Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met...
Transcript of Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met...
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Claudia Van Haeken
Genrevermenging in Elsryk en
‘Endenhout’ van Jan Baptista Wellekens
Onderzoek naar vermenging tussen het pastorale genre en
het hofdicht in de vroege achttiende-eeuwse gedichten van
Jan Baptista Wellekens
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde
Frans-Nederlands
2015-2016
Promotor Prof. Cornelis van der Haven
Vakgroep Letterkunde
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Claudia Van Haeken
Genrevermenging in Elsryk en
‘Endenhout’ van Jan Baptista Wellekens
Onderzoek naar vermenging tussen het pastorale genre en
het hofdicht in de vroege achttiende-eeuwse gedichten van
Jan Baptista Wellekens
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde
Frans-Nederlands
2015-2016
Promotor Prof. Cornelis van der Haven
Vakgroep Letterkunde
3
Dankwoord
Ik zou graag eerst enkele mensen willen bedanken zonder wie ik deze masterproef niet tot een
goed einde had kunnen brengen. Mijn dank gaat vooral uit naar mijn promotor, professor
Kornee van der Haven. Hij bracht mij steeds tot de juiste inzichten en hij heeft telkens mijn
werk verbeterd en goede feedback gegeven. Daarnaast wil ik mijn ouders en mijn vriend
bedanken voor de mentale steun, maar ook voor het nalezen van mijn werk. Ook Taalonthaal
gaf steeds adequate tips om mijn tekst te optimaliseren. Ten slotte wil ik ook mijn oom Erik
Wauters bedanken. Hij heeft mij aangemoedigd om het eens te hebben over een dichter uit
onze streek, namelijk Aalst, die in de vergetelheid geraakt is.
4
5
Voorwoord
In de Nederlandse letterkunde wordt er vaak aandacht besteed aan dezelfde grote
figuren. Over één bepaalde dichter verschijnen soms honderden studies, terwijl andere
dichters geheel onder de radar blijven. Iemand waarover nog geen honderden studies
verschenen zijn, maar die minstens zo veel gedichten schreef, was Jan Baptisa Wellekens.
Een zeventiende-eeuwse dichter aan wie weinig aandacht is geschonken in de Nederlanse
letterkunde, ondanks het feit dat hij een relatief groot oeuvre heeft dat rijk is aan pastorale
gedichten, gelegenheidsgedichten en hofdichten.
Hij werd opgenomen in studies over hofdichten en ook in studies over pastorale
gedichten wordt hij genoemd, maar er is nauwelijks secundaire literatuur verschenen die
helemaal aan hem gewijd is. Hij werd in zijn tijd nochtans geprezen om zijn kunsten en vier
eeuwen later zijn zijn gedichten nog steeds toegankelijk en aangenaam om te lezen.
Wellekens was een figuur die letterlijk en figuurlijk van veel werelden thuis was. Hij heeft in
Aalst, Italië en Amsterdam gewoond en bezocht graag steden. Daarnaast was hij zowel
schilder als dichter. Kortom, het was iemand die een schilderij met woorden kon maken en
volgens mij werd het tijd dat hij naar waarde geschat werd.
Vorig jaar heb ik tijdens mijn bachelorproef ook gewerkt rond iemand die ook niet zo
veel besproken is in de Nederlandse letterkunde, Katharina Lescailje, en dit jaar wil ik
iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak
met mijn promotor ben ik dieper in gegaan op de hofdichten en de pastorale gedichten die hij
schreef. Een piste die al werd aangeraakt door andere literatuurhistorici, maar waarover het
laatste nog lang niet gezegd was.
Wanneer ik mensen in mijn omgeving aanspreek, heeft niemand ooit gehoord van
Wellekens en zelfs op de faculteit was hij voor de meesten onbekend. Ik hoop dat ik hier met
deze thesis verandering in kan brengen en dat ik Wellekens toch eens in de aandacht heb
kunnen zetten.
6
7
Inhoudstafel
Dankwoord ..................................................................................................................... 3
Voorwoord ...................................................................................................................... 5
Inhoudstafel .................................................................................................................... 7
1. Inleiding ......................................................................................................... 11
2. De natuur in de dichtkunst: van herdersdicht tot hofdicht ............................. 15
2.1 De traditie van buitenlevenliteratuur sinds de Klassieke Oudheid ................. 16
2.2 Het pastorale gedicht ...................................................................................... 19
2.3 Het hofdicht .................................................................................................... 23
2.4 De representatie van stad en platteland in de buitenlevenliteratuur ............... 26
2.4.1 In het pastorale gedicht ............................................................................. 28
2.4.2 In het hofdicht ........................................................................................... 31
3. Wellekens en zijn opvattingen over pastorale literatuur ................................ 34
3.1 Het leven van J.B. Wellekens: een somber bestaan ....................................... 34
3.2 Verhandeling van het herderdicht .................................................................. 37
3.2.1 Pastorale opvatting van ‘De vader der volmaakte Arkader Poëzie’ ......... 37
3.2.2 De verhouding van Wellekens tot andere pastorale dichters .................... 41
4. Het hofdicht ‘Endenhout’ ............................................................................... 45
4.1 Genrekenmerken ............................................................................................. 46
4.1.1 Hofdicht .................................................................................................... 46
4.1.2 Pastoraal .................................................................................................... 49
4.2 Representatie van stad en platteland in ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’ ............. 55
5. De pastorale dichtcyclus Elsryk ..................................................................... 59
5.1 Genrekenmerken ............................................................................................. 60
5.1.1 Hofdicht .................................................................................................... 60
5.1.2 Pastoraal .................................................................................................... 65
5.2 Representatie van stad en platteland ............................................................... 70
8
6. Conclusie ........................................................................................................ 72
Literatuurlijst ................................................................................................................ 77
Aantal woorden: 25712
9
10
11
1. Inleiding
Met de woorden ‘’t hoofdt der Veldpoëten’ en ‘Vader der volmaakte Arkader Poëzy’ van
respectievelijk Katharina de With en Sybrand Feitama ging Jan Baptista Wellekens de
geschiedenis in en zal hij ons voornamelijk bijblijven als een pastoraal dichter (Pennink 1957,
2 & 27). De dichter was geboren in Aalst op 13 februari 1658, maar om zijn schilderscarrière
verder uit te bouwen trok hij naar Amsterdam. Vandaar reisde hij naar Italië, waar zijn liefde
voor het pastorale genre begon. Twaalf jaar later keerde hij door gezondheidsproblemen terug
naar Amsterdam. Daar ruilde hij de schilderkunst in voor het dichterschap. Hoewel hij
voornamelijk pastorale poëzie schreef, waagde hij zich ook aan enkele hofdichten.
Tijdgenoten prezen hem om zijn dichtkunsten, maar toch raakte hij enigszins in de
vergetelheid. Naast de studie van Blommendaal, De zachte toon der herdersfluit: de pastorale
poetica van Jan Baptista Wellekens (1987), over Wellekens’ Verhandeling van het
herderdicht is maar weinig diepgaand onderzoek gedaan naar deze Vlaamse dichter.
Blommendaal (1987) trekt in die studie in twijfel of Wellekens zich wel degelijk
gehouden heeft aan zijn theoretische onderscheid tussen het hofdicht en het pastorale gedicht.
Hij onderscheidt namelijk een aantal aspecten die typerend zijn voor het hofdicht in de
gedichten die Wellekens pastoraal noemt. Blommendaal maakt hier gebruik van verschillende
criteria voor het pastorale gedicht: ‘de situering van het herderstafereel in een reële omgeving,
een exemplarisch-emblematische uitdrukking van de natuur, het feit dat sommige gedichten
niet in de pastoraal zo geliefde lente spelen en de tegenstelling tussen stad en land’ (1987). Of
de gebruikte criteria van Blommendaal correct zijn laten we hier buiten beschouwing, maar
hij concludeert hier in ieder geval uit dat Wellekens aansluit bij de tendens die in de
eeuwwisseling gaande was, namelijk een grensvervaging tussen het pastorale genre en het
hofdicht.
De belangrijkste studie over het hofdicht is geschreven door De Vries in 1998,
namelijk, Wandeling en verhandeling : de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de
zeventiende eeuw (1613-1710). Zij pikt in haar studie in op de stelling van Blommendaal en
ze spreekt hem tegen over de genrevermenging. Voor haar zijn er twee centrale verschillen
tussen het hofdicht en het pastorale gedicht, namelijk het feit dat er herders als personages
optreden en ook de reden waarom de gedichten geschreven zijn, verschillen. Een hofdicht
werkt steeds met bestaande personages in een geïdealiseerde buitenplaats terwijl er in het
pastorale gedicht herders optreden als personages. Niet het landleven in het algemeen wordt
bezongen, maar een specifieke gebeurtenis die typerend is voor het herdersbestaan. Er zijn
12
voor haar in zijn pastorale poëzie duidelijke indicaties dat het om pastorale gedichten gaat en
er zou daarom geen sprake zijn van genrevermenging. Later zegt ze dat uit zijn passage over
de geschiedenis van ‘veldpoëzie’ wel blijkt dat Wellekens in zijn vroege periode nog geen
onderscheid zag tussen pastorale gedichten en hofdichten. Ze bedoelt hiermee dat hij
theoretisch gezien niet steeds in staat is om een duidelijk onderscheid te formuleren, maar dat
hij daar in de praktijk wel in slaagt. De Vries houdt voet bij stuk dat het bij Wellekens niet
gaat om een vermenging van beide genres, maar ‘om een dichter die ook in een hofdicht als
een herderdichter gekend wil zijn’ (1998, 254). Volgens haar laat het sterke autobiografische
karakter van Wellekens’ poëzie toe om in een hofdicht ook zijn pastorale achtergrond aan te
halen’ (De Vries 1998, 254). De Vries wijst die persoonlijke toon aan als een vernieuwend
element in Wellekens’ hofdicht.
Beide onderzoekers spreken elkaar dus tegen wanneer het aankomt op de vermeende
genrevermenging bij Wellekens. Hun onenigheid begint al bij het begrippenkader.
Blommendaal zet een ruime definitie neer wanneer hij het heeft over het pastorale genre,
namelijk ‘pastoraal in betrekkelijk ruime zin als betrekking hebbende op het ideale
buitenleven met een herderlijke kleur’ (1987, 15). Om een idee te hebben van hoe een
hofdicht en een pastoraal gedicht eruit zien, ga ik in deze scriptie in de eerste plaats dieper in
op de vormkenmerken van het hofdicht en van het pastorale gedicht. Het hofdicht mag dan
misschien wel uit het pastorale genre voortgekomen zijn, maar wanneer we beide genres met
elkaar vergelijken, zijn er opvallende verschillen. Een hofdicht is een lofdicht op een bestaand
buitengoed, en dan voornamelijk op de tuin en de bewoners ervan. De bewoners zijn hier geen
boeren, maar rijke stedelingen die het grootste deel van hun tijd in de stad doorbrengen, maar
in hun vrije tijd komen ze genieten van de rust die het platteland te bieden heeft. In de vorm
van een wandeling beschrijft de dichter een aantal prototypische elementen uit de tuin, zoals
bijvoorbeeld de boomgaard, de volière of de fonteinen (De Vries 1998, 26). In een pastoraal
gedicht gaat het er heel anders aan toe. Het hofdicht heeft een strakke versvorm terwijl het
pastorale gedicht een vrije versvorm heeft. Ook inhoudelijk heeft het pastorale gedicht geen
specifieke vorm. Bovendien is de natuur die daar besproken wordt veel minder gereguleerd en
veel vrijer dan de afgebakende tuin in het hofdicht. De hoofdfiguren zijn herders die genieten
van het ideale leven op het land. Ze vermaken zich door te feesten, te dansen en te genieten
van de vluchtige herdersliefde. Ze spreken hun verlangen uit naar een gouden tijdperk of naar
het ideale Arcadië. De herderstaferelen spelen zich idealiter af in de zomer (De Vries 1998,
17).
13
Beide genres staan in de traditie van de buitenlevenliteratuur. Zoals gebruikelijk in de
poëzie, wordt er vaak gewerkt met contrasten. Een topos dat in die context vaak terugkeert is
de relatie en voornamelijk de relatie tussen stad en platteland. Raymond Williams stelt in The
Country and the City (1975) vast dat de beelden van de stad en het platteland vaak gebaseerd
zijn op contrasten. Die zijn al aanwezig in de literatuur sinds de Klassieke tijd en ze zijn zo
algemeen geworden dat er bepaalde generalisaties ontstaan zijn van stad en platteland: de stad
is een plaats van kennis en ambitie, maar ook van licht en geluid, terwijl het land vooral
gekenmerkt wordt door rust, eenvoud en vrede. Williams stelt zich de vraag naar welk
verleden er gekeken wordt bij het typeren van de relatie tussen stad en platteland (1975, 11).
Het buitenleven wordt namelijk steeds gesitueerd in het verleden, in een gouden tijd van
onschuld, vrede en harmonie. Dat staat dan in schril contrast met het beeld dat de stad
oproept.
Uitgaande van de gedachte dat hofdichten en pastorale gedichten er een ander ideaal
op nahouden op vlak van het leven dat ze voorstellen en de omgeving die beschreven wordt,
zal ik nagaan of de verhouding tussen stad en platteland ook op een andere manier
gekarakteriseerd wordt in beide genres. Williams merkt op dat een pastoraal gedicht en een
hofdicht steeds het resultaat kunnen zijn van economische, politieke of andere belangen die
meespelen. Wanneer de stedeling een hoofdrol speelt in een gedicht zal de representatie van
de stad er vermoedelijk anders uitzien dan wanneer er een herder aan het woord is. Ook de
opdrachtgever speelt hierbij een niet onbelangrijke rol. Wat de representatie van stad en
platteland in het hofdicht betreft, zullen we ons baseren op de analyses van De Vries (1998)
en eigen analyses van twee hofdichten, namelijk Hofwijck (1653) van Constantijn Huygens en
Ouderdom en Buyten-leven (1655) van Jacob Cats baseren. Deze twee hofdichten worden in
de literatuur als de hofdichten bij uitstek beschouwd. Wat de pastorale poëzie betreft gaan we
aan de slag met een studie over pastorale poëzie, namelijk Nederlandse pastorale poëzie in de
17de eeuw. Verliefde en wijze herders (1993) van Smits-Veldt en Luijten, waarin de theorie
van het pastorale gedicht uiteengezet wordt en waarin zij ook pastorale dichtfragmenten
analyseren. Daarnaast zullen we ook eigen analyses gebruiken van dichtfragmenten van de
door Smits-Veldt en Luijten genoemde pastorale dichter bij uitstek, Jan Harmensz Krul en
van gedichten uit de Amsterdamsche Pegasus (1627) die ook door Smits-Veldt en Luijten als
één van de belangrijkste liedboeken met herdersliederen van de 17e eeuw genoemd wordt
(1993, 65).
Om een beter beeld te hebben van de poëzie van Wellekens, zullen we eerst zijn
levensverhaal kort schetsen en vervolgens een overzicht geven van de verhandeling die hij
14
schreef over het pastorale genre. We nemen voornamelijk deze stap om de waargenomen
elementen achteraf in de context te kunnen plaatsen. Wellekens bevond zich in een pastorale
kring en dat zou een sterke invloed kunnen gehad hebben op de gedichten die hij schreef.
Daarnaast zal aan de hand van zijn verhandeling duidelijker worden wat de principes waren
van pastorale poëzie in de Nederlanden in de overgangsperiode van de 17e naar de 18
e eeuw.
In zijn verhandeling meent Wellekens zelf een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen
het pastorale gedicht en het hofdicht (1715, 97). Beide genres krijgen ook een aparte titel in
zijn bundel Dichtlievende uytspanningen (1735) die hij samen met Pieter Vlaming en Jan
Goere samenstelde. Toch gaan er stemmen op dat Wellekens dit onderscheid in de praktijk
niet zo goed wist te maken. Zo zouden zijn hofdichten veel karakteristieken van het pastorale
genre vertonen en omgekeerd. Zijn verhandeling en zijn levenssituatie zouden dan een
verklaring kunnen bieden voor de aard van zijn gedichten.
Vertrekkende van een overzicht van de genrekenmerken en van de representatie van
stad en platteland, zal nagegaan worden in hoeverre Wellekens zich binnen de grenzen van
het hofdicht en het pastorale gedicht gehouden heeft. Ons onderzoek is erop gericht om een
antwoord te vinden op de vraag of er sprake is van genrevermenging in de pastorale gedichten
en de hofdichten van Jan Baptista Wellekens en in hoeverre de voorstelling van stad en
platteland daar een aandeel in heeft. We moeten ons in deze scriptie beperken tot een selectie
van Wellekens’ gedichten, namelijk de hofdichten ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’, alsook de
pastorale gedichten uit de Elsrykcyclus ‘Silvius’, ‘Laura’ en ‘Visscherszang’. Die gedichten
zijn allemaal afkomstig uit de bundel Dichtlievende uytspanningen (1735). In verder
onderzoek zouden we dat aantal gedichten graag uitbreiden. Ook wat de representatie van stad
en platteland betreft, richten wij ons tot een beperkt corpus. Er zal kort ingegaan worden op
mogelijke verklaringen voor de eventuele genrevermenging, maar in dit onderzoek gaat het
voornamelijk om de vaststelling of Wellekens al dan niet buiten de grenzen van het hofdicht
of het pastorale gedicht treedt.
15
2. De natuur in de dichtkunst: van herdersdicht tot hofdicht
In de achttiende eeuw was de natuur een belangrijke bron van inspiratie op verschillende
terreinen. Beeldende kunstenaars, schrijvers, dichters, wetenschappers of gewoon liefhebbers,
allemaal hebben ze in die periode de natuur op een bepaalde manier verwerkt (Leemans 2004,
2). Doordat de natuur zo sterk op de voorgrond kwam te staan, werd de mens er meer mee
geconfronteerd. Hierdoor stond de relatie tussen natuur en mens, en natuur en cultuur steeds
meer ter discussie. Enerzijds wilde de mens een zo natuurlijk mogelijke omgeving creëren en
voor velen zou het platteland nood gehad hebben aan cultuur om perfectie te behalen.
Anderzijds zette het ongerepte karakter van de natuur aan tot reflectie, want wat was het nut
dat de mens de natuur zou cultiveren die in haar oerstaat al subliem was (Leemans 2004, 2).
De mens wist niet hoe de natuur beheerst moest worden en of het überhaupt nodig was dat die
beheersbaar werd.
Die ongrijpbaarheid en onbekendheid maakte het interessante stof om over te dichten.
Er werden verschillende aspecten van de natuur besproken. Één daarvan was het leven op het
platteland: het werd al verheerlijkt sinds de oudheid (De Vries 1998, 28). In Latijnse en
Griekse teksten werd er vaak een ideaal voorgeschoteld van ‘rust, vrede, studiezin, vroomheid
en rechtschapenheid’ (De Vries 1998, 28). Die begrippen zijn nauwelijks van toepassing op
de stad. Met de toenemende verstedelijking in de achttiende eeuw werd de drang naar ‘het
andere’ groter en de elite van de stad trok, voornamelijk tijdens de zomermaanden, steeds
meer naar buitenplaatsen (De Vries 1998, 19).
Die brede interesse voor alle aspecten die het landelijke leven te bieden heeft, maakt
dat het plattelandsleven een terugkerend thema was in de literatuur, zoals bijvoorbeeld in
herdersgedichten of natuurromans. Ook in genres waar de natuur op het eerste zicht minder
belangrijk lijkt, speelt het een belangrijke rol: in hofdichten functioneert het buitengoed en
voornamelijk de tuin als uithangbord voor onder andere economische en politieke welvaart.
De glorie van het buitengoed staat gelijk aan die van de landheer. In herdersdichten ligt het
belang van de natuur meer voor de hand, de natuur is de omgeving van de herders. De herders
gaan op in de eenvoud en harmonie van de natuur. In dit hoofdstuk zullen we zowel de
pastorale dichtkunst als het hofdicht bespreken en voornamelijk toespitsen op hun
genrekenmerken.
16
2.1 De traditie van buitenlevenliteratuur sinds de Klassieke Oudheid
Williams wijst in The Country and the City op het belang van literaire referenties in de
pastorale traditie (1975, 14). Gedichten die in de traditie van de buitenlevenliteratuur staan,
zoals pastorale gedichten en hofdichten, baseren zich vaak op dezelfde belangrijke literaire
bronnen die soms van heel ver terug kunnen dateren. Ook Van Veen wijst in zijn studie De
soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken op de kracht van de klassieke
literatuur (1960, 133). Het concept van het plattelandsleven gaat nog terug tot voor Vergilius,
namelijk tot aan Hesodius met zijn Werken en dagen, dat van de negende eeuw voor Christus
dateert (Williams 1975, 14). Het is een heldendicht over het boerenleven in de breedste zin
van het woord: ‘the practice of agriculture and trading within a way of life in which prudence
and effort are seen as primary virtues’ (Williams 1975, 14). Er is een invloedrijke chronologie
van vijf eeuwen die begint met de Gouden Eeuw, waar er geen sprake was van kwaad of
verdriet (Williams 1975, 14). Die mythe van de Gouden Eeuw zal een sterke en lange invloed
kennen in de pastorale literatuur en in het hofdicht, terwijl die Gouden Eeuw toch meestal al
ver in het verleden gesitueerd is, zoals dat bij Hesodius ook het geval is.
De Griekse bucolische dichters komen zes eeuwen na Hesodius, namelijk in de derde
eeuw voor Christus. Daar krijg de term ‘pastoraal’ een strikt literaire betekenis. Ook het
landschap zal hier stilaan een andere, maar vastere vorm krijgen. De natuur heeft niks weg
van het Boëtië van Hesodius, maar het is meer verwant met het Sicilië van Theocritus en
Moschus, de Griekse eilanden en Egypte; het literaire centrum van deze beweging is
Alexandrië. ‘Pastoraal’ draait hier niet meer om het pure landbouw drijven, want de tiende
idylle van Theocritus heeft namelijk een achtergrond van zaaien en oogsten (Williams 1975,
14). Het gaat wel om een uitzondering, want in de meeste gevallen staan herders met hun
schapen, geiten of vee centraal.
In het algemeen wordt aangenomen dat de pastorale traditie ontstaan is vanuit
zangcompetenties bij de lokale boerengemeenschappen. In de ontwikkeling van die pastorale
liederen heerst het gevoel van een eenvoudige gemeenschap die met beperkte middelen leeft
en ‘experiencing the delights of summer and fertility the more intensely because they also
know winter and bareness and accident’ (Williams 1975, 15). Naarmate de traditie zich verder
ontwikkelde, was het mogelijk om enkel de zomer te evoceren wanneer ze over hun
geneugten verhaalden. Later kon dit volgens Williams gezien worden als ‘the essence, the
only essence, of pastoral’ (Williams 1975, 16). Twee eeuwen na Theocritus, vinden we bij
Vergilius een continuïteit van het pastorale terug, maar er is nog weinig voeling met het
17
werkende jaar van Hesodius en met de sociale omstandigheden van het plattelandsleven en
dat is te wijten aan de sterke literaire elaboratie en de gekunsteldheid van zijn tekst (Williams
1975, 16). De Eclogen van Vergilius zijn meer geïdealiseerd omdat ze meer geëlaboreerd zijn,
maar er is steeds wel een contrast aanwezig tussen het plezier van het plattelandsleven en de
dreiging van verlies en confiscatie (Williams 1975, 16). Dit evolueerde op zijn beurt naar een
contrast dat al bekend was in de vroegere literatuur, in tijden van oorlog, namelijk wanneer de
vrede van het platteland gecontrasteerd kan worden met de verstoring van oorlog en de
politieke chaos van de steden (Williams 1975, 17). Dit contrast kan op verschillende manieren
gemaakt worden, namelijk in de vorm van een terugblik, als een huidig feit of het kan in een
wijder systeem geplaatst worden: in een schema van het verleden of van de toekomst.
