HOLLAND · 2017. 12. 6. · familienamen met een skelet van de naam dat bestaat uit de eerste...
Transcript of HOLLAND · 2017. 12. 6. · familienamen met een skelet van de naam dat bestaat uit de eerste...
HOLLAND REGIONAAL-HISTORISCH TIJDSCHRIFT
VIJFDE JAARGANG NUMMER 3
JUNI 1973
INHOUD
blz.
Dr. A . M . van der Woude, Het gebruik van de familienaam in Holland in de zeventiende eeuw . . . 109
E . M . Ch. M . Janson, Kasteel de Wittenburg in Wassenaar 132
Drs. L . P. Lcuwe Kooymans, Archeologische ontdekkingen in het Rijnmondgebied 147
Drs. D. E . H . de Boer, Nogmaals Philips Persoen-ressone 158
Boekennieuws 161
Verenigingsnieuws 162
Mededelingen 163
REDACTIE
DRS. I . W. L . A . C A M I N A D A , DRS. J . F O X , C . H O E K , DRS. M .
L . J. C. N O O R D A M - C R O E S , N . P L O M P , M R . J . H . R O M B A C H ,
A . G . VAN DER STEUR.
VASTE MEDEWERKERS
DRS. P. A . H E N D E R I K X (bronnenpublicatie), DR. J. G.
K R U I S H E E R (Hollandse Studiën), DRS. R . R E N T E N A A R (bi
bliografie), DRS. H . S A R F A T I J (archeologie), DRS. W. V R O O M
(musea).
REDACTIESECRETARIS
Mevrouw DRS. M . L . J. C . N O O R D A M - C R O E S , Jan Vethkade
50, Dordrecht, telefoon (078)-37781.
Kopij (getypt) en te bespreken boeken en tijdschriften te zenden aan de redactiesecretaris. Contributiebetalingen, ledenadministratie, oude jaargangen en losse nummers: zie omslag achterin.
Ten behoeve van de rubriek bibliografie van Holland verzoeken wij de lezers publikaties op het gebied van de geschiedenis van Holland, die door de wijze van uitgave gemakkelijk aan de aandacht ontsnappen te melden aan drs. R. Rentenaar, Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis, Keizersgracht 569-571, Amsterdam-C, telefoon (020)-234698.
H O L L A N D Tweemaandelijkse uitgave van de Historische Vereniging voor Zuid-Holland onder de zinspreuk 'Vigilate Deo Confidentes' en de Stichting Contactcentrum voor regionale en plaatselijke geschiedbeoefening in Noord- en Zuid-Holland.
V I J F D E J A A R G A N G N U M M E R 3 JUNI 1973
A . M . V A N DER WOUDE Het gebruik van de familienaam in Holland in de zeventiende eeuw*
Het historisch-demografisch onderzoek heeft internationaal de afgelopen twintig jaar wel grote vooruitgang geboekt, maar de laatste jaren beginnen de grenzen daarvan toch duidelijk te worden. Die grenzen hangen vooral samen met de arbeidsintensiviteit van wat nu juist de grote sprong vooruit in het historisch-demografisch onderzoek is geweest: de techniek van de gezinsreconstructie. Door die gezinsreconstructie zijn wij op het spoor van ontwikkelingen en feitelijke verhoudingen gekomen, die niet alleen essentieel zijn voor ons inzicht in de voorbije samenleving, maar waarvan wij een tiental jaren geleden nog niet konden vermoeden dat wij ze op het spoor zouden kunnen komen. Juist nu wij zo graag op die weg verder willen gaan, dringt het tot ons door dat de tijdrovende en inspannende arbeid die deze techniek vergt een praktisch obstakel vormt voor een wetenschappelijk geheel verantwoorde kennisvorming. Want hoe hard er het verstreken decennium ook langs deze weg gewerkt is en hoeveel publicaties met resultaten van op deze techniek berustende onderzoekingen er ook verschenen zijn, het blijven speldeprikken op een grote landkaart. In feite beperken de onderzoekingen zich bijna altijd tot één periode (de zeventiende, meestal gedeeltelijk, en de achttiende eeuw); tot
* De heren H . H . Buitenhuis en A . G . van der Steur dank ik hartelijk voor de door hen gegeven inlichtingen.
109
de sedentaire bevolking (het demografisch gedrag van migranten ontsnapt ons, terwijl zij ook vroeger een zeer groot tot het grootste deel van de populatie vormden); tot kleine nederzettingen (zodra de populatie de 2000 zielen overschrijdt, gaat de hoeveelheid arbeid wel zeer afschrikwekkend worden). Het resultaat is, dat bijna alle onderzoek verricht is aan kleine, stabiele plattelandspopulaties in de 17e en 18e eeuw. Niets garandeert, dat zij representatief waren voor de totale bevolking. Van het stedelijk demografische patroon leren wij zo niets. Dat van de migranten wordt ons zo niet bekend. Tot differentiële demografie (waarbij de bevolking dus bezien wordt naar inkomensgroep, beroepsgroep, kerkelijke gezindte, e.d.) dringen wij zo niet door. De gedachte om door automatisering van de techniek de reikwijdte ervan essentieel te vergroten, ligt dus voor de hand. Het zou het mooiste zijn, indien de computer direct, zonder verdere bewerking, vanuit de bron gevoed kon worden, zoals dat ook in een moderne persoonsadministratie mogelijk is en in bepaalde gevallen ook plaats vindt. Het is dan aan de machine om de verspreide, uit meerdere bronnen afkomstige gegevens van dezelfde persoon bijeen te brengen en volgens opdracht te verwerken. De machine moet dan in staat zijn de gemeenschappelijke herkomst van de gegevens te onderkennen. Wanneer er gestandaardiseerde persoons- en familienamen bestaan, die vast en onveranderlijk aan de persoon zijn gebonden, is dit reeds uitvoerbaar. Het is dan zelfs niet nodig altijd de gehele naam voluit te verwerken. De voor dit doel ontworpen Russel Soundex Code bijv. werkt voor Engelse familienamen met een skelet van de naam dat bestaat uit de eerste letter en drie medeklinkers. Bij demografische onderzoekingen aan de universiteit van Montréal is gebleken, dat dit systeem voor Franse namen om aanpassing vroeg. De grootste moeilijkheid voor historische onderzoekingen schuilt natuurlijk echter in het feit, dat verder teruggaande in het verleden de spelling van persoonsnamen steeds minder gestandaardiseerd is. Mensen kunnen deze moeilijkheden overwinnen, omdat zij in staat zijn een silhouet te herkennen, tot een verwantschap te besluiten op grond van een globale overeenkomst. Wij begrijpen dat Jansen, Janszen en Janzen hetzelfde kan zijn. Voor de computer is dit niet zonder meer duidelijk. Hij zou daar eerst op geprogrammeerd moeten worden. Willen wij hem op dit soort verschijnselen kunnen programmeren, dan zullen wij eerst zelf heel wat en systematisch over deze verschijningsvormen moeten weten. Aan het automatisch koppelen van persoonsnaamgegevens uit het verleden door middel van de computer - zo dit al ooit mogelijk zal blijken te worden - dienen dus andere studies vooraf te gaan, die zich bewegen op het terrein van de etymologie, de fonetiek en de spelling van persoonsnamen in het verleden. En zelfs dat zijn eigenlijk nog niet eens de vragen waarmee begonnen moet worden. Daaraan vooraf gaat natuurlijk nog de vraag naar het ontstaan en het gebruik van vaste familie-
110
namen. Deze hebben in ieder geval niet overal dezelfde geschiedenis achter de rug. Terwijl bijv. in Italië de familienaam reeds sinds het begin van de 16e eeuw gemeengoed lijkt te zijn, is dit in IJsland tot op de dag van vandaag nog niet het geval. Maar binnen een land kunnen er weer grote verschillen van streek tot streek en van de ene sociale groep tot de andere bestaan. In ons land is dat bepaald zo geweest. Verwonderlijk genoeg, is daar nog betrekkelijk weinig onderzoek naar gedaan. Verwonderlijk vooral, omdat onderzoek naar de kwantitatieve verbreiding van de vaste familienaam in het verleden een bij uitstek geschikt werkterrein biedt voor amateur-historici en genealogen. Dat is voldoende reden om in dit tijdschrift een overzicht te geven van de stand van zaken en een paar voorbeelden van kwantitatief onderzoek op dit terrein mee te geven in de hoop dat het navolging zou kunnen vinden.
Men kan niet zeggen, dat de studie van persoonsnamen op zich bij ons is verwaarloosd. Men mag er wellicht in België en Duitsland heel wat meer aan hebben gedaan, maar toch kan het niet ontkend worden, dat er ook in Nederland een serie belangrijke studies zijn verschenen sinds Johan Winkler in 1885 met zijn prachtige tweedelige studie De Nederlandse geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis dit onderwerp gestalte gaf 1 . De naamkunde (te onderscheiden in de studie van persoonsnamen ( = anthroponymie) en die van plaatsnamen ( = toponymie)) kreeg zelfs officieel een plaats in het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 2 , die ook een vaste commissie voor dit onderwerp heeft. De publicatie van een familienamenregister gebaseerd op de volkstelling van 1947 is sedert ruim tien jaar een van de voornaamste projecten van dit instituut. Dit repertorium geeft niet alleen per gemeente het voorkomen van een familienaam, maar ook zijn frequentie. Wanneer dit werk klaar is 3 , is Nederland het enige land dat over zo'n repertorium beschikt. Zwitserland heeft sinds 1940 een - niet geheel volledig - namenregister, maar dat geeft geen frequentie aan 4 . Het bestaan van zo'n repertorium zal het ontwerpen van een aan de Nederlandse namen aangepaste Russel Soundex Code uiteraard zeer vereenvoudigen. Ook voor het historisch onderzoek is dit repertorium niet zonder betekenis. De verspreiding van familienamen geeft een bepaald idee van de migratie-
1 Tot de belangrijkste onderzoekers na Winkler behoren G. J. Boekenoogen, M . Schön-feld, P. J. Meertens, J. van der Schaar, K . Heeroma en H . Buitenhuis.
3 Keizersgracht 569-571, Amsterdam. 3 Nederlands Repertorium van Familienamen. Verschenen zijn de delen I. Drente (1963),
II. Friesland (1964), III. Groningen (1964), IV. Utrecht (1967), V . Zeeland (1967), VI . Overijssel (1968), VII. Amsterdam (1970) en VIII. Gelderland (1971).
1 Familicnamenboek der Schweiz. 2 dln., Zürich, 1940.
111
stromen 5 . Maar de historicus is hier toch slechts indirect mee geholpen. Het verleden zelf blijft bij dit project buiten beschouwing. Het etymologische onderzoek van voornamen en familienamen heeft ons ook reeds gegevens verschaft, die van belang zijn voor een inzicht in de mogelijkheden en de opzet van een automatisch koppelingssysteem van historische namen. Door dit onderzoek hebben wij kennis gekregen van geheel of bijna geheel verloren gegane voornamen, van de mannelijke en vrouwelijke vormen, e.d.m. De etymologie heeft veel duidelijk gemaakt van de ontwikkeling van patroniem tot familienaam en heeft ook een klassificatie-systeem van familienamen naar ontstaanswijze gebracht. Daardoor is het bekend, dat deze zich in vier groepen laten indelen (ontstaan uit 1. patroniem, 2. toponiem, huisnaam, gevelsteen of uithangbord, 3. beroepsnaam. 4. fysieke of psychische eigenschap). Daardoor weten wij ook dat bepaalde naamtypen uit bepaalde streken afkomstig zijn en daar van oudsher veelvuldig voorkomen. Dat is allemaal niet zonder belang om te kunnen komen tot een automatisch koppelingssysteem van naamsgegevens uit het verleden, maar een geschiedenis van de naamgeving biedt dat niet. Men mag dan ook stellen dat het historische aspect in de persoonsnamenstudie nog onderontwikkeld is. Daarover komt men weinig meer dan zeer algemene opmerkingen tegen 6 . Meestal komen die uit genealogische bron. Zo heeft men het idee dat in Holland in de loop van de 17e eeuw het gebruik van een vaste familienaam vrij algemeen is geworden. Maar in het oosten van ons land was dat nog niet algemeen het geval in 1811, bij de invoering van de burgerlijke stand. In 1825 was het blijkbaar nog nodig er nog eens officieel op te wijzen dat het gebruik van een vaste erfelijke familienaam in alle stukken verplicht was. Van het oosten van het land weten wij, dat het gebruik van een boerderijnaam om iemand aan te duiden veelvuldig voorkwam. Met verandering van bezit of bewoning veranderde men dan ook van naam. In de zuidelijke provincies is de vaste familienaam daarentegen reeds relatief van oude datum. Hierin sluiten deze streken aan bij de situatie die in de Zuidelijke Nederlanden en in
5 H . Buitenhuis, De familienaam de Vries, Mededelingen van de vereniging voor naamkunde te Leuven en de commissie voor naamkunde te Amsterdam, 41 (1965), p. 163-173. Idem, Kernnamen en immigratie in Drente, Driemaandelijkse bladen voor taal- en volksleven in het oosten van Nederland, 17 (1965), no. 3, p. 87-104. Idem, Familienamen en migratie in Nederland, Mededelingen van de vereniging voor naamkunde te Leuven en de commissie voor naamkunde te Amsterdam, 42 (1966), p. 104-117. Noordbrabantse herkomstnamen, Bijdragen en mededelingen van de commissie voor naamkunde en nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, X X V I I (1972), p. 39.
G Een uitzondering vormt J. van der Schaar, Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen. Assen, 1953. Het boek handelt over de naamgeving in de middeleeuwen.
112
Frankrijk sinds de 16e en 17e eeuw bestond. Speciaal het kwantitatieve is vrijwel volledig verwaarloosd door de onderzoekers van deze materie. Het is een uitzondering, wanneer men een passage in de literatuur tegenkomt waar men kan lezen, dat in Amsterdam rond 1600 slechts 14% van de in de stad geboren bruidegoms bij hun ondertrouw een familienaam gebruikte tegen 80% van de in de Zuidelijke Nederlanden geborenen7. Maar toch zijn dat juist de inlichtingen die nodig zijn om zich een oordeel te kunnen vormen over de mogelijkheid en het zinvol zijn van automatische koppelingssystemen. Om een begin van een inzicht hierin te krijgen, heb ik voor dit artikel enige kwantitatieve onderzoekingen verricht naar de persoonsnaamgeving in Holland in de 17e eeuw. Het kan slechts een begin zijn en de conclusies dienen dus zeer voorlopig te zijn. Maar het geeft wel aan langs welke weg verdere onderzoekingen aangepakt kunnen worden. Het is nu ook mogelijk een aantal vragen scherper te formuleren. Misschien zullen genealogen en naamkundigen erdoor geprikkeld kunnen worden hun onderzoekingen ook in deze richting te ondernemen.
