GAMMA Professional 2009 Januari
-
Upload
pieter-de-vries -
Category
Documents
-
view
239 -
download
15
description
Transcript of GAMMA Professional 2009 Januari
Effecten op klinische uitkomsten van traumapatiënten, de logistiek en workflow op de SEH en afdeling radiologie.
Acute diagnostiek &
therapie
Beeldvormende technieken, interventie en therapie worden belicht.
wat had en heeft het te bieden?Al vele jaren speelt nucleaire cardiale diagnostiek een belangrijke rol bij het opsporen en aantonen van de ernst en uitgebreidheid van coronairlijden.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1Nederlandse Vereniging Medische Beeldvorming en Radiotherapie
Featuring a built-in FCR Capsula XL CR system and a rugged notebook version of the technologist console, this portable x-ray system is poised to revolutionize the way technologists view portable x-ray
FCR Capsula FCR Go technologist console
Portable X-ray
http://www.fujimsb.nl - 00 31 167 542 542
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 3
Acute diagnostiek en
therapie
In de acute fase wordt op basis van anamnese en fysische diagnostiek bepaald of een beeldvormend onderzoek nodig is. Naast conventioneel röntgenonderzoek komen hiervoor ook nog echo, CT-scan, MRI en nucleaire geneeskunde in aanmerking. Na ongevallen zie je dat iemand vrijwel steeds aan radiologisch onderzoek wordt onderworpen. Door de patiënt, maar vaak ook door de behandelend arts, wordt aan een röntgenfoto meer waarde gehecht dan aan klinisch onderzoek. Het onderzoek is eigenlijk tot een routine geworden. Het gebruik van protocollen voor onderzoek is een mogelijkheid om het selectief gebruik hiervan te bevorderen. Daarmee wordt dan ook aan de wens van de patiënt voor het verrichten van optimale diagnostiek voldaan. Misschien is diagnostiek moeilijker dan de therapie. Is de diagnose eenmaal gesteld, dan is veelal de weg die je zal volgen voor therapie bekend. Of niet soms?
Dit onderwerp kan uit vele hoeken worden belicht en toegelicht. De redactie heeft een aantal artikelen over acute diagnostiek en therapie voor u uitgezocht in de breedste zin van het woord acuut. In één themanummer kan niet alles uitputtend worden behandeld. Dus zullen er in de toekomst zeker nog bijdragen verschijnen die de rol van beeldvorming en therapie in de acute fase beschrijven.
Govert Bos
Hoofdredacteur Gamma Professional
Inhoud
4 Airway, Breathing, Circulation,
Disability: het trauma ABC
8 De REACT Studie: ef fecten van een
CT-scanner in de traumakamer
14 Behandeling van keloïden met
chirurgie en bestraling
18 Vasculaire traumatologie
22 Röntgendiagnostiek bij intra-
articulaire distale radiusfracturen
26 Evaluatie van de radiologische
praktijk in Nederland bij
vermoedens van fysieke
kindermishandeling
31 Huisartsen en acute palliatieve
radiotherapie in Zuid Nederland
36 Acute pancreatitis:
diagnostiek en interventie
43 Nucleaire cardiale diagnostiek:
wat had en wat heeft het te bieden
Nederlandse Vereniging Medische
Beeldvorming en Radiotherapie
Hoofdbestuur Dagelijks Bestuur Voorzitter: Fred Felderhof, Penningmeester: Dirk Prins, Secretaris: Wim Dankaart Overige hoofdbestuursleden Herma Hemelt-Vaanholt (Echografie),
Cocky Heemskerk (Radiologie), Guus Veenendaal (Radiotherapie), Suzanne Lansbergen (Nucleaire Geneeskunde), Dirk Zweers (Straling); Peter Kappert (MRI), Maud Keltjens (Kwaliteit)
Redactie Hoofdredacteur Govert Bos Redactieleden Ine van Bavel, Anneke Giltay, Thom Roding, Lia Versluis Verenigingsfunctionarissen Govert Bos, Eveline Geers, Sija Geers-van Gemeren,
Mia van Hoeven, Ilse Lingg, Meiske van der Ploeg, Rogier Schokker NVMBR / Redactieadres Catharijnesingel 73, 3511 GM Utrecht, telefoon (030) 231 88 42, fax (030) 232 13 62, e-mail: gamma@
nvmbr.nl, www.nvmbr.nl Advertentie-exploitatie Govert Bos, NVMBR, telefoon (030) 231 88 42, e-mail [email protected] Online advertentieruimte reservering www.nvmbr.nl Copyright Het
overnemen van artikelen is alleen toegestaan na schrif telijke toestemming van de redactieraad. De redactie is niet aansprakelijk voor de inhoud van de onder auteursnaam opgenomen artikelen.
Het opnemen van advertenties houdt geen aanbeveling van de NVMBR in. Vormgeving TypoDynamo.nl Coverfoto André Ruigrok Fotostudio bv Druk PlantijnCasparie Almere ISSN 0016-4380
pagina 4 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Op 17 februari 1976 stortte het vliegtuigje van
orthopedisch chirurg James Styner neer in een
maïsveld. Het hele gezin was aan boord, op de
terugreis van een huwelijksfeest.
Charlene, James’ echtgenote, overleefde de
crash niet. Belemmerd door aangezichtsletsel
en ribfracturen lukte het James toch zijn drie
kinderen te helpen. Samen met zijn oudste zoon
Chris bevrijdde hij dochter Kimberley en zoon
Randal uit het wrak. Allen hadden fracturen en
wonden opgelopen. De trage, slechte opvang en
organisatie na de ramp maakte James woest:
If I can give better care in a cornfield than I receive in a small hospital, the system is wrong!
James Styner inspireerde andere chirurgen
om samen een organisatie op te zetten voor
goede veilige trauma-opvang: Advanced Trauma
Life Support. Sinds 1978 zijn er 46 landen
met een ATLS organisatie, zijn er 30.000 ATLS
cursussen gehouden, en 550.000 artsen en 7000
verpleegkundigen getraind.
Airway, Breathing, Circulation, Disability
het Trauma ABCHein P. Stallmann, radioloog in opleiding,
afd. Radiologie,
St Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
De lezer wordt uitgenodigd om mee te denken over het radiologisch onderzoek
tijdens een drukke traumadienst. De opvang van traumaslachtoffers heeft met
het ontstaan van ATLS (Advanced Trauma Life Support) een grote stap voorwaarts
gemaakt.
ATLS is een bewezen methode voor veilige opvang, diagnostiek en behandeling.
Het artikel belicht met vier casus deze internationale taal van trauma.
Figuur 1a en b. Vliegtuigcrash
pagina 4 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
HeHeHeHeHeHeHeHeHeHeeeeeHHeHeHeHeeeHeHeHeeHeeHeeeHHeHeeHHHeHHeeeeeHeHHHeininininininiinni S SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSStatatatatatatatatatatatatattatatattatatatttatatatatatttttatataataattatatatttaaatataaaaaaaaaaallllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll mamamammamamamamamamamammammmmmmmmmmaaaannnnnnnnnnnnnnnn
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 5
Aan het eind van de ochtendspits maakte
de 42 jarige elektricien Alex een ongelukkige
manoeuvre op zijn motor. Hij komt onder het
voertuig terecht.
Bij aankomst van de ambulance is hij benauwd
en hij heeft nekpijn en pijnlijke armen.
Alex haalt snel adem, zijn linker enkel maakt een
onnatuurlijke hoek, zijn helm heeft hij nog op.
Presentatie
Alex is benauwd, heeft een snelle reutelende
ademhaling, een normale bloeddruk en snelle
hartslag. In zijn mond zit bloed, een paar tanden
zijn afgebroken. Hij heeft veel pijn aan zijn enkel.
Tijdens de opvang begint het team meteen met
de behandeling. Tegelijkertijd worden diagnostiek
en behandeling van verschillende letsels
uitgevoerd.
Wat is de traumaserie?
A: X-CWK: luchtweg of CWK letsel?
B: X-thorax: bedreigde ademhaling?
C: X-bekken, echo abdomen: risico op
verbloeding?
Probleem Actie Onderzoek Mogelijke oorzaak
A. Ademweg
CWK
intubatie
kraag en plank
inspectie
X-CWK+dens / CT
aangezicht#
wervel #
B. Ademhaling tube+beademing
+drain
ademfrequentie
X-thorax/CT
rib#, pneumothorax
C. Doorbloeding afdrukken+infuus
(interventie)
pols, bloeddruk
lab,echo/CT/angio
bloeding (orgaan /
vaatletsel) hartschade
D. Zenuwschade corset / operatie
soms interventie
gevoel/kracht
CT-hersenen/WK
hersen / ruggemergschade
Tabel 1 Treat first what kills first
Welke letsels verwacht u?
Een motorongeval kan leiden tot zeer uitgebreid
letsel. Alex droeg wel zijn helm, toch moet
schedel-hersenletsel uitgesloten worden.
Op de X-CWK werd een minimale compressie-
fractuur van C3 gezien, passend bij flexieletsel.
Drie ribfracturen hebben links een hemothorax
veroorzaakt. Zo’n klap tegen het stuur kan
bijvoorbeeld een miltruptuur en abdominale
bloeding veroorzaken. Dus werd een echo verricht
op zoek naar vrij vocht of vrije lucht. Bij hoge
snelheid kan een bekkenfractuur optreden, hierbij
kan vaatletsel en ernstige bloeding ontstaan.
De stunt leverde Alex een thoraxdrain en een
nekkraag op.
Welk aanvullend onderzoek is te
verwachten?
D: na ABC stabilisatie CT-hersenen.
De echo werd herhaald en toonde geen vrijvocht.
Er was geen indicatie voor CT-thorax of abdomen.
Bij een motorongeval met hoge snelheid is
de kans op abdominale bloeding aanzienlijk.
Een actieve bloeding kan operatief of door
embolisatie gestopt worden. De foto van Alex’
pijnlijke rechter elleboog toonde een olecranon
fractuur, deze werd onder doorlichting adequaat
gefixeerd.
Advanced Trauma Life Support betekent:
prioriteiten stellen: Treat first what kills first
A. Airway and C-spine (luchtweg, CWK beschermen)
B. Breathing (ademhaling)
C. Circulation (doorbloeding)
D. Disability (neurologische uitval)
direct behandelen, dan verdergaan
veilige opvang: Do no further harm
vlotte opvang: Golden hour of trauma
Tabel 1 toont de basis van ATLS: behandel in ABCD-volgorde elk levensbedreigend probleem.
De behandeling start meteen na het probleem. Wacht niet op nadere diagnostiek maar handel
levensreddend.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 5
Tijdens werkzaamheden aan hotel Spoorzicht
is brand ontstaan. Receptioniste Brigit te (24jr.)
raakt beklemd onder een plafondplaat. De
brandweer redt haar. Zij wordt rechtop zittend (te
benauwd) naar uw ziekenhuis gebracht. Puffend
door haar zuurstofkapje maakt Brigit te duidelijk
dat zij een pijnlijke borstkas heeft, maar GEEN röntgenonderzoek mag hebben. Zij is 12 weken
zwanger en wil geen risico lopen.
Gaat u wachten tot de radioloog in huis is?
Trauma tip 1: Een optimale XCWK bespaart veel tijd. Als u trauma ervaring heeft, doet u dit
waarschijnlijk al: C7-T1 overgang en dens goed afbeelden. Handpalmen van patiënt naar voren
(supinatie) schouders omlaag (“probeer je enkels te pakken”), met twee personen trekken aan de
handen. Zonodig aanvullende opnamen (Swimmers view). De tijdwinst door het besparen van een
aanvullende CT kan levensreddend zijn.
The Golden hour of trauma : optimale, vlotte
zorg in het eerste uur is cruciaal voor de
overleving. De beste zorg voor de ongeboren
vrucht is goede behandeling van de moeder.
Alle noodzakelijke onderzoeken moeten bij
Brigit te uitgevoerd worden. Wel ALARA uiteraard.
Presentatie?
Brigitte is benauwd ondanks zuurstof. De
ademweg is bedreigd, mogelijk heeft zij rook
geïnhaleerd. Zij heeft bekneld gezeten en heeft
een pijnlijke borstkas. Haar bloeddruk (160/70)
en hartslag (90) zijn goed, enigszins verhoogd.
Wat is de traumaserie?
A: X-CWK: luchtweg of CWK letsel?
B: X-thorax: bedreigde ademhaling?
C: X-bekken, echo abdomen: risico op
verbloeding?
Welke letsels verwacht u?
De nek is pijnloos en goed beweeglijk, de
CWK is niet sterk verdacht. Brigit te is benauwd
en kan niet platliggen. Haar luchtweg is
bedreigd. De anesthesist is opgeroepen, want
waarschijnlijk is intubatie nodig. Verstikking door
slijmvlieszwelling kan tot twaalf uur na de brand
optreden.
De pijnlijke borstkas berust op een sternum-
fractuur en twee lage ribfracturen links. Contusie
van hart en longen is mogelijk ook opgetreden;
een verdere reden voor intubatie en beademing.
Op de echo wordt geen vrij vocht gezien en een
intacte zwangerschap. Bij lage ribfracturen is het
goed te denken aan milt of leverletsel, bij hoge
ribfracturen aan long, hart, of vaatletsel.
De bloeddruk en pols bleven goed, zonder dat er
veel vocht via het infuus nodig was.
Het echo onderzoek wordt herhaald en toont
wederom geen teken van bloeding. Het bekken
toont geen letsel.
Welk aanvullend onderzoek is te
verwachten?
A: X-thorax (positie tube)
B: CT-thorax, bij toegenomen longproblemen.
D: CT-hersenen, bij neurologische afwijkingen of
wond boven niveau van clavicula.
Toen haar kleinzoon de maïshakselaar langs de
loods reed, raakte Connie, een 68-jarige Westlandse
boerin, bekneld. Eén van de punten van de
oogstscharen prikte Connie vast aan de loodsdeur.
De hulpdiensten knipten het metaal af en brachten
Connie naar de SEH, met de staaf nog uit haar buik
stekend. Aangekomen, mompelt Connie: “laat maar,
het gaat wel. Haal het er maar uit, dan kan ik gaan
koken. Het doet wel een beetje pijn.”
Presentatie?
Penetrerend buikletsel, metalen staaf links in de
bovenbuik . Sufheid. Verdenking schouderluxatie
links.
Wat is de traumaserie?
A: X-CWK: luchtweg of CWK letsel?
B: X-thorax (rechtop, schouders erbij): bedreigde
ademhaling? Vrij lucht? (Schouderluxatie?)
C: X-bekken, echo abdomen: risico op verbloeding?
Welke letsels verwacht u?
Volgens ABC:
A: Connie praat, de ademweg is intact.
Haar CWK is mogelijk bekneld geweest, maar de
foto toont geen afwijkingen.
B: Ribfracturen, longcontusie of perforatie
door punt. De thoraxfoto toont geen fracturen;
pneumothorax links; metalen staaf onder het
hart, schouderluxatie links.
C: Hart of vaatletsel / miltletsel door punt.
D: verminderd bewustzijn kan wijzen op
hersenletsel. Denk ook aan: darmperforatie, nier
of pancreasruptuur.
Welk aanvullend onderzoek is te
verwachten?
Eerst wordt Connie gestabiliseerd: twee infusen;
bloed afgenomen voor traumalab.; goede
ademhaling en bloeddruk. Als na de echo al
besloten is om te opereren wordt geen tijd
verloren met CT, maar gaat de patiënt direct naar
de OK. Bij Connie wordt voor de operatie een
CT-thorax&abdomen verricht. De staaf heeft het
hart en de grote vaten gemist, in het diafragma
is een kleine perforatie aanwezig. Er is geen
grote bloeding, dus er is geen noodzaak tot
embolisatie. De staaf wordt verwijderd op OK; de
schouder wordt daar ook gereponeerd.
Trauma Denk aan
Schedel CWK/luchtweg
CWK hoofd/trachea
TWK ruggemerg
TLWK pancreas/duodenum/nieren
Schouder thorax
Clavicula / 1e rib hoofd/CWK
Hoge rib fractuur long/har t/vaat
Lage rib fractuur lever/milt
Bekkenfractuur bloeding/femurfractuur
Femurfractuur bloeding/bekkenfractuur
Arm/been bloeding/embolie/gewricht
Tabel 2 Traumapatronen, als je het weet zie je het.
Trauma tip 2: Tabel 2 (links) toont de veel voorkomende combinaties van letsel. Hiermee is het
eenvoudig om het letsel te voorspellen in de casus.
pagina 6 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 7
Bij het avontuurlijk abseilen van zijn balkon brak
het hekje. David viel van de vierde etage en
belandde op zijn rug.
Hij had geen kracht en gevoel in zijn benen.
Hij wordt met een nekkraag om, op de plank
binnengebracht. Rond zijn linkerheup is een
langzaam toenemende paarsblauwe zwelling
te zien. Het linkeronderbeen is verbonden en
gespalkt, na de val stak er door de huid een
botpunt naar buiten. Het verband is los gaan
zitten en doorweekt met bloed.
David is de spits van de plaatselijke voetbalclub
en roept dat alleen die van televisie bekende
chirurg aan zijn onderbeen mag komen. Hij is
tegendraads en op vragen antwoordt hij vaag en
inadequaat.
Presentatie?
Val van hoogte, verdenking dwarslaesie, klinisch
femur of bekkenfractuur links. Open crurisfractuur,
waarschijnlijk ook vaatletsel. Verwardheid:
hersenletsel door de val of alcoholgebruik .
Trauma Tip 3: Do no further harm. 1. Afkoeling zorgt voor onnodige sterfte doordat de bloedstolling
niet goed werkt beneden 37 graden Celsius. 2. Denk aan stabilisatie van de wervelkolom bij overtillen.
Log roll betekent ‘als een boomstam de patiënt omrollen. Degene aan het hoofdeinde bepaalt het
moment en telt. 3. Trauma accessoires. Let op de infusen, drains en zuurstofslang. Of bij Connie: een
metalen staaf in de buik.
Wat is de traumaserie?
A: X-CWK: luchtweg of CWK letsel?
B: X-thorax: bedreigde ademhaling? Vrij lucht?
Schouderluxatie?
C: X-bekken, echo abdomen: klinisch
bekkenfractuur, vrij vocht?
D: X-TLWK: wervelfractuur / dislocatie?
Welke letsels verwacht u?
A: David ademt spontaan en heeft kracht en
gevoel in de armen. Zijn benen zijn verlamd, dit
past bij laag thoracaal wervel letsel. De cervicale
wervelkolom is intact.
B: Op de thoraxfoto zijn laag lumbaal wervel- en
ribfracturen te zien.
C: David heeft een proximale femurfractuur links,
zonder verplaatsing.
De echo toont geen vrij vocht in de buik.
D: De thoracale wervels 10 en 11 zijn gebroken en
verplaatst, de fractuurdelen drukken tegen het
ruggemerg. Denk bij laag thoracaal letsel ook aan
de bovenbuik: nieren, duodenum, pancreas.
