt. Reeds de aanduiding "bio­genetische grondwet" zegt ons voldoende, welk een overwegendebeteekenis aan dit verschijnsel toegekend werd in den gedachten­gang van H a e eke 1 en - laat mij er dit dadelijk aan toe­voegen - van de natuurphilosophische school der laatste decen­nien van de voorgaande eeuw in 't aIgemeen. Toch bleef eenkritiek niet uit, en deze richtte zich naar twee zijden, In deeerste plaats tegen de beteekenis, die aan deze biogenetische

1) Tot zoover uitgesproken als rede in de Aula der Amsterdamsche Univer­siteit op 8 Januari 1918.

27grondwet, als fundamenteel bewijs voor de juistheid der evolutie­leer werd toegekend. Een ingaan op dit punt is hier niet terplaatse, het zou mij op het schier onbegrensde terrein derwaardeering van de evolutieleer voeren. Maar ook tegen hetgrondwettelijke karakter van de genoemde natuurwet hebbenzich stemmen verheven, en hierop moet ik weI ingaan, daar ditin direct verband staat met het probleem dezer verhandeling.Hoewel het begrip natuurwet, vooral op biologisch gebied weinigscherp begrensd is, mag men toch weI eischen dat een ontwikke­lingskundig beginsel, 't welk als grondwet wordt aangeduid,naar zijn inhoud iets onomstootelijks, iets fundamenteels, ietsonder aIle omstandigheden vigeerends moet inhouden, iets waar­aan men het geheele complex der verschijnselen moet kunnentoetsen, waarbij dan blijken moet, dat deze zich als een logischuitvloeisel en een consequente toepassing van dit beginsel voor­doen. De vigeur van een grondwet is een andere dan die vaneen regel, waarvan de waarde en beteekenis afhankelijk zijn enworden bepaald door de uitzonderingen die er op voorkomen.

Bij de toetsing aan den inhoud der biogenetische grondwetvan de verschijnselen bij de individueele ontwikkeling van denmensch moet men uitgaan van de overweging, dat de menschniet aIleen in zijn mentale eigenschappen het hoogst staandewezen is, maar ook, dat hii, wat zijn vormelijke, zijn lichamelijkeeigenschappen betreft, een topplaats inneemt. Natuurlijk moetmen zich bij de beoordeeling hiervan beperken tot de groepwaarbij hij behoort: de Primaten: dat zijn in opvolgende ont­wikkelingsrij: de halfapen, de apen, de menschapen. De laatsten- waartoe de Gorilla, Orang en Chimpansee behooren ­komen den mensch in hun lichamelijke organisatie het meestnabi]. Het menschelijk lichaam vertoont, in volkomenheid ­voor zoover men dan van volkomenheid in de morphologiespreken mag - kenmerken, die in geringeren ontwikkelingsgraadreeds bij de mensch-apen aanwezig zijn, De, het menschelijklichaam meest kenmerkende eigenschappen zijn: het hooge

28

gewicht van zijn aan hun oppervlak sterk geplooide hersenen,zijn opgerichte gang en zijn in 't algemeen onbehaarde huid.Welnu, terwijl de menschapen met hun hersengewicht van400 gram zich reeds ver boven de overige leden der Primaten­groep verheffen, terwijl het oppervlak hunner hersenen reedshet, zij het dan ook vereenvoudigde, schema der plooien vande menschelijke hersenen bezitten, waarbij in beginsel aIlehoofdgroeven reeds aanwezig zijn, vertoonen ook zij reeds deneiging om rechtop te gaan, een wijze van zich voortbewegen,die zij al of niet met behulp van een staf reeds zeer goed kunnentoepassen. Echter in plaats van een opgerichten gang kan mentoch nog bezwaarlijk van iets anders dan van een onvolkomenopgerichte houding spreken. 't Is dus alsof bij de menschapende voorbereidingen getroffen zijn voor de toestanden die hetwezen van den menschelijken lichaamsvorm uitmaken. Zij stelIenten opzichte van den mensch een v66r- of beginstadium voorvan een ontwikkelingsgang, die bij den mensch zijn hoogstepunt bereikt, en in betrekking tot de andere Primaten vormenzij een tusschenvorm tusschen den mensch en de lager geor­ganiseerde Primaten. Volgens het in de biogenetische grondwettot uiting gebrachte beginsel, zou men dan ook bij den menschgedurende diens individueele ontwikkeling voorbijgaande ver­schijnselen en verhoudingen mogen verwachten, die bij demenschapen en a fortiori bij de lagere apen blijvend zijn,

Wanneer men nu onbevooroordeeld de ontwikkeling van denmensch, en voor zooveel men daarover beschikken kan van demenschapen, bestudeert, dan verkrijgt men in dit geval niet debevestiging der geldigheid van de biogenetische grondwet, maarveeleer het ongekeerde daarvan. Bij de ontwikkeling van denmensch konstateert men niet aileen geen tijdelijke toestandenof verhoudingen, die bij de menschapen blijvend zijn, maarintegendeel komen bij deze laatsten voorbijgaand verhoudingenen toestanden voor, die hij den mensch blijvend aanwezig ziinde,juist het essentieele van den menschelijken lichaamsvorm uit-

29maken. Met andere woorden, het menschenfoetus isbij zijnontwikkeling niet aapachtiger, maar het apenfoetus is bij zijnontwikkeling menschelijker van vorm. Ik wil mij niet laten ver­Ieiden de eenigszins voor de hand liggende conclusie te trekken,dat dus de logische toepassing der biogenetische grondwet zoumede brengen, dat men dan de menschapen moet afleiden vanstamvormen wier Iichaamsbouw met dien van den huidigenmensch meer overeenstemming vertoond heeft, Ik erken debiogenetische grondwet niet als de fundamenteele wet, welkerinhoud ons een onfeilbaar richtsnoer zijn moet, bij de vormingonzer meeningen en die ons als met het gezag van een dogmavoorschrijft, welkeverklaring wi] a priori aan onze waarnemingenmoeten geven. Ik zeg dit niet, omdat ik principieel terug zouschrikken voor de zooeven gereleveerde toepassing van debiogenetische grondwet, maar omdat ik door eigen onderzoekin­gen geleid en op grond van eigen waarnemingen 'de genoemdefeiten in een ander licht heb leeren zien.

Deze onderzoekingen betreffen hoofdzakelijk ontwikkelings­verschijnselen 'aan den schedel, maar ook waarnemingen ingeheel andere gebieden van het lichaam zullen blijken in overeen­stemming te zijn met de conclusie, waartoe ik mij op grond vandeze onderzoekingen gerechtigd acht. Bij devolgende uiteen­zettingen zal ik schijnbaar weI ver afdwalen van het probleemdat besproken wordt: hethooge hersengewicht van den mensch.Ik zeg slechts schijnbaar, want het beginsel, dat uit deze onder­zoekingen afgeleid kan worden, brengt ons in zijne toepassing,m.i.ook een eind nader bij de oplossing van dat probleem.Noodzakelijk is het echter, dat eerst aan de hand van het kon­kreete onderzoek dit algemeene beginsel voldoende scherpgeformuleerd kon worden.

Een der, den mensch meest kenmerkende eigenschappen is,zooals hierboven reeds gezegd werd, zijn opgerichte gang. Dezelichaamsstand oefent zijn invloed niet aIleen meer direkt ophet skelet en op het spierstelsel uit, doch eveneens op de Iiggings-

3°verhoudingen van bijkans aIle organen in het lichaam. Dat menbier echter niet met een oorspronkelijken toestand te doen heeft,doch met een die zich gedurende de menschwording alIengs uitden horizontalen stand, zooals deze aan viervoeters eigen is,ontwikkeld heeft, kan aIleen weersproken, maar niet weten­schappelijk weerlegd worden door hem, die den mensch be­schouwt als een niet aan de algemeene ontwikkelingswetten dernatuur onderworpen element.

De terugwerking der verandering van den lichaamsstand,(waardoor een geheel gewijzigd systeem van zwaartelijnen,steunlijnen en evenwichtsverhoudingen in het lichaam ontstond,)op den schedel, is zeer belangrijk. Bij den horizontalen standtoch, zooals deze den viervoeters eigen is, hangt de schedel aanhet voorste eind van de wervelkolom, bij den vertikalen standdaarentegen rust de schedel op het bovenste eind ervan; wordtdoor de wervelkolom gedragen. In verband hiermede is danook de verbindingsplaats tusschen wervelkolom en schedel bijviervoeters en bij den mensch geheel verschillend. Bij eerst­genoemden bevindt deze zich aan de achterpool van den schedel,bij den mensch daarentegen in het midden van het ondervlakof schedelbasis. Het bevestigingspunt van den schedel aan dewervelkolom moet alzoo, tegelijk met den overgang van denhorizontalen in den vertikalen stand - dus gedurende de ont­wikkeling van den mensch uit zijn viervoetigen stamvader ­van de achterpool van den schedel naar het midden der onder­vlakte geschoven zijn. Wanneer men nu ten opzichte van ditkenmerk de volwassen schedels van halfapen, apen en mensch­apen onderzoekt, dan valt het niet moeilijk deze geleidelijkeverschuiving te konstateeren. Bij de halfapen ligt de verbindings­plaats van schedel en wervelkolominderdaad nog aan de achter­pool van den schedel. Ook nog bij sommige geslachten derapen, zooals uit Figuur I blijkt.