Voor een goede interpretatie van de tekst, bijlagen en grafieken volgen hier eerst enige omschrijvingen van de gebruikte begrippen.
Voornaam: de doopnaam of de naam die bij de burgerlijke stand werd aangegeven. Hij hoort bij een bepaalde persoon en onderscheidt deze persoon van iedere andere persoon, omdat hij niet aan een groep, geslacht, e.d. kan worden gegeven.
Patroniem: de tweede naamval van de voornaam van een vader al dan niet met het suffix 'zoon' of 'dochter'. Het patroniem behoort bij een groep (de kinderen van dezelfde vader). In beginsel is het echter niet erfelijk en bestaat het maar één generatie. De etymologie kent meerdere vormen van patroniem, maar die met de buigings -s plus het suffix 'zoon' komt het meest voor. Het patroniem heeft zich dikwijls verder ontwikkeld en is tot familienaam geworden (Jans-zoon, Janssen, Jansen, Jansz., Jans).
Toenaam: iedere bijstelling bij de voornaam (ook bij het patroniem en zelfs bij de familienaam) die geen (nog geen) familienaam is. Meestal duidt hij een beroep aan (bijv. Dames Albertsz. de smit) of een woonplaats (bijv. Jan Gilleszoon op 't Hogelant) of een kwaliteit (Pieter Laurenszoon de oude man). Het is duidelijk dat het onderscheid tussen een
P. J. Meertens, De betekenis van de Nederlandse familienamen. Naarden, 19442, blz. 13.
113
toenaam en een familienaam soms moeilijk te maken valt. Vooral via geneologisch onderzoek zal er meer duidelijkheid moeten komen over de kwantitatieve verhoudingen van toe- en familienaam in de verschillende perioden, streken en sociale groepen.
Familienaam: de erfelijke naam, die - afwijkingen nu even daargelaten -behoort aan alle personen in de mannelijke lijn en aan de particuliere voornaam wordt toegevoegd.
Vooral bij een snel en dus oppervlakkig onderzoek zoals ten behoeve van dit artikel is ingesteld, komt men meerdere moeilijkheden tegen, die niet tot op de bodem werden uitgezocht en die dus tot fouten aanleiding hebben kunnen geven. Een daarvan is de onmogelijkheid om in sommige gevallen op de naam alleen een besluit te kunnen nemen over het geslacht van de naam-drager vanwege homonymie (geen onderscheid tussen de mannelijke en vrouwelijke vorm). Maar de moeilijkheid ligt toch doorgaans bij het onderscheiden van aan de ene kant het patroniem en de toenaam en anderzijds de familienaam. Waar ligt de overgang? In een kwantitatief onderzoek hangt echter veel af van de orde van grootte welke de fout kan aannemen. Men moet die kans niet overdrijven zolang het om situaties gaat, waarbij de overgrote meerderheid van de personen in de bron vermeld wordt met:
1. een voornaam en een duidelijk als zodanig herkenbaar patroniem (bijv. Jan Claeszoon);
2. een voornaam, een patroniem en een duidelijk herkenbare familienaam (bijv. Jan Claeszoon Kamminga);
3. een voornaam en een duidelijke familienaam (bijv. Jan Kamminga).
Riskanter wordt het wanneer de bron de gevallen onder 1. en 3. beide in grote aantallen geeft. Dan is er de kans dat heel wat van de patroniemen reeds tot familienaam ontwikkeld kunnen zijn. Die ontwikkeling is dan reeds verder gevorderd dan men zou denken. Minder gevaar levert een combinatie van de gevallen onder 1. en 2. op. Men mag dan wel veronderstellen dat doorgaans de patroniemen zich nog niet tot vaste familienamen zullen hebben ontwikkeld. De toenamen verdienen speciale aandacht. Wanneer men weinig duidelijk als zodanig te herkennen familienamen tegenkomt, maar overwegend patroniemen, dan zullen de bijstellingen bij de patroniemen in het algemeen wel toenamen zijn, maar naar mate men de overtuiging krijgt dat vaste familienamen ingeburgerd raken, zal men er ook steeds meer rekening mee moeten houden, dat het onderscheid tussen toe- en familienaam zonder verder onderzoek ook moeilijker is te bepalen. Twijfelachtig zijn de gevallen waarin de toenaam (of familienaam?) samenvalt met het uitge-
114
oefende beroep of de herkomstplaats (bijv. Jan Volkertszoon bakker, de bakker; Catherina van Spa, uit Spa). 'Bakker' en 'Van Spa', zijn dit nu toe-of familienamen? Alleen genealogisch onderzoek kan een antwoord brengen. Wanneer men rekening houdt met deze moeilijkheden bij het samenstellen van de tabellen en grafieken, die dit artikel vergezellen, kan men daaruit toch wel een eerste kwantitatieve indruk krijgen van de ontwikkeling van de persoonsnaamgeving in Holland in de 17e eeuw. In grote lijnen heeft die zich over een grote periode bezien ongetwijfeld voltrokken volgens het onderstaande schema. In die evolutie is in Holland de zeventiende eeuw duidelijk een belangrijke fase geweest.
Zeer overtuigend blijkt dat uit de gegevens over Alkemade (ten n.o. van Leiden). Bij de optekening van het hoofdgeld in 1622 droeg nog slechts 18% van de mannelijke contribuabelen (hoofden van huishoudingen) een familienaam met dan wel zonder patroniem. Drie van de vier kwamen alleen met voornaam en patroniem in het register. Maar zestig jaar later was de toestand al heel anders. In 1680 droeg 60% reeds een familienaam. En weer zeventig jaar later bij de optekening van de weerbare mannen in 1747 was die ontwikkeling vrijwel voltooid: bijna alle mannen tussen 18 en 60 jaar droegen
115
G r a f i e k ! De benaming van de schepenen van Oegstgeest
116
een familienaam. Het tussenvoegen van een patroniem tussen voornaam en familienaam was al tot één op de drie gevallen teruggelopen (tabel I). De ontwikkeling van de persoonsnaamgeving van de schepenen in het nabijgelegen Oegsgeest verliep precies zo. Alleen voltrok zich dat daar nog sneller en vooral vroeger (grafiek 1). Het gebruiken van familienamen was zeer waarschijnlijk in de stad nog verder voortgeschreden dan op het platteland. In het inneemboek van het Weeshuis van Leiden hadden in 1668-1671 nog slechts 23% van de daar vermelde vaders geen familienaam. In meer dan de helft van de gevallen (56%) werd het patroniem in het geheel niet meer gebruikt. Voor vrouwen was het gebruik van een familienaam veel minder de gewoonte. In het Leidse inneemboek had 60% van de moeders nog geen familienaam. Op het platteland was dit verschil tussen mannen en vrouwen nog groter. In Alkemade had in 1622 slechts 1% van de vrouwelijke hoofden van huishouding een familienaam tegen 94% een patroniem. 4% van deze vrouwen werd toen zelfs nog enkel met de voornaam aangeduid. Zestig jaar later, in 1680, was daar nog maar geringe wijziging in gekomen: 92% van de vrouwelijke gezinshoofden werd zonder familienaam ingeschreven, terwijl dit bij de mannen maar 40% beliep. Ook in het Gooi was het gebruik van familie- en toenamen minder ver gevorderd dan in Leiden (grafiek 2). De curven van de dorpen kunnen wel als representatief voor de totale situatie worden beschouwd. Voor die van de stad Naarden is dat minder zeker, omdat tiendplichtigheid daar minder algemeen zal zijn geweest (de curven geven de percentages met toe- en familienamen van de tiendplichtigen). Ook in het Gooi kende de 17e eeuw een beslissende ontwikkeling. Het percentage liep op van 10 tot 25% aan het begin van de eeuw naar 60 tot 65% aan het eind. Alleen in het zuiver agrarische Laren en Blaricum bleef dit achter (30%). Tegen 1740 waren deze niveau's opgelopen tot 75 a 90% en tot 55% (grafiek 2). Benoorden het IJ had het gebruik van familienamen zich kennelijk nog minder ver ontwikkeld dan in Rijnland. Te Edam kwam in het midden van de 17e eeuw nog 44% van de mannen in het begraafboek zonder familienaam en rond 1675 en 1700 was dit aantal nog resp. 25% en 28%. Op het West-friese platteland (Koedijk, Noordscharwoude, Spanbroek en Opmeer) was het nog slechter hiermee gesteld: tegen 1700 werd voor de helft van de mannen nog geen familienaam gebruikt (tabel I). Ook hier in Noordholland was deze situatie voor de vrouwen nog weer slechter dan voor de mannen. In Edam liep het gebruik van de familienaam van van het midden naar het eind van de eeuw regelmatig op van circa 20% naar ongeveer 40%. Op het platteland was nog aan het eind van de eeuw dit percentage blijkbaar te verwaarlozen (tabel II). Omdat het inneemboek van het Leidse weeshuis meestal de plaats van her-
117
Grafiek 2. Het gebruik van toe-en familienamen in de tiendregisters in Het Gooi.
bron: P.W.DE LANGE, De ontwikkeling van het gebruik van « toenamen» in Het Gooi. M E D E D E L I N G E N VERENIGING V O O R N A A M K U N D E ,
43(1967) p.89
118
komst van de ouders van de weeskinderen vermeldt, kan in dat geval een verdere uitsplitsing worden aangebracht. Dit leidt tot interessante uitkomsten (tabel III). Allereerst verrast de grote omvang van de immigratie 8 . Het is niet alleen, dat zoveel ouders buiten de stad geboren waren (73% van de vaders en 57% van de moeders), maar nog meer dat zulke grote aantallen van hen van buiten de grenzen van de Republiek kwamen (45% van de vaders en bijna 30% van de moeders). Het waren vooral de Zuidelijke Nederlanden en het aangrenzende Noord-Franse gebied, die de grootste stroom leverden. Deze voor vroegere perioden door Postrumus geconstateerde toeloop uit deze gebieden heeft zich dus in ieder geval tot omstreeks 1670 gehandhaafd. Voor onze analyse van het gebruiken van de familienaam is dit belangwekkend, omdat juist deze groep overwegend een familienaam gebruikte en zelfs slechts nog maar in enkele gevallen tussen voornaam en familienaam een patroniem plaatste. Door hun grote aantallen hebben zij een beduidende invloed op het stedelijke gemiddelde. Bij degenen, die uit de Republiek kwamen, was er een duidelijk verschil tussen de autochtone Leide-naren en de anderen (doorgaans van het platteland). Bij de Leidenaren was het gebruik van enkel een voornaam met een familienaam aanzienlijk meer gewoon dan bij de anderen. Deze driedeling van buitenlanders, autochtonen en andere Nederlanders vindt men ook bij de vrouwen, zij het weer met het bekende niveauverschil tussen de seksen (tabel III). Verschillen met betrekking tot de naamgeving bestonden ook in sociaal opzicht. Tabel I V laat dat duidelijk zien. Bij de mannelijke hoofden van huishouding te Alkemade valt in 1680 een duidelijke progressie waar te nemen van de sociaal laagste naar de hoogste groep. Telkens ontbreekt de familienaam in minder gevallen (resp. 52, 38, 27 en 18%). In 1747 was het enkel gebruik van voornaam met familienaam (zonder patroniem) het meest verbreid bij de vermogende weerbare mannen en het minst bij de knechten. Van de laatsten werd een opvallend percentage zelfs nog alleen met een voornaam aangeduid (bijv. Jan, Knecht van . . .) of met voornaam en patroniem (zonder familienaam). Uit grafiek 1 kan men concluderen, dat bij de schepenen van Oegsgeest - zonder twijfel een sociale bovenlaag - het gebruik van een familienaam generaties voorliep in vergelijking met de algehele situatie in het naburige Alkemade.
De volgende voorlopige conclusies mogen nu wel getrokken worden:
1. Het gebruik van een vaste familienaam was aan het eind van de 17e eeuw in Holland nog geen vanzelfsprekendheid.
8 Of is hier sprake van misleiding omdat kinderen van vreemde gezinnen eerder bij het weeshuis werden ingebracht dan van Leidse families?
119
2. Bij de vrouwen was dit toen zelfs nog een duidelijke minderheid van de gevallen.
3. In de steden was dit proces aanzienlijk verder gevorderd dan op het platteland.
4. Evenzo was dit in Rijnland meer gebruikelijk dan benoorden het IJ.
5. Ook in sociaal opzicht waren er belangrijke verschillen.
6. Door de verschillen in het gebruik van een vaste familienaam naar streek en land is het raadzaam bij een sterke migratie zoveel mogelijk op de hoogte te zijn van de herkomst van de personen.
7. De gehuwde vrouw behield haar meisjesnaam (dit is niet in alle landen zo, maar voor de complicaties ten onzent zie hieronder).
8. Het was in Holland tot in de 19e eeuw regel dat een persoon niet meer dan één voornaam had.
Mag men hieruit besluiten, dat in Holland vanaf een zeker moment in de tweede helft van de 17e eeuw dan tenminste voor bepaalde steden, streken en/of sociale groepen automatische koppeling van persoonsnaamgegevens in principe mogelijk moet zijn? Dat mag betwijfeld worden, omdat er nog andere complicaties zijn. Ik wil er enkele van noemen, zonder te weten of dit uitputtend gebeurt.