Doordat het ideale, vruchtbare landschap steeds ver verwijderd staat van het echte
leven is het slechts een kleine stap om naar een idee te evolueren van een land dat geen
landbouw nodig heeft (Williams 1975, 17). Williams beschouwt het als een stap die soms
genomen moet worden, althans in geïsoleerde passages, zoals dat in Georgica van Vergilius
het geval is:
That prolonged and detailed description and celebration of the farmer’s year; of his
tools, his methods, his dangers, his enemies, his skills and his lifetime’s efforts. What
needs to be emphasised is not only the emergence of the idealising tone, but also that it
is not yet abstracted from the whole of a working country life. Yet at the same time the
idyllic note is being sounded in another context: that of the future: of a restoration, a
second coming, of the golden age; one that is even politically imminent, as in Eclogue
IV.
(Williams 1975, 17)
De literatuur mag zich niet beperken tot een idealisering van het boerenleven. Ze mag zeker
niet voorbij gaan aan waar het op het platteland echt om draait en het werk van de boer, zijn
plichten en zijn methodes moeten zeker beschreven worden (Van Veen 1960, 134).
Bovendien zal men altijd een zekere hoop koesteren en zal de restauratie een echte opluchting
zijn ten opzichte van het heden (Williams 1975, 18).
Georgica van Vergilius handelt over de bezigheden van de boer en het was samen met
de Beatus Ille van Horatius de belangrijkste inspiratiebron voor het hofdicht (Van Bork et al.
2012). Vandaar dat in veel hofdichten de thematiek van de bijenteelt gebruikt wordt, want dat
was ook bij Vergilius een belangrijk onderwerp (Van Veen 1960, 130). Ondanks de vele
18
boerenwoorden en uitspraken, die van insiders leken te komen, richtte Vergilius zijn literatuur
niet aan echte boeren, maar hij schreef voor hoog geplaatste ambtenaren of voor militairen die
zich terugtrokken op hun buitengoed om te genieten van de rust en om in alle sereniteit te
bezinnen over het leven (Van Veen 1960, 135). De zeventiende-eeuwse dichters kozen niet
steeds voor hogere figuren; ook boeren konden het onderwerp zijn van het gedicht. Ze
haalden hier hun inspiratie niet uit Georgica, maar uit een ander gedicht uit de Klassieke
Oudheid, namelijk Beatus ille van Horatius. De rust van het boerenleven wordt hier
verheerlijkt, in contrast met het drukke leven in de stad. Naast Horatius en Vergilius noemt
Van Veen nog een belangrijke schrijver die invloedrijk is geweest voor het hofdicht: Plinius
inspireerde hen met zijn Epistolae II,17 en V,6 (1960, 134). Daar werd ook uitvoerig
geschreven over zijn villa met de nadruk op de tuin.
19
2.2 Het pastorale gedicht
De term ‘pastoraal’ kan in verschillende contexten gebruikt worden. Terry Gifford (1999)
onderscheidt in Pastoral drie definities. In de eerste definitie houdt ‘pastoraal’ een historische
traditie in die zich ontplooid heeft in de poëzie (Gifford 1999, 1). Later breidde de term zich
uit en werd hij ook toepasbaar op het drama en op de roman. Het gaat hier dus om een
literaire vorm die zich ontwikkeld heeft doorheen de eeuwen. Het pastorale genre ontleent
motieven aan de Griekse en de Romeinse poëzie. Het gaat dan telkens over het leven op het
land met de herder als hoofdfiguur. Voor 1610 stond ‘pastoraal’ voor gedichten of
toneelstukken met een specifieke vorm waarin herders met elkaar converseerden over hun
werk en over hun geliefde tegen een geïdealiseerde achtergrond van het landelijke leven
(Gifford 1999, 1). In de tweede definitie wordt de term ‘pastoraal’ in een bredere context
gebruikt en gaat het om alle vormen van literatuur die het plattelandsleven beschrijft in
contrast met het stadsleven (Gifford 1999, 2). De laatste definitie beschrijft een sceptische
vorm waarin de term pejoratief gebruikt wordt; ‘pastoraal’ houdt dan in dat een bepaald
medium een simplistische visie of een idealisering van de werkelijkheid weergeeft (Gifford
1999, 2).
Wat de poëzie van Wellekens betreft, zullen we voornamelijk werken met de eerste
definitie van Gifford die een specifieke vorm van literatuur beschrijft. Toch geeft de tweede
definitie een belangrijk spanningsveld aan dat we ook niet onaangeroerd gaan laten. Het
contrast tussen stad en platteland leeft inderdaad sterk in de pastorale gedachte. Die
tegenstelling is echter niet alleen aanwezig in het pastorale genre: ook het hofdicht maakt
vaak gebruik van de thematiek. Hier wordt meestal de rust van het platteland verheerlijkt ten
opzichte van de drukke, woelige stad. Net zoals in de ontwikkelingen van de klassieke
pastorale literatuur en andere rurale literatuur, die ideale tonen en beelden beklemtoonden,
was er steeds een spanning aanwezig met andere soorten ervaringen: zomer en winter, plezier
en verlies, oogst en arbeid (Williams 1975, 18). Williams legt in het volgende citaat uit hoe
bepaalde beelden in de Renaissance op zichzelf beginnen te staan:
The achievement, if it can be called that, of the Renaissance adaptation of just these
classical modes is that, step by step, these living tensions are excised, until there is
nothing countervailing, and selected images stand as themselves: not in a living but in
an enamelled world. [...] Even more, remarkably, the famous second Epode of Horace-
the Beatus ille to which a thousand poems of happy rural retreat are confidently traced
20
– had its crucial tension commonly excised. The celebration of herds and honey and
fruit and clear streams, far from war and the city and the cold practice of usury [...]
(Williams 1975, 18).
Net zoals vele andere tradities, is die van het pastorale genre ook selectief. Vragen
over pastorale poëzie of hofdichten van de zestiende tot de achttiende eeuw worden afgewend
door een overtuigende verwijzing naar een ideaal verleden. Er moet niet gekeken worden naar
hoe het platteland er echt uitzag, maar we herinneren ons een verleden dat gebaseerd is op
literatuur en op de gedachte van een Gouden Eeuw (Williams 1975, 18). Williams illustreert
het principe met een metafoor die hij ontleent aan Coleridge (1975, 19). Hij vergelijkt het
resultaat van de pastorale traditie met een fontein. Er zijn kleine en grote fonteinen in de
wereld, die kunnen stromen dankzij het reservoir van iemand anders. Dat reservoir was ook al
zo aangepast en gesimplificeerd dat niemand nog kan zien wat er ondertussen met het water
gebeurd is (Williams 1975, 19).
In de Renaissance veranderde de inhoud van het begrip ‘pastoraal’. Er was aandacht
voor natuurlijke schoonheid, waargenomen door de wetenschapper of de toerist en niet door
de werkende landbouwer (Williams 1975, 20). Daarnaast werd pastoraal ook theatraal en
romantisch: romantische liefde stond centraal. De herders waren wereldlijke figuren die
zorgden voor aristocratisch entertainment. Het pastorale drama is begonnen met Tasso’s
Amintas (1715) (Williams 1975, 20). De herder is hier een geïdealiseerde figuur, een galante
vermomming: een traditioneel onschuldige figuur. Het was dus een vorm van aristocratisch
entertainment en er was meer voeling met de echte interesses van het hof dan met het
plattelandsleven en haar mogelijke vormen. Allegorie was ook erg populair in pastorale
poëzie. Daar werd niet het plattelandsleven gerepresenteerd, maar een allegorische vorm werd
gebruikt om onrechtstreeks naar bepaalde zaken te verwijzen of insinuaties te maken
(Williams 1975, 21). Pastoraal betekent voor ons een simpele manier om algemene
waarheden op een subtiele manier naar voren te brengen.
Er werd al veel onderzoek gedaan naar het karakter van pastorale literatuur. De laatste
jaren kwam er veel kritiek op het idealistische kader dat de auteur van pastorale literatuur
creëert. Vooral in de zeventiende en achttiende eeuw zou het genre een ideologie verkondigd
hebben die ten dienste van de landadel stond, voor wie de literatuur bedoeld was (Gifford
1999, 7). De kwestie met de landadel is meer toepasselijk voor de Engelse literatuur en niet
voor die van de Nederlanden. Wat we hiervan voornamelijk onthouden, is dat de literatuur ten
dienste stond van een bepaalde groep, zoals bijvoorbeeld de rijke burgerij. Ook in The
21
Country and the City heeft Williams het over het idealistische karakter van pastorale literatuur
(1975, 13). Williams haalt met een couplet van Crabbe het contrast aan tussen een ware en
een valse manier van schrijven. Men ging ervan uit dat alleen de positieve element van het
herdersleven getoond moesten worden. Twee pastorale auteurs, Rapin en Fontenelle, gaven
hun kijk op de pastorale literatuur en kwamen ook bij diezelfde bevinding van alleen het
positieve te benadrukken. Rapin pleitte voor de verlichte pastorale literatuur waarin er steeds
verwezen moest worden naar de Gouden Eeuw en Fontenelle opteerde voor het tijdloze idee
van het rustige en vredevolle landleven (Blommendaal 1987, 54). Het kwam er op neer dat het
oog alleen het goede moest zien en dat de miserie verstopt moest worden (Williams 1975, 19).
In de pastorale literatuur wordt er vaak verwezen en verlangd naar het oude Arcadië.
Het was een streek op het Griekse eiland Peloponnesus (Grijzenhout 2004, 135). Het was een
ongetemd gebied dat gekenmerkt wordt door bergen, rivieren en beken. In de bossen waren
herten, zwijnen en leeuwen te vinden. De bewoners van het gebied waren herders. Zij leefden
er op een vredevolle manier en zongen liederen over hun geliefden, begeleid door een panfluit
(Grijzenhout 2004, 135). In de literatuur groeide Arcadië met haar sobere herdersleven uit tot
een mythisch landschap. Theocritus nam deze thematiek over in zijn Idyllen, Vergilius schreef
ook over Arcadië in Bucolia en Georgica en ook Horatius roemde het landleven in Beatus ille
(Grijzenhout 2004, 135). Arcadië werd populair als literair genre in de Renaissance met de
Italiaan, Sannazoro, en de Engelsman, Philip Sydney, als de belangrijkste
vertegenwoordigers. Arcadië was een land van deugd en van vrede. Het adjectief ‘arcadisch’
betekent nu landelijk en eenvoudig, de belangrijkste kenmerken van het pastorale genre
(Grijzenhout 2004, 136).
Een typisch Nederlandse invulling van het arcadische genre is de klemtoon op
vaderlandsliefde en vroomheid (Grijzenhout 2004, 136). De hoofdpersonen krijgen
herdersnamen en ze reflecteren op de geschiedenis en over wat ze meemaken. Er heerst een
verbondenheid tussen het land, het verleden en de vaderlandse waarden. Het is de natuur die
aanzet tot deze deugden stimuleert met haar pracht en onschuld. Het is een trend die meer
typerend was voor de achttiende eeuw dan voor de zeventiende eeuw.
De natuur fungeerde vaak als achtergrond en ondersteunde zo het thema dat meestal
de liefde was. Soms werden de mens en de natuur één. De mens aanbad de natuur, koesterde
een sterke verbondenheid en liefde voor wat ze te bieden had (Leemans, Johannes en Kloek
2013, 418). De mens werd zo ondergeschikt aan de natuur en dat werd geëvoceerd door de
dichter via de verzelfstandiging van natuurlijke elementen zoals bijvoorbeeld ‘de lente die
begint’ (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 418). De dichter verdween dan op de achtergrond
22
en er was alleen nog oog voor de schapen in de weide of de leeuweriken die uitvlogen. Die
aanbidding van het fauna en flora hing dikwijls samen met de aanbidding van de schepper
ervan (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 420).
Één van de belangrijkste studies van de pastorale poëzie van de Nederlanden is
Nederlandse pastorale poëzie in de 17de eeuw. Verliefde en wijze herders (1993) van Smits-
Veldt en Luijten. In de Nederlandse letterkunde van de Renaissance is het pastorale genre een
nieuw fenomeen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 58). Herders zijn hier de hoofdfiguren en ze
verwoorden hun liefdesklachten of gaan in dialoog met elkaar over hun leven met elkaar in de
vrije natuur, over hun werk op land of over hun feestelijkheden. Hun liefde is eerder
oppervlakkig en er wordt luchtig over verteld. Ze bevinden zich in een harmonische wereld
die ver van de waarden van de stad verwijderd is. Het is er steeds lente of zomer en ze
genieten van de ‘ruisende beekjes, lommerrijke bosschages en geurige bloemen’ (Smits-Veldt
en Luijten 1993, 58). De herder heeft het meestal over een geliefde die hij verloren heeft of
die hem afwijst, terwijl het meisje zich zorgen maakt over haar kuisheid. Ze wimpelt de
opdringerige minnaar dan ook af. Er wordt niet altijd een specifieke herderssituatie geschetst.
Als er wel expliciete verwijzingen zijn naar het herdersleven dan worden herdersnamen
gebruikt, de herdersstatus wordt bevestigd, de herder hoedt zijn schapen en hij heeft enkele
attributen: een staf, een fluit of een wollen jas (Smits-Veldt en Luijten 1993, 59). Een
pastoraal gedicht begint traditioneel, maar zeker niet altijd, met een natureingang. Een
natureingang houdt in dat het gedicht op een stereotiepe manier aanvangt met een
natuurbeschrijving (Van Alphen et al. 2010, 107). Die beschrijving staat in verband met de
innerlijke gevoelens van een lyrisch personage (Van Alphen et al. 2010, 107).
Het pastorale genre was onderhevig aan allerlei innovaties en die waren vooral te zien
in de gedichten. Jan Baptista Wellekens speelde hier een belangrijke rol volgens Leemans,
Johannes en Kloek (2013, 416). Zoals vermeld in de biografie van Wellekens werd hij niet
voor niks de ‘Vader der volmaakte Arkader Poëzy genoemd’ (Leemans, Johannes en Kloek
2013, 420). Samen met zijn ‘herdersclub’ behoudt Wellekens de pastorale traditie, maar hij
vernieuwt ze ook door zijn persoonlijke en innerlijke gevoelens te uiten. Bij Wellekens kreeg
de natuur menselijke eigenschappen. Leemans, Johannes en Kloek halen het voorbeeld aan
van in het gedicht ‘Ariane’ (2013, 420). Hierin wordt het kruidje-roer-mij-niet ‘een Nonnetje
dat schreumig, toen zy leefde,/Voor alle vryers beefde’ (Leemans, Johannes en Kloek 2013,
420). Voor Wellekens is zijn poëzie een soort van therapie, het kan hem steeds troosten en die
gevoelens uit hij ook in zijn gedichten. Zijn grootste inspiratiebron was de natuur en meestal
de buitenplaatsen van zijn vrienden.
23
2.3 Het hofdicht
De Vries geeft in Wandeling en Verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht
in de zeventiende eeuw (1613-1710) een definitie van het hofdicht: ‘Hofdichten zijn gedichten
waarin het buitenleven van een bepaalde eigenaar op een bepaald buitengoed of dat
buitengoed zelf centraal staat’ (1998, 13). Wellekens en Vlaming zijn de eersten die het
hofdicht bij naam noemen in hun bundel Dichtlievende uytspanningen (1735); ze duiden het
aan als ‘hoefzangen’. Het hofdicht is een typisch Nederlands verschijnsel, maar het genre
maakt wel deel uit van een hele buitenlevenliteratuur die een bloei kende in de Renaissance
van West-Europa (De Vries 1998, 14). Het hofdicht wordt ook soms aangeduid als
‘georgisch’. De Vries problematiseert deze term: in de literatuur bestaat er geen eenduidigheid
over dus zij gebruikt de term ‘georgisch’ enkel in contrast met pastorale poëzie (1998, 17).
De buitenplaatsen hadden verschillende functies in de achttiende eeuw. De Vries
onderscheidt ‘financiële, persoonlijke en sociale motieven’ om naar een buitenplaats te
trekken (1998, 23). In de eerste plaats weerspiegelde een buitenplaats de rijkdom en de
welvaart van de bezitter. Het geeft de eigenaar meer aanzien en het past binnen het
aristocratiseringsproces van de burgerij. Een hulde aan zijn landgoed impliceerde tegelijk ook
een hulde aan hem. Ten tweede was het landgoed op economisch vlak een goede investering
omdat de bijhorende landerijen verpacht werden (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 427).
De bezitters konden daarbij meestal gebruik maken van bepaalde politieke privileges. Een
laatste belangrijk motief was de rust: de bewoner kon er genieten van de natuur, van de
bloemhoven, de moestuin, de boomgaard en de vijvers. Hij kon zich ontspannen op zijn
buitenplaats en hield zich onder andere bezig met tuinieren, de jacht, literatuur en tijdens zijn
wandelingen leidde de bloemrijke omgeving ook tot vermaak (De Vries 1998, 26). Het beeld
van de landheer die het buitengoed in alle eenvoud in zijn bezit heeft, is een ideaal. In de
realiteit ging het echter vaak om een luxestrijd (De Vries 1998, 151).
In de Nederlanden lieten landheren hun buitengoed maar al te graag vereeuwigen in de
kunsten. Niet enkel schilders en graveurs verdienden hiermee hun brood, ook dichters
speelden een belangrijke rol. In deze context ontstond het hofdicht als genre. Leemans,
Johannes en Kloek stellen vast dat er zo’n 80 hofdichten verschenen tussen 1610 en 1810 in
de Republiek (2013, 427). De productie van hofdichten was een manier van de landeigenaren,
de nieuwe burgerij, om zich te profileren ten opzichte van de traditionele adel. De dichters
beklemtoonden al de troeven van het landgoed. Leemans, Johannes en Kloek wijzen op de
link tussen het hofdicht en het pastorale gedicht: om het landgoed te beschrijven, maken de
24
dichters gebruik van de motieven en de technieken van de pastorale traditie waarin het leven
op het platteland eveneens verheerlijkt wordt (2013, 428).
Terwijl Leemans, Johannes en Kloek (2013) het over de link tussen beide genres
hebben, wijst Van Veen (1960) in zijn proefschrift over het hofdicht De soeticheydt des
buyten-levens, vergheselschapt met de boucken voornamelijk verschillen aan tussen het
pastorale genre en het hofdicht. Hij stelt vast dat beide genres sterk van elkaar verschillen,
ondanks het feit dat ze dezelfde afkeer voor de onrust en woeligheid van de stad delen en een
voorkeur voor de rust en eenvoud van het platteland koesteren (Van Veen 1960, 120). In het
hofdicht is er bijvoorbeeld een sterke drang naar realisme aanwezig. Het gaat hier niet om
gezellige onderonsjes tussen herdertjes: er wordt wel degelijk gewerkt in de omgeving en in
de tuin. Bovendien komen herders nauwelijks aan bod in een hofdicht: degenen die bezongen
worden zijn reële personen wiens landelijke leven op hun buitengoed geïdealiseerd wordt (De
Vries 1998, 251). In de pastorale gelegenheidsdichten krijgen de figuren een herdersnaam en
wordt niet enkel het landgoed bezongen, maar ook de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het
gedicht (De Vries 1998, 251). Het typische dier voor het pastorale genre is een schaap. Het
schaap kan ook aan bod komen, maar dan wordt het niet verheerlijkt of dan hoort het niet bij
de herder; het gaat dan vooral over de functionaliteit: men gebruikt namelijk de wol en het
vlees (Van Veen 1960, 120).
Het hofdicht speelt zich af in een realistischere omgeving dan het pastorale gedicht,
dat gesitueerd is een ideaal en bijna onwezenlijk landschap. In de beschrijving van dat
landschap kunnen de plantensoorten, de grondsoorten of de kwaliteit van het gras aan bod
komen (Van Veen 1960, 120). Waar het pastorale zich beperkt tot het schone jaargetijde, gaat
het hofdicht geen van de vier seizoenen uit de weg (Van Veen 1960, 120). Van Veen somt
nog enkele specifieke figuraties op die terugkomen in hofdichten: ‘de tuin van Alcinous, de
appelen der Hesperiden, mirte en lauwer als vaste verbinding, de droom van Scipio en de
canonisering door het aanvoeren van een bepaalde groep voorbeelden uit de bijbel en de
oudheid’ (1960, 120).
Het hofdicht heeft twee belangrijke functies. Enerzijds is er de lovende functie: de
dichter spreekt lof uit over het landleven, maar ook specifiek over de landheer. Men baseert
zich voor dit lof op ‘het leven als een boer’, maar ook op het ideaal van een wijs en belezen
man te zijn die graag gesprekken voert met zijn vrienden en in het bezit is van een bibliotheek
(Van Veen 1960, 119). Anderzijds heeft een hofdicht een didactische functie. De harmonie
tussen natuur en kunst houdt steeds een les in, al dan niet expliciet. Daarnaast zijn er vaak
godsdienstige en zedelijke lessen aanwezig (Van Veen 1960, 119). De natuur wordt gezien als
25
iets wat door God geschapen is en God is er zelf aanwezig. De materiële voordelen van de
natuur worden beklemtoond om aan te tonen dat God de natuur geschapen heeft ten dienste
van de mens (Van Veen 1960, 119). Er is geen plaats voor de passieve en nutteloze natuur.
Het hofdicht heeft nog enkele typerende kenmerken die vaak terugkomen. Van Veen
stelt dat er steeds een topografische thematiek aanwezig is (1960, 115). Het buitengoed wordt
goed gesitueerd en de omliggende omgeving wordt getypeerd. Daarnaast spelen er ook vaak
folkloristische onderwerpen mee, zoals bijvoorbeeld de gesprekken in het dialect in Hofwijck
(Van Veen 1960, 115). Een hofdicht is vaak geschreven in de vorm van een wandeling
waarbij dan natuurelementen als een bloemenperk, een moestuin en een boomgaard, met
zowel inheemse als uitheemse vruchten, aanschouwd worden. Van Veen wijst op de liefde
voor letteren en kennis: er wordt verwezen naar de vaderlandse geschiedenis en ook kennis
van klassieke geschiedenis en mythologie wordt vaak geëtaleerd (1960, 115). De bibliotheek
is dan meestal het enige element van het huis dat in de aandacht komt, want over de rest van
het huis wordt er gezwegen. Voor de beelden, fonteinen, koepels en priëlen die in de tuin
aanwezig zijn, heeft de dichter wel aandacht.