Toch ziet men dat bij het meerendeel dezer laatsten de ver­bindingsplaats niet meer geheel met de achterpool samenvalt;

Fig. I. Overlangsche doorsnede door den schedel en het beginvan de wervelkolom van den brulaap. Het verblndlngsvlak tus­schen schedel en wervelkolom Is door een stlppelijn aangegeven.

~\:;; ' , .~

f/'·" ~~~~'.:. ..........~ . .. .. . ./~\ . /

'~ .. ,..- .~\~~;. .~~-.y..:=_ .~ '., .. -

=' •~

.~\$}

31er heeft reeds een verschuiving naar voren op de ondervlakteplaats gegrepen. Bij de schede1s der menschapen is deze ver­

verschuiving in­derdaad reedsver gevorderd,de verbindings­plaats ligt hier

~~~ in het midden.,.~

der achterhelftvan de schede1­basis. Dit blijktuit Figuur 2.

Bij den mensch is deze verschuiving naar voren het verstvoortgeschreden, de verbinding van schedel met werve1kolomvalt hier zelfs v66r het midden der schede1basis, dus in de voorste

Fig, 2. Overtangsche doorsnede door den schedel en het begin van dewe rvelkolom van een Orang.

helft van de ondervlakte van den schedel. Men vergelijkehiertoe Figuur 3.

De vergelijkende anatomie leert ons dus alle phasen van

32

het verschuivingsproces kennen, vanaf de achterpool van denschedel tot in de voorste helft der ondervlakte. In verband metzijn opgerichten gang is de ligging ervan bij den mensch volgensde statiek de meest gunstige, daar nu de schedel min of meer op

Fig. 3. Overlangsche doorsnede door den schedel en een deel der halswervel­kolom van den mensch,

het boveneind van de wervelkolom balanceert en dus door eenminimale krachtsaanwending in evenwicht kan gehouden worden.De verplaatsing van het bevestigingsvlak tusschen wervelkolomen schedel van achter naar voren is dus een gemakkelijk aan­toonbaar phylogenetisch verschijnsel, het is een proces vanaanpassing aan den vertikalen lichaamsstand, dat evenals zooveleandere gedurende het ontstaan van den mensch uit zijn vier-

33voetigen stamvorm, zich moet hebben afgespeeld. Niet van allenisechter het rationeele der aanpassing op zoo eenvoudige wijzein het licht te stellen.

Volgens den inhoud der biogenetische grondwet nu, zou menmogen verwachten, dat dit phylogenetisch verschiinsel, zich bijde ontwikkeling van het individu, zij het dan ook in verkortenvorm zou herhalen. Bij een jong menschenfoetus zou men dusde verbindingsplaats van schedel en wervelkolom nog aan deachterpool verwachten, bij een iets ouder foetus eenigszins meernaar voren op de schedelbasis, en zoo vervolgens, totdat ten slottede definitieve ligging bereikt werd.

Het onderzoek leert nu twee feiten kennen die volkomen instrijd zijn met den inhoud der biogenetische grondwet. Teneerste kan men vaststellen, dat bij het jonge foetus bedoeldeverbindingsplaats niet gelegen is aan de achterpool van denschedel, maar reeds in een zeer jong stadium van ontwikkelingin de voorste helft van de ondervlakte, dus ten naastenbij zoo­als bij den volwassene. Van eene verschuiving naar voren isbij den mensch gedurende zijn individueele ontwikkeling nietste konstateeren. Ia zelfs is het tegenovergestelde eenigszins hetgeval. Tusschen het 6de en rzde [aar, dus beginnend ongeveermet de tandwisseling, verschuift zich de verbindingsplaatszelfs een weinig naar achter, nadert dus een weinig de achter­pool van den schedel. Dit is een resultaat van het onderzoekdat men zeker niet a priorizou hebben verwacht.

En dit resultaat verkriigt nog meer beteekenis door hettweede verschiinsel, dat door het onderzoek aan het licht konworden gebracht. Wanneer men namelijk schedels van zeerjonge individuen van menschapen onderzoekt, dan blijkt hetdat de verbindingsplaats tusschen schedel en wervelkolom bijdezen aanzienlijk veel verder naar voren ligt dan bij de vol­wassene. Er grijpt dus gedurende de individueele ontwikkelingin stede van de theoretisch uit de toepassing der biogenetischegrondwet volgende verschuiving van achter naar voren juist

34een verplaatsing in omgekeerde richting plaats. En deze ver­schuiving naar achter is een niet onaanzienlijke. Bij het jongekind van den Gorilla, Chimpanzee en Orang, treft men dusvoorbijgaand een toestand aan, die in blijvenden vorm eenbijzonder kenmerk is van den mensch en uit dezen meermenschelijken toestand ontstaat bij de verdere ontwikkeling demeer aapachtige. Met andere woorden, wat het bedoelde ken­merk betreft, worden de verschillen tusschen den menschelijkenlichaamsvorm en dien van den menschaap geringer naar gelangmen opklimt tot een jonger stadium der individueele ont­wikkeling. Als toestand is dit in overeenstemming met hetbeginsel der biogenetische grondwet, doch de convergentiedraagt een ander karakter dan verwacht werd. De meerderegelijkvormigheid wordt niet verkregen doordat de mensch denaaptoestand nadert, doch doordat de aap den menschenvormmeer gelijk wordt. Dat organisme, 't welk in zijn volwassenvorm op een lagere trap van ontwikkeling staat, komt in zijnjeugdstadium (en wij mogen verwachten in hoogere mate nogin zijn foetale stadium) meer met het hooger organisme overeen.En dat is het, 't welk met den inhoud der biogenetische grond­wet in strijd is.

Van de feiten waarop in het bovenstaande de nadruk gelegdis, kan men ook een andere voorstelling geven. Tot nu toewerden deze feiten beschreven in verband met de in de bioge­netische grondwet uitgedrukte stelling. Doch zij kunnen ookin een ander licht bezien worden, zuiver als ontwikkelings­kundige verschijnselen die men niet bezigt om de waarde derbedoelde stelling te meten. Men kan van het volgende gezichts­punt uit de feiten bezien. In een iong stadium van ontwikkelingvertoonen mensch en menschapen overeenstemming in hunbouw (de verbindingsplaats van schedel met wervelkolom ligtbij beiden in de voorste helft der schedelbasis) en terwijl nubij den mensch de oorspronkelijke toestand bewaard blijft,treedt bij de menschapen eene verandering van dezen toestand

35op (de verbindingsplaats verschuift zich in de richting van deachterpool van den schedel).

Voor een gemakkelijke bespreking der nog volgende feiten,komt het mij nu gewenscht voor om dit verschil in ontwik­kelingsgang tusschen menschaap en mensch door bijzonderetermen aan te duiden. De karakteriseering van den menschelijkentoestand tegenover dien der apen is betrekkelijk gemakkelijk,ten opzichte dezer laatsten toch is de ontwikkelingsgang vanden mensch conservatief, er blijft bier een toestand bestaan,die bij de menschapen een slechts tijdelijk karakter dragend,door een andere vervangen wordt. Hoe nu echter den ontwikke­lingsgang bij de menschapen ten opzichte van dien bij denmensch uit te drukken? De term progressief zou, al drukt zijdan ook een aan conservatief tegenovergesteld begrip uit,minder op haar plaats zijn, daar zij tot onjuiste opvatting aan­leiding geven kan, omdat wat de volwassen lichaamsvormbetreft, de mensch toch immers een progressieve toestandvertegenwoordigt. Als kenschetsing van den ontwikkelingsgangdezen term toepassend, zou men tot ernstige begripsverwarringaanleiding kunnen geven. Ik zou daarom liever de uitdrukking"propulsief" willenbezigen. Want ten opzichte van het lichame­lijk kenmerk, dat wij bespreken, wordt bij den mensch eenfoetale toestand gefixeerd, terwijl deze zelfde toestand bij demenschapen slechts voorbijgaand voorkomt, de ontwikkelings­gang blijft bij dit punt niet staan, doch schrijdt verder voort.

Met de invoering der begrippen conservatief en propulsiefheb ik reeds in beginsel het essentieele verschil tusschen deontwikkeling van den mensch en die der menschapen aangestipt,de menschelijke individueele ontwikkelingsgang draagt eenconservatief karakter in dienzin dat bepaalde foetale ken­merken, foetale verhoudingen, foetale morphologische corre­laties permanent blijven, terwijl deze bij de menschapen, ena fortiori bij de apen, temporair zijn, overgangstoestandenvormen. Of nog eens met andere woorden, de menschelijke

36