1. De spellingsvarianten vormen natuurlijk reeds een formidabel obstakel. Zij komen dikwijls voor en zijn soms alleen door een expert op het eerste gezicht te herkennen, niet door een computer. Dat gaat natuurlijk wel heel in het bijzonder op voor die groep, waarin het dragen van een vaste familienaam nu juist het verst was gevorderd: de buitenlandse, speciaal de Zuidnederlandse immigranten en hun nakomelingen. De fonetische spellingswijzen van hun namen door de Hollandse scribenten vertonen reeds de meest wonderlijke capriolen, maar bovendien zijn hun namen in de loop der tijd langzamerhand vernederlandsd. Zo kan men bijv. tegenkomen: Le Brit - Leberin - L a Brijn - Labrijn Toussaint — Tesijn - Tussijn - Tursijn - Turcijn. Daarnaast zijn er de namen die op een gegeven moment vertaald werden. Het komt dan voor, dat afwisselend origineel en vertaling naast elkaar worden gebruikt (voorbeelden: de Bruyère - van der Heyde, le Roy - de Coninck, le Noir - de Moor, Petit - Clayn, enz.). In 1690 werd te Leiden het kind gedoopt van Pierre le Lièvre en Elisabeth le Grand. In 1702 lieten zij weer een kind dopen, maar toen heten zij Pieter Liever en Lys-
120
beth de Groot. 'Lièvre' was dus verbasterd tot 'Liever' en 'le Grand' vertaald in 'de Groot'. In 1710 trouwt een zekere 'Ridder', maar de kinderen uit dit huwelijk geboren, werden gedoopt onder de naam 'Cheva-l ie r ' 9 .
2. Het valt zeer te betwijfelen of een persoonsnaam vanaf het moment dat hij eenmaal in een bron is verschenen in diezelfde bron verder ook altijd op identieke wijze gebruikt zal worden en dat valt zeker te betwijfelen voor andere bronnen. Enkele voorbeelden uit de namenlijst van de schepenen van Oegsgeest kunnen dat illustreren 1 0 .
1625 Jacob Jansz opte Steenplaats van Milde 1626 Jacob Jansz
1629 Dirck Jan Quyringsz 1630 Dirck Jansz opte Hogemorsch
1632 Pieter Dirckz molenaar 1633 Pieter Dircsz Starrevelt molenaar
1649 Leendert van der Laen 1650 Leendert Cornelisz van der Laen
1674 Cornelis Jansz Paridon 1675 Cornelis Paridon
In het doopboek van Noordscharwoude vond ik op 18 maart 1685 een Pieter Cornelisz Rijp, collecteur, die op 27 okt. 1686, 11 jan. 1688 en 10 sept. 1690 stond ingeschreven als Pieter Cornelisz. collecteur Belangrijk lijkt mij, dat men bronnen kan vinden uit dezelfde jaren, waarbij in de ene de naamgeving veel vollediger is dan in de andere. Het is zelfs wel mogelijk, dat het hiervoor vermelde verschil tussen Rijnland en Westfriesland (ten dele) is terug te voeren op het verschil tussen de bronnen, die door mij werden gebruikt. De Rijnlandse stammen van de overheid, de Westfriese zijn van kerkelijke oorsprong. Verder onderzoek naar
" P. J. Meertens, De betekenis, blz. 74-75. 1 0 Schepenlijst Oegstgeest. Rijnland, Tijdschrift voor sociale genealogie, 1972, blz. 101-113. 1 1 Faber geeft enkele Friese voorbeelden van varianten in een en dezelfde bron. De naam
Lutke Harinxma, weduwe van Skelte Liaukema, vond hij als: Lut, Loth, Lotka, Lutthy. Tjalling Sytses is waarschijnlijk dezelfde als Tjalling Bottinga en Tjalling Sytses Botnia. Kathryn Tetema is dezelfde als Tryn Teta Humenna, Katryn Hwmmeme, Katryn Her-mana, Katryn Jeta, Katheryn Tetama en (waarschijnlijk) Tryn Hommema (J. A . Faber, Drie eeuwen Friesland, A . A . G . Bijdragen 17, blz. 319 en 663).
121
dit soort verschijnselen moet nog worden ondernomen 1 2 .
3. De benaming van vrouwen vormt een probleem apart. In principe houden zij weliswaar hun meisjesnaam, maar in werkelijkheid vindt men -dan vaak in dezelfde bron - dwars door elkaar heen gevallen waarin dat zo is en andere, waarin zij bijv. worden aangeduid als 'weduwe van . . .'. Dit ontbreken van uniformiteit zal bij de programmering van een automatisch koppelingssysteem ongetwijfeld problemen geven 1 3 .
4. Wanneer er eenmaal een familienaam is ontstaan moet hij in de mannelijke lijn aan alle nakomelingen worden doorgegeven. Juist daardoor is er sprake van een familienaam. Maar in de Nederlanden ging dat niet altijd zo. Ook in de 17e eeuw niet. Wij weten van gevallen, waarin de zonen niet de familienaam van hun vader overnemen. In de 15e en 16e eeuw was een dergelijke wisseling van familienaam een verre van ongebruikelijke zaak. Goeswinus Cnode, poorter van 's-Hertogenbosch (1408) had vijf zonen, die zich noemden: Goeswinus Cnode, Johan Bye, Ghisbertus Bac, Theodoricus Posteel en Laurentius Volkaert. In een bijlage staan een aantal voorbeelden, waaruit men kan zien dat zowel de moeders- als de vadersnaam werd aangenomen, en dat ook geheel nieuwe namen verschijnen. En dat bij kinderen uit dezelfde verbintenis. Soms nam iemand de familienaam van een grootouder in de vrouwelijke lijn aan en soms die van een nog verder verwijderd familielid. Enig systeem valt daarbij niet te ontdekken. Ook in de 17e en zelfs in de 18e eeuw waren dit soort naamswijzigingen nog niet geheel verdwenen. Genealogen zullen daarvan voorbeelden kunnen geven. Verder systematisch onderzoek naar dit verschijnsel is in dit verband gewenst.
1 2 In Rijnland, Tijdschrift voor sociale genealogie, 1971, blz. 5-191 kan men vele voorbeelden vinden van uiteenlopende benamingen van dezelfde persoon in twee bronnen (inneemboek van het weeshuis en doop-, trouw- en begraaf boe ken). Voorbeelden: Geertge Thonis = Geertgen Mullinckhoff Marijtie Salomons = Marie Salo-Trijntje Pieters = Trijntgen Lichtvoet monsdr. Rouveroy Trijntge Michielsse = Trijntgen Michielsdr. Anthoon Leseun = Anthony le leun Judith Peperstraet = Judith Maljaerts Jan Brasse = Jean Brasseur Jan Janse Aernefelt = Jan Jansz. Aerlevelt Mary le Blon = Mary Blom Celia Victor = Celia Fïjcktoors Catelijn Blom = Catharine le Blond Pieter de Wilde = Pieter Souvage Antoon des Ableyn = Anthonis Sam-Pieter Malfe = Pieter Malfet blant (= Sablijn) Maertie Jans = Maertgien de Pecker Symon Wilt = Willems ter Wilt Hendrick Michielse = Hendrick Watty Jannetie Cornelis = Jannetie Cornelis Loys Janse = Louys Grandjean van Leeuwen
1 3 Enkele voorbeelden: Wed. Gerrit Jansz. Backer Annetgie Claes Wed. Pieter Ariensz. Wed. Korte Claes Aechie Jansdr. Wed. Wed. Willem Pietersz.
122
Die wens geldt voor alle hier gesignaleerde en nog andere te signaleren moeilijkheden. Het is immers niet zo, dat reeds het bestaan van deze problemen prohibitief is voor het invoeren van automatische koppelingssystemen. Vooreerst hangt alles weer af van de mate waarin zij zich voordoen en de onzekerheidsmarge, welke men tolerabel acht. Maar om daarin inzicht te krijgen zal niet alleen geconstateerd moeten worden dat deze complicaties bestaan, maar ook in welke mate, in welke streken, bij welke groepen, in welke bronnen. Hier ligt een werkterrein, waarop ook genealogen, plaatselijke historici en amateurs bijzonder nuttige studies kunnen ondernemen. Meer dan anderen zijn zij degenen die het terrein kunnen verkennen. Als zodoende de grenzen zijn getrokken, kunnen later naamkundigen, linguisten, historici en programmeurs er hun voordeel mee doen en de handen ineenslaan om daarbinnen een bevredigend koppelingssysteem te ontwerpen.
Bronnen bij TABEL 1: Alkemade 1622, G .A . Leiden no. 7542. Alkemade 1680, G .A . Alkemade no. 117. Alkemade 1747, A . R . A . , Staten van Holland no, 3883. Leiden, Rijnland, Tijdschrift voor sociale genealogie, 1971, blz. 5-78. Edam, R.A. Haarlem, D.T.B. no. K4. Koedijk, R .A. Haarlem, D.T.B. no. 330AI. Nrd-Scharwoude, R .A. Haarlem, D.T.B. no. 463». Spanbroek-Opmeer, R.A. Haarlem, D.T.B. no. 566.
123
TA
BE
L I
. N
aam
gevi
ng v
an d
e m
anne
n (%
)
stad/
dorp
ja
ar/p
erio
de
abso
luut
1.
voo
rnaa
m
1. v
oorn
aam
1.
voo
rnaa
m
1. v
oorn
aam
1.
vo
orna
am
aant
al (N
) 2.
pat
roni
em
2. p
atro
niem
2.
pat
roni
em
2.
fam
ilien
aam
3.
bijn
aam
3.
fa
mili
enaa
m
Alk
emad
e 16
22
539
0,0
75
7 16
2
idem
16
80
658
39
1 53
7
idem
17
47a
583
0,0
2 -
33
65
idem
17
47b
683c
5
3 32
60
Lei
den
1668
-167
1 37
4 0,
0 23
0,
0 21
56
Eda
m
1650
-165
1 25
1 -
44
11
42
3 id
em
1675
-167
6 16
3 -
25
12
55
9 id
em
1700
-170
1 11
6 -
28
- 36
36
Koe
dijk
16
71-1
680
180
- 68
6
22
4 id
em
1696
-170
5 22
2 0,
0 74
3
14
9
Noo
rd-S
char
wou
de
1682
-169
1 14
2 -
54
22
18
6 id
em
1712
-172
1 10
8 -
20
17
33
30
Span
broe
k-O
pmee
r 16
59
70
- 83
3
14
-id
em
1681
69
-
64
7 20
9
a ex
clus
ief d
e kn
echt
en
b i
nclu
sief
de
knec
hten
c b
oven
dien
nog
13
knec
hten
als
: 'N
, kne
cht v
an .
..'
Bro
nver
mel
ding
op
blz.
123
124
TA
BE
L I
I.
Naa
mge
vin
g va
n d
e vr
ouw
en (
%)
stad
/dor
p ja
ar/p
erio
de
abso
luu
t 1.
vo
orn
aam
1.
vo
orn
aam
1.
vo
orn
aam
1.
vo
orn
aam
1.
vo
orn
aam
aa
nta
l (N
) 2.
pa
tron
iem
2.
pa
tron
iem
2.
pa
tron
iem
2.
fa
mil
ien
aam
3.
bi
jnaa
m
3.
fam
ilie
naa
m
Alk
emad
e 16
22
527
4 94
0,
0 1
idem
16
80
169
92
- 7
2
Lei
den
16
88-1
671
3
53
0,0
51
0,0
10
39
Ed
am
1650
-165
1
84
82
- 18
-
idem
16
75-1
676
64
2 67
-
20
11
idem
17
00-1
701
38
-
61
- 21
18
Sp
anb
roek
-Op
mee
r 16
59
76
100
-id
em
1681
65
-
94
- 2
5
Bro
nn
en:
zie
tab
el I
.
125
TA
BE
L U
J.
Geo
graf
isch
e va
riat
ies
in d
e na
amge
ving
in
de w
eesh
uisb
oeke
n te
Lei
den,
166
8-16
71
A.
Naa
mge
ving
van
de
man
nen
(%)
akom
stig
uit:
ab
solu
ut
1. v
oorn
aam
1.
vo
orna
am
1. v
oorn
aam
aa
ntal
(N)
2. p
atro
niem
2.
pat
roni
em
2.
fam
ilien
aam
(3
. bi
jnaa
m)
3.
fam
ilien
aam
Lei
den
100
27
27
46
over
ig H
olla
nd
53
21
47
32
ande
re p
rovi
ncie
s 46
33
30
37
Z
uid.
Ned
. en
Noo
rd-F
rank
rijk
10
9 14
79
ov
erig
bui
tenl
and
58
29
3 67
tota
al
366
23
21
56
B.
Naa
mge
ving
van
de
vrou
wen
(%)
Lei
den
146
44
14
43
over
ig H
olla
nd
71
73
13
14
ande
re p
rovi
ncie
s 26
65
15
19
Z
uid.
Ned
. en
Noo
rd-F
rank
rijk
62
40
-
60
over
ig b
uite
nlan
d 35
43
-
57
tota
al
340
51
10
39
Bro
nnen
: zi
e ta
bel
I.
126
TA
BE
L I
V.
Soci
ale
vers
chill
en i
n de
naa
mge
ving
van
de
man
nen
in A
lkem
ade
in 1
680
en 1
747
(%)
A.
1680
: ho
ofde
n va
n hu
isho
uden
s
Wfl
Jje
ab
solu
ut
1. v
oorn
aam
1.
voo
rnaa
m
1. v
oorn
aam
aa
ntal
(N
) (2
. pa
tron
iem
) 2.
pat
roni
em
2. f
amili
enaa
m
(3.
bijn
aam
) 3.
fam
ilien
aam
kapi
talis
t 89
18
66
16
V2
kap
italis
t 48
27
65
8
»/«k
apita
list
272
38
56
6 ni
et-c
ontr
ibua
bele
n 24
9 52
44
tota
al
658
40
53
7
B.
1747
: w
eerb
are
man
nen
met
gew
eer
178
- 30
70
zo
nder
gew
eer
405
3 34
63
kn
echt
en
100
41
24
35
tota
al
683
8 32
60
Bro
nnen
: zi
e ta
bel
I.
127
B I J L A G E * A
Mee
uw D
oos
Dir
cksz
. x
Aef
Jan
sdr.
Bou
t A
lber
t de
Vee
r x
N.
Duy
n
Piet
er B
icke
r x
Ael
Duy
nen
Alb
ert d
e V
eer
Wil
lem
Duy
n Ja
n B
out
(doc
hter
) B
icke
r (d
ocht
er)
Bic
ker
(doc
hter
) B
icke
r (d
ocht
er)
Bic
ker
(146
2-
) (±
147
0-15
22)
(147
6-15
16)
B
Luy
t (z
estie
nde
eeuw
)
Will
em
Mey
nder
t Ja
cob
Luy
tsz.
L
uyts
z.
Luy
tsz.