Welk aanvullend onderzoek is te
verwachten?
De CT wordt ook Trauma Coffin (trauma doodskist)
genoemd. Instabiele patiënten mogen niet
onbegeleid naar de CT voor verder onderzoek.
Eerst moet de patiënt ABC gestabiliseerd worden.
Tijdens de stabilisatie worden alvast aanvullende
femuropnamen gemaakt (voor planning van de
operatie). Na toediening van 3 liter zoutoplossing
en 1 liter bloed is David ABC stabiel en kan CT
hersenen/thorax/abdomen verricht worden. Er is
geen hersenletsel. Zijn alcoholpromillage blijkt 2.0.
Er blijken meer ribben gebroken dan was gezien
op de thoraxfoto.
In de buik is geen teken van actieve bloeding.
De milt toont een graad 1 ruptuur; dit wordt
conservatief behandeld.
David wordt geopereerd. Onder doorlichting wordt
zijn femurfractuur gefixeerd met een pen, op de
crurisfractuur wordt een fixateur geplaatst.
De wervels worden van posterieur vastgezet met
schroeven en metalen staven. Op de Intensive
Care ontwikkelt hij een pneumonie en hij wordt
tijdelijk beademingsbehoeftig.
Na zestien maanden intensieve revalidatie komt
er toch weer kracht en gevoel in de benen. De
blaasfunctie en potentie zijn ook teruggekomen.
De artsen zijn stomverbaasd.
Trauma tip 4: Stop the bleeding: druk op de
bloeding tot het bloeden stopt (drukverband).
Beperken van het bloedverlies verhoogt de
kans op overleving. Een femurfractuur kan flink
bloeden. Rechtleggen van het been vermindert
kans op vaat/zenuwletsel.
Davids onderbeen wordt opnieuw verbonden
om het bloeden te staken.
ATLS betekent teamsport, iedereen betrokken
bij de opvang van traumaslachtoffers draagt bij
aan een betere uitkomst. De casus illustreren het
belang van een ervaren radiologisch team. Vlotte
adequate diagnostiek zorgt voor overleving en
behoud van functie.
Nieuwsgierig geworden?
Kijk eens op de genoemde websites voor
meer informatie over trauma en gerelateerde
onderwerpen. Een leven redden in 2009, het kan!
RED EEN LEVEN IN 2009
trauma
www.donorvoorlichting.nl
- Advanced Trauma Life Support for Doctors,
Student Course Manual (ATLS) - American
College of Surgeons Committee on Trauma -
2002
- http://en.wikipedia.org
# fractuur
SEH spoedeisende hulp
X conventionele foto
Correspondentie:
Hein P. Stallmann, radioloog in opleiding
St Antonius Ziekenhuis,
Postbus 2500, 3430 EM Nieuwegein
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 7
pagina 8 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Ongevallen kosten wereldwijd aan meer dan
5 miljoen mensen per jaar het leven (9% van
de wereldmortaliteit).1 Trauma is een van de
meest voorkomende doodsoorzaken bij mensen
onder de 50 jaar en is de oorzaak van meer
verloren levensjaren dan hart- en vaatziektes,
maligniteiten en beroertes gecombineerd. Het
feit dat mensen onder de vijf tig jaar met weinig
pre-existente morbiditeit vooral door ongevallen
worden getroffen, maakt dat trauma een
belangrijk aandeel heeft in medische kosten en
immaterieel verlies.
Om de trauma opvang te optimaliseren, zijn in
het verleden gespecialiseerde traumacentra
aangewezen voor de opvang van de ernstig
gewonde patiënten. Verder zijn er speciale
richtlijnen ontwikkeld voor de primaire opvang en
evaluatie van ernstig gewonde traumapatiënten.
Van deze richtlijnen is de ATLS (Advanced
Trauma Life Support) de meest bekende en
gehanteerde.2 Deze richtlijn propageert dat de
meest levensbedreigende aandoeningen het
Effecten van een CT scanner in de traumakamer
de logis
T.P. Saltzherr, arts-onderzoeker 1
F.H. Berger, AIOS Radiologie 2
Prof. Dr. J.C. Goslings, traumachirurg 1
1 Trauma Unit afdeling Chirurgie
2 afdeling Radiologie
Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
In het AMC is de trauma opvang geoptimaliseerd door het plaatsen van een CT scanner in de trauma
opvangkamer en op die wijze de CT scanner naar de patiënt toe te brengen in plaats van andersom.
Hierdoor kan een volledige diagnostische work-up verkregen worden in de trauma opvangkamer.
Om de effecten hiervan op de klinische uitkomsten van de traumapatiënt en op de logistiek en workflow
op de SEH en radiologie te bepalen, is de REACT studie gestart. In deze studie wordt het nieuwe concept
vergeleken met een conventionele opvangstrategie, waarbij de CT scanner zich niet op de SEH bevindt.
eerst gediagnosticeerd en behandeld moeten
worden. Als gevolg hiervan zal het lichamelijk
onderzoek en de radiologische evaluatie altijd in
een bepaalde volgorde uitgevoerd worden om
de focus op de meest levensbedreigende letsels
te richten en niet op overduidelijke, maar minder
belangrijke letsels.
De meest gebruikte radiologische onderzoeken
zijn röntgenopnames van de thorax, het bekken
en de cervicale wervelkolom gevolgd door een
echografisch onderzoek van de buik en het
pericard. Het voordeel van zowel de röntgenfoto’s
als de echografie is dat men met deze technieken
wereldwijd uitgebreide ervaring heeft, de kosten
relatief laag zijn en ze gemakkelijk uit te voeren
zijn in de vaak hectische situatie gedurende
de opvang. Vervolgens kan later tijdens de
opvang een CT scan gemaakt worden van de
lichaamsdelen die verdacht zijn voor een lestel of
ter optimale voorbereiding van een behandeling.
De CT scan wordt dus op indicatie gemaakt en
kan alleen gemaakt worden als de klinische
toestand van de patiënt dit toelaat.
TeTTeTeTeTeTeTeeeunununununuununnunn PPPPPPPPPPPPPP PPPPPPPP PP PPPPPP PP PPPPPPP Petetetetetteteeteteteeteteteeeeteteteteteetteteteteteeetterererererererrerererererererrrerrrrrrr S S SSSSSSS SS SSSSSSSSSSSSaaalalalllllaalalaalaaalalaaaaaaaaalallalalalalaalaalaaaa tzzzzzztzztztztztztztzttzttttztzttttttztttttttzzzhehehehhhhh rrrr
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 9
De REACT-studie
op de klinische uitkomsten van traumapatiënten,
tiek en workflow op de SEH en afdeling radiologie
De invloed van CT diagnostiek tijdens de primaire
trauma opvang neemt de laatste jaren toe door de
continue kwalitietsverbetering en toegenomen scan- en
reconstruciesnelheid van de scanners. Bovendien blijkt uit
recente literatuur dat een aantal letsels wordt gemist als
alleen röntgenfoto’s van de thorax worden gemaakt, in
vergelijking met de CT scan van de thorax. Deze letsels kunnen
variëren van ribfracturen tot potentieel levensbedreigende
pneumothoraxen en vasculaire letsels. [Fig.1]
Als gevolg van deze extra bevindingen werd tot 40% de
behandeling van de traumapatiënt op basis van de CT
gegevens aangepast.3,4
Ook het echografisch onderzoek blijkt minder goed te zijn in
het diagnosticeren van letsels aan de retroperitoneaal gelegen
organen en van het maagdarmstelsel.5 Echografie kan vrij
vocht als uiting van een intra-abdominale bloeding constateren
maar is weinig specifiek en er moet een minimale hoeveelheid
vocht aanwezig zijn om te detecteren.
Een CT scan is nauwkeuriger voor zowel letsels van de
retroperitoneale organen en het maagdarmstelsel en
geeft meer informatie over de oorsprong en ernst van het
letsel, waardoor een gerichter behandelplan opgesteld kan
worden. Dit geldt zeker voor de CT scans waarbij iv-contrast
is toegediend. Op basis van de aanwezigheid van een
contrastlekkage als teken van bloeding (‘extravasatie’) kan
men een minimaal invasieve behandeling inzetten (zoals
angio-embolisatie) waar vroeger sneller een operatie-indicatie
Figuur 1. Patiënt na val van 7 verdiepingen, bij binnenkomst
op de trauma opvang kamer in stabiele conditie. Geen grove
tot potentieel levensbedreigende problemen kan leiden.
1a
1b
��
pagina 10 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
werd gesteld.6,7 [Fig.2] Voor de afbeelding
van de cervicale wervelkolom is de CT scan
veel sensitiever in het aantonen of uitsluiten
van letsels, vooral bij patiënten die geen
klinische informatie kunnen verschaffen (zoals
geïntubeerde of bewusteloze patiënten).8 [Fig.3]
De effecten van vroeg CT scannen op de
uitkomsten van ernstige neurotrauma-patiënten
is onderzocht in het AMC. In een recent cohort
patiënten liet deze studie een daling van de
mortaliteit zien van 23% ten opzichte van een
retrospectief cohort, waarbij de scanner nog op
de afdeling radiologie stond.9
Uit voornoemde studies blijkt dat een CT scan
veel specifiekere informatie geeft waardoor een
gerichtere behandeling ingezet kan worden. Het
grootste nadeel van het verkrijgen van een CT
scan is het feit dat de scanners zich vaak op een
andere afdeling bevinden dan de Spoed Eisende
�
�
���
zichtbaar zijn. De bloeding is zo minimaal invasief tot staan gebracht. In de conventionele
setting zou de patiënt waarschijnlijk zonder CT naar de operatiekamer zijn gegaan voor
laparotomie, een grote operatieve ingreep.
2a
2b
2c
Hulp afdeling (SEH). Dit heeft tot gevolg dat als
de klinische conditie van de patiënt dit al toelaat,
de patiënt voor een CT scan vervoerd moet
worden naar de andere afdeling. Behalve het
feit dat het patiëntentransport een aanzienlijke
belasting is voor het SEH- en radiologiepersoneel,
impliceert dit ook dat deze toch al ernstig zieke
patiëntencategorie meerdere overtil-momenten
en patiëntenmanipulaties zal moeten ondergaan
(van brancard naar CT-gantry en vice versa), wat
extra risico’s met zich meebrengt (disloceren van
lijnen, drains, tubes, etc.) Daarbij kan de patiënt
minder goed gemonitoord worden gedurende
het vervoer en kan er moeilijk acuut gereageerd
worden op eventuele verslechteringen van de
conditie van de patiënt. Vaak moet men om deze
achteruitgang te corrigeren eerst weer met de
patiënt naar de trauma opvangkamer terug om
hier een eventuele interventie te kunnen doen.
Om deze problemen te voorkomen heeft het
AMC in samenwerking met Siemens enkele jaren
geleden een nieuw concept bedacht waardoor
de CT scanner naar de patiënt wordt gebracht in
plaats van andersom, het ‘Amsterdam Trauma
Workflow’ concept.10 Centraal in dit concept staat
de radiolucente trauma opvang tafel waarover
de CT scanner kan glijden over rails. [Fig.4]
Hierdoor kan er een vroege CT scan van de
patiënt gemaakt worden zonder dat overtillen
of transport van de patiënt noodzakelijk is.
Verder bevinden zich ook een vast röntgen- en
echografieapparaat in de trauma opvang kamer.
Deze combinatie zorgt voor dat alle radiologische
diagnostiek in de trauma kamer afgerond kan
worden voordat de patiënt deze verlaat voor
zijn uiteindelijke behandeling. Om de kosten-
effectiviteit van het concept te verhogen is
aan de trauma opvangkamer een gespiegelde
opvangkamer gebouwd waar de CT scanner ook
in kan schuiven. Dit betekent dat als de trauma
opvangkamer bezet is er een tweede patiënt
gescand kan worden in de spiegelkamer.
Omdat dit concept nieuw is en er nog weing
studies bekend zijn over de effectiviteit
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 11
3a 3b
�
en gevolgen van een CT scanner die in de
trauma kamer zelf geplaatst is, heeft het AMC
in samenwerking met het VUmc een door
ZonMw gesubsidieërde studie gestart.11 Deze
gerandomiseerde studie is genaamd de REACT
trial (Randomized study of Early Assessment by
CT scanning in Trauma patients) en is 1 november
2005 van start gegaan.
Het primaire doel van de REACT studie is om
te bepalen wat de effecten van een vroege
CT scan in de trauma opvangkamer op de
klinische uitkomsten van traumapatiënten zijn in
vergelijking met de opvang van traumapatiënten
in een conventionele setting (met een CT scanner
buiten de traumakamer). Secundaire doelen zijn
om de invloeden van het concept te bepalen op
de logistiek en workflow van de initiële trauma
opvang en op de afdeling radiologie.
Deze prospectieve, patiëntgerandomiseerde
studie wordt gedaan in twee Level-1 traumacentra
die 10 kilometer uit elkaar liggen, respectievelijk
het Academisch Medisch Centrum en het
VU medisch centrum. Gezamenlijk zijn deze
traumacentra met de bijbehorende regionale
ziekenhuizen verantwoordelijk voor de trauma
regio Noord-West Nederland die 2,7 miljoen
inwoners omvat.
Aan de hand van het huidige triagesysteem op
basis van het ongevalmechanisme, de Revised
Trauma Score (een mate voor de ernst van het
letsel) en de aanwezigheid van een neurotrauma
presenteert het ambulance personeel de trauma
patiënt in één van de twee traumacentra. Alle
traumapatiënten van 16 jaar en ouder die op
een van de twee trauma opvangkamers in beide
locaties gepresenteerd werden, kwamen in
aanmerking voor inclusie.
De locatie van presentatie werd bepaald door
prehospitale randomisatie. Deze werd uitgevoerd
in de ‘MeldKamer Ambulancezorg’ (MKA), welke
gewoonlijk ook de coördinatie en distributie
van de ambulances verzorgt. Iedere trauma
patiënt die gepresenteerd moest worden in een
trauma centrum werd gerandomiseerd, waarna
de ambulance de uitslag kreeg doorgebeld
waar ze de patiënt heen moesten brengen. Om
piekbelasting in beide centra te voorkomen en
optimale trauma opvang te garanderen werden
na een randomisatie alle trauma patiënten
gedurende het tijdsinterval van een uur na
deze randomisatie automatisch naar het niet-
gerandomiseerde centrum doorgestuurd. Het
ambulance personeel had de vrijheid van de
uitkomst van randomisatie af te wijken wanneer
de klinische toestand van de patiënt directe
presentatie in het dichtsbijzijnde ziekenhuis
vereiste. Alle patiënten die gedurende het
transport en dus voor aankomst op de trauma
opvangkamer overleden werden niet in de studie
geïncludeerd.
De inclusieperiode is gestart op 1 november 2005
en geëindigd op 31 november 2007. Om een
uitspraak te doen over het verwachtte verschil
in effectiviteit tussen de twee trauma opvang
settings waren minstens 562 patiënten per
ziekenhuis nodig om te includeren. In totaal zijn
er 1125 patiënten in deze periode geïncludeerd.
Momenteel wordt de follow-up periode van
een jaar gecompleteerd en vervolgens zullen de
gegevens worden geanalyseerd.
In beide ziekenhuizen is de opvang protocollair
verlopen volgens de ATLS richtlijnen en is er
zo veel mogelijk aandacht besteed om dit te
standaardiseren en egaliseren. Alle patiënten
kregen volgens protocol een röntgenopname van
de thorax en het bekken gedurende de eerste
evaluatie (de ‘primary survey’). Tevens vond direct
het echografische onderzoek van de buik plaats.
De cervicale wervelkolom opnames (3-richtingen)
werden afhankelijk van de eerste bevindingen
en de klinische conditie van de patiënt gemaakt.
De nek bleef geïmmobiliseerd totdat deze
radiologisch en chirurgisch vrij gegeven werd.
Na deze eerste opnamen werd bij voor letsels
verdachte of onduidelijk in beeld gebrachte
lichaamsdelen op indicatie een CT gemaakt. Voor
beide ziekenhuizen waren de indicaties voor
een CT scan gelijk gesteld. Het enige verschil in
trauma opvang was dus dat in het AMC de CT
scan in de trauma opvangkamer werd gemaakt
en in het VUmc deze met CT scanner op de
afdeling radiologie werd gemaakt.
De trauma opvangkamer bevat een radiolucente
opvangtafel waarop zowel het lichamelijk
onderzoek als de radiogische work-up en alle
levensreddende interventies plaats kunnen
vinden. Verder kunnen aan deze opvang tafel
een mobiel onderstel en een trauma Life Support
Trolley bevestigd worden waar de patiënt mee
vervoerd kan worden naar de plaats van zijn
behandeling.12 De radiologie apparatuur van
het AMC bestond gedurende de studie uit een
glijdende 4-slice CT scanner (SOMATOM Sensation
4, Siemens) die in zowel de trauma-kamer als
de gespiegelde kamer op rails over de opvang
tafel kan glijden. De twee ruimtes worden van
elkaar gescheiden door een stralingsbestendige
schuifdeur, waardoor er in de ene kamer een
patiënt gescand kan worden en tegelijk in de
tweede kamer iemand anders opgevangen kan
pagina 12 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
worden. [Fig.5] Verder bevat de trauma-kamer een
vast röntgenapparaat (overhead Vertix UM device,
Siemens) en een mobiel echografie-platform
(Aloka prosound SSD 3500Plus). Het plannen van
de CT beelden en het maken van multiplanaire
reconstructies kan direct op een werkstation
(Siemens Syngo) naast de trauma-kamer.
Vervolgens kunnen alle beelden door gezonden
worden voor verdere beoordeling op het PACS
(Picture Archiving and Communication System,
Impax Client, AGFA).
Primair: het aantal dagen buiten het ziekenhuis
gedurende het eerst jaar na het trauma. Door
deze uitkomst te gebruiken wordt rekening
gehouden met het verschil in mortaliteit (geen
dagen meer buiten het ziekenhuis), de duur
van initiële opname en eventuele heropnames
gedurende dit jaar (bijvoorbeeld door initieel
gemiste diagnosen). Om deze uitkomstparameter
zo weinig mogelijk te laten beïnvloeden door
een eventueel wisselend ontslagbeleid, is
geprobeerd om de ontslagcriteria zo veel mogelijk
te standaardiseren.