lichaamsvorm verwijdert zich bij zijn groei minder van denfoetalen vorm dan die der menschapen, zijn lichaam blijft meerfoetale vorm-eigenschappen behouden. Terwijl dus de invidi­dueele ontwikkelingsgang van den mensch en der menschapenvan af de eicel een eindweegs dezelfde baan volgt, blijft op eenbepaald punt van die baan de verdere vervorming bij den menschuit; de op dit tijdstip bestaande morphologische correlatie (incasu tusschen wervelkolom en schedel) blijft bij den menschpermanent, alleen de groei met de daaruit volgende vergrootinggaat voort, Bij de menschapen echter schrijdt eerst de vervor­ming nog een eind voort, er ontwikkelen zich andere morpho­logische correlaties, en eerst op een later tijdstip der ontwikkelingwordt de alsdan bestaande morphologische correlatie gefixeerd.Bij de apen treedt de fixatie in een nbg later stadium der indivi­dueele ontwikkeling op, hun ontwikkelingsgang is ten opzichtevan dien der menschapen propulsief.

Voor wie bekend is met de massale ontwikkeling der hersenenbij den mensch, gedurende de foetale periode, Iigt in het boven­staande reeds een aanduiding der richting waarin ik de verklaringvan het hooge hersengewicht bij den mensch zou willen zoeken,Doch eerst later kan ik tot dit onderwerp terugkeeren om mijnu tot de resultaten van een onderzoek in een geheel anderonderdeel van den schedel te wenden, n.I. de oogkassen oforbitae,

Wanneer men den volwassen schedel van een der mensch­apen vergelijkt met dien van den mensch en daarbij in hetbijzonder de aandacht vestigt op de oogkassen en hun omgeving,dan vallen twee verschilpunten direkt in het oog: in de eersteplaats mist de schedel der volwassen menschapen een gewelfdvoorhoofd, zooals dit in meer of minder sterke ontwikkelingbij den mensch voorkomt. Dit wordt duidelijk uit eene ver­gelijking van Figuur 4 met Figuur 5.

Het is niet te ontkennen dat dit gemis van een voorhoofds­welving aan de schedels der menschapen een zeer bestiaal

Fig. 50 Schedel van een volwassen mensch van ter zijdegezlen. Er Is een goed ontwlkkeld voorhoofd, de beenlijst

van den Gorlllaschedel ontbreekt.

Fig. 4. Schedel van een volwassen Gorilla van ter zijde ge­zien . Een voorhoofdswelving ontbreekt, De oogkassen Jiggenonder een ver uitstekende krachtig ontwlkkelde beenkam.

37uiterlijk geeft. Dit wordt in niet geringe mate versterkt doorhet tweede verschilpunt. Boven de oogkassen der menschapenheeft zich n.l. een zeer sterke beenkam ontwikkeld, die menals een zware, bee­nige wenkbrauw­Iijst zou kunnenopvatten. Van zulkeen Iijst bemerktmen bij den men­schenschedel nau­welijks een spoor.Dekonfiguratievanhet oogkasgebiedis dan ook bij denmensch en demenschapen uiter-mate verschillend.

Men heeft nuvermeend deze zooin 't oog loopendeverschillen in hunontstaan te kunnenterugvoeren tot dezoo sterke ontwik­kelingder hersenenbij den mensch.Door de toenemingin volume van ditorgaan, zou het dehersenen omvat-tend deel van den schedel alzijdig vergroot zijn, het welfdeook boven de oogkassen uit, waardoor het vri] oprijzendevoorhoofd van den mensch ontstond. En dit is zonder twijfeleen kenmerk van den menschenschedel dat een groot aandeel

38

heeft in het typisch physiognomische uiterlijk van het menschen­gelaat,

Bij oppervlakkige beschouwing heeft deze toelichting zeerveel aantrekkelijks, de voorhoofdswelving van den mensch zoudan, als uiting van de zeer krachtige ontwikkeling zijner hersenen,het noodzakelijk gevolg zijn van het ontstaan van dit mensche­Iijkste aller kenmerken.

En toch komt het mij voor dat er in deze beschouwings­wijze een fout schuilt. Laat ons weder beginnen het verschijnselaan den inhoud der biogenetische grondwet te toetsen. Dezeer aanzienlijke hersenontwikkeling van den mensch is eeneigenschap die zich eerst in de latere phase der menschwordingkan hebben ontwikkeld, dus ook de voorhoofdswelving, die eennoodzakelijk gevolg van de hersenontwikkeling is, is een eigen­schap van jongen datum. En zoo zou men dan ook volgenshet in de biogenetische grondwet uitgedrukte beginsel mogenverwachten, dat bij het menschelijk foetus de voorhoofds­welving gering is aanleg begint, om allengs in den loop derverdere individueele ontwikkeling hoe langer hoe krachtigerte worden. Met andere woorden, men zou dus bij het menschen­foetus het voorhoofd zich geleidelijk zien vormen van een laagtot een meer steil en hooger gewelfd deel van den schedel.

Het onderzoek leert hier nu in beginsel juist hetzelfde alsbij de verbindingsplaats van den schedel met de wervelkolom.Niet alleen, dat men het uit de biogenetische grondwet afge­leide theoretische gebeuren niet konstateeren kan, doch menneemt weder het tegenovergestelde waar. De voorhoofdsformatievan het menschenfoetus vertoont geen overeenkomst met dieder volwassen menschapen, terwijl men bii het foetus en hetkind van dezen een voorhoofdsformatie aantreft even als bijden mensch. Reeds in een vroeg stadium van zijn ontwikkelingis bij het menschenfoetus het steil oprijzend voorhoofd aan­wezig, en van een afgeplatten schedel, zooals de menschapenbezitten, is niets te zien, daarentegen heeft het foetus der

39menschapen en het [onge apenkind een goed ontwikkelde,vrije voorhoofdswelving, doch deze verdwijnt. [uist gesteldzou de te beantwoorden vraag moeten luiden: niet waarom devoorhoofdswelving biiden mensch ontstaat,doch waarom zij bij demenschapen verdwijnt.

Ook wat dit kenmerkbetreft, blijkt het dus,dat de feiten niet inovereenstemming zijnmet het beginsel derbiogenetische grondweten dat men, bij beschou- Fig. 6. Sc:hedel van een pasgeboren mensc:h van ter

zijde gezlen. .wing dier feiten en vanhet genoemde heginsel,tot geheel andere vraag­stelling komt.

Om een indruk tekrijgen van de voor­hoofdswelving hi; jongemenschapen beschouwemen b.v. Figuur 8,waarin het foetus vaneen Chimpanzee in zijngeheel is afgebeeld, ofwel men vergelijke de fi- Pig. 7. Sc:hedel van een zeer jong Gorillakind vanguren 6 en 7 met elkaar. ter zljde gezlen . Er Is een duldelijk ontwikkeld voor-

. hoofd, de beenlge wenkbranwlijst van den volwassenIn eerstgenoemde IS de sc:hedel (zie fjg. 4) ontbreekt hier nog.

schedel van een pasge-horen mensch, in de laatste die van een zeer jong Gorillakindgeschetst.

Vergelijkt men de jeugdige schedels in Figuur 6 en 7 met devolwassen schedels in Figuur 5 en 4, dan konstateert men zonder

4°moeite het volgende. Onderling vergeleken gelijken de jeugdigeschedels betrekkelijk zeer veel op elkander, terwijl de verschillentusschen de volwassen schedels tamelijk groot blijken te zijn.Gedurende den groei komt dus een divergentie tusschen devormen van menschen- en apenschedel tot stand. Deze diver­gentie echter is in hoofdzaak aan den apenschedel gebonden, demenschenschedel blijft zijn foetale en infantieele kenmerkenmeer behouden. Een zelfde conclusie dus als wij bij de bestu­deering der verbindingsplaats van schedel met wervelkolomkonden trekken, en dit z66 uitdrukten dat de ontwikkeling dermenschapen propulsief is ten opzichte van die van den mensch,die meer conservatief is.

Tot nu toe beschouwden wij meer in 't bijzonder ·de voor­hoofdswelving, doch wij hebben hiervoor nog op een ander ver­schilpunt in dit gebied de aandacht gevestigd, n.l. op de sterkewenkbrauwkam die de oogkassen bij Gorilla overwelft, en nuzouden wij, willen wij een volledig oordeel kunnen veIlen overden aard van het morphologisch verschil tusschen den schedelvan mensch en menschaap, ook dit kenmerk nader moetenonderzoeken, daar het met het verdwijnen van het voorhoofdbij de menschapen in 't nauwste verband staat. Ik zaldat echterniet doen, en weI omdat een ingaan op dit punt stiigen zou toteen hooger niveau van vergelijkend anatomisch onderzoek ende grenzen zou overschrijven van het terrein, waarbinnen het,schrijvend voor een niet geheel deskundig publiek, gewenscht iste blijven. In plaats toch van het direct aanschouwelijke zou hiermoeten volgen een uiteenzetting van het zichtbaar gemaakte,het resultaat dus van een ontleding. Want ik zou moeten ingaanop de liggingsverhoudingen van oogholten, schedelholte en neus­holte ten opzichte van elkander, al te maal dus anatomische detailsvoor wier goed begrip een algemeene kennis van den schedelbouwvereischte is. Bij gemis hiervan zou een bespreking dezer zakenaan het vorm-voorstellingsvermogen van den lezer te hoogeeischen stellen, omdat het volledige vormbeeld bij hem ontbreekt.

41

Zonder dus in anatomische details te treden, zal ik kortelijksbet essentieele van deze betrekking tusschen menschen- enapenschedel mededeelen, daar dit weder in overeenstemmingis met het algemeene gezichtspunt waartoe wij bij de vooraf­gaande punten geraakten.