H
uyde
kope
r H
uyde
kope
r
I I
I A
nton
is
Luy
t L
ucas
W
illem
sz.
Mey
nder
tsz.
Ja
cob
Bon
teko
e H
uyde
kope
r Lu
ytsz
oons
z.
* Vrij naar P. J. Meertens, De betekenis, en naar Engel van de Stadt, 1746-1819. 's-Gr venhage, 1951.
128
c Ja
n Po
nt x
N
. Si
mon
sdr.
Abb
e
Sim
on A
bbe
Jan
Pont
enz.
Jan
Pont
Y
sbra
nt S
imon
sz. A
bbe
Maa
rten
Sim
onsz
. Abb
e (t
i542
) (T
155
9)
gena
amd
Schu
yt
I I |
1 Pi
eter
Cla
esz.
x T
rijn
Jan
sz. P
ont
Jan
Piet
ersz
. Po
nt
Jan
Pled
tser
D
Jan
Jans
z.
Will
em
Jan
Dir
k Ja
nsz.
Ja
nsz.
Jan
sz-
Bro
uwer
Pl
edts
er
L°w
(f
1566
) (t
156
7)
('1
56
D
129
Jaco
b Si
mon
sz.
Kra
ft x
Gri
et J
ans
£
(159
2-16
75)
| (
-167
0)
^
Sim
on
x G
uurt
je
Jaco
bsz.
H
uybe
rts
Kra
ft,
Van
de
Stad
t vi
z. S
leep
(1
621-
1674
)
Huy
bert
x
Lob
je
Jan
x
Gri
etje
Si
mon
sz.
Piet
ers
Sim
onsz
. Ja
ns
Slee
p,
Slom
Sl
eep,
vi
z. V
an d
e St
adt
viz.
Van
de
Stad
t (1
654-
1723
) (
_172
9)
Guu
rtje
Sy
mon
A
eltje
Sy
mon
Ja«s
Ja
nsz.
Ja
ns
Jans
z.
Slee
p Sl
eep
Slee
p Sl
eep,
vi
z. V
an d
e St
adt
(170
1-17
36)
Sim
on
Jann
etje
Ja
n G
riet
je
Jann
etje
H
uybe
rtsz
. H
uybe
rts
Huy
bert
sz.
Huy
bert
s H
uybe
rts
Van
de
Stad
t (1
693-
1730
) (1
678-
1732
)
130
Cor
nelis
Jel
isz.
Pek
elha
ring
x G
uurt
je J
ans
Rog
ge
C
(zev
entie
nde
eeuw
) •
Jelis
A
ris
Jan
Cor
nelis
z.
Cor
nelis
z.
Cor
nelis
z.
Peke
lhar
ing
Har
ing
Rog
ge
Will
em J
ansz
. Sc
hoen
(a
chtti
ende
eeu
w)
Mel
is
Dir
ck
Jan
Will
emsz
. W
illem
sz.
Will
emsz
. L
akem
an
Bre
euw
er
Bla
uw
Jaco
b Ja
nsz.
Kra
ft x
Nee
ltje
Kla
as
l—I
(169
5-17
58)
1 1
Nee
ltje
Cla
as
Jan
Hei
jndr
ik
Jaco
bs
Jaco
bsz.
Ja
cobs
z.
Jaco
bsz.
K
raft
C
ragt
K
raft
K
ragt
ca o g O 5 O
131
Afb.1. Het Grote Hoefijzer. Uit: Gezigten in de omstreken van 's Gravenhage en Leyden, P. J. Lutgers ± 1855. Foto: Rijksdienst voor de Monumenten zorg.
132
E . M . c h . M . J A N S O N Kasteel de Wittenburg in Wassenaar
Daar, waar Rijksweg 44 op zijn fraaist is maar waar nog steeds het geplande, vier verdiepingen tellende 'Sterviaduct' zijn schaduw vooruit werpt, staat in Wassenaar een merkwaardig huis.
Kasteel de Wittenburg kan niet roemen op een bewogen verleden of op een lange geschiedenis. Eigenlijk kan het niet eens aanspraak maken op de naam 'Kasteel'. Toch is het huis, zoals het oprijst uit zijn vijver en zich beschermend opstelt achter zijn basse-cour, een gebouw met allure, dat een nadere kennismaking meer dan waard is. De naam 'de Wittenburg' is ouder dan het huis zelf. Afgezien van een aantal 'kasteeltjes' met deze naam in Utrecht komen we de naam tegen in 1855, zij het dan ook dat de officiële naam toen 'de Wiltenburg' luidde. Het huidige kasteel bestond toen echter nog lang niet. Heel in het kort willen we een lange voorgeschiedenis de revue laten passeren. Opgravingen, die in het eind van de vorige eeuw zijn gedaan, hebben aangetoond dat even na het begin van onze jaartelling het terrein, waarop nu kasteel de Wittenburg staat, al bewoond moet zijn geweest. Er zijn sporen gevonden van haardkuilen, compleet met vuurresten en half verbrand hout. Verder vond men er stenen, tegels, vaatwerk, verteerd ijzer en beenderen van paarden. Veel definitiefs leverden de toenmalige onderzoekingen niet op. Het jaar 1553 brengt ons verder. In dat jaar blijkt namelijk Meester Pieter Colff uit Rijnsburg een woning te bezitten die door twaalf morgen land is omringd en die hij verhuurd heeft aan een zekere Tetrode. Het huis zelf wordt de 'Colffmaekerswoning' genoemd. De zoon van Pieter Colff, Mr . Jan Pieterszn. Colff, was eigenaar van de bierbrouwerij 'in 't Witte Hoeffijser' aan de Voorstraat 2 in Delft. Hij werd in 1567 door de Bloedraad om zijn geloof verbannen. Diens zoon, Marten Janszn., noemde zich naar de brouwerij van zijn vader. Hij was de neef van Reynier Cant, burgemeester van Amsterdam en werd in 1585 Ontvanger-generaal van de Admiraliteit binnen Amsterdam. Ook de zoon van Marten Janszn., die Pieter heette, bekleedde deze functie. Hij heeft zichzelf en de nog maar jonge Republiek in een moeilijk parket gebracht. Bekend is de z.g. Hoeffijserse schuld, die er voor zorgde dat (bij afwikkeling) ook het huis van Pieter Hoeffijser in het nieuws kwam. Dit huis, dat zoals gezegd, de Colffmaekerswoning heette, werd door Pieter voor het eerst het huis 'te Hoeffijser' genoemd.
133
Mr. W. F. H . Oldewelt heeft in het 51ste jaarboek van het genootschap Amstelodamum een uitvoerige uiteenzetting gegeven van de achtergrond van en de ontwikkelingen rond deze schuld. In het kort komt het hierop neer, dat Marten Janszn. Hoeffijser op 14 februari 1616 van de Staten Generaal de authorisatie ontving om een lening uit te schrijven ten behoeve van de keurvorst van Brandenburg. Het bedrag, groot ƒ 248.000,- of 100.000 rijksdaalders, moest bijeen worden gebracht door 'coopluyden en andere personen hier te lande'. Op 1 maart 1617 ontving Hoeffijser een obligatie voor dat geld, terwijl de keurvorst zich verplichtte op zijn woord van eer, de schuld, met rente, op 1 maart 1618 terug te betalen. De keurvorst hield zich niet aan zijn afspraak wat tot gevolg had, dat Hoeffijser ernstig in moeilijkheden raakte, daar de geldschieters moesten worden voldaan. Gezien het feit dat ter zekerheidsstelling van de verplichtingen van Hoeffijser de inkomsten van zijn kantoor 'der Convooien- en Licenten' waren mee verbonden, waren de Staten Generaal middels de Admiraliteit van Amsterdam mede verantwoordelijk voor de aflossing van de schuld. Toen de keurvorst echter steeds in gebreke bleef en vele regelingen ontoereikend bleken, zodat in 1639 de totale schuld (inclusief rente) was opgelopen tot 1 miljoen, besloot de Admiraliteit zich terug te trekken en stelde zij de afgevaardigden van Hol land in de Staten Generaal, die in 1616 de toestemming hadden verleend, verantwoordelijk. Bij vonnis van 16 maart 1640 werd overgegaan tot verkoop van sommige goederen van Pieter Hoeffijser ten behoeve van Hans Maartenszn., één van de krediteuren. Daar de hele kwestie meer een prestigestrijd tussen Admiraliteit en Staten Generaal begon te worden, lag het voor de hand dat de veel machtiger Staten Generaal redding moesten brengen. In september 1640 mocht Hoeffijser ten kantore van de Generaliteitsrekenkamer de schuld, die inmiddels was aangegroeid tot ƒ 1.126.955,- overdragen aan de aanwezige gecommitteerden van de Staten Generaal. Korte tijd later, in december 1640 overleed keurvorst Georg Wilhelm, waarmee de zaak voorgoed de wereld uit scheen. Echter bleek de toch al weinig standvastige Pieter Hoeffijser erg gevoelig voor de invloed van zijn schoonfamilie. Zelf was hij getrouwd met Alit ia Sticke. Zijn zuster Catharina was gehuwd met Hendrik Sticke, de in het Haagse huis Crayenburg residerende vertegenwoordiger van de keurvorst van Brandenburg. Niet alleen was deze Hendrik Sticke de directe aanleiding geweest tot de lening aan de door de dertigjarige oorlog zwaar beproefde keurvorst, maar ook zou hij betrokken zijn geweest bij valse munterij. Pieter Hoeffijser, die zelf al bepaald niet ruim in zijn liquide middelen zat, nam ook nog een schuld van 8.000 pond van zijn inmiddels gearresteerde zwager over. Uiteindelijk bleek Pieter Hoeffijser in 1641 een kastekort te hebben van ƒ 200.000,-. Op eerste Paasdag, 31 maart, 1641 vluchtte hij
134
naar Leerdam. Op 17 december 1647 overleed hij. Zijn vrouw en kinderen wisten onder meer 2 schilderijen ter waarde van ongeveer ƒ 2.500 - die in het huis te Hoeffijser hingen aan de failliete boedel te onttrekken. In 1651 bereikten de curatoren overeenstemming met de erfgenamen. Zoon Hendrik deed afstand van het huis en op 24 juli van dat jaar werd het huis met 54; morgen land in het openbaar verkocht aan Majoor-Captein Johan van Santen. Van de verkoopprijs, groot ƒ 28.000 - werd 4/5 deel aan de curatoren afgestaan. Op 22 mei 1748 verkoopt Jac. Joh.zn. van Santen het huis met 55 morgen land aan Ferdinand Opdam. In de eerste jaren na 1770 komen we voor het eerst de naam Groot Hoefijzer tegen, ter onderscheiding van de inmiddels op enige honderden meters naar het westen gebouwde boerderij 'het Kleine Hoefijzer'. Mede in verband hiermee veronderstelde men in de vorige eeuw dat beide huizen in het bezit moesten zijn geweest van een hoefsmid. Zo ook in 1784: als het huis, de gewassen, boerenwoning, koetsstallen, wagenschuur en 42 morgen land voor ƒ 8.500,- door de erven Kersbergen worden verkocht aan Abraham Ligt-voet, bode van de Staten van Holland, en Hendrik van Leeuwen, luidt de naam 'Groot Hoefijzer'. Op 29 december 1805 werd voor notaris Martinus Eyssell junior, een akte verleden die enkele aardige bijzonderheden over huis en eigenaar gaf: De partijen zijn Hendrik van Leeuwen, Cassier in de Stadsbank van Leeninge en mede notaris te Den Haag, en Mr . Jan Ernst Ligtvoet van Leeuwen, advocaat te Gouda. Comparant ten eerste is op 25 oktober 1795 getrouwd met mejuffrouw Marie Magdalene Röhr, destijds weduwe van wijlen Abraham Ligtvoet, die wij reeds eerder ontmoetten. Daar één stiefzoon van Hendrik van Leeuwen al was overleden, moest hij de bezittingen van zijn gestorven echtgenote delen met haar oudste zoon. Hendrik van Leeuwen werd ondermeer toebedeeld: 'Een hojsteede genaamd het Groote Hoefijzer met Huijsinge, Tuinen, Houtgewassen, Boerenwoning, Koetsstalling, Bergen, Wagenschuur en verdere Klingen, weij- en hooijland, groot volgers legger der verpondingen 22 morgen en 453 roeden'.
In 1860 liet Mr . van Leeuwen zijn woning verbouwen en in of vlak voor 1855 verkocht hij zijn goederen aan C. Schiffer van Bleyswijk, een steenfabrikant uit het Brabantse Alem, die op 14 oktober 1873 overleed en te Alem werd begraven. Deze Schiffer van Bleyswijk was gehuwd met Adriana Johanna Albertina van Ouwerkerk, die volgens sommigen geparenteerd zou zijn aan het geslacht van Wilten. Mij is van een dergelijke relatie niets gebleken. Zeker is dat Schiffer van Bleyswijk bij de verbouwing in het jaar 1855 het vernieuwde huis de Wiltenburg noemde. Hij gebruikte het huis de eerste jaren als zomerverblijf, want pas per 1 februari 1869 werd hij ingeschreven in het bevolkingsregister van Wassenaar, terwijl hij blijkens de ge-
135
Afb. 2. Het Grote Hoefijzer, gezien vanaf de Leidse Straatweg. Links achter het torentje dat uitzicht bood op de renbaan. Rechts voor een paviljoen zoals dat ook stond naast de oprijlaan van kasteel Oud Wassenaar. Uit: Gezigten in de omstreken van 's Gravenhage en Leyden, Lutgers ± 1855. Foto: Rijksdienst voor de Monumenten zorg.
136
gevens uit het gemeentearchief van Wassenaar 13 jaar op de Wiltenburg moet hebben gewoond. Tegen het eind van de vorige eeuw was het in Engelse Tudor-stijl opgetrokken landhuis al weer gedegradeerd tot boerderij.