De belangrijkste en meest prototypische vertegenwoordigers van het hofdicht zijn
Huygens met Hofwijck (1653), Westerbaen met Ockenburgh (1654) en Cats met Ouderdom
en buyten-leven (1655). De drie dichters verschillen van andere hofdichters in het feit dat ze
hun eigen landgoed bezingen. Hofdichten waren namelijk meestal in opdracht of voor een
vriend beschreven. In die drie gedichten vinden we de meeste van de hierboven opgesomde
prototypische kenmerken terug. Zo zijn er telkens intermezzo’s waarin de dichters reflecteren
over algemene wijsheden of de tijd nemen voor het meedelen van hun observaties en voor het
vertellen van anekdotes (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 429). In de hofdichten van
Wellekens is er ook sprake van die intermezzo’s, maar het opmerkelijkste is dat hij die
gedachtegangen en observaties vaak in verband brengt met zichzelf. Te Winkel noemt zijn
gedicht niet zomaar een eenvoudige opsomming van wat er allemaal te beleven viel op de
buitenplaats (1924, 121). Door die persoonlijke toets kreeg het gedicht een meer verheven
karakter.
26
2.4 De representatie van stad en platteland in de buitenlevenliteratuur
De Vries (1998) heeft het in haar verhandeling over het Nederlandse hofdicht over de
tegenstelling tussen stad en platteland die in de buitenlevenliteratuur aan bod komt en ook
Williams (1975) duidt de tegenstelling aan als een terugkerend topos in de pastorale literatuur.
Meestal wordt er gedicht over de verkieslijkheid van het platteland dat in contrast staat met
het ‘verdorven bestaan aan het hof en in de stad’ (De Vries 1998, 28). Die traditie is al een feit
in de Griekse en Latijnse teksten van de oudheid. Zaken als ‘soberheid, rust, vrede,
gezondheid, studiezin, vroomheid en rechtschapenheid’ stonden toen centraal en werden ook
nog in de Renaissance hoog naar waarde geschat in onder andere de geschriften van Vergilius
en Horatius (De Vries 1998, 28). Vergilius laat zich positief uit over degenen die op het land
leven omdat zij ‘niets met de valse verplichtingen in de stad te maken hebben’ (De Vries
1998, 29).
Het hof en de stad zijn hier twee zaken die vaak naast elkaar genoemd worden.
Uiteraard zijn dit twee totaal verschillende elementen. Als we bijvoorbeeld aan Versailles
denken dan is de link met de stad heel ver te zoeken. Toch worden beiden vaak
samengenomen in secundaire literatuur en ook in de primaire literatuur van de vroegmoderne
tijd staan ze meestal niet los van elkaar. Ook hier zullen we de stad en hof met elkaar
associëren als die ook in de gedichten met elkaar in verband gebracht worden.
In tekstverzamelingen over het landleven keert vaak hetzelfde ideaal terug: namelijk
de rust van het platteland in contrast met de lawaaierige stad (De Vries 1998, 34). Ook in
literatuur die op de Beatus ille geïnspireerd is, vinden we de tegenstelling stad-platteland
terug. De Vries reikt nog andere voorbeelden aan en wijst op het verschillende karakter van
de tegenstelling. De ene keer gaat het om een morele tegenstelling, terwijl de andere keer de
verteller voornamelijk praktische bezwaren tegen de stad uit. Respectievelijk betekent dit
kritiek op de eigenbaat en gebrek aan naastenliefde enerzijds en kritiek op het lawaai, de stank
en de vuiligheid van de stad anderzijds.
In wat volgt zullen we respectievelijk de representatie van stad en platteland in
pastorale gedichten en in hofdichten analyseren. We zullen ons voor het pastorale genre
richten tot enkele gedichten Jan Harmensz Krul, tot een paar gedichten uit de Amsterdamsche
Pegasus (1627) en op enkele andere dichters die geanalyseerd zijn door Smits-Veldt en
Luijten (1993) in hun studie over het pastorale genre. Voor het hofdicht beroepen we ons op
twee hofdichten die als prototypisch beschouwd worden, namelijk Hofwijck van Huygens en
Ouderdom en Buyten-leven van Cats. We zullen ons enerzijds baseren op de bevindingen van
27
De Vries (1998) over de hofdichten en anderzijds op onze eigen bevindingen. Op deze manier
proberen we een beeld te krijgen van de aard van representatie van stad en platteland in
pastoraal gedicht en in een hofdicht.
28
2.4.1 In het pastorale gedicht
In de pastorale poëzie wordt het leven dat de herders met elkaar delen en het leven op het land
bezongen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 62). Een ideaal dat vaak herhaald wordt, is hoe
Bijbelse figuren als Mozes en Abraham een herdersleven leidden, maar ook hoe belangrijke
Romeinse en Griekse heersers het land boven het hof verkozen. De tegenstelling uit zich op
verschillende manieren. Zo is het leven op het land vaak harmonisch afgebeeld terwijl het
leven op het hof vooral gekenmerkt wordt door ambitie (Smits-Veldt en Luijten 1993, 62). Dit
contrast was al populair in de Franstalige pastorale poëzie. De herder was een eenvoudig man
die een sterk moreel bewustzijn had, terwijl de moraliteit aan het hof ver te zoeken was
(Smits-Veldt en Luijten 1993, 63). Alles stond in teken van politieke machtsrelaties.
Wat de karakterisering van de herder in de poëzie betreft, is er een verschil tussen de
Italiaanse en Franse traditie. De Franse herders waren geïdealiseerd, maar ze waren toch
herkenbaar (Smits-Veldt en Luijten 1993, 63). Het waren vrolijke figuren die genoten van het
leven. Bij de Italiaanse auteurs, zoals bijvoorbeeld Tasso en Guarini, hadden de herders meer
gemeenschappelijk met hovelingen. De idealen van het hof stonden centraal en vooral liefde
en trouw waren belangrijker dan bij de Fransen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 63). Italiaanse
literatuur heeft dus al een sterke toenadering met het hof dan de Franse literatuur. Deze
scheiding is ook interessant voor deze scriptie. Wellekens was namelijk sterk geïnspireerd en
beïnvloed door de Italiaanse traditie en zijn omvangrijkste werk was een vertaling van Tasso’s
Amintas (1715). Zijn poëzie zal dus mogelijk een sterkere voorkeur uitdrukken voor het hof
dan dat gebruikelijk was in de poëzie van de Nederlanden. In poëzie waar het herdersleven
voorgesteld wordt als een ideaal leven op het land, komt de tegenstelling tussen stad en plat-
teland sterker naar voren. Horatius bracht die tegenstelling ook in beeld en spitste
voornamelijk toe op de ambitie van de stad. Die zorgde voor onrust en verstoring en daar had
men op het platteland geen last van: de landman leidde een rustig en gelukkig leven (Smits-
Veldt en Luijten 1993, 63). Studies over het beatus ille-ideaal beklemtonen dat het gaat over
de rust op het platteland en de onrust in de stad die veroorzaakt wordt door slavernij en
politieke intriges (Smits-Veldt en Luijten 1993, 64). Het leven op het land is gekenmerkt door
eenvoud en zuiverheid terwijl men in de stad of aan het hof enkel bezig is met macht en
rijkdom (Smits-Veldt en Luijten 1993, 65).
Twee voorbeelden van een pastoraal gedicht waarin de tegenstelling tussen stad en
platteland aan bod komt zijn ‘Hardersliet’ en ‘Harders-clachte’ van Jacob Cats, die
gepubliceerd zijn in het jaar 1618 (Smits-Veldt en Luijten 1993, 67). In ‘Hardersliet’ zijn een
29
Zeeuwse herderin, Phyillis, en later ook een herder, Daphnis, aan het woord. Hun geliefden
zijn naar de stad getrokken. In allebei de gedichten staan ‘onschuld, eenvoud, rust en
tevredenheid’ centraal in het leven op het land (Smits-Veldt en Luijten 1993, 67). Dat staat in
schril contrast met het gebrek aan moraliteit van de stad. Die is gekenmerkt door ‘bedrog,
begeerte en onrust’ (Smits-Veldt en Luijten 1993, 65). Degenen die in de stad wonen, zijn
hebzuchtig en kunnen nooit geld genoeg hebben. Daphnis haalt zijn rijkdom en geluk uit zijn
vee, ploeg en bijen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 67). Krul staat ook in de traditie waarin stad
en platteland tegenover elkaar geplaatst worden. In een van zijn gedichten uitten herders hun
afkeer van de opschepperij die in de stad heerst (Smits-Veldt en Luijten 1993, 68). In een
ander gedicht vestigt Krul de aandacht helemaal op de natuur en op de omgeving van de
herders. Zijn gedichten beginnen vaak met een natureingang en daar staat de natuur uiteraard
centraal, zoals bijvoorbeeld in een ‘Gezang’ van hem uit de bundel Minnespiegel ter
deughden: ‘Wanneer de Son het morgen root/ In 't oosten quam ontmoeten;/ Lagh Phoebus in
Auroraes schoot,/ Om Zee en duyn te groeten,/ Om Roos om Bloem om Violet,/ Met Elst en
linden dight beset,/ Door zuyer koelt te buygen;’ (Van Zeevenhoven 1639, 151). De natuur en
de liefde tussen herders staan centraal, maar over de stad wordt er weinig gezegd.
Algemeen valt op dat er in gedichten en liederen een veel minder sterke moraal schuilt
dan in toneelteksten. Achter het contrast tussen stad en platteland zit een sterkere morele
boodschap bij drama’s en meestal alleen wanneer een herder naast een hoveling optreedt
(Smits-Veldt en Luijten 1993, 69). Smits-Veldt en Luijten spreken over de ‘pastorale
oppositie-ethiek’ (1993, 69). Die komt onder andere naar voren in het werk Granida (1605)
van Hooft. Het gaat over een herder, Daifilo, die verliefd wordt op een prinses, Granida. De
tegenstelling tussen stad en platteland is hier aanwezig, maar het is hier geen harde, morele
oppositie. Een herderinnetje keurt de ‘schone schijn’ van het hof af en Granida verlangt op
haar beurt naar het natuurlijke en harmonische leven van de herder (Smits-Veldt en Luijten
1993, 70). Ze heeft alleen maar mooie woorden om de natuur te beschrijven. Ze typeert het
hof als een plaats van macht en slavernij, maar toch beschouwt Granida het niet als een
onethische plek. Het is een plaats van onrust.
In het werk van Samuel Coster, Ithys (1615) is de morele tegenstelling tussen land en
hof veel sterker uitgewerkt. De herderswereld en het hof zijn elkaars tegengestelden. Men
kent er geen mate en de angst is er groot (Smits-Veldt en Luijten 1993, 70). Bij Krul worden
herders en hovelingen naast elkaar geplaatst in zijn toneelstukken. Meestal ontstaat er liefde
tussen beide partijen en de hovelingen ruilen maar al te graag hun machtige, wereldse leven
voor één op het land dat gekenmerkt is door eenvoud en liefde (Smits-Veldt en Luijten 1993,
30
72). Opnieuw komt de stereotiepe tegenstelling van slavernij aan het hof tegenover harmonie
en zorgeloosheid op het land aan bod.
Naast de gedichten van Krul, vinden we ook het liedboek Amsterdamsche Pegasus
(1627) in beperkte mate de tegenstelling tussen stad en platteland terug, maar de liefde tussen
de herders krijgt het meeste aandacht. In het gedicht ‘Amoureuse t'Samen-spraeck, Tusschen
Coridon en Silvia’ gaat het, zoals de titel al aangeeft, voornamelijk over de liefde tussen
Coridon en Silvia (23). In een ander gedicht ‘Granidas Klaeghelijcke Begeeringh’ wordt er
ook gedicht over de liefde tussen herders, maar toch wordt de stad kort aangehaald (32). Ze
willen namelijk weg van de vleierij en verlangen naar een vredig samenzijn. Ze willen
genieten van de rust en van de dieren die hen omringen, weg van de onrust die in het hof
heerst: ‘Wegh ghevley, ick trecke van hier,/ Daer ick vredigh en oock eensaem met mijn
Harder woon,/ d'Herd'rins rey, 't soet getierelier/ Hooren 't singen vande beestjens, geestig van
toon/ Daer 'tweeligh Hof swemt in onrusten’ (32). Er wordt duidelijk gemaakt hoe een leven
op het land verkozen wordt boven een leven aan het hof en hoe ze liever een herder wil dan
een hoveling: ‘t'Herder-kleetjen, is m'liever als 't kostel fluweel,/ Wacht my, wacht vry met
open armen,/ t'Verwonnen tot u komt jachtigh vlien’ (32). De klemtoon ligt opnieuw bij het
land en niet bij het hof of de stad. De tegenstelling wordt niet sterk uitgewerkt en
voornamelijk de geneugten van het land worden genoemd.
In ander gedicht uit de Amsterdamsche pegasus ‘'t HErdertjen dat geen sorgh en quelt’
wordt de tegenstelling tussen stad en platteland sterker geschetst dan in de andere gedichten
(19). Er wordt beklemtoond hoe zorgeloos het leven van de herder is: ‘'t HErdertjen dat geen
sorgh en quelt,/ Mach vry en onbedwonghen singhen/ By de Nimphjens op het velt,/ Of waer
de Satyrs vrolijck springen’ (19). Dan volgt er een hele lofprijzing van het leven op het land,
over de groene bosjes, de schapen en het vreugdevolle leven. De dichter sluit toch af met te
zeggen waarom het in de stad beter is dan op het land. De verteller kan wegblijven uit het hof
omdat hij het zo goed heeft op het land en omdat het er zo rustig is: ‘Hy leeft gerust en wel
genoeght,/ Die hem uyt prachtigh hof kan houwen:/ En veer van steden hem oock voeght,/Sijn
hoef en acker-lant te bouwen’ (19). Hij is gelukkig met het leven dat hij heeft en rijkdom
maakt niet gelukkig: ‘Hy is gheluckigh die soo leeft,/Want rijckdom, pracht en Vorsten
staven/ Is slechts het gheen Fortuna geeft/ Tot loon van haer ontruste slaven.’ (19). De stad
kan ook hier niet op tegen het land, dat bovendien centraal staat in het gedicht.
31
2.4.2 In het hofdicht
Volgens De Vries komt de bij Cats de landleventhematiek veel sterker aan bod dan bij
Huygens, die zich voornamelijk heeft toegespitst op de beschrijvingen van het landgoed
(1998, 215). Cats houdt in zijn gedicht een betoog omtrent de vraag: ‘Welk nut trekt een
bejaard christen als ik ben uit het buitenleven?’ (De Vries 1998, 211). Hij wijdt uit over hoe
lang de landbouw al bestaat en hoe sterk de stiel naar waarde geschat moet worden. God was
volgens hem de eerste planter en hij zet zijn woorden kracht bij door nog enkele Bijbelse
landbouwers op te sommen. Als belangrijkste voorbeeld neemt hij Adam, die door God in de
natuur is geplaatst, maar ook Mozes, Job, Nabal en Absalom komen aan bod. Hij houdt het
hier niet bij, want hij haalt nog enkele belangrijke Romeinen aan die op het land leefden,
zoals bijvoorbeeld Scipio en Karel V (De Vries 1998, 216). Hij wil de lezer overtuigen van de
waarde en het nut van landbouw. Het is een lofzang op het landleven, ook al komt hij
uiteindelijk tot de conclusie dat alles vergankelijk is (De Vries 1998, 215).
De Vries stelt vast dat de typische thema’s en topen van de landlevenliteratuur in het
hofdicht van Cats terug te vinden zijn (1998, 215). Hij dicht over het voordeel dat de
voedingswaren in de vrije natuur gewoon voor handen zijn, over het feit dat de kunst niet aan
de natuur kan tippen en over de natuur als plaats voor ontspanning, literatuur en meditatie (De
Vries 1998, 215). Een ander belangrijk thema, dat er voor dit hoofdstuk voornamelijk toe
doet, is de relatie tussen stad en platteland. Cats geeft aan dat hij op het platteland niks te
maken wil hebben met het hof en met staatszaken (De Vries 1998, 217). Hij toont duidelijk
zijn afkeer voor actuele zaken en hij somt enkele politieke kwesties op waar hij niks meer van
wil weten.
De Vries bevestigt dat het land steeds verkozen wordt boven de stad in de
buitenlevenliteratuur sinds de Klassieke Oudheid (1998, 159). Volgens haar bevestigt
Huygens deze traditie met zijn hofdicht. Zo drukt hij zijn afkeer uit van de ‘volle, rumoerige
stad’ (Huygens 1653, 810-12 en 1103). Zijn morele waarden komen ook niet overeen met die
van de stad. In conversaties met vrienden wil hij onderwerpen die met de stad te maken
hebben absoluut vermijden (1499-1501). Hij verkiest bovendien de boerenliefde boven de
valse, stadse liefde: ‘En, als ick't ouerweegh, sij wetens' uijt te voeren,/ De soete vrijerij, met
aerdigher bestier,/ Als wij met all ons Hoofsch gelarm en gesoupir’ (1854-67). Hij laat andere
personages in het gedicht aan bod komen en die keuren ook de stadse oneerlijkheden en de
drang naar luxe af (1809-26). Ook zegt hij dat er in de stad sprake is van veel corruptie en
32
bedrog: ‘Benijdelicker veel dan dat te sté-waerd blinckt,/ En achter de gordijn van 'taensien
hinckt of stinckt’ (2299-2300).
De verteller praat met een voorbijvarende schipper. Als hij weg is, beeldt hij zich in
wat die schipper over hem zal zeggen: ‘Knam't voor een Hagenaer; en, bij men ziel, ick segg,/
Dat Haeghje weeter of: me speulter vreemde streke,/ Se raecken an groot goed, te met in
minder weke/ Dan wijder jaren an verslooue natt en kout:/ Dan wetense gien raed met
koffertjes voll goud’ (2240-44). Er zou dus kritiek vallen op de geldzucht van de stad en op
hoe ze op een oneerlijke en snelle manier aan geld komt. Bovendien investeren ze dat geld om
te kunnen pronken: ‘Gien goed en valt te dier, het magh'er of, wich heij,/ En dan 't Treweel in
'twerck, en dan beget Casteele/ As torens, elck om 'tmoijst’ (2248-50). De schipper zegt dat
hij ook over zoveel rijkdom zou willen beschikken, maar dat hij nooit de kans heeft gehad om
school te lopen. Volgens De Vries wordt de ongelijkheid tussen mensen hier aangeklaagd
(1998, 162). De verteller is het hier niet helemaal mee eens, want volgens hem was zijn
positie aan het hof ook niet altijd even gemakkelijk. Hij werd vaak op een ondankbare manier
behandeld en als je er iets goed deed, dan konden ze dat niet appreciëren en beantwoordden ze
dit met geweld of laster:
En wist ghij hoe hem 'thaer te berghen komt te staen,
Die wel op Hofwijck is en naer den Haegh moet gaen,
Den Haegh, die doornen Haegh, daer eer en deucht en reden
Veel tijden werdt betaelt met vuijl' ondanckbaerheden,
Daer weldoen werdt beloont met laster of geweld
(Huygens 1653, 2287-92)
Hij bevestigt dus dat er aan het hof weinig plaats is voor eerlijkheid en deugdzaamheid en dat
er zo veel laster en nijd is. Het is voor hem echt een opgave op van Hofwijck naar de stad te
gaan.
In de lezing van Hofwijck valt er toch meer te zeggen dan dat het in gedicht gaat om
een eenvoudige tegenstelling tussen stad en platteland. De Vries is het hier ook mee eens en
bevestigt onze bevinding bij Huygens: ‘Stad en land zijn bij hem geen gescheiden domeinen,
ze interfereren’ (1998, 159). Zij haalt enkele voorbeelden aan: ‘hij noemt de perken met
vruchtbomen saletten’ (1369) en de laan waar Hofwijck zich bevindt noemt hij een ‘mooie
straat met stadshuizen’ (933) (De Vries 1998, 159). Volgens De Vries spot hij met de topos
‘tegenstelling stad en platteland’, want zijn tuin vertoont sterke overeenkomsten met de stad
33
en de lanen krijgen een Haagse straatnaam (De Vries 1998, 159). Ook de vissen in de vijver
zeggen dat het veilig lijkt, maar dat de pannen in de keuken klaar staan: ‘Dat’s Hofwijcks, en
dat’s Haeghs’ (2698). Andere voorbeelden zijn dat hij zowel voor ‘boerenboekjes’ als voor
boeken van de staat kiest: ‘En doen u in een' Cass van Boeren-boeckjens wroeten,/ Van
Boecken uijt de Stadt, van wijsheid in't Latijn,/ Of in sijn' moeder, Grieksch, of, dat nu Talen
zijn’ (2806-2808).
Hij besluit uiteindelijk dat een verblijf in de stad ook goed kan zijn, want een
permanent verblijf in een buitenhuis raak je snel beu: 'Kben Hofwijck satt gesien, gelesen en
gegeten,/ En wend het naerden Haegh: all wilt ghij hem vergeten,/ Tis oock een soet verblijf,
spijt Hofwijck en sijn Heer’ (2816-19). Volgens De Vries past deze conclusie geheel bij
‘Huygens’ relativerende houding ten aanzien van stad en land’ (1998, 166).
In de fragmenten die in dit hoofdstuk besproken zijn, komt in de pastorale gedichten
de tegenstelling tussen stad en platteland minder aan bod dan in het hofdicht. De tegenstelling
is wel aanwezig, maar alle aandacht gaat uit naar het land en er wordt beklemtoond hoe goed
het er wel niet is. Als die tegenstelling toch meer aandacht krijgt, dan valt er geen positief
woord te zeggen over de stad. Een verblijf op het land is goed voor de rust. Het leven is er
vreugdevol en er is geen enkele reden om naar het hof of de stad te trekken. In het hofdicht
wordt de stad gebruikt als contrast met het platteland, maar het is er niet noodzakelijk slecht.
Soms lijken ze aan elkaar gewaagd, want het platteland is ook niet vrij van vleierij en roddel.
In het hofdicht wordt het topos wel gebruikt, maar tegelijk naderen stad en platteland naar
elkaar toe. De aandacht gaat niet alleen uit naar het leven op het platteland, want ook de stad,
positief of negatief, en de stedelijke gebruiken krijgen aandacht.
34
3. Wellekens en zijn opvattingen over pastorale literatuur
3.1 Het leven van J.B. Wellekens: een somber bestaan
Jan Baptista Wellekens is geboren op 13 februari 1658 in Aalst en hij is gestorven in het jaar
1726 op 14 mei in Amsterdam (Penninck 1957, 1). Op jonge leeftijd kwam hij terecht in
Amsterdam, waar hij het vak van goudsmid leerde van zijn oom. Daar kwam hij voor het eerst
in contact met de schilderkunst en hij leerde daar ook het vak. Toen de schilder achttien jaar
was, trok hij naar Italië en hij verbleef er elf jaar. Hij bezocht onder andere Napels, Venetië,
Rome en Milaan, steden die hij later ook zijn gedichten zal verwerken (Penninck 1957, 5).
Wellekens kreeg echter oogproblemen als gevolg van een beroerte (Schenkeveld-van der
Dussen & De Vries 2012, 10). Hierdoor kon hij niet meer schilderen zoals het moest en hij
besloot om terug te keren naar Amsterdam. Daar spitste hij zich steeds meer toe op de poëzie
en de schilderkunst werd van ondergeschikt belang.