Wanneer men de ligging der oogkassen bij het zeer jongekind - of wel bij het foetus - van den mensch en van eenmenschaap ten opzichte der schedel- of hersenholte vergelijkt,dan blijkt het dat deze holte over en ten deele zijdelings vande oogkas zich uitstrekt. Met andere woorden, de oogkas ligtals het ware in de schedelholte ingeschoven. In dit kenmerkstemmen de jeugdige individuen van mensch en menschapendus weder overeen. Wanneer men voorts ten opzichte dezerliggingsverhoudingen een volwassen schedel van mensch enmenschaap onderzoekt, dan blijkt het dat die overeenstemmingniet meer bestaat, doch dat er zeer aanmerkelijke verschillenontstaan zijn, Ook deze verschillen zijn echter weder tot standgekomen door vervormingen van den apenschedel gedurendede ontwikkeling en niet van den menschenschedel, want bijden volwassen mensch zijn de liggingsverhoudingen der oog­kassen onveranderd dezelfde gebleven als bij den foetalenmensch of bij het kind, daarentegen zijn bij de menschapende oogkassen in hun geheel naar voren geschoven, zoodat zijvoor de schedelholte zijn komen te liggen. Dit kan natuurlijkslechts geschied zijn door middel van eenigszins ingewikkeldegroeiprocessen, waarop hier niet ingegaan kan worden.

Zoolang bij het jonge Gorillakind de schedelholte zich nogover de oogkas heenwelft, vormt de beenige afscheiding tusschenschedelholte en oogkas tevens een dak voor deze laatste holte.Maar zoodra de oogkas bij den verderen groei zich naar vorenverschuift en voor de schedelholte komt te liggen, moet vanboven een nieuwgevormd dak ontstaan, als noodzakelijkebeenige afsluiting naar deze ziide, En deze afsluiting is de zoosterk ontwikkelde beenkam of beenlijst, die zich boven de

5

42

oogen uitstrekkend aan de schedels der menschapen een zoowoeste uitdrukking geeft. Deze beenkam moet natuurlijk v66rde voorhoofdswelving van den kinderlijken schedel komente liggen, en wordt dan ook in de Duitsche litteratuur nietonjuist als de "Vorbau" van den schedel aangeduid. Door hetontstaan van dezen "Vorbau" wordt de voorhoofdswelving vanden schedel bedekt en gaat op deze wijze als uitwendig zichtbaarkenmerk verloren.

Op deze laatste details komt het echter in de rij onzerbeschouwingen niet zoozeer aan. Doch waarop weI de nadrukgelegd moet worden, dat zijn de feiten die bier stellingsgewijzevolgen:

Bij het foetus van den mensch en bij het menschenkind,evenals bij het jeugdige kind der menschapen liggen de oog­kassen grootendeels ingeschoven in de schedelholte, er bestaatdus in dit opzicht overeenstemming tusschen mensch en aap.

Bij den mensch blijft deze oorspronkelijke toestand bewaard(de ontwikkelingsgang is conservatief) bij de menschapen ver­schuiven zich de oogkassen naar voren en komen v66r deschedelholte te liggen (de toestand, die bij den mensch blijvendis, draagt hier een tijdelijk karakter),

Terwijl dus, ten opzichte van het genoemde kenmerk, apen­kind en menschenkind aan elkander gelijk zijn, ontstaat oplater leeftijd verschil, niet doordat de menschenschedel, dochdoordat de apenschedel zich vervormt.

Dit zijn de feiten, zooals zij, los van den inhoud der bio­genetische grondwet, zich voordoen. En die trouwens ook metden inhoud dezer wet weder in strijd zijn. Er is niet de minsteaanwijzing dat de stamvorm van den mensch ooit in 't bezitdezer zware wenkbrauwIijsten is geweest, dat deze verschuivingder oogkassen ooit bij hem heeft plaats gehad. De definitieveliggingsverhoudingen tusschen oogkassen en schedelholte zijnbij het menschenfoetus reeds bepaald.

Het gezichtspunt dat uit bovenstaande stellingen volgt en

43waarop ik ook bier meer bijzonder nadruk leggen wil, is het­zelfde waartoe ik bij de bespreking der beide voorafgaandeverschijnselen gekomen ben: de morphologische verschillentusschen mensch en menschapen werden veroorzaakt doordatin den ontwikkelingsgang van den mensch foetale correlaties,foetale verhoudingen gefixeerd worden.

Het schijnt mij toe dat voor deze conclusie in de voorgaandebesprekingen een voldoende grondslag is gelegd. Nu kan men debeteekenis van dit feit verschilIend waardeeren. Of weI, menkan van meening zijn dat in de grootere overeenstemming derfoetale toestanden bij mensch en menschapen aIleen een feitgekonstateerd wordt, en dat de propulsieve ontwikkeling dermenschapen eenvoudig 't gevolg van aanpassing is der volwassenvormen aan uitwendige levensomstandigheden. Of weI, men kanin de conservatieve ontwikkelingsgang van den mensch de uit­drukking zien van een ontwikkelingsbeginsel, van een factordie den ontwikkelingsgang beheerscht en reguleert.

Het is moeilijk op grond der tot nu toe besproken feitentusschen deze beide opvattingen een beslissing te nemen, wanthet zou toch mogelijk kunnen zijn dat, en de verschuiving derbevestigingsplaats van schedel en wervelkolom bij de mensch­apen naar achter en het verdwijnen der voorhoofdswelving bij deIaatstgenoemden, en ten slotte de verschuiving der oogkassenmet de ontwikkeling vail de krachtige wenkbrauwlijsten, hunoorzaak vonden in - en morphologische aanpassingen warenaan - de buitengemeen sterke ontwikkeling der kaken bij demenschapen. pan zouden dus de beschreven veranderingen vanden apenschedel slechts consecutieve verschijnselen zijn, endaardoor niet van principieele doch van ondergeschikte be­teekenis.

Het is bier niet de plaats om dit punt in discussie te brengen,een discussie die hiermede eindigen zou dat de genoemde ver­anderingen m.i, geen aanpassingen zijn aan de krachtige ont­wikkeling der kaken als primaire oorzaak. Ook het volgen dezer

44discussie toch zou te veel speciale vormkennis van apen- enmenschenschedel vereischen, en mijn doel - aantoonen datmen in den conservatieven ontwikkelingsgang van den menschen den propulsieven der menschapen met de uiting van eenontwikkelingsbeginsel te doen heeft - kan ik langs een gemakke­lijker te volgen weg bereiken.

Ik wend mij daartoe tot een lichamelijk verschilpunt tusschenmensch en menschaap van een geheel anderen aard, Een dermeest opvallende menschelijke kenmerken is zijn naakte, on­behaarde huid. Evenals de overige apen zijn daarentegen demenschapen, echter met uitzondering van het aangezicht, geheelen al behaard, Gorilla en Chimpanzee met zwarte, Orang metbruine haren. En daar een algemeene beharing een kenmerk isvan bijkans aIle zoogdieren, kan men dan ook met grond demeening zijn toegedaan, dat in den loop der menschwording demensch zijn haarkleed verloren heeft, een meening waarvoortrouwens meerdere argumenten zijn aan te voeren waarop ikhier niet nader zal ingaan. Echter niet bet geheele haarkleed isverioren gegaan, dat gedeelte der huid 'twelk den hersenschedelbekleedt, met uitzondering van het voorhoofd, heeft de beharingbehouden, en met deze plaatseliike beharing wordt het menschen­kind geboren. In de puberteitsjaren treedt dan ook nog eldersop het lichaam plaatseliike beharing Ope De pasgeboren kinderender menschapen daarentegen bezitten 'nog het algemeene haar­kleed,

De beharing van het hoofd is dus bij den mensch een rest,een overblijfsel van de oorspronkelijk algemeene beharing, enhet verliezen van deze laatste is dus het voor den mensch ken­merkend verschijnsel.

Voor eenigen tijd nu kwam ik in het bezit van een uitermatezeldzaam object, n.I. het foetus van een Chimpanzee. De ouder­dom ervan is bij gebreke aan vergelijkings-materiaal van beken­den ouderdom niet aan te geven, slechts dit is weI zeker, dathetzich in de tweede helft der foetale ontwikkeling bevond.

Fig. 8. Foetus van een Chimpanzee.

45De kleur der huid was als die van pasgeboren negerkinderen,grauwachtig vaal, met een eenigszins okerkleurigen ondergrond.Zeer jonge Chimpanzeekinderen hebben echter reeds een in­tensief zwarte huid. Onmiddellijk bij de beschouwing van ditindividu werd ik gettoffen door een zeer bijzonder verschijnsel.Het gehee1e lichaam was nog naakt, met uitzondering van .... dehoofdhuid. In vol­maakt dezelfde uit­breiding, alswaarinbij den pasgeborenmensch het hoofdbehaard is, bezitook dit apenfoetuseen beharing vande schede1huid. Deharen staan dichtbijeen, zijntamelijklang, licht golvend,en donker kastanje­bruin. In Figuur 8heb ik dit foetus,van de rechterzijdegezien, afgebeeld,en ter vergelijkingin Figuur 9 eenmenschelijk foetuseveneens van derechterzijde en van naar schatting gelijken ontwikkelings­graad. De houding van beide is die welke zij in utero hebben.In Figuur 10 heb ik dan ten overvloede het Chimpanzee­foetus afgebeeld van de linkerzijde gezien. Terloops mogede aandacht gevestigd worden op het goed ontwikke1de steiloprijzende voorhoofd van het Chimpanzeefoetus, waaroverik reeds sprak, en voorts op den onmiskenbaar aanwezigen vrij