Zo zag het landgoed er ongeveer uit, toen begin 1899 Jhr. Helenus Marinus Speelman het terrein kocht van de fam. van der Oudermeulen, die op kasteel Oud-Wassenaar woonde. In zijn dagboek geeft architect van Nieukerken ons een wat betere blik op de toenmalige toestand. 'Er stond op de Wittenburg niets als een boerderij en een tuinmanswoning bij de moestuin. Er was een kleine ommuurde vijver op welke muren wellicht een huis had gestaan.' De ommuring wordt tot op heden het 'Rozeneiland' genoemd. Bij de bouw van een bungalow ter plaatse, zijn inderdaad oudere resten gevonden, die echter nimmer aan een zorgvuldig onderzoek zijn onderworpen. Jhr. Speelman was een rechtstreekse afstammeling van Cornelis Speelman, de op 3 maart 1628 te Rotterdam geboren Gouverneur-Generaal van het voormalig Nederlands Oost Indië. Op 9 september 1686 werd diens kleinzoon, op grond van de verdiensten van de Gouverneur-Generaal, door koning Jacobus II van Engeland verheven tot Baronet. Bij K . B . van 27 september 1817 werd de grootvader van Helenus Marinus Speelman, de nieuwe eigenaar van de Wittenburg, zoals de door assimilatie wat vervormde Wiltenburg inmiddels heette, verheven in de Nederlandse adelstand. Jhr. Helenus Marinus Speelman werd geboren in Amsterdam op 3 december 1857 en huwde op 27 september 1881 met de in 1860 geboren Sophie Adrienne barones Sloet van Oldruitenborgh. Behalve in Den Haag heeft Jhr. Speelman ook enige jaren gewoond op het aardige kasteel Zuylenstein onder Leersum. Aan dit huis zullen we in de Wittenburg nog herinnerd worden . . . . Wie het huis de Wittenburg bezoekt zal ongetwijfeld een overeenkomst zien tussen dit landhuis en bijv. het gebouw van de Koninklijke Petroleum in Den Haag, de Duin en Kruitberg in Driehuis-Velzen en het academische ziekenhuis in Groningen. Verwonderlijk is dit niet want alle gebouwen zijn van dezelfde architect: J. J. van Nieukerken. Bij de bouw van de Wittenburg heeft deze zich laten assisteren door zijn op 13 oktober 1879 geboren zoon M . A . van Nieukerken terwijl later ook nog de op 19 juli 1885 geboren zoon J. van Nieukerken zijn steentje heeft bijgedragen.
Het eerste contact tussen Jhr. Speelman en J. J. van Nieukerken dateert uit de tijd dat deze architect het pand naast het voormalig paleis Kneuterdijk-Lange Voorhout, het pand no. 22, restaureerde, terwijl hij ook werkte aan het huis aan de Nieuwe Uitleg no. 8.
137
Jhr. Speelman wilde zich een huis laten bouwen, dat zowel iets had van een middeleeuws kasteel als van een statig landhuis. Voor de eerste schetsen stonden huizen langs de Leidse-straatweg en buitens aan de weg Driebergen-Amerongen model. Uiteindelijk begonnen de plannen meer vorm te krijgen. De wensen van Jhr. Speelman spitsten zich toe op een 16e of 17e eeuwse woning met een hoofdgebouw en twee z.g. bouwhuizen, aan weerszijden van een voorplein. Het hele complex moest omgeven worden door een gracht of vijver. Tijdens de bouw van het academisch ziekenhuis in Groningen, in de eerste maanden van 1899, maakte J. J. van Nieukerken een ontwerp dat aanvaard werd. De opdrachtgever, zijn echtgenote en hun drie dochtertjes moesten echter tijdelijk een woning zoeken, daar zij Zuylenstein al verlaten hadden. Zij namen nu hun intrek op het landgoed Oud Clingendael in Wassenaar dat als 'maison de campagne' werd geëxploiteerd door de "s Gravenhaagsche Pension Maatschappij', het huis waar eens de bekende staatsman Donker Curtius gewoond had. Inmiddels vervolmaakten enkele kleine wijzigingen het oorspronkelijke plan. De vijver werd teruggebracht tot een decoratief water langs het achter-bordes en het poortgebouw zou toegang gaan geven aan de basse-cour in plaats van aan het hele terrein. De plannen voor het poortgebouw ondergingen merkbare invloed van dat van het kasteel Zuylenstein . . . In het voorjaar van 1899 volgde de onderhandse aanbesteding. De bouw werd hierbij opgedragen aan H . Mulder Jzn. uit Terwolde; opzichter werd een zekere Muns. Alles was klaar voor het grote werk. Bij de eerste steenlegging werden een op perkament geschreven oorkonde met bestek en bouwtekeningen en alle in omloop zijnde munten in een in lood afgesloten koker ingemetseld onder in de toren. Natuurlijk was het prettig dat de opdrachtgever op het nabij gelegen Oud Clingendael woonde, maar het werk werd er niet door bespoedigd! Telkens weer kwam Jhr. Speelman zich persoonlijk overtuigen van de juiste uitvoering en menig maal moesten tussentijds wijzigingen in het bouwwerk worden aangebracht. De toren is hiervan een duidelijk bewijs. Aanvankelijk was de toren bedoeld als een boven alles uitstekend silhouet. Tijdens de bouw werd besloten de kap echter een verdieping lager te plaatsen. Hierdoor kreeg het geheel een wat gedrongen aanzien. Jhr. Speelman had echter het genoegen de bekende beschermer van Nederlandse kastelen, Jhr. Victor de Stuers onder zijn kennissen te mogen tellen. Zijn advies gaf de doorslag. De al aangebrachte spits werd weer losgehakt en voorzichtig opgevijzeld zodat er één verdieping onder kon worden opgetrokken . . .
138
Ook de voorvader van Jhr. Speelman, Gouverneur-Generaal Cornelis Speelman werd in de Wittenburg vereeuwigd. In één van de sluitstenen van een toegangsdeur werd zijn portret uitgehouwen. In de hal prijkte de z.g compagniestafel, die een erfstuk van deze oud Indisch-man heette te zijn. De trap werd speciaal voor het kasteel uit massief eikenhout gehakt, maar verschillende andere delen van de inrichting werden bijeengebracht uit boedels van oude patriciërshuizen, o.a. uit Amsterdam en Den Haag. Toen de keuken vrijwel gereed was volgens plan, ontwierp mevrouw Speelman een doeltreffender indeling die tot gevolg had dat niet alleen een groot deel van de parterre moest worden uitgebroken, maar dat ook de bel-etage het moest ontgelden. Kosten nog moeiten werden gespaard om de inrichting naar wens te krijgen. Reizen werden gemaakt naar Oudenaerde, Fontainebleau, Blois, Chambord, maar ook naar Brugge, Amsterdam en Leeuwarden. De interieur-verzorging stond voor een groot deel onder leiding van M . A . van Nieukerken. De schilders van de firma van Schaik uit Den Haag hadden de grootste moeite de kleuren precies naar de wens van hun opdrachtgever te krijgen en de hernieuwde indeling van de hal bracht weer nieuwe problemen. Na een tocht langs de kastelen van de Loire werden de verschillende schoorstenen herzien naar het model van die van het kasteel Chambord. De meubelmaker Terpstra kreeg de opdracht het beeldhouwwerk in de eetzaal te verzorgen, terwijl hij ook de Hindeloperwand in de biljartkamer voor zijn rekening nam. Eindelijk, even na de eeuwwisseling, was het huis voltooid. Nu kreeg architect Mondt tezamen met zijn opzichter de Clerck, opdracht de wegen in het park aan te leggen. Toen dat alles naar wens van Jhr. Speelman en barones Sloet van Oldruitenborgh was opgeleverd, moest de tuin nog worden aangelegd. De bekende tuinarchitect Copijn uit Utrecht ontving hiervoor de opdracht. Hij kweet zich van zijn taak door een Engelse landschapsstijl toe te passen, die het kasteel op een bijzondere wijze tot zijn recht liet komen. In het front van het huis werd een sparrenlaan aangelegd, die een verre doorkijk bood over het landgoed. Van deze laan zijn nog slechts enkele sparren over. Daar stond dan in 1901 de voltooide Wittenburg voorzien van alle moderne comfort. Het huis bezat centrale verwarming, die was aangelegd door de Haagse firma Slotboom. Elektrisch licht was afkomstig van een agregaat, dat achter een van de bouwhuizen was opgesteld in een klein gebouwtje, dat tevens onderdak verschafte aan een waterpomp, die het huis van stromend water voorzag. In later jaren is aan dit complex alleen nog een tuinmanswoning nabij de Rijksstraatweg toegevoegd, terwijl het pomphuis is uitgeschakeld toen het huis werd aangesloten op het gemeentelijk waterleidingnet.
139
Afb.3. De Wittenburg, voorzijde. Duidelijk zichtbaar is de binnenzijde van het poortgebouw dat sterke gelijkenis vertoont met dat van het voormalige kasteel Zuylenstein. Op de top van de trapgevel het stenen leeuwtje. Foto: Haagse Courant 1965.
140
Aan het oude landgoed herinnerden alleen nog een oude boerderij, eens Groot Hoefijzer en een vijver met een ruïne in het midden, het z.g. Rozen-eiland, het restant van een oud huis. Beide herinneringen zijn inmiddels verdwenen. Wel staat er nog, op de kruising van de Zijdeweg en Laan van Koot, een hardstenen paal met de inscriptie 'H.M.S. ' , de oude grenspaal die aangaf tot hoever het gebied van Helenus Marinus Speelman doorliep.
De eerste jaren van de twintigste eeuw schenen voor het kasteel de Wittenburg erg hoopvol. Toch zou de opdrachtgever niet lang van zijn landgoed genieten. Op 30 maart 1909 doodde hij zichzelf met een pistool in de achterkamer van zijn trotse bezit. Korte tijd vóór zijn plotselinge dood had Jhr. Speelman de naam van zijn kasteel laten veranderen in 'Nije State': nieuw kasteel. In de hardstenen pilaren, die het toegangshek aan de Rijksstraatweg flankeren, stond deze naam in gouden letters gehakt. Mevr. Speelman-barones Sloet van Oldrui-tenborgh liet kort na het overlijden van haar echtgenoot de naam weer veranderen in 'Wittenburg'. Mevr. Speelman vertrok in 1934 uit Wassenaar en nam haar intrek in het huis Archem van haar schoonzoon Evert Rein van der Wijck, heer van Archem, dat in de Overijsselse gemeente Ommen ligt. Het landgoed de Wittenburg bleef echter in haar bezit. Op 29 oktober 1941 overleed zij en volgens de akte van boedelscheiding, die op 11 maart 1918 was opgemaakt, zou het goed nu vervallen aan de beide nog in leven zijnde dochters t.w. mevr. van der Wijck-Speelman en mevr. de Beaufort-Speelman. Het landgoed was in deze jaren van scheiding 78 hectaren groot: het bevatte mede het buitengoed Teylingerhorst en de Bloemkamp, terwijl ook de oude boerderij van het voormalige Groot Hoefijzer er deel van uitmaakte. Op het moment dat mevr. Speelman overleed was er weinig gelegenheid om de Wittenburg in zijn oude luister te herstellen. De tweede wereldoorlog was uitgebroken en de bezetter zou ook dit huis niet onberoerd laten. Hoge Duitse officieren en hun personeel namen hun intrek in verschillende Wasse-naarse buitenplaatsen en dus ook in de Wittenburg. Uit deze periode is het tragische verhaal bekend van het 'England Spiel'. Verschillende Nederlanders maar ook Engelse piloten wilden vanuit ons land zien het vrije Engeland te bereiken. Verschillende malen mislukten deze pogingen. Vele 'Engelandvaarders' werden opgepakt en hun bezittingen werden in beslag genomen. Eén van de kelders van het kasteel de Wittenburg was nu de verzamelplaats van al deze artikelen. Natuurlijk moest deze bergplaats volkomen onbekend zijn. Daarom was voor dit doel juist die kelder uitgezocht, die moeilijk toegankelijk was en geen raam had. Waarschijnlijk om deze reden meenden velen in later jaren dat de Wittenburg een geheime kamer moest hebben. Mogelijk werd ook hiermee bedoeld een muurkluis in de z.g. Heren-
141
Afb. 4. De Wittenburg, achterzijde. Foto: Haagse Courant 1961.
142
kamer op de eerste verdieping. Zelfs wordt wel verondersteld dat een kleine ruimte boven en achter de trap dit mysterieuze vertrek vormde, maar verhalen ontstaan eerder dan ze zijn bewezen!
Na de Duitsers was de beurt aan de Canadezen. Zij bleven echter niet lang in het huis en ruimden het veld voor de Hollandse troepen. Het slot van deze bezoeken was, dat de Wittenburg deerlijk gehavend aan zijn eigenaresse werd teruggegeven. Toch was het met het huis niet zo slecht gesteld als met veel van zijn lotgenoten. Wel was de fraaie ingangspartij er slecht aan toe en het parket had met moeite de vele gelaarsde voeten kunnen trotseren. Betimmeringen waren soms verdwenen of vernield en de keuken bood een troosteloze aanblik. Bovendien was er in het hele kasteel slechts met de grootste moeite een aantal hele ruiten te vinden; immers, op het naburige landgoed de Beukenhorst waren lange tijd de beruchte V2's afgeschoten met alle gevolgen van dien. Op de Wittenburg zelf was een montagewerkplaats ingericht geweest.
Het werd nu zaak om spoedig een bestemming te vinden voor het grote huis, omdat dan herstel gemakkelijker was uit te voeren. In juli 1947 werd de Wittenburg verhuurd aan mevr. Termos, die in het hoofdgebouw een pen-sionbedrijf wilde exploiteren. De beide dochters van Jhr. Speelman, mevr. de Beaufort en mevr. van der Wijck lieten het herstel van het gebouw voor een groot deel over aan de nieuwe huurster, die de schadevergoeding wegens oorlogsmolest dan ook naar eigen inzicht voor de restauratie kon besteden. Verschillende bekende personen woonden in de komende jaren in dit huis, dat veel van zijn oude charme had herwonnen. Via verschillende relaties deed in het voorjaar van 1948 Erwin Dolder zijn intrede op de Wittenburg. Deze op 24 november 1928 in Bazel geboren jonge man was enige tijd de couturier geweest van Eva Duarte Péron, de vrouw van de president van Argentinië. Deze Erwin Dolder ontving via de Amsterdamse firma Albert Lecoq de opdracht de japon te vervaardigen, die koningin Juliana bij haar inhuldiging in de komende septembermaand zou dragen. Enkele maanden heeft de Zwitser gewerkt in de torenkamers van de Wittenburg, omdat de hele toren met één deur afsluitbaar was. Een omstandigheid echter, die de nieuwsgierigheid van de andere pensiongasten erg prikkelde!