De dichter zou niet veel geluk gekend hebben in zijn leven. Dat valt onder andere af te
leiden uit zijn oeuvre: de gedichten die hij schreef hebben een sombere weerklank (Pennink
1957, 24). Ook vrienden en tijdgenoten beschouwden de ziekte en het leed dat hij gekend
heeft als een rode draad in zijn leven. Een lichtpunt was zijn vrouw, Johanna van Hardenhoek,
waarmee hij vier kinderen had (Penninck 1957, 2). Toch is het moeilijk te zeggen of zijn
leven één en al somberheid was, er is immers niet zo veel informatie over de dichter. Wat we
wel weten is dat Wellekens katholiek was, dit in tegenstelling tot de andere leden van zijn
dichtgezelschap, waar ze remonstranten en doopsgezinden waren (Schenkeveld-van der
Dussen en De Vries 2012, 10). Hij schreef enkele gedichten voor geestelijken, wat wijst op
zijn vroomheid. Zijn gedichten zelf waren nooit erg religieus getint, maar dat had mogelijk te
maken met de niet-religieuze achtergrond van zijn opdrachtgevers.
In 1684 gaf hij zichzelf de naam ‘Silvander’ in zijn Herderszang, een herdersnaam die
hij ontleende aan het werk Arcadia van Sannazoro (Penninck 1957, 8). Volgens Penninck had
Wellekens een ‘behoorlijke kennis van Italiaanse kunst, letterkunde en klassieke mythologie
en mogelijk van Latijnse literatuur’ (1957, 8). In Italië was er een sterke bloei van het
pastorale genre en volgens Leemans, Johannes en Kloek is Wellekens’ liefde voor de natuur
en het land begonnen in Italië (2013, 420). Wellekens haalde veel inspiratie uit de Italiaanse
dichtkunst en het pastorale genre is een dominante in zijn werk. De helft van de bij
benadering 300 van zijn gedichten is pastoraal gekleurd en een veertigtal gedichten hebben
ook expliciet een pastorale benaming (Blommendaal 1987, 10). Blommendaal onderscheidt
drie grote periodes in zijn leven (1987, 11). De eerste periode loopt van 1684 tot 1704, hij
35
schreef toen zo’n 22 gedichten, waaronder vier herderszangen die volgens Blommendaal
inhoudelijk niet zo pastoraal zijn (1987, 11). Tussen 1704 en 1715 is Wellekens erg
productief en hij heeft zijn weg naar het pastorale genre duidelijk gevonden; het grootste
gedeelte van zijn productie is dan pastoraal te noemen. In de laatste periode, van 1716 tot
1726 is Wellekens nog steeds heel productief, maar hij houdt zich niet langer intensief bezig
met het pastorale genre: hij concentreert zich nu meer op godsdienstige thema’s
(Blommendaal 1987, 12).
Zijn omgeving was voor Wellekens van groot belang, want die bood hem dichtwerk.
Vanaf het jaar 1704 nam zijn productie van gedichten aanzienlijk toe omdat hij zich meer en
meer in dichterskringen begaf (Schenkeveld-van der Dussen & De Vries 2012, 12).
Wellekens was hofdichter van Gerard Muyser en ze hadden een vriendschapsband. Wellekens
leerde ook Pieter Vlaming kennen, een koopman en een aanbidder van de letteren die zich
vooral door het pastorale genre liet inspireren (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 420).
Samen met Vlaming en Gerard Muyser vormde Wellekens een herdersgezelschap. Ze gaven
zichzelf herdersnamen: Wellekens werd Silvander, Vlaming noemde zich ‘Amintas’ en
Muyser was Dorilas (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 420). Moilives van der Noot maakte
ook deel uit van het gezelschap en was net zoals hen een intellectueel, hij was jurist. Vlaming
was meester in de rechten en Muyser was een rijke koopman.
Wellekens bevond zich dus in een intellectuele kring, maar dat maakte hem niet
zelfzekerder. Hij was er zich maar al te goed van bewust dat hij tekortschoot op vlak van
kennis en geleerdheid om beoefenaar te zijn van de hogere genres (Blommendaal 1987, 130).
Dat maakte hem vaak onzeker en het zette aan tot reflectie in zijn dichtwerken. Blommendaal
illustreert die angst met een citaat uit de herderszang ‘Silvius’ in Dichtlievende uytspanningen
(1735). Silvander krijgt de vraag of hij een lied kan schrijven over de Spaanse Successie-
oorlog en zijn antwoord is duidelijk: ‘O neen: dat is een werk voor sterker keer en snaren:/ Ik
vrees, als Ikarus, te sneuvlen in de baaren’ (Blommendaal 1987, 131).
Het feit dat de vriendenkring steeds een pastoraal kader wilde en herdersnamen
gebruikten, ging voort op een oude traditie (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012,
23). Wellekens maakte kennis met deze traditie toen hij in Italië verbleef, daar was het
pastorale werk van de dichter Jacopo Sannazora nog steeds populair en hij werd nog veel
vertaald. Sannazora schreef naast Arcadia nog veel herders- en visserszangen. Het oude
Arcadië stond centraal voor het gezelschap. Ze bezingen hun herderinnen die zich bevinden in
een natuur gevuld met klassieke en mythologische beelden.
36
Samen met Vlaming publiceerde Wellekens de bundel Dichtlievende uytspanningen
die werd uitgegeven in Amsterdam door Andries van Damme in 1735. Het boek bevat 32
illustraties van Jan Goeree. Hiervoor waren een beperkt aantal werken van Wellekens
gedrukt: Herderszang op Italië en Nederland, Gezangen voor Elsryk, ‘Endenhout’ (Penninck
1957, 25). In 1715 verscheen zijn grootste werk, de vertaling van Tasso’s stuk, Amintas. Daar
voegde hij nog een verhandeling over het herdersdicht aan toe en hij verantwoordde ook zijn
vertaaltechniek. Na dit werk zal zijn vriendenkring uitbreiden met een dichteres, Katharina de
With. Zij schreef herderspoëzie en ze zal later Wellekens ‘’t Hoofd der Veldpoëten’ noemen
(Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 22). Zij was niet de enige die Wellekens
voor een groot pastoraal dichter hield, ook de dichter Sybrand Feitama noemde hem ‘de vader
der volmaakte Arkader Poëzie’ (Schenkeveld-van der Dussen & De Vries 2012, 22).
37
3.2 Verhandeling van het herderdicht
3.2.1 Pastorale opvatting van ‘De vader der volmaakte Arkader Poëzie’
In het jaar 1715 verschijnt de vertaling van het herdersspel Amintas van Torquatus Tasso.
Wellekens heeft bij dit werk nog een verhandeling toegevoegd over het herdersdicht. In de
eerste plaats leert een analyse van zijn verhandeling ons iets over de oudere traditie van het
pastorale genre. In de tweede plaats zullen we ook een beter beeld krijgen van het idee dat
Wellekens zelf had van pastorale poëzie en bovendien zien we dan het pastorale genre vanuit
de blik van een tijdgenoot.
Zijn verhandeling begint met een citaat van Vergilius ‘Een yder wort hier door zyn
neigingen gedreeven’ (Wellekens 1715, 39). Hiermee bedoelt Wellekens dat het pastorale
genre ontstaat vanuit een natuurlijkheid: zowel de landbouwer als de zeeman zal zich laten
leiden tot waartoe de natuur hem aanspoort. Wellekens gaat eerst op zoek naar de oorsprong
van het pastorale genre in de Bijbel, meer bepaald in het Oude Testament. Volgens Wellekens
is de pastorale poëzie de oudste dichtkunst (1715, 40). Vervolgens zal hij nagaan hoe het
pastorale genre zich verhoudt ten opzichte van andere genres bij de klassieke, Italiaanse en
Nederlandse dichters. Wat de klassieken betreft, vergelijkt hij Theocretus met Vergilius. In
zijn uiteenzetting over de Italiaanse dichters, gaat het voornamelijk om Petrarca, Boccaccio en
Sannazora en hij noemt Hooft, Cats, Starter en Vondel als belangrijke Nederlandse
vertegenwoordigers van het genre (Wellekens 1715, 86). Het pastorale genre is dus niet alleen
belangrijk omdat het het oudste genre is, maar ook omdat het beoefend is door de
belangrijkste dichters.
In het laatste deel van zijn verhandeling zal hij pas echt zijn kijk op het pastorale genre
uiteenzetten. Hij heeft het dan over de taal, de inhoud en de vorm van pastorale gedichten.
Wellekens noemt ‘Herdersgevallen, Speelen, Feesten, Minneryen’ en het herdersleven van de
Gouden Eeuw als typische onderwerpen voor het pastorale gedicht:
De stoffe zy Herdersgevallen, Feesten, Speelen, Minneryen. en schoon het
Herdersleeven den tyd der oprechte en goude eeuwe verbeelt, nochtans mengen zich
daar kleine oneenigheden en verwytingen onder (Wellekens 1715, 101)
Het gaat zeker niet alleen om liefde, zoals vaak gezegd wordt, volgens hem kan eender welk
onderwerp opgenomen worden in een pastoraal gedicht. Het belangrijkste is dat de inhoud in
een pastorale vorm gegoten wordt. Dat wil ook zeggen dat het niet te uitvoerig moet zijn: de
38
herder schrijft namelijk tussen zijn werk door en er wordt verondersteld dat hij maar weinig
vrije tijd heeft (Blommendaal 1987, 80).
Qua stijl is het pastorale genre gekenmerkt door een eenvoudig en natuurlijk
taalgebruik: de formuleringen zijn kort en bondig (Wellekens 1715, 101). Toch wil dat voor
Wellekens niet zeggen dat de taal niet sierlijk moet zijn. Volgens hem moet een dichter
gebruik maken van allerlei stijlmiddelen die bijdragen tot de sierlijkheid:
Het Herderdicht vereischt eene eenvoudige en ongezochte taal, die evenwel niets
gemeen heeft met het Blyspel, maar naar den geur van het edel veldgroen riekt en
smaakt. Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin,
en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt (Wellekens 1715, 101).
Beeldspraak is een belangrijk procedé voor het herdersdicht. Ze is grotendeels ontleend aan
de omgeving van de herder, namelijk de natuur en het plattelandsleven (Blommendaal 1987,
81). Op het einde van zijn verhandeling wijdt Wellekens nog een deel aan ‘den aart der
Herdersvaerzen’ (Wellekens 1715, 107). Hier bespreekt hij de lengte van een vers, het ritme
en het rijm.
Zoals al eerder werd aangehaald, streefde een achttiende-eeuwer naar alle vormen van
natuurlijkheid. Ook Wellekens legt uit dat goede poëzie voortkomt uit de ‘natuurlijke aanleg
van de dichter’ (Blommendaal 1987, 126). Wellekens heeft het in zijn gedichten ook vaak
over de natuur en de natuurlijkheid. De belangrijkste reden voor een dichter om naar de
natuur te trekken, was omdat hij wilde ontsnappen aan de drukte van de stad. Op het
platteland kon hij tot rust komen. Hij kon bezinnen en zijn fantasie de vrije loop laten
(Blommendaal 1987, 135). De klassieke auteurs schreven ook al over de link tussen het
dichterschap en de rust van het platteland (Blommendaal 1987, 135). Zo omschreef Plato
tuinen als de ideale omgeving voor liefde, dichtkunst en filosofie. In de Renaissance was het
voornamelijk Petrarca die het beeld van de eenzame dichter in de natuur gebruikte. Volgens
Blommendaal gaat het niet zozeer om de natuur zelf, maar om de vrijheid die er heerst voor
de dichter: hij kan reflecteren en oordelen zonder dat iemand hem gaat tegenwerken (1987,
136). In ‘Endenhout’ vraagt Wellekens om een ‘plaats op ’t veld’: zijn wens om in de natuur
te leven was dus sterk (Wellekens & Vlaming 1735, 79).
Inhoudelijk heeft pastorale poëzie voor Wellekens een belangrijke ethische functie.
Het houdt een spiegel van waarden en normen voor. Wellekens vond het in de eerste plaats
belangrijk om je lot te accepteren en om gehoorzaam te zijn. Ook de liefde krijgt bij hem
39
meer aandacht dan hij in zijn verhandeling laat uitschijnen, maar het gaat niet om een
pastorale, lichtzinnige liefde, maar om een christelijke liefde die gebaseerd is op het huwelijk
en trouw. Hij keurt de vluchtige herdersliefde af en de herderin moet haar herder op de proef
stellen door hem lange tijd af te wijzen:
Zo lief en aangenaam als my dusdanige raaden bevallen en overtuigen, zo min
vernoegen my eeniger eigenzinnige stellingen, willende het Herderdicht alleen met de
liefdegevallen bepaalen. Ik weet dat onze volgzaamheid zich veel naar den aart en
wyze van een nabuurig volk wil voegen; doch, voor my, ik wil noch zal ooit
gedoogen, datmen ons zulk eene laffe mode opdringe. Laat de jonge herders en
herderinnen minnen en wederminnen: de lent moet bloemen hebben: maar als die
gelieven getrouwt zyn, zullen zy dan noch altyd van liefde zingen?
(Wellekens 1715, 102)
Met ‘dusdanige raaden’ bedoelt Wellekens de invloed van de klassieken. Dat is iets wat hem
bevalt, maar wat hem niet aanstaat, is het feit dat een herdersdicht alleen maar over vluchtige
liefde zou kunnen gaan. Wat hij centraal stelt, is de huwelijksband en trouwheid in het
huwelijk, terwijl het normaal eerder om vluchtige liefde gaat in pastorale poëzie (Smits-Veldt
en Luijten 1993, 58). Bij hem kunnen personages bewuste keuzes maken, zoals de
stadsbewoner die kiest voor een buitenplaats in de natuur. Dit beantwoordt niet aan de
pastorale ethiek van ‘tevreden zijn met wat God je gegeven heeft’ (Blommendaal 1987, 196).
Daarnaast streefde Wellekens ook naar vrede, omdat hij ervan overtuigd was dat dat
voor een dichterlijke bloei zou zorgen (Blommendaal 1987, 143). Hij vindt zijn plaats in de
pastorale dichtkunst, waar het ideaal van vreedzaamheid het sterkste is. Wellekens geeft
vanuit zijn ‘vredesideaal’ ook kritiek op hogere genres als het heldendicht en het lofdicht,
waarin oorlogsdaden bezongen worden (Wellekens 1715, 50). In het pastorale genre staan
geen oorlogsdaden centraal, daar gaat het net om de rust die de mens vindt in de natuur, weg
van het geweld zoals bij de klassieke dichters Vergilius en Horatius te merken is
(Blommendaal 1987, 144). Bij die vreedzaamheid sluit ook het motief van de Gouden Eeuw
aan. Vergilius omschrijft de Gouden Eeuw als de eeuw van de vrede en van de rust. De
pastorale wereld moest er hetzelfde uitzien volgens de theoreticus, Rapin (Blommendaal
1987, 145). Er werden dan ook dikwijls herderszangen geschreven op de vrede.
Toch was de thematiek van oorlog en vrede in Wellekens’ gedichten geen louter
slaafse navolging van de pijlers van het pastorale genre. Kwantitatief gezien heeft Wellekens
40
het veel over de onrust die veroorzaakt wordt door de oorlog en tegelijk spreekt hij zijn
verlangen uit naar vrede. Hij heeft het meestal ook niet over algemene zaken, maar hij diept
telkens zijn onderwerp uit en legt linken met de situatie van zijn tijd en met concrete
gebeurtenissen (Blommendaal 1987, 145). Bovendien bekijkt hij de opvatting van oorlog en
vrede vanuit een innerlijke en persoonlijke christelijke levensvisie (Blommendaal 1987, 146).
Het feit dat hij linken legt met reële gebeurtenissen van zijn tijd is ook atypisch voor het
pastorale genre. In het pastorale gaat het om een onbereikbare wereld in een ideaal landschap
en niet om een realistische setting.
41
3.2.2 De verhouding van Wellekens tot andere pastorale dichters
Wellekens onderscheidt zich van andere dichters door het pastorale genre als evenwaardig te
beschouwen aan de genres die in die tijd als ‘hoger’ beschouwd werden, zoals bijvoorbeeld
het heldendicht. Hij noemt zichzelf echt beoefenaar van het pastorale genre, terwijl de meeste
andere dichters het genre terloops beoefenden (Blommendaal 1987, 59). Toch schreef hij niet
louter pastorale gedichten, Wellekens was ook een gelegenheidsdichter. Hij schreef in de
eerste plaats voor een kleine kring van rijke families, Muyser, Van der Noot en Vlaming
maakten hier deel van uit (Blommendaal 1987, 149). Via deze kring kwam Wellekens in
contact met het Amsterdamse patriciaat en zo schreef hij in ook opdracht voor hen. De laatste
groep voor wie de gedichten van Wellekens bestemd waren, was zijn intieme familiekring,
maar in die gedichten beoefende hij nauwelijks het pastorale genre (Blommendaal 1987, 149).
Een pastoraal gedicht situeert zich steeds binnen de herderswereld die volgens
Blommendaal gekenmerkt wordt door een vorm van tijdloosheid en er is weinig of geen
dynamiek aanwezig (1987, 151). De natuur en het landschap was hun omgeving. Ondanks het
feit dat Wellekens in sommige gedichten eerder een realistische toer op ging, heeft hij die
oudere traditie ook vaak verder gezet (Blommendaal 1987, 150). Hij baseerde zich
voornamelijk op Vergilius. In zijn herderszangen creëerde Vergilius een zogenaamde locus
amoenus. Van Alphen et al. definiëren de ‘Locus amoenus’ als ‘een lieflijke plaats’ en ‘een
sterk geïdealiseerde en gemythologiseerde natuurbeschrijving’ (2010, 106). In de Renaissance
krijgt die locus amounus een andere invulling, want vanaf dan wordt ‘de idyllische plek
geassocieerd met het klassieke arcadische landschap van de pastorale poëzie […] Daarin
figureren herders en herderinnen die zingen, dansen, fluit spelen, de herdersgod Pan vereren,
verliefd worden en ondertussen het vee verzorgen’ (Van Alphen et al. 2010, 107). Het is geen
pure landschapsbeschrijving, maar er heerst een poëtische sfeer (Blommendaal 1987, 151).
De taal en de beeldspraak van de herders is afkomstig uit de natuur. De natuur is onderdeel
van de leefwereld en ze zetten gebeurtenissen of uitspraken extra kracht bij, zo neemt de
natuur andere vormen aan bij liefdesgeluk of liefdesverdriet (Blommendaal 1987, 153).
Bij Vergilius is er een duidelijke grens tussen wat er in de pastorale wereld gebeurt en
de werkelijkheid. Volgens Blommendaal heeft ‘het pastorale herdersleven niks gemeen met
het werkelijke herdersleven en kan het evenmin als reële ontsnappingsmogelijkheid
functioneren voor degenen die de drukke stad willen ontvluchten, zoals dat wel het geval is in
de hofdichtliteratuur’(1987, 154). Bij Wellekens is die scheidingslijn veel minder duidelijk
(Blommendaal 1987, 154). Aangezien hij voornamelijk een gelegenheidsdichter was, hield
42
dat een zekere beperking in. De opdrachtgevers wilden dat de bezongen gebeurtenissen zo
nauwkeurig mogelijk beschreven werden. Toch moest het pastorale karakter ook sterk genoeg
naar voren komen. Er is dus een vermenging van elementen uit de werkelijkheid met die van
de ideale herderswereld, wat niet abnormaal is in de Nederlandse traditie. We zien die
vermenging ook bij het herdersspel Amintas (1715) van Tasso. Het verhaal speelt zich af
binnen een arcadische ruimte, maar toch verwijst hij in zijn beschrijvingen naar elementen
van de werkelijkheid (Blommendaal 1987, 154).
Wanneer Blommendaal het heeft over de representatie van het landschap, onderscheidt
hij drie manieren van beschrijven: landschappen uit de fantasiewereld, beschrijvingen die een
combinatie zijn van fantasie en observatie en ruimtes die voortkomen vanuit een gevoelige
natuurbeschouwing (Blommendaal 1987, 157). Wellekens creëert een fantasiewereld door
zich in een droomwereld te begeven. De werkelijkheid is in verschillende niveaus aanwezig
en het is ook in gradaties: van algemeen tot heel gedetailleerd (Blommendaal 1987, 159). Hij
verandert soms namen van steden of rivieren: zo gebruikt hij Leeuwendaal voor Nederland en
wanneer hij steden wil gebruiken, verwijst hij vaak naar het nabijgelegen water: Amstel,
Spaarne of Vecht zijn hier voorbeelden van (Blommendaal 1987, 159). Zo vergroot hij het
realiteitsgehalte, maar geeft hij het gedicht tegelijkertijd een pastoraal karakter. Wellekens
had de neiging om de ruimte op een erg realistische manier te beschrijven, veel sterker dan
zijn tijdgenoten. Hierdoor distantieert hij zich meer van het pastorale karakter. Zijn aandacht
voor details en realisme heeft mogelijk te maken met zijn verleden als schilder en zijn sterke
liefde voor de natuur (Blommendaal 1987, 161). Tegenover de reële landschapbeschrijvingen
staat dan de symbolische waarde van de natuur. Een roos kan bijvoorbeeld voor liefde staan
en een lelie wordt met kuisheid geassocieerd.
Iemand die kiest voor een eenvoudig leven op het land wordt daar om geprezen bij
Wellekens. De confrontatie tussen het negatieve beeld van de stad en het vredevolle en
deugdzame landleven is een thematiek die vaak terugkomt in de buitenlevenliteratuur
(Blommendaal 1987, 187). Op het land houdt men zich dat vooral bezig met literatuur en
filosofie. In de vriendenkring van Wellekens worden ze allemaal afgebeeld als de
stadsbewoner die de stad ontvlucht. Blommendaal noemt het het ‘apatheia-ideaal’: ‘de
landgoedbewoners verlangen naar een onbewogen en onverstoorbare gemoedsrust; daarbij
streven zij naar wijsheid door studie en filosofie, en beoefenen zij de deugd in het temperen of
uitschakelen van de hartstocht’ (1987, 189).
De personages bij Wellekens waren niet altijd fictieve herders, meestal ging het om
bestaande personen die in sommige gevallen een herdersnaam aannamen. Pieter Vlaming en
43
zijn vrouw heetten Amintas en Licoris, Gerard en Sara Muyser werden Dorilas en Fillis
genoemd en Philip Moilives van der Noot en zijn vrouw Silvius en Laura (Blommendaal
1987, 177). Deze naamgeving had niet alleen met het pastorale karakter van het gedicht te
maken, het impliceerde ook dat de grenzen tussen personages vervaagden en dat ze elkaars
gelijken werden. Wellekens prees zijn dichtersvrienden om hun kennis, kunsten en deugden.
Wellekens beschrijft het leven van deze bezongen personen zoals het ideaal het voorschreef,
maar in werkelijkheid hielden zich vaak niet bezig met studie en filosofie. Het ging om
stadsmensen die slechts voor een beperkte tijd op het land waren. Ze hadden geen pastorale
bezigheden. Integendeel, ze waren handelaren en kooplieden. Er is dus een kloof tussen de
ideale, pastorale visie en de werkelijke levenshouding waar rijkdom, macht en ambitie een
belangrijke rol speelden. Wat bezongen werd kwam dus niet altijd overeen met het werkelijke
leven.