Fig. 9. Foetus van een mensch.

46uitstekenden neus, een menschelijkkenmerk waaroverik nog nietsprak en ook niet bijzonder spreken zal, hoewel ook aan ditverschijnsel eene beschouwing te wiiden zou zijn die parallelgaat aan die der verschijnselen-reeks, welkeik tot nu toe besprak.Terwiil toch het foetus van den Chimpanzee duidelijk een vrijuitstekenden neus heeft - evenals het menschenfoetus - ver­dwijnt deze bij de verdere ontwikkeling, hi; wordt in het aan­

gezicht opgeno­men, bij denmensch daaren­tegen blijft zij ­conservatief ­verder bestaanen vormt medeeen der typischmenschelijk li­chameliike ken­merken.

Doch keerenwij tot de beha­ring der kophuidterug.

Wij kwamentot de conslusie

dat de behaarde schedelhuid een overblijfsel is, een rest van hetoorspronkeliike algemeenehaarkleed. Dat bij het menschenfoetusdus alleen de hoofdhuid behaard is, behoeft ons alzoo niette verwonderen, maar weI dat dit bi] het Chimpanzeefoetuseveneens het geval is. Deze aap toch is nog geheel behaard,bi] de geboorte reeds, en nimmer heeft dit geslacht, of destamvormen hiervan het haarkleed verloren. Hier kan dusde enkele beharing van de hoofdhuid niet de uitdrukkingzijn van een proces, dat in den loop der tijden zich bij dezediervormen afgespeeld zou hebben. En toch zien wij, dat in

Fig. to. Foetus van een Chimpanzee.

47zeker stadium van zijn individueele ontwikkeling het Chim­panzeefoetus een beharingstoestand vertoont, die kenmerkendis voor, en blijvend is bij den mensch. Maar hoe nu? Eenlichamelijke eigenschap, die door den mensch gedurendezijn menschwording verworven is, kan toch niet haar invloeddoen gelden op de individueele ontwikkeling van den Chim­panzee? Het is dan ookm.i. duidelijk, dat ditzoo merkwaardige ver­schiinsel, aan de handder algemeen bekendeontwikkelingsbeginse­len niet te verklaren is,en dat het dus weer aan­beveling verdient, eersteenvoudig de feiten inhun overeenstemmingvast te leggen. Laat onsdus voorloopig,afziendevan elk erfeliikheidsbe­ginsel,vaststellen dat bijhet foetus van menschen Chimpanzee (dat iseen menschaap) een ont­wikkelingsphase voor­komt, waarin aileen dekophuid behaard is. Bij den mensch wordt deze phase voorzoover het het genoemde verschijnsel betreft, gefixeerd (deontwikkelingsgang is conservatief) bij den menschaap daaren­tegen is het een voorbijgaande phase, de geheele huid wordtlater behaard (de ontwikkelingsgang is propulsief).

Het foetale kenmerk, waarop wij hier de aandacht vestigen,kan niet het resultaat van aanpassing aan uitwendige omstan­digheden zijn, want nimmer hebben er Chimpanzees bestaan,

48of stamvormen van deze, die een naakt lichaam hadden, meteen uitsluitend behaarde kophuid. Het verschijnsel moet deuiting zijn van een dieper liggend ontwikkelingsbeginsel. Zoomoeten wij tot deze gewichtige conclusie komen, dat de oorzaken,die tot het verlies van het haarkleed bij den mensch geleidhebben, en tot het behoud ervan op den schedelhuid, reedswerkzaam zijn bij de ontwikkeling van het foetus der mensch­apen. Het kunnen dus geen oorzaken zijn van uitwendigen aard,noch zulke die eerst bij de menschwording hun invloed dedengelden. Het moet dus een inwendige ontwikkelingsfactor ge­weest zijn, die bij de menschapen in beginsel reeds werkzaam,bij den mensch zijn volle kracht ontplooit.

Ik noemde deze conclusie een zeer gewichtige omdat hiermedein onze beschouwingen der evolutieve veranderingen, die in denloop der tijden de organische vormen vertoonen, en in onzeverklaring dezer geleidelijke veranderingen, een factor ingevoerdwordt van eenigszins ander karakter dan die waarmede mentot nu de vervorming der organismen tracht begrijpelijk, althansduidelijk te maken. Of men zich hi; deze verklaringspogingenmeer in 't bijzonder op het Darwinisch standpunt stelt, en deteeltkeus als de werkzame factor beschouwt, dan weI meer ophet Lamarcksche beginsel den nadruk legt, en de aanpassingder organismen met de noodzakelijk daarmede verbonden ver­erving der verworven eigenschappen als den grondsiag der ver­vormingen opvat, of weI beide beginselen gezamenlijk een rollaat spelen, steeds zijn het factoren die van buiten af in denontwikkelingsgang ingegrepen hebben. Maar bij de boven­gestelde conclusie wordt het vormveranderend moment in hetzich ontwikkelend individu zelve geIegd. En weIbeschouwd, hebik dit beginsel reeds voortdurend in het voorgaande tot uit­drukking gebracht. Want wanneer ik het essentieele in de ver­schillen tusschen mensch en menschaap, voor wat dan de inbijzonderheden besproken kenmerken betreft, telkens op dezewijze moest omschrijven, dat hi; den mensch in vergelijking

49met de menschapen foetale kenmerken gefixeerd werden, metandere woorden dat het menschelijk lichaam zich van hetapenlichaam onderscheidt door zijn meer foetaal karakter, dandeed ik niet anders dan deze verschillen oorzakelijk terug tevoeren, tot een factor die in den ontwikkelingsgang zelve ge­legen is. En duidelijk werd dit dan ook tot uiting gebracht,telkens wanneer ik als mijn conclusie van vergeliiking stellenmoest: de ontwikkelingsgang van den mensch is conservatief,die der menschapen propulsief. In den ontwikkelingsgang alszoodanig was dus het verschil gelegen.

Nu ben ik mij zeer weI bewust, dat ik met de boven getrokkenconclusie op zeer glad en gevaarlijk terrein gekomen ben. Wantik stel mij toch bloot aan de opmerking, dat ik met de invoeringvan een inwendigen, in het organisme zelve gelegen ontwikke­lingsfactor, die het voorkomen en de vormveranderingen derdiervormen in den loop der tijden mede beheerscht zou hebben,den evolutiegang als iets a priori gedetermineerds, iets als vanbinnen uit gegeven zal moeten gaan beschouwen. Elke nieuwevorm zou dan tot zekere hoogte zijn een vorm-noodwendigheid,ontstaan door de actie van dien, de evolutie reguleerenden enbeheerschenden, in het organisme zelve wonenden factor. Deopmerking is juist, maar ik wijk voor deze consequentie nietterug. Bij ons nog zoo volslagen gebrek aan kennis van wateigenlijk het wezen van het leven is, moeten wij de mogelijkheidplaats geven, dat een der eigenschappen van het leven is, vorm­evolutie langs bepaalde banen, die gedetermineerd zijn, dooreen aan het leven inherente eigenschap, dat dus de evolutie in envan het organische rijk in zijn geheel een phenomeen is vandenzelfden aard, als de geleideIijke vormontwikkeling van eenindividu, dat dus het organische rijk in zijn geheel zich ont­wikkeld heeft, zooals een enkel organisme groeit, op grond vande leidende krachten die in de kiemcel besloten zijn, Dat dusevolutie voor het organische rijk was en is, wat voor een enkelorganisme de groei is. Dat beteekent dus een evolutie ais actie,

SOnaast vormveranderingsversehijnselen ten gevolgevan aanpassingof seleetie als een door reaetie. Op den grondslag van aanpassingen selectie, kan de evolutie niet anders zijn dan een resultaat,terwijl ik voor mij er liever iets principieels in zie. In zijnuiterste consequentie toegepast moet dit standpunt voeren totde meening dat in het laagste, of laat ik het maar aanduiden alsoer-organisme, reeds de noodzakelijkheid besloten lag dermenschwording, die met even groote zekerheid in den loop dertijden daaruit volgen moest, als nit een bevruchte dierlijke eiceleen volwassen dier als eindstadium van den ontwikkelingsgangontstaat. Dat klinkt mystiek maar geeft mij zelve toch meerbevrediging dan de eonsequente toepassing van de selectie­of aanpassingstheorie, als eenig leidend beginsel der evolutiewaarbij ten slotte de menschwording een louter spel van hettoeval is geweest.