Secundair
mortaliteit en morbiditeit binnen 30 dagen en
na 1 jaar.
het aantal primaire diagnostische onderzoeken
en secundair verrichtte onderzoeken.
het aantal primair gestelde diagnosen en
secundaire of gemiste diagnosen.
de kwaliteit van leven na 6 en 12 maanden
de stralenbelasting
transfusiebeleid
een kosteneffectiviteitsanalyse
Verminderen risico’s transport en duur
diagnostiektijd
Het hoofddoel van het ‘Amsterdam Trauma
Worflow’ concept is om de totale diagnostiektijd
gedurende de primaire evaluatie van trauma
patiënten te reduceren door alle benodigde
diagnostische radiologie technieken in de trauma
opvangkamer te intergreren. Door dit concept
bestaat de mogelijkheid om in een eerdere
fase een CT scan te maken met als gevolg
dat er in een eerder stadium van de trauma
opvang een completer beeld van alle letsels
bekend is en de behandeling sneller en gerichter
ingezet kan worden. Door de patiënt direct na
binnenkomst op de radiolucente trauma opvang
tafel te plaatsen, die geschikt is voor de acute
interventies, röntgenonderzoeken en waarover
de CT scanner heen glijdt, kan alles vanuit deze
positie verricht worden. Dit heeft tot gevolg dat er
minder patiëntmanipulaties en overtilmomenten
nodig zijn en dat geen transport voor diagnostiek
noodzakelijk is, welke alle extra risico’s voor de
traumapatiënt inhouden. Door zowel de tijdswinst
als het feit dat dit concept mogelijke andere
extra risico’s reduceert, zou de klinische uitkomst
voor trauma patiënten positief beinvloed kunnen
worden.
Hemodynamisch instabiele patiënten
Tijdens de conventionele trauma opvang is het
maken van een CT scan bij hemodynamisch
minder stabiele en instabiele patiënten bijna
nooit mogelijk vanwege het tijdsverlies en extra
risico’s die het overtillen en transport naar de
radiologie afdeling met zich mee brengen. De
trauma team leider zal eerder besluiten om
operatief in te grijpen of om de patiënt op de ICU
te stabiliseren in plaats van extra diagnostiek te
doen. Aangezien met het ‘Amsterdam Trauma
Workflow’ concept veel tijd die normaal aan
transport besteed wordt bespaard zou kunnen
worden en door de locatie van de CT scanner,
zou mogelijk bij deze patiëntencategorie wel
een CT scan gemaakt kunnen worden. Op basis
van deze informatie zou men dan gerichter een
behandeling kunnen starten en mogelijk zelfs
van angio-embolisatie gebruik kunnen maken. De
waarde van dit concept bij de ernstigst gewonde
patiëntencategorie zullen uit de REACT studie
moeten blijken.
Effecten radiologie afdeling
Door de opzet van de REACT studie wordt het
mogelijk gemaakt om zowel de invloeden op de
patiënt uitkomsten als ook de effecten op de
logistiek en workflow van de patiëntenopvang te
monitoren en te vergelijken met de conventionele
setting. Deze conventionele setting, zoals in
de REACT studie in het VUmc, is zoals in bijna
alle andere Nederlandse en internationale
ziekenhuizen. Vooral voor de afdeling radiologie
zou dit concept wel eens grote voordelen
kunnen opleveren. Immers, in de conventionele
setting wordt het normale programma voor
de CT scanners vaak onderbroken als er een
traumapatiënt acuut gescand moet worden.
Om het reguliere scanprogramma per dag
niet te veel te laten uitlopen wordt van te
voren vaak met acute programmawijzigingen
rekening gehouden door standaard ruimte en
tijd te reserveren voor eventuele patiënten die
tussendoor gescand worden. Doordat in het
nieuwe concept de traumapatiënten niet meer
radiolucente opvangtafel, waarop patiënt kan worden onderzocht en zo nodig
röntgenstatief en helemaal rechts op de foto het mobiele echoapparaat.
De groene panelen kunnen open, zodat de CT naar de gespiegelde kamer kan
tweede, gespiegelde kamer aan de andere kant bevindt, waar de CT over
continue rails naartoe kan rijden om eventueel andere patiënten te scannen.
Dit verhoogt de efficiëntie aanzienlijk.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 13
gescand worden op de afdeling radiologie kan
het CT scanprogramma efficiënter gevuld worden
en zal dit minder belastend zijn voor de reguliere
planning en het personeel van de afdeling
radiologie. Bovendien kunnen op de spiegelkamer
ook andere acute patiënten (CVA-patiënten,
patiënten met een geruptureerd aneurysma, etc.)
of zieke IC-patiënten gescand worden, waardoor
de radiologie afdeling nog meer ontzien wordt.
Dit zou positieve gevolgen kunnen hebben op de
wachtlijsten van de afdeling radiologie.
Een ander mogelijk effect op institutioneel
niveau kan zijn dat vroeg CT scannen in de
trauma opvangkamer of spiegel kamer gebruikt
7. van Dijkman B, Ghazi E, Goslings JC, and van Delden O. De rol van angiografie en embolisatie van bloedingen bij stomp buik- en
zou kunnen worden als een aantrekkelijk
alternatief voor andere beeldvorming of als
snel diagnostisch vervolgonderzoek in andere
populaties (patiënten met acute buikpijn of een
longembolie).
Als gevolg hiervan zou vervanging van huidige
beeldvormende technieken plaats kunnen
vinden, wat ook bij de algemene trend past van
toename van indicaties voor CT scans. Om al
de genoemde effecten te evalueren wordt een
totale kosteneffectiviteitsanalyse van het gehele
concept in de REACT studie gedaan om alle
effecten en gevolgen te kunnen bepalen voor
zowel de SEH als radiologie afdeling.
De REACT studie is een prospectief
gerandomiseerd onderzoek in twee Nederlandse
Level-1 trauma centra die de effecten van een
nieuw en revolutionair concept met een glijdende
CT scanner in de trauma opvangkamer vergelijkt
met de conventionele setting waarbij de CT
scanner zich op de radiologie afdeling bevindt.
De eerste resultaten van de REACT studie zullen
medio 2009 bekend worden.
pagina 14 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Keloïden zijn een bijzonder soort hypertrofische
littekens. Terwijl gewone hypertrofische littekens
beperkt blijven tot de plaats van het litteken,
groeien keloïden over de grenzen van het
litteken heen, en kunnen zo betrekkelijk grote
huidgebieden bedekken (Figuur 1).
Keloïden verdwijnen niet spontaan, zijn
cosmetisch ontsierend en veroorzaken jeuk
en een branderig gevoel. Keloïden kan men
beschouwen als benigne huidtumoren en behoren
tot de klasse van hyperproliferatieve ziekten,
zoals het pterygium van het oog, de ziekte van
Dupuytren, het sclerodema van Buschke en de
ziekte van Peyronie. Keloïden worden onder andere
gezien na een oorpiercing, bij acne of na een
insectensteek. In de esthetische chirurgie ziet men
soms verdikte littekens ontstaan na een correctie
van een afstaande oorschelp, borstreductie of een
buikwandoperatie. Keloïden worden het meest
gezien rond het oor, op de schouder en in het
gebied van het borstbeen; men treft ze vrijwel
nooit aan op de oogleden, handpalmen, voetzolen
en de genitaliën.
Keloïden worden vaker aangetroffen bij mensen
met een gepigmenteerde huid.
De behandeling van keloïden is helaas niet
Behandeling van keloïden met
chirurgie en bestraling
Keloïden zijn een bijzonder soort hypertrofische littekens, zijn cosmetisch
ontsierend en veroorzaken jeuk en een branderig gevoel.
Tussen 1998 en 2004 werden in Utrecht 35 patiënten met totaal 54 keloïden
behandeld. Na chirurgische verwijdering van het keloïd werd brachytherapie met
een Iridium-192 bron gegeven bestaande uit 3 fracties, de eerste fractie op minder
dan 6 uur na de operatie. De volgende twee fracties werden op de dag erna
gegeven met een interval van 6 uur. Bij een schema van 3 fracties van 6 Gy zijn
de cosmetische resultaten goed en de kans op een recidief minimaal. De kans op
inductie van fatale tumoren wordt berekend op 2x10-6.
altijd succesvol. Na lokale excisie alleen keert
in 50 tot 80% van de gevallen het keloïd terug.1
Andere methoden zijn het gebruik van steroïden,
interferon, siliconengel of plakken en radiotherapie.
Ook therapieën met tacrolimus en imiquimod
worden toegepast.2-4
Een methode die, mits goed toegepast, tot goede
resultaten leidt, is de combinatie van chirurgie
en radiotherapie mits meteen na de operatie
toegepast. Op deze vorm van therapie wordt hier
ingegaan en resultaten van een dosis-gerelateerde
studie besproken.
Patiënten
Tussen 1998 en 2004 werden in Utrecht 35
patiënten, 17 mannen en 18 vrouwen, met totaal 54
keloïden behandeld met chirurgie en radiotherapie.
De leeftijden varieerden van 14 tot 71 jaar; de
gemiddelde leeftijd was 31,1 jaar en de mediane
leeftijd 30,1 jaar. De meeste keloïden werden
gezien in de oorschelp en oorlel (n = 23) en op
het borstbeen (n = 17). De lengte van de keloïden
varieerde van 1 tot 12,5 cm met een gemiddelde
van 5,1 cm en een mediaanwaarde van 4,0 cm. HeHeHHenknn Kal
H.B. Kal1, klinisch radiobioloog
R.E. Veen1, radiotherapeut
M. Kon2, plastisch chirurg
Universitair Medisch Centrum Utrecht,
1Afd. Radiotherapie,
2Afd. Plastische Chirurgie
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 15
Resectie en bestraling
Het keloïd wordt onder lokale of algehele
anesthesie chirurgisch verwijderd (keloïdectomie).
De wond wordt subcutaan met vicryl gehecht en
deze hechting dient tegelijkertijd als steun voor
een flexibel plastic buisje dat met een overlap van
5 mm aan de uiteinden, over de gehele lengte
van het litteken wordt geplaatst. Op deze manier
kunnen ook de uiteinden van het litteken goed
worden bestraald. Vervolgens wordt de wond over
het plastic buisje gesloten met monocryl, zodat het
buisje geheel is gefixeerd.
Na de keloïdectomie en het plaatsen van het
buisje wordt de patiënt nog dezelfde dag naar
de afdeling radiotherapie vervoerd. Bestraling
wordt met een high-dose-rate (HDR) afterloader
gegeven door middel van een Ir-192 puntbron,
met een diameter van 0,9 mm. Door de bron in
het buisje te schuiven, dat onder het toekomstige
litteken ligt gefixeerd, wordt dit gebied over
een tevoren bepaalde lengte bestraald, waarbij
100% van de dosis wordt gegeven op een
afstand van 5 mm rondom de bron c.q. het
litteken. De dag na de operatie wordt dezelfde
bestralingsprocedure gevolgd en worden nog
twee fracties met een tussenpose van zes uur
gegeven. Het bestralingsprogramma wordt geheel
computergestuurd.
Tussen de operatie en het aanbrengen van de
Ir-192 bron verloopt minder dan twee uur als
er sprake is van lokale anesthesie. Bij algehele
anesthesie, bijvoorbeeld als er meerdere keloïden
moeten worden verwijderd, is de intervaltijd
minder dan zes uur.
Na de laatste fractie wordt het buisje voorzichtig
uit het wondbed getrokken en de wond met een
gaasje afgedekt.
Een klein aantal patiënten (totaal 9 keloïden) kreeg
na de operatie op dezelfde dag een dosis van
4 Gy en de volgende dag twee fracties van 3 Gy.
De meeste patiënten (38 keloïden) kregen een
eerste dosis van 6 Gy en op de volgende dag nog
twee fracties van 4 Gy. Tegenwoordig krijgen de
patiënten drie fracties van 6 Gy, Tabel 1.
Follow up
Om het effect van de behandeling te evalueren
wordt de patiënt 14 dagen na de behandeling
gezien. De controles worden vier en acht maanden
later herhaald, zodat een definitieve balans kan
worden opgemaakt. Bij een “goed” resultaat
wordt een smal, nauwelijks zichtbaar litteken
waargenomen in het vlak van de huid; een “matig”
resultaat uit zich in een litteken iets verheven ten
opzicht van het huidoppervlak en soms met een
geringe verbreding, echter niet hoger dan circa
1 mm, zonder verschijnselen van branderigheid
en/of jeuk. Bij een slecht resultaat klaagt de patiënt
over jeuk en branderigheid in het litteken, waarbij
roodheid met verbreding en hypertrofie de eerste
symptomen kunnen zijn van een recidief.
Bij deze klachten zal gestart worden met lokale
applicatie van corticosterioden of siliconenplakken.
Of een recidief komt tot uiting (slecht resultaat), of
de symptomen van jeuk en branderigheid nemen
Resultaat
N ‘goed’ ‘matig’ ‘slecht’ onbekend
4 Gy + 2x3 Gy 9 1 4 4*
6 Gy + 2x4 Gy 38 26 10 1 1
3x6 Gy 7** 7 0 0
N: aantal keloïden
*1 keloïd herbehandeld met 3 fracties van 6 Gy
** 1 keloïd eerder behandeld met 4 Gy + 2 fracties van 3 Gy
(Na 2004 is nog een aantal van 11 patiënten met keloïd behandeld met 3x6 Gy.
Het cosmetisch resultaat: “goed”, recidiefpercentage: 0)
Tabel 1. Resultaten van keloïdectomie en bestraling in het UMCU
pagina 16 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Treatment of keloids with surgery and irradiation
Keloids are a special type of hypertrophic scars. They overgrow the site of the scar and are
capable of covering a relatively large skin area. The aim of this study is to show the efficiency of
keloidectomy and postoperative interstitial high-dose-rate (HDR) brachytherapy in the prevention of
keloids.
Between 1998 and 2004, 35 patients with a total of 54 keloids were treated postoperatively with HDR
brachytherapy. The first HDR dose was applied within six hours after surgery, 2 additional HDR doses
were administered on the next day with a 6-h interval. The irradiation regimen was adjusted from 1
fraction of 4 Gy + 2 fractions of 3 Gy to 3 fractions of 6 Gy.
Four recurrences/non satisfactory results out of 9 treated keloids were observed after treatments
with 1x4Gy + 2x3Gy. Better cosmetic results were found at the higher dose schemes. The chance on
radiation-induced fatal tumours is 2x10-6.
The results of this study prove the effectiveness of HDR brachytherapy after keloidectomy provided
that the total HDR dose is sufficient and administered within 2 days. Presently our scheme is 3
fractions of 6 Gy.
af en het litteken komt tot rust met een matig
cosmetisch effect als resultaat. De patiënt wordt tot
het tweede jaar na de behandeling teruggezien.
Na circa 1 jaar na behandeling worden geen
veranderingen in cosmetisch resultaat gezien.
De resultaten van de behandeling met doses van
4 Gy + 2 fractie van 3 Gy waren niet bevredigend.
Van de negen behandelde keloïden werden 4
(44%) als matig gescoord en keerden 4 (44%) terug
(slecht resultaat), slechts één kon cosmetisch
gezien als “goed” beschouwd worden. De doses
werden vervolgens verhoogd naar 1 fractie van
6 Gy + 2 fracties van 4 Gy. Dit leidde tot een
sterk verbeterd resultaat, op de 37 evalueerbare
keloïden werd slechts één recidief gezien (3%). Het
cosmetisch resultaat was ook verbeterd: 26 van de
37 keloïden werden als “goed” beoordeeld (70%)
en 10 (27%) als matig.
Een verdere aanpassing van de dosering tot
3 fracties van 6 Gy leidde tot een nog beter
cosmetisch resultaat, in alle zeven gevallen werd
een “goed” resultaat gevonden (Figuur 1). Er waren
geen recidieven. De resultaten staan in tabel 1 en
in figuur 2. Uit de tabel en figuur is af te leiden dat
met toenemende dosis het percentage ‘goed’ sterk
stijgt, en de percentages ‘matig’ en ‘slecht’ sterk
afnemen.
Keloïd is een bijzondere vorm van overmatige
littekenvorming waarvoor vele behandelingen
bestaan. Operatie alleen resulteert in 50 tot
80% recidieven.1 De combinatie van operatie en
radiotherapie reduceert het recidiefpercentage
tot minder dan 10%. Hiervoor is een goede
operatietechniek en stralingsdosering vereist. Door
toepassing van het concept biologische effectieve
dosis uit de radiobiologie op bestralingsschema’s
en behandelresultaten is duidelijk naar voren
gekomen dat er een dosis-effect relatie bestaat
voor de kans op terugkeer van het keloïd als
functie van de dosis.5, 6 De resultaten van UMC
Utrecht bevestigen dit en laten zien dat na de
operatie de recidiefkans bij een dosering van
drie fracties van 6 Gy nihil is en het cosmetisch
resultaat goed. Deze goede resultaten zijn
waarschijnlijk ook te danken aan het feit dat de
radiotherapeut bij de operatie aanwezig is en het
plastic buisje op de juiste wijze plaatst zodat later,
tijdens de bestraling, de dosisverdeling rondom
het litteken optimaal is. Een voorwaarde is ook
Resulta
at
(%)
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 17
treated with postoperative triamcinolone acetonide
relationships for normal tissue responses. Int J Radiat
postoperative radiotherapy in the prevention of keloids.
dat de wond primair gesloten kan worden. Uit
radiobiologisch oogpunt zou de brachytherapie
met gefractioneerde HDR-bestraling ook met een
eenmalige bestraling met laag dosistempo (LDR)
kunnen worden gedaan. Een zelfde biologisch
effect wordt verwacht bij een dosistempo van
bijvoorbeeld 1 Gy/h en een behandeltijd van
26 uur. Eveneens kan worden gedacht aan
een pulsed-dose rate (PDR) behandeling. Hier
wordt met een Ir-192 bron elk uur een dosis van
bijvoorbeeld 1 Gy gegeven gedurende 26 uur. Voor
de LDR- en PDR-behandelingen is echter opname
in het bestralingsinstituut nodig.
Resultaten van keloïdectomie gevolgd door
radiotherapie in andere centra in Nederland zijn
onlangs gepubliceerd.7,8 Van der Kar en collega’s
in Amsterdam rapporteerden hun resultaten
na keloïdectomie en radiotherapie met 250-kV
röntgenstraling, 12 Gy in 3 of 4 fracties.7 De eerste
dosis werd binnen 24 uur na keloïdectomie
gegeven. Een hoog recidief percentage van
71,9 werd gevonden. De Lorenzi en collega’s in
Maastricht gaven HDR brachytherapie met twee
fracties van 7 Gy binnen 48 uur na keloïdectomie.8
Het recidiefpercentage was 20,9. Deze hoge
recidiefpercentages van 71,9 en 20,9 zijn
waarschijnlijk het gevolg van onderdosering. Voor
een percentage recidieven lager dan 10% zouden
tenminste 3 fracties van 6 Gy of 2 fracties van 8 Gy
moeten worden gegeven.6
Een neveneffect van een bestraling is de kans
op tumorinductie en de vraag rijst of bestraling
van het keloïd als een benigne aandoening wel
verantwoord is.
In de literatuur wordt in het merendeel van de
artikelen vermeld dat tumorinductie niet werd
gevonden. Wij vonden slechts 4 case reports over
inductie van tumoren na bestraling van keloïden.9-12
Bij de postoperatieve brachytherapie met Ir-192 is
weinig gezond weefsel betrokken vergeleken bij
een behandeling met uitwendige bestraling. Het
bestraalde huidoppervlak is in de orde van 10 cm2
(0,05% van het gehele huidoppervlak). Het risico
van de bestraling op een fatale geïnduceerde
huidtumor is 2x10-4 per Gy.13 De kans op een fatale
tumor bij een dosis van 3x6 Gy is circa 2 x 10-6.