De verhandeling van Wellekens leert ons dat zijn pastorale opvatting toch enigszins
verschilt van de gangbare opvatting van pastorale poëzie. Dat had in de eerste plaats sterk te
maken met het gelegenheidskarakter van het gedicht. De grootste verschillen zijn het
realiteitsgehalte, de inhoud van het begrip ‘liefde’ en het feit dat het niet zomaar een luchtig
genre is, maar dat er wel degelijk lessen uit kunnen getrokken worden. Deze drie elementen
doen sterk denken aan het hofdicht. Ook daar gaat het om reële personen en plaatsen en het
moraliserende element is ook een belangrijk kenmerk van het hofdicht.
De eerste die volgens Wellekens begonnen is het hofdicht was Vondel met De
leeuwendalers dat over de Vrede van Münster gaat (Wellekens 1715, 97). Net zoals Italië met
het herdersdicht begonnen is, zo hebben de Nederlanden als eersten een hofdicht afgeleverd,
volgens Wellekens. Hij doet kort een uitspraak over de verschillende aard van het hofdicht en
het herdersdicht, maar ze vinden beiden wel hun oorsprong op het land. Hij haalt Hofwijck,
Sorghvliet en Ockenburgh aan als belangrijkste voorbeelden:
Ik stel vast dat de Herder- en Landtzang, schoon beide op het veld gebooren, een
onderscheiden aart en inzicht hebben. Al die het onderscheid van Maros
Herderszangen en zyne Landtgedichten begrypt, zal myn zeggen toestemmen. Van dit
laatste slach, zyn ook schoone vruchten op onzen bodem gegroeit: waar van
Sorghvliet, Hofwyk, Okkenburg en veele andere getuigen zyn, dat zy voor geen andere
uitheemsche, oude of jonge, behoeven te wyken.
(Wellekens 1715, 97)
44
In zijn citaat is hij er zich wel degelijk van bewust dat beide genres verschillend van aard zijn,
maar ze hebben ook wel raakpunten omdat ze allebei op het veld geboren zijn. Hij noemt de
hofdichten ‘Landtgedichten’. Hij schat de gedichten van onze bodem hoog in en meent dat ze
zeker niet moeten onderdoen voor de andere ‘uitheemse’ gedichten.
45
4. Het hofdicht ‘Endenhout’
In Haarlem staat er nog steeds een villa in neoclassicistische stijl die de naam Eindenhout
draagt. Toch gaat het hier niet om hetzelfde landgoed dat Wellekens in zijn gedicht
‘Endenhout’ bezingt. Het buitengoed werd in 1787 afgebroken (Schenkeveld-van der Dussen
en De Vries 2012, 7). Endenhout was een stuk groter dan Eindenhout: het landgoed strekte
zich uit van de Herenweg tot aan de Leidse Vaart. De slot was omgeven door prachtige
bloemenperken, een boomgaard en een moestuin (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries
2012, 7). Jan Baptista Wellekens dichtte over dit landgoed in opdracht van één van de
eigenaars, Jan Muyser. Dankzij Wellekens’ verzen en de gravure van de hand van Jan Goeree,
kunnen we ons een beeld geven van hoe Endenhout er heeft uitgezien. De tuin was er het
belangrijkste element, want volgens Wellekens was het huis ‘nederig en klein van buiten’
(Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 7).
Endenhout bevond zich op de grens van Haarlem en Heemstede. In het begin van de
achttiende eeuw was het gezin Muyser daar gevestigd: Jan Muyser en zijn vrouw Geertruy
Moll samen met hun zoon, Gerard Muyser, en diens vrouw, Sara Muyser (Schenkeveld-van
der Dussen en De Vries 2012, 9). Het gaat hier om een rijke koopmansfamilie die
internationale handel dreef in textiel. Naast hun commerciële bezigheden koesterde de familie
een sterke liefde voor de natuur (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 9). Wanneer
ze zich overgaven aan de natuur, kregen de zoon en zijn vrouw ook andere namen: Dorilas en
Fillis. Die naamsverandering gold enkel voor de jonge Muysers, Jan Muyser en Geertruy Moll
behielden hun eigen naam. Wellekens zelf treedt hier op als Silvander (de vernederlandste
naam is Bosman). Deze gedichten zijn verzameld in de bundel Dichtlievende uytspanningen
die Wellekens samen met Pieter Vlaming uitbracht in 1735.
Wellekens is een dichter die met beide voeten in de pastorale traditie staat. Van hem
verwachten we dus in de eerste plaats een idealisering van wat hij beschrijft met eventueel een
verwijzing naar een gouden tijdperk. Daarnaast verheerlijken pastorale dichters ook het echte
plattelandsleven en verafschuwen ze het kapitalisme, waar de stad voor staat. ‘Endenhout’ is
echter een hofdicht. In zijn Verhandeling van het herderdicht weet Wellekens duidelijk het
onderscheid te maken tussen een pastoraal gedicht en een hofdicht (1715, 97). In dit
hoofdstuk gaan we na of hij ook in de praktijk deze scheiding weet te maken in ‘Endenhout’
of dat hij toch beide genres zal vermengen.
46
4.1 Genrekenmerken
4.1.1 Hofdicht
We bespraken hierboven al dat de meeste hofdichten gerealiseerd zijn in de vorm van een
wandeling. Ook Wellekens beschrijft het buitengoed in de traditie van die wandeling. Op zijn
weg door het buitengoed heeft hij het over de bloemenperken: ‘Wat zal ik tot uw roem, o
vrolyk bloemperk! Dichten’, maar ook over de vogels in de volière en over de heerlijke
vruchten van de boomgaard (Wellekens 1735, 75). De boomgaard, de volière en de
bloemenperken zijn bovendien typische motieven die terugkomen in het hofdicht (De Vries
1998, 26). En er zijn nog veel mooie sieraden die zijn pad kruisen ‘Nu lokt de Tuin myn oog
met zyne pronksieraden’ (76). Soms beschrijft hij het ook als een reis: ‘O vreugd! Wat goed
geluk dat my op reis bejegent:/ Ik zie in ’t Speelhuis hier Minerva by Diaan’ (78).
Wat de topografische situering betreft, geeft Wellekens in het begin informatie over
waar Endenhout gelegen is, namelijk ‘zo na by ’t zilvre Sparen,/ Ten ende van den Hout’ (73).
Het ligt aan de Heereweg die gekenmerkt is door zijn oude en hoge dreven. Wellekens maakt
ook een trip tot in Zandvoort, dat vlakbij het buitengoed ligt.
De natuur die Wellekens tijdens zijn wandeling beschrijft, is niet de wilde en vrije
natuur. De natuur mag niet ongerept zijn, maar moet beantwoorden aan een classicistische
vormgeving: strakke bloemperken en rechte padjes (De Vries 2012, 22). Wellekens toont
duidelijk zijn afkeer van de vrije natuur wanneer hij het heeft over de beangstigende, wilde
zee van Zandvoort. Uit de studie van Van Veen (1960) blijkt dat die afkeer van de wilde zee
ook een terugkerend motief is in het hofdicht. In het volgende fragment blikt Wellekens terug
op de tijd dat er geen dorpen waren en dat de omgeving woest en wild was. Hij beschouwt dat
als negatief, want ondertussen zijn er zoveel ‘sieraden gekweekt’:
’t Zyn luttel eeuwen dat hier naauwlyks dorpen waren;
Batavie en zyn naam was onder de barbaaren;
Het land lag wilt en woest gelyk de woeste zee;
Zo was toen d’aart van ’t volk, zo was de godsdienst mee’
Wie dacht toen ooit dat in deeze onvermaarde streeken
Die lust en naarstigheid, zo veel sieraad zou queeken?
(Wellekens 1735, 77)
47
Wellekens bedoelt met ‘sieraad’ de vruchten die de natuur ons biedt, maar hij bewondert ook
de kunst en wijsheid die hier zouden bloeien en ‘De vreemde weelde, pracht en rykdom’ die
hier zouden vloeien (1735, 77). Hij waardeert die weelde dus positief, wat eerder onpastoraal
is. Hij houdt het daar niet bij, want hij verheerlijkt ook de Batavieren die handel drijven en die
op die manier Holland verrijken. Enkele verzen later verheerlijkt hij ook het ‘nutte
koopmaanschap die Holland heeft gezegent’ (78). Wellekens spreekt ook lof uit op de
zeehandel: ‘Zo lang duurt uw gelyk en waterheerschappy,/ Tot eer en voordeel van uw braave
Burgery;/ Die, langs dit zoute veld, een oegst van schatten maaien’ (88). Zijn opdrachtgever
was een koopman en hij maakte deel uit van de rijke burgerij. Hij moest hier dus wel positief
over zijn. In het pastorale genre zou de koophandel echter nooit verheerlijkt worden. Handel
en economie zijn ver verwijderd van het ideale herdersleven.
Zoals al eerder werd aangehaald, zijn er vaak lessen te trekken uit het hofdicht. De
Vries vindt die lering een belangrijk verschil met de pastorale poëzie (2012, 21). Alles wat de
dichter ziet op de buitenplaats kan een bron van lering zijn. Zo interpreteert De Vries het
contrast tussen de bloemen en de taxus als een contrast tussen jong en oud (2012, 21).
Wellekens leert de lezer iets bij over hoe jong en oud in het leven staan. De oudere is al een
en ander gewend en leeft minder onzeker en hij bevindt zich best in de buurt van de jongeren
om een oogje in het zeil te houden. Het lijkt wel alsof de taxus daar bewust geplant is om te
letten op de ‘bloemetjes’:
Maar gy, o Taxis! die geen storm noch hagel vreest,
En altyd, even groen, kunt hitte en kou verduuren,
Wat pronkt gy deftig by de bloemen, uw gebuuren;
Gy schynt met voordragt in ’t gebloemt te zyn geplant,
Om ’t onderscheid te zien der jeugt en ryper stand
(Wellekens 1735, 76)
Wellekens zegt hierna ook letterlijk: ‘Ik schaam het my ook niet van bloem en kruid te leren’
(76). De vogels roepen dan weer associaties op met het bestuur van God, waar de mens niet
altijd vat op heeft.
Schenkeveld-van der Dussen en De Vries wijzen op het belangrijke verschil tussen de
poëzie van Wellekens en die van Vergilius (2012, 25). Bij Vergilius wordt er een fictieve
herderswereld gecreëerd waar de herders zingen met elkaar of de stad wordt getoond vanuit
het perspectief van de herder (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 25-26). De
48
contacten van de herders reiken ook meestal niet verder dan het eigen milieu. Bij Wellekens is
er geen sprake van die fictieve herderswereld en hij noemt nauwelijks herdersnamen in
‘Endenhout’. Typerend voor het pastorale genre is dat die ideale wereld in het verleden of in
een ideale tijd gesitueerd is. Bij Wellekens speelt het grootste deel van de gebeurtenissen zich
af in het hier en nu. Hij plaatst actuele gebeurtenissen in zijn gedichten, zoals bijvoorbeeld het
stuk over de oorlogsdaden. Dat fragment is bovendien relatief lang en hij schuwt geen hard
taalgebruik: ‘Maar gy, o Vorsten! Die godts wraakzwaard zyt en roe,/ Die liever al uw volk
flux zaagt in stukken kappen,/ Dan gy een vingerbreed uit uwen tret zoud flappen;/ En liever
’t schoone Euroop verdrinken ziet in bloet’ (82). Dit scenario is al ver verwijderd van het
pastorale idee van vredevolle herdertjes. Van Veen duidt dergelijke uitwijdingen over het
vaderland ook aan als typerend voor het hofdicht (1960, 115).
Het is in een hofdicht gebruikelijk dat de bewoners van het buitenhuis geloofd worden.
Zowel hun voeling met de natuur als hun belezenheid en geleerdheid worden dan in de kijker
gezet. Wellekens’ aandacht voor de bewoners is beperkt, maar niet afwezig: ‘En hoemen,
beurt om beurt, met zingen en met werken,/ De geest en ’t lichaam kan verquikken en
versterken./ De Muysers hebben dit de Muzen toegewyd’ (78). Ook de typische figuraties die
Van Veen aanwees in het hofdicht vinden we bij Wellekens terug (1960, 120). Zo maakt
Wellekens gebruik van de combinatie van mirte en lauwer die staat voor de combinatie tussen
natuur en cultuur: ‘Schep moet, o dichtlust! ‘k zie hier mirte en lauwerbladen’ (76). Ook de
droom van Scipio van Cicero, waar het heelal, de planeten en harmonie centraal staan wordt
genoemd in zijn gedicht.
We vinden heel wat elementen terug in ‘Endenhout’ die typerend zijn voor het
hofdicht. Het gedicht wordt verteld in de vorm van een wandeling. Naast de figuraties zoals
mirte en lauwer, komen ook de boomgaard, de wijngaard en andere tuinelementen aan bod.
Daarnaast krijgen actuele gebeurtenissen een plaats in het gedicht. Het hofdicht heeft twee
belangrijke functies, de lovende en moraliserende functie, die beiden vervuld zijn in
‘Endenhout’.
49
4.1.2 Pastoraal
Constantijn Huygens sluit zijn hofdicht af met de woorden dat de mensen niet naar het
buitengoed mogen komen kijken, want dat hij alles te mooi heeft voorgesteld. Wellekens
wijkt hiervan af door net het tegenovergestelde te zeggen: ‘Maar leezers, die voortaan myn
dichtpen zult mistrouwen,/ ‘k Raade u, gaat ENDENHOUT in ’t leeven zelf beschouwen, Dan
ziet gy wat’er noch ontbreekt aan myn gedicht’ (Wellekens 1735, 91). Wellekens kan hier
gebruik maken van een bescheidenheidstopos dat typerend is voor de vroegmoderne
dichtkunst, maar toch is bescheidenheid in die zin iets wat we minder zien in het hofdicht.
Daar wordt alles namelijk geïdealiseerd en zeker wanneer de bezitter ook de dichter is. In
Hofwijck werd alles ook mooi en glorieus voorgesteld en de dichter maakte graag gebruik van
een gecompliceerde en bredere woordenschat dan de pastorale dichter, die er een bescheiden
taalgebruik op nahoudt (Blommendaal 1987, 174).
Zoals in elk hofdicht wordt de omgeving geprezen: ‘O Endenhout, uw grond/ Schenkt,
by het oogvermaak, ook voedsel voor den mond’ (Wellekens 1735, 80). Opvallend is wel dat
er aandacht is voor degene die de landheer bedient: ‘Kom Tuinman, leer my hoe zo mening
plant en kruid,/ En aardgewas en oost, dat uit de moestuin spruit’ (81). Dit is een verschil met
Hofwijck, want daar was er geen aandacht voor knechten: ze waren niet welkom en er werd
hen al zeker niks gevraagd. Hier is er oprechte interesse voor het werk van de tuinman. Deze
vredevolle en eensgezinde houding is iets wat we ook terugzien in het pastorale ideaal. Daar
is iedereen gelijk en zijn er geen expliciete spanningen aanwezig, zoals bijvoorbeeld het
verschil tussen klassen.
Het vee van de herder wordt graag genoemd in een pastoraal gedicht en in een
volgende strofe dicht Wellekens over een koe die aan het grazen is: ‘Ginds treed de traage
koei al snoeiende op haar pas,/ En schenkt den Landheer room en boter voor zyn gras;/ Gelyk
de magere os, die beter hier kan tieren,/ Zyn weiloon wel betaalt met zyn gemeste spieren/ En
aangewonne smeer, zelf met zyn taaije huid’ (79). Op het eerste gezicht is er hier al een
belangrijk verschil op te merken met Hofwijck. Daar beperkt de dichter zich tot
natuurbeschrijvingen van het buitengoed, tot het beschrijven van de gereguleerde tuin. De
echte landbouw bevindt zich buiten zijn domein. Dit citaat illustreert dat er bij Wellekens wel
plaats is voor een weergave van de landbouwcultuur. Toch impliceert dit niet dat het hier
eerder om een pastoraal gedicht gaat dan om een hofdicht, want de dieren op zich worden niet
verheerlijkt. Het is hun functionaliteit die hier centraal staat: ze zijn leveranciers voor voedsel.
Wellekens illustreert dus hoe de mens (de landheer) afhankelijk was van die landbouw, want
50
zonder de koe zou hij namelijk geen room of boter hebben. Van Veen heeft het ook over die
functionaliteit die voorkomt in het hofdicht en hij beschouwt het als een vorm van realisme
(1960, 121). Toch is de interpretatie van Van Veen niet de enige; Williams (1975) typeert het
hofdicht als iets wat tot de interessevelden van de hofcultuur behoort en daar is geen plaats
voor de landbouwcultuur. Wellekens kan dus evengoed de dieren genoemd hebben omdat hij
wel degelijk vanuit zijn pastorale achtergrond de landbouwcultuur een plaats wilde geven.
Wat die tweede hypothese kracht bijzet, is het feit dat dit fragment gesitueerd is binnen zijn
persoonlijke uitweiding die sterk pastoraal getint is. Wellekens heeft in ieder geval niet alleen
oog voor de stedelijk getinte en strakke natuur zoals we die ook aan de hoven terugvinden en
zoals we die volgens Williams bij de meeste hofdichters terugvinden, maar ook voor de
boerse cultuur die de stad en het hele land voorziet van etenswaren.
Wellekens toont dat hij een sterke voeling heeft met de natuur en volgens Smeyers en
Vieu-Kuik voelt hij in het volgende fragment ‘een zielsverwantschap met de herder, die in
dagelijkse eenzaamheid van zijn bestaan, de geluiden der natuur kent, bewondert, bestudeert,
innerlijk verwerkt’ (Smeyers & Vieu-Kuik 1975, 86). Hij drukt in dit fragment zijn voorkeur
voor het pastorale genre uit en voor de hele sfeer die erbij hoort: de kabbelende beekjes, de
bosgodinnen en de vrijheid:
O lieve nachtegaal! wilt gy my zingen leeren:
‘k Zal u een kleine kooi van zilverdraad vereeren.
Ik zong dit duizendwerf, doch ‘k heb wel duizendmaal,
In ryper tyd, gedacht op deze kindertaal.
Van jongs behaagden my de velden en de boomen;
Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen;
Ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa;
‘k Was nooit geen maaneschyn of ‘k dacht op Cinthia.
Maar boven al beviel my ’t vrye harders queelen.
Ik wou geen maatgezang maar wilde boschgalm speelen.
(Wellekens 1735, 83)
Huygens verwerkt ook de nachtegaal in zijn hofdicht, maar hij vindt dat de mens eigenlijk
beter zingt. Wellekens heeft hier wel een voorkeur voor het dier. Hij geniet van de schoonheid
van de natuur: van de maneschijn en van de kabbelende beekjes. In het gedicht is er een
terugblik naar de kindertijd en naar ‘Ryper tyd’, dat verlangen naar de kindertijd of naar een
51
ideaal verleden is typerend voor het pastorale genre. Het lijkt alsof de kindertaal hier wordt
beschouwd als een taal van de natuur: onbewerkt, ongerept en spontaan. Hij verlangt naar de
tijd dat er veel meer eerbied was voor de bossen: ‘Daar was geen boom of wierd een godheid
toegewyd’ (83). Hij verheerlijkt ook de stilte die de natuur hem biedt en het verbaast hem niet
dat dichters haar ‘stille bosschen pryzen’ (83). Daarna noemt hij een hert en hier prijst hij het
niet om zijn functionaliteit, maar om de vrijheid en de onbezorgdheid van het dier: ‘Gelyk een
hert in ’t wilt, zo onbezorgt, zo vry’ (84). De pastorale sfeer is hier sterk aanwezig en we zijn
al ver verwijderd van het realisme van het hofdicht en haar typische structuren. Hij krijgt zelfs
een visioen, dat qua structuur ook afwijkt van de andere verzen. Daarin beleeft hij de ultieme
vrijheid en zweeft in de lucht ‘Gelyk een arend in zyn vlucht’ (84).
Wat voor Wellekens tot het pastorale genre hoort, zijn zijn jagerszangen,
visserszangen en herderszangen. In zijn hofdicht schenkt hij ook aandacht aan de visserij. Hij
kondigt aan dat de zee hem inspireert om nog eens een visserszang te maken:
Gy golven! lucht en strand! zult myn getuigen weezen,
Dat ik my quyten zal, van al daar ik, voor deezen,
My toe verbonden heb: van toen myn Vischersfluit
De braave Dorilas gegroet heeft met zyn Bruid,
De schoone Fillis, (twee, elkanders min beschooren;
Twee waarde Telgen uit der Muysers bloet gebooren,
De lieve Fillis met haar lieven Dorilas!
‘k zag nooit daar liefde en ’t bloet zo wel vereenigd was,
By wie de liefde en trou in schooner luister blinken)
Toen ik myn Visschersriet voor d’eerstemaal deed klinken.
(Wellekens 1735, 89)
In dit fragment is het pastorale kader het sterkste. Het feit dat hij het vissen als thema
gebruikt, roept al meteen een pastorale sfeer op. Hij haalt ook de (vissers)fluit aan en Smits-
Veldt en Luijten hebben dit aangeduid als meest gebruikte instrument in de pastorale
literatuur (1993, 59). In het pastorale genre treden herders op als hoofdfiguren en in deze
passage wordt steevast gebruik gemaakt van pastorale herdersnamen: Dorilas en Fillis. De
liefde is hier geen oppervlakkige vrijerij zoals we dat in een pastoraal gedicht verwachten,
maar de verhandeling van Wellekens leert ons dat hij in om het even welk genre de ware
liefde verkiest die gebaseerd is op deugd en trouw.
52
Na deze sterk pastoraal getinte passage maakt hij terug de overstap naar Endenhout, maar
toch blijft hij herdersnamen gebruiken. Hij verwijst naar Amintas, Pieter Vlaming, die ook
een hofdicht maakte voor Dorilas. In die passage over Pieter Vlaming in ‘Endenhout’ gebruikt
Wellekens zijn eigen herdersnaam, Silvander: ‘Silvander hoopt, van ver, hun schaduw na te
streven’ (90). Hij zegt ook dat hij slechts een schets van Endenhout getoond heeft: ‘’k Raade
u, gaat Endenhout in ’t leeven zelf beschouwen,/ Dan ziet gy wat’er noch ontbreekt aan myn
gedicht’ (91). Hier komt het buitengoed opnieuw centraal te staan: Wellekens zegt dat
Endenhout heel sierlijk is.
Tot dusver merkten we toch al een aantal zaken op in ‘Endenhout’ die meer in het
pastorale genre thuishoren dan in het hofdicht. De Vries (1998) merkte in haar studie over
hofdichten op dat Wellekens veel persoonlijke elementen verwerkt in zijn gedicht. De dichter
is trots op zijn pastorale achtergrond en volgens De Vries toont hij dat graag in andere
gedichten die niet pastoraal zijn, zoals bijvoorbeeld het hofdicht. Bij het lezen van
‘Endenhout’ valt het inderdaad op dat Wellekens graag over veldgodinnen en nimfen dicht.