Men versta mij echter niet verkeerd. De beteekenis vanselectie en aanpassing voor het tot stand komen der ontelbareorganische vormen, die zoo in 't verleden als heden op aardevoorkwamen, zal ik geenszins ontkennen, maar zij komt mijonvoldoende voor om de ontwikkeling in progressieve riehting,aanvangend bij het eenvoudigst organisme en eindigend bij denmensch, te verklaren. Zij mogen tot de vormen-rijkdom, tot devorm-nuanceeringen der gestalten hebben bijgedragen, zelfs bijdeze laatsten een hoofdrol gespeeld hebben, maar de ontwikke­lingsgang van omlaag naar omhoog, beschouw ik als iets apriori gegeven, de uitdrukking van een grondeigenschap vanhet leven zelve. Het is voor mij steeds een aantrekkelijke ge­dachte om het geheele complex van het dierliik leven op aarde,in het verleden en bet beden, als een enkele eenheid, als eenorganisch geheel te bescbouwen, dat aanvang nam in een grond­vorm, een vorm waarvan de groei zich uitte als bet ontstaanvan steeds hooger georganiseerde vormen langs vaste banen.Maar op elk punt van deze banen oefenden de milieu-omstandig­heden invloed uit,nuanceerden denopdit niveau voortgebracbten

51vorm in groote verscheidenheid. Doch de vaste, de gedeter­mineerde, de uit het leven zelve voortvloeiende ontwikkelings­gang, werd door deze uitwendige invloeden niet uit zijn baangedrongen, werd steeds voortgezet in de a priori gegeven richting.Voortdurend en voortdurend werden aan de uitwendige om­standigheden hooger georganiseerde vormen ter vorm-nuan­ceering overgeleverd, terwijl ononderbroken de ontwikkelings­gang voortging, de evolutie als levenseigenschap zijn functiebleef ontvouwen. Eindelijk bereikte deze gang het stadium dermenschvorming, gedurende wiens wording als vorm-nuancende menschapen ontstonden.

Ik heb mij onwillekeurig laten verleiden om uitvoeriger opmijn meening omtrent de evolutieverschijnselen in te gaan, danoorspronkelijk mijn plan was, waardoor naar verhouding vanhet geheel deze uitweiding wei wat lang geworden is. Ik konechter niet den lust weerstaan om van deze ongezocht gebodengelegenheid gebruik te maken, ten einde het essentieele in mijneopvattingen over de evolutieverschijnselen, kortelijks uiteen tezetten. Zij mogen eenigszins afwijken van meer algemeen geldigemeeningen: elk mensch schept zijn eigen waarheden, en dewaarde hiervan wordt voor hem bepaald door de mate vanbevrediging die hij zelf er door vindt.

Keeren wij nu tot ons eigenlijk onderwerp terug.Alvorens op ons hoofdonderwerp, - de beteekenis van het

hooge hersengewicht bij den mensch - in te gaan, wil ik nogeenige opmerkingen inlasschen, naar aanleiding van anatomischeverschijnselen, die meer direkt verband houden met de conclusiewaartoe ik bij de hiervoor besproken anatomische verhoudingenkwam. Er zij daartoe nog kortelijks aan herinnerd dat de ver­schillen tusschen het lichaam van den mensch en dat der mensch­apen daardoor gekenmerkt worden, dat bij den mensch foetalevorm-toestanden bestendigd worden (conservatisme), die bij demenschapen van voorbijgaanden aard het uitgangspunt zijnde,van andere toestanden (propulsiviteit) ziin.

S2Eenige voorbeelden biervan zijn door mij reeds in extenso

toegelicht en ik wensch nu nog een paar verschijnselen in hetIicht van ditzelfde beginsel te zien.

Het eerste betreft een zeer opmerkelijk verschil in het voor­komen der uitwendige geslachtsorganen bij de vrouweIijkeindividuen van menschapen en mensch. Bij dezen Iaatste wordtde ingang tot de inwendige geslachtsorganen - de schaam­spleet - begrensd door twee paar huidplooien die als de schaam­lippen bekend zijn, het meer naar binnen gelegen paar wordtals de kleine, de naar buiten gelegen, meer gezwoIIen en afge­ronde, als de groote onderscheiden. Naar voren eindigen dezeIaatsten op een meer of minder sterk uitpuilende ronding, dieals de schaam- of Venusheuvel aangeduid wordt.

Bij de menschapen is de omgrenzing der schaamspleet een­voudiger, doordat bier en de groote schaamlippen en de schaam­heuvel ontbreken. Trouwens dit geldt voor aIle apen, doch wijbepalen ons tot de hoogste vormen van deze groep. In de tweedehelft der voorgaande eeuw, toen het zich baanbrekende be­ginsel der afstammingsleer nog bestrijders vond, werd doorden Miinchener anatoom B i s c h 0 f f - een tegenstandervan Dar win's leer - dit verschilpunt van voldoende be­teekenis geacht, om op grond daarvan de stamverwantschapvan den mensch met de overige Primaten te ontkennen, en weIop grond hiervan, dat dit een lichamelijk kenmerk was, waarvanzelfs bij de menschapen geen spoor aanwezig was. Wij zuIIenop de waarde van dit argument niet ingaan, omdat wij op eengeheel andere zijde van dit punt de aandacht vestigen moeten.Het Chimpanzeefoetus, waarover hiervoor bii de huidbeharingreeds eenmaal gesproken werd, was een vrouweIijk individu.En nu bleek het, dat hoewel bij lange na niet zoo krachtigontwikkeld als bij den mensch, bij dit foetale menschaapje weIdegelijk een aanleg van groote schaamlippen en van een schaam­heuvel te konstateeren viel, In het kader van onzen gedachten­gang krijgt ook dit feit op natuurlijke wijze zijn passende plaats.

53Want wat kunnen wij hier weder konstateeren? Bij het foetusvan den mensch en bij dat van den menschaap komt een bepaaldlichamelijk kenmerk voor, maar terwijl het bij den menschaapverdwijnt, blijft het bij den mensch bestaan, om zich zelfs inovereenstemming met den groei van het lichaam in zijn geheelverder te ontwikkelen. Wij kunnen dezen toestand weder optwee wijzen omschrijven. In de eerste plaats volgender wijze: bijden mensch wordt een foetaal lichamelijk kenmerk, dat ook bijde menschapen voorkomt, doch hier verdwijnt, gefixeerd. Ookin dit opzicht blijft dus de mensch een foetaal karakter be­houden. Deze conclusie is dus weer eensluidend met die welkewi; reeds meerdere malen genoodzaakt waren te trekken en dieden menschelijken lichaamsvorm in vergelijking met d.ien dermenschapen karakteriseert.

De tweede wijze van voorstelling is van meer principieelenaard daar zij direkt verband houdt met de hoofdgedachte, diebij de algemeene biologische beschouwingen hiervoor naderis aangegeven. Zij is deze: een lichamelijk kenmerk dat voorden mensch typisch is en bij hem een zekere mate van ont­wikkeling bereikt, komt reeds bij het foetus van den menschaap,zij het dan ook in geringer ontwikkeling, voor, doch gaat hierweer verloren. Een verschijnsel dus, dat volkomen overeenstemtmet dat van de behaarde schedelhuid van het Chimpanzeefoetus.Ook in dit opzicht dus blijkt het foetus van den menschaap denmenschelijken lichaamsvorm nader te staan, dan het volwassenindividu.

Ik wil terloops opmerkzaam maken op een overeenstemmingin het karakter dezer beide verschiinselen, en weI dit, dat geenvan beide ontstaan kan zijn, hetzij als functioneele aanpassingaan gewijzigde milieu-omstandigheden, hetzij als gevolg vanselectie. Dat noch het verlies der algemeene beharing met behoudder schedelbeharing, noch de ontwikkeling der groote schaam­lippen het gevolg kan zijn van aanpassing eener functie aanwijziging der uitwend.ige omstandigheden, is duideliik, Want

54voor wat de laatste betreft, men kan hun moeilijk een functietoekennen, dus als aangrijpingspunt voor een functiewijzigingkomen zij in 't geheel niet in aanmerking. En voor wat het eerstebetreft, het verlies der beharing, men zou juist dit verlies ondersommige omstandigheden als zelfs nadeelig voor het individukunnen beschouwen. Het nuttig effect toch, dat bij lage tempe­raturen een haarkleed den mensch zou geven, moet hij nu dooreen vervangmiddel trachten te verkrijgen. Het resultaat vanaanpassing kunnen dus deze huidkenmerken niet zijn. En hetresultaat van selectie al evenmin, daar in den natuurlijken strijdom het bestaan noch het een noch het ander den mensch vanvoordeel is of was. Ik voor mij zie, wat ik voor een van beidereeds uitvoerig uiteengezet heb, in deze beide verschijnselen ookweder de uiting van den ontwikkelingsgang, welke door deninwendigen factor bepaald is; symptomen dus van de gedeter­mineerde ontwikkelingsrichting, en vandaar dan ook in principereeds bij het foetus der menschapen aanwezig.

