Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met...

82
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Claudia Van Haeken Genrevermenging in Elsryk en Endenhoutvan Jan Baptista Wellekens Onderzoek naar vermenging tussen het pastorale genre en het hofdicht in de vroege achttiende-eeuwse gedichten van Jan Baptista Wellekens Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Frans-Nederlands 2015-2016 Promotor Prof. Cornelis van der Haven Vakgroep Letterkunde

Transcript of Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met...

Page 1: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Claudia Van Haeken

Genrevermenging in Elsryk en

‘Endenhout’ van Jan Baptista Wellekens

Onderzoek naar vermenging tussen het pastorale genre en

het hofdicht in de vroege achttiende-eeuwse gedichten van

Jan Baptista Wellekens

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van

Master in de taal- en letterkunde

Frans-Nederlands

2015-2016

Promotor Prof. Cornelis van der Haven

Vakgroep Letterkunde

Page 2: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper
Page 3: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper
Page 4: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper
Page 5: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Claudia Van Haeken

Genrevermenging in Elsryk en

‘Endenhout’ van Jan Baptista Wellekens

Onderzoek naar vermenging tussen het pastorale genre en

het hofdicht in de vroege achttiende-eeuwse gedichten van

Jan Baptista Wellekens

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van

Master in de taal- en letterkunde

Frans-Nederlands

2015-2016

Promotor Prof. Cornelis van der Haven

Vakgroep Letterkunde

Page 6: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper
Page 7: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

3

Dankwoord

Ik zou graag eerst enkele mensen willen bedanken zonder wie ik deze masterproef niet tot een

goed einde had kunnen brengen. Mijn dank gaat vooral uit naar mijn promotor, professor

Kornee van der Haven. Hij bracht mij steeds tot de juiste inzichten en hij heeft telkens mijn

werk verbeterd en goede feedback gegeven. Daarnaast wil ik mijn ouders en mijn vriend

bedanken voor de mentale steun, maar ook voor het nalezen van mijn werk. Ook Taalonthaal

gaf steeds adequate tips om mijn tekst te optimaliseren. Ten slotte wil ik ook mijn oom Erik

Wauters bedanken. Hij heeft mij aangemoedigd om het eens te hebben over een dichter uit

onze streek, namelijk Aalst, die in de vergetelheid geraakt is.

Page 8: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

4

Page 9: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

5

Voorwoord

In de Nederlandse letterkunde wordt er vaak aandacht besteed aan dezelfde grote

figuren. Over één bepaalde dichter verschijnen soms honderden studies, terwijl andere

dichters geheel onder de radar blijven. Iemand waarover nog geen honderden studies

verschenen zijn, maar die minstens zo veel gedichten schreef, was Jan Baptisa Wellekens.

Een zeventiende-eeuwse dichter aan wie weinig aandacht is geschonken in de Nederlanse

letterkunde, ondanks het feit dat hij een relatief groot oeuvre heeft dat rijk is aan pastorale

gedichten, gelegenheidsgedichten en hofdichten.

Hij werd opgenomen in studies over hofdichten en ook in studies over pastorale

gedichten wordt hij genoemd, maar er is nauwelijks secundaire literatuur verschenen die

helemaal aan hem gewijd is. Hij werd in zijn tijd nochtans geprezen om zijn kunsten en vier

eeuwen later zijn zijn gedichten nog steeds toegankelijk en aangenaam om te lezen.

Wellekens was een figuur die letterlijk en figuurlijk van veel werelden thuis was. Hij heeft in

Aalst, Italië en Amsterdam gewoond en bezocht graag steden. Daarnaast was hij zowel

schilder als dichter. Kortom, het was iemand die een schilderij met woorden kon maken en

volgens mij werd het tijd dat hij naar waarde geschat werd.

Vorig jaar heb ik tijdens mijn bachelorproef ook gewerkt rond iemand die ook niet zo

veel besproken is in de Nederlandse letterkunde, Katharina Lescailje, en dit jaar wil ik

iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak

met mijn promotor ben ik dieper in gegaan op de hofdichten en de pastorale gedichten die hij

schreef. Een piste die al werd aangeraakt door andere literatuurhistorici, maar waarover het

laatste nog lang niet gezegd was.

Wanneer ik mensen in mijn omgeving aanspreek, heeft niemand ooit gehoord van

Wellekens en zelfs op de faculteit was hij voor de meesten onbekend. Ik hoop dat ik hier met

deze thesis verandering in kan brengen en dat ik Wellekens toch eens in de aandacht heb

kunnen zetten.

Page 10: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

6

Page 11: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

7

Inhoudstafel

Dankwoord ..................................................................................................................... 3

Voorwoord ...................................................................................................................... 5

Inhoudstafel .................................................................................................................... 7

1. Inleiding ......................................................................................................... 11

2. De natuur in de dichtkunst: van herdersdicht tot hofdicht ............................. 15

2.1 De traditie van buitenlevenliteratuur sinds de Klassieke Oudheid ................. 16

2.2 Het pastorale gedicht ...................................................................................... 19

2.3 Het hofdicht .................................................................................................... 23

2.4 De representatie van stad en platteland in de buitenlevenliteratuur ............... 26

2.4.1 In het pastorale gedicht ............................................................................. 28

2.4.2 In het hofdicht ........................................................................................... 31

3. Wellekens en zijn opvattingen over pastorale literatuur ................................ 34

3.1 Het leven van J.B. Wellekens: een somber bestaan ....................................... 34

3.2 Verhandeling van het herderdicht .................................................................. 37

3.2.1 Pastorale opvatting van ‘De vader der volmaakte Arkader Poëzie’ ......... 37

3.2.2 De verhouding van Wellekens tot andere pastorale dichters .................... 41

4. Het hofdicht ‘Endenhout’ ............................................................................... 45

4.1 Genrekenmerken ............................................................................................. 46

4.1.1 Hofdicht .................................................................................................... 46

4.1.2 Pastoraal .................................................................................................... 49

4.2 Representatie van stad en platteland in ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’ ............. 55

5. De pastorale dichtcyclus Elsryk ..................................................................... 59

5.1 Genrekenmerken ............................................................................................. 60

5.1.1 Hofdicht .................................................................................................... 60

5.1.2 Pastoraal .................................................................................................... 65

5.2 Representatie van stad en platteland ............................................................... 70

Page 12: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

8

6. Conclusie ........................................................................................................ 72

Literatuurlijst ................................................................................................................ 77

Aantal woorden: 25712

Page 13: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

9

Page 14: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

10

Page 15: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

11

1. Inleiding

Met de woorden ‘’t hoofdt der Veldpoëten’ en ‘Vader der volmaakte Arkader Poëzy’ van

respectievelijk Katharina de With en Sybrand Feitama ging Jan Baptista Wellekens de

geschiedenis in en zal hij ons voornamelijk bijblijven als een pastoraal dichter (Pennink 1957,

2 & 27). De dichter was geboren in Aalst op 13 februari 1658, maar om zijn schilderscarrière

verder uit te bouwen trok hij naar Amsterdam. Vandaar reisde hij naar Italië, waar zijn liefde

voor het pastorale genre begon. Twaalf jaar later keerde hij door gezondheidsproblemen terug

naar Amsterdam. Daar ruilde hij de schilderkunst in voor het dichterschap. Hoewel hij

voornamelijk pastorale poëzie schreef, waagde hij zich ook aan enkele hofdichten.

Tijdgenoten prezen hem om zijn dichtkunsten, maar toch raakte hij enigszins in de

vergetelheid. Naast de studie van Blommendaal, De zachte toon der herdersfluit: de pastorale

poetica van Jan Baptista Wellekens (1987), over Wellekens’ Verhandeling van het

herderdicht is maar weinig diepgaand onderzoek gedaan naar deze Vlaamse dichter.

Blommendaal (1987) trekt in die studie in twijfel of Wellekens zich wel degelijk

gehouden heeft aan zijn theoretische onderscheid tussen het hofdicht en het pastorale gedicht.

Hij onderscheidt namelijk een aantal aspecten die typerend zijn voor het hofdicht in de

gedichten die Wellekens pastoraal noemt. Blommendaal maakt hier gebruik van verschillende

criteria voor het pastorale gedicht: ‘de situering van het herderstafereel in een reële omgeving,

een exemplarisch-emblematische uitdrukking van de natuur, het feit dat sommige gedichten

niet in de pastoraal zo geliefde lente spelen en de tegenstelling tussen stad en land’ (1987). Of

de gebruikte criteria van Blommendaal correct zijn laten we hier buiten beschouwing, maar

hij concludeert hier in ieder geval uit dat Wellekens aansluit bij de tendens die in de

eeuwwisseling gaande was, namelijk een grensvervaging tussen het pastorale genre en het

hofdicht.

De belangrijkste studie over het hofdicht is geschreven door De Vries in 1998,

namelijk, Wandeling en verhandeling : de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de

zeventiende eeuw (1613-1710). Zij pikt in haar studie in op de stelling van Blommendaal en

ze spreekt hem tegen over de genrevermenging. Voor haar zijn er twee centrale verschillen

tussen het hofdicht en het pastorale gedicht, namelijk het feit dat er herders als personages

optreden en ook de reden waarom de gedichten geschreven zijn, verschillen. Een hofdicht

werkt steeds met bestaande personages in een geïdealiseerde buitenplaats terwijl er in het

pastorale gedicht herders optreden als personages. Niet het landleven in het algemeen wordt

bezongen, maar een specifieke gebeurtenis die typerend is voor het herdersbestaan. Er zijn

Page 16: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

12

voor haar in zijn pastorale poëzie duidelijke indicaties dat het om pastorale gedichten gaat en

er zou daarom geen sprake zijn van genrevermenging. Later zegt ze dat uit zijn passage over

de geschiedenis van ‘veldpoëzie’ wel blijkt dat Wellekens in zijn vroege periode nog geen

onderscheid zag tussen pastorale gedichten en hofdichten. Ze bedoelt hiermee dat hij

theoretisch gezien niet steeds in staat is om een duidelijk onderscheid te formuleren, maar dat

hij daar in de praktijk wel in slaagt. De Vries houdt voet bij stuk dat het bij Wellekens niet

gaat om een vermenging van beide genres, maar ‘om een dichter die ook in een hofdicht als

een herderdichter gekend wil zijn’ (1998, 254). Volgens haar laat het sterke autobiografische

karakter van Wellekens’ poëzie toe om in een hofdicht ook zijn pastorale achtergrond aan te

halen’ (De Vries 1998, 254). De Vries wijst die persoonlijke toon aan als een vernieuwend

element in Wellekens’ hofdicht.

Beide onderzoekers spreken elkaar dus tegen wanneer het aankomt op de vermeende

genrevermenging bij Wellekens. Hun onenigheid begint al bij het begrippenkader.

Blommendaal zet een ruime definitie neer wanneer hij het heeft over het pastorale genre,

namelijk ‘pastoraal in betrekkelijk ruime zin als betrekking hebbende op het ideale

buitenleven met een herderlijke kleur’ (1987, 15). Om een idee te hebben van hoe een

hofdicht en een pastoraal gedicht eruit zien, ga ik in deze scriptie in de eerste plaats dieper in

op de vormkenmerken van het hofdicht en van het pastorale gedicht. Het hofdicht mag dan

misschien wel uit het pastorale genre voortgekomen zijn, maar wanneer we beide genres met

elkaar vergelijken, zijn er opvallende verschillen. Een hofdicht is een lofdicht op een bestaand

buitengoed, en dan voornamelijk op de tuin en de bewoners ervan. De bewoners zijn hier geen

boeren, maar rijke stedelingen die het grootste deel van hun tijd in de stad doorbrengen, maar

in hun vrije tijd komen ze genieten van de rust die het platteland te bieden heeft. In de vorm

van een wandeling beschrijft de dichter een aantal prototypische elementen uit de tuin, zoals

bijvoorbeeld de boomgaard, de volière of de fonteinen (De Vries 1998, 26). In een pastoraal

gedicht gaat het er heel anders aan toe. Het hofdicht heeft een strakke versvorm terwijl het

pastorale gedicht een vrije versvorm heeft. Ook inhoudelijk heeft het pastorale gedicht geen

specifieke vorm. Bovendien is de natuur die daar besproken wordt veel minder gereguleerd en

veel vrijer dan de afgebakende tuin in het hofdicht. De hoofdfiguren zijn herders die genieten

van het ideale leven op het land. Ze vermaken zich door te feesten, te dansen en te genieten

van de vluchtige herdersliefde. Ze spreken hun verlangen uit naar een gouden tijdperk of naar

het ideale Arcadië. De herderstaferelen spelen zich idealiter af in de zomer (De Vries 1998,

17).

Page 17: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

13

Beide genres staan in de traditie van de buitenlevenliteratuur. Zoals gebruikelijk in de

poëzie, wordt er vaak gewerkt met contrasten. Een topos dat in die context vaak terugkeert is

de relatie en voornamelijk de relatie tussen stad en platteland. Raymond Williams stelt in The

Country and the City (1975) vast dat de beelden van de stad en het platteland vaak gebaseerd

zijn op contrasten. Die zijn al aanwezig in de literatuur sinds de Klassieke tijd en ze zijn zo

algemeen geworden dat er bepaalde generalisaties ontstaan zijn van stad en platteland: de stad

is een plaats van kennis en ambitie, maar ook van licht en geluid, terwijl het land vooral

gekenmerkt wordt door rust, eenvoud en vrede. Williams stelt zich de vraag naar welk

verleden er gekeken wordt bij het typeren van de relatie tussen stad en platteland (1975, 11).

Het buitenleven wordt namelijk steeds gesitueerd in het verleden, in een gouden tijd van

onschuld, vrede en harmonie. Dat staat dan in schril contrast met het beeld dat de stad

oproept.

Uitgaande van de gedachte dat hofdichten en pastorale gedichten er een ander ideaal

op nahouden op vlak van het leven dat ze voorstellen en de omgeving die beschreven wordt,

zal ik nagaan of de verhouding tussen stad en platteland ook op een andere manier

gekarakteriseerd wordt in beide genres. Williams merkt op dat een pastoraal gedicht en een

hofdicht steeds het resultaat kunnen zijn van economische, politieke of andere belangen die

meespelen. Wanneer de stedeling een hoofdrol speelt in een gedicht zal de representatie van

de stad er vermoedelijk anders uitzien dan wanneer er een herder aan het woord is. Ook de

opdrachtgever speelt hierbij een niet onbelangrijke rol. Wat de representatie van stad en

platteland in het hofdicht betreft, zullen we ons baseren op de analyses van De Vries (1998)

en eigen analyses van twee hofdichten, namelijk Hofwijck (1653) van Constantijn Huygens en

Ouderdom en Buyten-leven (1655) van Jacob Cats baseren. Deze twee hofdichten worden in

de literatuur als de hofdichten bij uitstek beschouwd. Wat de pastorale poëzie betreft gaan we

aan de slag met een studie over pastorale poëzie, namelijk Nederlandse pastorale poëzie in de

17de eeuw. Verliefde en wijze herders (1993) van Smits-Veldt en Luijten, waarin de theorie

van het pastorale gedicht uiteengezet wordt en waarin zij ook pastorale dichtfragmenten

analyseren. Daarnaast zullen we ook eigen analyses gebruiken van dichtfragmenten van de

door Smits-Veldt en Luijten genoemde pastorale dichter bij uitstek, Jan Harmensz Krul en

van gedichten uit de Amsterdamsche Pegasus (1627) die ook door Smits-Veldt en Luijten als

één van de belangrijkste liedboeken met herdersliederen van de 17e eeuw genoemd wordt

(1993, 65).

Om een beter beeld te hebben van de poëzie van Wellekens, zullen we eerst zijn

levensverhaal kort schetsen en vervolgens een overzicht geven van de verhandeling die hij

Page 18: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

14

schreef over het pastorale genre. We nemen voornamelijk deze stap om de waargenomen

elementen achteraf in de context te kunnen plaatsen. Wellekens bevond zich in een pastorale

kring en dat zou een sterke invloed kunnen gehad hebben op de gedichten die hij schreef.

Daarnaast zal aan de hand van zijn verhandeling duidelijker worden wat de principes waren

van pastorale poëzie in de Nederlanden in de overgangsperiode van de 17e naar de 18

e eeuw.

In zijn verhandeling meent Wellekens zelf een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen

het pastorale gedicht en het hofdicht (1715, 97). Beide genres krijgen ook een aparte titel in

zijn bundel Dichtlievende uytspanningen (1735) die hij samen met Pieter Vlaming en Jan

Goere samenstelde. Toch gaan er stemmen op dat Wellekens dit onderscheid in de praktijk

niet zo goed wist te maken. Zo zouden zijn hofdichten veel karakteristieken van het pastorale

genre vertonen en omgekeerd. Zijn verhandeling en zijn levenssituatie zouden dan een

verklaring kunnen bieden voor de aard van zijn gedichten.

Vertrekkende van een overzicht van de genrekenmerken en van de representatie van

stad en platteland, zal nagegaan worden in hoeverre Wellekens zich binnen de grenzen van

het hofdicht en het pastorale gedicht gehouden heeft. Ons onderzoek is erop gericht om een

antwoord te vinden op de vraag of er sprake is van genrevermenging in de pastorale gedichten

en de hofdichten van Jan Baptista Wellekens en in hoeverre de voorstelling van stad en

platteland daar een aandeel in heeft. We moeten ons in deze scriptie beperken tot een selectie

van Wellekens’ gedichten, namelijk de hofdichten ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’, alsook de

pastorale gedichten uit de Elsrykcyclus ‘Silvius’, ‘Laura’ en ‘Visscherszang’. Die gedichten

zijn allemaal afkomstig uit de bundel Dichtlievende uytspanningen (1735). In verder

onderzoek zouden we dat aantal gedichten graag uitbreiden. Ook wat de representatie van stad

en platteland betreft, richten wij ons tot een beperkt corpus. Er zal kort ingegaan worden op

mogelijke verklaringen voor de eventuele genrevermenging, maar in dit onderzoek gaat het

voornamelijk om de vaststelling of Wellekens al dan niet buiten de grenzen van het hofdicht

of het pastorale gedicht treedt.

Page 19: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

15

2. De natuur in de dichtkunst: van herdersdicht tot hofdicht

In de achttiende eeuw was de natuur een belangrijke bron van inspiratie op verschillende

terreinen. Beeldende kunstenaars, schrijvers, dichters, wetenschappers of gewoon liefhebbers,

allemaal hebben ze in die periode de natuur op een bepaalde manier verwerkt (Leemans 2004,

2). Doordat de natuur zo sterk op de voorgrond kwam te staan, werd de mens er meer mee

geconfronteerd. Hierdoor stond de relatie tussen natuur en mens, en natuur en cultuur steeds

meer ter discussie. Enerzijds wilde de mens een zo natuurlijk mogelijke omgeving creëren en

voor velen zou het platteland nood gehad hebben aan cultuur om perfectie te behalen.

Anderzijds zette het ongerepte karakter van de natuur aan tot reflectie, want wat was het nut

dat de mens de natuur zou cultiveren die in haar oerstaat al subliem was (Leemans 2004, 2).

De mens wist niet hoe de natuur beheerst moest worden en of het überhaupt nodig was dat die

beheersbaar werd.

Die ongrijpbaarheid en onbekendheid maakte het interessante stof om over te dichten.

Er werden verschillende aspecten van de natuur besproken. Één daarvan was het leven op het

platteland: het werd al verheerlijkt sinds de oudheid (De Vries 1998, 28). In Latijnse en

Griekse teksten werd er vaak een ideaal voorgeschoteld van ‘rust, vrede, studiezin, vroomheid

en rechtschapenheid’ (De Vries 1998, 28). Die begrippen zijn nauwelijks van toepassing op

de stad. Met de toenemende verstedelijking in de achttiende eeuw werd de drang naar ‘het

andere’ groter en de elite van de stad trok, voornamelijk tijdens de zomermaanden, steeds

meer naar buitenplaatsen (De Vries 1998, 19).

Die brede interesse voor alle aspecten die het landelijke leven te bieden heeft, maakt

dat het plattelandsleven een terugkerend thema was in de literatuur, zoals bijvoorbeeld in

herdersgedichten of natuurromans. Ook in genres waar de natuur op het eerste zicht minder

belangrijk lijkt, speelt het een belangrijke rol: in hofdichten functioneert het buitengoed en

voornamelijk de tuin als uithangbord voor onder andere economische en politieke welvaart.

De glorie van het buitengoed staat gelijk aan die van de landheer. In herdersdichten ligt het

belang van de natuur meer voor de hand, de natuur is de omgeving van de herders. De herders

gaan op in de eenvoud en harmonie van de natuur. In dit hoofdstuk zullen we zowel de

pastorale dichtkunst als het hofdicht bespreken en voornamelijk toespitsen op hun

genrekenmerken.

Page 20: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

16

2.1 De traditie van buitenlevenliteratuur sinds de Klassieke Oudheid

Williams wijst in The Country and the City op het belang van literaire referenties in de

pastorale traditie (1975, 14). Gedichten die in de traditie van de buitenlevenliteratuur staan,

zoals pastorale gedichten en hofdichten, baseren zich vaak op dezelfde belangrijke literaire

bronnen die soms van heel ver terug kunnen dateren. Ook Van Veen wijst in zijn studie De

soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken op de kracht van de klassieke

literatuur (1960, 133). Het concept van het plattelandsleven gaat nog terug tot voor Vergilius,

namelijk tot aan Hesodius met zijn Werken en dagen, dat van de negende eeuw voor Christus

dateert (Williams 1975, 14). Het is een heldendicht over het boerenleven in de breedste zin

van het woord: ‘the practice of agriculture and trading within a way of life in which prudence

and effort are seen as primary virtues’ (Williams 1975, 14). Er is een invloedrijke chronologie

van vijf eeuwen die begint met de Gouden Eeuw, waar er geen sprake was van kwaad of

verdriet (Williams 1975, 14). Die mythe van de Gouden Eeuw zal een sterke en lange invloed

kennen in de pastorale literatuur en in het hofdicht, terwijl die Gouden Eeuw toch meestal al

ver in het verleden gesitueerd is, zoals dat bij Hesodius ook het geval is.

De Griekse bucolische dichters komen zes eeuwen na Hesodius, namelijk in de derde

eeuw voor Christus. Daar krijg de term ‘pastoraal’ een strikt literaire betekenis. Ook het

landschap zal hier stilaan een andere, maar vastere vorm krijgen. De natuur heeft niks weg

van het Boëtië van Hesodius, maar het is meer verwant met het Sicilië van Theocritus en

Moschus, de Griekse eilanden en Egypte; het literaire centrum van deze beweging is

Alexandrië. ‘Pastoraal’ draait hier niet meer om het pure landbouw drijven, want de tiende

idylle van Theocritus heeft namelijk een achtergrond van zaaien en oogsten (Williams 1975,

14). Het gaat wel om een uitzondering, want in de meeste gevallen staan herders met hun

schapen, geiten of vee centraal.