Opvallend is ook hoe de oorsprong van pastorale poëzie besproken wordt in het hofdicht. Zo
heeft hij bewondering voor Orpheus die wild en vogels bezongen heeft en hij roemt ook de
Griekse dichter, Hesodius, die aan de oorsprong ligt van het leerdicht over landbouw. Hij
vermeldt verschillende keren de veldzang.
Op pagina 78 weidt Wellekens uit over zichzelf. Hij voelt zich machteloos omdat hij
in opdracht moet schrijven en zichzelf hierdoor beperkt. Als het aan hem zou liggen, zou hij
eerder iets zingen ‘Dat niet onwaardig was der Veldgodinnen ooren’ (78). Het is een
belangrijke passage omdat ze geheel in de sfeer van het pastorale genre staat: in een
eenvoudig taalgebruik verheerlijkt hij de vrede en de rust die op het land aanwezig zijn, in een
sfeer van zachte en zedige herderinnetjes:
Misschien zou ‘k dan, by wyl, een deuntje laaten hooren,
Dat niet onwaardig was der Veldgodinnen ooren;
Misschien zou ’t jeugdig klyf myn hoofd niet qualik staan:
En, mooglyk, nam my ’t veld voor zynen zanger aan;
Terwyl ik, op het spoor van veele braave knaapen,
De landrust pryzen zou ver boven kryg en wapen.
Al doelt myn zang niet op verheve stof noch rym,
De herderinnen zyn gediend met laage tym;
Zy hebben geen vermaak in moorden, branden, schaaken,
53
Noch trotsche woorden, die gelyk de donder kraaken;
Zy, teere maagden, zyn beschroomd voor zul een trant.
Men streelt de nimfen niet met een bebloede hand;
Zy zyn te zacht van aart, te zedig opgetoogen.
(Wellekens 1735, 78)
Hij wil geen oorlog, maar vrede. Verder wil hij ook niet te hoogstaande poëzie brengen, want
dat strookt niet met zijn pastorale overtuiging. De herders zijn met weinig tevreden en ze
hoeven niet te moorden of andere misdaden te plegen om zich te vermaken. Ze keuren dit ten
sterkste af. Het gaat hier om figuren die op een zedige manier leven, het zijn ‘teere maagden’
die helemaal niet zitten te wachten op misdaad. Hij noemt later Orpheus, een figuur uit de
Griekse mythologie. Als dichter en zanger wist Orpheus de natuur zodanig te bekoren dat hij
zelfs de wilde dieren en vogels kon temmen. Hij zette mensen aan tot betere zeden. Decreus
schreef een boek over Orpheus en nam als titel ‘herder en minnaar, tussen natuur en cultuur,
tussen Vergilius en Ovidius’, wat Orpheus in één zin samenvat (1999). Wellekens vertelt hier
kort over en hij noemt de deugden van Orpheus: matigheid, tucht, zedelijkheid en
deugdzaamheid (79). Dan stelt hij zich de vraag welke muziek er voor het hof gespeeld wordt.
Hij meent dat de dichter daar een slaafse toon moet aanslaan: ‘Zo lang de dichters naar de
vorsten pypen zingen,/ En roemen, hemelhoog, hun roofzucht en geweld’ (79). Hij
verafschuwt de dichter die oorlogsdaden van de vorsten bezingen. Hij verlangt veeleer naar
een ‘plaats op ’t veld’, want alleen daar ‘zingtmen uit de borst, daar vint de kunst geen
paalen,/ Daar vloeit de Hengstebron door eeuwiggroene daalen,/ Daar ryst de Helikon in
d’onbesmette lucht’ (79). Hier plaatst hij het hof en het land tegenover elkaar. De kunst op
palen, namelijk de huizenbouw, is daar niet aanwezig. Alleen op het land kan de dichtkunst
zich ontplooien, in de onbezonnen lucht.
In ‘Endenhout’ schrijft Wellekens dat hij van op jonge leeftijd een voorliefde had voor
de schoonheden van de natuur, haar velden en haar bomen (83). Wat hem nog meer aansprak,
was ‘’t vrye harders queelen’: het natuurlijke pastorale genre zonder een gebonden
maatgezang (83). Blommendaal merkt in deze verzen het onzekere gevoel van de dichter ten
opzichte van zijn genre (1987, 129). Hoewel de dichter steeds benadrukt dat de pastorale
dichtkunst evenwaardig is, durft hij het slechts ‘wiltzang’ noemen. Ook hier komen de
persoonlijke gevoelens van de dichter naar voren.
De persoonlijke toets wordt versterkt omdat het lyrische subject spreekt vanuit de ik-
vorm. Het lyrische subject komt vaak niet overeen met de dichter, maar in het gedicht
54
‘Endenhout’ vallen het lyrische ik en de dichter wel samen. Wellekens is hier aan het woord
en hij spreekt zijn verlangen uit naar de natuur en naar een plaats op het veld. Het feit dat dit
meteen vanuit het ik-perspectief wordt uitgedrukt, geeft het gedicht een persoonlijke toets.
Zijn persoonlijke omgeving is pastoraal en hij is een pastorale dichter en via die persoonlijke
ruimtes grijpt hij ook de kans om zichzelf als pastoraal dichter naar voren te brengen.
We merkten op dat er in ‘Endenhout’ elementen van het hofdicht terugkomen. Op
vormelijk vlak bestaat er geen twijfel dat het om een hofdicht gaat: het is geschreven in de
vorm van een wandeling en ook de dichtvorm is strak en de verzen zijn even lang. Inhoudelijk
komen er ook elementen naar voren van het hofdicht, maar toch valt het op dat er in bepaalde
stukken van het gedicht ook een sterk pastoraal kader wordt opgeroepen. In alle
bescheidenheid wordt de natuur en het grazende vee geprezen, er is aandacht voor alle sociale
klassen en het wordt genoten van de onbezonnenheid van de natuur. De pastorale thematiek
wordt kracht bijgezet door het lyrische ik dat spreekt vanuit een sterke pastoraal verlangen.
55
4.2 Representatie van stad en platteland in ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’
Zoals we in hoofdstuk over de representatie van stad en platteland in het pastorale gedicht en
het hofdicht al bespraken, spelen zowel het hofdicht als het pastorale gedicht de stad en het
platteland tegen elkaar uit (pagina 24-31) . Ook bij Wellekens worden stad en platteland
tegenover elkaar geplaatst. In dit hoofdstuk gaan we op zoek naar de beeldvorming van de
stad en het platteland in twee hofdichten, namelijk ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’ uit de bundel
Dichtlievende uytspanningen (1735). We zullen op dezelfde manier te werk gaan in de
bestudering van de pastorale gedichten van Wellekens. Pas dan zullen we uitspraken kunnen
doen over het verschil in representatie van de tegenstelling van stad en platteland in een
hofdicht en een pastoraal gedicht.
Wellekens begint de derde strofe van ‘Endenhout’ met een apostrof. Hij richt die
apostrof tot het land en de natuur. Bij een apostrof ligt de klemtoon op degene die wordt
aangesproken. Het hoeft niet noodzakelijk een persoon te zijn, het kan even goed om een
natuurelement gaan, zoals ook hier het geval is. Van Alphen et al. definiëren de apostrof als
‘een troop die blijk geeft van een grote passie; het zijn uitbarstingen van grote betrokkenheid
bij iets of iemand’ (2010, 25). Het is een intens innerlijk gevoel dat zich verbindt met een
uiterlijk element. Doordat Wellekens het landgezicht hier aanspreekt, wordt dit landgezicht
een zelfstandig element dat evenwaardig kan handelen als een mens. Hij drukt hiermee zijn
sterke passie uit voor het land en legt het accent op de vrolijkheid en de schoonheid van het
land dat door bossen en duinen is omgeven:
O vrolyk landgezicht! Met bosch en duin omzet.
Hier schynt en schooner zon. Hier waaien frisscher winden.
Hier kan ’t vermoeide brein een ruimer aamtocht vinden.
Alhier verpoozen zich de zorgen van de stadt.
Geen ryke Krezus kan by al zyn dierbre schat,
En pracht en overvloed, in hooge marmre zaalen
De lucht genieten die een landman hier kan haalen.
(Wellekens 1735, 73)
Het is een plaats waar ‘het vermoeide brein’ op adem kan komen, weg van de zorgen van de
stad. Hij heeft het over ‘Krezus’, dat is Kroisos, de koning van Lydië. Hij maakte van Lydië
een rijke stad vol pracht en praal. Voor Wellekens was de stad gekenmerkt door pracht,
56
overvloed en dierbare schatten. Hij denkt bijvoorbeeld aan marmeren zalen. Toch vindt hij dat
de stad niet kan tippen aan de zuivere lucht die de bewoner van het platteland kon halen. De
wind is daar ook frisser en de zon schijnt er schoner. De stad wordt hier eerder indirect als
negatief beschouwd. Het land is beter dan de stad, maar dat maakt de stad niet meteen
negatief. Het is eerder een drukke, stresserende plaats die ook wel pracht en praal heeft.
Wellekens ziet echter het nut niet in van die overvloed en van die pracht, want het is veel
mooier om van de frisse lucht van het land te genieten.
Wellekens heeft het vervolgens algemeen over het uitzicht op het land. Geen schilderij
kan de schoonheid van het landschap evenaren: de veelheid aan geuren en kleuren is
ongelofelijk. Het landschap is een kunstwerk op zich: ‘De voorgrond en ’t verschiet, de lucht
zo ruim en klaar,/ Zyn ’t edel konstwerk van dien grooten konstenaar/ Die zo veel
onderscheid van lovers, kruid en bloemen,/ Van geur en kleur verschaft, onmooglyk te
noemen’ (Wellekens 1735, 74). Wellekens vergelijkt het leven op het land met de ‘ouden
gouden tyd’, waar er geen twist, geen haat en geen nijd is (74). Het verbaast hem niet dat veel
mensen in het verleden voor het land kozen, want daar hadden ze geen zorgen en daar konden
ze ‘door ’t natuurlyk licht, in deeze duisternis’ zien ‘wat dat wy zyn, en wie onze oorsprong
is’ (74). Hij heeft het over de geneugten van het platteland: over de zoete lucht en de vrolijke
landsdauw. Het kan ieders hart behagen.
In de volgende strofe komt een ideaal naar voren van een landschap dat georiënteerd is
naar de schoonheidsidealen van de stad. Het platteland is namelijk ‘bezaaid’ met hoven: ‘Dat
tuigen hoef by hoef, gezaait door ’t gansche land,/ Op ’t rykelykst gebouwt, op ’t sierlykst
beplant’ (74). Hij beschrijft hier dus niet de kabbelende beekjes en de herders met hun
schapen, maar het ‘bebouwde’ platteland. Die hoven zijn bovendien heel sierlijk beplant. Er
volgt een terugblik op de tijd van de adel en van de ridders die in prachtige sloten woonden.
Het ideaal doet spontaan denken aan het hof van Versailles, waar de tuin ook een heel
belangrijk element was. Daar was ook geen plaats voor een ongereguleerde natuur. Hij noemt
dan ook steden als Versailles, Tivoli en Baje omdat zij eveneens kunst en natuur met elkaar
verenigden: de hoven lijken wel kunstwerken (74). De hemel heeft ons nog iets schoons
geschonken, iets waar iedere geest naar streeft: de vrije lucht en de vrijheid van het geweten.
Holland heeft die vrijheid, zowel in de stad als op het platteland.
In het tweede hofdicht dat Wellekens schreef, ‘Voortwyk’, komt de relatie tussen stad
en platteland eveneens aan bod. Wellekens vangt zijn gedicht aan met een verheerlijking van
Voortwyks groene dreven en hoe hij dit zou verkiezen boven ‘menig vorsten hof en slot’ (93).
Hij zou dat vooral doen omwille van de rust en stille die er heerst. Die rust is één van de
57
belangrijkste motieven in een hofdicht: de landheer ontvlucht de stad en verkiest de rust van
het platteland. Hij houdt zich dus in de eerste strofe aan dat typische contrast. In de volgende
strofe gaat hij echter een stap verder. Als het aan Wellekens lag, zou hij voor een vrolijk leven
kiezen waarin de steden van minder belang zijn: ‘Ik zou, o Voortwyk, al ’t belang,/ Der groote
steden willig derven’ (94). Degenen die nauwelijks aan rusten toekomen, de stedelingen,
leiden volgens hem een rampzalig leven. Ze worden niet wakker met het ‘morgenlicht’ en ze
zitten in het duister, zoals een mol: ‘En ver van rusten, of bedaaren,/ Zich zelve voortprest met
geweld;/ Ja, zonder ’t morgenlicht te groeten,/ In ’t duister, als een mol, blyft wroeten.’ (94).
Ook in de volgende strofe valt er kritiek op degenen die een band met het hof hebben:
ze zijn hoogmoedig en laten zich ompraten door vleierij: ‘’t is hoogmoed en begeerlijkheid,/
Daar kleine en grooten meest op doelen;/ En, door valsche waan verleid,/ Hun leeven lang,
verbysterd woelen;/ Door blinde drift en misverstand,/ Gekluisterd aan een staatschen band’
(94). Hij beschouwt een positie als hoveling ook als een grote last. Aan het hof wordt steeds
gestreefd naar hogere rangen en titels en volgens hem kan je alleen een goed gevoel op het
land krijgen: ‘De waare rust en ’t goed vernoegen/ Is eer te vinden by de ploegen’ (94).
Wellekens heeft het in de strofe die volgt over purper, de koningskleur, die lijkt sterk
op de kleur van bloed: ‘De purpre verwe, koningskleur/ Is naast aan ’t bloet’ (94). Hij heeft
negatieve associaties met het koningskleur en dat geeft alweer de aanleiding om het leven op
het land, en voornamelijk de rust, te verkiezen boven een leven aan het hof: ‘Een landman
leeft in beter rust/ Dan Stanislaüs, of August’ (94). Het hof maakt zich schuldig aan vleierij en
er worden niet anders dan lofdichten geschreven: ‘Die zich vervoegen aan het hof/ Zyn steeds
tot vleiery verbonden:/ Men zingt daar niet dan ’s vorsten lof’ (95). En degene die wel wil
opkomen voor het vaderland wordt gestraft en verdreven. Dat was het geval in Sparta, Athene
en Oud Rome. De volgende strofe schetst opnieuw de tegenstelling tussen stad en platteland:
‘Met recht versmaadden veele helden/ Het hof of land ten dienst te staan:/ Maar zagen, op de
vrye velden/ De razerny der wereld aan;/ Hoe haat en nyd woont in de steden;/ Hoe deugd en
liefde wordt vertreden’ (95). De stad staat voor haat en nijd en er is geen plaats voor deugd en
liefde. Het is dan ook terecht dat helden de stad niet meer te dienste staan.
Wellekens noemt in een volgende strofe Lucius Quinctius Cincinnatus: ‘Ging
Cincinnat zyn hoev’ niet bouwen,/ Na dat hy Roma had herstelt’ (96). De mythe van
Cincinnatus wordt vaak gebruikt om zich te verzetten tegen het decadente rijke Rome dat
vroeger wel een deugdelijke Republiek was (De Wilde 2013, 6). De leider was een Romeins
veldheer die slechts in zestien dagen tijd een oorlog won en meteen daarna terugging naar zijn
58
boerderij waar hij kon ploegen. Hiermee wil hij herinneren aan de veldheren die wel voor
eenvoud stonden en zich verzetten tegen de decadentie van de stad.
Beide hofdichten verschillen toch enigszins in de representatie van stad en platteland.
In ‘Endenhout’ wordt geen echt negatief beeld van de stad geschetst. Wellekens is hier eerder
voorzichtig en zal proberen om zowel de positieve elementen uit de stad als die van het
platteland naar voren te halen. Hij beklemtoont de rust, de vrijheid en de schoonheid van het
platteland. De stad kan hier niet tegenop volgens hem, maar de schone elementen van de stad
zitten wel verwerkt in de gereguleerde natuur die hij verheerlijkt. Het land dat hij beschrijft is
er een dat georiënteerd is op de idealen van de stad. In ‘Voortwyk’ wordt het contrast tussen
stad en platteland sterker uiteengezet. Wellekens is hier veel negatiever over de stad: het is
een plaats van vleierij, bedrog, haat en nijd. Het platteland heeft hier alles wat het de stad niet
heeft. Het is een plaats van rust, liefde en deugd.
Als we ‘Voortwyk’ vergelijken met ‘Endenhout’ is er toch wel een groot verschil
tussen beiden. ‘Endenhout’ vertoont veel meer kenmerken van een hofdicht dan ‘Voortwyk’.
Wellekens plaatst ‘Voortwyk’ wel bij de hofdichten, maar rekening houdend met de
genrekenmerken, kan ‘Voortwyk’ eigenlijk niet tot de hofdichten gerekend worden. Van Veen
bevestigt dat en doet de volgende vaststelling over ‘Voortwyk’: ‘ver de buitenplaats zwijgt hij
volkomen, op de mededeling na, dat deze aan de Vecht ligt. Voortwyk is hiermede een
poëtische klacht over de vertreding van deugd en liefde, een klacht, voortgekomen uit de
confrontatie van de dichter met een buitengoed’ (1960, 63). De studie van ‘Voortwyk’ leert
ons voornamelijk dat Wellekens zich wel degelijk negatief kan uitlaten over de stad, maar dat
hij dat in het ‘typischere’ hofdicht ‘Endenhout’ niet doet.
59
5. De pastorale dichtcyclus Elsryk
Voor onze analyse van de pastorale gedichten zullen we dieper ingaan op drie gedichten
vanuit de dichtcyclus Elsryk die op zijn beurt uit de bundel Dichtlievende uytspanningen
(1735) komt. Wellekens heeft van Elsryk een cyclus gemaakt omdat al deze gedichten voor de
bewoners van het buitengoed ‘Elsryk’ geschreven zijn. De cyclus noemt hij Gezangen voor
Elsryk en hij bevat in totaal vijf gedichten, namelijk ‘Laura’, ‘Silvius’, ‘Silvester’,
‘Visscherszang’ en ‘Jagerszang’. De gedichten waarop wij ons gaan focussen, zijn ‘Laura’ en
‘Silvius’, die Wellekens beiden onder de noemer van herderszang plaatste en we zullen ook
de visserszang analyseren. De voorkeur ging uit naar een herderszang omdat dat het
voornaamste onderdeel is van de pastorale literatuur. We moeten hier rekening houden met
het sterke gelegenheidskarakter. Wellekens was een dichter die leefde van zijn pen en een
gevolg daarvan is dat hij veel gelegenheidsgedichten schreef (Blommendaal 1987, 147).
‘Laura’ en ‘Silvius’ zijn hier voorbeelden van. Door het gelegenheidskarakter zou het
pastorale karakter van het gedicht beperkt worden volgens Blommendaal (1987, 154).
Daarom kozen we ook nog een visserszang die niet opgedragen is aan een specifieke persoon
en niet voor een bepaalde gelegenheid, zoals een verjaardag of een huwelijk, geschreven is.
Dat wil niet zeggen dat ze niet in opdracht geschreven zijn en op die manier toch een
gelegenheidskarakter kunnen hebben. Toch verwachten we in alle drie de gedichten veel
pastorale elementen te vinden omdat ze tenslotte alle drie onder een pastorale noemer
geplaatst werden door Wellekens.
60
5.1 Genrekenmerken
5.1.1 Hofdicht
Het gedicht ‘Laura’ vangt aan met een beschrijving van de omgeving waar de herder
Silvander zijn gedicht zal zingen voor Laura. Hij beschrijft de plaats met veel precisie. Hij
bevindt zich aan de ‘Mylpaal’ die ‘’t Land- en Halsrecht scheid’, aan de beken van het
prachtige Amsterdam en het ‘nedrig Amstelveen’ (1735, 1). De herderszang begint dus niet
met de typische natureingang, maar met een eerder zakelijke topografische typering. De
inleiding doet eerder denken aan een hofdicht dan aan een pastoraal gedicht. Blommendaal
heeft het ook over deze minder traditionele intro (1987, 160). Volgens hem is het wel traditie
dat er wordt gezegd waar de herder zijn lied zal zingen, maar de ‘topografische
nauwkeurigheid’ is atypisch voor een pastoraal gedicht (Blommendaal 1987, 160).
Blommendaal stelt dat er in de Nederlanden een grotere drang was om een herkenbare ruimte
te scheppen in pastorale poëzie dan in andere landen, maar Wellekens ging hier toch nog een
stap verder dan gebruikelijk was (1987, 160).
Het gedicht speelt zich, zoals gewoonlijk in een pastoraal gedicht, af in de zomer. De
idealisering van de zomerse natuur mondt uit in een gedetailleerde beschrijving van de
boomgaard: ‘De boomgaard is vol knop, daar purpere morellen/ En karmozyne kers, van uur
tot uur, vast zwellen./ De bloozende aardbai spreid door ’t groen een edlen geur’ (2). Die
beschrijving van de boomgaard is typerend voor het hofdicht en we vinden dit ook terug in
Hofwijck van Constantyn Huygens. Wellekens laat het niet bij een beschrijving van de tuin; In
het laatste deel van zijn gedicht heeft de dichter het over hun woonst, Elsryk. Hij noemt het
een ‘luchtig Veldpaleis’ (3). Het bevindt zich in de velden en men kan er zich vermaken. De
roem van het ‘veldpaleis’ wordt alleen maar groter door de bewoners die deugdzaam zijn.
Vriend en vreemdeling ‘schateren van vreugd’ over hun roem (3). Het huis krijgt heel
duidelijk lof: ‘Men ziet uw witte kruin gelyk de Blinkert blinken,/ Noch hooger moet uw
faam, o heerlyk Stamhuis! Klinken’ (3). Hij hoopt dat het voor eeuwig blijft staan zodat het
nageslacht er ook zijn dagen kan slijten en er zich kan vermaken. Het huis moet ook
bescherming bieden tegen ‘stormen, vlam en vloed’ (3). Hij eindigt met te zeggen dat deze
goede plek en haar bewoners hem steeds stof geven om te dichten. Hun naam wordt op die
manier verspreid. De dichter sluit af met: ‘Staakt Nimfen uw gezang: gy hebt myn bee
voldaan’ (4). De nimfen worden nog kort genoemd, wat een knipoog is naar het pastorale
genre, maar hier blijft het bij. De sfeer is weinig arcadisch, want er wordt gedicht over een
61
woonst in de natuur. Dat is het sterkste motief van een hofdicht en komt niet in de buurt van
de motieven van een pastoraal gedicht.
De dichter beperkt zich niet louter tot een beschrijving van de woonst, want de liefde
tussen Laura en haar echtgenoot wordt af en toe kort aangehaald. Het gaat hier om een
deugdelijke relatie en niet om een oppervlakkige liefde zoals meestal het geval is bij de
herders (Smits-Veldt en Luijten 1993, 58). Laura is een kuis persoon: ‘De kuische LAURA
zal, geld ooit myn profecyë,/ Het schoonste boomgaartfruit beschaamen met een vrucht’ (2).