Ten slotte nog enkele woorden over een laatste verschijnseln.l. de kleur van de menschenhuid. Deze komt, zooals bekendis, in verschillende nuanceering voor, doch weI algemeen is deopvatting dat de blanke huid niet de oorspronkelijke toestandis, maar de gepigmenteerde, de zwarte. Over de oorzaken dieer toe geleid hebben dat bij een bepaald deel der menschheid,die wij juist op grond van dit kenmerk als een bijzondere groepsamenvatten, de kleur der huid verloren is gegaan, is reeds veelgeschreven. Op deze beschouwingen bier in te gaan, komt mijoverbodig voor. Ik breng hier enkel dit punt ter sprake, omdathet m.i, op zoo natuurlijke wijze past bij het komplex derverschijnselen, die tot nu besproken zijn. Wij weten dat dekleuring der huid bij de Primaten - om mij slechts tot dezediergroep te bepalen - eerst in een vrij laat stadium der foetaleontwikkeling optreedt. Mijn Chimpanzeefoetus was dan ooknog vrijwel blank. En nu is het voor mij weder de vraag of ookde blanke huid van een deel der menschheid niet is te beschouwen

S5als de konserveering van een foetaal kenmerk, maar een datnog niet bij aIle menschengroepen in gelijke mate reeds totfixatie gekomen is. Het negerkind wordt met blanke huid ge­boren, om korter of langer tijd na zijn geboorte de voor zijnras typische huidkleur aan te nemen. Hierin kan men als hetware reeds een eersten stap zien in de richting, die tot de defini­tief blanke huid leidt, als een retardeeren in het optreden derkleurstof in de huid. De blanke huid bestaat bij de donkererassen dus slechts zeer tijdelijk. Ten opzichte van dit kenmerkzou men dus den ontwikkelingsgang der donkere rassen alspropulsief in vergelijking met dien van de blanke rassen kunnenopvatten. Met deze enkele opmerking wil ik, wat dit verschijnselbetreft, volstaan.

Het zou mij nu met moeilijk vallen nog meerdere typischekenmerken van den menschelijken lichamelijken bouw, vanhetzelfde, in het voorgaande meerdere malen ingenomen, stand­punt uit te beschouwen. Ik zou nog kunnen spreken over's menschen gebit, over den vorm van zijn bekken, over hetalleen bij den mensch voorkomende, den ingang van het vir­ginale genitaalapparaat ten deele afsluitende vlies, over delengteverhouding zijner ledematen ten opzichte van den rompin vergelijking met die der menschapen, over het niet ver­dwijnen der naden in zijn schedel, en telkens zou ik daarbijerop kunnen wijzen, dat dit verschijnselen ziin, of dat hierbijverschijnselen voorkomen, die niet anders zijn dan fixeeringvan foetale ontwikkelingstoestanden. Doch ik acht door hetvoorgaande mijn standpunt voldoende toegelicht en mijn ziens­wijze voldoende geargumenteerd. Wat in lichamelijken zin denmensch van de menschapen en a fortiori van de lagere apen onder­scheidt zijn grootendeels geen kenmerken ontstaan onder deninvloed van aanpassing of selectie, doch de uiting van dat watik als den conservatieven ontwikkelingsgang heb aangeduid.

En nu wil ik ten slotte terugkeeren tot het probleem waar­van ik uitgegaan ben, het vraagstuk van het hooge hersen-

S6gewicht bij den mensch. Het is wel een lange onderbrekinggeweest in onze bespreking van dit onderwerp, doch deze wasnoodig om het gezichtspunt, van waaruit ik dit kenmerk bijden mensch wil beschouwen, voldoende te leeren kennen.Maar nu dit eenmaal geschied is, kan ik dan ook over dit puntzelf kort zijn.

In het eerste gedeelte dezer verhandeling heb ik getrachtuiteen te zetten, dat mijns inziens noch het beginsel van ont­wikkeling door oefening, noch zulk eene als gevolg van selectievoor mij voldoende het hooge hersengewicht verklaart. Dezeovertuiging heb ik reeds zeer langen tijd gehad, doch aan eenopzettelijk pogen of streven, om dan van dit probleem eenbevredigende oplossing te vinden, waagde ik mij niet, daar mijelk inzicht ontbrak in welke richting ik die oplossing zoumoeten zoeken. Achtereenvolgens werden toen door mij onder­zoekingen verricht over de ligging van het verbindingsvlaktusschen schedel en wervelkolom bij den menschen- en apen­schedel op verschillenden leeftiid, waarvan hiervoor uitvoerigersprake was, over het voorkomen en verdwijnen der naden aandeze schedels op verschillende leeftijden, over de liggingsverhou­dingen der oogkassen bij jeugdige en volwassen schedels vanmensch en apen. En nadat deze onderzoekingen, met zuiver ver­gelijkend anatomiscb doel ondernomen, beeindigd waren, werdik getroffen door bet feit dat er in de uitkomsten dezer onder­zoekingen iets gemeenschappelijks lag, n.l. het hiervoor meerderemalen toegelichte feit, dat bij den mensch steeds foetale toe­standen gefixeerd werden en dat het bekende verschijnsel,dat het foetus der menschapen een zoo menschelijk voorkomenheeft dus niet aIleen zijn uitwendige gestalte, doch ook zijninwendigen bouw bettof. En toen ook andere, hiervoor kortopgesomde typisch-menschelijke kenmerken op ongedwongenwijze in de vaststelling van dat feit een toelichting vonden, toendeed zich aan mij de vraag voor of dan ook niet het hoogehersengewicht van den mensch in ditzelfde systeem van ver-

57schijnse1en paste en of hier niet op ongezochte wijze de ver­ldaring werd aan de hand gedaan van dit merkwaardige mensche­lijke kenmerk. En wanneer ik hierop een bevestigend antwoordgeef, dan zal ik dit moeten laten vergezellen door een nadereuiteenzetting hoe ik mij het wezen dezer fixeering van foetalekenmerken bij den mensch denk. Want het is duideIijk dat er nietplaats heeft een fixeering van absolute waarden - het hersenge­wicht wordt niet in zijn foetale hoegrootheid bestendigd, - dochhet is eene fixeering van relaties: de gewichtsverhouding van hetorgaan,zooals deze bij het menschelijk foetus is, wordt vastg-elegd.

Wanneer men den ontwikkelingsgang van een zoo inge­wikkeld organisme als het menschelijk lichaam volgt, van afhet stadium waarin het als menschelijk individu herkenbaar is,dan blijkt het dat gedurende die ontwikkeling zoowel de Iiggings­als de gewichtsverhoudingen der organen ten opzichte vanelkander, en voor wat de laatstgenoemden betreft, ook tenopzichte van bet geheel, voortdurend veranderen. De zichontwikkelende vrucht wordt in den loop der zesde week vande zwangerschap als mensch herkenbaar, doch men zoude zichweI zeer vergissen, indien men onderstelde dat reeds op dezenjeugdigen leeftijd het individu gebouwd zou zijn zooals hettoekomstige individu, alleen naar veel kleineren maatstaf, endat de verdere ontwikkeling nog slechts een vraag van groeizijn zoude. Ontwikkeling is vormverandering. In de eersteweken van '8 menschen leven - dit vangt niet aan bij zijngeboorte, maar op 't oogenblik dat de bevruchting van deeicel, waaruit hij ontstaan zal, heeft plaats gehad - geschiedtdeze vormverandering in een uitermate snelle opvolging vanvormphasen, elke slechts zeer kort durend, 't geen weI daaruitblijkt dat binnen het tijdsbestek van zes weken uit de eenvoudigekogelvormige eicel een vorm is ontstaan, die uitwendig alsmensch herkenbaar is.

Na dit tijdstip geschiedt de ontwikkeling alsvorm-verandering,ala vorm-volmaking van hetindividu in een steeds langzamere

58wordend tempo, terwijl de ontwikkeling als groei, als vergrootingvan het individu meer op den voorgrond treedt. Maar hetessentieele der ontwikkeling bIijft toch steeds de kwalitatievefactor - de vorm-wijzigingen; terwiji de kwantitatieve factor ­de vorm-vergrooting - uit een ontwikkelingkundig oogpuntvan geringer beteekenis is.

In eike phase zijner ontwikkeling bestaat dus bij den wor­denden mensch o.a. ook een bepaalde verhouding, een relatietusschen de grootte der organen ten opzichte van elkander enten opzichte van het geheel. En deze verhoudingen wisselenonafgebroken en volgens een bepaaide regelmaat; of metandere woorden, de correlatie tusschen de organen blijkt nietdezeIfde maar wijzigt zich voortdurend. De organen n.l. groeienniet even snel, en de factoren die den bijzonderen orgaangroeibeheerschen, zijn zeker meervoudig. Onder deze speelt de functie­factor een overwegende role Wanneer een orgaan voor denregelmatigen ontwikkelingsgang van het organisme spoedig infunctie moet treden, zal het vooral in de eerste phase der ont­wikkeling zeer snel de reeks zijner vorm-veranderingen door­loopen en spoedig zijn eigenlijken groei beginnen. Is d.e.t. defunctie van eenig orgaan voor de ontwikkeling van het individuminder belangrijk, dan kan de vorm-verandering in een lang­zamer tempo geschieden en de eigenlijke groei eerst lateraanvangen. Ik wi! dit aan de hand van twee organen wierfunctioneele beteekenis voor het individu zeer ver uiteenligt,toelichten, n.l, het hart en de geslachtsldier. Het is gemakkelijkin te zien dat het hart een orgaan is, waarvan de aetie in hetwordend individu voor een goede en regelmatige bloeddoor­strooming van zeer groot gewicht is, dat daarentegen de ge­slachtsklier van het individu eerst beteekenis begint te ver­krijgen in een veel latere phase der ontwikkeling. Het hartheeft dan ook in verband hiermede veel sneller zijn vormendephase doorloopen en gaat vee! vroeger in zijn eenvoudige groei­phase over dan de geslachtsklier.