Ter vergelijking, de kans op een fatale
Correspondentie:
Dr ir H.B. Kal
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Q00.118
Postbus 85500
3508 GA Utrecht
Email: [email protected]
11. Horton CE, Crawford J, Oakey RS. Malignant change in
F, Gordon M. Hyperparathyroidism due to a cystic
parathyroid adenoma after irradiation of the neck. Clin
de stralingshygiëne. Elsevier gezondheidszorg, Maarssen,
geïnduceerde tumor bij een CT-opname van de
buik met een effectieve dosis van 7,3 mSv,14 is circa
4x10-6. Door het geringe volume van het bestraalde
gezond weefsel moet de kans op inductie van
fatale tumoren dus vrijwel verwaarloosbaar worden
geacht.
Uit onze eerdere studie van recidief percentages
als functie van de dosis is duidelijk geworden
dat er vanaf een bepaalde dosis de kans op
een recidief zeer gering is.6 Door een goede
chirurgische behandeling en juiste keuze van
de dosis (bijvoorbeeld 3 fracties van 6 Gy HDR
brachytherapie) is de kans op een recidief
minimaal en het cosmetisch resultaat goed.
De combinatiebehandeling van keloïden wordt in
Nederland weinig toegepast, vermoedelijk door
onbekendheid met de therapie en de vrees voor
tumorinductie omdat het een benigne aandoening
betreft. Hoewel tumorinductie theoretisch
aanwezig is, is de kans verwaarloosbaar en mag
het niet als argument worden gebruikt om van een
bestraling af te zien.
pagina 18 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Tachtig procent van de vasculaire verwondingen
bevindt zich aan de extremiteiten, waarvan
het merendeel aan de benen. Dit percentage is
een gemiddelde van militaire (94% ) en civiele
vasculaire extremiteitsletsels (51%). In de militaire
situatie is het percentage zo hoog, omdat
vaatletsel aan buik en/of thorax ten gevolge
van ‘high-velocity’ vuurwapens meestal direct
dodelijk is.
De symptomatologie zal sterk afhankelijk zijn
van de plaats van het arteriële vaatletsel. Een
patiënt kan zich presenteren met uitwendig of
inwendig bloedverlies met verschijnselen van
shock, ischemie van een extremiteit of een
pulsatiele zwelling. De meest voorkomende
soort vaatletsel is een partiële laceratie of een
complete transectie van de arterie. Een laceratie
zal in de regel gepaard gaan met een continue
bloeding, terwijl een transectie meestal snel
leidt tot retractie en trombosering van de arterie
uiteinden waardoor de bloeding stopt. Wel
zal een transectie leiden tot een ernstigere
ischemie in het stroomgebied van de bewuste
arterie dan bij een laceratie. Andere typen
Vasculaire traumatologie:
diagnostiek en behandeling
Dr. G.W.H. Schurink, vaatchirurg
Afdeling Heelkunde
Maastrichts Universitair Medisch Centrum
Bij traumata aan de bloedvaten moet een onderscheid worden gemaakt tussen het stomp
vaatletsel en het penetrerend vaatletsel. De meeste literatuur over vaatletsels komt uit de
. Deze verdeling staat echter in
Hier komt het penetrerend letsel in veel lagere frequentie voor.
vaatbeschadigingen zijn contusie van het vat,
die eventueel kan leiden tot trombosering en
ischemie, en vals aneurysma en arterioveneuze
fisteling. Ook externe compressie van een
bloedvat kan ontstaan na een trauma. Dit gaat
vaak gepaard met gedisloceerde fracturen. De
aanvankelijk verminderde pulsaties herstellen zich
weer na repositie van de fractuur.
Digitale subtractie angiografie (DSA) is het
onderzoek van keuze voor het aantonen van
een vasculair trauma aan de extremiteit, terwijl
in buik en thorax een CT-angiografie (CTa) eerste
keus is. Beide vormen van angiografie tonen
de uitbreiding van het vaatletsel en lenen zich
prima voor het opstellen van een therapeutisch
plan. Indien sprake is van diepe ischemie van
een extremiteit kan de DSA ook gedurende de
operatie verricht worden.
In de West-Europese situatie komen stompe
traumata van thorax, abdomen en onderste
extremiteiten het meest frequent voor. Daarom
zal in het verdere artikel met name hierop worden
ingegaan. G.W.W.W.W.H.H.HH.H.H S S SSS SSSSS SSS S S SS Schcchchchchchchhchchchchhchchhchhhuuuuuuuuurruuuuuuuuuuuuuuuuuuuuu ininiinkkkkk
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 19
Penetrerend letsel door messteken komt het
meest voor in hart en ascenderende aorta,
terwijl schotwonden vaker de descenderende
aorta treffen. Het meeste bekende stompe
traumatische vaatletsel in de thorax in de
aortaruptuur of transectie. Door een plotselinge
afremming (door een botsing of val) scheurt de
mobielere descenderende thoracale aorta af van
de gefixeerde aortaboog. Dit resulteert in een
partiële of totale transectie van de aortawand.
De isthmus van de aorta is de meest
voorkomende locatie (90%), maar zelden ook in
de aortaboog (3%) of descenderende aorta( 1-2%).
Tachtig procent van de patiënten met een
dergelijk letsel overlijdt op de plaats van het
ongeval. Patiënten die het ziekenhuis levend
bereiken, zijn in de regel multitraumatiseé.
Opvang van degelijke slachtoffers gebeurt
volgens de Advanced Trauma Life Support –
principes, waarbij behandeling van de letsels
geschiedt in volgorde van grootste bedreiging. Dit
is lang niet altijd de traumatische aortaruptuur.
Specifieke symptomen zijn meestal niet aanwezig
bij een traumatische aortaruptuur. Voortdurende
of terugkerende hypotensie kan een teken zijn
van een bloeding. Een hoge verdenking op een
traumatisch aorta letsel wordt gevormd als een
aortaruptuur, beginnend enkele centimeters distaal van de linker arteria
subclavia. Via een endovasculaire procedure is een thoracale endovasculaire
prothese ingebracht, waardoor de aortaruptuur wordt uitgesloten van de
verhaal van een hoogenergetisch deceleratie
ongevalmechanisme wordt gecombineerd met
enkele radiologische bevindingen op de X-thorax.
Radiologische tekenen die kunnen duiden op een
significant intrathoracaal vasculair letsel zijn:
1. Verbreed mediastinum.
2. Fracturen van de eerste en tweede ribben.
3. Verdwijnen van de aortaknop.
4. Opacificatie van het aortapulmonale venster.
5. Verplaatsing van de trachea en/of de oesofagus
naar rechts.
6. Aanwezigheid van een ‘pleural cap’.
De positief voorspellende waarde (PPV) van een
verbreed mediastinum is met ongeveer 15%
de beste van de bovengenoemde tekenen.(2)
Sensitiviteit en specificiteit van de X-thorax als
geheel bij de diagnostiek van de traumatische
aortaruptuur is respectievelijk 56% en 64%.(3)
Hoewel de diagnostische angiografie lang de
goud standaard is geweest in de diagnostiek
van de traumatische aortaruptuur, is deze nu
verdreven door de CTa en de transoesofageale
echocardiografie (TEE). Hoewel de sensitiviteit
van de CTa ongeveer 100% is (3), ligt de kracht
van de TEE in het graderen van de aortaruptuur.(4)
Hierbij kunnen zeer oppervlakkige letsels worden
geïdentificeerd die conservatief kunnen worden
behandeld. Beoordeling van de aortaboog is met
TEE niet betrouwbaar mogelijk.
Tot voor kort bestond de behandeling van een
traumatische aortaruptuur altijd uit het verrichten
van een thoracotomie links, afklemmen van de
aorta proximaal en distaal van de scheur, en
vervolgens het hechten van de aortaruptuur of
het plaatsen van een interpositie graft. Hierbij
wordt gebruik gemaakt van extracorporele
circulatie. Deze behandeling heeft een operatie
mortaliteit van 9-15% en serieuze complicaties,
zoals een cerebrovasculaire accident of
paraplegie komen regelmatig voor.(5)
Het gebruik van de extracorporele circulatie gaat
meestal gepaard met systemische toediening van
heparine, hetgeen (relatief) gecontraïndiceerd is
bij een multitrauma patiënt met diverse andere
letsels.
In navolging van de behandeling van
aneurysmata en dissecties van de thoracale
aorta worden ook traumatische transecties
toenemend behandeld door het plaatsen van
een endovasculaire prothese die via de arteria
femoralis wordt ingebracht. Omdat het letsel zich
vaak enkele centimeters distaal van de afgang
van de linker arteria subclavia bevindt, wordt het
ostium hiervan regelmatig overstent. Door een
pagina 20 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
meestal goede collateraal circulatie van de arm
wordt dit in de meeste gevallen goed getolereerd.
Het gebruik van een operatietechniek zonder
thoracotomie, zonder extracorporele circulatie,
zonder de noodzaak tot heparinisatie en met
name zonder aorta afklemming, maakt dat
deze behandeling gepaard gaat met significant
minder mortaliteit en morbiditeit. Procedure
gerelateerde mortaliteit bedraagt 1,4%, terwijl de
procedure gerelateerde complicaties in 14% van
de gevallen voorkomen.(6) Op dit moment zijn de
kleine diameter van de thoracale aorta en de
steile aortaboog curvatuur bij de meestal jonge
patiënt met een traumatische aortaruptuur een
probleem, omdat de huidige thoracale stent-
grafts ontworpen zijn voor andere pathologie
(aneurysmatisch vaatlijden) in een andere
patiënten categorie ( > 65 jr). De endovasculaire
behandeling van traumatische aortarupturen is
inmiddels uitgegroeid tot de behandeling van
eerste keuze.
Ruim 90% van deze vaatletsels heeft een
penetrerende oorzaak. Er is een gelijke verdeling
tussen arterieel en veneus vaatletsel, waarbij
vena cava inferior (25%), aorta (21%), arteria iliaca
(20%),vena iliaca (17%), vena mesenterica superior
(11%) en arteria mesenterica superior (10%) in
afnemende frequentie betrokken zijn.(7)
Stomp abdominaal vaatletsel kan optreden na
een van de volgende ongevalsmechanismen:
1. Snelle deceleratie, zoals bij verkeersongeval of
een val van grote hoogte.
2. Directe crushing door autogordels.
3. Directe beschadiging van de grote vaten door
botfragmenten.
De klinische presentatie hangt sterk af van het
beschadigde bloedvat, de uitgebreidheid van
de beschadiging, de aanwezigheid van andere
letsels en de tijd tussen ongeval en onderzoek.
Als aanvullend onderzoek bij verdenking op
stomp vasculair abdominaal letsel kan de CTa
een belangrijke rol spelen in het aantonen van
bloedingen, valse aneurysmata en vaatocclusies.
Behandeling zal bestaan uit laparotomie met
herstel van de vaatletsels, waarbij de eerste
ingreep zo beperkt mogelijk wordt gehouden.
Na stabilisatie van de patiënt op de intensive care
afdeling zal vaak pas definitieve reconstructie
volgen. Retroperitoneale hematomen ten gevolge
van stomp letsel vereisen zelden exploratie,
gezien de lage incidentie aan belangrijk
vaatletsel.
Onnodige retroperitonale exploratie met verlies
van de tamponerende werking, kan leiden tot
onnodig verlies van bijvoorbeeld een nier. Tevens
is er een toenemende plaats voor endovasculaire
technieken, zoals embolisatie en endovasculaire
prothesen.
Ook hier is penetrerend geweld de meest
voorkomende oorzaak van dit vaatletsel. Behalve
steek- en schotverwondingen, kunnen ook
scherpe botfragmenten na fracturen vaatletsel
veroorzaken. Ook kunnen door de dislocatie bij
fracturen en luxaties stompe vaatletsels ontstaan.
Er is een duidelijke associatie tussen aan de
ene kant vaatletsel aan de arteria femoralis
superficialis en poplitea en aan de andere kant
distale femurfracturen, knieluxaties en proximale
tibiafracturen.(8)
Klinische presentatie kan zeer variëren. Sterke
aanwijzingen voor arterieel vaatletsel zijn extern
pulsatiel bloedverlies, snel uitbreiden hematoom,
afwezigheid of vermindering van distale pulsaties
of dopplersignalen en de aanwezigheid van een
thrill of soufle boven het letsel. Bij de meeste
letsels is een angiografie gewenst om het letsel
te objectiveren en een therapeutisch plan te
maken.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 21
of transesophageal echocardiography for diagnosis of traumatic aortic
MJ. Endovascular treatment of traumatic rupture of the thoracic aorta. Br J
Correspondentie:
Dr. G.W.H. Schurink, vaatchirurg
Afdeling Heelkunde
Maastrichts Universitair Medisch Centrum
Postbus 5800
6200 AZ Maastricht
Behandeling van de vaatletsels wordt bepaald door het type
vaatletsel en de ernst van de symptomen.(9) Cathetergeleide
technieken kunnen gebruikt worden voor het emboliseren
van valse aneurysmata, arterioveneuze fistels en bloedingen
uit niet-kritische arteriën. Ook het plaatsen van gecoverde
stents is soms mogelijk. Meestal zal echter een operatieve
behandeling noodzakelijk zijn, waarbij meestal een bypass
zal worden aangelegd tussen de niet getraumatiseerde
arterie boven en onder het vaatletsel. Materiaal van eerste
keuze voor deze bypass is veneus materiaal, zeker omdat ten
gevolge van het penetrerend letsel en/of de contusie van het
omliggende weefsel de infectiekans aanzienlijk is toegenomen.
Bij veneus letsel aan de extremiteit is operatieve reconstructie
controversieel. Dit komt vooral door de hoge trombose kans
van de verrichte veneuze reconstructie. Externe compressie of
ligatie van venen zijn alternatieve opties.
pagina 22 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Een op de zes fracturen op de afdeling
Spoedeisende Hulp betref t een distale radius
fractuur1. In 2005 werden er in Nederland
meer dan 4000 distale radiusfracturen
gediagnosticeerd2 en behandeld. De verwachting
is dat dit aantal in de komende jaren verder
zal toenemen door de toenemende vergrijzing
en de stijgende incidentie van osteoporose.
Zestig procent van alle distale radius fracturen
betref t een intra-articulaire fractuur3. Bij
volwassen vrouwen boven de 50 jaar is er een
duidelijk verhoogd risico 4,5. Bij de oudere groep
volwassenen en kinderen ontstaat de fractuur
Röntgendiagnostiek bij intra-ar ticulaire distale
radius fracturen
Correspondentie:
J. Keizer, AIOS Heelkunde
Bronovo Ziekenhuis
Bronovolaan 5,
2597 AX Den Haag
Email: [email protected]
J. Keizer*, J.T. Winkelhorst**, S.A.G. Meylaerts***
* AIOS Heelkunde, Bronovo Ziekenhuis, Den Haag
** Chirurg, fellow traumatologie, *** Chirurg-traumatoloog,
Medisch Centrum Haaglanden, Den Haag
De intra-articulaire distale radius fractuur is een
veel voorkomend klinisch probleem. De verwachting
is dat de komende jaren de incidentie van deze
fracturen verder zal stijgen. Voor een adequate
behandeling is goede diagnostiek noodzakelijk. Bij
dit type fractuur wordt standaard gebruik gemaakt
van conventionele röntgenopnames (postero-
anterieure en laterale opname). Deze conventionele
röntgenfoto’s zijn relatief goedkoop, makkelijk
toegankelijk en kwalitatief sterk verbeterd sinds de
digitalisering van de opnames. In enkele gevallen
wordt gekozen voor een additionele CT-pols om
zodoende het gewrichtsoppervlak mogelijk beter
te kunnen beoordelen. Op dit moment heeft
de CT-pols nog geen vaste plaats binnen de
diagnostiek en behandeling van de intra-articulaire
distale radius fractuur weten te verwerven. Door het
uitblijven van wereldwijde consensus is de keuze
voor aanvullende diagnostiek maatwerk voor de
individuele patiënt.
meestal als gevolg van een laag energetisch
trauma zoals een val uit stand. De klachten
kunnen bestaan uit pijnklachten rondom de
pols, functiebeperking en/of functieverlies
en een standsafwijking van de pols. Nadat
een fractuur op de foto is vastgesteld zal
er gipsimmobilisatie plaatsvinden, zo nodig
na repositie onder lokale verdoving. Na een
repositie is het altijd geïndiceerd om een
controle röntgen foto te laten maken om het
resultaat van je handelen te kunnen beoordelen.
Daarnaast is een juiste classificatie pas mogelijk
na een repositie van de fractuur, en kan een
behandelplan worden gemaakt.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 23
Wereldwijd worden verschillende behandelopties
toegepast. Er bestaat een conservatief beleid met
gipsimmobilisatie maar ook operatieve stabilisatie
met een externe fixateur dan wel interne fixatie
met schroeven en/of platen. Met betrekking
tot de intra-articulaire fracturen is tot op heden
geen eenduidige behandeling aan te wijzen
voor de meeste subtypen van deze fractuur. De
behandeling van een fractuur van de distale
radius is erop gericht optimaal functioneel en
klinisch herstel te bewerkstelligen. Derhalve is
het primaire doel van chirurgische behandeling
het herstellen van de benige en vooral de
articulaire anatomie. Het in kaart brengen van
de afwijkingen in het gewrichtsoppervlak is dan
ook essentieel. Omdat functieherstel vertraagt bij
een langdurige immobilisatie, is ook belangrijk
de duur van de immobilisatie zo kort mogelijk te
houden 6.
Complicaties als gevolg van een fractuur van
de distale radius treden frequent op en zijn
zeer uiteenlopend van aard7. Functieverlies
en pijn zijn de belangrijkste problemen die
voorkomen na een distale radiusfractuur.
Er is een aangetoonde correlatie tussen het
ontwikkelen van radiologische posttraumatische
artrose en een persisterende deformiteit van
het gewrichtsoppervlak8,9. De invloed hiervan
op verslechtering van de polsfunctie is echter
niet onomstotelijk bewezen. Een vervelende
complicatie na een pols fractuur is het optreden
van complex regionaal pijnsyndroom, ook
wel dystrofie genoemd. De pathogenese
hiervan is onduidelijk en over de behandeling
zijn de meningen wereldwijd verdeeld. Wel
is aangetoond dat profylactische vitamine C
suppletie na een pols fractuur het risico op het
ontstaan van dystrofie klachten verminderd 10.
Natuurlijk gaan operaties voor dit letsel ook
gepaard met complicaties zoals infectie en
klachten van het osteosynthese materiaal.