Op 25 november 1953 droeg mevr. Termos de exploitatie van het pension de Wittenburg over aan mevr. L . Meeuwissen-de Bie. Tezamen met haar man bleef zij tot 11 juli 1959 op de Wittenburg. Met het pensionbedrijf was het toen afgelopen. Wat was er namelijk aan de hand? In de gemeenteraadsvergadering van 1 juni 1955 had de Raad van Wasse-
143
naar besloten over te gaan tot aankoop van het landgoed de Wittenburg. De koopprijs voor het terrein van 13,5126 ha bedroeg ƒ 500.000,-. Van het gebied van ruim 78 hectaren, zoals dit stond vermeld in de scheidingsakte van 1918, is dus niet veel meer overgebleven. De Wittenburg was dezelfde weg gegaan, die ook kasteel Oud Wassenaar, Groot Hasebroeck en zo vele andere buitenplaatsen moesten inslaan ten gunste van de uitbreiding van het dorp Wassenaar. Nu was opnieuw de vraag wat er met het landgoed moest gebeuren. Er werden plannen opgesteld om het nieuw op te richten Adelbertcollege in het gebouw onder te brengen. Ook dacht men er over flats te laten bouwen op het terrein en het kasteel te laten afbreken. Van verschillende zijden bleken de bezwaren te groot. Op 14 oktober 1959 besloot de Raad het landgoed weer door te verkopen aan de Utrechtse fa. Hol weg, die grootse plannen op tafel legde. Een gedeelte van het terrein werd echter niet bij de verkoop betrokken om het open te kunnen stellen als openbaar wandelpark. Alles verliep anders dan werd verwacht. De ideeën van de fa. Holweg bleken niet helemaal overeen te stemmen met de ideeën van Gedeputeerde Staten en van de gemeenteraad. E r werd nu besloten het landgoed voorlopig aan de Utrechtse aannemer te verhuren. De akte werd getekend op 21 december 1960. Daar de gedachten van de huurder, die luxe flats wilde bouwen op het terrein, niet te verwezenlijken bleken, zocht ook de fa. Holweg naar gegadigden voor de Wittenburg. Nieuwe plannen werden ontworpen en op 11 juli 1962 keurde de gemeenteraad een nieuwe verkoop goed. Deze keer was het werk-comité tot oprichting van de Vereniging 'Internationaal ontvangcentrum Club of the Royal Netherlands' de koper. Spoedig werd nu besloten een Commanditaire Vennootschap tot exploitatie van de Wittenburg op te richten, waarvan de heer L . F . W. Strater de enig beherende vennoot zou zijn. Inmiddels is ook aan het bestaan van de Club of the Royal Netherlands een einde gekomen en worden uitbreidingen gerealiseerd om tot grootscheepser exploitatie te kunnen komen. Wie nu het kasteel de Wittenburg bezoekt, ziet achter de hardstenen palen bij de ingang een oprijlaan, die onder het poortgebouw doorvoert en uitkomt op de basse-cour, waar vroeger de rododendrons weelderig bloeiden. Het hoofdgebouw is uitwendig nauwelijks veranderd, afgezien van het kleine leeuwtje dat door de heer Strater hoog boven de glorie van het verleden is geplaatst. In de tuin vinden we nog, achter de vijver, de oude ijskelder, die door Jhr. Speelman is aangelegd en die door de dienst Gemeente Werken van een betonnen kapje is voorzien. Vroeger werd in deze aarden koepel ijs verzameld, dat uit de vijver was gehakt en de levensmiddelen vrijwel het gehele jaar
144
goed wist te houden. Even achter de ijskelder ligt een heuveltje, dat nu aan weerszijden langs een trap van trambielzen kan worden beklommen. Tot in de jaren vijftig stond op dit miniatuurbergje een miniatuur torentje, dat nog stamde uit de dagen van de buitenplaats Groot Hoefijzer, zoals Schiffer van Bleyswijk deze heeft laten aanleggen. Het was een romantisch torentje met kantelen, van waaruit men een prachtig gezicht had op de renbaan Duindigt. In de jaren dat de gemeente Wassenaar de Wittenburg aankocht heeft de jeugd zich over dit torentje, dat door P. J. Lutgers rond 1855 zo aardig op een litho is afgebeeld, ontfermd, met bekend noodlottig gevolg.
A rchivalia en andere ongedrukte bronnen:
Rechterlijk archief van Wassenaar in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Aantekeningen van mr. R. Bijlsma over de geschiedenis van Wassenaar in het Gemeente
archief van 's-Gravenhage. Dagboek van architect J. J. van Nieukerken in bezit van ir. J. W. H . Crommelin en me
vrouw L . Crommelin-van Nieukerken te Arnhem.
Literatuur:
E. M . Ch. M . Janson, Uit de Geschiedenis van Wassenaar, ('s Gravenhage 1972) met inbegrip van de publicaties op blz. 154 van dit boek vermeld.
W. F. H . Oldewelt, De Hoeffijserse schuld (1616-1681), in: 51ste Jaarboek van het genootschap Amstelodamum (1959), blz. 37-52.
145
Afb
. 1.
T
uss
en d
e fl
ats
van
Vla
ardi
nge
n i
s do
or A
mst
erda
mse
arc
heo
loge
n h
et p
rofi
el v
an e
en s
mal
le k
reek
bl
ootg
eleg
d.
Op
de h
oge
oev
ers
daar
naa
st w
oon
den
om
stre
eks
2300
voo
r C
hr.
de
jage
rs v
an d
e V
laar
din
gse
Cu
ltu
ur.
146
Archeologie
L . p . L O U W E K O O I J M A N S Archeologische ontdekkingen in het Rijnmond-gebied* (II)
De bodem als archief
In de eerste aflevering van deze serie schreven wij over de zeer zeldzame vondsten, die afkomstig zijn van de allereerste bewoners van het Rijnmondgebied: de harpoenpunt van Europoort, de benen bijlen uit de Noordzee, het mannetje van Willemstad en nog enkele andere voorwerpen. Elk stuk vertelde zijn eigen verhaal en bleek een kostbaar document te zijn, door de archeologen bij toeval ontdekt in het uitgestrekte archief, dat de bodem in hun ogen is. De oudste documenten liggen het verst verborgen, op grote diepte onder vele meters zand, klei en veen. De jongere tijden zijn op geringere
* Dit artikel, waarvan het eerste deel werd opgenomen in Holland, vijfde jaargang, nummer 1, is onveranderd overgenomen uit het tijdschrift „Rotterdam - Europoort - Delta", jaargang 1972, afleveringen 2 en 3.
147
Afb
. 2.
T
uss
en i
n d
e bo
dem
ges
lage
n p
alen
wer
den
de
rest
en o
ntd
ekt
van
een
uit
ten
en v
erva
ardi
gde
visk
orf.
148
diepte vastgelegd. Voor de resten van de oudste cultuur, waarvan opgravingen een min of meer compleet beeld verschaffen, moeten wij echter altijd nog afdalen naar 3 m beneden N . A . P .
De nederzetting te Vlaardingen
In 1959 werden in het uitbreidingsplan van Vlaardingen de resten van een klein dorpje uit ongeveer 2200 v. Chr. ontdekt. De opgravingen van het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Gemeente Universiteit te Amsterdam in de volgende jaren verschaften zo'n compleet beeld van deze prehistorische gemeenschap dat zij terecht 'Vlaardingen Cultuur' werd gedoopt. Een bronzen plaquette met een reliëf voorstelling van het opgravings terrein en enkele vondsten aan de Arij Koplaan houdt de belangstelling voor het onderzoek levendig. Hetzelfde geldt voor de opstelling van de belangrijkste vondsten in het gemeentehuis van Vlaardingen, welke stad het onderzoek door zeer royale steun mogelijk maakte.
Talrijke grondboringen leerden dat zich in de ondergrond de afzettingen bevinden van een kleine, slingerende kreek. De smalle stroomdraad is met veen gevuld en wordt aan weerszijden geflankeerd door kleiige oeverafzettingen, die iets (niet meer dan één meter) boven de omgeving uitstaken. Achter deze smalle oeverruggen lagen grote moerassen. Door stuifmeelonderzoek van de veenafzettingen werd een inzicht verkregen in de begroeiing. De oeverruggen waren bedekt met een hoog opgaand bos, voornamelijk bestaande uit es, wilg, iep en eik. Daarachter domineerden hoge elzen en tenslotte in de natste gedeelten elzenhakhout en riet. Zoals steeds in prehistorische en ook in historische tijd hadden de mensen van de Vlaardingen Cultuur zich op de hoogste punten, de oeverwallen, gevestigd. Er werden ter weerszijden van de kreek de resten van drie huizen herkend. Onontwarbare bodemsporen zullen echter de overblijfselen zijn van nog meer huizen, terwijl ook buiten het opgegraven gebied nog meer woningen gelegen kunnen hebben. In elk geval was het maar een kleine nederzetting. Zoals gewoonlijk tekenden de huizen zich slechts af als zwarte vlekken in de grijze klei: de plaatsen waar eens de palen in de grond gedreven waren. Een enkele maal waren echter dankzij de natte omstandigheden de bekapte punten nog bewaard gebleven. De huizen waren niet groot, gemiddeld 10 m lang en 4 m breed. Een centrale nokbalk werd gedragen door zware staanders, op een rij in het midden van het huis geplaatst. De wanden bestonden uit vlechtwerk, dat met leem was besmeerd. De Vlaardingen mensen hadden hun afval in de kreek geworpen. Daarin
149
Afb.3. Werktuigen uit been en vuursteen van de Vlaardingse Cultuur.
Afb. 4. Aardewerk van de Vlaardingen Cultuur.
150
verschilden zij in geen enkel opzicht van hun opvolgers, ons zelf inbegrepen. Wij gebruiken immers nog steeds het water als vuilnisbelt, al gaat daar nu eindelijk verandering in komen! Opgraven van een nederzetting is het onderzoeken van het vuilnis, de afval, resten die zijn weggeworpen of achtergelaten, zonder de bedoeling dat dit ooit zou dienen als de documentatie van de levensgemeenschap. Het is deze 'unconscious evidence' waaruit de archeoloog, als een ware detective, het vroegere gebeuren reconstrueert. De duizenden dieren-beenderen die in de geul waren geworpen vertelden ons, dat de mensen meer afhankelijk waren van de jacht dan van de veeteelt. Wel hielden zij runderen, varkens en schapen, maar wildbraad kwam vaker voor op het menu: vooral edelhert, wild zwijn en bever, maar ook ree, beer en watervogels. Beer en bever leverden tevens warme pelzen, zoals ook wilde katten, otters en marters. Door het 'afschieten' van het roofwild werd tevens uitputting van de wildstand voorkomen. De hond vergezelde de jager op zijn tochten. Heel belangrijk was voorts de visvangst. Van de steur werden meer dan 2000 huidverbeningen gevonden! Van andere vissoorten zijn weinig resten gevonden. Alleen de snoek kon herkend worden tussen de visafval. Een heel bijzondere vondst was een vrijwel complete viskorf, gevlochten uit taaie tenen, van een type zoals tot voor enkele jaren nog in de Biesbos in gebruik was. Naast veeteelt, jacht en visserij werden ook granen verbouwd. De vondsten van verkoolde graankorrels, van stuifmeel in het veen en van maalstenen tonen dit aan. Het is echter nauwelijks voorstelbaar, dat de Vlaardingen mensen in de moerassige omgeving waar zij zich hadden gevestigd jaarlijks een rijke oogst konden binnenhalen. In het kort willen wij nog een korte opsomming geven van de andere vondsten, werktuigen waarmee men het dagelijkse gevecht om het bestaan voerde. In de eerste plaats duizenden scherven van gebroken potten. Met eindeloos geduld lukte het in het laboratorium om een aantal potten weer grotendeels in elkaar te zetten. Voorts geslepen vuurstenen bijlen voor het kappen van bomen, kleine vuurstenen pijlpunten, krabbers en boortjes en messen voor de jacht en de leerbewerking. E r werd veel gebruik gemaakt van been en gewei als grondstof voor naalden, priemen, gutsen en bijlen. De zeer zeldzaam voorkomende fragmenten van barnstenen kralen en van een enkele doorboorde hoektand laten zien, dat men zich ook reeds wist op te sieren. Heel bijzonder zijn een zorgvuldig gevormde 63 cm lange essehouten 'staf' met knop en touwresten, ten dele afkomstig van visnetten. Ondanks de schamele overblijfselen, die wij ervan hebben teruggevonden, mogen wij deze levensgemeenschap toch niet te primitief afschilderen. Men heeft voortreffelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheden welke de natuur bood. Midden in de nieuwe steentijd (waarin het boerenbedrijf domineert) profiteerden de Vlaardingen mensen van de wildrijkdom in een gebied, dat voor landbouw en veeteelt maar zeer beperkte mogelijkheden bood.
151
Afb.5. Grafkuil met het skelet van een 15-jarige jongen te Molenaarsgraaf. Bij de knieën een klokbeker.
Afb.6. De klokbeker, 1700 v. Chr.
152
Slechtere tijden
Na de Vlaardingen cultuur lijken de mogelijkheden voor bewoning minder gunstig te worden. Inbraken van de zee zijn veelvuldiger en de mens moet zich terugtrekken op de hogere gronden. Zodra de strijd tussen zee en land echter weer in het voordeel van het land uitvalt, vestigen zich weer nieuwe mensen in de natte wildernis, telkens zorgvuldig de hoge en droge plaatsen uitzoekend om gevrijwaard te blijven van overstroming. Uit de nieuwe be-woningsperiode, die nu is aangebroken, ontdekten en onderzochten wij zelf enkele nederzettingen in de Alblasserwaard, de polder tussen de grote rivieren even ten oosten van Rotterdam. De zandbanken van een oude rivierloop vormen daar een lange zandrug in het veen. Omstreeks 1900 voor Chr. vestigden zich daarop kleine groepjes boeren, de makers van de kenmerkende Veluwse Klokbekers. De nederzettingen, bestaande uit één of enkele huizen, lagen in een lange rij, 500-800 m uiteen op de zandrug. Te Molenaarsgraaf onderzochten wij zo'n terrein door middel van een opgraving.