In het algemeen wordt aangenomen dat de pastorale traditie ontstaan is vanuit

zangcompetenties bij de lokale boerengemeenschappen. In de ontwikkeling van die pastorale

liederen heerst het gevoel van een eenvoudige gemeenschap die met beperkte middelen leeft

en ‘experiencing the delights of summer and fertility the more intensely because they also

know winter and bareness and accident’ (Williams 1975, 15). Naarmate de traditie zich verder

ontwikkelde, was het mogelijk om enkel de zomer te evoceren wanneer ze over hun

geneugten verhaalden. Later kon dit volgens Williams gezien worden als ‘the essence, the

only essence, of pastoral’ (Williams 1975, 16). Twee eeuwen na Theocritus, vinden we bij

Vergilius een continuïteit van het pastorale terug, maar er is nog weinig voeling met het

Page 21: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

17

werkende jaar van Hesodius en met de sociale omstandigheden van het plattelandsleven en

dat is te wijten aan de sterke literaire elaboratie en de gekunsteldheid van zijn tekst (Williams

1975, 16). De Eclogen van Vergilius zijn meer geïdealiseerd omdat ze meer geëlaboreerd zijn,

maar er is steeds wel een contrast aanwezig tussen het plezier van het plattelandsleven en de

dreiging van verlies en confiscatie (Williams 1975, 16). Dit evolueerde op zijn beurt naar een

contrast dat al bekend was in de vroegere literatuur, in tijden van oorlog, namelijk wanneer de

vrede van het platteland gecontrasteerd kan worden met de verstoring van oorlog en de

politieke chaos van de steden (Williams 1975, 17). Dit contrast kan op verschillende manieren

gemaakt worden, namelijk in de vorm van een terugblik, als een huidig feit of het kan in een

wijder systeem geplaatst worden: in een schema van het verleden of van de toekomst.

Doordat het ideale, vruchtbare landschap steeds ver verwijderd staat van het echte

leven is het slechts een kleine stap om naar een idee te evolueren van een land dat geen

landbouw nodig heeft (Williams 1975, 17). Williams beschouwt het als een stap die soms

genomen moet worden, althans in geïsoleerde passages, zoals dat in Georgica van Vergilius

het geval is:

That prolonged and detailed description and celebration of the farmer’s year; of his

tools, his methods, his dangers, his enemies, his skills and his lifetime’s efforts. What

needs to be emphasised is not only the emergence of the idealising tone, but also that it

is not yet abstracted from the whole of a working country life. Yet at the same time the

idyllic note is being sounded in another context: that of the future: of a restoration, a

second coming, of the golden age; one that is even politically imminent, as in Eclogue

IV.

(Williams 1975, 17)

De literatuur mag zich niet beperken tot een idealisering van het boerenleven. Ze mag zeker

niet voorbij gaan aan waar het op het platteland echt om draait en het werk van de boer, zijn

plichten en zijn methodes moeten zeker beschreven worden (Van Veen 1960, 134).

Bovendien zal men altijd een zekere hoop koesteren en zal de restauratie een echte opluchting

zijn ten opzichte van het heden (Williams 1975, 18).

Georgica van Vergilius handelt over de bezigheden van de boer en het was samen met

de Beatus Ille van Horatius de belangrijkste inspiratiebron voor het hofdicht (Van Bork et al.

2012). Vandaar dat in veel hofdichten de thematiek van de bijenteelt gebruikt wordt, want dat

was ook bij Vergilius een belangrijk onderwerp (Van Veen 1960, 130). Ondanks de vele

Page 22: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

18

boerenwoorden en uitspraken, die van insiders leken te komen, richtte Vergilius zijn literatuur

niet aan echte boeren, maar hij schreef voor hoog geplaatste ambtenaren of voor militairen die

zich terugtrokken op hun buitengoed om te genieten van de rust en om in alle sereniteit te

bezinnen over het leven (Van Veen 1960, 135). De zeventiende-eeuwse dichters kozen niet

steeds voor hogere figuren; ook boeren konden het onderwerp zijn van het gedicht. Ze

haalden hier hun inspiratie niet uit Georgica, maar uit een ander gedicht uit de Klassieke

Oudheid, namelijk Beatus ille van Horatius. De rust van het boerenleven wordt hier

verheerlijkt, in contrast met het drukke leven in de stad. Naast Horatius en Vergilius noemt

Van Veen nog een belangrijke schrijver die invloedrijk is geweest voor het hofdicht: Plinius

inspireerde hen met zijn Epistolae II,17 en V,6 (1960, 134). Daar werd ook uitvoerig

geschreven over zijn villa met de nadruk op de tuin.

Page 23: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

19

2.2 Het pastorale gedicht

De term ‘pastoraal’ kan in verschillende contexten gebruikt worden. Terry Gifford (1999)

onderscheidt in Pastoral drie definities. In de eerste definitie houdt ‘pastoraal’ een historische

traditie in die zich ontplooid heeft in de poëzie (Gifford 1999, 1). Later breidde de term zich

uit en werd hij ook toepasbaar op het drama en op de roman. Het gaat hier dus om een

literaire vorm die zich ontwikkeld heeft doorheen de eeuwen. Het pastorale genre ontleent

motieven aan de Griekse en de Romeinse poëzie. Het gaat dan telkens over het leven op het

land met de herder als hoofdfiguur. Voor 1610 stond ‘pastoraal’ voor gedichten of

toneelstukken met een specifieke vorm waarin herders met elkaar converseerden over hun

werk en over hun geliefde tegen een geïdealiseerde achtergrond van het landelijke leven

(Gifford 1999, 1). In de tweede definitie wordt de term ‘pastoraal’ in een bredere context

gebruikt en gaat het om alle vormen van literatuur die het plattelandsleven beschrijft in

contrast met het stadsleven (Gifford 1999, 2). De laatste definitie beschrijft een sceptische

vorm waarin de term pejoratief gebruikt wordt; ‘pastoraal’ houdt dan in dat een bepaald

medium een simplistische visie of een idealisering van de werkelijkheid weergeeft (Gifford

1999, 2).

Wat de poëzie van Wellekens betreft, zullen we voornamelijk werken met de eerste

definitie van Gifford die een specifieke vorm van literatuur beschrijft. Toch geeft de tweede

definitie een belangrijk spanningsveld aan dat we ook niet onaangeroerd gaan laten. Het

contrast tussen stad en platteland leeft inderdaad sterk in de pastorale gedachte. Die

tegenstelling is echter niet alleen aanwezig in het pastorale genre: ook het hofdicht maakt

vaak gebruik van de thematiek. Hier wordt meestal de rust van het platteland verheerlijkt ten

opzichte van de drukke, woelige stad. Net zoals in de ontwikkelingen van de klassieke

pastorale literatuur en andere rurale literatuur, die ideale tonen en beelden beklemtoonden,

was er steeds een spanning aanwezig met andere soorten ervaringen: zomer en winter, plezier

en verlies, oogst en arbeid (Williams 1975, 18). Williams legt in het volgende citaat uit hoe

bepaalde beelden in de Renaissance op zichzelf beginnen te staan:

The achievement, if it can be called that, of the Renaissance adaptation of just these

classical modes is that, step by step, these living tensions are excised, until there is

nothing countervailing, and selected images stand as themselves: not in a living but in

an enamelled world. [...] Even more, remarkably, the famous second Epode of Horace-

the Beatus ille to which a thousand poems of happy rural retreat are confidently traced

Page 24: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

20

– had its crucial tension commonly excised. The celebration of herds and honey and

fruit and clear streams, far from war and the city and the cold practice of usury [...]

(Williams 1975, 18).

Net zoals vele andere tradities, is die van het pastorale genre ook selectief. Vragen

over pastorale poëzie of hofdichten van de zestiende tot de achttiende eeuw worden afgewend

door een overtuigende verwijzing naar een ideaal verleden. Er moet niet gekeken worden naar

hoe het platteland er echt uitzag, maar we herinneren ons een verleden dat gebaseerd is op

literatuur en op de gedachte van een Gouden Eeuw (Williams 1975, 18). Williams illustreert

het principe met een metafoor die hij ontleent aan Coleridge (1975, 19). Hij vergelijkt het

resultaat van de pastorale traditie met een fontein. Er zijn kleine en grote fonteinen in de

wereld, die kunnen stromen dankzij het reservoir van iemand anders. Dat reservoir was ook al

zo aangepast en gesimplificeerd dat niemand nog kan zien wat er ondertussen met het water

gebeurd is (Williams 1975, 19).

In de Renaissance veranderde de inhoud van het begrip ‘pastoraal’. Er was aandacht

voor natuurlijke schoonheid, waargenomen door de wetenschapper of de toerist en niet door

de werkende landbouwer (Williams 1975, 20). Daarnaast werd pastoraal ook theatraal en

romantisch: romantische liefde stond centraal. De herders waren wereldlijke figuren die

zorgden voor aristocratisch entertainment. Het pastorale drama is begonnen met Tasso’s

Amintas (1715) (Williams 1975, 20). De herder is hier een geïdealiseerde figuur, een galante

vermomming: een traditioneel onschuldige figuur. Het was dus een vorm van aristocratisch

entertainment en er was meer voeling met de echte interesses van het hof dan met het

plattelandsleven en haar mogelijke vormen. Allegorie was ook erg populair in pastorale

poëzie. Daar werd niet het plattelandsleven gerepresenteerd, maar een allegorische vorm werd

gebruikt om onrechtstreeks naar bepaalde zaken te verwijzen of insinuaties te maken

(Williams 1975, 21). Pastoraal betekent voor ons een simpele manier om algemene

waarheden op een subtiele manier naar voren te brengen.

Er werd al veel onderzoek gedaan naar het karakter van pastorale literatuur. De laatste

jaren kwam er veel kritiek op het idealistische kader dat de auteur van pastorale literatuur

creëert. Vooral in de zeventiende en achttiende eeuw zou het genre een ideologie verkondigd

hebben die ten dienste van de landadel stond, voor wie de literatuur bedoeld was (Gifford

1999, 7). De kwestie met de landadel is meer toepasselijk voor de Engelse literatuur en niet

voor die van de Nederlanden. Wat we hiervan voornamelijk onthouden, is dat de literatuur ten

dienste stond van een bepaalde groep, zoals bijvoorbeeld de rijke burgerij. Ook in The

Page 25: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

21

Country and the City heeft Williams het over het idealistische karakter van pastorale literatuur

(1975, 13). Williams haalt met een couplet van Crabbe het contrast aan tussen een ware en

een valse manier van schrijven. Men ging ervan uit dat alleen de positieve element van het

herdersleven getoond moesten worden. Twee pastorale auteurs, Rapin en Fontenelle, gaven

hun kijk op de pastorale literatuur en kwamen ook bij diezelfde bevinding van alleen het

positieve te benadrukken. Rapin pleitte voor de verlichte pastorale literatuur waarin er steeds

verwezen moest worden naar de Gouden Eeuw en Fontenelle opteerde voor het tijdloze idee

van het rustige en vredevolle landleven (Blommendaal 1987, 54). Het kwam er op neer dat het

oog alleen het goede moest zien en dat de miserie verstopt moest worden (Williams 1975, 19).

In de pastorale literatuur wordt er vaak verwezen en verlangd naar het oude Arcadië.

Het was een streek op het Griekse eiland Peloponnesus (Grijzenhout 2004, 135). Het was een

ongetemd gebied dat gekenmerkt wordt door bergen, rivieren en beken. In de bossen waren

herten, zwijnen en leeuwen te vinden. De bewoners van het gebied waren herders. Zij leefden

er op een vredevolle manier en zongen liederen over hun geliefden, begeleid door een panfluit

(Grijzenhout 2004, 135). In de literatuur groeide Arcadië met haar sobere herdersleven uit tot

een mythisch landschap. Theocritus nam deze thematiek over in zijn Idyllen, Vergilius schreef

ook over Arcadië in Bucolia en Georgica en ook Horatius roemde het landleven in Beatus ille

(Grijzenhout 2004, 135). Arcadië werd populair als literair genre in de Renaissance met de

Italiaan, Sannazoro, en de Engelsman, Philip Sydney, als de belangrijkste

vertegenwoordigers. Arcadië was een land van deugd en van vrede. Het adjectief ‘arcadisch’

betekent nu landelijk en eenvoudig, de belangrijkste kenmerken van het pastorale genre

(Grijzenhout 2004, 136).

Een typisch Nederlandse invulling van het arcadische genre is de klemtoon op

vaderlandsliefde en vroomheid (Grijzenhout 2004, 136). De hoofdpersonen krijgen

herdersnamen en ze reflecteren op de geschiedenis en over wat ze meemaken. Er heerst een

verbondenheid tussen het land, het verleden en de vaderlandse waarden. Het is de natuur die

aanzet tot deze deugden stimuleert met haar pracht en onschuld. Het is een trend die meer

typerend was voor de achttiende eeuw dan voor de zeventiende eeuw.

De natuur fungeerde vaak als achtergrond en ondersteunde zo het thema dat meestal

de liefde was. Soms werden de mens en de natuur één. De mens aanbad de natuur, koesterde

een sterke verbondenheid en liefde voor wat ze te bieden had (Leemans, Johannes en Kloek

2013, 418). De mens werd zo ondergeschikt aan de natuur en dat werd geëvoceerd door de

dichter via de verzelfstandiging van natuurlijke elementen zoals bijvoorbeeld ‘de lente die

begint’ (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 418). De dichter verdween dan op de achtergrond

Page 26: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

22

en er was alleen nog oog voor de schapen in de weide of de leeuweriken die uitvlogen. Die

aanbidding van het fauna en flora hing dikwijls samen met de aanbidding van de schepper

ervan (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 420).

Één van de belangrijkste studies van de pastorale poëzie van de Nederlanden is

Nederlandse pastorale poëzie in de 17de eeuw. Verliefde en wijze herders (1993) van Smits-

Veldt en Luijten. In de Nederlandse letterkunde van de Renaissance is het pastorale genre een

nieuw fenomeen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 58). Herders zijn hier de hoofdfiguren en ze

verwoorden hun liefdesklachten of gaan in dialoog met elkaar over hun leven met elkaar in de

vrije natuur, over hun werk op land of over hun feestelijkheden. Hun liefde is eerder

oppervlakkig en er wordt luchtig over verteld. Ze bevinden zich in een harmonische wereld

die ver van de waarden van de stad verwijderd is. Het is er steeds lente of zomer en ze

genieten van de ‘ruisende beekjes, lommerrijke bosschages en geurige bloemen’ (Smits-Veldt

en Luijten 1993, 58). De herder heeft het meestal over een geliefde die hij verloren heeft of

die hem afwijst, terwijl het meisje zich zorgen maakt over haar kuisheid. Ze wimpelt de

opdringerige minnaar dan ook af. Er wordt niet altijd een specifieke herderssituatie geschetst.

Als er wel expliciete verwijzingen zijn naar het herdersleven dan worden herdersnamen

gebruikt, de herdersstatus wordt bevestigd, de herder hoedt zijn schapen en hij heeft enkele

attributen: een staf, een fluit of een wollen jas (Smits-Veldt en Luijten 1993, 59). Een

pastoraal gedicht begint traditioneel, maar zeker niet altijd, met een natureingang. Een

natureingang houdt in dat het gedicht op een stereotiepe manier aanvangt met een

natuurbeschrijving (Van Alphen et al. 2010, 107). Die beschrijving staat in verband met de

innerlijke gevoelens van een lyrisch personage (Van Alphen et al. 2010, 107).

Het pastorale genre was onderhevig aan allerlei innovaties en die waren vooral te zien

in de gedichten. Jan Baptista Wellekens speelde hier een belangrijke rol volgens Leemans,

Johannes en Kloek (2013, 416). Zoals vermeld in de biografie van Wellekens werd hij niet

voor niks de ‘Vader der volmaakte Arkader Poëzy genoemd’ (Leemans, Johannes en Kloek

2013, 420). Samen met zijn ‘herdersclub’ behoudt Wellekens de pastorale traditie, maar hij

vernieuwt ze ook door zijn persoonlijke en innerlijke gevoelens te uiten. Bij Wellekens kreeg

de natuur menselijke eigenschappen. Leemans, Johannes en Kloek halen het voorbeeld aan

van in het gedicht ‘Ariane’ (2013, 420). Hierin wordt het kruidje-roer-mij-niet ‘een Nonnetje

dat schreumig, toen zy leefde,/Voor alle vryers beefde’ (Leemans, Johannes en Kloek 2013,

420). Voor Wellekens is zijn poëzie een soort van therapie, het kan hem steeds troosten en die

gevoelens uit hij ook in zijn gedichten. Zijn grootste inspiratiebron was de natuur en meestal

de buitenplaatsen van zijn vrienden.

Page 27: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

23

2.3 Het hofdicht

De Vries geeft in Wandeling en Verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht

in de zeventiende eeuw (1613-1710) een definitie van het hofdicht: ‘Hofdichten zijn gedichten

waarin het buitenleven van een bepaalde eigenaar op een bepaald buitengoed of dat

buitengoed zelf centraal staat’ (1998, 13). Wellekens en Vlaming zijn de eersten die het

hofdicht bij naam noemen in hun bundel Dichtlievende uytspanningen (1735); ze duiden het

aan als ‘hoefzangen’. Het hofdicht is een typisch Nederlands verschijnsel, maar het genre

maakt wel deel uit van een hele buitenlevenliteratuur die een bloei kende in de Renaissance

van West-Europa (De Vries 1998, 14). Het hofdicht wordt ook soms aangeduid als

‘georgisch’. De Vries problematiseert deze term: in de literatuur bestaat er geen eenduidigheid

over dus zij gebruikt de term ‘georgisch’ enkel in contrast met pastorale poëzie (1998, 17).

De buitenplaatsen hadden verschillende functies in de achttiende eeuw. De Vries

onderscheidt ‘financiële, persoonlijke en sociale motieven’ om naar een buitenplaats te

trekken (1998, 23). In de eerste plaats weerspiegelde een buitenplaats de rijkdom en de

welvaart van de bezitter. Het geeft de eigenaar meer aanzien en het past binnen het

aristocratiseringsproces van de burgerij. Een hulde aan zijn landgoed impliceerde tegelijk ook

een hulde aan hem. Ten tweede was het landgoed op economisch vlak een goede investering

omdat de bijhorende landerijen verpacht werden (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 427).

De bezitters konden daarbij meestal gebruik maken van bepaalde politieke privileges. Een

laatste belangrijk motief was de rust: de bewoner kon er genieten van de natuur, van de

bloemhoven, de moestuin, de boomgaard en de vijvers. Hij kon zich ontspannen op zijn

buitenplaats en hield zich onder andere bezig met tuinieren, de jacht, literatuur en tijdens zijn

wandelingen leidde de bloemrijke omgeving ook tot vermaak (De Vries 1998, 26). Het beeld

van de landheer die het buitengoed in alle eenvoud in zijn bezit heeft, is een ideaal. In de

realiteit ging het echter vaak om een luxestrijd (De Vries 1998, 151).

In de Nederlanden lieten landheren hun buitengoed maar al te graag vereeuwigen in de

kunsten. Niet enkel schilders en graveurs verdienden hiermee hun brood, ook dichters

speelden een belangrijke rol. In deze context ontstond het hofdicht als genre. Leemans,

Johannes en Kloek stellen vast dat er zo’n 80 hofdichten verschenen tussen 1610 en 1810 in

de Republiek (2013, 427). De productie van hofdichten was een manier van de landeigenaren,

de nieuwe burgerij, om zich te profileren ten opzichte van de traditionele adel. De dichters

beklemtoonden al de troeven van het landgoed. Leemans, Johannes en Kloek wijzen op de

link tussen het hofdicht en het pastorale gedicht: om het landgoed te beschrijven, maken de

Page 28: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

24

dichters gebruik van de motieven en de technieken van de pastorale traditie waarin het leven

op het platteland eveneens verheerlijkt wordt (2013, 428).

Terwijl Leemans, Johannes en Kloek (2013) het over de link tussen beide genres

hebben, wijst Van Veen (1960) in zijn proefschrift over het hofdicht De soeticheydt des

buyten-levens, vergheselschapt met de boucken voornamelijk verschillen aan tussen het

pastorale genre en het hofdicht. Hij stelt vast dat beide genres sterk van elkaar verschillen,

ondanks het feit dat ze dezelfde afkeer voor de onrust en woeligheid van de stad delen en een

voorkeur voor de rust en eenvoud van het platteland koesteren (Van Veen 1960, 120). In het

hofdicht is er bijvoorbeeld een sterke drang naar realisme aanwezig. Het gaat hier niet om

gezellige onderonsjes tussen herdertjes: er wordt wel degelijk gewerkt in de omgeving en in

de tuin. Bovendien komen herders nauwelijks aan bod in een hofdicht: degenen die bezongen

worden zijn reële personen wiens landelijke leven op hun buitengoed geïdealiseerd wordt (De

Vries 1998, 251). In de pastorale gelegenheidsdichten krijgen de figuren een herdersnaam en

wordt niet enkel het landgoed bezongen, maar ook de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het

gedicht (De Vries 1998, 251). Het typische dier voor het pastorale genre is een schaap. Het

schaap kan ook aan bod komen, maar dan wordt het niet verheerlijkt of dan hoort het niet bij

de herder; het gaat dan vooral over de functionaliteit: men gebruikt namelijk de wol en het

vlees (Van Veen 1960, 120).

Het hofdicht speelt zich af in een realistischere omgeving dan het pastorale gedicht,

dat gesitueerd is een ideaal en bijna onwezenlijk landschap. In de beschrijving van dat

landschap kunnen de plantensoorten, de grondsoorten of de kwaliteit van het gras aan bod

komen (Van Veen 1960, 120). Waar het pastorale zich beperkt tot het schone jaargetijde, gaat

het hofdicht geen van de vier seizoenen uit de weg (Van Veen 1960, 120). Van Veen somt

nog enkele specifieke figuraties op die terugkomen in hofdichten: ‘de tuin van Alcinous, de

appelen der Hesperiden, mirte en lauwer als vaste verbinding, de droom van Scipio en de

canonisering door het aanvoeren van een bepaalde groep voorbeelden uit de bijbel en de

oudheid’ (1960, 120).

Het hofdicht heeft twee belangrijke functies. Enerzijds is er de lovende functie: de

dichter spreekt lof uit over het landleven, maar ook specifiek over de landheer. Men baseert

zich voor dit lof op ‘het leven als een boer’, maar ook op het ideaal van een wijs en belezen

man te zijn die graag gesprekken voert met zijn vrienden en in het bezit is van een bibliotheek

(Van Veen 1960, 119). Anderzijds heeft een hofdicht een didactische functie. De harmonie

tussen natuur en kunst houdt steeds een les in, al dan niet expliciet. Daarnaast zijn er vaak

godsdienstige en zedelijke lessen aanwezig (Van Veen 1960, 119). De natuur wordt gezien als

Page 29: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

25

iets wat door God geschapen is en God is er zelf aanwezig. De materiële voordelen van de

natuur worden beklemtoond om aan te tonen dat God de natuur geschapen heeft ten dienste

van de mens (Van Veen 1960, 119). Er is geen plaats voor de passieve en nutteloze natuur.

Het hofdicht heeft nog enkele typerende kenmerken die vaak terugkomen. Van Veen

stelt dat er steeds een topografische thematiek aanwezig is (1960, 115). Het buitengoed wordt

goed gesitueerd en de omliggende omgeving wordt getypeerd. Daarnaast spelen er ook vaak

folkloristische onderwerpen mee, zoals bijvoorbeeld de gesprekken in het dialect in Hofwijck

(Van Veen 1960, 115). Een hofdicht is vaak geschreven in de vorm van een wandeling

waarbij dan natuurelementen als een bloemenperk, een moestuin en een boomgaard, met

zowel inheemse als uitheemse vruchten, aanschouwd worden. Van Veen wijst op de liefde

voor letteren en kennis: er wordt verwezen naar de vaderlandse geschiedenis en ook kennis

van klassieke geschiedenis en mythologie wordt vaak geëtaleerd (1960, 115). De bibliotheek

is dan meestal het enige element van het huis dat in de aandacht komt, want over de rest van

het huis wordt er gezwegen. Voor de beelden, fonteinen, koepels en priëlen die in de tuin

aanwezig zijn, heeft de dichter wel aandacht.