Voor het kiezen van de juiste behandeling is
het van groot belang om goede aanvullende
diagnostiek te laten verrichten. Radiologisch
onderzoek van de distale radius kan op meerdere
manieren plaatsvinden. Standaard wordt
gebruik gemaakt van röntgenfoto’s, zo nodig
op indicatie aangevuld met een CT-pols, een
MRI-pols (ligamentair letsel) of een Botscintigrafie
(occulte fracturen). Bij de beoordeling is het
van belang om gestructureerd en systematisch
de beelden te bekijken met aandacht voor de
veranderde anatomie. Aan de hand van alle
beschikbare informatie en de wensen en conditie
van de patiënt zal uiteindelijk een beslissing
genomen worden of een patiënt geopereerd
zou moeten worden of dat een conservatief
beleid gerechtvaardigd is. Veel gebruikte operatie
indicaties voor een distale radius fractuur zijn:
1. dorsale angulatie > 20 graden,
2. verlies van radiaire inclinatie > 5 graden,
3. verlies van radiaire hoogte > 5 mm (zie figuur 1)
4. discongruentie van het gewrichtsoppervlak
> 2 mm.
Alleen de laatste, discongruentie in het gewricht,
is soms lastig vast te stellen met behulp van
conventionele foto’s. Deze gap of step-off kan
preoperatief vastgesteld worden met behulp
van CT indien de CT op dit punt aanvulling biedt.
Maar vaak is de indicatie voor een bepaalde
behandeling al gesteld op basis van de eerste
drie criteria. In het merendeel van de gevallen
wordt de keuze voor een bepaalde behandeling
genomen op basis van goede kwaliteit en
uitvoering van conventionele röntgenfoto’s,
gemaakt zowel voor als na fractuur repositie.
Het conventionele röntgenonderzoek maakt
gebruik van standaard opnames van de distale
radius, te weten een postero-anterieure (PA)
en een laterale opname. Voor een goede
beoordeling is een zuivere PA en een zuivere
laterale opname essentieel. Gedraaide opnames
zouden dus niet geaccepteerd moeten worden
tenzij specifiek aangevraagd. Het conventionele
onderzoek kent een groot aantal voordelen;
zo is dit onderzoek 100 % sensitief voor het
aantonen van een distale radius fractuur11,
kent deze een lage en acceptabele dosis
röntgenstraling en is het makkelijk toegankelijk
zowel op de spoedeisende hulp maar ook op
de polikliniek of gipskamers. De kosten voor een
serie conventionele opnames bedragen volgens
het CTG tarief €47,20 en sinds de komst van
de digitale foto’s is de kwaliteit sterk verbeterd
waarbij het ook mogelijk is om te variëren met
contrast en vergroting.
Een nadeel van de conventionele röntgenfoto’s is
de lage intra- en inter-observer overeenstemming
met betrekking tot het bepalen van de
discongruentie in het gewricht. Dit wil zeggen
dat een observer in minstens 10 % van de
gevallen meer dan 2 mm afwijkt van zijn
eerder bepaalde waarde12. Om dit probleem
enigszins te ondervangen heeft Cole13 de nu veel
gebruikte longitudinale as methode beschreven
om zo zoveel mogelijk gestandaardiseerd de
discongruentie op te meten (zie figuur 2).
longitudinale as methode volgens Cole voor het
meten van de gap en step-off in het gewricht.
.
Preoperatieve CT-beelden van een intra-articulaire
Coronale coupes.
Sagitale coupes.
Een andere verbetering voor de kwaliteit van de
röntgenfoto’s is de additionele laterale opname
in 22 graden elevatie. In een studie toonde
Lundy aan dat het gewrichtsoppervlak significant
beter beoordeeld kon worden als de laterale
opname gemaakt werd onder 22 graden elevatie
van de pols (zie figuur 3), overeenkomstig met
de radiaire inclinatie14. Op deze wijze worden
de stralen perfect evenwijdig gebracht aan het
gewrichtsoppervlak en is dit oppervlak vele
malen beter te beoordelen. Zodoende wordt
additionele informatie verkregen wat betreft
impactie, depressie en dislocatie in het radiaire
gewrichtsoppervlak.
Omdat de discongruentie in het
gewrichtsoppervlak soms niet goed te
beoordelen is op de conventionele röntgenfoto’s
(zie figuur 4) wordt een CT-pols verricht om
het gewrichtsoppervlak beter te beoordelen13.
De axiale, saggitale en coronale reconstructies
geven een fraai 3D beeld van de pols en
gewrichtsoppervlak (zie figuur 5). Wanneer de
conventionele foto’s een gap van minder dan
2 mm laten zien blijkt uit de CT scan soms
een grotere afwijking in het gewricht. Of dit
kleine verschil nu ook daadwerkelijk klinische
consequenties heeft komt uit de studie van Cole
verder niet naar voren13; het aantal patiënten
waarbij deze bevindingen op de CT daadwerkelijk
geleid hebben tot een operatie is niet bekend
gemaakt. Ook de invloed van CT-scan op
preoperatieve planning en keuze van operatie
techniek is nog niet voldoende aangetoond. Uit
de studie van Harness blijkt dat een CT pols zelfs
lagere waarden voor intra- en inter-observer
overeenstemming kent dan de conventionele
röntgenfoto’s15. Toch is het zo dat er in de kliniek
een CT-pols gemaakt wordt voor de preoperatieve
planning door de chirurg; de frequentie hiervan
is onbekend en is vooralsnog chirurgafhankelijk.
De chirurg kan met behulp van deze CT een
betere planning maken van de verschillende
te fixeren botfragmenten en de eventuele
te kiezen benadering tijdens de operatie. In
sommige gevallen biedt dit dan ook belangrijke
additionele informatie. Tenslotte kan een CT-pols
meer informatie geven bij de aanwezigheid van
gips, moeizaam te positioneren patiënten en de
aanwezigheid van osteosynthese materiaal16.
Een groot nadeel van de CT zijn wel de hoge
kosten.
Het CTG tarief voor een CT-pols is € 202,20.
Volgens het huidige DBC-stelsel is het voor
het ziekenhuis niet rendabel als er bij iedere
intra-articulaire fractuur een CT-pols verricht
zou worden. Daarnaast is de stralingsbelasting
van een CT-pols vele malen hoger dan bij
conventionele röntgenfoto’s. De effectieve dosis
is bijna 30 keer zo hoog, hetgeen gepaard gaat
met een forse stijging van de incidentie van
tumorinductie. Vooral bij jongere patiënten is dit
iets om over na te blijven denken.
De intra-articulaire distale radius fractuur is
een veel voorkomend klinisch probleem en
een letsel dat de komende jaren alleen nog
maar vaker zal voorkomen. De conventionele
röntgenfoto’s vormen vandaag de dag de
standaard röntgendiagnostiek bij dit type
fractuur. Met kwalitatief goede en zuivere
standaard opnames (PA en lateraal), genomen
zowel voor als na repositie, is het in een groot
deel van de gevallen goed mogelijk om tot
een passend behandelplan te komen voor de
patiënt. Bij matige kwaliteit of indien het niet
goed mogelijk is om een betrouwbare uitspraak
te doen over de mate van discongruentie van
het gewricht aan de hand van de röntgenfoto’s,
is een aanvullende CT-pols geïndiceerd indien
dit behandelingsconsequenties met zich
meedraagt. Met de hieruit voortvloeiende
additionele informatie moet het mogelijk zijn
om te bepalen of een conservatief of operatief
beleid geïndiceerd is. Bij in opzet niet-operabele
patiënten is een CT-pols dus gecontraïndiceerd.
pagina 24 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 25
tomography reconstructions on the characterization and treatment of distal radial fractures. J Bone Joint
Indien de CT-pols goedkoper wordt en het
logistiek haalbaar is om vaker een CT-pols te
maken, zal er in de toekomst wellicht vaker een
CT-pols gemaakt gaan worden. Op dit moment is
het echter zowel medisch, logistiek als financieel
niet haalbaar om bij iedere intra-articulaire distale
radius fractuur een CT-pols te maken.
Door de grote interesse voor anatomisch
herstel van de benige anatomie en het
gewrichtsoppervlak is er een duidelijke trend
waarneembaar waarbij patiënten vaker en
eerder geopereerd worden dan vroeger. In het
algemeen worden met name intra-articulaire
distale radius fracturen bij de jongere en
fysiek actieve oudere patiënten operatief
gefixeerd (zie figuur 6). Toekomstige prospectief
gerandomiseerde studies zullen moeten
uitwijzen welke behandelingen en wat voor
soort osteosynthese materialen gebruikt zullen
moeten worden. Daarnaast moet er consensus
komen over de verschillende operatie indicaties
en consensus met betrekking tot de indicaties
voor de verschillende diagnostische technieken
zoals de CT-pols. Tot die tijd zal de behandelend
arts bij de beoordeling van een fractuur bij de
individuele patiënt af moeten gaan op objectieve
bevindingen en zijn subjectieve ervaringen.
Radiologisch onderzoek is essentieel om fracturen
te diagnosticeren. In geval van kindermishandeling
kan het tevens als bewijslast dienen.
Uit onderzoek van Brown blijkt dat meer dan 80%
van alle gevallen van kindermishandeling worden
gedetecteerd door middel van beeldvorming. (8)
De door American College of Radiology opgestelde
richtlijnen worden als gouden standaard met
betrekking tot beeldvormend onderzoek bij
vermoedens van kindermishandeling gezien. (9)
Bij kinderen jonger dan twee jaar wordt een
volledige skeletstatus voorgeschreven
(www.acr.org) (tabel 1).
In het verleden zijn in de Verenigde Staten
Evaluatie van de radiologische
praktijk in Nederland
bij vermoedens van
fysieke kindermishandeling
Rianne Hoekstra1, Noera Kieviet1, Huub G.T Nijs2, Rob A.C. Bilo2 en
Rick R. van Rijn3
Faculteit der Geneeskunde1, Academisch Medisch Centrum Amsterdam
Forum Educatief2, centrum voor forensische geneeskunde en gedrags-
wetenschappen, Utrecht
Afdeling Radiologie3, Emma Kinderziekenhuis/
Academisch Medisch Centrum Amsterdam
Resultaten van dit onderzoek zijn gepubliceerd in European
Kindermishandeling is een wereldwijd probleem en wordt door velen, ook door medici,
onderschat.(1, 2) Onder kindermishandeling wordt verstaan; elke vorm van geweldpleging
of verwaarlozing op fysiek, psychisch en seksueel gebied, door toedoen of nalaten van
personen met wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie staat en waardoor schade voor
het kind ontstaat of in de toekomst zou kunnen ontstaan.(3) De meest recente Nederlandse
studies wijzen uit dat jaarlijks naar schatting 100.000 van de 3.362.000 kinderen per jaar
slachtoffer van kindermishandeling zijn.(4-6) Vanwege gebrek aan goede registratie zijn er
geen harde cijfers bekend over het aantal doden door kindermishandeling per jaar.
In 1998 rapporteerde Kuyvenhoven et al.
40 doden per jaar in Nederland, dit is echter volgens de meeste betrokkenen in het veld
een onderschatting van het werkelijke cijfer.(7)
en Groot Brittannië studies verricht naar de
radiologische praktijk bij vermoedens van
kindermishandeling.(10, 11)
Deze studie is gericht op radiologische
beeldvorming bij vermoedens van fysieke
mishandeling bij kinderen jonger dan twee jaar.
De studie bestond uit twee deelonderzoeken;
een retrospectieve analyse van casuïstiek en
een anonieme enquête onder radiologen in
Nederland. Dit artikel richt zich op de enquête
onder Nederlandse radiologen bij vermoedens
van kindermishandeling.
De resultaten van de retrospectieve analyse wordt
kort toegelicht in het tekstkader.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 27
Opname 1. Multipele ribfracturen, zowel posterior als lateraal, bij ernstig mishandelde baby.
ACR criteria
SchedelAP•
• Additionele opnames op indicatie: oblique of Townes opname
Cervicale wervelkolomAP•
•
Thorax
AP • •
Op deze opnames moeten de ribben en het thoracale en bovenste lumbale deel van de wervelkolom worden afgebeeld
Lumbosacrale wervelkolom, bekken
Bekken AP inclusief het middelste deel van de lumbale • wervelkolom
•
Bovenste extremiteiten
Humerus AP• •
Additionele opnames op indicatie: gerichte opnames van gewrichten of laterale opnames
Onderste extremiteiten
Femur AP• •
Additionele opnames op indicatie: gerichte opnames van gewrichten of laterale opnames
Handen PA•
Voeten AP of PA•
Tabel 1. De skeletstatus volgens de ACR-criteria bij kinderen jonger dan twee jaar. (9)
In deze studie is door middel van een anonieme
enquête inzicht verkregen in het handelen van
de Nederlandse radiologen bij vermoedens
van kindermishandeling. Aan de hand van het
adressenboek van de Nederlandse Radiologie
Vereniging heeft per radiologiepraktijk één
radioloog een email ontvangen met daarin het
verzoek de meest geëigende radioloog van
zijn/haar praktijk de enquête geheel anoniem
in te laten vullen. Deze enquête bestond uit
verschillende onderdelen:
Demografische gegevens van de radioloog.
Herkennen van kindermishandeling in het
ziekenhuis.
Volgen van bijscholing.
Beeldvorming bij vermoedens van
kindermishandeling.
Gebruik van protocollen.
Handelen van de radioloog en melden bij het
Advies en Meldpunt Kindermishandeling.
Bij het onderdeel beeldvorming bij vermoedens
van kindermishandeling werd verzocht aan te
geven welke opnames gemaakt worden bij
vermoedens van fysieke kindermishandeling bij
een kind jonger dan twee jaar. Er werd gekeken
of deze skeletstatus voldeed aan de ACR-
criteria. In deze studie werd een skeletstatus als
ACR-compliant omschreven wanneer in plaats
van bekken AP inclusief lumbale wervelkolom
twee losse opnamen werden gemaakt en/of
als in plaats van losse wervelkolom opnamen
één totale wervelkolom werd afgebeeld en/of
wanneer de handen AP in plaats van PA werden
afgebeeld. Dit om de Nederlandse praktijk beter
te benaderen. Onder een babygram werd voor
deze studie gedefinieerd als een onderzoek
bestaande uit maximaal zes opnamen.
pagina 28 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
detectie van subtiele skeletafwijkingen welke bij kindermishandeling gezien
kunnen worden. Het vervaardigen van babygrammen is obsoleet bij de
diagnostiek van kindermishandeling.
InclusiecriteriaRadiologisch onderzoek in de periode 1-1-2004 t/m 31-12-2006
Ten tijde van röntgenonderzoek mocht het kind niet ouder zijn dan twee jaar
Er moest een verwijsbrief aan de radioloog aanwezig zijn met daarin vermoedens van
kindermishandeling
Er is gekeken naar het aantal en soort opnamen en deze zijn vergeleken met de criteria opgesteld
door de Amercian College of Radiology.(9) Daarnaast is gekeken naar de kwaliteit van de opnamen,
op een vergelijkbare wijze als in het onderzoek van Offiah en Hall.(11)
De 29 skeletstatus die voor deze studie zijn geanalyseerd, zijn afkomstig van Forum Educatief* en
betreft onderzoeken die onderdeel vormden van een strafrechtelijk onderzoek, waarbij het dossier
dus als compleet moet worden beschouwd. Ze zijn beoordeeld aan de hand van een scorelijst. Uit
de resultaten kwam het volgende naar voren:
Geen enkele skeletstatus voldeed aan de ACR-criteria.
In 17% werd een babygram gemaakt.
Van alle skeletstatus bevatten 21% minder dan zes opnamen, allen gemaakt in een perifeer
ziekenhuis en 7% van de skeletstatus bevatten meer dan 20 opnamen, allen gemaakt in een
academisch ziekenhuis.
Radiologen werkzaam in een academisch ziekenhuis maken significant meer opnamen dan
radiologen werkzaam in een perifeer ziekenhuis.
Op 11% van de opnamen werd een storend artefact gezien.
De Nederlandse radiologen hebben de afgelopen jaren kwalitatief onvoldoende gehandeld bij
vermoedens van kindermishandeling bij kinderen jonger dan twee jaar.
* Forum Educatief is een centrum voor forensische geneeskunde en gedragswetenschappen in Utrecht.
Van de 116 aangeschreven afdelingen radiologie
hebben 45 (39%), 8 academische ziekenhuizen
(100%) en 37 van de 108 perifere ziekenhuizen
(34%), de enquête geretourneerd. De verdeling naar
geslacht was 39 mannen (87%) en zes vrouwen
(13%). De deelnemende radiologen hadden
gemiddeld 14,5 jaar ervaring (range 1-31 jaar).
37 radiologen (82%) gaven aan een vast
aanspreekpunt te hebben bij vermoedens van
kindermishandeling. Zeventien radiologen (38%)
gaven aan dat er een team kindermishandeling
aanwezig is in hun ziekenhuis. Van de 45 radiologen
gaven 28 (62%) aan wel eens bijscholing te hebben
gevolgd over kindermishandeling. Iedere arts, ook
een radioloog, is gerechtigd een melding te doen bij
het AMK, slechts 23 radiologen (51%) waren hiervan
op de hoogte. In de enquête zijn twee vragen
opgenomen waarbij de radioloog kon aangeven uit
welke opnamen zijn of haar skeletstatus bestaat
bij vermoedens van kindermishandeling. Beide
vragen gingen over kinderen jonger dan twee jaar.
De ene vraag richtte zich op het onderzoek bij
een levend en de andere vraag op onderzoek bij
een overleden kind. Aangezien er geen significant
verschil bleek te zijn tussen deze skeletstatus
wordt de skeletstatus van het overleden kind hier
buiten beschouwing gelaten. Deze voorgestelde
skeletstatus zijn vergeleken met de ACR-criteria en
geen enkele skeletstatus bleek hier aan te voldoen.
Wel waren vier skeletstatus (10%) ACR-compliant
(tabel 2). Radiologen werkzaam in een academisch
ziekenhuis maakten significant vaker een ACR-
compliante skeletstatus dan radiologen werkzaam
in een perifeer ziekenhuis (p<0,05).
In totaal bevatten 22 skeletstatus (55%) een of meer
babygram opnamen waarvan er vijf skeletstatus
(13%) uitsluitend babygram opnamen bevatten.
Gemiddeld zouden er 12 opnamen worden gemaakt
(figuur 1). De skeletstatus van radiologen werkzaam
in een academisch ziekenhuis bevatten significant
meer opnamen (p<0,05) dan radiologen werkzaam
in een perifeer ziekenhuis.