Ook haar man, Silvius, wordt ‘dien braaven’ genoemd (2). De huwelijkse liefde en trouw
staan hier centraal: ‘een pand van zuiver trouwen’, alsook de kroost die eruit zal volgen (2). In
een hofdicht staat die huwelijkse liefde en trouw ook centraal, terwijl het in een pastoraal
gedicht eerder gaat om oppervlakkige liefdesperikelen van de herders.
In het volgende gedicht van de Elsrykcyclus, ‘Silvius’, vinden we ook een
topografische situering van de bezongen plaats: ‘Wy naderen: ‘k zie gints den Amstelveensen
tooren./ En daar is ELSRYK, het verlangen van mijn reis’ (6). Eerst zaten de twee personages
uit het gedicht, Damon en Silvander, nog in het riet, maar ze komen steeds dichterbij de plek
waar het gebeuren zich situeert. Daar woont degene die bezongen wordt, Silvius, en ze
hebben ook veel aanzien voor zijn woonplaats. Ze spreken de plaats aan met ‘O deftig
Landpaleis’ (6). Het landpaleis staat qua uitstraling gelijk aan de kwaliteiten van haar
bewoners: ‘Gy drukt naar ’t leven uit uw Landheers aart en zeden:/ Eenparig van gemoed, en
netverdeelde leden’ (6). Iedereen is er eerlijk en oprecht: ‘Geen laffe tooi noch pronck: maar
schoon in eigen leest’ (6). Hier wordt niks verbloemd of is er geen schoonspraak. Ze gedragen
zich zoals ze zijn en ze zijn bescheiden. Er is geen sprake van pronk, zoals dat vaak wel het
geval is in de stad. De verteller verplaatst zich in deze strofe dus letterlijk en figuurlijk van de
vrije natuur, in het riet, naar de woonplaats van degene waarover hij dicht.
Het gedicht ‘Silvius’ situeert zich, in tegenstelling tot wat je van een pastoraal gedicht
zou verwachten, niet in de zomer, want: ‘De bloemtyd is voorby. Het boschloof word reets
vaal’ (7). Er wordt niet letterlijk gezegd dat het herfst is, maar de beschrijving van de bomen
en de bloemen geeft dit wel aan. Dat impliceert niet dat het gedicht niet meer onder de
noemer van pastoraal kan vallen. Het is in de eerste plaats een gelegenheidsgedicht, want het
is geschreven voor de verjaardag van Silvius. Door het gelegenheidskarakter krijgt het gedicht
een zekere vorm van realisme. Wellekens had hier geen andere keuze dan voor een
onpastoraal seizoen te kiezen. Blommendaal merkt op dat Wellekens eender welk seizoen in
zijn gedichten verwerkt (1987, 166). De dichter heeft er soms moeite mee, maar in de meeste
gevallen idealiseert hij de seizoenen. Enkel met de winter kan hij moeilijk om en hij zegt dit
62
ook in zijn gedichten: ‘in dit bar saisoen, een veldzang laaten hooren? Nooit queelt de
nachtegaal in 't guure winterweêr’, maar ook dat lost Wellekens op door de hoop de vestigen
dat de bezongen gebeurtenis ‘een nieuwe lente oproept die het dichtersvuur doet ontbranden’
(Blommendaal 1987, 168). Het feit dat er toch plaats is voor elk seizoen in zijn pastorale
gedichten, doet denken aan het hofdicht. In het hofdicht kan elk seizoen dienen tot onderwerp
van het gedicht, maar de dichter heeft dan ook geen probleem met de seizoenen die hij
bezingt. Bij Wellekens is het merkbaar dat hij er toch enige moeite mee heeft en dat het
indruist tegen zijn pastorale idealen, maar het gelegenheidskarakter van het gedicht laat hem
geen keuze.
De dichter sluit ‘Silvius’ af met een lofprijzing op de bouw van Elsryk: ‘Zoo lang het
ELSRYK aan geen telgen zal ontbreeken,/ Zoo lang dit groots gebouw praalt met zyn breeden
top./ Ik hang myn bosboomfluit aan deeze Landnaald op,/ Z’is SILVIUS gewyd; zy zoekt
geen andere ooren’ (14). Elsryk wordt vaak genoemd en het speelt dus een belangrijke rol in
het gedicht. De dichter drukt in het begin duidelijk zijn doel uit: ‘En daar is ELSRYK, het
verlangen van myn reis’ (6). Hij roemt Elsryk ook: ‘O aangenaam gezicht! O deftig
Landpaleis’ (6). Als het aan de dichter zou liggen, zou hij de hele wereld over Elsryk
vertellen: ‘k Zou, op der dichtren spoor,/ Dit ELSRYK klinken doen de ruime waereld door’
(6). Hij zou graag van Elsryk een nieuw Arcadië maken en net zoals in ‘Laura’ weidt hij hier
uit over de boomgaard en de wijngaard. Bovendien is het niet alleen de dichter die vol lof is
over Elsryk, ook de bewoner zelf zou Elsryk niet willen ruilen voor een ander oord.
In een pastoraal gedicht vinden we nauwelijks een vorm van realisme terug. Ook
Williams bevestigt dat de idealiserende toon heel sterk is in het pastorale gedicht (1975, 13).
Blommendaal nuanceert dit door te zeggen dat het kan verschillen van land tot land, want dat
er bijvoorbeeld in de Nederlanden toch een beperkte vorm van realisme aanwezig is in het
pastorale gedicht (1987, 160). In het hofdicht is er meer plaats voor realisme. Ondanks het feit
dat er ook zaken verheerlijkt worden, is het geen gekunstelde weergave van een vredevolle
herderssituatie. In het volgende gedicht van de Elsrykcyclus, namelijk ‘Visscherszang’,
vinden we ook een zekere vorm van realisme terug en de taferelen die getoond worden zijn
bovendien soms verre van vredevol.
De visserszang begint met een vreugdevolle sfeer: ‘De vreugd van ’t hart beweegt, al
juichende, de tong’ (21). De natuur in de omgeving zet de dichter aan tot het zingen van
vreugdevolle deuntjes, alles is positief en ideaal. De sfeer slaat om in de derde strofe met de
vraag: ‘Wie was hy ide, verzaad van akkervrucht en boomen,/ Quam moorden in de
stroomen?’ (22). Hier maakt de dichter plots de overgang van vrede naar moord. Het is een
63
vrij harde passage, want het gaat om een lam dat gedood is. De onschuld van het lam staat in
sterk contrast met de moordzucht van de moordenaar met bebloede handen: ‘Wie was hy die
’t onschuldig lam,/ Met een bebloede hand, dorft roosten in de vlam?’ (22). De verteller legt
uit hoe alles is veranderd door de gulzigheid.
Gulzigheid heeft de dieren veranderd: het ‘verwilderde de visch, ’t gevogelte en de
dieren’ (22). Later in het gedicht geeft hij nogmaals kritiek op die gulzigheid, want het is
hierdoor dat vissen zich laten vangen door het ‘lokaas zoet in schyn’ (25). Door die hebzucht
en door die gulzigheid werd alles veel gevaarlijker. De woede was zo sterk dat de mens zich
bijna ‘bevlekte met broedermoord’ (22). Moord en vervolging waren geen uitzondering meer.
In tijden van wreedheid kon de mens zijn behagen hebben in de visvangst en het jagen. Het
ging hier zeker niet alleen om de gewone mens die zijn behagen kon hebben in de natuur:
‘Ook zagmen menigmaal wel vorsten en vorstinnen,/ In ’t luchtig veldgewaad, verzelt met
kleinen stoet’ (23). De verteller zegt dat hij hierover een gedicht zou maken, als hij een
dichter was. Het zou dan zijn bedoeling zijn om jong en oud te beroeren. De passage die
volgt, is niet meteen iets wat je in een pastoraal gedicht zou verwachten. De vredevolle
gedachte is hier vervangen door een bloederige taal die waarschuwend en moraliserend is:
Een dicht, dat op een ry,
In ’t kort, vertoonen zou der menschen zotterny
Die, om een klein vermaak, om booze en dwaaze lusten,
Voor eeuwig zich ontrusten,
Voor eeuwig smooren in een jammerlyk verdriet.
D’Een gaat op ’t lokaas toe dat hem de wellust bied;
Maar naauwelyks, is er sluik, een vuile smaak genooten,
De prikkel van berou is reeds in ’t hart geschooten.
De wraaklust heeft noch naauw de handen, gansch verwoed,
Gewasschen in het bloed,
Een wreeder hartwurm knaagt oneindelyk ’t gemoed.
(Wellekens 1735, 26)
In deze passage is gebruik gemaakt van allegorie. Deze vorm is allesbehalve realistisch en
bovendien was het volgens Williams typerend voor de pastorale poëzie (1975, 21). Het was
een manier om onrechtstreeks naar elementen te verwijzen of insinuaties te maken (Williams
1975, 21). Toch bevat de boodschap op zich een zekere vorm van realisme. Er worden
64
allusies gemaakt op actuele zaken en het is de bedoeling om de ware aard van mensen bloot te
leggen. Mensen jutten zichzelf op omdat ze hun kwade lusten volgen. Ze creëren verdriet. Ze
laten zich leiden door hun lusten en ze laten zich ook vangen door een mooi vertoon, maar ze
zullen wel snel berouw tonen wanneer ze de ware aard van het lokaas proeven. Er kleeft bloed
aan de handen van de mensen die zich laten misleiden. Wat ze misdaan hebben, zal oneindig
lang aan hun geweten knagen.
Tot hiertoe is het realisme beperkt en zit het slechts in beperkte mate verwerkt in
allegorische boodschappen. Toch zal het realistische karakter toenemen doorheen het gedicht.
De verteller legt namelijk uit in de ‘Visscherszang’ dat hij mocht vissen in de buurt van
Elsryk met toestemming van de bewoners van dit buitengoed. Om de bewoners te bedanken
dat hij er mocht vissen, schenkt de verteller hen vissen: aan Silvius geeft hij een snoek en aan
Laura een ‘schoone karper, blank en eel’ (26). Het gaat hier om reële plaatsen en reële
personen, die wel een herdersnaam krijgen in het gedicht. Blommendaal stelt dat Wellekens
die herdersnamen wel gebruikt, maar dat hij overigens die herders slechts een bijrol geeft
(1975, 174). Hun bezigheden van de herders worden weinig besproken, enkel in de
‘Visscherszang’ komen die toch iets meer naar voren volgens Blommendaal omdat hij
volgens hem ‘anders net zo goed herders had kunnen nemen’ (1975, 175). In het begin van de
visserszang wordt er gezegd hoe hun netten hangen te drogen: ‘Dat ik, terwyl ik hier myn
netten hang te droogen,/ Daar ik in Elsryks Braak een braave zoo mee vong,/ Nog eens een
deuntje zong?’ (21).
We hebben het al gehad over de moraliserende toon in de gedichten van Wellekens. Ook
op het einde van de visserszang zit er opnieuw een les vervat. Wellekens legt uit hoe kinderen
te vergelijken zijn met een paling: ze zijn ‘speelziek’ (27). Kinderen denken nog niet zo ver
als een volwassene. De ouderdom leert ‘een zaak niet te handlen als een paling by den staart’
(27). In de laatste regels richt de verteller zich tot het buitengoed dat voor vermaak moet
zorgen in zijn visserszang en hij zegt dat hij, Silvander, hier terug zal komen vissen: ‘O
Elsryk! Schept gy in myn Visserszang vermaak,/ Is deeze visch van uwen smaak,/ Zo komt
Silvander haast weer visschen in uw braak’ (27). Deze laatste zinnen konden we net zo goed
teruggevonden hebben in een hofdicht. De apostrof legt hier de klemtoon op Elsryk en geeft
het een hogere emotionele waarde. Het gaat hier om het buitengoed dat vermaak schenkt,
namelijk het vissen, en het is er zo goed dat je er zeker terugkomt. Naast het einde waren er
nog verschillende elementen die aan het hofdicht doen denken, namelijk de deugdelijke
liefde, het gebruik van reële plaatsen en personen en de moraliserende toon. Het volgende
deel zal uitwijzen of er ook passages zijn die helemaal pastoraal zijn.
65
5.1.2 Pastoraal
Het arcadische karakter in het gedicht ‘Laura’ komt na een eerder strakke intro pas tot uiting
wanneer Silvander een herderslied voor Laura gaat zingen. Er worden steevast herdersnamen
gebruikt en Laura wordt beschreven als ‘roem en eer de veldgodinnen’ (Wellekens 1735, 1).
Ze beantwoordt aan het herdersideaal volgens de verteller. Silvander begint met een apostrof
waarbij hij de herderinnen aanspreekt: ‘O Amstelherderinnen!/ Gy Nimjes die in ’t groen de
schoonste bloemen leeft’ (1). De sfeer verschilt hier sterk van het beginstuk. Dat komt niet
alleen door het gebruik van herdersnamen, maar ook door de arcadische sfeer die in het
gedicht geschept wordt door de vredevolle natuurbeschrijvingen: ‘Gy nimfjes die in ’t groen
de schoonste bloemen leeft’ (1). Toch gaat het hier om een gematigde arcadische sfeer, want
de plaats die hij beschrijft, is een bestaande boomgaard en niet het ideale, onbereikbare
landschap dat meestal het onderwerp is van een pastoraal gedicht.
Williams beschreef de zomer als de ‘enige essentie’ van het pastorale gedicht (1975,
16). Ook hier situeert het gebeuren zich in de zomer: ‘De zomerzon verleent nu d’allerlangste
dagen’ (1). Er hangt een vreugdevolle sfeer en ‘bosch en haagen juichen’ (1735, 1). Laura is
in de zomer geboren en de verteller zegt niks dan positief over dit seizoen: ‘’t Saizoen lacht
yder toe. De zomerlucht daalt neer,/ Verquikt den mensch en ’t vee met een gezegend weer./
Maar LAURA heeft die lucht met d’eerste melk gezoogen’ (1735, 2). Hierdoor heeft ze een
aangenaam karakter en steeds een mooie glans in haar ogen. De idealisering van de zomer is
dus heel duidelijk in dit gedicht, wat het pastorale karakter versterkt.
Zoals we al aanhaalden, wordt niet alles geïdealiseerd bij Wellekens, want er is wel
degelijk ruimte voor wrede passages. In tijden van moord en wreedheid, is het verlangen naar
de Gouden Eeuw nog groter. In de ‘Visscherszang’ wordt er na een hardere passage een
verlangen uitgesproken naar de Gouden Eeuw waar geen sprake was van tweedracht: ‘O
goude tyd! Gy wist van tweedragt noch krakkeelen’ (22). Hongersnood was er toen niet, want
appelen en honing waren toen voor handen in de bossen: ‘Het bosch gaf appelen en honing uit
zyn schoot’ (22). De grillige en ongerepte natuur die niet bewerkt is door de mens vormt ook
een onderdeel van het gouden tijdperk: ‘Het ongeploegde land, vrywillig, moes en brood’
(22). Toen kon iedereen nog vredevol met elkaar omgaan en was er geen sprake van
hebzucht: ‘Het geitejong mogt vry in ’t wolvenest gaan speelen;/ Een jongsken, klein en teer,/
Klom op een dolfyns rug, en op een leeuw of beer:/ De havik dacht toen niet om ’t broeinest
te besteelen’ (22). De havik had toen nog geen slechte intenties, maar door de gulzigheid is
alles omgeslagen. De verwijzing naar een gouden tijd is zowel typerend voor het hofdicht als
66
voor het pastoraal gedicht. Williams stelt dat de gouden tijd van pastorale gedicht steeds
gesitueerd is in het verleden (1975, 35). Ook Blommendaal bevestigt dat en stelt vast dat
Wellekens meestal de gouden tijd in het verleden plaats, maar dat die een beperkt aantal keren
toch bereikbaar is en wel in het heden ligt (1987, 172). Dat is dan het geval wanneer de
situatie verheerlijkt wordt van de rijke stedelingen die naar het land trekken. Dan is de
‘Gouden Eeuw naar het land gevlucht’ (Blommendaal 1987, 172). In de meeste gevallen
houdt Wellekens echter vast een het feit dat de gouden tijd in het verleden ligt.
De herderszang met de naam ‘Silvius’ begint met een natureingang. Kort wordt er
gezegd hoe de dag begint in de natuur. Alles dauwt nog en het vee is zelfs nog niet begonnen
met grazen. In deze eerste versregels wordt er dus een natuursituatie beschreven. Het vee is
hier een belangrijk element omdat het in verband kan gebracht worden met de herders. In de
volgende strofe komen die herders ook aan bod, alsook hun favoriete instrument: de fluit: ‘O
welgekomen Knaap! liefhebber van de fluit,/ Der herderen vermaak, help my myn hoofd te
omringen’ (5). Hier wordt een pastorale sfeer opgeroepen. De twee personages uit het gedicht,
Silvander en Damon, gaan samen een ‘nieuwen veldtoon’ zingen ‘daar het bosch en duin van
wedergalm’ (5). Ze bezingen geen oorlogsdaden van helden: ‘Myn veldnimf volgt geen trant
van ’t dertel oorlogspaard’, maar ze verkiezen gezangen over de vrede: ‘De vredeölyf bekoort
haar meer dan ’t woedend zwaard’ (5). De gezangen gaan over de bezigheden op het land, één
van de typische thematieken van het pastorale genre: ‘Terwyl men veilig zingt van landwerk,
oogst en ploegen’ (6).
De twee personages in het gedicht ‘Silvius’ zijn verheugd dat ze Silvius en zijn
geboortefeest mogen bezingen, want Silvius heeft een ‘heusch en recht gemoed:/ Dat belgt
zich niet op ’t land met zang te zyn begroet’ (6). Silvius voelt zich opperbest in de natuur en
houdt van de rust die er heerst. Hij kan bekomen in het groen tussen het vee en de stallen en
luistert er graag naar de liedjes over het veld en de boeren: ‘Die gaarne rust in ’t groen by
bronnen, vee en stallen,/ Laat zich den boerezang, schoon nedrig, wel gevallen’ (6). Er wordt
ook een instrument gebruikt bij het lied dat Damon ter ere van Silvius voor de eerste keer wil
laten horen: ‘Ik heb een ruispyp hier, wel net en dicht aan een,/ Met zeven pypen, in zyn
elfebosch gesneen,/ Die wil ik, ’t zyner eer, voor d’eerstemaal doen hooren’ (6).
In ‘Silvius’ wordt, net zoals in ‘Endenhout’, Orpheus genoemd. Damon wil zoals
Orpheus de natuur naar zijn hand zetten: ‘Ik zou, als Orfeus, ook de boomen naar my
troonen,/ En vogelen en wilt, en lokken, door myn toonen’ (7). Hij bouwt zijn idealen steeds
verder uit. Hij zou heel veel zwanen lokken en ‘maaken van dit oord een nieuw Arkadia’ (7).
In dit fragment is het pastorale sterk aanwezig: de dichter uit zijn idealen die verband houden
67
met de natuur en hij wil een nieuw Arcadië creëren. En ook in de volgende strofe komt de
thematiek van feestelijkheden aan bod: ‘Laat ons met beurtgezang inwyden deeze Feest’, wat
ook een gebruikelijk thema is in het pastorale genre (7) (Smits-Veldt en Luijten 1993, 58).
Ook de liefde van Silvius voor Laura is het onderwerp van het gedicht ‘Silvius’: ‘’t
Was LAURAS schoon gezicht dat hem bekooren kon./ ’t Was LAURAS deugd die eerst zyn
vryheid overwon’ (7). Niet alleen de schoonheid van Laura staat hier centraal, maar ook haar
deugdzaamheid. Het leunt meer aan bij het ideaal van een hofdicht, waar de huwelijkse trouw
en deugdzame liefde centraal staan en niet de vluchtige herdertjesliefde. Toch wordt de liefde
hier op een luchtige manier voorgesteld. Hij is een verliefde knaap met blos op de wangen:
‘Toen hy, verliefde Knaap, zoo jammerlyk aan ’t quynen,/ Zyn fiere blos zag als de
lentesneeuw verdwynen!’ (8). Hij was namelijk getroffen door de pijlen van Cupido: ‘Geen
scherpe speer of pyl, geschooten uit de hand,/ Treft zoo gewis in ’t hart, als wreede
minnebrand’ (8). De liefde brengt niet alleen geluk mee, want Silvius heeft hier duidelijk
verdriet. Laura was ook bedroefd omdat ze zich ongerust maakte over Silvius ‘Toen hy naar
Pallas School trok aan den ouden Ryn,/ Toen haat en ny schier borst aan opgekropt venyn,/
Toen bosch en veld, in ’t rond, gewaagden van dit vryën,/ En ’t maagdehart, eilaas! Gevoelde
dubbeld lyën’ (8). Op het water moest Silvius verschillende gevaren trotseren en ‘Het
dreigende onweer scheen zyn liefde te verslinden’ (8). De liefde overwint echter alles en dat
is hier ook het geval: ‘Geen klip zoo onbeweegt in ’t woede en bruizende zout,/ Als trouwe
liefde en min, die ’t alles raakt te boven’ (8). De trouw wordt hier ook nog eens beklemtoond.
De weersomstandigheden zijn in het gedicht een soort van indicator van de relatiestatus tussen
Laura en Silvius. Niet alles verliep zo vlot, Silvius moest heel wat moeite doen voor Laura.
Hij moest verschillende testen doorstaan, maar uiteindelijk zal na het slechte en gevaarlijke
weer, de vreugdezon verschijnen: ‘Zy zagen eindelyk die nevelen verschooven:/ Een blyde
vreugdezon bestraalen hunne Trouw./ Zoo komt de zachte lent na langgeleden kouw’ (8). Er
is dus toch nog plaats voor zon en de barre winter wordt opgevolgd door de lente waarin alles
goed komt. Er wordt dus aangegeven in het gedicht dat de herder genoeg moeite moet doen
om zijn min te veroveren en dat de liefde het sterkst tot haar recht komt in moeilijke situaties:
‘In tegenspoed betoont de min haar grootste kracht./ Het wiltbraat is ons lief na moejelyke
jagt./ Die nimmer stryd, verdient geen eerpalm noch lauwrieren’ (9).
‘Silvius’ gaat grotendeels over de liefde tussen Silvius en Laura. Dat is een
veelvoorkomend thema in de pastorale literatuur. Ook in de laatste strofen gaat het hierover:
‘Welzalig Paar! Dat liefde alleen deed zamenvoegen,/ Myn dichtnimf zegent en verbreit uw
echtgenoegen,/ Zy hoopt, eerlang, een krans met onbesmette hand/ Te strenglen voor een
68
Wicht, een lieflyk Minnepand,/ Dat ELSRYK meerder dan zyne Elfen zal versieren’ (13). De
liefde is hier wel van een andere aard dan wat je in een pastoraal gedicht zou verwachten. Het
is geen oppervlakkige, luchtige liefde, maar een huwelijksband die verheerlijkt wordt, maar
zoals we al eerder aanhaalden, is het typerend voor Wellekens om dit soort liefde in elk
gedicht te ‘promoten’.