De belangrijkste en meest prototypische vertegenwoordigers van het hofdicht zijn

Huygens met Hofwijck (1653), Westerbaen met Ockenburgh (1654) en Cats met Ouderdom

en buyten-leven (1655). De drie dichters verschillen van andere hofdichters in het feit dat ze

hun eigen landgoed bezingen. Hofdichten waren namelijk meestal in opdracht of voor een

vriend beschreven. In die drie gedichten vinden we de meeste van de hierboven opgesomde

prototypische kenmerken terug. Zo zijn er telkens intermezzo’s waarin de dichters reflecteren

over algemene wijsheden of de tijd nemen voor het meedelen van hun observaties en voor het

vertellen van anekdotes (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 429). In de hofdichten van

Wellekens is er ook sprake van die intermezzo’s, maar het opmerkelijkste is dat hij die

gedachtegangen en observaties vaak in verband brengt met zichzelf. Te Winkel noemt zijn

gedicht niet zomaar een eenvoudige opsomming van wat er allemaal te beleven viel op de

buitenplaats (1924, 121). Door die persoonlijke toets kreeg het gedicht een meer verheven

karakter.

Page 30: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

26

2.4 De representatie van stad en platteland in de buitenlevenliteratuur

De Vries (1998) heeft het in haar verhandeling over het Nederlandse hofdicht over de

tegenstelling tussen stad en platteland die in de buitenlevenliteratuur aan bod komt en ook

Williams (1975) duidt de tegenstelling aan als een terugkerend topos in de pastorale literatuur.

Meestal wordt er gedicht over de verkieslijkheid van het platteland dat in contrast staat met

het ‘verdorven bestaan aan het hof en in de stad’ (De Vries 1998, 28). Die traditie is al een feit

in de Griekse en Latijnse teksten van de oudheid. Zaken als ‘soberheid, rust, vrede,

gezondheid, studiezin, vroomheid en rechtschapenheid’ stonden toen centraal en werden ook

nog in de Renaissance hoog naar waarde geschat in onder andere de geschriften van Vergilius

en Horatius (De Vries 1998, 28). Vergilius laat zich positief uit over degenen die op het land

leven omdat zij ‘niets met de valse verplichtingen in de stad te maken hebben’ (De Vries

1998, 29).

Het hof en de stad zijn hier twee zaken die vaak naast elkaar genoemd worden.

Uiteraard zijn dit twee totaal verschillende elementen. Als we bijvoorbeeld aan Versailles

denken dan is de link met de stad heel ver te zoeken. Toch worden beiden vaak

samengenomen in secundaire literatuur en ook in de primaire literatuur van de vroegmoderne

tijd staan ze meestal niet los van elkaar. Ook hier zullen we de stad en hof met elkaar

associëren als die ook in de gedichten met elkaar in verband gebracht worden.

In tekstverzamelingen over het landleven keert vaak hetzelfde ideaal terug: namelijk

de rust van het platteland in contrast met de lawaaierige stad (De Vries 1998, 34). Ook in

literatuur die op de Beatus ille geïnspireerd is, vinden we de tegenstelling stad-platteland

terug. De Vries reikt nog andere voorbeelden aan en wijst op het verschillende karakter van

de tegenstelling. De ene keer gaat het om een morele tegenstelling, terwijl de andere keer de

verteller voornamelijk praktische bezwaren tegen de stad uit. Respectievelijk betekent dit

kritiek op de eigenbaat en gebrek aan naastenliefde enerzijds en kritiek op het lawaai, de stank

en de vuiligheid van de stad anderzijds.

In wat volgt zullen we respectievelijk de representatie van stad en platteland in

pastorale gedichten en in hofdichten analyseren. We zullen ons voor het pastorale genre

richten tot enkele gedichten Jan Harmensz Krul, tot een paar gedichten uit de Amsterdamsche

Pegasus (1627) en op enkele andere dichters die geanalyseerd zijn door Smits-Veldt en

Luijten (1993) in hun studie over het pastorale genre. Voor het hofdicht beroepen we ons op

twee hofdichten die als prototypisch beschouwd worden, namelijk Hofwijck van Huygens en

Ouderdom en Buyten-leven van Cats. We zullen ons enerzijds baseren op de bevindingen van

Page 31: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

27

De Vries (1998) over de hofdichten en anderzijds op onze eigen bevindingen. Op deze manier

proberen we een beeld te krijgen van de aard van representatie van stad en platteland in

pastoraal gedicht en in een hofdicht.

Page 32: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

28

2.4.1 In het pastorale gedicht

In de pastorale poëzie wordt het leven dat de herders met elkaar delen en het leven op het land

bezongen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 62). Een ideaal dat vaak herhaald wordt, is hoe

Bijbelse figuren als Mozes en Abraham een herdersleven leidden, maar ook hoe belangrijke

Romeinse en Griekse heersers het land boven het hof verkozen. De tegenstelling uit zich op

verschillende manieren. Zo is het leven op het land vaak harmonisch afgebeeld terwijl het

leven op het hof vooral gekenmerkt wordt door ambitie (Smits-Veldt en Luijten 1993, 62). Dit

contrast was al populair in de Franstalige pastorale poëzie. De herder was een eenvoudig man

die een sterk moreel bewustzijn had, terwijl de moraliteit aan het hof ver te zoeken was

(Smits-Veldt en Luijten 1993, 63). Alles stond in teken van politieke machtsrelaties.

Wat de karakterisering van de herder in de poëzie betreft, is er een verschil tussen de

Italiaanse en Franse traditie. De Franse herders waren geïdealiseerd, maar ze waren toch

herkenbaar (Smits-Veldt en Luijten 1993, 63). Het waren vrolijke figuren die genoten van het

leven. Bij de Italiaanse auteurs, zoals bijvoorbeeld Tasso en Guarini, hadden de herders meer

gemeenschappelijk met hovelingen. De idealen van het hof stonden centraal en vooral liefde

en trouw waren belangrijker dan bij de Fransen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 63). Italiaanse

literatuur heeft dus al een sterke toenadering met het hof dan de Franse literatuur. Deze

scheiding is ook interessant voor deze scriptie. Wellekens was namelijk sterk geïnspireerd en

beïnvloed door de Italiaanse traditie en zijn omvangrijkste werk was een vertaling van Tasso’s

Amintas (1715). Zijn poëzie zal dus mogelijk een sterkere voorkeur uitdrukken voor het hof

dan dat gebruikelijk was in de poëzie van de Nederlanden. In poëzie waar het herdersleven

voorgesteld wordt als een ideaal leven op het land, komt de tegenstelling tussen stad en plat-

teland sterker naar voren. Horatius bracht die tegenstelling ook in beeld en spitste

voornamelijk toe op de ambitie van de stad. Die zorgde voor onrust en verstoring en daar had

men op het platteland geen last van: de landman leidde een rustig en gelukkig leven (Smits-

Veldt en Luijten 1993, 63). Studies over het beatus ille-ideaal beklemtonen dat het gaat over

de rust op het platteland en de onrust in de stad die veroorzaakt wordt door slavernij en

politieke intriges (Smits-Veldt en Luijten 1993, 64). Het leven op het land is gekenmerkt door

eenvoud en zuiverheid terwijl men in de stad of aan het hof enkel bezig is met macht en

rijkdom (Smits-Veldt en Luijten 1993, 65).

Twee voorbeelden van een pastoraal gedicht waarin de tegenstelling tussen stad en

platteland aan bod komt zijn ‘Hardersliet’ en ‘Harders-clachte’ van Jacob Cats, die

gepubliceerd zijn in het jaar 1618 (Smits-Veldt en Luijten 1993, 67). In ‘Hardersliet’ zijn een

Page 33: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

29

Zeeuwse herderin, Phyillis, en later ook een herder, Daphnis, aan het woord. Hun geliefden

zijn naar de stad getrokken. In allebei de gedichten staan ‘onschuld, eenvoud, rust en

tevredenheid’ centraal in het leven op het land (Smits-Veldt en Luijten 1993, 67). Dat staat in

schril contrast met het gebrek aan moraliteit van de stad. Die is gekenmerkt door ‘bedrog,

begeerte en onrust’ (Smits-Veldt en Luijten 1993, 65). Degenen die in de stad wonen, zijn

hebzuchtig en kunnen nooit geld genoeg hebben. Daphnis haalt zijn rijkdom en geluk uit zijn

vee, ploeg en bijen (Smits-Veldt en Luijten 1993, 67). Krul staat ook in de traditie waarin stad

en platteland tegenover elkaar geplaatst worden. In een van zijn gedichten uitten herders hun

afkeer van de opschepperij die in de stad heerst (Smits-Veldt en Luijten 1993, 68). In een

ander gedicht vestigt Krul de aandacht helemaal op de natuur en op de omgeving van de

herders. Zijn gedichten beginnen vaak met een natureingang en daar staat de natuur uiteraard

centraal, zoals bijvoorbeeld in een ‘Gezang’ van hem uit de bundel Minnespiegel ter

deughden: ‘Wanneer de Son het morgen root/ In 't oosten quam ontmoeten;/ Lagh Phoebus in

Auroraes schoot,/ Om Zee en duyn te groeten,/ Om Roos om Bloem om Violet,/ Met Elst en

linden dight beset,/ Door zuyer koelt te buygen;’ (Van Zeevenhoven 1639, 151). De natuur en

de liefde tussen herders staan centraal, maar over de stad wordt er weinig gezegd.

Algemeen valt op dat er in gedichten en liederen een veel minder sterke moraal schuilt

dan in toneelteksten. Achter het contrast tussen stad en platteland zit een sterkere morele

boodschap bij drama’s en meestal alleen wanneer een herder naast een hoveling optreedt

(Smits-Veldt en Luijten 1993, 69). Smits-Veldt en Luijten spreken over de ‘pastorale

oppositie-ethiek’ (1993, 69). Die komt onder andere naar voren in het werk Granida (1605)

van Hooft. Het gaat over een herder, Daifilo, die verliefd wordt op een prinses, Granida. De

tegenstelling tussen stad en platteland is hier aanwezig, maar het is hier geen harde, morele

oppositie. Een herderinnetje keurt de ‘schone schijn’ van het hof af en Granida verlangt op

haar beurt naar het natuurlijke en harmonische leven van de herder (Smits-Veldt en Luijten

1993, 70). Ze heeft alleen maar mooie woorden om de natuur te beschrijven. Ze typeert het

hof als een plaats van macht en slavernij, maar toch beschouwt Granida het niet als een

onethische plek. Het is een plaats van onrust.

In het werk van Samuel Coster, Ithys (1615) is de morele tegenstelling tussen land en

hof veel sterker uitgewerkt. De herderswereld en het hof zijn elkaars tegengestelden. Men

kent er geen mate en de angst is er groot (Smits-Veldt en Luijten 1993, 70). Bij Krul worden

herders en hovelingen naast elkaar geplaatst in zijn toneelstukken. Meestal ontstaat er liefde

tussen beide partijen en de hovelingen ruilen maar al te graag hun machtige, wereldse leven

voor één op het land dat gekenmerkt is door eenvoud en liefde (Smits-Veldt en Luijten 1993,

Page 34: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

30

72). Opnieuw komt de stereotiepe tegenstelling van slavernij aan het hof tegenover harmonie

en zorgeloosheid op het land aan bod.

Naast de gedichten van Krul, vinden we ook het liedboek Amsterdamsche Pegasus

(1627) in beperkte mate de tegenstelling tussen stad en platteland terug, maar de liefde tussen

de herders krijgt het meeste aandacht. In het gedicht ‘Amoureuse t'Samen-spraeck, Tusschen

Coridon en Silvia’ gaat het, zoals de titel al aangeeft, voornamelijk over de liefde tussen

Coridon en Silvia (23). In een ander gedicht ‘Granidas Klaeghelijcke Begeeringh’ wordt er

ook gedicht over de liefde tussen herders, maar toch wordt de stad kort aangehaald (32). Ze

willen namelijk weg van de vleierij en verlangen naar een vredig samenzijn. Ze willen

genieten van de rust en van de dieren die hen omringen, weg van de onrust die in het hof

heerst: ‘Wegh ghevley, ick trecke van hier,/ Daer ick vredigh en oock eensaem met mijn

Harder woon,/ d'Herd'rins rey, 't soet getierelier/ Hooren 't singen vande beestjens, geestig van

toon/ Daer 'tweeligh Hof swemt in onrusten’ (32). Er wordt duidelijk gemaakt hoe een leven

op het land verkozen wordt boven een leven aan het hof en hoe ze liever een herder wil dan

een hoveling: ‘t'Herder-kleetjen, is m'liever als 't kostel fluweel,/ Wacht my, wacht vry met

open armen,/ t'Verwonnen tot u komt jachtigh vlien’ (32). De klemtoon ligt opnieuw bij het

land en niet bij het hof of de stad. De tegenstelling wordt niet sterk uitgewerkt en

voornamelijk de geneugten van het land worden genoemd.

In ander gedicht uit de Amsterdamsche pegasus ‘'t HErdertjen dat geen sorgh en quelt’

wordt de tegenstelling tussen stad en platteland sterker geschetst dan in de andere gedichten

(19). Er wordt beklemtoond hoe zorgeloos het leven van de herder is: ‘'t HErdertjen dat geen

sorgh en quelt,/ Mach vry en onbedwonghen singhen/ By de Nimphjens op het velt,/ Of waer

de Satyrs vrolijck springen’ (19). Dan volgt er een hele lofprijzing van het leven op het land,

over de groene bosjes, de schapen en het vreugdevolle leven. De dichter sluit toch af met te

zeggen waarom het in de stad beter is dan op het land. De verteller kan wegblijven uit het hof

omdat hij het zo goed heeft op het land en omdat het er zo rustig is: ‘Hy leeft gerust en wel

genoeght,/ Die hem uyt prachtigh hof kan houwen:/ En veer van steden hem oock voeght,/Sijn

hoef en acker-lant te bouwen’ (19). Hij is gelukkig met het leven dat hij heeft en rijkdom

maakt niet gelukkig: ‘Hy is gheluckigh die soo leeft,/Want rijckdom, pracht en Vorsten

staven/ Is slechts het gheen Fortuna geeft/ Tot loon van haer ontruste slaven.’ (19). De stad

kan ook hier niet op tegen het land, dat bovendien centraal staat in het gedicht.

Page 35: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

31

2.4.2 In het hofdicht

Volgens De Vries komt de bij Cats de landleventhematiek veel sterker aan bod dan bij

Huygens, die zich voornamelijk heeft toegespitst op de beschrijvingen van het landgoed

(1998, 215). Cats houdt in zijn gedicht een betoog omtrent de vraag: ‘Welk nut trekt een

bejaard christen als ik ben uit het buitenleven?’ (De Vries 1998, 211). Hij wijdt uit over hoe

lang de landbouw al bestaat en hoe sterk de stiel naar waarde geschat moet worden. God was

volgens hem de eerste planter en hij zet zijn woorden kracht bij door nog enkele Bijbelse

landbouwers op te sommen. Als belangrijkste voorbeeld neemt hij Adam, die door God in de

natuur is geplaatst, maar ook Mozes, Job, Nabal en Absalom komen aan bod. Hij houdt het

hier niet bij, want hij haalt nog enkele belangrijke Romeinen aan die op het land leefden,

zoals bijvoorbeeld Scipio en Karel V (De Vries 1998, 216). Hij wil de lezer overtuigen van de

waarde en het nut van landbouw. Het is een lofzang op het landleven, ook al komt hij

uiteindelijk tot de conclusie dat alles vergankelijk is (De Vries 1998, 215).

De Vries stelt vast dat de typische thema’s en topen van de landlevenliteratuur in het

hofdicht van Cats terug te vinden zijn (1998, 215). Hij dicht over het voordeel dat de

voedingswaren in de vrije natuur gewoon voor handen zijn, over het feit dat de kunst niet aan

de natuur kan tippen en over de natuur als plaats voor ontspanning, literatuur en meditatie (De

Vries 1998, 215). Een ander belangrijk thema, dat er voor dit hoofdstuk voornamelijk toe

doet, is de relatie tussen stad en platteland. Cats geeft aan dat hij op het platteland niks te

maken wil hebben met het hof en met staatszaken (De Vries 1998, 217). Hij toont duidelijk

zijn afkeer voor actuele zaken en hij somt enkele politieke kwesties op waar hij niks meer van

wil weten.

De Vries bevestigt dat het land steeds verkozen wordt boven de stad in de

buitenlevenliteratuur sinds de Klassieke Oudheid (1998, 159). Volgens haar bevestigt

Huygens deze traditie met zijn hofdicht. Zo drukt hij zijn afkeer uit van de ‘volle, rumoerige

stad’ (Huygens 1653, 810-12 en 1103). Zijn morele waarden komen ook niet overeen met die

van de stad. In conversaties met vrienden wil hij onderwerpen die met de stad te maken

hebben absoluut vermijden (1499-1501). Hij verkiest bovendien de boerenliefde boven de

valse, stadse liefde: ‘En, als ick't ouerweegh, sij wetens' uijt te voeren,/ De soete vrijerij, met

aerdigher bestier,/ Als wij met all ons Hoofsch gelarm en gesoupir’ (1854-67). Hij laat andere

personages in het gedicht aan bod komen en die keuren ook de stadse oneerlijkheden en de

drang naar luxe af (1809-26). Ook zegt hij dat er in de stad sprake is van veel corruptie en

Page 36: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

32

bedrog: ‘Benijdelicker veel dan dat te sté-waerd blinckt,/ En achter de gordijn van 'taensien

hinckt of stinckt’ (2299-2300).

De verteller praat met een voorbijvarende schipper. Als hij weg is, beeldt hij zich in

wat die schipper over hem zal zeggen: ‘Knam't voor een Hagenaer; en, bij men ziel, ick segg,/

Dat Haeghje weeter of: me speulter vreemde streke,/ Se raecken an groot goed, te met in

minder weke/ Dan wijder jaren an verslooue natt en kout:/ Dan wetense gien raed met

koffertjes voll goud’ (2240-44). Er zou dus kritiek vallen op de geldzucht van de stad en op

hoe ze op een oneerlijke en snelle manier aan geld komt. Bovendien investeren ze dat geld om

te kunnen pronken: ‘Gien goed en valt te dier, het magh'er of, wich heij,/ En dan 't Treweel in

'twerck, en dan beget Casteele/ As torens, elck om 'tmoijst’ (2248-50). De schipper zegt dat

hij ook over zoveel rijkdom zou willen beschikken, maar dat hij nooit de kans heeft gehad om

school te lopen. Volgens De Vries wordt de ongelijkheid tussen mensen hier aangeklaagd

(1998, 162). De verteller is het hier niet helemaal mee eens, want volgens hem was zijn

positie aan het hof ook niet altijd even gemakkelijk. Hij werd vaak op een ondankbare manier

behandeld en als je er iets goed deed, dan konden ze dat niet appreciëren en beantwoordden ze

dit met geweld of laster:

En wist ghij hoe hem 'thaer te berghen komt te staen,

Die wel op Hofwijck is en naer den Haegh moet gaen,

Den Haegh, die doornen Haegh, daer eer en deucht en reden

Veel tijden werdt betaelt met vuijl' ondanckbaerheden,

Daer weldoen werdt beloont met laster of geweld

(Huygens 1653, 2287-92)

Hij bevestigt dus dat er aan het hof weinig plaats is voor eerlijkheid en deugdzaamheid en dat

er zo veel laster en nijd is. Het is voor hem echt een opgave op van Hofwijck naar de stad te

gaan.

In de lezing van Hofwijck valt er toch meer te zeggen dan dat het in gedicht gaat om

een eenvoudige tegenstelling tussen stad en platteland. De Vries is het hier ook mee eens en

bevestigt onze bevinding bij Huygens: ‘Stad en land zijn bij hem geen gescheiden domeinen,

ze interfereren’ (1998, 159). Zij haalt enkele voorbeelden aan: ‘hij noemt de perken met

vruchtbomen saletten’ (1369) en de laan waar Hofwijck zich bevindt noemt hij een ‘mooie

straat met stadshuizen’ (933) (De Vries 1998, 159). Volgens De Vries spot hij met de topos

‘tegenstelling stad en platteland’, want zijn tuin vertoont sterke overeenkomsten met de stad

Page 37: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

33

en de lanen krijgen een Haagse straatnaam (De Vries 1998, 159). Ook de vissen in de vijver

zeggen dat het veilig lijkt, maar dat de pannen in de keuken klaar staan: ‘Dat’s Hofwijcks, en

dat’s Haeghs’ (2698). Andere voorbeelden zijn dat hij zowel voor ‘boerenboekjes’ als voor

boeken van de staat kiest: ‘En doen u in een' Cass van Boeren-boeckjens wroeten,/ Van

Boecken uijt de Stadt, van wijsheid in't Latijn,/ Of in sijn' moeder, Grieksch, of, dat nu Talen

zijn’ (2806-2808).

Hij besluit uiteindelijk dat een verblijf in de stad ook goed kan zijn, want een

permanent verblijf in een buitenhuis raak je snel beu: 'Kben Hofwijck satt gesien, gelesen en

gegeten,/ En wend het naerden Haegh: all wilt ghij hem vergeten,/ Tis oock een soet verblijf,

spijt Hofwijck en sijn Heer’ (2816-19). Volgens De Vries past deze conclusie geheel bij

‘Huygens’ relativerende houding ten aanzien van stad en land’ (1998, 166).

In de fragmenten die in dit hoofdstuk besproken zijn, komt in de pastorale gedichten

de tegenstelling tussen stad en platteland minder aan bod dan in het hofdicht. De tegenstelling

is wel aanwezig, maar alle aandacht gaat uit naar het land en er wordt beklemtoond hoe goed

het er wel niet is. Als die tegenstelling toch meer aandacht krijgt, dan valt er geen positief

woord te zeggen over de stad. Een verblijf op het land is goed voor de rust. Het leven is er

vreugdevol en er is geen enkele reden om naar het hof of de stad te trekken. In het hofdicht

wordt de stad gebruikt als contrast met het platteland, maar het is er niet noodzakelijk slecht.

Soms lijken ze aan elkaar gewaagd, want het platteland is ook niet vrij van vleierij en roddel.

In het hofdicht wordt het topos wel gebruikt, maar tegelijk naderen stad en platteland naar

elkaar toe. De aandacht gaat niet alleen uit naar het leven op het platteland, want ook de stad,

positief of negatief, en de stedelijke gebruiken krijgen aandacht.

Page 38: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

34

3. Wellekens en zijn opvattingen over pastorale literatuur

3.1 Het leven van J.B. Wellekens: een somber bestaan

Jan Baptista Wellekens is geboren op 13 februari 1658 in Aalst en hij is gestorven in het jaar

1726 op 14 mei in Amsterdam (Penninck 1957, 1). Op jonge leeftijd kwam hij terecht in

Amsterdam, waar hij het vak van goudsmid leerde van zijn oom. Daar kwam hij voor het eerst

in contact met de schilderkunst en hij leerde daar ook het vak. Toen de schilder achttien jaar

was, trok hij naar Italië en hij verbleef er elf jaar. Hij bezocht onder andere Napels, Venetië,

Rome en Milaan, steden die hij later ook zijn gedichten zal verwerken (Penninck 1957, 5).