Twaalf radiologen (27%) gaven aan een protocol
te gebruiken, waaronder alle acht academisch
werkzame radiologen. Bij gebruik van een protocol
bestond de skeletstatus gemiddeld uit 16,2
opnamen, dit ligt significant hoger dan wanneer er
geen protocol gebruikt wordt (8,2 opnamen).
retrospectieve analyse.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 29
is een bekend risico voor SIDS, dit tengevolge
Skeletstatus toont metafysaire hoekfractuur van
de distale tibia. Deze bevinding is nagenoeg
pathognomonisch voor kindermishandeling.ACR-criteria Aantal skeletstatus levende kind
(40 = 100%)
Schedel AP 19 (48%)
Schedel lateraal 22 (55%)
Cervicale wervelkolom AP 14 (35%)
Cervicale wervelkolom lateraal 16 (40%)
Thorax AP 24 (60%)
Thorax lateraal 15 (38%)
Bekken AP
(inclusief lumbale wervelkolom)14 (35%)
Lumbosacrale wervelkolom lateraal 17 (43%)
Humerus AP links 28 (70%)
Humerus AP rechts 25 (63%)
Radius en ulna AP links 21 (53%)
Radius en ulna AP rechts 19 (48%)
Femur AP links 23 (58%)
Femur AP rechts 21 (53%)
Tibia en fibula AP links 22 (55%)
Tiba en fibula AP rechts 20 (50%)
Hand PA links 5 (13%)
Hand PA rechts 5 (13%)
Voet PA of AP links 17 (43%)
Voet PA of AP rechts 15 (38%)
Tabel 2. De 20 opnamen conform de ACR-criteria en het aantal voorgestelde skeletstatus dat deze
opnamen bevatten.
neonaat na een val van de bank. Het trauma
komt niet overeen met degevonden pathologie en
dient als zeer suspect voor kindermishandeling te
worden gezien.
40%
5%
15%
23%18%
02468
1012141618
<6 6 t/m 10 11 t/m15 16 t/m 20 >20Aantal opnamen
Aantal skeletstatus
Perifere ziekenhuizen Academische ziekenhuizen
Radiologie speelt een belangrijke rol bij de
detectie van kindermishandeling. Volgens
Chapman is voor correcte interpretatie een
kinderradioloog zelfs essentieel.(12) Hoewel we
het hier mee eens zijn, zijn kinderradiologen in
Nederland relatief schaars en worden dus de
meeste onderzoeken verricht door radiologen
niet gespecialiseerd in kinderradiologie. Om deze
reden is het belangrijk dat de skeletstatus, bij
ontbreken van Europese richtlijnen, volgens de
ACR criteria wordt verricht.
De enquête had een respons van 39%, dit komt
overeen met een vergelijkbare studie verricht
in Groot Brittannië.(13) Dit is echter minder dan de
respons van 88,4% in de studie van Kleinman.(10) Een mogelijke verklaring is dat in de studie van
Kleinman alleen kinderziekenhuizen werden
geïncludeerd. Omdat de enquête anoniem was
konden we respondenten en niet-respondenten
pagina 30 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
niet vergelijken. We kunnen alleen speculeren
dat de respondenten meer affiniteit hebben met
kinderradiologie dan de niet-respondenten.
De meerderheid van de respondenten (62%) gaf
aan wel eens bijscholing over kindermishandeling
te hebben gevolgd.
King toonde aan dat respondenten die meer dan
10 uur bijscholing volgde significant meer gevallen
van kindermishandeling tegenkwamen.(14) Van de
radiologen die nooit bijscholing hadden gevolgd,
gaf 59% aan dat er nooit bijscholing gegeven was,
echter op de Sandwichcursus kinderradiologie is
dit een vast onderwerp.
Net als James, Kleinman en Schmit vonden
we een grote variatie in het aantal gemaakte
opnamen.(10,13,15) Nederlandse radiologen maken
minder opnamen vergeleken met radiologen
in de VS. Dit kan echter worden verwacht
omdat in de studie van Kleinman alleen
kinderziekenhuizen werden geënquêteerd.
Van de respondenten gaf 13% aan alleen een
babygram te maken. Dit is significant hoger dan
de 0,9% uit de studie van Kleinman.(10) Hierbij
moet opgemerkt worden dat de ACR stelt dat
het gebruik van een babygram moet worden
vermeden.
Ondanks de online verkrijgbare ACR-criteria
waren slechts vier voorgestelde skeletstatus
(10%) ACR-compliant en geeft een minderheid
van de radiologen aan een protocol te gebruiken.
Maar liefst 73% van de Nederlandse radiologen
baseert zijn beleid bij vermoedens van
kindermishandeling niet op een protocol. In deze
studie blijkt het gebruik van een protocol te leiden
tot significant meer opnamen.
Het is van groot belang te realiseren dat zowel
onder en over diagnose van kindermishandeling
vergaande effecten kan hebben voor het kind
en de ouders/verzorgers. Een incomplete
danwel inadequate skeletstatus kan in een later
stadium voor alle betrokkenen, verstrekkende
gevolgen hebben. Het is een probleem waar elke
praktiserende algemeen radioloog in Nederland
mee geconfronteerd kan worden.
In het kader van kwaliteit beheersing dient
- een handreiking bij de observatie van jonge kinderen.
Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen
onderzoek naar de omvang van kindermishandeling
6. Centraal Bureau voor de Statistiek. www.cbs.nl
acr.org
11. Offiah AC, Hall CM. Observational study of skeletal surveys
non-accidental injury imaging in England, Scotland and
er in Nederland een richtlijn beeldvorming bij
vermoedens van fysieke kindermishandeling
te worden opgesteld. Idealiter zou dit in een
Europees verband in samenwerking met de
European Society of Paediatric Radiology en de
European Society of Radiology worden gedaan.
Tot die tijd zouden alle Nederlandse radiologen
zich moeten conformeren aan de ACR criteria
zoals deze in dit artikel zijn vermeld.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 31
Radiotherapie is een erkend en belangrijk
instrument binnen de palliatieve zorg,
bijvoorbeeld bij een dreigende dwarslaesie
ten gevolge van botmetastasen, het vena cava
superior syndroom en hersenmetastasen. In
Canada is onderzoek gedaan naar de factoren
die verwijzingen door huisartsen naar palliatieve
radiotherapie beïnvloeden3. Wanrooij c.s.4
schrijven op basis van conclusies uit deze studie
dat blijkt dat huisartsen betrekkelijk weinig kennis hebben over radiotherapie en het belang hiervan in de palliatieve zorg. Verderop
schrijven ze dat huisartsen vaker patiënten voor radiotherapie verwezen, naarmate ze meer weten over de mogelijkheden ervan en in het huidige onderwijs over palliatieve zorg neemt scholing over radiotherapie een bescheiden plaats in.
Wanrooij c.s. veronderstellen dat deze
bevindingen ook voor de Nederlandse situatie
gelden. Dit is naar ons idee niet zonder meer
evident. Daarom hebben we het Canadese
onderzoek, dat op vraaglijsten is gebaseerd, in
Nederland in aangepaste vorm herhaald. In ons
onderzoek is, naast enkele algemene vragen,
gevraagd naar:
Aantallen: hoe vaak hebben huisartsen te
maken met palliatief terminale patiënten, hoe
vaak zijn zij dan hoofdbehandelaar en hoe vaak
hebben zij patiënten verwezen voor palliatieve
radiotherapie?
Besluitvorming: welke factoren spelen bij
huisartsen een rol om al dan niet te kiezen
voor radiotherapie als behandeloptie? Spelen
factoren als logistiek, patiëntgebonden factoren,
onbekendheid van de indicatie en dergelijke
een rol? En speelt de levensverwachting van de
patiënt mee bij de besluitvorming?
Kennis en scholing: welke indicaties kennen
huisartsen voor radiotherapie en wat weten
zij over de effectiviteit ervan? Hoe schatten
huisartsen hun eigen kennis in op dit gebied?
Bestaat er behoefte in enigerlei vorm aan verdere
scholing naar de mogelijkheden van radiotherapie
in de palliatief-terminale fase?
Enquête
We hebben een enquête samengesteld waarbij
we ons, met toestemming, gebaseerd hebben op
de enquête gebruikt in het Canadese onderzoek.
De enquête is allereerst aangepast aan de
Nederlandse situatie: alle vragen die specifiek
voor de Canadese situatie gelden werden
verwijderd. Verder hebben we systematisch
over palliatieve radiotherapie gesproken waar
het Canadese onderzoek ook over algemene
radiotherapie spreekt. Tenslotte hebben we de
vragenlijst toegespitst op de palliatief-terminale
fase (laatste drie maanden) overwegend dat
de huisarts in deze periode het vaakst de
hoofdbehandelaar is.
Een eerste versie van de enquête werd bij wijze
van proef verspreid onder een aantal huisartsen
die deelnamen aan de Peergroepcursus
palliatieve zorg5. Op basis van de verwerking
van deze ingevulde enquêtes en de suggesties
van de deelnemers werd de enquête op een
aantal punten aangepast. Uiteindelijk bestaat
de vragenlijst uit 24 vragen. Sommige vragen
bestaan uit een aantal deelvragen (items). De
vragen zijn ingedeeld in 5 categorieën (tussen
haakjes aantal vragen/items): stand van zaken
huidig beleid (2/2), profiel respondenten (6/6),
praktijkgegevens (3/3), radiotherapie (9/34) en,
tenslotte, wenselijkheid verder onderricht (3/10).
Huisar tsen en acute palliatieve radiotherapie
in Zuid-Nederland
Het aantal patiënten dat thuis palliatieve zorg behoeft is de laatste decennia
fors toegenomen. Dit vindt enerzijds zijn oorsprong in de toegenomen incidentie
van maligniteiten (waarbij ook de vergrijzing een rol speelt1) en anderzijds in de
maatschappelijke trend dat mensen in hun eigen vertrouwde omgeving willen sterven.
In deze context wordt in toenemende mate beroep gedaan op de huisarts die de zorg
voor deze patiënt als een wezenlijk onderdeel van zijn takenpakket beschouwt2.
J.M.P. van Bommel1, J.C.M.Vulto2,
R.J. Baart3, P.M.P. Poortmans4,
M.L.M. Lybeert5, J.W.W. Coebergh6
en W.J. Louwman7
1
Psycholoog
6
7
J JJJ J J JJJ JJ J JJ JJJJJJJJ JJJJ J JJJJJ JJ MMMM.MMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMMM.MMMMMMMMMMMMM.M.MM.MMMMM PPPPPPPPPPP.PP.P.PPPP.P.PPPPP... . . . vavavavavvavaaavaavaaaavavavaaaavvvaavavaavaaaaavaannnnnnnnnnnnnnnnnnn n nnnnnnnn n nnnn nnn BoBoBoooBoBoBBoBoBoBoBoBoBBoBoBoBoBoBoBoBoBoBoBoBoBoBoBoBBooBoBoBBooBBoBooBoBoBooBBBBoommmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmeeleleleeeleleeleleleleleleeleleeleeleeeeeeeeeeeeeeeeeeleeellleleeeeeee
pagina 32 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Het invullen van de vragenlijst vergde minder dan
kwartier.
De definitieve enquête werd in januari 2007
uitgevoerd in de regio’s Venlo, Eindhoven,
’s-Hertogenbosch- Bommelerwaard, Oss-
Uden-Veghel, Tilburg, Breda, Bergen op
Zoom en Roosendaal. Er is geen academisch
radiotherapeutisch instituut of ziekenhuis in dit
gebied. Naast de mogelijkheid de ingevulde
vragenlijst per post te retourneren werd ook
een URL gegeven om via Internet de vragen te
beantwoorden.
De enquête is per post naar 1140 huisartsen1
verstuurd. Veertig enquêtes konden niet besteld
worden met als redenen verhuisd, niet meer
praktiserend of overleden. In totaal werden 503
enquêtes ingevuld waarvan 21 per Internet.
Twee enquêtes zijn te laat beantwoord om nog
verwerkt te kunnen worden. In het totaal zijn
er dus 501 respondenten wat overeenkomt met
een respons van 45%. Deze 501 respondenten
vormen 5,7% van het totaal aantal huisartsen in
Nederland (bron: Nivel).
Algemene kenmerken respondenten
Van de respondenten is 79% afgestudeerd voor
1995, het betrof 75% mannelijke huisartsen en
bijna eenderde (31%) van de respondenten
werkten in een solopraktijk. Ook gaf ongeveer
de helft (53%) aan voltijds te werken. Bijna alle
respondenten (95%) voerden praktijk binnen een
uur reizen naar een radiotherapeutisch centrum2.
Vragen naar de aantallen
De respondenten beschouwden zich vrijwel
allemaal (96%) als hoofdbehandelaar van de
palliatief-terminale patiënten in hun praktijk. Van
de respondenten had ongeveer de helft (57%)
tussen de 1-5 palliatief-terminale patiënten per jaar
en een derde (31%) tussen de 5 en 10 terminale
patiënten per jaar. De afgelopen twee jaar stelt de
helft (47%) van de ondervraagde huisartsen dat
zij rechtstreeks verwezen naar de radiotherapeut
en hiervan heeft een derde (36%) meer dan 1
patiënt verwezen. Dit aantal neemt toe met het
aantal patiënten in de palliatiefterminale fase.
Verder heeft de helft (52%) van de respondenten
verwezen voor radiotherapie na overleg met een
oncologisch team.
Vragen naar besluitvorming
Van onze respondenten gaf meer dan 90% aan
dat de bereikbaarheid van een radiotherapeutisch
centrum, de mogelijkheid tot overleg met de
radiotherapeut en de lengte van de wachttijd tot
de radiotherapeutische behandeling eigenlijk niet
meespeelden als factoren in de overwegingen tot
het instellen van een radiotherapie in de palliatief
terminale fase. De hoge leeftijd van patiënt, het
onbekend zijn met het verwijsproces en de te
verwachten levensverlenging speelden voor
ongeveer de helft bij de respondenten mee.
De te verwachten bijverschijnselen of
complicaties en onzekerheid over de voordelen
van de ingezette behandeling speelde in
negatieve zin mee bij ongeveer een derde van de
respondenten.
1 . Alle huisar tsen die opgenomen waren in het
Om niet te verwijzen gaven onze respondenten
aan dat, in toenemende mate van belang
- tussen de 60 en de 90% - meespelen: de
symptomen van de patiënt, het type kanker, het
ongemak voor de patiënt om te reizen, de wens
van de patiënt en uiteindelijk de conditie waarin
patiënt verkeert.
Nevenstaand figuur 1 toont de factoren die in
meer of mindere mate het verwijsbeleid van
huisartsen beïnvloedden.
Als een patiënt eerder al radiotherapie had
ondergaan speelde dit bij driekwart (76%) van
de ondervraagde huisartsen positief mee in
de besluitvorming tot palliatieve radiotherapie.
Tenslotte vonden we dat een geschatte
levensverwachting van langer dan 6 weken door
42% van de respondenten als een criterium
gehanteerd werd voor verwijzing terwijl een
derde (33%) de levensverwachting niet belangrijk
vindt als criterium.
Vragen naar kennis
Over de effectiviteit van palliatieve radiotherapie
in het kader van pijnbestrijding leek geen twijfel
te bestaan bij de respondenten als het ging
om botmetastasen (100%) en ook gaf meer
dan 80% aan te weten van effectiviteit bij een
pijnveroorzakend lokaal proces (pijn gelokaliseerd
ter hoogte van het kleine bekken bijvoorbeeld)
of bij een (dreigende) myelumcompressie. Bij
hersenmetastasen wist ruim driekwart (77%) dat
radiotherapie effect heeft op de symptomen.
Ook bij benauwdheid tengevolge van een vena
cava superiorsyndroom wist driekwart (75%) van
onze respondenten dat radiotherapie van nut zou
kunnen zijn. Echter dat radiotherapie ook effectief
in te zetten is bij hematurie en hemoptyse was
slechts bij respectievelijk 13 en 18% van de
respondenten bekend. (Figuur 2)
Een inschatting van de eigen kennis betreffende
radiotherapeutische principes was bij ruim
een derde (39%) nihil tot matig. Over de
toepassingsmogelijkheden van kortdurende
radiotherapie was dit 43% en over voordelen van
kortdurende radiotherapie in de palliatieve fase
36%. Maar ook de inschatting van eigen kennis
omtrent complicaties en behandeling daarvan
gaven een beeld van geen tot matige kennis:
meer dan de helft (57%) schatte in geen of
matige kennis van behandeling van gevolgen van
kortdurende radiotherapie te hebben. De periode
van afstuderen bleek nauwelijks een invloed te
hebben op de zelf ingeschatte kennis.
In de loop van de jaren is het aantal
respondenten dat onderwijs in de palliatieve
zorg tijdens de huisartsopleiding genoten heeft
toegenomen van 4% in de zeventiger jaren
tot 78% na 2000. Voor onderwijs in palliatieve
deed dit naar de afdeling radiotherapie van het
Maastricht vernoemd.
Tabel 1. Profiel van de respondenten (N=501)
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 33 pagina 33 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Figuur 1: Factoren die een verwijzing voor radiotherapie negatief beïnvloeden.
Figuur 2: Door de huisartsen ingeschatte effectiviteit van radiotherapie bij een aantal symptomen.
radiotherapie geldt dit echter niet: dit bleef in de
loop der jaren tamelijk constant rond de 10%.
We onderzochten ook of er een relatie bestaat
tussen het genoten hebben van onderwijs
palliatieve radiotherapie en het rechtstreeks
verwijzen voor palliatieve radiotherapie. Uit de
resultaten blijkt dat, indien radiotherapieonderwijs
academisch en/of postacademisch gevolgd is,
significant (p<0,05) vaker rechtstreeks verwezen
wordt voor palliatieve radiotherapie (61% in plaats
van 47%). Indien men tijdens de academische
opleiding onderwijs in de palliatieve zorg gevolgd
heeft nam het percentage respondenten dat
aangaf rechtstreeks te verwijzen voor palliatieve
radiotherapie slechts in een niet significante mate
toe van 47% naar 52%. Opvallend resultaat is ook
dat het volgen van postacademisch onderwijs
palliatieve zorg wel leidt tot een significante
toename (p<0,05) in het rechtstreeks verwijzen
voor radiotherapie (van 36% naar 50%).
Van de respondenten is 35% het eens en
FiF gug ur 11: FaFaactctcttororooorenennen d dd dddieieieieiee e e ee eenenenenenen v v v erererere wiwiwiwiww jzjzjzjzinininng g g g vovooroo radiotherapie negatief beïnvloeden.
Figuuug ur 222: Doooro dde huisartst ene ingngeseschchatattete e effffecece titivivivvv teteitit v vvananaann r r raddadadadda ioioioioooththhhthththhererererererere apapapapapapapapa ieieeieieee b bbb bbbbijijijijjij e e e e ee eeeneneneeen a aaaaaaaanananaaa ttatatatataaaaatttal l sysyyysyyyyyyyyymmmpmpmpmpmmm totooootootoooommmmememmmmmmmmmm n.nnn
rarararadidididiiotottotoo heheheeerararaapipipp e e e gegegegeldlddt t dididiiiditt tt tt ecececececece hththththththterererererer n nnnn nieieieieieieieiet:t:t:t:t:t:t:t: dd dd d d d dititititititit bb b bbbbbleleleleleleeeefefefefefeff i iiiiin n nnnnn dededeee
lolololololoooopopopopopopopppp d d dd d d d ddererererererer j j j j jjarrarararararareneneneneneennn t t t t t t ttamamamamamamammmeleleelelelelijijijjijijijk kk k kk kk cococococcococonsnsnsnsnsnsn tatatatatatantntntntt r rr onononnonnd dd ddd dedededeee 1 1 11111 10%0%0%0%0%0%0%0%..