De vergankelijkheid der dingen is ook iets waarop gewezen wordt: ‘O zuiver licht!
wien zou uw schoonheid niet bekooren?/ Nochtans is uwe lamp geen eeuwigheid
beschooren:/ Z’is ook vergankelyk, gelyk de groover stof’ (10). Die vergankelijkheid kan je
associëren met de dood. Dat is een thema dat je minder in de pastorale poëzie zou
verwachten, al is het geen uitzondering, want ook Vergilius gaat de vergankelijkheid en de
dood niet uit de weg. Silvius lijdt een goed leven op het land en weet er zijn tijd goed te
vullen, hij ‘Verdeelt met landvermaak en welbesteede vlyt’ (12). Er is zowel ruimte voor
ontspanning op het land als voor hard werk. Hij leeft hier in alle vrede, zoals het hoort in het
pastorale gedicht. Hij zou nooit ergens anders willen gaan wonen en zou het zeker niet willen
ruilen voor een andere staat.
In het laatste gedicht van de cyclus, ‘Visscherszang’, komt de visser op het idee om
tijdens zijn bezigheden ‘een deuntje’ te zingen (21). Het is een spontaan lied en het komt
rechtstreeks voort uit de vreugde van het hart, maar ‘Ook kan verandering, by beurt, den geest
vermaaken:/ Nu land- dean waterlucht’ (21). De dichter maakt hier duidelijk dat hij wel
iemand is die vaak eens gaat vissen of zich vaak aan het water begeeft, maar hij haalt ook zijn
genoegen uit zijn bezigheden op het land. Hij heeft het over de bossen, waar stilte en
eenzaamheid heerst. Zoals Blommendaal al aanhaalde, komen in dit gedicht de bezigheden
van de visser het sterkste naar voren (1987, 174). Hij heeft het over hoe zijn netten hangen te
drogen, over de soorten vissen, de stromen waarop hij vist en over het ‘vischryk Y’ (21), (23).
De verteller heeft het ook over het favoriete instrument van de vissers: ‘Wie was hy die ons ’t
riet tot pypen leerde snyen’ (22). Door de mooie klanken van dit rieten instrument, heerste er
een blije en opgewekte sfeer in de bossen en de velden, maar ook op de akkers. In de
pastorale literatuur komt het beeld van dansende herdertjes vaak terug en dat is ook hier het
geval: ‘De nimfjes, veld- en brongodinnen,/ Zyn steeds vereend van zinnen,/ Zy danssen hand
aan hand, en juichen aan de rei’ (22). De sfeer die in dit gedicht geschept wordt is pastoraal in
die zin dat het om luchtige gebeurtenissen gaat die helemaal volgens de gewoontes van de
herders verlopen.
We vinden in de drie gedichten, ‘Laura’, ‘Silvius, ‘Visscherszang’, zowel kenmerken
terug van het hofdicht als van het pastorale gedicht. We haalden aan dat er in de gedichten een
69
vorm van realisme aanwezig is, de boodschappen zijn gebaseerd op actuele en politieke
feiten, er wordt gebruik gemaakt van reële personen en plaatsen. Toch is de manier waarop
het gebracht wordt niet realistisch, want de vorm is vaak allegorisch, iets wat volgens
Williams thuishoort in het pastorale gedicht (1975, 21). Daarnaast wordt er veel aandacht
besteed aan het buitengoed en aan de tuin. Elementen die genoemd worden zijn de grootsheid
van het huis en ook de boomgaard en de wijngaard blijven niet onbesproken. Toch wordt hier
ook een pastoraal kader geschept, met herders die zingen en muziek maken. Ze bezingen hun
bezigheden en ze prijzen het land. Er heerst een vredesideaal en er wordt ook vaak verwezen
naar de gouden tijd waarin alles nog goed was. Meestal ligt die eeuw voor Wellekens in het
verleden en dat is gebruikelijk voor pastorale poëzie.
70
5.2 Representatie van stad en platteland
In het gedicht ‘Laura’ wordt het land beschreven als een plek van eenzaamheid, maar ook
vrolijkheid: ‘Op ’t stille en vrolyk land, in eenzaamheid, te leeven’ (2). Het is een hemelse
gunst om er te leven en om ‘Het versbedauwde gras te kreuken met den voet’ (2). Hiermee
stopt de verheerlijking van een leven op het land niet. Het is ook een zaligheid om ’s ochtends
gewekt en gegroet te worden door de fluitende vogeltjes: ‘Terwyl ’t gevogelte de morgenzon
begroet’ (2). De verteller is ervan overtuigd dat hier niks tegenop kan en haalt hierbij de stad
aan: ‘Geen steevreugd, geen vermaak kan by dit leven haalen’ (2). In tegenstelling tot in de
stad, kan je hier wandelen met je geliefde door de bossen, de bergen en de dalen. Het is ook
een zaligheid om te genieten van je zelfgeplukte vruchten die op eigen bodem groeien. De
bezigheden op het land zijn talrijk: de dieren zien opgroeien, ‘Nu langs den klaaren stroom
het traage schuitje roein;/ Dan met een speelkar voort te rollen langs de hei’ (2). Wellekens is
helemaal in de ban van het land en drukt dit duidelijk uit: ‘O land- o akkerlucht! o frisse
beemd en wei!’ en door de apostrof wordt deze regel nog eens beklemtoond (2).
Op het land is er geen sprake van venijn. De rust van de landheer wordt niet verstoord
door straatlawaai en de typische ambitie en trots zijn ook niet aanwezig. Bovendien maakt het
niet uit wat je afkomst is, want rang en stand zijn er niet van belang. Het cliché van de
ambitieuze, lawaaierige stad waar Williams het ook over heeft, wordt hier helemaal bevestigd
(1975, 1). De stad is bovendien ook een plaats van venijn en twist.
Hoe streelt gy hart en ziel en afgematte zinnen!
Men zuigt heir geen venyn uit bloemen, als de spinnen.
Hier schuilt geen addertong verborgen achter ’t lisch:
Noch ’t straatrumoer verstoort ooit ’s Landheers rust of disch
Geen trots, geen dwinglandy komt hier de vierschaar spannen.
Nooit twistmen om den rang, daar heerszucht is verbannen.
De gulle onnozelheid had hier haar laatste stee.
(Wellekens 1735, 3)
Het platteland is een plaats van onschuld en iedereen leeft er in vrede, zelfs het vee is er
vreedzaam. Men kan er op een geruste manier zijn dagen slijten. Dat maakt Laura en Silvius
blij en tevreden.
71
In ‘Silvius’ kan het koppel genieten van de liefde en de rust en ze kunnen leven zoals
‘goden en godinnen op het land’ (9). Dan volgt er een verheerlijking van het leven op het
land. De omgeving is er prachtig: ‘Natuur maalt in het groen de schoonste schilderijen./
Schoon frisse roos en kers, en ’t liefste landgezicht,/ Voor langbeproefde min, en goed
genoegen zwicht’ (9). Verder wordt de vegetatie genoemd, zoals de wijngaard, de
zonnebloemen, maar ook over de maan en de zon die zo mooi uitkomen op het land wordt
gedicht. Vervolgens wordt Silvius beschreven als iemand die zich enkel bezighoudt met wat
er op het land gebeurt. Hij stopt ook wel tijd in bezigheden voor het hof en het huis, maar dat
is omdat het moet en zijn interesse is er niet zo groot voor: ‘Denk niet dat SILVIUS, alleen
bezorgt voor ’t land,/ Altyd aan huis en hof besteed zyn brein en hand:/ Dat is maar byspel:
want hy acht geen schors der dingen,/ Belust met sterker oog door ’t binnenste in te dringen’
(9). Hij houdt zich veel liever bezig met de wonderen der natuur: zo is hij in de ban van de
kosmos, de sterren en de maan: ‘Hy ziet met grooter ernst den sterrenhemel aan,/ En kent de
zonneweg en netten loop der maan’(9).
In één van de laatste strofen komt de stad toch heel beperkt aan bod. Silvius wordt
geroemd omdat hij zo eerlijk en onschuldig is en omdat hij tevreden is op het land en ‘Het
smettend slyk ontvlied der al te dertle steden!’ (13). Hij wordt dus geprezen omdat hij het land
verkiest boven de stad, die onbezonnen en uitgelaten is. Blommendaal heeft het ook over dit
fragment en beschouwt dit niet als een pastorale tegenstelling (1987, 172). Wat verheerlijkt
wordt, is hoe de stedelingen kiezen voor een verblijf op het land tijdens de zomermaanden.
Volgens Blommendaal is dit typisch voor een hofdicht (1987, 172). De dichter hoopt dat
Silvius lang kan leven op Elsryk en dat er lang zal kunnen genieten van de rust die er heerst.
Op het einde hangt hij zijn fluit ‘aan deeze landnaald op’, nogmaals een verwijzing naar het
prototypische attribuut van de herder, namelijk de fluit.
Zoals we al zagen in andere primaire en secundaire literatuur, komt ook bij Wellekens
het topos tegenstelling stad-platteland minder uitgebreid aan bod in zijn pastorale gedichten
dan in zijn hofdichten. Toch gaat ook in het hofdicht ‘Endenhout’ minder aandacht naar de
stad dan dat gebruikelijk is in een hofdicht. De dichter bewijst nochtans in ‘Voortwyk’, wat
we geen echt hofdicht kunnen noemen, dat hij zich wel degelijk negatief kan uitlaten over de
stad, maar hij doet het niet in het hofdicht ‘Endenhout’ en al zeker niet in de pastorale
Elsrykcyclus.
72
6. Conclusie
De natuur heeft steeds een belangrijke plaats ingenomen in verschillende literaire genres.
Williams legt uit dat die traditie al sinds de Klassieke Oudheid bestaat. Hesodius schreef over
het leven op het platteland en de Griekse dichters volgden enkele eeuwen later zijn voorbeeld.
In de poëzie ging het niet louter over de natuur op zich, ook over het herdersleven en de
bezigheden op het land werd er gedicht. Vergilius en Horatius schreven hier al over en zullen
met Georgica en Beatus Ille als belangrijkste inspiratiebron dienen, respectievelijk voor het
hofdicht en het pastorale gedicht. Ondanks het feit dat beide genres die verheerlijking van de
natuur gemeenschappelijk hebben, verschillen ze sterk van elkaar. Jan Baptista Wellekens
heeft in zijn Verhandeling van het herderdicht (1715) gewezen op die verschillen. Wellekens
zelf was een pastoraal dichter, maar hij heeft zich ook een aantal keren gewaagd aan het
hofdicht. Met het oog op Wellekens’ pastorale achtergrond was ons onderzoek er vooral op
gericht na te gaan of er sprake is van genrevermenging in zijn pastorale gedichten en zijn
hofdichten en in hoeverre de voorstelling van stad en platteland daar een aandeel in heeft. Om
een antwoord te bieden op deze vraag werd het onderzoek gefaseerd in een aantal stappen.
In de eerste plaats werden de twee genres afgebakend. Een analyse van de
genrekenmerken leert ons waarin de twee genres van elkaar verschillen. Het begint al bij de
personages die aan het woord zijn: bij een hofdicht gaat het om reële personages, terwijl er in
een pastoraal gedicht steeds herders aan het woord zijn. Het pastorale heeft een vrije
versvorm, allegorie wordt vaak gebruikt, maar verder wordt er geen specifieke vorm
verwacht. Het hofdicht heeft een vaster patroon: naast de strakke versvorm, wordt het meestal
geschreven in de vorm van een wandeling. In pastorale poëzie wordt steeds een verlangen
uitgedrukt naar het oude Arcadië. Herders discussiëren over de mislukte liefdes of over hun
feestelijkheden en bezigheden op het land. In het hofdicht leeft het ideaal van de rijke
stedeling die zijn vrije tijd in alle rust en eenvoud doorbrengt op het land. De neiging om
stedelijke idealen zoals weelde, regelmaat en schoonheid te verwerken in de tuin van het
buitenhuis is groot. Toch merkten we niet alleen verschilpunten op, want beide genres hebben
een aantal gemeenschappelijke topoi. Het belangrijkste topos is de verwijzing naar een
gouden tijd. Voor het hofdicht is die Gouden Eeuw bereikbaar en ligt die in het heden, terwijl
die in de pastorale poëzie ver in het verleden gesitueerd is.
Een contrast dat veel gehanteerd wordt in de buitenlevenliteratuur is de tegenstelling
tussen stad en platteland. In een tweede fase van ons onderzoek hebben we daarom
onderzocht hoe die tegenstelling aan bod komt in de andere primaire literatuur dan die van
73
Wellekens. Die analyse wees uit dat het topos op een andere manier gebruikt wordt in het
hofdicht dan in het pastorale gedicht. In dit laatste ligt de klemtoon op het land, terwijl er in
het hofdicht gestreefd wordt naar een (schijnbaar) evenwicht tussen stad en platteland.
Wellekens bleek op dit punt een interessant studieobject omdat die tegenstelling zich bij hem
zelfs in zijn privésfeer manifesteerde. Enerzijds was hij een echte stadmens, want hij trok naar
diverse steden en hij heeft in Aalst, Amsterdam en Italië gewoond. Bovendien bestond zijn
entourage overwegend uit stedelingen. Anderzijds was hij gefascineerd door het land: hij
schreef pastorale gedichten, samen met zijn vrienden had hij een herdersclub en hij voelde
zich zo verwant met het pastorale genre dat hij er een verhandeling over schreef.
Vooraleer die tegenstelling bestudeerd kon worden, analyseerden we eerst de
genrekenmerken in het hofdicht ‘Endenhout’ en in zijn pastorale gedichten ‘Laura’, ‘Silvius’
en ‘Visscherszang’ uit de bundel Dichtlievende uytspanningen (1735). Die analyse toonde aan
dat er in ‘Endenhout’ veel elementen terug te vinden zijn die thuishoren in het pastorale genre
en dat tegelijk zijn pastorale Elsrykcyclus kenmerken bevat van het hofdicht. In zijn
Verhandeling van het herderdicht (1715) bewees Wellekens dat hij zich bewust is van het
onderscheid tussen beide genres en ook in de gedichten zelf heeft hij wel degelijk rekening
gehouden met de genreconventies. Hij schreef ‘Endenhout’ in de vorm van een wandeling,
besteedde veel aandacht aan de topografische situering, de typische elementen zoals
bijvoorbeeld de volières, de boomgaard en de vele soorten gewassen werden allemaal
genoemd. Ook de bewoners van het buitengoed werden verheerlijkt en naast die lovende
functie, werd ook de moraliserende functie vervuld. Toch vertonen meerdere passages in
‘Endenhout’ een sterke pastorale inslag. Doorheen het hele gedicht weerklinkt een uiterst
vredevolle sfeer en Wellekens drukt expliciet zijn verlangen naar vrede uit. Daarnaast
vestigde hij in sommige passages sterk de aandacht op een arcadisch natuurlandschap met
schapen, vee en kabbelende beekjes, bevolkt met zingende herders en nimfen. Opvallend is
dat net in die pastorale stukken Wellekens een persoonlijkere aanpak heeft. Hij dicht veel
vanuit de ik-vorm. Hierdoor wordt het taalgebruik gekleurd door innerlijke gevoelens: zijn
gedichten getuigen van intense emoties tegenover de natuur en hij maakt vaak gebruik van de
apostrof wanneer het over de natuur of het veld gaat om zijn passie voor ‘het veld’ te
benadrukken. Wellekens is in deze stukken duidelijk zichzelf en via die persoonlijke ruimtes
wil hij zich zelfs in het hofdicht kenbaar maken als een pastoraal dichter.
In een volgende fase gingen we na of Wellekens in zijn pastorale gedichten eveneens
elementen van het hofdicht verwerkt heeft. We constateerden dat het grotendeels om “zuiver”
pastorale gedichten ging, maar dat Wellekens ook hier, in beperktere mate dan in
74
‘Endenhout’, beide genres met elkaar vermengt. Het is eigen aan het pastorale genre dat het
om fictieve gebeurtenissen en personages gaat. In de dichtcyclus Elsryk, die om te beginnen al
de naam kreeg van het buitengoed, net zoals in een hofdicht, worden de bewoners en het
buitengoed zelf bezongen. In tegenstelling tot ‘Endenhout’, krijgen ze hier wel een
herdersnaam, maar de gebeurtenissen die bezongen worden, zijn reëel. Het buitengoed komt
vaak sterk naar voren, alsook de boomgaard en de volières die er aanwezig zijn. Op die
manier is er sprake van een toenadering van het pastorale gedicht naar het hofdicht. Toch is de
hele sfeer van het gedicht overwegend pastoraal. Het feit dat het hier om bestaande
personages en reële plaatsen gaat, is grotendeels te wijten aan het gelegenheidskarakter van
het gedicht. Zo is onze eerder geformuleerde hypothese dat Wellekens zich als pastoraal
dichter kenbaar wil maken is niet meer voldoende om ook hier de genrevermenging te
verklaren.
In een laatste stap onderzochten we de tegenstelling tussen stad en platteland. Als
Wellekens de andere dichters hierin volgde, dan zouden stad en platteland in het hofdicht
even sterk aan bod moeten komen. In het pastorale gedicht zou de klemtoon wel eerder op het
land liggen, de stad komt wel aan bod, maar er wordt geen morele kritiek op gegeven. We
constateerden echter dat Wellekens opnieuw een stap verder gaat in dit contrast. Het topos is
bij hem veel minder prominent aanwezig en als het aanwezig is, dan wordt het sterk
uitgevlakt. In Elsryk ligt de klemtoon helemaal op het land en er wordt bezongen hoe goed het
er is. In ‘Endenhout’ is de tegenstelling meer aanwezig, maar toch ligt ook daar de klemtoon
sterk op het land. Door die tegenstelling af te vlakken, sluit hij zich opnieuw sterker aan bij
het pastorale genre dan bij het hofdicht.
Er zijn verschillende elementen die van Jan Baptista Wellekens een bijzondere dichter
maken. In de eerste plaats is hij trots op een genre dat meestal maar terloops beoefend wordt,
maar waarvan hij zijn voornaamste bezigheid heeft gemaakt. Ten tweede deed hij wel
degelijk aan genrevermenging in zijn hofdicht ‘Endenhout’ en in Elsryk. Hij was zich maar al
te goed bewust van de genrekwesties, want hij bewijst in zijn verhandeling en in zijn
gedichten dat hij wist wat er zowel op inhoudelijk als op vormelijk vlak van het hofdicht en
het pastorale gedicht verwacht werd. Vormelijk beantwoorden beide gedichten grotendeels
aan het verwachtingspatroon, ook typische figuraties komen terug, maar toch last hij passages
in waar dit niet het geval is. Hij brengt in deze stukken zijn persoonlijkheid naar voren, dicht
vanuit de ik-vorm en op die manier plaatst hij zichzelf als pastoraal dichter steeds op de
voorgrond, zelfs in een hofdicht dat in principe de bewoners centraal moet stellen. In deze
scriptie moesten we werken met een beperkte selectie van gedichten. In een volgend
75
onderzoek zouden we willen nagaan of de bij Wellekens vastgestelde genrevermenging ook
voorkomt bij andere dichters uit zijn tijd en of dit fenomeen zou kunnen wijzen op een nieuwe
trend die zich rond de eeuwwisseling inzette. De analyse van het topos stad en platteland heeft
al aangetoond dat er een verschil in representatie is van het contrast tussen Wellekens en de
andere dichters. Wat zijn bedoeling ook was met het vermengen van het hofdicht en het
pastorale gedicht, Wellekens heeft zich in ieder geval kenbaar gemaakt als pastoraal dichter.
Zijn tijdgenoten noemden hem zelfs ‘De vader der volmaakte arkader poëzie’ en ons
onderzoek bevestigt dat deze woorden hem niet zonder reden werden toebedeeld.
76
77
Literatuurlijst
Blommendaal, J. (1987). De zachte toon der herdersfluit: de pastorale poëtica van Jan
Baptista Wellekens (1658-1726). Utrecht, Nederland: HES.
De Vries, W. (1998). Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het
Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum: Verloren.
De Wilde, M. (2013). Uit nood geboren: Constitutionele verandering in tijden van
crisis. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Decreus, F. (1999). Orpheus, Herder En Minnaar, Tussen Natuur En Cultuur, Tussen
Vergilius En Ovidius. Gent: Belgium Studie- en documentatiecentrum Pol Noyen voor
het onderwijs in de oudetalen.
Gifford, T. (1999). Pastoral. Londen: Routledge.
Grijzenhout, F. (2004). ‘Wandelingen door Hollands Arkadia’. In: Jürgens H.,
Palmaerts G. & Bertram C., Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw.
Hilversum: Verloren, 132-142.
Huygens, C. (2008). Hofwijck (Geëditeerd door T. Van Strien en W.B. De Vries).
Amsterdam: KNAW.
Krul, J. H. (1639). ‘Gezang’. In: Fonteyn, N., Krul, J.H. & Schipper J.J. (red.),
Minne-spiegel ter deughden. Amsterdam: C. Dankertsz van Zeevenhoven, 151-153.
Leemans, I. (2004). ‘De achttiende eeuw’. In: Jürgens H., Palmaerts G. & Bertram C.,
Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Hilversum : Verloren, 65-66.
Leemans, I., Johannes, G. K. & Kloek J.J. (2013). Worm en donder: geschiedenis van
de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam: Bert Bakker.
Penninck, R. (1957). Silvander. Haarlem: De Erven F. Bohn.
Schenkeveld-van der Dussen, R., & de Vries, W. (2012). Jan Baptista Wellekens.
Endenhout en Elsryk. Amersfoort: Florivalis.
Smits-Veldt M.B. & Luijten H. (1993). ‘Nederlandse pastorale poëzie in de 17de
eeuw. Verliefde en wijze herders’. In: Van den Brink, P., Luijten H. & De Mejere J.
(red.), Het Gedroomde Land. Pastorale schilderkunst in de Gouden Eeuw. Zwolle:
WBooks, p. 58-75.
Te Winkel, J. (1924). ‘De Hofdichten’. In: Te Winkel J., De ontwikkelingsgang der
Nederlandsche letterkunde V. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de
Republiek der Vereenigde Nederlanden (3). Haarlem: De erven F. Bohn, 117-134.
78
Van Alphen, E, Duyvendak L; Meijer M. & Peperkamp B. (2010). Op poëtische wijze.
Handleiding voor het lezen van poëzie. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
Van Bork, G.J., Delbastita D., Van Gorp H., Verkruijsse P.J. & Vis G.J (2012).
‘Algemeen Letterkundig Lexicon’. Geraadpleegd op 26 april 2016 via
http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_01151.php
Van Veen P.A.F (1960). De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de
boucken. Den Haag: Van Goor Zonen.
Van Velden, M., Colevelt J.J., Robbertsz J. & Craen A.P. (1627). De Amsterdamsche
Pegasus. Amsterdam: Paulus Aertsz van Ravesteyn.
Vieu-Kuik H.J. & Smeyers J. (1975). Geschiedenis van de letterkunde der
Nederlanden. Deel 6. Antwerpen/Amsterdam: Standaard Uitgeverij.
Wellekens, J., Vlaming, P. & Goeree, J. (1735). Dichlievende uytspanningen;
bestaande in herders-, hoef- en veldgezangen, tafereelen, brieven, enz. Amsterdam,
Nederland: Jacob ter Beek.
Wellekens, J.B. (1965). Verhandeling van het herderdicht (Geëditeerd door J.D.P.
Warners). Utrecht: Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht.
Williams, R. (1975). The Country and the City. New York: Oxford University Press.