Wellekens kreeg echter oogproblemen als gevolg van een beroerte (Schenkeveld-van der

Dussen & De Vries 2012, 10). Hierdoor kon hij niet meer schilderen zoals het moest en hij

besloot om terug te keren naar Amsterdam. Daar spitste hij zich steeds meer toe op de poëzie

en de schilderkunst werd van ondergeschikt belang.

De dichter zou niet veel geluk gekend hebben in zijn leven. Dat valt onder andere af te

leiden uit zijn oeuvre: de gedichten die hij schreef hebben een sombere weerklank (Pennink

1957, 24). Ook vrienden en tijdgenoten beschouwden de ziekte en het leed dat hij gekend

heeft als een rode draad in zijn leven. Een lichtpunt was zijn vrouw, Johanna van Hardenhoek,

waarmee hij vier kinderen had (Penninck 1957, 2). Toch is het moeilijk te zeggen of zijn

leven één en al somberheid was, er is immers niet zo veel informatie over de dichter. Wat we

wel weten is dat Wellekens katholiek was, dit in tegenstelling tot de andere leden van zijn

dichtgezelschap, waar ze remonstranten en doopsgezinden waren (Schenkeveld-van der

Dussen en De Vries 2012, 10). Hij schreef enkele gedichten voor geestelijken, wat wijst op

zijn vroomheid. Zijn gedichten zelf waren nooit erg religieus getint, maar dat had mogelijk te

maken met de niet-religieuze achtergrond van zijn opdrachtgevers.

In 1684 gaf hij zichzelf de naam ‘Silvander’ in zijn Herderszang, een herdersnaam die

hij ontleende aan het werk Arcadia van Sannazoro (Penninck 1957, 8). Volgens Penninck had

Wellekens een ‘behoorlijke kennis van Italiaanse kunst, letterkunde en klassieke mythologie

en mogelijk van Latijnse literatuur’ (1957, 8). In Italië was er een sterke bloei van het

pastorale genre en volgens Leemans, Johannes en Kloek is Wellekens’ liefde voor de natuur

en het land begonnen in Italië (2013, 420). Wellekens haalde veel inspiratie uit de Italiaanse

dichtkunst en het pastorale genre is een dominante in zijn werk. De helft van de bij

benadering 300 van zijn gedichten is pastoraal gekleurd en een veertigtal gedichten hebben

ook expliciet een pastorale benaming (Blommendaal 1987, 10). Blommendaal onderscheidt

drie grote periodes in zijn leven (1987, 11). De eerste periode loopt van 1684 tot 1704, hij

Page 39: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

35

schreef toen zo’n 22 gedichten, waaronder vier herderszangen die volgens Blommendaal

inhoudelijk niet zo pastoraal zijn (1987, 11). Tussen 1704 en 1715 is Wellekens erg

productief en hij heeft zijn weg naar het pastorale genre duidelijk gevonden; het grootste

gedeelte van zijn productie is dan pastoraal te noemen. In de laatste periode, van 1716 tot

1726 is Wellekens nog steeds heel productief, maar hij houdt zich niet langer intensief bezig

met het pastorale genre: hij concentreert zich nu meer op godsdienstige thema’s

(Blommendaal 1987, 12).

Zijn omgeving was voor Wellekens van groot belang, want die bood hem dichtwerk.

Vanaf het jaar 1704 nam zijn productie van gedichten aanzienlijk toe omdat hij zich meer en

meer in dichterskringen begaf (Schenkeveld-van der Dussen & De Vries 2012, 12).

Wellekens was hofdichter van Gerard Muyser en ze hadden een vriendschapsband. Wellekens

leerde ook Pieter Vlaming kennen, een koopman en een aanbidder van de letteren die zich

vooral door het pastorale genre liet inspireren (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 420).

Samen met Vlaming en Gerard Muyser vormde Wellekens een herdersgezelschap. Ze gaven

zichzelf herdersnamen: Wellekens werd Silvander, Vlaming noemde zich ‘Amintas’ en

Muyser was Dorilas (Leemans, Johannes en Kloek 2013, 420). Moilives van der Noot maakte

ook deel uit van het gezelschap en was net zoals hen een intellectueel, hij was jurist. Vlaming

was meester in de rechten en Muyser was een rijke koopman.

Wellekens bevond zich dus in een intellectuele kring, maar dat maakte hem niet

zelfzekerder. Hij was er zich maar al te goed van bewust dat hij tekortschoot op vlak van

kennis en geleerdheid om beoefenaar te zijn van de hogere genres (Blommendaal 1987, 130).

Dat maakte hem vaak onzeker en het zette aan tot reflectie in zijn dichtwerken. Blommendaal

illustreert die angst met een citaat uit de herderszang ‘Silvius’ in Dichtlievende uytspanningen

(1735). Silvander krijgt de vraag of hij een lied kan schrijven over de Spaanse Successie-

oorlog en zijn antwoord is duidelijk: ‘O neen: dat is een werk voor sterker keer en snaren:/ Ik

vrees, als Ikarus, te sneuvlen in de baaren’ (Blommendaal 1987, 131).

Het feit dat de vriendenkring steeds een pastoraal kader wilde en herdersnamen

gebruikten, ging voort op een oude traditie (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012,

23). Wellekens maakte kennis met deze traditie toen hij in Italië verbleef, daar was het

pastorale werk van de dichter Jacopo Sannazora nog steeds populair en hij werd nog veel

vertaald. Sannazora schreef naast Arcadia nog veel herders- en visserszangen. Het oude

Arcadië stond centraal voor het gezelschap. Ze bezingen hun herderinnen die zich bevinden in

een natuur gevuld met klassieke en mythologische beelden.

Page 40: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

36

Samen met Vlaming publiceerde Wellekens de bundel Dichtlievende uytspanningen

die werd uitgegeven in Amsterdam door Andries van Damme in 1735. Het boek bevat 32

illustraties van Jan Goeree. Hiervoor waren een beperkt aantal werken van Wellekens

gedrukt: Herderszang op Italië en Nederland, Gezangen voor Elsryk, ‘Endenhout’ (Penninck

1957, 25). In 1715 verscheen zijn grootste werk, de vertaling van Tasso’s stuk, Amintas. Daar

voegde hij nog een verhandeling over het herdersdicht aan toe en hij verantwoordde ook zijn

vertaaltechniek. Na dit werk zal zijn vriendenkring uitbreiden met een dichteres, Katharina de

With. Zij schreef herderspoëzie en ze zal later Wellekens ‘’t Hoofd der Veldpoëten’ noemen

(Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 22). Zij was niet de enige die Wellekens

voor een groot pastoraal dichter hield, ook de dichter Sybrand Feitama noemde hem ‘de vader

der volmaakte Arkader Poëzie’ (Schenkeveld-van der Dussen & De Vries 2012, 22).

Page 41: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

37

3.2 Verhandeling van het herderdicht

3.2.1 Pastorale opvatting van ‘De vader der volmaakte Arkader Poëzie’

In het jaar 1715 verschijnt de vertaling van het herdersspel Amintas van Torquatus Tasso.

Wellekens heeft bij dit werk nog een verhandeling toegevoegd over het herdersdicht. In de

eerste plaats leert een analyse van zijn verhandeling ons iets over de oudere traditie van het

pastorale genre. In de tweede plaats zullen we ook een beter beeld krijgen van het idee dat

Wellekens zelf had van pastorale poëzie en bovendien zien we dan het pastorale genre vanuit

de blik van een tijdgenoot.

Zijn verhandeling begint met een citaat van Vergilius ‘Een yder wort hier door zyn

neigingen gedreeven’ (Wellekens 1715, 39). Hiermee bedoelt Wellekens dat het pastorale

genre ontstaat vanuit een natuurlijkheid: zowel de landbouwer als de zeeman zal zich laten

leiden tot waartoe de natuur hem aanspoort. Wellekens gaat eerst op zoek naar de oorsprong

van het pastorale genre in de Bijbel, meer bepaald in het Oude Testament. Volgens Wellekens

is de pastorale poëzie de oudste dichtkunst (1715, 40). Vervolgens zal hij nagaan hoe het

pastorale genre zich verhoudt ten opzichte van andere genres bij de klassieke, Italiaanse en

Nederlandse dichters. Wat de klassieken betreft, vergelijkt hij Theocretus met Vergilius. In

zijn uiteenzetting over de Italiaanse dichters, gaat het voornamelijk om Petrarca, Boccaccio en

Sannazora en hij noemt Hooft, Cats, Starter en Vondel als belangrijke Nederlandse

vertegenwoordigers van het genre (Wellekens 1715, 86). Het pastorale genre is dus niet alleen

belangrijk omdat het het oudste genre is, maar ook omdat het beoefend is door de

belangrijkste dichters.

In het laatste deel van zijn verhandeling zal hij pas echt zijn kijk op het pastorale genre

uiteenzetten. Hij heeft het dan over de taal, de inhoud en de vorm van pastorale gedichten.

Wellekens noemt ‘Herdersgevallen, Speelen, Feesten, Minneryen’ en het herdersleven van de

Gouden Eeuw als typische onderwerpen voor het pastorale gedicht:

De stoffe zy Herdersgevallen, Feesten, Speelen, Minneryen. en schoon het

Herdersleeven den tyd der oprechte en goude eeuwe verbeelt, nochtans mengen zich

daar kleine oneenigheden en verwytingen onder (Wellekens 1715, 101)

Het gaat zeker niet alleen om liefde, zoals vaak gezegd wordt, volgens hem kan eender welk

onderwerp opgenomen worden in een pastoraal gedicht. Het belangrijkste is dat de inhoud in

een pastorale vorm gegoten wordt. Dat wil ook zeggen dat het niet te uitvoerig moet zijn: de

Page 42: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

38

herder schrijft namelijk tussen zijn werk door en er wordt verondersteld dat hij maar weinig

vrije tijd heeft (Blommendaal 1987, 80).

Qua stijl is het pastorale genre gekenmerkt door een eenvoudig en natuurlijk

taalgebruik: de formuleringen zijn kort en bondig (Wellekens 1715, 101). Toch wil dat voor

Wellekens niet zeggen dat de taal niet sierlijk moet zijn. Volgens hem moet een dichter

gebruik maken van allerlei stijlmiddelen die bijdragen tot de sierlijkheid:

Het Herderdicht vereischt eene eenvoudige en ongezochte taal, die evenwel niets

gemeen heeft met het Blyspel, maar naar den geur van het edel veldgroen riekt en

smaakt. Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin,

en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt (Wellekens 1715, 101).

Beeldspraak is een belangrijk procedé voor het herdersdicht. Ze is grotendeels ontleend aan

de omgeving van de herder, namelijk de natuur en het plattelandsleven (Blommendaal 1987,

81). Op het einde van zijn verhandeling wijdt Wellekens nog een deel aan ‘den aart der

Herdersvaerzen’ (Wellekens 1715, 107). Hier bespreekt hij de lengte van een vers, het ritme

en het rijm.

Zoals al eerder werd aangehaald, streefde een achttiende-eeuwer naar alle vormen van

natuurlijkheid. Ook Wellekens legt uit dat goede poëzie voortkomt uit de ‘natuurlijke aanleg

van de dichter’ (Blommendaal 1987, 126). Wellekens heeft het in zijn gedichten ook vaak

over de natuur en de natuurlijkheid. De belangrijkste reden voor een dichter om naar de

natuur te trekken, was omdat hij wilde ontsnappen aan de drukte van de stad. Op het

platteland kon hij tot rust komen. Hij kon bezinnen en zijn fantasie de vrije loop laten

(Blommendaal 1987, 135). De klassieke auteurs schreven ook al over de link tussen het

dichterschap en de rust van het platteland (Blommendaal 1987, 135). Zo omschreef Plato

tuinen als de ideale omgeving voor liefde, dichtkunst en filosofie. In de Renaissance was het

voornamelijk Petrarca die het beeld van de eenzame dichter in de natuur gebruikte. Volgens

Blommendaal gaat het niet zozeer om de natuur zelf, maar om de vrijheid die er heerst voor

de dichter: hij kan reflecteren en oordelen zonder dat iemand hem gaat tegenwerken (1987,

136). In ‘Endenhout’ vraagt Wellekens om een ‘plaats op ’t veld’: zijn wens om in de natuur

te leven was dus sterk (Wellekens & Vlaming 1735, 79).

Inhoudelijk heeft pastorale poëzie voor Wellekens een belangrijke ethische functie.

Het houdt een spiegel van waarden en normen voor. Wellekens vond het in de eerste plaats

belangrijk om je lot te accepteren en om gehoorzaam te zijn. Ook de liefde krijgt bij hem

Page 43: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

39

meer aandacht dan hij in zijn verhandeling laat uitschijnen, maar het gaat niet om een

pastorale, lichtzinnige liefde, maar om een christelijke liefde die gebaseerd is op het huwelijk

en trouw. Hij keurt de vluchtige herdersliefde af en de herderin moet haar herder op de proef

stellen door hem lange tijd af te wijzen:

Zo lief en aangenaam als my dusdanige raaden bevallen en overtuigen, zo min

vernoegen my eeniger eigenzinnige stellingen, willende het Herderdicht alleen met de

liefdegevallen bepaalen. Ik weet dat onze volgzaamheid zich veel naar den aart en

wyze van een nabuurig volk wil voegen; doch, voor my, ik wil noch zal ooit

gedoogen, datmen ons zulk eene laffe mode opdringe. Laat de jonge herders en

herderinnen minnen en wederminnen: de lent moet bloemen hebben: maar als die

gelieven getrouwt zyn, zullen zy dan noch altyd van liefde zingen?

(Wellekens 1715, 102)

Met ‘dusdanige raaden’ bedoelt Wellekens de invloed van de klassieken. Dat is iets wat hem

bevalt, maar wat hem niet aanstaat, is het feit dat een herdersdicht alleen maar over vluchtige

liefde zou kunnen gaan. Wat hij centraal stelt, is de huwelijksband en trouwheid in het

huwelijk, terwijl het normaal eerder om vluchtige liefde gaat in pastorale poëzie (Smits-Veldt

en Luijten 1993, 58). Bij hem kunnen personages bewuste keuzes maken, zoals de

stadsbewoner die kiest voor een buitenplaats in de natuur. Dit beantwoordt niet aan de

pastorale ethiek van ‘tevreden zijn met wat God je gegeven heeft’ (Blommendaal 1987, 196).

Daarnaast streefde Wellekens ook naar vrede, omdat hij ervan overtuigd was dat dat

voor een dichterlijke bloei zou zorgen (Blommendaal 1987, 143). Hij vindt zijn plaats in de

pastorale dichtkunst, waar het ideaal van vreedzaamheid het sterkste is. Wellekens geeft

vanuit zijn ‘vredesideaal’ ook kritiek op hogere genres als het heldendicht en het lofdicht,

waarin oorlogsdaden bezongen worden (Wellekens 1715, 50). In het pastorale genre staan

geen oorlogsdaden centraal, daar gaat het net om de rust die de mens vindt in de natuur, weg

van het geweld zoals bij de klassieke dichters Vergilius en Horatius te merken is

(Blommendaal 1987, 144). Bij die vreedzaamheid sluit ook het motief van de Gouden Eeuw

aan. Vergilius omschrijft de Gouden Eeuw als de eeuw van de vrede en van de rust. De

pastorale wereld moest er hetzelfde uitzien volgens de theoreticus, Rapin (Blommendaal

1987, 145). Er werden dan ook dikwijls herderszangen geschreven op de vrede.

Toch was de thematiek van oorlog en vrede in Wellekens’ gedichten geen louter

slaafse navolging van de pijlers van het pastorale genre. Kwantitatief gezien heeft Wellekens

Page 44: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

40

het veel over de onrust die veroorzaakt wordt door de oorlog en tegelijk spreekt hij zijn

verlangen uit naar vrede. Hij heeft het meestal ook niet over algemene zaken, maar hij diept

telkens zijn onderwerp uit en legt linken met de situatie van zijn tijd en met concrete

gebeurtenissen (Blommendaal 1987, 145). Bovendien bekijkt hij de opvatting van oorlog en

vrede vanuit een innerlijke en persoonlijke christelijke levensvisie (Blommendaal 1987, 146).

Het feit dat hij linken legt met reële gebeurtenissen van zijn tijd is ook atypisch voor het

pastorale genre. In het pastorale gaat het om een onbereikbare wereld in een ideaal landschap

en niet om een realistische setting.

Page 45: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

41

3.2.2 De verhouding van Wellekens tot andere pastorale dichters

Wellekens onderscheidt zich van andere dichters door het pastorale genre als evenwaardig te

beschouwen aan de genres die in die tijd als ‘hoger’ beschouwd werden, zoals bijvoorbeeld

het heldendicht. Hij noemt zichzelf echt beoefenaar van het pastorale genre, terwijl de meeste

andere dichters het genre terloops beoefenden (Blommendaal 1987, 59). Toch schreef hij niet

louter pastorale gedichten, Wellekens was ook een gelegenheidsdichter. Hij schreef in de

eerste plaats voor een kleine kring van rijke families, Muyser, Van der Noot en Vlaming

maakten hier deel van uit (Blommendaal 1987, 149). Via deze kring kwam Wellekens in

contact met het Amsterdamse patriciaat en zo schreef hij in ook opdracht voor hen. De laatste

groep voor wie de gedichten van Wellekens bestemd waren, was zijn intieme familiekring,

maar in die gedichten beoefende hij nauwelijks het pastorale genre (Blommendaal 1987, 149).

Een pastoraal gedicht situeert zich steeds binnen de herderswereld die volgens

Blommendaal gekenmerkt wordt door een vorm van tijdloosheid en er is weinig of geen

dynamiek aanwezig (1987, 151). De natuur en het landschap was hun omgeving. Ondanks het

feit dat Wellekens in sommige gedichten eerder een realistische toer op ging, heeft hij die

oudere traditie ook vaak verder gezet (Blommendaal 1987, 150). Hij baseerde zich

voornamelijk op Vergilius. In zijn herderszangen creëerde Vergilius een zogenaamde locus

amoenus. Van Alphen et al. definiëren de ‘Locus amoenus’ als ‘een lieflijke plaats’ en ‘een

sterk geïdealiseerde en gemythologiseerde natuurbeschrijving’ (2010, 106). In de Renaissance

krijgt die locus amounus een andere invulling, want vanaf dan wordt ‘de idyllische plek

geassocieerd met het klassieke arcadische landschap van de pastorale poëzie […] Daarin

figureren herders en herderinnen die zingen, dansen, fluit spelen, de herdersgod Pan vereren,

verliefd worden en ondertussen het vee verzorgen’ (Van Alphen et al. 2010, 107). Het is geen

pure landschapsbeschrijving, maar er heerst een poëtische sfeer (Blommendaal 1987, 151).

De taal en de beeldspraak van de herders is afkomstig uit de natuur. De natuur is onderdeel

van de leefwereld en ze zetten gebeurtenissen of uitspraken extra kracht bij, zo neemt de

natuur andere vormen aan bij liefdesgeluk of liefdesverdriet (Blommendaal 1987, 153).

Bij Vergilius is er een duidelijke grens tussen wat er in de pastorale wereld gebeurt en

de werkelijkheid. Volgens Blommendaal heeft ‘het pastorale herdersleven niks gemeen met

het werkelijke herdersleven en kan het evenmin als reële ontsnappingsmogelijkheid

functioneren voor degenen die de drukke stad willen ontvluchten, zoals dat wel het geval is in

de hofdichtliteratuur’(1987, 154). Bij Wellekens is die scheidingslijn veel minder duidelijk

(Blommendaal 1987, 154). Aangezien hij voornamelijk een gelegenheidsdichter was, hield

Page 46: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

42

dat een zekere beperking in. De opdrachtgevers wilden dat de bezongen gebeurtenissen zo

nauwkeurig mogelijk beschreven werden. Toch moest het pastorale karakter ook sterk genoeg

naar voren komen. Er is dus een vermenging van elementen uit de werkelijkheid met die van

de ideale herderswereld, wat niet abnormaal is in de Nederlandse traditie. We zien die

vermenging ook bij het herdersspel Amintas (1715) van Tasso. Het verhaal speelt zich af

binnen een arcadische ruimte, maar toch verwijst hij in zijn beschrijvingen naar elementen

van de werkelijkheid (Blommendaal 1987, 154).

Wanneer Blommendaal het heeft over de representatie van het landschap, onderscheidt

hij drie manieren van beschrijven: landschappen uit de fantasiewereld, beschrijvingen die een

combinatie zijn van fantasie en observatie en ruimtes die voortkomen vanuit een gevoelige

natuurbeschouwing (Blommendaal 1987, 157). Wellekens creëert een fantasiewereld door

zich in een droomwereld te begeven. De werkelijkheid is in verschillende niveaus aanwezig

en het is ook in gradaties: van algemeen tot heel gedetailleerd (Blommendaal 1987, 159). Hij

verandert soms namen van steden of rivieren: zo gebruikt hij Leeuwendaal voor Nederland en

wanneer hij steden wil gebruiken, verwijst hij vaak naar het nabijgelegen water: Amstel,

Spaarne of Vecht zijn hier voorbeelden van (Blommendaal 1987, 159). Zo vergroot hij het

realiteitsgehalte, maar geeft hij het gedicht tegelijkertijd een pastoraal karakter. Wellekens

had de neiging om de ruimte op een erg realistische manier te beschrijven, veel sterker dan

zijn tijdgenoten. Hierdoor distantieert hij zich meer van het pastorale karakter. Zijn aandacht

voor details en realisme heeft mogelijk te maken met zijn verleden als schilder en zijn sterke

liefde voor de natuur (Blommendaal 1987, 161). Tegenover de reële landschapbeschrijvingen

staat dan de symbolische waarde van de natuur. Een roos kan bijvoorbeeld voor liefde staan

en een lelie wordt met kuisheid geassocieerd.

Iemand die kiest voor een eenvoudig leven op het land wordt daar om geprezen bij

Wellekens. De confrontatie tussen het negatieve beeld van de stad en het vredevolle en

deugdzame landleven is een thematiek die vaak terugkomt in de buitenlevenliteratuur

(Blommendaal 1987, 187). Op het land houdt men zich dat vooral bezig met literatuur en

filosofie. In de vriendenkring van Wellekens worden ze allemaal afgebeeld als de

stadsbewoner die de stad ontvlucht. Blommendaal noemt het het ‘apatheia-ideaal’: ‘de

landgoedbewoners verlangen naar een onbewogen en onverstoorbare gemoedsrust; daarbij

streven zij naar wijsheid door studie en filosofie, en beoefenen zij de deugd in het temperen of

uitschakelen van de hartstocht’ (1987, 189).

De personages bij Wellekens waren niet altijd fictieve herders, meestal ging het om

bestaande personen die in sommige gevallen een herdersnaam aannamen. Pieter Vlaming en

Page 47: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

43

zijn vrouw heetten Amintas en Licoris, Gerard en Sara Muyser werden Dorilas en Fillis

genoemd en Philip Moilives van der Noot en zijn vrouw Silvius en Laura (Blommendaal

1987, 177). Deze naamgeving had niet alleen met het pastorale karakter van het gedicht te

maken, het impliceerde ook dat de grenzen tussen personages vervaagden en dat ze elkaars

gelijken werden. Wellekens prees zijn dichtersvrienden om hun kennis, kunsten en deugden.