WeWeWWWWW oo ooondnndnddddererzozozoz chchtetet n n n ooooook k kkk ofofofofoof e eeeeeer r rrrr eeeeeeeeeeeeeeennn n nn rrererererelalalalatititiitiie ee eeee bebbebebeb ststststtaaaaaaat tt t
tutututuusssssssss eneneneenn hhh h hh hetetetetetet g ggg gggenenennenotototottoteneneneee hhhhhhebebebebbe bebbbeeen nnn vavavavan nn n ononondedededdederwrwrwrwwrwrwrwrwrwrwrr ijijijijs s ss s
papapapapapapppapp llllllllllllllliaiaiaiaiaiaiaiaaiatititititttttitievevevevve e e eeee rararadididiotototoothehehheheheheerararaaararaaaar pipipipipipipipippipipip eeeeee ee ee e enenenenennenennnenenee hh hh h hh hheteteteteteteeeete r r r r receecececececeeeeeechthththththtstststststrerrerererer ekekekkekkekekkkkss ss s
veveveverwrwrwrwijijijijzezezezen n n n vovovovvooororo p pppalalalallilililiatatatatieieieieveveveveev r r r radadadadioooiooththththeerererapapaapiieieie. .. UiUiU t t dedede
reresultata ene bbliijkkt t dadaat,t i indnddieien nn raaraddidid otttheeherarar pipipieoee nddndererwiwiw jsjsjs
acacacacacacacaacadadadadadadadada emememememeeme isiisisisischchchhhchchc ee eee een/n/n//n//ofofofof pp ppososossoo tatatataacacacaaadededeemimimimimiiscscscscs h h hh hhh h geggegegeegegeg vovovvvvvov llglglgggd d d isis, ,
sisisiis gngngnnnififififiii icicccanaananant tt t (p(pp(pp<<<0,0,0,050505050 ) ) )) vavavavakekekekekekekekkek r r r r rr rerererererererereereerer chchchchchchchhhtstststststssssstrtrtrtrttrreeeeeeeee ksksksksk v v verere wewewezezen n
wowowoowwordrdrdrdrdddt t t tt vovovovovvvvv orororoor p pppppaalalaalaa liliiiliil atatatatattatieieieieieiieieievevevevevvv r r rrrrrr radadadadadadda ioioioioiooioththththththt ererererrapapapapapapaa ieieieie ( ( (( (61616161% % %% inini p plalaatats s
vavavavavavavan nn n n nnn 474747474747477747477474477%)%%)%)%)%)%%%% .. . InInInInInnndididididididd eneneneneneneennn m m m mmmenenenennn tt t t tijijijijijdededededeensnsnsnsnsnnnn d d dd de ee e e acacacacadadadadememeemisisi chche e
opopopopopoo leleleeleleidididddidddininininnng gg g gg onononononoondededededdded rwrwrwrwrrwwwijijijjijiji s s s s ininininnn d ddd de ee e ee papppapapapp lllllllll iaiaiaiatitiitiieveveve e ee zozoorgrg g gevevololo dgdgdgdgd
heheheheeefefefefeft t nanananannam m mmm hehehehehehet t t t pepepepeeep rcrccrcrcr enenenenentatatatatat gegegegeg rrresesesesspopopopopopopondnddndndndndeeenenentteten ddat
aaaaaaangnnggafafafaf rrececechthhhththththtstststtststststrererererereekekekekekeksss te verwijzen voor palliatievevee
raaaaaaarar diddddddddd otototototheherarapip e e slslls ecececchthth s ss s ininiiii eee eeneneen n nnnieieiet t sisigngnifficicannte mate
tooooe e eeeee vvavavvvvvv n nnn 47474744 % % nanaaaararararaaa 5552%2%2%2%%. OpO valll enenend d reresusultaat is ook
dadat heheeheehhh tttt ttttt vovovvovovovovovovolglglgggggenenenen vv vanan ppostacadememischch onderwijs
papalllliaiatitititiieveveee e ee zoozoz rgrgrggggg w ww ww w weleleel l leieeeidtdt ttotot eeen significante
tototototoeeenenamamamee e ((p(p(p(p(p(pp(pp(p<<<<<<<<<<0,0,050505) ) inin h hhh ettettett rrrrr recececcece hththtststrer eks verwijzen
voor radiotherrapappieiiiee ((( ( (((((vavavavavavavvvvvavavan n 36636%% % nanan arar 55 55 50%%0%0%0%0%%%%))).).)..
VaVaVann n deddedee r rresesespopopopopopo dndndndddenenenenenteteteteteteennn n isisisis 33 33335%5%5%5% h hett eeennne ss s enene Foto
ach
terg
rond: André
Ruig
rok
Foto
studio
bv
pagina 34 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
36% het volledig eens met de stelling dat het
voordeel heeft onderwijs te volgen in palliatieve
radiotherapie. Het overgrote merendeel van de
respondenten (95%) is ook bereid onderwijs
over radiotherapie bij te wonen. Het jaar van
afstuderen heeft op deze wens nauwelijks
invloed. De eerste voorkeur voor de vorm van
onderwijs is een avondsymposium (24%), op
de voet gevolgd door een workshop op een
nascholingsdag (18%), een casuïstiekbespreking
(16%) of een klinische les (16%).
Algemeen kan gesteld worden dat de enquête
niet zonder meer een eenduidig antwoord geeft
op al onze vragen, maar dat de vergelijking met
de uitkomsten van de enquête in Canada ons een
beter beeld heeft gegeven van de Nederlandse
situatie en de nuances daarin. Met name dat
laatste was uiteindelijk onze bedoeling.
De respondenten
We hebben het respondentenprofiel vergeleken
met dat van de Nederlandse huisartsen volgens
de laatste peiling van het Nivel6.
In tal van opzichten vormen de respondenten
een representatieve doorsnee van de
Nederlandse huisartsen. Vergeleken met de
landelijke gegevens lijkt er alleen enigszins een
oververtegenwoordiging te zijn van oudere,
mannelijke huisartsen die solo werken. Ook is het
aantal HIDHA’s dat reageerde lager dan op grond
van de Nivel statistieken verwacht mag worden.
Mogelijke verklaring voor oververtegenwoordiging
van de solo werkende artsen kan zijn dat de
enquêtes die verstuurd zijn naar meerdere
artsen binnen een HOED of gezondheidscentrum
slechts door een van de geadresseerden werd
beantwoord.
In vergelijking met de landelijke cijfers uit 2000
geven onze respondenten een lichte stijging
aan van het aantal palliatieve patiënten dat zij
begeleidden7. Veel respondenten (47%) gaven
aan rechtstreeks te hebben verwezen voor
palliatieve radiotherapie. Dit vindt geen directe
onderbouwing in de cijfers en ervaringen van de
twee meest bezochte radiotherapie afdelingen
in de bevraagde regio. Het is wel in lijn met
het Canadese onderzoek dat liet zien dat 56%
van de ondervraagde huisartsen wel eens voor
radiotherapie heeft verwezen.
Invloeden op het verwijzen voor
palliatieve radiotherapie in de palliatief
terminale fase
Bij beleidsoverwegingen van de huisarts
ten aanzien van verwijzen voor palliatieve
radiotherapie lijken patiëntgebonden kenmerken,
zoals leeftijd, slechte conditie, verwacht ongemak
en eigen wens van de patiënt een grotere rol te
spelen dan logistieke zaken als bereikbaarheid,
wachttijd en het verwijsproces rond de
palliatieve radiotherapie. Logistieke kwesties als
bereikbaarheid en kennis betreffende het bestaan
van een radiotherapeutisch centrum kwamen uit
het Canadese onderzoek wel naar voren als een
factor van invloed met name waar het huisartsen
betrof op het platteland. Dit is niet verwonderlijk
gelet op de vaak grote afstanden tussen de
dorpen en steden in Canada.
Wat betreft factoren als de gevreesde
bijwerkingen van kortdurende palliatieve
radiotherapie, de preventie van complicaties van
de ziekte of veronderstelde levensverlenging
is de invloed op het verwijsproces niet
duidelijk positief of negatief te noemen.
Dat zou samen kunnen samenhangen met
het feit dat men ook zelf beoordeelt dat de
eigen kennis over radiotherapie (werking,
fractionering en behandeling van bijwerkingen)
matig tot onvoldoende is te noemen – met
de verwachting dat bij een betere kennis
de verwijzingen hier minder door beïnvloed
zouden kunnen worden. Ten aanzien van de
werkzaamheid van palliatieve radiotherapie
zijn onze respondenten buitengewoon goed
op de hoogte van de effectiviteit bij pijn ten
gevolge van botmetastasen en bij een dreigende
dwarslaesie8 . Daarentegen blijken de meeste
respondenten niet op de hoogte te zijn van de
heilzame effecten van palliatieve radiotherapie bij
hemoptysis9 en hematurie10. De veronderstelling
van Wanrooij c.s. dat huisartsen ook in Nederland
betrekkelijk weinig kennis hebben over palliatieve
radiotherapie wordt dus niet zonder meer
bevestigd door ons onderzoek. Ook werd een
minimale levensverwachting van minstens
zes weken door de helft van de respondenten
correct gehanteerd aangezien de gemiddelde
duur voor het bekomen van het palliatieve
effect na bijvoorbeeld radiotherapie bij pijn
ten gevolge van botmetastasen op ongeveer 3
weken kan ingeschat worden11. Slechts eenderde
gebruikte de beperkte levensverwachting niet als
selectiecriterium.
Uit onze resultaten lijkt naar voren te komen
dat meer kennis aangaande de effectiviteit
van palliatieve radiotherapie leidt tot
meer verwijzingen. Daarnaast worden ook
patiëntgebonden factoren in belangrijke mate
gebruikt om de beleidsbepaling tot verwijzing
voor palliatieve radiotherapie mede te bepalen,
zeker als de patiënt reeds eerder radiotherapie
heeft ondergaan.
Invloed onderwijs
Driekwart van de respondenten geeft aan geen
onderwijs palliatieve zorg gehad te hebben
tijdens de basisopleiding, het merendeel
heeft dat wel in de vorm van postacademisch
onderwijs gevolgd (87%). Het aandeel palliatieve
zorg in de basis opleiding is in de loop der
jaren toegenomen maar specifiek onderwijs in
palliatieve radiotherapie is nauwelijks veranderd.
De resultaten tonen duidelijk aan dat palliatieve
zorg binnen de huisartsopleiding een vast
onderdeel aan het worden is. Echter wij
vinden geen verband tussen deze toename in
Aim
To obtain insight into the knowledge about
palliative radiotherapy among general
practitioners, into their pattern of referral and into
their need for further education
Design
A quantitative study based on the evaluation of
the replies to a mailed questionnaire.
Methods
A questionnaire was sent to all general
practitioners in the region of the Comprehensive
Cancer Centre South in The Netherlands. The
questionnaire was derived from a similar one
developed and used in Canada and evaluated in
a pilot before sending.
Results
Of the 1100 questionnaires distributed, 45% (N=
501) were completed and returned. Forty-six
percent of the general practitioners referred
patients for palliative radiotherapy over the last
two years. There was a good insight into the
effectiveness of radiotherapy for treating painful
lesions including bone metastasis, spinal cord
compression, vena cava superior syndrome
and brain metastases but knowledge about
other indications was limited. Family physicians
estimate their own knowledge as poor or fair.
Only 10% received education specifically related
to radiotherapy. This figure was not correlated
with the period of graduation. Most general
practitioners expressed the wish to participate in
post graduation educational programs. Factors
influencing referral for palliative radiotherapy
were mainly patient-related.
Conclusion
Knowledge and education about palliative
radiotherapy among general practitioners in the
South of the Netherlands is limited. The barriers
to referral for palliative radiotherapy were mainly
patient dependent. More knowledge might relieve
these.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 35
academisch basisonderwijs palliatieve zorg en
verwijsgedrag. Huisartsen verwijzen wel duidelijk
vaker als zij postacademisch onderwijs palliatieve
zorg hebben gevolgd.
Voor het onderwijs in radiotherapie
bestaat er maar weinig aandacht in het
academisch basisonderwijs en daarin valt
geen trendverandering te bespeuren. Uit ons
onderzoek blijkt dat huisartsen die (academisch
en postacademisch) onderwijs in palliatieve
radiotherapie hebben gehad, aangeven vaker
te verwijzen voor palliatieve radiotherapie.
Hier vinden we dus ondersteuning voor de
veronderstelling van Wanrooij c.s. dat ook in
Nederland in het huidige onderwijs scholing over
radiotherapie een te bescheiden plaats inneemt. Tot slot hebben we vastgesteld dat de
meerderheid van de huisartsen graag meer
onderwijs zou hebben in palliatieve radiotherapie
en een scholing zou volgen indien aangeboden,
bij voorkeur in de vorm van een (avond)
symposium. Deze wens tot nascholing is
onafhankelijk van het jaar van afstuderen.
Op basis van de resultaten van de verwerking van
een bewerkte Canadese vragenlijst die in zuidelijk
Nederland is verstuurd menen we te mogen
concluderen dat er ook onder Nederlandse
huisartsen slechts een beprkte kennis bestaat
over de mogelijkheden van kortdurend palliatieve
radiotherapie, met een duidelijke uitzondering van
de palliatief radiotherapeutische mogelijkheden
als pijnbestrijding, bij een (dreigende) dwarslaesie
Correspondentie:
Doel
Inzicht krijgen in de kennis, het verwijsgedrag
en de scholingsbehoefte van huisartsen over
palliatieve radiotherapie.
Opzet
Een kwantitatief onderzoek onder huisartsen
middels vragenlijsten.
Methode
Versturen van vragenlijsten aan alle huisartsen in
de IKZ regio. Bewerking van gegevens in EXCEL
en SPSS 15.
Resultaten
Van de 1100 bestelbare vragenlijsten werden er
45% (N=501) bruikbaar ingevuld geretourneerd.
Van hen verwees 47% rechtstreeks voor
palliatieve radiotherapie. Met name radiotherapie
als pijnbestrijding en bij een (dreigende)
dwarslaesie, een vena cava superior syndroom
en hersenmetastasen bleek ruimschoots bekend,
maar andere indicaties nauwelijks. Kennis over de
en een vena cava superiorsyndroom en bij
hersenmetastasen. Dit zijn de spoedverwijzingen
Het werd duidelijk dat er in de basisopleiding tot
huisarts te weinig aandacht wordt besteed aan
palliatieve radiotherapie.
We concluderen verder dat indien er wel
onderwijs (postacademisch) is genoten, er meer
wordt verwezen voor palliatieve radiotherapie.
Het verwijsgedrag van huisartsen wordt
desalniettemin niet alleen beïnvloed door kennis
betreffende de mogelijkheden van kortdurende
palliatieve radiotherapie: de invloed van de wens
van de patiënt en diens lichamelijke conditie
spelen hiernaast ook een belangrijke rol.
De Nederlandse huisarts heeft, onafhankelijk van
het aantal jaren praktijkvoering, een duidelijke
behoefte aan nascholing over de mogelijkheden
van kortdurend palliatieve radiotherapie in de
palliatief terminale fase.
Het organiseren van een avondsymposium
over de mogelijkheden van kortdurende
palliatieve radiotherapie met medeneming
van bovenstaande bevindingen verdient ons
inziens aanbeveling. Indien dit op regionaal
niveau geschiedt kan de samenwerking tussen
radiotherapeuten en huisartsen met daarbij
behorende afspraken zeker versterkt worden. Dit
zou rechtstreeks verwijzen beter en inzichtelijk
kunnen maken. Daarnaast staat natuurlijk voorop
dat tijdens de huisartsopleiding in het onderwijs
palliatieve zorg meer aandacht zal moeten worden
besteed aan het belang van radiotherapie in het
kader van de symptoombestrijding in de palliatief
terminale fase.
Onze dank gaat uit naar alle huisartsen in de
IKZ-regio die de moeite hebben genomen de
enquête in te vullen. Een speciaal woord van
dank aan de deelnemend huisartsen van de
Peergroepcursus Brabant 2006-07.
verdere (on-)mogelijkheden van radiotherapie en
de bijwerkingen ervan werd door de huisartsen
zelf als onvoldoende tot matig ingeschat. Bij de
besluitvorming om tot verwijzing over te gaan
speelden patiëntfactoren, vooral eigen wens
patiënt en de leeftijd een belangrijke rol.
Palliatieve radiotherapie is zowel in het
basiscurriculum als in het postacademisch
onderwijs nauwelijks vertegenwoordigd.
Onafhankelijk van het aantal jaren praktijkvoering
wensen de ondervraagde huisartsen meer bij- en
nascholing.
Conclusie
Kennis over palliatieve radiotherapie en de
effectiviteit daarvan is matig onder huisartsen.
In de basisopleiding maar ook daarna is scholing
palliatieve radiotherapie ondervertegenwoordigd.
Factoren die het verwijsgedrag negatief
beïnvloeden zijn vaak patiënt gebonden, maar
meer kennis leidt ook tot meer verwijzen. Er is
behoefte aan scholing op dit gebied.
physicians’perspectives regarding palliative radiotherapy.
aanwijzingen dat een ‘gemiddelde’ huisarts per jaar
aan ongeveer vijf à zes kankerpatiënten palliatieve
pijnlijke botmetastasen even effectief als meervoudige
Cancer Symptom-scale in patients treated with palliative
therapy of symptomatic recurrent bladder cancer. Pain
Houwelingen H, Marijnen CAM, et al. Single fraction
Dutch bone metastasis study controlling for the influence
pagina 36 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
"Illustration cour tesy of the American Society of Clinical Oncology."
Acute Pancreatitis: diagnostiek & interventie
Eén op de vijf patiënten met acute pancreatitis
kent een ernstig beloop, doorgaans met
ontwikkeling van pancreas parenchym necrose
(necrotiserende pancreatitis) en systemische
manifestaties. Het laatste betreft een systemische
respons met vrijzetting van inflammatoire
cytokines en andere mediatoren, beter bekend
als het ‘systemic inflammatory response
syndrome’ of SIRS wat vaak aanleiding geeft
tot orgaanfalen. Klinisch kent ernstige acute
pancreatitis een typisch bifasisch verloop. De
eerste 2 weken worden gekarakteriseerd door
de systemische effecten van SIRS als reactie
op de lokale inflammatie. Ongeveer 50% van
de mortaliteit bij ernstige acute pancreatitis
treedt in deze fase op, meestal ten gevolge
van multi-orgaanfalen zonder tekenen van
bacteriële infectie[1, 2]. Als de patiënt deze eerste
fase heeft overleeft, krijgt hij/zij te maken
met de lokale complicaties, afhankelijk van de
uitgebreidheid van pancreas parenchym necrose
en peripancreatisch vetnecrose en eventuele
infectie hiervan. Infectie van necrose geeft vaak
aanleiding tot sepsis, orgaanfalen en sterfte[1, 2].