59Nu zoude men zeker verkeerd doen dezen "utiliteitsfactor"

te beschouwen als den eenigen die het groei-tempo en daardoorde correlatieve verhoudingen der organen bepaalt, er zijn ermeer. Ik koos echter dezen, omdat hij gelegenheid biedt op deeenvoudigste en gemakkelijkst te begrijpen wijze het feit derwisselende correlatieve verhoudingen van de organen gedurendede ontwikkeling, met een zeer sprekend voorbeeld toe te lichten.

Nog door een tweede voorbeeld, waarbij ik het verschildoor getallen kan aangeven, wil ik deze wisselende correlatieaantoonen. Bij een schapenfoetus n.I. van I I c.M, lichaams­lengte, verhoudt zich het hersengewicht tot het lichaams­gewicht als I : 16, en hij bet voldragenfoetus met een lichaamslengte van24 c.M. is deze verhouding I: 32.Bij het jongere foetus is dus hethersengewicht relatief tweemaal zoozwaar als bij het oudere foetus.

Dit voorbeeld brengt ons van zelveterug tot het onderwerp welksbespre­king ons hoofddoel is, n.l. het hoogehersengewicht van den mensch.

Wanneer men het ontwikkelings­tempo van dit orgaan vervolgt, danblijkt dat het in de eerste weken derontwikkeling snel tot een relatief zeeromvangrijk orgaan uitgroeit, Hetjonge menschenfoetus vertoont danook een bijzonder sterk ontwikkeldhersendeel van het hoofd, zooals uit Fig. 11. Foetus van een mensch,

ongeveer acht weken oud,Figuur I I blijkt, waarin een foetusuit het eind der tweede zwangerschapsmaand is geschetst. Hetzeer groote hoofd, met het zelfs nog uitpuilende voorhoofd,trekken hierbij onmiddellijk de aandacht. Het kenmerk, waar­door de mensch zich van alle dieren onderscheidt, het sterk

60

ontwikkelde hersendeel van zijn schedel, is bier, om het zooeens uit te drukken, zelfs in overdreven vorm aanwezig. Nuis dat echter niet een verschijnsel dat bij het menschenfoetusalleen voorkomt, want in meerdere of mindere mate doet hetzich bi; het foetus van alIe zoogdieren, en, om ons daartoemeer in 't bijzonder te beperken, van aUe apen, inclusief demenschapen, voor. Het bleek reeds uit de hierboven vermeldeverhoudingen van het hersengewicht bij het schapenfoetus.

Wi; kunnen dus beweren, dat een hoog hersengewicht nieteen specifiek kenmerk van den mensch is, doch dat het in defoetale levensphase van aIle zoogdieren voorkomt, met anderewoorden, dat het dus een algemeen foetaal kenmerk is. Maar hetspecifieke voor den mensch is nu weer dat, terwijl dit hoogehersengewicht bij aIle andere zoogdieren slechts tijdelijk ge­durende een kort gedeelte van het foetale leven bestaat, het bijden mensch een permanent kenmerk geworden is. En hiermedeis op het hooge hersengewicht van den mensch weder hetzelfdelicht geworpen, als op de vroeger beschreven bijzondere ken­merken van den lichaamsbouw. Wij hebben kunnen vast­stellen, dat de lichamelijke eigenschappen, waardoor de menschzich van zijn naaste verwanten onderscheidt,niet anders zijndan foetale verhoudingen, die bij de naaste verwanten van denmensch evenzoo voorkwamen. Doch terwijl zij bij deze vanvoorbijgaanden aard zijn, overgangstoestanden dus tot anderemeer definitieve verhoudingen, blijven zij bij den menschbestaan, worden zij gefixeerd, En waar wij dit eenmaal vooreen aantal eigenschappen hebben gekonstateerd, valt nu m.i,het hooge hersengewicht van den mensch op een natuurlijkeen logische wijze onder ditzelfde gezichtspunt, Met anderewoorden, het hooge hersengewicht van den mensch kan wordenbeschouwd als een gefixeerd foetaal kenmerk, een foetalecorrelatie, en neemt daardoor plaats in de rij van meerdereandere specifiek menschelijke kenmerken, waarmede dit even­eens het geval is.

61Ik herhaal dat deze opvatting van het menschelijkste aller

kenmerken, een is, die ik eerst a posteriori heb gekregen. Eerstnadat ik op het gemeenschappelijke in het karakter van de uit­komsten van andere, hiervoor uitvoeriger toegelichte onder­zoekingen opmerkzaam was geworden, rees bi; mij de vraag ofdan ook het hooge bersengewicbt van den mensch, waarvanik reeds lang de overtuiging had dat het noch door oefeningnoch door selectie ontstaan kon -ziin, niet van nit ditzelfdegezichtspunt verklaard kon worden.

Doch van verklaring mag men toch eigenlijk niet spreken.Want onmiddellijk rijst de vraag: hoe komt het dan dat bijden mensch deze foetale morphologische correlatie gefixeerdwordt? En hierop juist moet het antwoord schuldig geblevenworden. De harmonische en regeimatige opvolging der morpho­Iogische correlaties gedurende de ontwikkeling, staan, datweten wij weI zeer in 't algemeen, onder den invloed van deafscheiding van vochten nit bepaalde orgaanties, endocrineorganen noemt men deze. En nu kunnen wij weI terug rede­neeren, en zeggen, wanneer dus iets in de opvolging en af­wikkeling der morphologische correlaties gedurende de wordingvan het individu gewijzigd wordt, dan moet de naaste oorzaakhiervan in de bedoeide orgaantjes gezocht worden. Maar danrijzen onmiddellijk twee vragen: van welken aard is deze ge­wijzigde invloed en hoe komt het dat de bewuste orgaantjesin hun - ik zou haast zeggen - administreerende beteekenisop de ontwikkeling een verandering ondergingen? Dat ziinvragen, op welke ik het niet zou beproeven zelfs naar een schijnvan antwoord te zoeken, Voorloopig is het toch eerst nog devraag of de beschouwing over het karakter van bet hooge hersen­gewicht bij den mensch, zooals deze zooeven gegeven is, juist is.Mijzelf bevredigt zij weI.

De onmogelijkheid echter om op de beide gestelde vragenantwoord te geven, volgt reeds onmiddellijk hieruit, dat wijalleen zeer in 't algemeen weten, dat de harmonische ontwikkeling

62van den vorm onder den invloed van de endocrine orgaantjesstaat, maar langs welken weg in dit geval oorzaak en werkingmet elkaar verbonden zijn, op welke wijze het verband tusschenden normalen groei en de functie dezer orgaantjes tot standkomt, daarvan weten wij niets. Zoolang dus ons de kennis overditverband ontbreekt, is het een ijdel pogen, om niet te zeggennutteloos trachten, zich een meening te gaan vormen oververanderingen die in deze zeker zeer ingewikkelde procedureoptreden.

Toch geloof ik niet dat mijn verwijzing naar dit verbandhad kunnen .achterwege blijven, want haar hoofdbeteekeniszou ik willen zien in het feit, dat bier de mogelijkheid naarvoren gebracht wordt, dat de endocrine organen de bemid­delaars zijn, waarlangs in den loop der phylogenetischeontwikkeling wijzigingen in de morphologische correlaties derorganismen tot stand kwamen. En daarmede is althans eenrichting aangegeven, waarin wij kunnen denken, zoodra mende transformatie der organische vormen niet meer aIleen enuitsluitend tot uitwendige oorzaken terugvoert, doch ook demogelijkheid eener van binnen uit werkende, in het organismegelegen oorzaak, gaatoverwegen.

Men behoeft daarbij niet eens mijn persoonlijk, eenigszinsver doorgetrokken uitgangspunt in te nemen, en met mij deontwikkeling, zooals deze in den loop der tijden tot standkwam, in beginsel als iets gedetermineerds, iets gepraedestineerdste beschouwen. Ik geef gaarne toe dat in dit standpunt per­soonlijke opvatting alles is en zakelijke bewijsvoering bieraangeheel en al ontbreekt en ook moeilijk te leveren is. Maar ikgeloof toch niet onbescheiden te zijn, wanneer ik als mijn mee­ning uitspreek, dat in dit opzicht het grondbeginsel mijnerbeschouwing geen karakter draagt, 't welk van dat van anderenverschilt. Principieele beschouwingen zijn ten slotte steedsaprioristisch en de bewijzen die voor de juistheid ervan aan­gevoerd worden, zijn weI steeds feiten die a posteriori bleken

63met de grondstelling in overeenstemming te zijn. De conceptieeener principieele beschouwing is een functie van het intuitiefvermogen van onzen geest en een logische bewijsvoering voorhaar juistheid mag men dan ook niet vragen. Haar waardeligt niet in haar absolute juistheid, maar in haar bruikbaarheid.