Wellekens beschrijft het leven van deze bezongen personen zoals het ideaal het voorschreef,

maar in werkelijkheid hielden zich vaak niet bezig met studie en filosofie. Het ging om

stadsmensen die slechts voor een beperkte tijd op het land waren. Ze hadden geen pastorale

bezigheden. Integendeel, ze waren handelaren en kooplieden. Er is dus een kloof tussen de

ideale, pastorale visie en de werkelijke levenshouding waar rijkdom, macht en ambitie een

belangrijke rol speelden. Wat bezongen werd kwam dus niet altijd overeen met het werkelijke

leven.

De verhandeling van Wellekens leert ons dat zijn pastorale opvatting toch enigszins

verschilt van de gangbare opvatting van pastorale poëzie. Dat had in de eerste plaats sterk te

maken met het gelegenheidskarakter van het gedicht. De grootste verschillen zijn het

realiteitsgehalte, de inhoud van het begrip ‘liefde’ en het feit dat het niet zomaar een luchtig

genre is, maar dat er wel degelijk lessen uit kunnen getrokken worden. Deze drie elementen

doen sterk denken aan het hofdicht. Ook daar gaat het om reële personen en plaatsen en het

moraliserende element is ook een belangrijk kenmerk van het hofdicht.

De eerste die volgens Wellekens begonnen is het hofdicht was Vondel met De

leeuwendalers dat over de Vrede van Münster gaat (Wellekens 1715, 97). Net zoals Italië met

het herdersdicht begonnen is, zo hebben de Nederlanden als eersten een hofdicht afgeleverd,

volgens Wellekens. Hij doet kort een uitspraak over de verschillende aard van het hofdicht en

het herdersdicht, maar ze vinden beiden wel hun oorsprong op het land. Hij haalt Hofwijck,

Sorghvliet en Ockenburgh aan als belangrijkste voorbeelden:

Ik stel vast dat de Herder- en Landtzang, schoon beide op het veld gebooren, een

onderscheiden aart en inzicht hebben. Al die het onderscheid van Maros

Herderszangen en zyne Landtgedichten begrypt, zal myn zeggen toestemmen. Van dit

laatste slach, zyn ook schoone vruchten op onzen bodem gegroeit: waar van

Sorghvliet, Hofwyk, Okkenburg en veele andere getuigen zyn, dat zy voor geen andere

uitheemsche, oude of jonge, behoeven te wyken.

(Wellekens 1715, 97)

Page 48: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

44

In zijn citaat is hij er zich wel degelijk van bewust dat beide genres verschillend van aard zijn,

maar ze hebben ook wel raakpunten omdat ze allebei op het veld geboren zijn. Hij noemt de

hofdichten ‘Landtgedichten’. Hij schat de gedichten van onze bodem hoog in en meent dat ze

zeker niet moeten onderdoen voor de andere ‘uitheemse’ gedichten.

Page 49: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

45

4. Het hofdicht ‘Endenhout’

In Haarlem staat er nog steeds een villa in neoclassicistische stijl die de naam Eindenhout

draagt. Toch gaat het hier niet om hetzelfde landgoed dat Wellekens in zijn gedicht

‘Endenhout’ bezingt. Het buitengoed werd in 1787 afgebroken (Schenkeveld-van der Dussen

en De Vries 2012, 7). Endenhout was een stuk groter dan Eindenhout: het landgoed strekte

zich uit van de Herenweg tot aan de Leidse Vaart. De slot was omgeven door prachtige

bloemenperken, een boomgaard en een moestuin (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries

2012, 7). Jan Baptista Wellekens dichtte over dit landgoed in opdracht van één van de

eigenaars, Jan Muyser. Dankzij Wellekens’ verzen en de gravure van de hand van Jan Goeree,

kunnen we ons een beeld geven van hoe Endenhout er heeft uitgezien. De tuin was er het

belangrijkste element, want volgens Wellekens was het huis ‘nederig en klein van buiten’

(Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 7).

Endenhout bevond zich op de grens van Haarlem en Heemstede. In het begin van de

achttiende eeuw was het gezin Muyser daar gevestigd: Jan Muyser en zijn vrouw Geertruy

Moll samen met hun zoon, Gerard Muyser, en diens vrouw, Sara Muyser (Schenkeveld-van

der Dussen en De Vries 2012, 9). Het gaat hier om een rijke koopmansfamilie die

internationale handel dreef in textiel. Naast hun commerciële bezigheden koesterde de familie

een sterke liefde voor de natuur (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 9). Wanneer

ze zich overgaven aan de natuur, kregen de zoon en zijn vrouw ook andere namen: Dorilas en

Fillis. Die naamsverandering gold enkel voor de jonge Muysers, Jan Muyser en Geertruy Moll

behielden hun eigen naam. Wellekens zelf treedt hier op als Silvander (de vernederlandste

naam is Bosman). Deze gedichten zijn verzameld in de bundel Dichtlievende uytspanningen

die Wellekens samen met Pieter Vlaming uitbracht in 1735.

Wellekens is een dichter die met beide voeten in de pastorale traditie staat. Van hem

verwachten we dus in de eerste plaats een idealisering van wat hij beschrijft met eventueel een

verwijzing naar een gouden tijdperk. Daarnaast verheerlijken pastorale dichters ook het echte

plattelandsleven en verafschuwen ze het kapitalisme, waar de stad voor staat. ‘Endenhout’ is

echter een hofdicht. In zijn Verhandeling van het herderdicht weet Wellekens duidelijk het

onderscheid te maken tussen een pastoraal gedicht en een hofdicht (1715, 97). In dit

hoofdstuk gaan we na of hij ook in de praktijk deze scheiding weet te maken in ‘Endenhout’

of dat hij toch beide genres zal vermengen.

Page 50: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

46

4.1 Genrekenmerken

4.1.1 Hofdicht

We bespraken hierboven al dat de meeste hofdichten gerealiseerd zijn in de vorm van een

wandeling. Ook Wellekens beschrijft het buitengoed in de traditie van die wandeling. Op zijn

weg door het buitengoed heeft hij het over de bloemenperken: ‘Wat zal ik tot uw roem, o

vrolyk bloemperk! Dichten’, maar ook over de vogels in de volière en over de heerlijke

vruchten van de boomgaard (Wellekens 1735, 75). De boomgaard, de volière en de

bloemenperken zijn bovendien typische motieven die terugkomen in het hofdicht (De Vries

1998, 26). En er zijn nog veel mooie sieraden die zijn pad kruisen ‘Nu lokt de Tuin myn oog

met zyne pronksieraden’ (76). Soms beschrijft hij het ook als een reis: ‘O vreugd! Wat goed

geluk dat my op reis bejegent:/ Ik zie in ’t Speelhuis hier Minerva by Diaan’ (78).

Wat de topografische situering betreft, geeft Wellekens in het begin informatie over

waar Endenhout gelegen is, namelijk ‘zo na by ’t zilvre Sparen,/ Ten ende van den Hout’ (73).

Het ligt aan de Heereweg die gekenmerkt is door zijn oude en hoge dreven. Wellekens maakt

ook een trip tot in Zandvoort, dat vlakbij het buitengoed ligt.

De natuur die Wellekens tijdens zijn wandeling beschrijft, is niet de wilde en vrije

natuur. De natuur mag niet ongerept zijn, maar moet beantwoorden aan een classicistische

vormgeving: strakke bloemperken en rechte padjes (De Vries 2012, 22). Wellekens toont

duidelijk zijn afkeer van de vrije natuur wanneer hij het heeft over de beangstigende, wilde

zee van Zandvoort. Uit de studie van Van Veen (1960) blijkt dat die afkeer van de wilde zee

ook een terugkerend motief is in het hofdicht. In het volgende fragment blikt Wellekens terug

op de tijd dat er geen dorpen waren en dat de omgeving woest en wild was. Hij beschouwt dat

als negatief, want ondertussen zijn er zoveel ‘sieraden gekweekt’:

’t Zyn luttel eeuwen dat hier naauwlyks dorpen waren;

Batavie en zyn naam was onder de barbaaren;

Het land lag wilt en woest gelyk de woeste zee;

Zo was toen d’aart van ’t volk, zo was de godsdienst mee’

Wie dacht toen ooit dat in deeze onvermaarde streeken

Die lust en naarstigheid, zo veel sieraad zou queeken?

(Wellekens 1735, 77)

Page 51: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

47

Wellekens bedoelt met ‘sieraad’ de vruchten die de natuur ons biedt, maar hij bewondert ook

de kunst en wijsheid die hier zouden bloeien en ‘De vreemde weelde, pracht en rykdom’ die

hier zouden vloeien (1735, 77). Hij waardeert die weelde dus positief, wat eerder onpastoraal

is. Hij houdt het daar niet bij, want hij verheerlijkt ook de Batavieren die handel drijven en die

op die manier Holland verrijken. Enkele verzen later verheerlijkt hij ook het ‘nutte

koopmaanschap die Holland heeft gezegent’ (78). Wellekens spreekt ook lof uit op de

zeehandel: ‘Zo lang duurt uw gelyk en waterheerschappy,/ Tot eer en voordeel van uw braave

Burgery;/ Die, langs dit zoute veld, een oegst van schatten maaien’ (88). Zijn opdrachtgever

was een koopman en hij maakte deel uit van de rijke burgerij. Hij moest hier dus wel positief

over zijn. In het pastorale genre zou de koophandel echter nooit verheerlijkt worden. Handel

en economie zijn ver verwijderd van het ideale herdersleven.

Zoals al eerder werd aangehaald, zijn er vaak lessen te trekken uit het hofdicht. De

Vries vindt die lering een belangrijk verschil met de pastorale poëzie (2012, 21). Alles wat de

dichter ziet op de buitenplaats kan een bron van lering zijn. Zo interpreteert De Vries het

contrast tussen de bloemen en de taxus als een contrast tussen jong en oud (2012, 21).

Wellekens leert de lezer iets bij over hoe jong en oud in het leven staan. De oudere is al een

en ander gewend en leeft minder onzeker en hij bevindt zich best in de buurt van de jongeren

om een oogje in het zeil te houden. Het lijkt wel alsof de taxus daar bewust geplant is om te

letten op de ‘bloemetjes’:

Maar gy, o Taxis! die geen storm noch hagel vreest,

En altyd, even groen, kunt hitte en kou verduuren,

Wat pronkt gy deftig by de bloemen, uw gebuuren;

Gy schynt met voordragt in ’t gebloemt te zyn geplant,

Om ’t onderscheid te zien der jeugt en ryper stand

(Wellekens 1735, 76)

Wellekens zegt hierna ook letterlijk: ‘Ik schaam het my ook niet van bloem en kruid te leren’

(76). De vogels roepen dan weer associaties op met het bestuur van God, waar de mens niet

altijd vat op heeft.

Schenkeveld-van der Dussen en De Vries wijzen op het belangrijke verschil tussen de

poëzie van Wellekens en die van Vergilius (2012, 25). Bij Vergilius wordt er een fictieve

herderswereld gecreëerd waar de herders zingen met elkaar of de stad wordt getoond vanuit

het perspectief van de herder (Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2012, 25-26). De

Page 52: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

48

contacten van de herders reiken ook meestal niet verder dan het eigen milieu. Bij Wellekens is

er geen sprake van die fictieve herderswereld en hij noemt nauwelijks herdersnamen in

‘Endenhout’. Typerend voor het pastorale genre is dat die ideale wereld in het verleden of in

een ideale tijd gesitueerd is. Bij Wellekens speelt het grootste deel van de gebeurtenissen zich

af in het hier en nu. Hij plaatst actuele gebeurtenissen in zijn gedichten, zoals bijvoorbeeld het

stuk over de oorlogsdaden. Dat fragment is bovendien relatief lang en hij schuwt geen hard

taalgebruik: ‘Maar gy, o Vorsten! Die godts wraakzwaard zyt en roe,/ Die liever al uw volk

flux zaagt in stukken kappen,/ Dan gy een vingerbreed uit uwen tret zoud flappen;/ En liever

’t schoone Euroop verdrinken ziet in bloet’ (82). Dit scenario is al ver verwijderd van het

pastorale idee van vredevolle herdertjes. Van Veen duidt dergelijke uitwijdingen over het

vaderland ook aan als typerend voor het hofdicht (1960, 115).

Het is in een hofdicht gebruikelijk dat de bewoners van het buitenhuis geloofd worden.

Zowel hun voeling met de natuur als hun belezenheid en geleerdheid worden dan in de kijker

gezet. Wellekens’ aandacht voor de bewoners is beperkt, maar niet afwezig: ‘En hoemen,

beurt om beurt, met zingen en met werken,/ De geest en ’t lichaam kan verquikken en

versterken./ De Muysers hebben dit de Muzen toegewyd’ (78). Ook de typische figuraties die

Van Veen aanwees in het hofdicht vinden we bij Wellekens terug (1960, 120). Zo maakt

Wellekens gebruik van de combinatie van mirte en lauwer die staat voor de combinatie tussen

natuur en cultuur: ‘Schep moet, o dichtlust! ‘k zie hier mirte en lauwerbladen’ (76). Ook de

droom van Scipio van Cicero, waar het heelal, de planeten en harmonie centraal staan wordt

genoemd in zijn gedicht.

We vinden heel wat elementen terug in ‘Endenhout’ die typerend zijn voor het

hofdicht. Het gedicht wordt verteld in de vorm van een wandeling. Naast de figuraties zoals

mirte en lauwer, komen ook de boomgaard, de wijngaard en andere tuinelementen aan bod.

Daarnaast krijgen actuele gebeurtenissen een plaats in het gedicht. Het hofdicht heeft twee

belangrijke functies, de lovende en moraliserende functie, die beiden vervuld zijn in

‘Endenhout’.

Page 53: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

49

4.1.2 Pastoraal

Constantijn Huygens sluit zijn hofdicht af met de woorden dat de mensen niet naar het

buitengoed mogen komen kijken, want dat hij alles te mooi heeft voorgesteld. Wellekens

wijkt hiervan af door net het tegenovergestelde te zeggen: ‘Maar leezers, die voortaan myn

dichtpen zult mistrouwen,/ ‘k Raade u, gaat ENDENHOUT in ’t leeven zelf beschouwen, Dan

ziet gy wat’er noch ontbreekt aan myn gedicht’ (Wellekens 1735, 91). Wellekens kan hier

gebruik maken van een bescheidenheidstopos dat typerend is voor de vroegmoderne

dichtkunst, maar toch is bescheidenheid in die zin iets wat we minder zien in het hofdicht.

Daar wordt alles namelijk geïdealiseerd en zeker wanneer de bezitter ook de dichter is. In

Hofwijck werd alles ook mooi en glorieus voorgesteld en de dichter maakte graag gebruik van

een gecompliceerde en bredere woordenschat dan de pastorale dichter, die er een bescheiden

taalgebruik op nahoudt (Blommendaal 1987, 174).

Zoals in elk hofdicht wordt de omgeving geprezen: ‘O Endenhout, uw grond/ Schenkt,

by het oogvermaak, ook voedsel voor den mond’ (Wellekens 1735, 80). Opvallend is wel dat

er aandacht is voor degene die de landheer bedient: ‘Kom Tuinman, leer my hoe zo mening

plant en kruid,/ En aardgewas en oost, dat uit de moestuin spruit’ (81). Dit is een verschil met

Hofwijck, want daar was er geen aandacht voor knechten: ze waren niet welkom en er werd

hen al zeker niks gevraagd. Hier is er oprechte interesse voor het werk van de tuinman. Deze

vredevolle en eensgezinde houding is iets wat we ook terugzien in het pastorale ideaal. Daar

is iedereen gelijk en zijn er geen expliciete spanningen aanwezig, zoals bijvoorbeeld het

verschil tussen klassen.

Het vee van de herder wordt graag genoemd in een pastoraal gedicht en in een

volgende strofe dicht Wellekens over een koe die aan het grazen is: ‘Ginds treed de traage

koei al snoeiende op haar pas,/ En schenkt den Landheer room en boter voor zyn gras;/ Gelyk

de magere os, die beter hier kan tieren,/ Zyn weiloon wel betaalt met zyn gemeste spieren/ En

aangewonne smeer, zelf met zyn taaije huid’ (79). Op het eerste gezicht is er hier al een

belangrijk verschil op te merken met Hofwijck. Daar beperkt de dichter zich tot

natuurbeschrijvingen van het buitengoed, tot het beschrijven van de gereguleerde tuin. De

echte landbouw bevindt zich buiten zijn domein. Dit citaat illustreert dat er bij Wellekens wel

plaats is voor een weergave van de landbouwcultuur. Toch impliceert dit niet dat het hier

eerder om een pastoraal gedicht gaat dan om een hofdicht, want de dieren op zich worden niet

verheerlijkt. Het is hun functionaliteit die hier centraal staat: ze zijn leveranciers voor voedsel.

Wellekens illustreert dus hoe de mens (de landheer) afhankelijk was van die landbouw, want

Page 54: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

50

zonder de koe zou hij namelijk geen room of boter hebben. Van Veen heeft het ook over die

functionaliteit die voorkomt in het hofdicht en hij beschouwt het als een vorm van realisme

(1960, 121). Toch is de interpretatie van Van Veen niet de enige; Williams (1975) typeert het

hofdicht als iets wat tot de interessevelden van de hofcultuur behoort en daar is geen plaats

voor de landbouwcultuur. Wellekens kan dus evengoed de dieren genoemd hebben omdat hij

wel degelijk vanuit zijn pastorale achtergrond de landbouwcultuur een plaats wilde geven.

Wat die tweede hypothese kracht bijzet, is het feit dat dit fragment gesitueerd is binnen zijn

persoonlijke uitweiding die sterk pastoraal getint is. Wellekens heeft in ieder geval niet alleen

oog voor de stedelijk getinte en strakke natuur zoals we die ook aan de hoven terugvinden en

zoals we die volgens Williams bij de meeste hofdichters terugvinden, maar ook voor de

boerse cultuur die de stad en het hele land voorziet van etenswaren.

Wellekens toont dat hij een sterke voeling heeft met de natuur en volgens Smeyers en

Vieu-Kuik voelt hij in het volgende fragment ‘een zielsverwantschap met de herder, die in

dagelijkse eenzaamheid van zijn bestaan, de geluiden der natuur kent, bewondert, bestudeert,

innerlijk verwerkt’ (Smeyers & Vieu-Kuik 1975, 86). Hij drukt in dit fragment zijn voorkeur

voor het pastorale genre uit en voor de hele sfeer die erbij hoort: de kabbelende beekjes, de

bosgodinnen en de vrijheid:

O lieve nachtegaal! wilt gy my zingen leeren:

‘k Zal u een kleine kooi van zilverdraad vereeren.

Ik zong dit duizendwerf, doch ‘k heb wel duizendmaal,

In ryper tyd, gedacht op deze kindertaal.

Van jongs behaagden my de velden en de boomen;

Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen;

Ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa;

‘k Was nooit geen maaneschyn of ‘k dacht op Cinthia.

Maar boven al beviel my ’t vrye harders queelen.

Ik wou geen maatgezang maar wilde boschgalm speelen.

(Wellekens 1735, 83)

Huygens verwerkt ook de nachtegaal in zijn hofdicht, maar hij vindt dat de mens eigenlijk

beter zingt. Wellekens heeft hier wel een voorkeur voor het dier. Hij geniet van de schoonheid

van de natuur: van de maneschijn en van de kabbelende beekjes. In het gedicht is er een

terugblik naar de kindertijd en naar ‘Ryper tyd’, dat verlangen naar de kindertijd of naar een

Page 55: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

51

ideaal verleden is typerend voor het pastorale genre. Het lijkt alsof de kindertaal hier wordt

beschouwd als een taal van de natuur: onbewerkt, ongerept en spontaan. Hij verlangt naar de

tijd dat er veel meer eerbied was voor de bossen: ‘Daar was geen boom of wierd een godheid

toegewyd’ (83). Hij verheerlijkt ook de stilte die de natuur hem biedt en het verbaast hem niet

dat dichters haar ‘stille bosschen pryzen’ (83). Daarna noemt hij een hert en hier prijst hij het

niet om zijn functionaliteit, maar om de vrijheid en de onbezorgdheid van het dier: ‘Gelyk een

hert in ’t wilt, zo onbezorgt, zo vry’ (84). De pastorale sfeer is hier sterk aanwezig en we zijn

al ver verwijderd van het realisme van het hofdicht en haar typische structuren. Hij krijgt zelfs

een visioen, dat qua structuur ook afwijkt van de andere verzen. Daarin beleeft hij de ultieme

vrijheid en zweeft in de lucht ‘Gelyk een arend in zyn vlucht’ (84).

Wat voor Wellekens tot het pastorale genre hoort, zijn zijn jagerszangen,

visserszangen en herderszangen. In zijn hofdicht schenkt hij ook aandacht aan de visserij. Hij

kondigt aan dat de zee hem inspireert om nog eens een visserszang te maken:

Gy golven! lucht en strand! zult myn getuigen weezen,

Dat ik my quyten zal, van al daar ik, voor deezen,

My toe verbonden heb: van toen myn Vischersfluit

De braave Dorilas gegroet heeft met zyn Bruid,

De schoone Fillis, (twee, elkanders min beschooren;

Twee waarde Telgen uit der Muysers bloet gebooren,

De lieve Fillis met haar lieven Dorilas!

‘k zag nooit daar liefde en ’t bloet zo wel vereenigd was,

By wie de liefde en trou in schooner luister blinken)

Toen ik myn Visschersriet voor d’eerstemaal deed klinken.

(Wellekens 1735, 89)

In dit fragment is het pastorale kader het sterkste. Het feit dat hij het vissen als thema

gebruikt, roept al meteen een pastorale sfeer op. Hij haalt ook de (vissers)fluit aan en Smits-

Veldt en Luijten hebben dit aangeduid als meest gebruikte instrument in de pastorale

literatuur (1993, 59). In het pastorale genre treden herders op als hoofdfiguren en in deze

passage wordt steevast gebruik gemaakt van pastorale herdersnamen: Dorilas en Fillis. De

liefde is hier geen oppervlakkige vrijerij zoals we dat in een pastoraal gedicht verwachten,

maar de verhandeling van Wellekens leert ons dat hij in om het even welk genre de ware

liefde verkiest die gebaseerd is op deugd en trouw.

Page 56: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

52

Na deze sterk pastoraal getinte passage maakt hij terug de overstap naar Endenhout, maar

toch blijft hij herdersnamen gebruiken. Hij verwijst naar Amintas, Pieter Vlaming, die ook

een hofdicht maakte voor Dorilas. In die passage over Pieter Vlaming in ‘Endenhout’ gebruikt

Wellekens zijn eigen herdersnaam, Silvander: ‘Silvander hoopt, van ver, hun schaduw na te

streven’ (90). Hij zegt ook dat hij slechts een schets van Endenhout getoond heeft: ‘’k Raade

u, gaat Endenhout in ’t leeven zelf beschouwen,/ Dan ziet gy wat’er noch ontbreekt aan myn

gedicht’ (91). Hier komt het buitengoed opnieuw centraal te staan: Wellekens zegt dat

Endenhout heel sierlijk is.

Tot dusver merkten we toch al een aantal zaken op in ‘Endenhout’ die meer in het

pastorale genre thuishoren dan in het hofdicht. De Vries (1998) merkte in haar studie over

hofdichten op dat Wellekens veel persoonlijke elementen verwerkt in zijn gedicht. De dichter

is trots op zijn pastorale achtergrond en volgens De Vries toont hij dat graag in andere

gedichten die niet pastoraal zijn, zoals bijvoorbeeld het hofdicht. Bij het lezen van

‘Endenhout’ valt het inderdaad op dat Wellekens graag over veldgodinnen en nimfen dicht.