De Klokbeker-nederzetting te Molenaarsgraaf
Te Molenaarsgraaf was de zandrug doorbroken door een kleine geul. Klaarblijkelijk had de rug, als een natuurlijke dijk, de watercirculatie belemmerd en had het water op dit punt een soort doorbraak geforceerd. In elk geval waren de klokbeker-mensen door dit kleine geultje met stromend helder water en de hoogte daarnaast aangetrokken. Met dezelfde hulpmiddelen als te Vlaardingen konden we vaststellen dat hier de jacht maar van ondergeschikt belang was en dat huisdieren (rund, varken, schaap) de vleesleveranciers waren. De verbouw van granen was ook belangrijk. Inderdaad bood de relatief hoge, circa 100 m brede zandrug in dit zoetwatergebied veel betere mogelijkheden voor het boerenbedrijf dan de vele smallere, kleiige oeverwallen langs de brakwatergeul te Vlaardingen. Het meest interessante en meest spectaculaire te Molenaarsgraaf was de vondst van een aantal graven. Men had de doden in de nederzetting, op het eigen erf begraven en wel op de typische wijze van deze tijd en deze cultuur. De dode was op de zij gelegd met opgetrokken kneën en de armen voor het lichaam: de slaaphouding of de embryonale houding. Het waarom, daar moeten wij naar gissen. In totaal werden drie graven ontdekt. Een jongen van 15 jaar was begraven met een eenvoudige klokbeker als bijgift. Een man van ongeveer 35 jaar was naast het geultje begraven. In zijn graf troffen we naast wat vuursteen een grote hak aan, van een gewei vervaardigd, en drie kleine benen vishaakjes. Een unieke vondst. Blijkbaar hebben we hier te doen met een visser, naast zijn viswater begraven. Hieruit blijkt wel, dat ook de visserij een belangrijke rol speelde. Een andere heel merkwaardige vondst
153
Afb. 7. De visser van Molenaarsgraaf, 1700 v. Chr.
154
Afb. 8. Zijn vishaakjes. De langste meet slechts 5 cm.
steunt deze opvatting: bij de hals van de begraven jongen lag een halve visgraat, die kennelijk in zijn keel was blijven steken! In het derde graf was een meisje van IV2 jaar oud begraven. Meer nog dan de nederzettingen confronteerden dergelijke graven, vooral die van de kinderen, ons met het lief en leed in zo'n kleine prehistorische gemeenschap.
Een religieus besef, of het idee van een voortleven na de dood, valt uit de prehistorische tijd maar fragmentair te reconstrueren. Toch kunnen wij in dit geval een punt van de sluier oplichten: de vishaakjes wijzen er wel op, dat men zich na de dood een wereld voorstelde, zoals die waarin men leefde. Men had dezelfde uitrusting nodig om in zijn onderhoud te voorzien als bij het leven. Een rund, begraven in hetzelfde terrein moeten we opvatten als een offer, mogelijk gebracht bij het in gebruik nemen van het terrein. Offerde men om de goden ter plaatse te verzoenen? Het is wederom een gis. De prehistorische tijd zal ons nooit al zijn geheimen prijsgeven.
Ook in Molenaarsgraaf bleek weer dat het lage westen van ons land, waarbinnen de Rijnmond een speciale plaats inneemt, met zijn natte omstandigheden een waar eldorado voor de archeoloog is: hoewel er in ons land reeds een paar honderd grafheuvels uit de steentijd zijn onderzocht, is daarbij nog nooit een skelet aangetroffen. Steeds was de dode volledig vergaan. In het beste geval tekende zich nog een verkleuring, een lijksilhouet af en een enkele maal waren de emailkapsels der kiezen nog bewaard. Dat alles is een gevolg van de schrale, kalkloze zandgronden, waarop de heuvels steeds liggen. Onder water, in het lage westen zijn skeletten, slachtafval en zelfs hout voor duizenden jaren geconserveerd.
155
Afb. 9. Onder grote jeugdige belangstelling meten de auteur en tekenaar Bogerd het 'graf van de visser' op. Achter de rug is de hak van hertegewei zichtbaar. De drie vishaakjes liggen voor de borst.
Bronstijd en ijzertijd
Na de nederzetting van Molenaarsgraaf en de andere soortgelijke, die in dezelfde tijd in gebruik waren, vangt wederom een periode aan, waarin de zee het land aantast. In de lage delen trekken de bewoners weer weg.
156
Afb. 10. Schaal en bakje uit de ijzertijd in de Holy-polder bij Vlaardingen. Circa 600 v. Chr.
Over de nu volgende periode willen wij niet zo uitweiden als wij hiervoor deden. In feite is over de bewoning van de nu aangebroken bronstijd in het Rijnmondgebied weinig bekend. Het lijkt erop alsof het lange tijd geen permanente bewoners heeft gekend. Of zijn de sporen daarvan in later tijden verdwenen? Hoe het ook zij, wij kennen eerst bewoningssporen uit de ijzertijd. Op oude kreekruggen in het Westland werden kleine nederzettingen uit deze tijd gevonden. Het aardewerk (zoals steeds: in scherven) vormt hier wederom de gids voor de datering. Bij opgravingen zijn ook uit deze tijd de resten van huizen met vlechtwerkwanden blootgelegd en zware posten voor de dakconstructie. Er lijken twee perioden met bewoning te zijn geweest, gescheiden door een tijd van overstromingen. Wij willen echter niet wederom allerhande details opsommen, om herhaling te vermijden. Het is beter een uitvoeriger behandeling van deze periode voor de toekomst te bewaren. De prehistorie was een periode waarin de mens zich ontwikkelde van jager tot boer. Wij verbaasden ons erover dat kleine groepen zich in de drassige woestenij van de Rijnmond konden handhaven, wegtrekkend in tijden van overstromingsgevaar en wateroverlast, doch daarna telkens weer terugkerend. Reeds in deze vroege tijden leerden de eerste Nederlanders in en tussen het water te leven en te werken. Het zou echter nog lang duren voor hij zelf kon gaan ingrijpen, kon deelnemen aan de strijd tussen land en zee.
157
D. E. H . D E BOER Nogmaals Philips Persoenressone
Slechts zelden komen de functionarissen, die in de grafelijke tijden voor de uitvoering van het beleid hebben zorg gedragen, uit de sfeer van de anonimiteit. Het is dan ook verheugend, dat drs. J. G . Smit in het eerste nummer van 'Holland' in 1972 meer reliëf heeft gegeven aan de figuur van Philips Persoenressone - de kortstondige grafelijke rentmeester in het middeleeuwse 'Noord Holland' - op wie al eerder door dr. H . P. H . Jansen was gewezen 1 . Het beeld dat ons geschetst wordt, toont een vrij welgestelde Kabeljauw in de vijftiger jaren van de veertiende eeuw, die zijn leidende rol in de Delftse opstand tegen de ruwaard Albrecht van Beieren met verbanning bestraft zag. Helaas zijn de Delftse stedelijke archieven in de loop der eeuwen te zeer door branden etc. geteisterd om ons nog uitvoerige informatie te kunnen geven over de burgerij in de loop van de veertiende eeuw, maar het is uit andere - schaarse - gegevens nog mogelijk een nadere toelichting te geven op de positie van Philips in Delft vóór 1350 en diens lot na de verbanning uit Delft en de grafelijke landen in 1359. Ondanks zijn functies in grafelijke dienst tijdens de eerste jaren van het bewind van Willem V , lijkt Philips voor alles een toegewijd Delftenaar te zijn geweest. Hij werd reeds gesignaleerd als pachter van poortersland in Delft in 1337 2 , maar bovendien treffen we hem tweemaal aan als schepen in de lijsten van Delftse besturen, zoals die o.a. bij Boitet zijn afgdrukt3. Zowel in 1344, als in 1346, dus nog voordat de opvolgingsproblemen na de dood van Willem IV de aanzet vormden tot de langdurige Hoekse- en Kabeljauwse twisten, behoort hij als 'Flip Persoenressoen' tot de 'ruling class'. Als stedelijk ambtsdrager moet hij zo al vertrouwd zijn geraakt met de tegenstellingen die de latere twisten zo'n grote omvang hebben doen aannemen. Aangezien de belangentegenstellingen tussen Dordrecht en de jongere Hollandse steden, waaronder Delft, hierin een belangrijke rol speelden, zal ook zijn politieke oriëntatie al vroeg bepaald zijn. Toen Delft in het eerste regeringsjaar van Willem V in de praktijk als regeringscentrum fungeerde, was de keuze van deze vooraanstaande burger, met toch een zekere bestuurlijke ervaring, dan ook een begrijpelijke manoeuvre
1 J . G . Smit, Philips Persoenressone, rentmeester van Noord-Holland in 1351, in: Holland 4 (1972), pag. 1-5. H . P. H . Jansen, Het eerste Kabeljauwse jaar in Holland en de rekening van Philips Persoenressone (1351), in: Miscellanea . . . Niermeyer, Groningen 1967, pag. 317-323.
2 Jansen, a.w., pag. 320. 3 Reinier Boitet, Beschrijving der stadt Delft. . . etc, Delft 1729, pag. 98.
158
van de jonge graaf. De omstandigheden werkten echter niet mee. In het grootste deel van de rentmeesterschap Noord-Holland was het administratieve apparaat niet bij machte om de grafelijke renten naar behoren te innen. Daar het Philips bovendien aan voldoende financieel inzicht ontbrak, verdween deze 'homo novus' al spoedig via lagere posten uit de bestuurlijke top. Na zijn terugkeer in het Delftse leven zien we hem echter ook niet meer als schepen terug. Was voor Philips de deelname aan de opstand van 1359 misschien ten dele een ontlading van de teleurstelling over zijn mislukte carrière? De verbanning lijkt het definitieve einde te hebben betekend voor de vooraanstaande rol die Philips speelde. Smit heeft de indruk, dat na enige jaren een klimaat was geschapen, waarin een terugkeer van Philips toegestaan zou worden 4 . Misschien is dit toch te optimistisch gezien. Weliswaar bleek het mogelijk om in 1365 voor het afhandelen van bepaalde zaken een bezoek aan Den Haag te brengen, maar anderhalf jaar later, eind 1366, hebben Philips en zijn dochter Aechte kennelijk de hoop opgegeven zich ooit weer blijvend in Delft te kunnen vestigen. In de Bisschoppelijke Archieven te Haarlem bevindt zich een akte, waarbij zij een tweetal graven in de Oude Kerk te Delft aan de 'godshuismeesters' schenken 5 . Zo lijken zij anderhalf jaar nadat ze hun tienden bij Den Haag al hadden overgedragen aan Arend van Duivenvoorde, ook niet meer in een laatste rustplaats in Delft te geloven. In het register 'Van den graven' - uit ca. 1400 - waarin nauwkeurig ligging en bezetting van de graven in (waarschijnlijk) de Oude Kerk zijn geregistreerd, vinden we dan ook vader noch dochter terug 6 . Ook in de schepenlijsten vinden we Philips niet meer terug. En wanneer we kijken naar zijn mede-oproerlingen, dan lijkt hen eenzelfde lot te hebben getroffen. Het bij Van Mieris afgedrukte vonnis van 1359 7 noemt tien man-
' Smit, a.w., pag. 4. B Haarlem, Bisschoppelijke Archieven, inv. nr. 577.1366 nov 25
1c, Phiüips Personres soen ende A echte mijn dochter make cond ende kennelic allen luden die desen brief zullen sien of horen lesen, dat wi den gootshuysmeesters van Delft die nu sijn ende die hier namaels wesen zullen, updraghen ende gheven der kerken van Delf twe grave, die legghen voir t' outaer dat Philips dede maken in d'eer Goots ende des Heylichs Cruys, haren vrien wille mede te doen, daer Sint Joest nu ter tijt up staet; ende ic Philips Personres soen ende Aechte mijn dochter bidden haren Hughen den Brunen, dat hi desen brief bezeghelen wille met sinen zeghel, omdat Aechte mijn dochter gheen zeghel en heeft; ende om bede wille Aechten ende Philips voirscreven so hebbic Hughe die Brune desen brief bizeghelt met minen seghel ende mit Philips seghel voirs. int jaer ons Heren 1300 ses ende tsestich, ghegheven up sente Katrinen dach. Origineel op perkament, de zegels zijn nagenoeg verdwenen.
6 Haarlem, Bisschoppelijke Archieven, inv. nr. 638. Ook na 1400 zijn nog vele namen in het register bijgeschreven, zodat het niet waarschijnlijk is, dat een eventuele bijzetting na deze tijd - bij overlijden op zeer hoge ouderdom -onopgemerkt zou zijn gebleven.
7 F . van Mieris, Groot Charterboek, deel III, pag. 92.
159
nen die als leiders van het oproer voor eeuwig worden verbannen. Negen van hen - waaronder Philips - kunnen worden geïdentificeerd als schepenen in de periode voor de opstand; één van hen, Jan Everaards s., is zelfs van 1349 tot 1359 onafgebroken in functie geweest8. Voor allen heeft de verbanning hoogstwaarschijnlijk het einde van hun loopbaan betekend. Pas in 1376 komen twee namen voor, die wellicht op twee ballingen slaan, maar dit is slechts eenmalig en de onzekerheid over de persoonsgelijkheid blijft voorlopig bestaan. Van de zeven mannen die worden bestraft met een tijdelijke verbanning kan er slechts één als schepen worden aangewezen. De conclusie dringt zich op, dat bij een bepaling van de strafmaat voor degenen die ooit een hoge bestuurlijke functie hadden bekleed het vergrijp zwaarder is aangerekend dan voor de gewone burgers die tijdens het oproer voorop liepen. Hierbij blijft dan de schepen die lichter werd gestraft de uitzondering waarvoor wellicht verzachtende omstandigheden golden.
Ondanks de politiek van verzoening, die hertog Albrecht in de decennia na 1360 heeft gevoerd, lijkt zo althans ten opzichte van de kopstukken van de Delftse opstand de harde lijn te zijn doorgetrokken.
8 Slechts in 1354 ontbreekt zijn naam in de overigens zeer onvolledige opgave van de schepenen voor dat jaar.
160
Boekennieuws
G E V E L S T E N E N Chr. J. Walson, Dordlse gevels spreken; gevelstenen, uithangtekens, gevelemblemen. Amsterdam, Buijten en Schipperheijn/ Repro Holland, 1973.