Opvallend is ook hoe de oorsprong van pastorale poëzie besproken wordt in het hofdicht. Zo

heeft hij bewondering voor Orpheus die wild en vogels bezongen heeft en hij roemt ook de

Griekse dichter, Hesodius, die aan de oorsprong ligt van het leerdicht over landbouw. Hij

vermeldt verschillende keren de veldzang.

Op pagina 78 weidt Wellekens uit over zichzelf. Hij voelt zich machteloos omdat hij

in opdracht moet schrijven en zichzelf hierdoor beperkt. Als het aan hem zou liggen, zou hij

eerder iets zingen ‘Dat niet onwaardig was der Veldgodinnen ooren’ (78). Het is een

belangrijke passage omdat ze geheel in de sfeer van het pastorale genre staat: in een

eenvoudig taalgebruik verheerlijkt hij de vrede en de rust die op het land aanwezig zijn, in een

sfeer van zachte en zedige herderinnetjes:

Misschien zou ‘k dan, by wyl, een deuntje laaten hooren,

Dat niet onwaardig was der Veldgodinnen ooren;

Misschien zou ’t jeugdig klyf myn hoofd niet qualik staan:

En, mooglyk, nam my ’t veld voor zynen zanger aan;

Terwyl ik, op het spoor van veele braave knaapen,

De landrust pryzen zou ver boven kryg en wapen.

Al doelt myn zang niet op verheve stof noch rym,

De herderinnen zyn gediend met laage tym;

Zy hebben geen vermaak in moorden, branden, schaaken,

Page 57: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

53

Noch trotsche woorden, die gelyk de donder kraaken;

Zy, teere maagden, zyn beschroomd voor zul een trant.

Men streelt de nimfen niet met een bebloede hand;

Zy zyn te zacht van aart, te zedig opgetoogen.

(Wellekens 1735, 78)

Hij wil geen oorlog, maar vrede. Verder wil hij ook niet te hoogstaande poëzie brengen, want

dat strookt niet met zijn pastorale overtuiging. De herders zijn met weinig tevreden en ze

hoeven niet te moorden of andere misdaden te plegen om zich te vermaken. Ze keuren dit ten

sterkste af. Het gaat hier om figuren die op een zedige manier leven, het zijn ‘teere maagden’

die helemaal niet zitten te wachten op misdaad. Hij noemt later Orpheus, een figuur uit de

Griekse mythologie. Als dichter en zanger wist Orpheus de natuur zodanig te bekoren dat hij

zelfs de wilde dieren en vogels kon temmen. Hij zette mensen aan tot betere zeden. Decreus

schreef een boek over Orpheus en nam als titel ‘herder en minnaar, tussen natuur en cultuur,

tussen Vergilius en Ovidius’, wat Orpheus in één zin samenvat (1999). Wellekens vertelt hier

kort over en hij noemt de deugden van Orpheus: matigheid, tucht, zedelijkheid en

deugdzaamheid (79). Dan stelt hij zich de vraag welke muziek er voor het hof gespeeld wordt.

Hij meent dat de dichter daar een slaafse toon moet aanslaan: ‘Zo lang de dichters naar de

vorsten pypen zingen,/ En roemen, hemelhoog, hun roofzucht en geweld’ (79). Hij

verafschuwt de dichter die oorlogsdaden van de vorsten bezingen. Hij verlangt veeleer naar

een ‘plaats op ’t veld’, want alleen daar ‘zingtmen uit de borst, daar vint de kunst geen

paalen,/ Daar vloeit de Hengstebron door eeuwiggroene daalen,/ Daar ryst de Helikon in

d’onbesmette lucht’ (79). Hier plaatst hij het hof en het land tegenover elkaar. De kunst op

palen, namelijk de huizenbouw, is daar niet aanwezig. Alleen op het land kan de dichtkunst

zich ontplooien, in de onbezonnen lucht.

In ‘Endenhout’ schrijft Wellekens dat hij van op jonge leeftijd een voorliefde had voor

de schoonheden van de natuur, haar velden en haar bomen (83). Wat hem nog meer aansprak,

was ‘’t vrye harders queelen’: het natuurlijke pastorale genre zonder een gebonden

maatgezang (83). Blommendaal merkt in deze verzen het onzekere gevoel van de dichter ten

opzichte van zijn genre (1987, 129). Hoewel de dichter steeds benadrukt dat de pastorale

dichtkunst evenwaardig is, durft hij het slechts ‘wiltzang’ noemen. Ook hier komen de

persoonlijke gevoelens van de dichter naar voren.

De persoonlijke toets wordt versterkt omdat het lyrische subject spreekt vanuit de ik-

vorm. Het lyrische subject komt vaak niet overeen met de dichter, maar in het gedicht

Page 58: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

54

‘Endenhout’ vallen het lyrische ik en de dichter wel samen. Wellekens is hier aan het woord

en hij spreekt zijn verlangen uit naar de natuur en naar een plaats op het veld. Het feit dat dit

meteen vanuit het ik-perspectief wordt uitgedrukt, geeft het gedicht een persoonlijke toets.

Zijn persoonlijke omgeving is pastoraal en hij is een pastorale dichter en via die persoonlijke

ruimtes grijpt hij ook de kans om zichzelf als pastoraal dichter naar voren te brengen.

We merkten op dat er in ‘Endenhout’ elementen van het hofdicht terugkomen. Op

vormelijk vlak bestaat er geen twijfel dat het om een hofdicht gaat: het is geschreven in de

vorm van een wandeling en ook de dichtvorm is strak en de verzen zijn even lang. Inhoudelijk

komen er ook elementen naar voren van het hofdicht, maar toch valt het op dat er in bepaalde

stukken van het gedicht ook een sterk pastoraal kader wordt opgeroepen. In alle

bescheidenheid wordt de natuur en het grazende vee geprezen, er is aandacht voor alle sociale

klassen en het wordt genoten van de onbezonnenheid van de natuur. De pastorale thematiek

wordt kracht bijgezet door het lyrische ik dat spreekt vanuit een sterke pastoraal verlangen.

Page 59: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

55

4.2 Representatie van stad en platteland in ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’

Zoals we in hoofdstuk over de representatie van stad en platteland in het pastorale gedicht en

het hofdicht al bespraken, spelen zowel het hofdicht als het pastorale gedicht de stad en het

platteland tegen elkaar uit (pagina 24-31) . Ook bij Wellekens worden stad en platteland

tegenover elkaar geplaatst. In dit hoofdstuk gaan we op zoek naar de beeldvorming van de

stad en het platteland in twee hofdichten, namelijk ‘Endenhout’ en ‘Voortwyk’ uit de bundel

Dichtlievende uytspanningen (1735). We zullen op dezelfde manier te werk gaan in de

bestudering van de pastorale gedichten van Wellekens. Pas dan zullen we uitspraken kunnen

doen over het verschil in representatie van de tegenstelling van stad en platteland in een

hofdicht en een pastoraal gedicht.

Wellekens begint de derde strofe van ‘Endenhout’ met een apostrof. Hij richt die

apostrof tot het land en de natuur. Bij een apostrof ligt de klemtoon op degene die wordt

aangesproken. Het hoeft niet noodzakelijk een persoon te zijn, het kan even goed om een

natuurelement gaan, zoals ook hier het geval is. Van Alphen et al. definiëren de apostrof als

‘een troop die blijk geeft van een grote passie; het zijn uitbarstingen van grote betrokkenheid

bij iets of iemand’ (2010, 25). Het is een intens innerlijk gevoel dat zich verbindt met een

uiterlijk element. Doordat Wellekens het landgezicht hier aanspreekt, wordt dit landgezicht

een zelfstandig element dat evenwaardig kan handelen als een mens. Hij drukt hiermee zijn

sterke passie uit voor het land en legt het accent op de vrolijkheid en de schoonheid van het

land dat door bossen en duinen is omgeven:

O vrolyk landgezicht! Met bosch en duin omzet.

Hier schynt en schooner zon. Hier waaien frisscher winden.

Hier kan ’t vermoeide brein een ruimer aamtocht vinden.

Alhier verpoozen zich de zorgen van de stadt.

Geen ryke Krezus kan by al zyn dierbre schat,

En pracht en overvloed, in hooge marmre zaalen

De lucht genieten die een landman hier kan haalen.

(Wellekens 1735, 73)

Het is een plaats waar ‘het vermoeide brein’ op adem kan komen, weg van de zorgen van de

stad. Hij heeft het over ‘Krezus’, dat is Kroisos, de koning van Lydië. Hij maakte van Lydië

een rijke stad vol pracht en praal. Voor Wellekens was de stad gekenmerkt door pracht,

Page 60: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

56

overvloed en dierbare schatten. Hij denkt bijvoorbeeld aan marmeren zalen. Toch vindt hij dat

de stad niet kan tippen aan de zuivere lucht die de bewoner van het platteland kon halen. De

wind is daar ook frisser en de zon schijnt er schoner. De stad wordt hier eerder indirect als

negatief beschouwd. Het land is beter dan de stad, maar dat maakt de stad niet meteen

negatief. Het is eerder een drukke, stresserende plaats die ook wel pracht en praal heeft.

Wellekens ziet echter het nut niet in van die overvloed en van die pracht, want het is veel

mooier om van de frisse lucht van het land te genieten.

Wellekens heeft het vervolgens algemeen over het uitzicht op het land. Geen schilderij

kan de schoonheid van het landschap evenaren: de veelheid aan geuren en kleuren is

ongelofelijk. Het landschap is een kunstwerk op zich: ‘De voorgrond en ’t verschiet, de lucht

zo ruim en klaar,/ Zyn ’t edel konstwerk van dien grooten konstenaar/ Die zo veel

onderscheid van lovers, kruid en bloemen,/ Van geur en kleur verschaft, onmooglyk te

noemen’ (Wellekens 1735, 74). Wellekens vergelijkt het leven op het land met de ‘ouden

gouden tyd’, waar er geen twist, geen haat en geen nijd is (74). Het verbaast hem niet dat veel

mensen in het verleden voor het land kozen, want daar hadden ze geen zorgen en daar konden

ze ‘door ’t natuurlyk licht, in deeze duisternis’ zien ‘wat dat wy zyn, en wie onze oorsprong

is’ (74). Hij heeft het over de geneugten van het platteland: over de zoete lucht en de vrolijke

landsdauw. Het kan ieders hart behagen.

In de volgende strofe komt een ideaal naar voren van een landschap dat georiënteerd is

naar de schoonheidsidealen van de stad. Het platteland is namelijk ‘bezaaid’ met hoven: ‘Dat

tuigen hoef by hoef, gezaait door ’t gansche land,/ Op ’t rykelykst gebouwt, op ’t sierlykst

beplant’ (74). Hij beschrijft hier dus niet de kabbelende beekjes en de herders met hun

schapen, maar het ‘bebouwde’ platteland. Die hoven zijn bovendien heel sierlijk beplant. Er

volgt een terugblik op de tijd van de adel en van de ridders die in prachtige sloten woonden.

Het ideaal doet spontaan denken aan het hof van Versailles, waar de tuin ook een heel

belangrijk element was. Daar was ook geen plaats voor een ongereguleerde natuur. Hij noemt

dan ook steden als Versailles, Tivoli en Baje omdat zij eveneens kunst en natuur met elkaar

verenigden: de hoven lijken wel kunstwerken (74). De hemel heeft ons nog iets schoons

geschonken, iets waar iedere geest naar streeft: de vrije lucht en de vrijheid van het geweten.

Holland heeft die vrijheid, zowel in de stad als op het platteland.

In het tweede hofdicht dat Wellekens schreef, ‘Voortwyk’, komt de relatie tussen stad

en platteland eveneens aan bod. Wellekens vangt zijn gedicht aan met een verheerlijking van

Voortwyks groene dreven en hoe hij dit zou verkiezen boven ‘menig vorsten hof en slot’ (93).

Hij zou dat vooral doen omwille van de rust en stille die er heerst. Die rust is één van de

Page 61: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

57

belangrijkste motieven in een hofdicht: de landheer ontvlucht de stad en verkiest de rust van

het platteland. Hij houdt zich dus in de eerste strofe aan dat typische contrast. In de volgende

strofe gaat hij echter een stap verder. Als het aan Wellekens lag, zou hij voor een vrolijk leven

kiezen waarin de steden van minder belang zijn: ‘Ik zou, o Voortwyk, al ’t belang,/ Der groote

steden willig derven’ (94). Degenen die nauwelijks aan rusten toekomen, de stedelingen,

leiden volgens hem een rampzalig leven. Ze worden niet wakker met het ‘morgenlicht’ en ze

zitten in het duister, zoals een mol: ‘En ver van rusten, of bedaaren,/ Zich zelve voortprest met

geweld;/ Ja, zonder ’t morgenlicht te groeten,/ In ’t duister, als een mol, blyft wroeten.’ (94).

Ook in de volgende strofe valt er kritiek op degenen die een band met het hof hebben:

ze zijn hoogmoedig en laten zich ompraten door vleierij: ‘’t is hoogmoed en begeerlijkheid,/

Daar kleine en grooten meest op doelen;/ En, door valsche waan verleid,/ Hun leeven lang,

verbysterd woelen;/ Door blinde drift en misverstand,/ Gekluisterd aan een staatschen band’

(94). Hij beschouwt een positie als hoveling ook als een grote last. Aan het hof wordt steeds

gestreefd naar hogere rangen en titels en volgens hem kan je alleen een goed gevoel op het

land krijgen: ‘De waare rust en ’t goed vernoegen/ Is eer te vinden by de ploegen’ (94).

Wellekens heeft het in de strofe die volgt over purper, de koningskleur, die lijkt sterk

op de kleur van bloed: ‘De purpre verwe, koningskleur/ Is naast aan ’t bloet’ (94). Hij heeft

negatieve associaties met het koningskleur en dat geeft alweer de aanleiding om het leven op

het land, en voornamelijk de rust, te verkiezen boven een leven aan het hof: ‘Een landman

leeft in beter rust/ Dan Stanislaüs, of August’ (94). Het hof maakt zich schuldig aan vleierij en

er worden niet anders dan lofdichten geschreven: ‘Die zich vervoegen aan het hof/ Zyn steeds

tot vleiery verbonden:/ Men zingt daar niet dan ’s vorsten lof’ (95). En degene die wel wil

opkomen voor het vaderland wordt gestraft en verdreven. Dat was het geval in Sparta, Athene

en Oud Rome. De volgende strofe schetst opnieuw de tegenstelling tussen stad en platteland:

‘Met recht versmaadden veele helden/ Het hof of land ten dienst te staan:/ Maar zagen, op de

vrye velden/ De razerny der wereld aan;/ Hoe haat en nyd woont in de steden;/ Hoe deugd en

liefde wordt vertreden’ (95). De stad staat voor haat en nijd en er is geen plaats voor deugd en

liefde. Het is dan ook terecht dat helden de stad niet meer te dienste staan.

Wellekens noemt in een volgende strofe Lucius Quinctius Cincinnatus: ‘Ging

Cincinnat zyn hoev’ niet bouwen,/ Na dat hy Roma had herstelt’ (96). De mythe van

Cincinnatus wordt vaak gebruikt om zich te verzetten tegen het decadente rijke Rome dat

vroeger wel een deugdelijke Republiek was (De Wilde 2013, 6). De leider was een Romeins

veldheer die slechts in zestien dagen tijd een oorlog won en meteen daarna terugging naar zijn

Page 62: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

58

boerderij waar hij kon ploegen. Hiermee wil hij herinneren aan de veldheren die wel voor

eenvoud stonden en zich verzetten tegen de decadentie van de stad.

Beide hofdichten verschillen toch enigszins in de representatie van stad en platteland.

In ‘Endenhout’ wordt geen echt negatief beeld van de stad geschetst. Wellekens is hier eerder

voorzichtig en zal proberen om zowel de positieve elementen uit de stad als die van het

platteland naar voren te halen. Hij beklemtoont de rust, de vrijheid en de schoonheid van het

platteland. De stad kan hier niet tegenop volgens hem, maar de schone elementen van de stad

zitten wel verwerkt in de gereguleerde natuur die hij verheerlijkt. Het land dat hij beschrijft is

er een dat georiënteerd is op de idealen van de stad. In ‘Voortwyk’ wordt het contrast tussen

stad en platteland sterker uiteengezet. Wellekens is hier veel negatiever over de stad: het is

een plaats van vleierij, bedrog, haat en nijd. Het platteland heeft hier alles wat het de stad niet

heeft. Het is een plaats van rust, liefde en deugd.

Als we ‘Voortwyk’ vergelijken met ‘Endenhout’ is er toch wel een groot verschil

tussen beiden. ‘Endenhout’ vertoont veel meer kenmerken van een hofdicht dan ‘Voortwyk’.

Wellekens plaatst ‘Voortwyk’ wel bij de hofdichten, maar rekening houdend met de

genrekenmerken, kan ‘Voortwyk’ eigenlijk niet tot de hofdichten gerekend worden. Van Veen

bevestigt dat en doet de volgende vaststelling over ‘Voortwyk’: ‘ver de buitenplaats zwijgt hij

volkomen, op de mededeling na, dat deze aan de Vecht ligt. Voortwyk is hiermede een

poëtische klacht over de vertreding van deugd en liefde, een klacht, voortgekomen uit de

confrontatie van de dichter met een buitengoed’ (1960, 63). De studie van ‘Voortwyk’ leert

ons voornamelijk dat Wellekens zich wel degelijk negatief kan uitlaten over de stad, maar dat

hij dat in het ‘typischere’ hofdicht ‘Endenhout’ niet doet.

Page 63: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

59

5. De pastorale dichtcyclus Elsryk

Voor onze analyse van de pastorale gedichten zullen we dieper ingaan op drie gedichten

vanuit de dichtcyclus Elsryk die op zijn beurt uit de bundel Dichtlievende uytspanningen

(1735) komt. Wellekens heeft van Elsryk een cyclus gemaakt omdat al deze gedichten voor de

bewoners van het buitengoed ‘Elsryk’ geschreven zijn. De cyclus noemt hij Gezangen voor

Elsryk en hij bevat in totaal vijf gedichten, namelijk ‘Laura’, ‘Silvius’, ‘Silvester’,

‘Visscherszang’ en ‘Jagerszang’. De gedichten waarop wij ons gaan focussen, zijn ‘Laura’ en

‘Silvius’, die Wellekens beiden onder de noemer van herderszang plaatste en we zullen ook

de visserszang analyseren. De voorkeur ging uit naar een herderszang omdat dat het

voornaamste onderdeel is van de pastorale literatuur. We moeten hier rekening houden met

het sterke gelegenheidskarakter. Wellekens was een dichter die leefde van zijn pen en een

gevolg daarvan is dat hij veel gelegenheidsgedichten schreef (Blommendaal 1987, 147).

‘Laura’ en ‘Silvius’ zijn hier voorbeelden van. Door het gelegenheidskarakter zou het

pastorale karakter van het gedicht beperkt worden volgens Blommendaal (1987, 154).

Daarom kozen we ook nog een visserszang die niet opgedragen is aan een specifieke persoon

en niet voor een bepaalde gelegenheid, zoals een verjaardag of een huwelijk, geschreven is.

Dat wil niet zeggen dat ze niet in opdracht geschreven zijn en op die manier toch een

gelegenheidskarakter kunnen hebben. Toch verwachten we in alle drie de gedichten veel

pastorale elementen te vinden omdat ze tenslotte alle drie onder een pastorale noemer

geplaatst werden door Wellekens.

Page 64: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

60

5.1 Genrekenmerken

5.1.1 Hofdicht

Het gedicht ‘Laura’ vangt aan met een beschrijving van de omgeving waar de herder

Silvander zijn gedicht zal zingen voor Laura. Hij beschrijft de plaats met veel precisie. Hij

bevindt zich aan de ‘Mylpaal’ die ‘’t Land- en Halsrecht scheid’, aan de beken van het

prachtige Amsterdam en het ‘nedrig Amstelveen’ (1735, 1). De herderszang begint dus niet

met de typische natureingang, maar met een eerder zakelijke topografische typering. De

inleiding doet eerder denken aan een hofdicht dan aan een pastoraal gedicht. Blommendaal

heeft het ook over deze minder traditionele intro (1987, 160). Volgens hem is het wel traditie

dat er wordt gezegd waar de herder zijn lied zal zingen, maar de ‘topografische

nauwkeurigheid’ is atypisch voor een pastoraal gedicht (Blommendaal 1987, 160).

Blommendaal stelt dat er in de Nederlanden een grotere drang was om een herkenbare ruimte

te scheppen in pastorale poëzie dan in andere landen, maar Wellekens ging hier toch nog een

stap verder dan gebruikelijk was (1987, 160).

Het gedicht speelt zich, zoals gewoonlijk in een pastoraal gedicht, af in de zomer. De

idealisering van de zomerse natuur mondt uit in een gedetailleerde beschrijving van de

boomgaard: ‘De boomgaard is vol knop, daar purpere morellen/ En karmozyne kers, van uur

tot uur, vast zwellen./ De bloozende aardbai spreid door ’t groen een edlen geur’ (2). Die

beschrijving van de boomgaard is typerend voor het hofdicht en we vinden dit ook terug in

Hofwijck van Constantyn Huygens. Wellekens laat het niet bij een beschrijving van de tuin; In

het laatste deel van zijn gedicht heeft de dichter het over hun woonst, Elsryk. Hij noemt het

een ‘luchtig Veldpaleis’ (3). Het bevindt zich in de velden en men kan er zich vermaken. De

roem van het ‘veldpaleis’ wordt alleen maar groter door de bewoners die deugdzaam zijn.

Vriend en vreemdeling ‘schateren van vreugd’ over hun roem (3). Het huis krijgt heel

duidelijk lof: ‘Men ziet uw witte kruin gelyk de Blinkert blinken,/ Noch hooger moet uw

faam, o heerlyk Stamhuis! Klinken’ (3). Hij hoopt dat het voor eeuwig blijft staan zodat het

nageslacht er ook zijn dagen kan slijten en er zich kan vermaken. Het huis moet ook

bescherming bieden tegen ‘stormen, vlam en vloed’ (3). Hij eindigt met te zeggen dat deze

goede plek en haar bewoners hem steeds stof geven om te dichten. Hun naam wordt op die

manier verspreid. De dichter sluit af met: ‘Staakt Nimfen uw gezang: gy hebt myn bee

voldaan’ (4). De nimfen worden nog kort genoemd, wat een knipoog is naar het pastorale

genre, maar hier blijft het bij. De sfeer is weinig arcadisch, want er wordt gedicht over een

Page 65: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

61

woonst in de natuur. Dat is het sterkste motief van een hofdicht en komt niet in de buurt van

de motieven van een pastoraal gedicht.

De dichter beperkt zich niet louter tot een beschrijving van de woonst, want de liefde

tussen Laura en haar echtgenoot wordt af en toe kort aangehaald. Het gaat hier om een

deugdelijke relatie en niet om een oppervlakkige liefde zoals meestal het geval is bij de

herders (Smits-Veldt en Luijten 1993, 58). Laura is een kuis persoon: ‘De kuische LAURA

zal, geld ooit myn profecyë,/ Het schoonste boomgaartfruit beschaamen met een vrucht’ (2).

Ook haar man, Silvius, wordt ‘dien braaven’ genoemd (2). De huwelijkse liefde en trouw

staan hier centraal: ‘een pand van zuiver trouwen’, alsook de kroost die eruit zal volgen (2). In

een hofdicht staat die huwelijkse liefde en trouw ook centraal, terwijl het in een pastoraal

gedicht eerder gaat om oppervlakkige liefdesperikelen van de herders.

In het volgende gedicht van de Elsrykcyclus, ‘Silvius’, vinden we ook een

topografische situering van de bezongen plaats: ‘Wy naderen: ‘k zie gints den Amstelveensen

tooren./ En daar is ELSRYK, het verlangen van mijn reis’ (6). Eerst zaten de twee personages

uit het gedicht, Damon en Silvander, nog in het riet, maar ze komen steeds dichterbij de plek

waar het gebeuren zich situeert. Daar woont degene die bezongen wordt, Silvius, en ze

hebben ook veel aanzien voor zijn woonplaats. Ze spreken de plaats aan met ‘O deftig

Landpaleis’ (6). Het landpaleis staat qua uitstraling gelijk aan de kwaliteiten van haar

bewoners: ‘Gy drukt naar ’t leven uit uw Landheers aart en zeden:/ Eenparig van gemoed, en

netverdeelde leden’ (6). Iedereen is er eerlijk en oprecht: ‘Geen laffe tooi noch pronck: maar

schoon in eigen leest’ (6). Hier wordt niks verbloemd of is er geen schoonspraak. Ze gedragen

zich zoals ze zijn en ze zijn bescheiden. Er is geen sprake van pronk, zoals dat vaak wel het

geval is in de stad. De verteller verplaatst zich in deze strofe dus letterlijk en figuurlijk van de

vrije natuur, in het riet, naar de woonplaats van degene waarover hij dicht.

Het gedicht ‘Silvius’ situeert zich, in tegenstelling tot wat je van een pastoraal gedicht

zou verwachten, niet in de zomer, want: ‘De bloemtyd is voorby. Het boschloof word reets

vaal’ (7). Er wordt niet letterlijk gezegd dat het herfst is, maar de beschrijving van de bomen

en de bloemen geeft dit wel aan. Dat impliceert niet dat het gedicht niet meer onder de

noemer van pastoraal kan vallen. Het is in de eerste plaats een gelegenheidsgedicht, want het

is geschreven voor de verjaardag van Silvius. Door het gelegenheidskarakter krijgt het gedicht

een zekere vorm van realisme. Wellekens had hier geen andere keuze dan voor een

onpastoraal seizoen te kiezen. Blommendaal merkt op dat Wellekens eender welk seizoen in

zijn gedichten verwerkt (1987, 166). De dichter heeft er soms moeite mee, maar in de meeste

gevallen idealiseert hij de seizoenen. Enkel met de winter kan hij moeilijk om en hij zegt dit

Page 66: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

62

ook in zijn gedichten: ‘in dit bar saisoen, een veldzang laaten hooren? Nooit queelt de

nachtegaal in 't guure winterweêr’, maar ook dat lost Wellekens op door de hoop de vestigen

dat de bezongen gebeurtenis ‘een nieuwe lente oproept die het dichtersvuur doet ontbranden’

(Blommendaal 1987, 168). Het feit dat er toch plaats is voor elk seizoen in zijn pastorale

gedichten, doet denken aan het hofdicht. In het hofdicht kan elk seizoen dienen tot onderwerp

van het gedicht, maar de dichter heeft dan ook geen probleem met de seizoenen die hij

bezingt. Bij Wellekens is het merkbaar dat hij er toch enige moeite mee heeft en dat het

indruist tegen zijn pastorale idealen, maar het gelegenheidskarakter van het gedicht laat hem

geen keuze.

De dichter sluit ‘Silvius’ af met een lofprijzing op de bouw van Elsryk: ‘Zoo lang het

ELSRYK aan geen telgen zal ontbreeken,/ Zoo lang dit groots gebouw praalt met zyn breeden

top./ Ik hang myn bosboomfluit aan deeze Landnaald op,/ Z’is SILVIUS gewyd; zy zoekt

geen andere ooren’ (14). Elsryk wordt vaak genoemd en het speelt dus een belangrijke rol in

het gedicht. De dichter drukt in het begin duidelijk zijn doel uit: ‘En daar is ELSRYK, het

verlangen van myn reis’ (6). Hij roemt Elsryk ook: ‘O aangenaam gezicht! O deftig

Landpaleis’ (6). Als het aan de dichter zou liggen, zou hij de hele wereld over Elsryk

vertellen: ‘k Zou, op der dichtren spoor,/ Dit ELSRYK klinken doen de ruime waereld door’

(6). Hij zou graag van Elsryk een nieuw Arcadië maken en net zoals in ‘Laura’ weidt hij hier

uit over de boomgaard en de wijngaard. Bovendien is het niet alleen de dichter die vol lof is

over Elsryk, ook de bewoner zelf zou Elsryk niet willen ruilen voor een ander oord.

In een pastoraal gedicht vinden we nauwelijks een vorm van realisme terug. Ook

Williams bevestigt dat de idealiserende toon heel sterk is in het pastorale gedicht (1975, 13).

Blommendaal nuanceert dit door te zeggen dat het kan verschillen van land tot land, want dat

er bijvoorbeeld in de Nederlanden toch een beperkte vorm van realisme aanwezig is in het

pastorale gedicht (1987, 160). In het hofdicht is er meer plaats voor realisme. Ondanks het feit

dat er ook zaken verheerlijkt worden, is het geen gekunstelde weergave van een vredevolle

herderssituatie. In het volgende gedicht van de Elsrykcyclus, namelijk ‘Visscherszang’,

vinden we ook een zekere vorm van realisme terug en de taferelen die getoond worden zijn

bovendien soms verre van vredevol.

De visserszang begint met een vreugdevolle sfeer: ‘De vreugd van ’t hart beweegt, al

juichende, de tong’ (21). De natuur in de omgeving zet de dichter aan tot het zingen van

vreugdevolle deuntjes, alles is positief en ideaal. De sfeer slaat om in de derde strofe met de

vraag: ‘Wie was hy ide, verzaad van akkervrucht en boomen,/ Quam moorden in de

stroomen?’ (22). Hier maakt de dichter plots de overgang van vrede naar moord. Het is een

Page 67: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

63

vrij harde passage, want het gaat om een lam dat gedood is. De onschuld van het lam staat in

sterk contrast met de moordzucht van de moordenaar met bebloede handen: ‘Wie was hy die

’t onschuldig lam,/ Met een bebloede hand, dorft roosten in de vlam?’ (22). De verteller legt

uit hoe alles is veranderd door de gulzigheid.

Gulzigheid heeft de dieren veranderd: het ‘verwilderde de visch, ’t gevogelte en de

dieren’ (22). Later in het gedicht geeft hij nogmaals kritiek op die gulzigheid, want het is

hierdoor dat vissen zich laten vangen door het ‘lokaas zoet in schyn’ (25). Door die hebzucht

en door die gulzigheid werd alles veel gevaarlijker. De woede was zo sterk dat de mens zich

bijna ‘bevlekte met broedermoord’ (22). Moord en vervolging waren geen uitzondering meer.

In tijden van wreedheid kon de mens zijn behagen hebben in de visvangst en het jagen. Het

ging hier zeker niet alleen om de gewone mens die zijn behagen kon hebben in de natuur:

‘Ook zagmen menigmaal wel vorsten en vorstinnen,/ In ’t luchtig veldgewaad, verzelt met

kleinen stoet’ (23). De verteller zegt dat hij hierover een gedicht zou maken, als hij een

dichter was. Het zou dan zijn bedoeling zijn om jong en oud te beroeren. De passage die

volgt, is niet meteen iets wat je in een pastoraal gedicht zou verwachten. De vredevolle

gedachte is hier vervangen door een bloederige taal die waarschuwend en moraliserend is:

Een dicht, dat op een ry,

In ’t kort, vertoonen zou der menschen zotterny

Die, om een klein vermaak, om booze en dwaaze lusten,

Voor eeuwig zich ontrusten,

Voor eeuwig smooren in een jammerlyk verdriet.

D’Een gaat op ’t lokaas toe dat hem de wellust bied;

Maar naauwelyks, is er sluik, een vuile smaak genooten,

De prikkel van berou is reeds in ’t hart geschooten.

De wraaklust heeft noch naauw de handen, gansch verwoed,

Gewasschen in het bloed,

Een wreeder hartwurm knaagt oneindelyk ’t gemoed.

(Wellekens 1735, 26)

In deze passage is gebruik gemaakt van allegorie. Deze vorm is allesbehalve realistisch en

bovendien was het volgens Williams typerend voor de pastorale poëzie (1975, 21). Het was

een manier om onrechtstreeks naar elementen te verwijzen of insinuaties te maken (Williams

1975, 21). Toch bevat de boodschap op zich een zekere vorm van realisme. Er worden

Page 68: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

64

allusies gemaakt op actuele zaken en het is de bedoeling om de ware aard van mensen bloot te

leggen. Mensen jutten zichzelf op omdat ze hun kwade lusten volgen. Ze creëren verdriet. Ze

laten zich leiden door hun lusten en ze laten zich ook vangen door een mooi vertoon, maar ze

zullen wel snel berouw tonen wanneer ze de ware aard van het lokaas proeven. Er kleeft bloed

aan de handen van de mensen die zich laten misleiden. Wat ze misdaan hebben, zal oneindig

lang aan hun geweten knagen.

Tot hiertoe is het realisme beperkt en zit het slechts in beperkte mate verwerkt in

allegorische boodschappen. Toch zal het realistische karakter toenemen doorheen het gedicht.

De verteller legt namelijk uit in de ‘Visscherszang’ dat hij mocht vissen in de buurt van

Elsryk met toestemming van de bewoners van dit buitengoed. Om de bewoners te bedanken

dat hij er mocht vissen, schenkt de verteller hen vissen: aan Silvius geeft hij een snoek en aan

Laura een ‘schoone karper, blank en eel’ (26). Het gaat hier om reële plaatsen en reële

personen, die wel een herdersnaam krijgen in het gedicht. Blommendaal stelt dat Wellekens

die herdersnamen wel gebruikt, maar dat hij overigens die herders slechts een bijrol geeft

(1975, 174). Hun bezigheden van de herders worden weinig besproken, enkel in de

‘Visscherszang’ komen die toch iets meer naar voren volgens Blommendaal omdat hij

volgens hem ‘anders net zo goed herders had kunnen nemen’ (1975, 175). In het begin van de

visserszang wordt er gezegd hoe hun netten hangen te drogen: ‘Dat ik, terwyl ik hier myn

netten hang te droogen,/ Daar ik in Elsryks Braak een braave zoo mee vong,/ Nog eens een

deuntje zong?’ (21).

We hebben het al gehad over de moraliserende toon in de gedichten van Wellekens. Ook

op het einde van de visserszang zit er opnieuw een les vervat. Wellekens legt uit hoe kinderen

te vergelijken zijn met een paling: ze zijn ‘speelziek’ (27). Kinderen denken nog niet zo ver

als een volwassene. De ouderdom leert ‘een zaak niet te handlen als een paling by den staart’

(27). In de laatste regels richt de verteller zich tot het buitengoed dat voor vermaak moet

zorgen in zijn visserszang en hij zegt dat hij, Silvander, hier terug zal komen vissen: ‘O

Elsryk! Schept gy in myn Visserszang vermaak,/ Is deeze visch van uwen smaak,/ Zo komt

Silvander haast weer visschen in uw braak’ (27). Deze laatste zinnen konden we net zo goed

teruggevonden hebben in een hofdicht. De apostrof legt hier de klemtoon op Elsryk en geeft

het een hogere emotionele waarde. Het gaat hier om het buitengoed dat vermaak schenkt,

namelijk het vissen, en het is er zo goed dat je er zeker terugkomt. Naast het einde waren er

nog verschillende elementen die aan het hofdicht doen denken, namelijk de deugdelijke

liefde, het gebruik van reële plaatsen en personen en de moraliserende toon. Het volgende

deel zal uitwijzen of er ook passages zijn die helemaal pastoraal zijn.

Page 69: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

65

5.1.2 Pastoraal

Het arcadische karakter in het gedicht ‘Laura’ komt na een eerder strakke intro pas tot uiting

wanneer Silvander een herderslied voor Laura gaat zingen. Er worden steevast herdersnamen

gebruikt en Laura wordt beschreven als ‘roem en eer de veldgodinnen’ (Wellekens 1735, 1).

Ze beantwoordt aan het herdersideaal volgens de verteller. Silvander begint met een apostrof

waarbij hij de herderinnen aanspreekt: ‘O Amstelherderinnen!/ Gy Nimjes die in ’t groen de

schoonste bloemen leeft’ (1). De sfeer verschilt hier sterk van het beginstuk. Dat komt niet

alleen door het gebruik van herdersnamen, maar ook door de arcadische sfeer die in het

gedicht geschept wordt door de vredevolle natuurbeschrijvingen: ‘Gy nimfjes die in ’t groen

de schoonste bloemen leeft’ (1). Toch gaat het hier om een gematigde arcadische sfeer, want

de plaats die hij beschrijft, is een bestaande boomgaard en niet het ideale, onbereikbare

landschap dat meestal het onderwerp is van een pastoraal gedicht.

Williams beschreef de zomer als de ‘enige essentie’ van het pastorale gedicht (1975,

16). Ook hier situeert het gebeuren zich in de zomer: ‘De zomerzon verleent nu d’allerlangste

dagen’ (1). Er hangt een vreugdevolle sfeer en ‘bosch en haagen juichen’ (1735, 1). Laura is

in de zomer geboren en de verteller zegt niks dan positief over dit seizoen: ‘’t Saizoen lacht

yder toe. De zomerlucht daalt neer,/ Verquikt den mensch en ’t vee met een gezegend weer./

Maar LAURA heeft die lucht met d’eerste melk gezoogen’ (1735, 2). Hierdoor heeft ze een

aangenaam karakter en steeds een mooie glans in haar ogen. De idealisering van de zomer is

dus heel duidelijk in dit gedicht, wat het pastorale karakter versterkt.

Zoals we al aanhaalden, wordt niet alles geïdealiseerd bij Wellekens, want er is wel

degelijk ruimte voor wrede passages. In tijden van moord en wreedheid, is het verlangen naar

de Gouden Eeuw nog groter. In de ‘Visscherszang’ wordt er na een hardere passage een

verlangen uitgesproken naar de Gouden Eeuw waar geen sprake was van tweedracht: ‘O

goude tyd! Gy wist van tweedragt noch krakkeelen’ (22). Hongersnood was er toen niet, want

appelen en honing waren toen voor handen in de bossen: ‘Het bosch gaf appelen en honing uit

zyn schoot’ (22). De grillige en ongerepte natuur die niet bewerkt is door de mens vormt ook

een onderdeel van het gouden tijdperk: ‘Het ongeploegde land, vrywillig, moes en brood’

(22). Toen kon iedereen nog vredevol met elkaar omgaan en was er geen sprake van

hebzucht: ‘Het geitejong mogt vry in ’t wolvenest gaan speelen;/ Een jongsken, klein en teer,/

Klom op een dolfyns rug, en op een leeuw of beer:/ De havik dacht toen niet om ’t broeinest

te besteelen’ (22). De havik had toen nog geen slechte intenties, maar door de gulzigheid is

alles omgeslagen. De verwijzing naar een gouden tijd is zowel typerend voor het hofdicht als

Page 70: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

66

voor het pastoraal gedicht. Williams stelt dat de gouden tijd van pastorale gedicht steeds

gesitueerd is in het verleden (1975, 35). Ook Blommendaal bevestigt dat en stelt vast dat

Wellekens meestal de gouden tijd in het verleden plaats, maar dat die een beperkt aantal keren

toch bereikbaar is en wel in het heden ligt (1987, 172). Dat is dan het geval wanneer de

situatie verheerlijkt wordt van de rijke stedelingen die naar het land trekken. Dan is de

‘Gouden Eeuw naar het land gevlucht’ (Blommendaal 1987, 172). In de meeste gevallen

houdt Wellekens echter vast een het feit dat de gouden tijd in het verleden ligt.

De herderszang met de naam ‘Silvius’ begint met een natureingang. Kort wordt er

gezegd hoe de dag begint in de natuur. Alles dauwt nog en het vee is zelfs nog niet begonnen

met grazen. In deze eerste versregels wordt er dus een natuursituatie beschreven. Het vee is

hier een belangrijk element omdat het in verband kan gebracht worden met de herders. In de

volgende strofe komen die herders ook aan bod, alsook hun favoriete instrument: de fluit: ‘O

welgekomen Knaap! liefhebber van de fluit,/ Der herderen vermaak, help my myn hoofd te

omringen’ (5). Hier wordt een pastorale sfeer opgeroepen. De twee personages uit het gedicht,

Silvander en Damon, gaan samen een ‘nieuwen veldtoon’ zingen ‘daar het bosch en duin van

wedergalm’ (5). Ze bezingen geen oorlogsdaden van helden: ‘Myn veldnimf volgt geen trant

van ’t dertel oorlogspaard’, maar ze verkiezen gezangen over de vrede: ‘De vredeölyf bekoort

haar meer dan ’t woedend zwaard’ (5). De gezangen gaan over de bezigheden op het land, één

van de typische thematieken van het pastorale genre: ‘Terwyl men veilig zingt van landwerk,

oogst en ploegen’ (6).

De twee personages in het gedicht ‘Silvius’ zijn verheugd dat ze Silvius en zijn

geboortefeest mogen bezingen, want Silvius heeft een ‘heusch en recht gemoed:/ Dat belgt

zich niet op ’t land met zang te zyn begroet’ (6). Silvius voelt zich opperbest in de natuur en

houdt van de rust die er heerst. Hij kan bekomen in het groen tussen het vee en de stallen en

luistert er graag naar de liedjes over het veld en de boeren: ‘Die gaarne rust in ’t groen by

bronnen, vee en stallen,/ Laat zich den boerezang, schoon nedrig, wel gevallen’ (6). Er wordt

ook een instrument gebruikt bij het lied dat Damon ter ere van Silvius voor de eerste keer wil

laten horen: ‘Ik heb een ruispyp hier, wel net en dicht aan een,/ Met zeven pypen, in zyn

elfebosch gesneen,/ Die wil ik, ’t zyner eer, voor d’eerstemaal doen hooren’ (6).

In ‘Silvius’ wordt, net zoals in ‘Endenhout’, Orpheus genoemd. Damon wil zoals

Orpheus de natuur naar zijn hand zetten: ‘Ik zou, als Orfeus, ook de boomen naar my

troonen,/ En vogelen en wilt, en lokken, door myn toonen’ (7). Hij bouwt zijn idealen steeds

verder uit. Hij zou heel veel zwanen lokken en ‘maaken van dit oord een nieuw Arkadia’ (7).

In dit fragment is het pastorale sterk aanwezig: de dichter uit zijn idealen die verband houden

Page 71: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

67

met de natuur en hij wil een nieuw Arcadië creëren. En ook in de volgende strofe komt de

thematiek van feestelijkheden aan bod: ‘Laat ons met beurtgezang inwyden deeze Feest’, wat

ook een gebruikelijk thema is in het pastorale genre (7) (Smits-Veldt en Luijten 1993, 58).

Ook de liefde van Silvius voor Laura is het onderwerp van het gedicht ‘Silvius’: ‘’t

Was LAURAS schoon gezicht dat hem bekooren kon./ ’t Was LAURAS deugd die eerst zyn

vryheid overwon’ (7). Niet alleen de schoonheid van Laura staat hier centraal, maar ook haar

deugdzaamheid. Het leunt meer aan bij het ideaal van een hofdicht, waar de huwelijkse trouw

en deugdzame liefde centraal staan en niet de vluchtige herdertjesliefde. Toch wordt de liefde

hier op een luchtige manier voorgesteld. Hij is een verliefde knaap met blos op de wangen:

‘Toen hy, verliefde Knaap, zoo jammerlyk aan ’t quynen,/ Zyn fiere blos zag als de

lentesneeuw verdwynen!’ (8). Hij was namelijk getroffen door de pijlen van Cupido: ‘Geen

scherpe speer of pyl, geschooten uit de hand,/ Treft zoo gewis in ’t hart, als wreede

minnebrand’ (8). De liefde brengt niet alleen geluk mee, want Silvius heeft hier duidelijk

verdriet. Laura was ook bedroefd omdat ze zich ongerust maakte over Silvius ‘Toen hy naar

Pallas School trok aan den ouden Ryn,/ Toen haat en ny schier borst aan opgekropt venyn,/

Toen bosch en veld, in ’t rond, gewaagden van dit vryën,/ En ’t maagdehart, eilaas! Gevoelde

dubbeld lyën’ (8). Op het water moest Silvius verschillende gevaren trotseren en ‘Het

dreigende onweer scheen zyn liefde te verslinden’ (8). De liefde overwint echter alles en dat

is hier ook het geval: ‘Geen klip zoo onbeweegt in ’t woede en bruizende zout,/ Als trouwe

liefde en min, die ’t alles raakt te boven’ (8). De trouw wordt hier ook nog eens beklemtoond.

De weersomstandigheden zijn in het gedicht een soort van indicator van de relatiestatus tussen

Laura en Silvius. Niet alles verliep zo vlot, Silvius moest heel wat moeite doen voor Laura.

Hij moest verschillende testen doorstaan, maar uiteindelijk zal na het slechte en gevaarlijke

weer, de vreugdezon verschijnen: ‘Zy zagen eindelyk die nevelen verschooven:/ Een blyde

vreugdezon bestraalen hunne Trouw./ Zoo komt de zachte lent na langgeleden kouw’ (8). Er

is dus toch nog plaats voor zon en de barre winter wordt opgevolgd door de lente waarin alles

goed komt. Er wordt dus aangegeven in het gedicht dat de herder genoeg moeite moet doen

om zijn min te veroveren en dat de liefde het sterkst tot haar recht komt in moeilijke situaties:

‘In tegenspoed betoont de min haar grootste kracht./ Het wiltbraat is ons lief na moejelyke

jagt./ Die nimmer stryd, verdient geen eerpalm noch lauwrieren’ (9).

‘Silvius’ gaat grotendeels over de liefde tussen Silvius en Laura. Dat is een

veelvoorkomend thema in de pastorale literatuur. Ook in de laatste strofen gaat het hierover:

‘Welzalig Paar! Dat liefde alleen deed zamenvoegen,/ Myn dichtnimf zegent en verbreit uw

echtgenoegen,/ Zy hoopt, eerlang, een krans met onbesmette hand/ Te strenglen voor een

Page 72: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

68

Wicht, een lieflyk Minnepand,/ Dat ELSRYK meerder dan zyne Elfen zal versieren’ (13). De

liefde is hier wel van een andere aard dan wat je in een pastoraal gedicht zou verwachten. Het

is geen oppervlakkige, luchtige liefde, maar een huwelijksband die verheerlijkt wordt, maar

zoals we al eerder aanhaalden, is het typerend voor Wellekens om dit soort liefde in elk

gedicht te ‘promoten’.

De vergankelijkheid der dingen is ook iets waarop gewezen wordt: ‘O zuiver licht!

wien zou uw schoonheid niet bekooren?/ Nochtans is uwe lamp geen eeuwigheid

beschooren:/ Z’is ook vergankelyk, gelyk de groover stof’ (10). Die vergankelijkheid kan je

associëren met de dood. Dat is een thema dat je minder in de pastorale poëzie zou

verwachten, al is het geen uitzondering, want ook Vergilius gaat de vergankelijkheid en de

dood niet uit de weg. Silvius lijdt een goed leven op het land en weet er zijn tijd goed te

vullen, hij ‘Verdeelt met landvermaak en welbesteede vlyt’ (12). Er is zowel ruimte voor

ontspanning op het land als voor hard werk. Hij leeft hier in alle vrede, zoals het hoort in het

pastorale gedicht. Hij zou nooit ergens anders willen gaan wonen en zou het zeker niet willen

ruilen voor een andere staat.