Dit is. de bundeling van de in de loop der jaren in het Dagblad De Dordtenaar verschenen korte stukjes over de plaatselijke gevelstenen. Het leent zich niet zozeer voor uitvoerige besprekingen, maar des te meer voor plezierig doorbladeren en herkennen. En dat niet alleen voor Dordtena-ren, want ieder die oog heeft voor de charme van de kleine monumenten waar het hier om gaat zal iets van zijn gading vinden. Ook vergelijking met elders voorkomende stenen met dezelfde motieven kan aantrekkelijk zijn. Veel stenen hebben echter ook unieke of veelal weinig bekende voorstellingen. Dat ook moderne kunstuitingen zijn opgenomen die we eerder tot het versierende element van de architectuur zouden rekenen dan tot de gevelemblemen, mag zijn rechtvaardiging vinden in het kweken van aandacht voor deze geveldetails in de minder opvallende buurten buiten de bekende mooie oude binnenstad. De goede afbeeldingen gaan vergezeld van een informatieve tekst. Het pleidooi van de schrijver voor het behoud van de oude stenen door herplaatsing desnoods gezamenlijk in een daarvoor bestemde muur zal naar wij mogen hopen ook in Dordrecht weerklank vinden.
1. H. R.
A L P H E N A A N D E N RIJN P. Plemper, Beschrijving van de Heerlijkheid en het Dorp Alphen aan den Rijn. Leyden, 1714. (Herdruk Nieuwkoop, Miland Publishers, 1969), prijs ƒ 34,50.
De groeiende belangstelling voor lokale en regionale geschiedenis is in commerciële kringen niet onopgemerkt gebleven. Oude stads- en dorpsbeschrijvingen gaan op veilingen voor hoge prijzen weg. Voor een deel komen deze boeken in handen
van beleggers, voor een deel in die van belangstellenden. Aangezien deze laatste groep nog steeds in aantal toeneemt, is het voor uitgevers aantrekkelijk geworden herdrukken van historische werken uit de zeventiende en achttiende eeuw op de markt te brengen. De kwaliteit van deze boeken was in hun tijd al zeer verschillend en in de loop der jaren is de informatieve waarde ervan er natuurlijk niet beter op geworden. Toch is het goed dat dit soort publicaties nu toegankelijker gemaakt is. Sommige zijn nog steeds essentieel voor alle lokaal en regionaal historisch onderzoek, andere kunnen licht wat aardige details verschaffen. De Beschrijving van de Heerlijkheid en het Dorp Alphen aan den Rijn door Plemper is nu niet direct een historisch meesterwerk te noemen. Voor hem geldt evenzeer wat hij zelf over sommige van zijn collega-lokaalhistorici zegt: 'Wij hebben gehoord wat van den Ouden gezeid is, en hunne Naschryvers, gemakshalve op die kruk zien leunen' (blz. 53). Het is normaal, dat in dit soort beschrijvingen het nationale verleden vanaf de Batavieren in bombastische taal over hoop gehaald wordt. In dit geval krijgen we daar echter wel wat veel van. Dat is jammer, want het zijn juist de observaties van de auteurs zelf die voor ons van belang zijn. N u moeten we ons tevreden stellen met schaarse opmerkingen over de topografie, bodemgesteldheid, sociale toestanden en archeologische vondsten te Alfen die we tussen de afgezaagde verhalen uit de vaderlandse geschiedenis aantreffen. Het boek is op aangenaam papier herdrukt.
R. Rentenaar
O U D S C H R I F T W. Bogtman, Het Nederlandsche handschrift in 1600, Haarlem 19732 (ƒ 6,75, niet in de handel, te bestellen bij A . Bogtman, Paulus Potterlaan 14, Heemstede).
Onlangs verscheen een ongewijzigde herdruk van het zeer praktische boekje van W. Bogtman dat voor het eerst in 1933
161
werd gepubliceerd. Het is een boekje dat iedere niet zeer grondig geroutineerde archiefbezoeker in zijn tas behoort te hebben en qua prijs en formaat is dat ook zeer goed mogelijk. Aan iedere kleine letter is een pagina gewijd en aan iedere hoofdletter een halve pagina. Op die pagina geeft Bogtman de verschillende schrijfwijzen van de letter, toegelicht met een aantal voorbeelden van woorden waarin een der genoemde schrijfwijzen voorkomt. Als inleiding fungeren een aantal schriftfragmenten en als slot worden een aantal afkortingen en koppelin
gen van letters en woorddelen gegeven. Wanneer men, lezend in een oude tekst, stuit op een woord of letter die men slecht kan thuis brengen (bijvoorbeeld een eigennaam die zowel met de hoofdletter E en G zou kunnen beginnen) dan zal het boekje van Bogtman hier veelal een helpende hand kunnen bieden. Het is plezierig dat de heer A . Bogtman gevolg gegeven heeft aan de reeds vele malen uitgesproken wens en het boekje van wijlen zijn vader heeft laten herdrukken.
A. G. van der Steur
Verenigingsnieuws
Jaarverslag 1972 van de Historische Vereniging 'Vigilate'.
Het bestuur onderging één wijziging: de heer J. H . van Cappellen, die zijn statutaire 7 jaar had volgemaakt, werd in de najaarsvergadering op eervolle wijze uitgeleid en opgevolgd door de heer E. G . van de Rest uit Dordrecht. In de jubileumvergadering te Dordrecht werd de heer G. J. Verburg, (naar de erevoorzitter opmerkte, zonder geldig, voorafgaand besluit van de leden, maar met hun zeer duidelijke instemming), tot erelid benoemd. De ere-voorzitter mr. Klaas-sesz legde bij die gelegenheid zijn functie neer wegens het feit dat hij inmiddels als Commissaris van de Koningin voor de provincie Zuid-Holland was afgetreden. Het ledental onderging oudergewoonte nogal wat wijzigingen, overlijden, bedankjes, enkele royementen wegens wanbetaling. Van 901 leden op 1-1-72 kwamen wij op 1011 per 31-12-'72. Met 55 afvoeringen is er dus een aanmelding van 156 nieuwe leden geweest, voor een groot deel dank zij de propaganda-actie die in het najaar gevoerd werd. Dit geeft reden tot verheugenis, al zullen we nooit voldaan zijn! In de redactie kwam geen verandering.
Het tijdschrift verscheen in 6 nummers, door allerlei omstandigheden dikker dan gebruikelijk. Er verschenen twee delen van de 'Hollandse Studiën', waarmee de achterstand (één deel per jaar) geheel werd ingelopen. Voortdurend was er contact met de Stichting Contactcentrum en met de Culturele Raad voor Zuid-Holland. De voorjaarsvergadering te Woerden en de najaarsvergadering te Rotterdam met de daaraan verbonden bezichtiging van musea, kerken e.d. waren goed bezocht. De zomervergadering werd te Dordrecht gehouden wegens het 25-jarig bestaan. De rede die de ere-voorzitter mr. Klaassesz daar hield confronteerde ons met de moeilijkheden de geschiedbeoefening in een provincie als Zuid-Holland te activeren. 'Zuid-Holland is tenslotte het stuk van Nederland waar alles gebeurt, dat toch in de geschiedenisboeken is te vinden.' Maar juist het kleine, plaatselijke, gebeuren, datgene wat het snelst vergeten wordt, moet worden vastgelegd en verzameld. U moet echt niet denken dat alles nu wel onderzocht is.' N a een ontvangst op het gemeentehuis en gezamenlijke lunch werd daarna de tentoonstelling '4000 jaar vrije Statenvergadering' bezocht.
162
In de najaarsvergadering werd de contributie iets verhoogd, de financiële staat van de vereniging is gezond. Het bestuur is, met instemming van de leden, bezig de mogelijkheden tot fusie met de stichting Contactcentrum te onderzoeken, wel
ke besprekingen in 1973 zullen worden voortgezet.
Uitgebracht in de voorjaarsvergadering te Ouderkerk, 24-3-1973.
Secretaris, Aart C. de Voogd v.d. S.
Mededel ingen
Een nieuwe 'Die Haghe-prijs'.
De geschiedkundige vereniging 'Die Haghe' stelt voor de derde maal een 'Die Haghe-prijs', groot ƒ 1000 - (duizend gulden) ter beschikking. De prijs wordt uitgeloofd voor een oorspronkelijke en nog niet uitgegeven studie, bij voorkeur op basis van bronnenonderzoek, betreffende de geschiedenis van 's-Gravenhage. De omvang van deze studie moet tenminste vijfduizend woorden bedragen. De inzending dient te geschieden vóór 1 februari 1974 bij de secretaris van de jury, Theresiastraat 354 te 's-Gravenhage. Het volledige reglement van de 'Die Haghe-prijs' werd opgenomen in Holland, derde jaargang, nummer 2, blz. 49.
Feest in de Adelbertusabdij:
Op 7 juni 1973 had in de Regale Abdij van Sint Adelbert te Egmond-Binnen een bijeenkomst plaats die officieel was aangekondigd als herdenking van de verwoesting van de abdij van Egmond op 7 juni 1573. Het was echter - de abt en de monniken van Egmond zullen het ons niet kwalijk nemen wanneer we het hier zo stellen - het feest van pater J. Hof, wiens boek 'De Abdij van Egmond van de aanvang tot 1573' bij deze gelegenheid werd gepresenteerd. De herdenking, waarvoor een 40-tal vrienden van pater Hof met de kloostergemeenschap bijeen waren, begon met een stijlvolle gebedsdienst in de abdijkerk. Deze dienst werd zeer toepasselijk afgesloten met het zingen van de hymne ter ere van Sint Adelbert uit het
oude hymnarium van de abdij. Na enig aangenaam verpozen in de kloostertuin begon daarna in de kapittelzaal een academische zitting waar prof. dr. W. F . N . Hugenholtz een boeiende causerie hield over de historiografische traditie van Egmond die door pater Hof op zijn eigen wijze is voortgezet. Als intermezzo speelde een pianist onder de monniken variaties op het thema 'esse mars' door J. P. Sweelinck: voortreffelijk gekozen en uitgevoerd. De aanbieding van het boek aan vader abt geschiedde daarna namens de redactie van de reeks Hollandse Studiën door de heer A . G. van der Steur die dank bracht aan allen die op een of andere wijze hebben bijgedragen aan het tot stand komen van dit tot dusver grootste deel in de reeks. De auteur had vervolgens het laatste woord en hij gebruikte dat om ook zijnerzijds van voldoening en dankbaarheid te getuigen. Hij sloot een periode van ca 20 jaar af van bijna dagelijks met het manuscript bezig-zijn, afgezien van de vaak lange tijd die anderen nodig hadden om het te lezen en hun oordeel te geven; juist die perioden waren hem zwaar gevallen. Sinds pater Hof tijdens de befaamde cursus in 1965/66 te Haarlem (waaruit de Stichting Contactcentrum voortkwam) prof. Hugenholtz ontmoette heeft deze zich het boek aangetrokken. De plechtigheid in Egmond vormde nu wel het zichtbare bewijs van de vruchtbaarheid van de 'formule' van het Contactcentrum: het tot elkaar brengen van vakman en amateur. Na de officiële zitting leverden de monniken nog een bewijs, nl. dat zij het goede der aarde weten te waarderen en daarin hun gasten op gulle wijze laten delen.
J.H.R.
163
H O L L A N D wordt toegezonden aan de leden van de Historische Vereniging voor Zuid-Holland en aan de aangeslotenen bij de Stichting Contactcentrum.
De Historische Vereniging voor Zuid-Holland, opgericht in 1947, stelt zich ten doel de kennis van haar leden betreffende de geschiedenis van de provincie Zuid-Holland te bevorderen door middel van publikaties en het organiseren van excursies naar voor de geschiedenis van dit gebied belangrijke plaatsen, dit in combinatie met lezingen en rondleidingen door deskundigen. De Stichting Contactcentrum, opgericht in 1967, stelt zich ten doel voorlichting te geven aan en contact te leggen tussen de aktieve beoefenaars van de lokale en regionale geschiedenis in Noord- en Zuid-Holland. Behalve door middel van dit blad tracht zij dit doel te bereiken door het organiseren van werkcursussen en een jaarlijkse Contactdag. Voor Noord-Holland heeft zij daarnaast een voorlichtende taak ten behoeve van de passieve geschiedbeoefenaar, op dezelfde wijze als de Historische Vereniging voor Zuid-Holland die in Zuid-Holland heeft.
De leden van beide organisaties ontvangen de gezamenlijk uitgegeven H O L L A N D S E STUDIËN, waarvan jaarlijks één of meer delen verschijnen. De H O L L A N D S E STUDIËN worden toegezonden aan hen die op het moment van verschijnen lid zijn van één van beide organisaties. Degenen die in de loop van een kalenderjaar lid worden ontvangen wel de reeds verschenen nummers van H O L L A N D , voor zover voorradig, niet de reeds verschenen H O L L A N D S E STUDIËN.
Historische Vereniging voor Zuid-Holland: gewone leden ƒ 2 0 - per jaar, combinatieleden ƒ 15 - per jaar, gemeenten, waterschappen enz. ƒ 45 - per jaar, gemeenten met minder dan 3000 inwoners ƒ 3 0 - per jaar. Stichting Contactcentrum: aangeslotenen ƒ 20 - per jaar.
Contributiebetalingen: Voor de Historische Vereniging voor Zuid-Holland: postgiro 339121 t.n.v. de penningmeester van de Historische Vereniging voor Zuid-Holland, Oostvoorne. Voor de Stichting Contactcentrum: postgiro 26 800 34 tn.v. de penningmeester van de Stichting Contactcentrum, Boshui-zerlaan 11, Leiden. Combinatieleden van de Historische Vereniging voor Zuid-Holland betalen de contributie aan de penningmeester van hun plaatselijke vereniging.
Ledenadministratie: De penningmeester van de Historische Vereniging voor Zuid-Holland: I. Kuyper, Kamperfoelielaan 15, Oostvoorne. De penningmeester van de Stichting Contactcentrum: H . M . van den Heuvel, Boshuizer-laan 11, Leiden.
Losse nummers van H O L L A N D , voor leden ƒ 3 - , voor niet-leden ƒ 4 - , dubbelnummer, resp. ƒ 4 - en ƒ 5 - , zijn verkrijgbaar door storting op postgiro 424780 ten name van Uitgeverij J. H . Gottmer te Haarlem, onder vermelding van de gewenste aflevering. De prijzen zijn inclusief portokosten.
Druk: Drukkerij Amicitia, Bloemendaal