In het laatste gedicht van de cyclus, ‘Visscherszang’, komt de visser op het idee om

tijdens zijn bezigheden ‘een deuntje’ te zingen (21). Het is een spontaan lied en het komt

rechtstreeks voort uit de vreugde van het hart, maar ‘Ook kan verandering, by beurt, den geest

vermaaken:/ Nu land- dean waterlucht’ (21). De dichter maakt hier duidelijk dat hij wel

iemand is die vaak eens gaat vissen of zich vaak aan het water begeeft, maar hij haalt ook zijn

genoegen uit zijn bezigheden op het land. Hij heeft het over de bossen, waar stilte en

eenzaamheid heerst. Zoals Blommendaal al aanhaalde, komen in dit gedicht de bezigheden

van de visser het sterkste naar voren (1987, 174). Hij heeft het over hoe zijn netten hangen te

drogen, over de soorten vissen, de stromen waarop hij vist en over het ‘vischryk Y’ (21), (23).

De verteller heeft het ook over het favoriete instrument van de vissers: ‘Wie was hy die ons ’t

riet tot pypen leerde snyen’ (22). Door de mooie klanken van dit rieten instrument, heerste er

een blije en opgewekte sfeer in de bossen en de velden, maar ook op de akkers. In de

pastorale literatuur komt het beeld van dansende herdertjes vaak terug en dat is ook hier het

geval: ‘De nimfjes, veld- en brongodinnen,/ Zyn steeds vereend van zinnen,/ Zy danssen hand

aan hand, en juichen aan de rei’ (22). De sfeer die in dit gedicht geschept wordt is pastoraal in

die zin dat het om luchtige gebeurtenissen gaat die helemaal volgens de gewoontes van de

herders verlopen.

We vinden in de drie gedichten, ‘Laura’, ‘Silvius, ‘Visscherszang’, zowel kenmerken

terug van het hofdicht als van het pastorale gedicht. We haalden aan dat er in de gedichten een

Page 73: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

69

vorm van realisme aanwezig is, de boodschappen zijn gebaseerd op actuele en politieke

feiten, er wordt gebruik gemaakt van reële personen en plaatsen. Toch is de manier waarop

het gebracht wordt niet realistisch, want de vorm is vaak allegorisch, iets wat volgens

Williams thuishoort in het pastorale gedicht (1975, 21). Daarnaast wordt er veel aandacht

besteed aan het buitengoed en aan de tuin. Elementen die genoemd worden zijn de grootsheid

van het huis en ook de boomgaard en de wijngaard blijven niet onbesproken. Toch wordt hier

ook een pastoraal kader geschept, met herders die zingen en muziek maken. Ze bezingen hun

bezigheden en ze prijzen het land. Er heerst een vredesideaal en er wordt ook vaak verwezen

naar de gouden tijd waarin alles nog goed was. Meestal ligt die eeuw voor Wellekens in het

verleden en dat is gebruikelijk voor pastorale poëzie.

Page 74: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

70

5.2 Representatie van stad en platteland

In het gedicht ‘Laura’ wordt het land beschreven als een plek van eenzaamheid, maar ook

vrolijkheid: ‘Op ’t stille en vrolyk land, in eenzaamheid, te leeven’ (2). Het is een hemelse

gunst om er te leven en om ‘Het versbedauwde gras te kreuken met den voet’ (2). Hiermee

stopt de verheerlijking van een leven op het land niet. Het is ook een zaligheid om ’s ochtends

gewekt en gegroet te worden door de fluitende vogeltjes: ‘Terwyl ’t gevogelte de morgenzon

begroet’ (2). De verteller is ervan overtuigd dat hier niks tegenop kan en haalt hierbij de stad

aan: ‘Geen steevreugd, geen vermaak kan by dit leven haalen’ (2). In tegenstelling tot in de

stad, kan je hier wandelen met je geliefde door de bossen, de bergen en de dalen. Het is ook

een zaligheid om te genieten van je zelfgeplukte vruchten die op eigen bodem groeien. De

bezigheden op het land zijn talrijk: de dieren zien opgroeien, ‘Nu langs den klaaren stroom

het traage schuitje roein;/ Dan met een speelkar voort te rollen langs de hei’ (2). Wellekens is

helemaal in de ban van het land en drukt dit duidelijk uit: ‘O land- o akkerlucht! o frisse

beemd en wei!’ en door de apostrof wordt deze regel nog eens beklemtoond (2).

Op het land is er geen sprake van venijn. De rust van de landheer wordt niet verstoord

door straatlawaai en de typische ambitie en trots zijn ook niet aanwezig. Bovendien maakt het

niet uit wat je afkomst is, want rang en stand zijn er niet van belang. Het cliché van de

ambitieuze, lawaaierige stad waar Williams het ook over heeft, wordt hier helemaal bevestigd

(1975, 1). De stad is bovendien ook een plaats van venijn en twist.

Hoe streelt gy hart en ziel en afgematte zinnen!

Men zuigt heir geen venyn uit bloemen, als de spinnen.

Hier schuilt geen addertong verborgen achter ’t lisch:

Noch ’t straatrumoer verstoort ooit ’s Landheers rust of disch

Geen trots, geen dwinglandy komt hier de vierschaar spannen.

Nooit twistmen om den rang, daar heerszucht is verbannen.

De gulle onnozelheid had hier haar laatste stee.

(Wellekens 1735, 3)

Het platteland is een plaats van onschuld en iedereen leeft er in vrede, zelfs het vee is er

vreedzaam. Men kan er op een geruste manier zijn dagen slijten. Dat maakt Laura en Silvius

blij en tevreden.

Page 75: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

71

In ‘Silvius’ kan het koppel genieten van de liefde en de rust en ze kunnen leven zoals

‘goden en godinnen op het land’ (9). Dan volgt er een verheerlijking van het leven op het

land. De omgeving is er prachtig: ‘Natuur maalt in het groen de schoonste schilderijen./

Schoon frisse roos en kers, en ’t liefste landgezicht,/ Voor langbeproefde min, en goed

genoegen zwicht’ (9). Verder wordt de vegetatie genoemd, zoals de wijngaard, de

zonnebloemen, maar ook over de maan en de zon die zo mooi uitkomen op het land wordt

gedicht. Vervolgens wordt Silvius beschreven als iemand die zich enkel bezighoudt met wat

er op het land gebeurt. Hij stopt ook wel tijd in bezigheden voor het hof en het huis, maar dat

is omdat het moet en zijn interesse is er niet zo groot voor: ‘Denk niet dat SILVIUS, alleen

bezorgt voor ’t land,/ Altyd aan huis en hof besteed zyn brein en hand:/ Dat is maar byspel:

want hy acht geen schors der dingen,/ Belust met sterker oog door ’t binnenste in te dringen’

(9). Hij houdt zich veel liever bezig met de wonderen der natuur: zo is hij in de ban van de

kosmos, de sterren en de maan: ‘Hy ziet met grooter ernst den sterrenhemel aan,/ En kent de

zonneweg en netten loop der maan’(9).

In één van de laatste strofen komt de stad toch heel beperkt aan bod. Silvius wordt

geroemd omdat hij zo eerlijk en onschuldig is en omdat hij tevreden is op het land en ‘Het

smettend slyk ontvlied der al te dertle steden!’ (13). Hij wordt dus geprezen omdat hij het land

verkiest boven de stad, die onbezonnen en uitgelaten is. Blommendaal heeft het ook over dit

fragment en beschouwt dit niet als een pastorale tegenstelling (1987, 172). Wat verheerlijkt

wordt, is hoe de stedelingen kiezen voor een verblijf op het land tijdens de zomermaanden.

Volgens Blommendaal is dit typisch voor een hofdicht (1987, 172). De dichter hoopt dat

Silvius lang kan leven op Elsryk en dat er lang zal kunnen genieten van de rust die er heerst.

Op het einde hangt hij zijn fluit ‘aan deeze landnaald op’, nogmaals een verwijzing naar het

prototypische attribuut van de herder, namelijk de fluit.

Zoals we al zagen in andere primaire en secundaire literatuur, komt ook bij Wellekens

het topos tegenstelling stad-platteland minder uitgebreid aan bod in zijn pastorale gedichten

dan in zijn hofdichten. Toch gaat ook in het hofdicht ‘Endenhout’ minder aandacht naar de

stad dan dat gebruikelijk is in een hofdicht. De dichter bewijst nochtans in ‘Voortwyk’, wat

we geen echt hofdicht kunnen noemen, dat hij zich wel degelijk negatief kan uitlaten over de

stad, maar hij doet het niet in het hofdicht ‘Endenhout’ en al zeker niet in de pastorale

Elsrykcyclus.

Page 76: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

72

6. Conclusie

De natuur heeft steeds een belangrijke plaats ingenomen in verschillende literaire genres.

Williams legt uit dat die traditie al sinds de Klassieke Oudheid bestaat. Hesodius schreef over

het leven op het platteland en de Griekse dichters volgden enkele eeuwen later zijn voorbeeld.

In de poëzie ging het niet louter over de natuur op zich, ook over het herdersleven en de

bezigheden op het land werd er gedicht. Vergilius en Horatius schreven hier al over en zullen

met Georgica en Beatus Ille als belangrijkste inspiratiebron dienen, respectievelijk voor het

hofdicht en het pastorale gedicht. Ondanks het feit dat beide genres die verheerlijking van de

natuur gemeenschappelijk hebben, verschillen ze sterk van elkaar. Jan Baptista Wellekens

heeft in zijn Verhandeling van het herderdicht (1715) gewezen op die verschillen. Wellekens

zelf was een pastoraal dichter, maar hij heeft zich ook een aantal keren gewaagd aan het

hofdicht. Met het oog op Wellekens’ pastorale achtergrond was ons onderzoek er vooral op

gericht na te gaan of er sprake is van genrevermenging in zijn pastorale gedichten en zijn

hofdichten en in hoeverre de voorstelling van stad en platteland daar een aandeel in heeft. Om

een antwoord te bieden op deze vraag werd het onderzoek gefaseerd in een aantal stappen.

In de eerste plaats werden de twee genres afgebakend. Een analyse van de

genrekenmerken leert ons waarin de twee genres van elkaar verschillen. Het begint al bij de

personages die aan het woord zijn: bij een hofdicht gaat het om reële personages, terwijl er in

een pastoraal gedicht steeds herders aan het woord zijn. Het pastorale heeft een vrije

versvorm, allegorie wordt vaak gebruikt, maar verder wordt er geen specifieke vorm

verwacht. Het hofdicht heeft een vaster patroon: naast de strakke versvorm, wordt het meestal

geschreven in de vorm van een wandeling. In pastorale poëzie wordt steeds een verlangen

uitgedrukt naar het oude Arcadië. Herders discussiëren over de mislukte liefdes of over hun

feestelijkheden en bezigheden op het land. In het hofdicht leeft het ideaal van de rijke

stedeling die zijn vrije tijd in alle rust en eenvoud doorbrengt op het land. De neiging om

stedelijke idealen zoals weelde, regelmaat en schoonheid te verwerken in de tuin van het

buitenhuis is groot. Toch merkten we niet alleen verschilpunten op, want beide genres hebben

een aantal gemeenschappelijke topoi. Het belangrijkste topos is de verwijzing naar een

gouden tijd. Voor het hofdicht is die Gouden Eeuw bereikbaar en ligt die in het heden, terwijl

die in de pastorale poëzie ver in het verleden gesitueerd is.

Een contrast dat veel gehanteerd wordt in de buitenlevenliteratuur is de tegenstelling

tussen stad en platteland. In een tweede fase van ons onderzoek hebben we daarom

onderzocht hoe die tegenstelling aan bod komt in de andere primaire literatuur dan die van

Page 77: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

73

Wellekens. Die analyse wees uit dat het topos op een andere manier gebruikt wordt in het

hofdicht dan in het pastorale gedicht. In dit laatste ligt de klemtoon op het land, terwijl er in

het hofdicht gestreefd wordt naar een (schijnbaar) evenwicht tussen stad en platteland.

Wellekens bleek op dit punt een interessant studieobject omdat die tegenstelling zich bij hem

zelfs in zijn privésfeer manifesteerde. Enerzijds was hij een echte stadmens, want hij trok naar

diverse steden en hij heeft in Aalst, Amsterdam en Italië gewoond. Bovendien bestond zijn

entourage overwegend uit stedelingen. Anderzijds was hij gefascineerd door het land: hij

schreef pastorale gedichten, samen met zijn vrienden had hij een herdersclub en hij voelde

zich zo verwant met het pastorale genre dat hij er een verhandeling over schreef.

Vooraleer die tegenstelling bestudeerd kon worden, analyseerden we eerst de

genrekenmerken in het hofdicht ‘Endenhout’ en in zijn pastorale gedichten ‘Laura’, ‘Silvius’

en ‘Visscherszang’ uit de bundel Dichtlievende uytspanningen (1735). Die analyse toonde aan

dat er in ‘Endenhout’ veel elementen terug te vinden zijn die thuishoren in het pastorale genre

en dat tegelijk zijn pastorale Elsrykcyclus kenmerken bevat van het hofdicht. In zijn

Verhandeling van het herderdicht (1715) bewees Wellekens dat hij zich bewust is van het

onderscheid tussen beide genres en ook in de gedichten zelf heeft hij wel degelijk rekening

gehouden met de genreconventies. Hij schreef ‘Endenhout’ in de vorm van een wandeling,

besteedde veel aandacht aan de topografische situering, de typische elementen zoals

bijvoorbeeld de volières, de boomgaard en de vele soorten gewassen werden allemaal

genoemd. Ook de bewoners van het buitengoed werden verheerlijkt en naast die lovende

functie, werd ook de moraliserende functie vervuld. Toch vertonen meerdere passages in

‘Endenhout’ een sterke pastorale inslag. Doorheen het hele gedicht weerklinkt een uiterst

vredevolle sfeer en Wellekens drukt expliciet zijn verlangen naar vrede uit. Daarnaast

vestigde hij in sommige passages sterk de aandacht op een arcadisch natuurlandschap met

schapen, vee en kabbelende beekjes, bevolkt met zingende herders en nimfen. Opvallend is

dat net in die pastorale stukken Wellekens een persoonlijkere aanpak heeft. Hij dicht veel

vanuit de ik-vorm. Hierdoor wordt het taalgebruik gekleurd door innerlijke gevoelens: zijn

gedichten getuigen van intense emoties tegenover de natuur en hij maakt vaak gebruik van de

apostrof wanneer het over de natuur of het veld gaat om zijn passie voor ‘het veld’ te

benadrukken. Wellekens is in deze stukken duidelijk zichzelf en via die persoonlijke ruimtes

wil hij zich zelfs in het hofdicht kenbaar maken als een pastoraal dichter.

In een volgende fase gingen we na of Wellekens in zijn pastorale gedichten eveneens

elementen van het hofdicht verwerkt heeft. We constateerden dat het grotendeels om “zuiver”

pastorale gedichten ging, maar dat Wellekens ook hier, in beperktere mate dan in

Page 78: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

74

‘Endenhout’, beide genres met elkaar vermengt. Het is eigen aan het pastorale genre dat het

om fictieve gebeurtenissen en personages gaat. In de dichtcyclus Elsryk, die om te beginnen al

de naam kreeg van het buitengoed, net zoals in een hofdicht, worden de bewoners en het

buitengoed zelf bezongen. In tegenstelling tot ‘Endenhout’, krijgen ze hier wel een

herdersnaam, maar de gebeurtenissen die bezongen worden, zijn reëel. Het buitengoed komt

vaak sterk naar voren, alsook de boomgaard en de volières die er aanwezig zijn. Op die

manier is er sprake van een toenadering van het pastorale gedicht naar het hofdicht. Toch is de

hele sfeer van het gedicht overwegend pastoraal. Het feit dat het hier om bestaande

personages en reële plaatsen gaat, is grotendeels te wijten aan het gelegenheidskarakter van

het gedicht. Zo is onze eerder geformuleerde hypothese dat Wellekens zich als pastoraal

dichter kenbaar wil maken is niet meer voldoende om ook hier de genrevermenging te

verklaren.

In een laatste stap onderzochten we de tegenstelling tussen stad en platteland. Als

Wellekens de andere dichters hierin volgde, dan zouden stad en platteland in het hofdicht

even sterk aan bod moeten komen. In het pastorale gedicht zou de klemtoon wel eerder op het

land liggen, de stad komt wel aan bod, maar er wordt geen morele kritiek op gegeven. We

constateerden echter dat Wellekens opnieuw een stap verder gaat in dit contrast. Het topos is

bij hem veel minder prominent aanwezig en als het aanwezig is, dan wordt het sterk

uitgevlakt. In Elsryk ligt de klemtoon helemaal op het land en er wordt bezongen hoe goed het

er is. In ‘Endenhout’ is de tegenstelling meer aanwezig, maar toch ligt ook daar de klemtoon

sterk op het land. Door die tegenstelling af te vlakken, sluit hij zich opnieuw sterker aan bij

het pastorale genre dan bij het hofdicht.

Er zijn verschillende elementen die van Jan Baptista Wellekens een bijzondere dichter

maken. In de eerste plaats is hij trots op een genre dat meestal maar terloops beoefend wordt,

maar waarvan hij zijn voornaamste bezigheid heeft gemaakt. Ten tweede deed hij wel

degelijk aan genrevermenging in zijn hofdicht ‘Endenhout’ en in Elsryk. Hij was zich maar al

te goed bewust van de genrekwesties, want hij bewijst in zijn verhandeling en in zijn

gedichten dat hij wist wat er zowel op inhoudelijk als op vormelijk vlak van het hofdicht en

het pastorale gedicht verwacht werd. Vormelijk beantwoorden beide gedichten grotendeels

aan het verwachtingspatroon, ook typische figuraties komen terug, maar toch last hij passages

in waar dit niet het geval is. Hij brengt in deze stukken zijn persoonlijkheid naar voren, dicht

vanuit de ik-vorm en op die manier plaatst hij zichzelf als pastoraal dichter steeds op de

voorgrond, zelfs in een hofdicht dat in principe de bewoners centraal moet stellen. In deze

scriptie moesten we werken met een beperkte selectie van gedichten. In een volgend

Page 79: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

75

onderzoek zouden we willen nagaan of de bij Wellekens vastgestelde genrevermenging ook

voorkomt bij andere dichters uit zijn tijd en of dit fenomeen zou kunnen wijzen op een nieuwe

trend die zich rond de eeuwwisseling inzette. De analyse van het topos stad en platteland heeft

al aangetoond dat er een verschil in representatie is van het contrast tussen Wellekens en de

andere dichters. Wat zijn bedoeling ook was met het vermengen van het hofdicht en het

pastorale gedicht, Wellekens heeft zich in ieder geval kenbaar gemaakt als pastoraal dichter.

Zijn tijdgenoten noemden hem zelfs ‘De vader der volmaakte arkader poëzie’ en ons

onderzoek bevestigt dat deze woorden hem niet zonder reden werden toebedeeld.

Page 80: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

76

Page 81: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

77

Literatuurlijst

Blommendaal, J. (1987). De zachte toon der herdersfluit: de pastorale poëtica van Jan

Baptista Wellekens (1658-1726). Utrecht, Nederland: HES.

De Vries, W. (1998). Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het

Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum: Verloren.

De Wilde, M. (2013). Uit nood geboren: Constitutionele verandering in tijden van

crisis. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Decreus, F. (1999). Orpheus, Herder En Minnaar, Tussen Natuur En Cultuur, Tussen

Vergilius En Ovidius. Gent: Belgium Studie- en documentatiecentrum Pol Noyen voor

het onderwijs in de oudetalen.

Gifford, T. (1999). Pastoral. Londen: Routledge.

Grijzenhout, F. (2004). ‘Wandelingen door Hollands Arkadia’. In: Jürgens H.,

Palmaerts G. & Bertram C., Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw.

Hilversum: Verloren, 132-142.

Huygens, C. (2008). Hofwijck (Geëditeerd door T. Van Strien en W.B. De Vries).

Amsterdam: KNAW.

Krul, J. H. (1639). ‘Gezang’. In: Fonteyn, N., Krul, J.H. & Schipper J.J. (red.),

Minne-spiegel ter deughden. Amsterdam: C. Dankertsz van Zeevenhoven, 151-153.

Leemans, I. (2004). ‘De achttiende eeuw’. In: Jürgens H., Palmaerts G. & Bertram C.,

Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Hilversum : Verloren, 65-66.

Leemans, I., Johannes, G. K. & Kloek J.J. (2013). Worm en donder: geschiedenis van

de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam: Bert Bakker.

Penninck, R. (1957). Silvander. Haarlem: De Erven F. Bohn.

Schenkeveld-van der Dussen, R., & de Vries, W. (2012). Jan Baptista Wellekens.

Endenhout en Elsryk. Amersfoort: Florivalis.

Smits-Veldt M.B. & Luijten H. (1993). ‘Nederlandse pastorale poëzie in de 17de

eeuw. Verliefde en wijze herders’. In: Van den Brink, P., Luijten H. & De Mejere J.

(red.), Het Gedroomde Land. Pastorale schilderkunst in de Gouden Eeuw. Zwolle:

WBooks, p. 58-75.

Te Winkel, J. (1924). ‘De Hofdichten’. In: Te Winkel J., De ontwikkelingsgang der

Nederlandsche letterkunde V. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de

Republiek der Vereenigde Nederlanden (3). Haarlem: De erven F. Bohn, 117-134.

Page 82: Genrevermenging in en Endenhout van Jan Baptista Wellekens€¦ · iedereen laten kennismaken met een andere waardevolle Vlaamse dichter. In samenspraak met mijn promotor ben ik dieper

78

Van Alphen, E, Duyvendak L; Meijer M. & Peperkamp B. (2010). Op poëtische wijze.

Handleiding voor het lezen van poëzie. Bussum: Uitgeverij Coutinho.

Van Bork, G.J., Delbastita D., Van Gorp H., Verkruijsse P.J. & Vis G.J (2012).

‘Algemeen Letterkundig Lexicon’. Geraadpleegd op 26 april 2016 via

http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_01151.php

Van Veen P.A.F (1960). De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de

boucken. Den Haag: Van Goor Zonen.

Van Velden, M., Colevelt J.J., Robbertsz J. & Craen A.P. (1627). De Amsterdamsche

Pegasus. Amsterdam: Paulus Aertsz van Ravesteyn.

Vieu-Kuik H.J. & Smeyers J. (1975). Geschiedenis van de letterkunde der

Nederlanden. Deel 6. Antwerpen/Amsterdam: Standaard Uitgeverij.

Wellekens, J., Vlaming, P. & Goeree, J. (1735). Dichlievende uytspanningen;

bestaande in herders-, hoef- en veldgezangen, tafereelen, brieven, enz. Amsterdam,

Nederland: Jacob ter Beek.

Wellekens, J.B. (1965). Verhandeling van het herderdicht (Geëditeerd door J.D.P.

Warners). Utrecht: Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap aan de

Rijksuniversiteit te Utrecht.

Williams, R. (1975). The Country and the City. New York: Oxford University Press.