Acute pancreatitis wordt gekenmerkt door een acuut lokaal
ontstekingsproces van het pancreas met variabele betrokkenheid
van het peripancreatisch weefsel en andere organen. Bij
ongeveer 80% van de patiënten verloopt de ziekte mild, dat wil
zeggen zonder complicaties en treedt er snel herstel op met
behulp van conservatieve behandeling. Beeldvorming speelt bij
deze patiënten slechts een beperkte rol.
Deze patiënten kennen een lange opnameduur,
vaak met intensive care ondersteuning en zij
ondergaan multiple radiologische onderzoeken.
Beeldvorming speelt een belangrijke rol bij deze
relatief zeldzame patiëntengroep, niet alleen
voor wat betreft de diagnose en identificatie
van lokale complicaties en maar ook voor
diagnostische en therapeutische interventies.
De huidige terminologie rondom acute
pancreatitis is gebaseerd op het internationaal
symposium dat gehouden werd in Atlanta,
Georgia USA in 1992[3]. Een internationaal
panel van ruim 40 specialisten heeft toen de
ziekte (acute pancreatitis), de ernst van de
ziekte (milde en ernstige acute pancreatitis)
en de lokale complicaties (pancreas necrose,
acute vocht collectie, pseudocyste, pancreas
abces) gedefinieerd, hetgeen geresulteerd
heeft in een klinisch classificatie systeem, ook
wel bekend als de ‘Atlanta classificatie’[3]. Op
hetzelfde symposium zijn een aantal, toen
gangbare, termen verbannen zoals ‘flegmone’,
‘geïnfecteerde pseudocyste’, ‘hemorrhagische
pancreatitis’ en ‘persisterende pancreatitis. Deze
termen hebben vaak aanleiding gegeven tot
verwarring en het wordt dan ook afgeraden
om deze termen te gebruiken in radiologische
verslagen. De laatste jaren is het duidelijk
geworden dat ook de Atlanta definities in de
praktijk niet altijd voldoen; zowel niet voor
klinische doeleinden als voor radiologisch
gebruik. Daarom is er momenteel een revisie
van de Atlanta classificatie gaande die hopelijk
voorziet in radiologisch objectieve criteria voor
elke lokale complicatie.
Drs. T.L. Bollen, radioloog
St. Antonius Ziekenhuis
Nieuwegein
ThThThThThThhhThThThhThThhThhThhhhhhooomoomooomomomommomomomomomomomomomommmmmmaaaaaaasasasasasasaaasaaasaaaaaaaaaaaaaasasaaaassssasasaaaassssasasassasasaaaaaassaasasaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa BBBB BBBBBBBBBBBBBBBBBB BBBBBBBBoloolollololloollololloollllloooloololooooolooooooooooooooooooollolololoooooolololloloololooooooololollellllleleelelellllelelelllllllllelelelelelellllllellllllllll nnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnnn n eeeeeeneneneneneneeeeee MMMMM MMM Marararararararararararrarrararrararararrraaraaraararrrraaraaargggogogggogoogogggogoogogggogoggggogggggogot tt t tttttttt tttt HeHeHeHeHeH neneneneneneneneneneeeneeeenennebbibibiienenenens(s(s(s(s(s(s(((s(s(s(s(s(s(s(s(s(s(s(s((s(s(s(s(ss(s(((ssssssssss iaiaiaiaiiiiiaiiiiaiaiiaiiiio)ooo)o)o)o)o)o)o)o)o)o)o)o)oo)o)o)o)o)o)o)))))))))))
Klinisch wordt acute pancreatitis onderverdeeld in
de milde en ernstige vorm, zoals in de introductie
omschreven. Radiologisch zijn er twee types van
acute pancreatitis te onderscheiden:
a. de interstitiële of oedemateuze pancreatitis,
gekenmerkt door een normale pancreas
parenchym aankleuring met eventueel
omgevende vetinfiltratie en ontstaan van
peripancreatische collecties.
b. necrotiserende pancreatitis, gekenmerkt door
afwezigheid van normale aankleuring van een
deel of totale pancreas en regelmatig gepaard
gaande met omgevende vetnecrose[4-6].
Vaak worden de klinische en radiologische types
van acute pancreatitis in de literatuur door elkaar
gebruikt (ernstige / necrotiserende pancreatitis
en milde / interstitiële pancreatitis). Het is
echter belangrijk om te beseffen dat een patiënt
met de interstitiële vorm een klinisch ernstig
beloop kan ondergaan en omgekeerd dat een
patiënt met pancreas necrose (necrotiserende
pancreatitis) een opmerkelijk mild beloop kan
hebben[7]. Een aantal vuistregels zijn hierbij
belangrijk. De afwijkingen op beeldvorming zijn
afhankelijk van de uitgebreidheid en intensiteit
van het lokaal inflammatoir proces en dit is
vaak een tijdsafhankelijk fenomeen. Een scan
in een te vroege fase van de ziekte (binnen
24-72 uur na ontstaan van de symptomen) kan
daarom een onderschatting geven van de ernst
van acute pancreatitis, met name voor wat
betreft het detecteren van pancreas necrose [4].
Anderzijds is een ernstige vorm van pancreatitis
onwaarschijnlijk indien er minimale afwijkingen
zijn op een scan meer dan 5 dagen na aanvang
van de symptomen.
Tenslotte is het belangrijk te onderkennen dat er
soms uitgebreide afwijkingen op CT vastgesteld
worden die lang kunnen persisteren terwijl de
kliniek van de patiënt verbetert[8].
Echografie levert op een aantal vlakken
een bijdrage bij de beeldvorming van acute
pancreatitis, niet zozeer bij de diagnose van
pancreatitis, maar eerder om de oorzaak
van pancreatitis op te sporen. Daarom is het
aangeraden om bij iedere patiënt met verdenking
op galstenen als oorzaak van de pancreatitis een
echo te verrichten. Daarnaast is het aantonen
van galwegobstructie (choledochussteen met
verwijding van galwegen) van belang bij de
pancreatitis.
Normale aankleuring van gehele pancreas
met lichte peripancreatische vetinfiltratie.
pancreatitis
Normale aankleuring van de kop van het
corpus en staart van het pancreas
beslissing of een endoscopische retrograde
cholangiopancreaticografie (ERCP) eventueel met
een papillotomie moet worden verricht.
Tenslotte zijn echogeleide interventies mogelijk
(diagnostische punctie van vocht in of rondom
het pancreas om infectie aan te tonen, dan wel
therapeutische drain plaatsing). Belangrijkste
beperkingen zijn de beperkte visualisatie van
het gehele pancreas en retroperitoneum bij
patiënten met acute pancreatitis ten gevolge van
zwaarlijvigheid en storende luchtophopingen in
het maagdarm stelsel (op basis van ileus).
CT levert de belangrijkste beeldvormende
bijdrage voor het klinisch beleid bij een patiënt
met acute pancreatitis. CT is niet alleen belangrijk
voor de diagnose en stagering van de ernst
van de ziekte, maar kan ook een alternatieve
diagnose vaststellen, zoals galblaas en
maagdarm pathologie. In de meeste gevallen is
een monofasische scan techniek voldoende om
een patiënt met acute pancreatitis te evalueren:
100-150 ml intraveneus contrast, 3 mL/sec en een
delay van ongeveer 50-60 sec. Dit laat toe om
zowel de aankleuring van het pancreas en de
overige parenchymateuze organen te beoordelen
als de integriteit van vasculaire structuren te
evalueren.
Multifasische studies zijn enkel aangewezen
bij verdenking op bloedingen (blanco fase) en/
of ontwikkeling van pseudoaneurysmata of
verdenking op darmnecrose (arteriële [30 sec] en
portaal veneuze fase [70 sec]). Stagering van de
ernst van ziekte wordt vaak gedaan met behulp
van de CT Severity Index ofwel CTSI; een 10
punten scoringssysteem die ontwikkeld is door
Balthazar in 1990 (Tabel 1)[9]. Dit scoringssysteem
is opgebouwd uit de Balthazar score (gradering
kan geschieden op basis van een blanco CT en
is onderverdeeld in 5 graden, A tot E, afhankelijk
van de mate van pancreas en peripancreatische
inflammatie) en de aanwezigheid / uitgebreidheid
van pancreas necrose (dit vereist het gebruik van
intraveneus contrast). In verschillende studies is
aangetoond dat de CTSI goed correleert met de
morbiditeit en mortaliteit bij groepen patiënten [9].
De prognostische waarde van de CTSI bij de
individuele patiënt is echter minder evenredig
en scoort niet beter dan de huidige klinische
scoringssystemen zodat een geprotocolleerde CT
niet is aangewezen bij iedere patiënt met acute
pancreatitis.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 37
pancreas necrose op een te vroege CT.
normale aankleuring van het pancreas. e
deel van het pancreas niet aankleurt
Homogene collecties op CT met
vochtdensiteit komen overeen met
Pancreas inflammatie (Balthazar graad A – E)
Normale pancreas
Focale of diffuse vergroting van het pancreas
Intrinsieke pancreas afwijking met
peripancreatische vetinfiltratie
Eén collectie buiten het pancreas
Twee of meer collecties buiten het pancreas
0
1
2
3
4
Pancreas necrose
Geen
≤ 30%
> 30 – 50%
> 50%
0
2
4
6
CT speelt verder een belangrijke rol bij de
diagnose en identificatie van lokale pancreatische
en extrapancreatische complicaties, zoals
betrokkenheid van nieren, milt, vasculaire
structuren en het maagdarm stelsel. Tenslotte
zijn CT-geleide interventies mogelijk, zowel
voor diagnostische als therapeutische
doeleinden, waarbij percutane drains als
geleide kunnen dienen voor chirurgische
interventies. Belangrijkste nadelen van CT zijn
de beperkte gevoeligheid voor het aantonen
van galstenen en de beperkte accuratesse
voor wat betreft het karakteriseren van de
inhoud van peripancreatische collecties. CT kan
niet het onderscheid maken tussen collecties
die louter bestaan uit vocht en collecties die
bestaan uit een combinatie van vocht en solide
materiaal; beide kunnen namelijk een homogene
vochtdensiteit op CT hebben[10-12]. Dit onderscheid
kan belangrijk zijn om de keuze van therapie te
bepalen (percutane / endoscopische drainage
versus chirurgische interventie)[13]. Verder kan
de stralingsdosis bij een patiënt met ernstige
acute pancreatitis behoorlijk oplopen indien er
multiple CT’s vervaardigd worden. Indicaties voor
een initiële CT zijn patiënten met een slechte
klinische score of indien er twijfel bestaat
omtrent de diagnose van acute pancreatitis.
Liefst wordt een initiële CT gemaakt minstens 3
tot 5 dagen na start van symptomen om de ernst
van pancreatitis goed in te kunnen schatten. Bij
uitblijven van klinische consequenties is een
routinematige follow-up CT niet aangewezen.
Follow-up CT scan is enkel geïndiceerd bij:
1. uitblijven van klinische verbetering (persisterend
orgaan falen) of plotse verslechtering van
de klinische conditie (optreden van hoge
koorts - dat een teken kan zijn van infectie
van necrose, darmcomplicaties zoals colon
ischemie of perforatie - of het optreden van
shock - ingeval van een bloeding) of
2. wanneer interventie wordt overwogen.
Een routine pancreas MR protocol bestaat uit
een vetsuppressie T1-gewogen sequentie, een
fast spin echo T2-gewogen sequentie en een
serie van T1-gewogen gradiënt echo sequenties
voor en na toediening van gadolineum. Met
dit protocol is MRI net zo goed als CT voor wat
betreft de diagnose van acute pancreatitis en
voor het evalueren van de uitgebreidheid van de
ziekte. Vergroting van het pancreas is zichtbaar
op elke sequentie, terwijl pancreasoedeem en
hemorrhagie beter te evalueren zijn op blanco
T1-gewogen sequenties. T2-gewogen sequenties
zijn uitermate geschikt om peripancreatische
collecties te evalueren en MRI is superieur
ten opzichte van CT in het beoordelen van
inhoud en draineerbaarheid van collecties[11].
Een aanvullende MRCP is daarnaast in staat
om de integriteit van het pancreatische en
galweg systeem te onderzoeken. MRI is
daarentegen minder sensitief voor de detectie
van verkalkingen en luchtbellen. Naast de
gebruikelijke contra-indicaties kent MRI nog een
aantal nadelen die een grootschalig gebruik van
deze beeldvormende modaliteit tegenhoudt.
Beperkingen zijn de hogere kosten, langere
scanduur, bewegingsartefacten en de uitgebreide
belijning en ondersteunende apparatuur die
adequate beeldvorming bij de zieke patiënt
bemoeilijkt. Tenslotte is de mogelijkheid voor
interventie lastig uitvoerbaar in de meeste centra.
Pancreas necrose is gedefinieerd als niet
aankleurend pancreas weefsel op CT of MRI ten
gevolge van microvasculaire hypoperfusie en
trombose, typisch geassocieerd met omgevende
vetnecrose. De uitgebreidheid van pancreas
necrose treedt op binnen 24-48 uur na start van
de symptomen en blijf t in het algemeen stabiel.
Een CT met contrast is in staat om alle patiënten
pagina 38 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 39
zien ten teken van solide weefsel in de collectie. MRI laat beter toe de inhoud van collecties te
karakteriseren.
necrotiserende pancreatitis.
van pancreasbed, waarbij nog een deel van
pancreaskop en staart normaal aankleuren.
Deze collecties kunnen langdurig blijven bestaan
maar behoeven geen therapie indien patiënt
asymptomatisch blijf t .
Normale aankleuring van gehele pancreas met
lichte peripancreatische vetinfiltratie.
Fig 7 a & b toont een patient met normaal aankleurend pancreasparenchym omgeven door
een heterogene collecties die luchtbellen bevat ten teken van secundaire infectie. Vanwege
aanhoudende koorts en orgaanfalen werd patient geopereerd waarbij veel pus en necrotisch
weefsel werd verwijderd. Fig 7 c & d tonen een controle CT 6 maanden postoperatief waarbij het
gehele pancreas normaal aankleurt.
met meer dan 30% pancreas necrose te identificeren,
mits het onderzoek uitgevoerd wordt minstens 72 uur na
start van symptomen[4, 6]. Een CT binnen deze termijn kan
de aanwezigheid van pancreas necrose onderschatten en
dit moet kenbaar gemaakt worden aan de aanvragende
arts. Andere pitfalls in de detectie van pancreas necrose
zijn: een preëxistente vettige infiltratie van het pancreas
die het beoordelen van de mate van aankleuring
bemoeilijkt, de normale variatie in aankleuring van
verschillende delen van het pancreas bij sommige
gezonde individuen, de reversibele hypoperfusie van
het pancreas, de kleine focale en perifeer gelokaliseerde
gebieden van pancreas necrose en de soms moeilijke
differentiatie tussen vocht / oedeem in het pancreas
en necrose[4]. Zelden treedt er een volledige necrose
van het pancreas parenchym op en typisch worden
bij patiënten met uitgebreide necrose, gebieden in
kop- en staartgebied gespaard. Dit komt met name
door de goede collaterale bloedvoorziening van deze
delen van het pancreas. Zuiver pancreas necrose zonder
extrapancreatische vetweefselnecrose is eveneens
zeldzaam en deze patiënten hebben een gunstiger
prognose omdat door afwezigheid van peripancreatische
collecties er minder kans is op infectie. Een subtype
van pancreas necrose is de ‘central gland necrosis’,
gekenmerkt door een vitale pancreas kop en staart met
necrose van tussenliggend pancreas parenchym[14]. Dit
type pancreas necrose is geassocieerd met onderbreking
of ruptuur (disruptie) van de ductus pancreaticus. Vaak
ontstaan grote peripancreatische collecties ten gevolge
van de blijvende pancreassap productie door de staart.
Central gland necrosis en ductus pancreaticus disruptie is
belangrijk om te onderkennen aangezien dit geassocieerd
is met hogere mortaliteit, langere opnameduur en tevens
een negatief voorspellende waarde is voor het succes
van percutane en endoscopische drainage. Vaak wordt
definitieve behandeling slechts bereikt door langdurige
percutane / endoscopische drainage of chirurgische
cystogastrostomie of is distale pancreatectomie
noodzakelijk[14]. Peripancreatische vetnecrose kan, in
tegenstelling tot pancreas necrose, duidelijke progressie
tonen op opeenvolgende scans. Bij acute pancreatitis
vindt er extravasatie van geactiveerde
pancreas enzymen plaats (amylase en
met name lipase) die extrapancreatische
vetweefselnecrose kan induceren en
dit kan optreden bij patiënten met en
zonder pancreas necrose. Collecties met vetnecrose
treden voornamelijk op in de bursa omentalis, in
het retroperitoneum (met name in de anterieure en
posterieure pararenale ruimtes) en in de subperitoneale
ruimtes van het mesenterium en mesocolon transversum.
Deze collecties moeten niet verward worden met
lokaties waar ascites voorkomt (rond lever en milt,
a
dc
b
pagina 40 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
deel blijft achter. Omdat de kliniek van patient onvoldoende verbeterde, werd patient geopereerd
waarbij het necrotisch weefsel werd uitgeruimd. Hierna knapte patiënt voorspoedig op.
paracolische goten en in het kleine bekken).
Vetnecrose verhindert de vochtresorptie en kan
een nidus zijn voor bacteriële contaminatie
en infectie van necrose. Dit verklaart tevens
het optreden van lokale complicaties en dus
potentieel klinisch ernstige ziekte bij patiënten
met interstitiële pancreatitis. CT is onbetrouwbaar
in het diagnosticeren en kwantificeren van
vetnecrose en kan geen onderscheid maken
tussen peripancreatische vochtcollecties en
extrapancreatische vetweefselnecrose. In de
praktijk is het verstandig om alle heterogene
peripancreatische collecties op CT te beschouwen
als zijnde collecties met vetnecrose.
Acute pancreatitis is een dynamisch proces met
een groot spectrum aan mogelijke manifestaties
op beeldvorming. Vroege gebeurtenissen in
acute pancreatitis zijn de ontwikkeling van
pancreas parenchym necrose en het optreden
van peripancreatische collecties. De gebieden
van pancreas necrose en de peripancreatische
collecties demarkeren in het verloop van
de ziekte (krijgen een wand) en ondergaan
vervloeiing hetgeen resulteert in een gemengde
collectie van vocht en solide materiaal. Het
natuurlijk beloop van deze collecties is variabel:
ze kunnen afnemen in grootte en spontaan
resorberen of persisteren en toenemen in grootte.
Soms resorbeert extrapancreatisch vetnecrose
niet volledig hetgeen soms verwarring kan geven
met lymfeklieren. De klinische relevantie van de
peripancreatische collecties is gelegen in het feit
dat ze geïnfecteerd kunnen raken of symptomen
kunnen geven door hun massawerking op
naburige organen, zoals maagdarm structuren
en het galwegensysteem. Het is belangrijk te
beseffen dat elke collectie volgens de huidige
Atlanta classificatie wordt gekenmerkt door 5
determinanten:
1. de betrokkenheid van pancreas parenchym,
2. de inhoud van collecties (vocht, solide
materiaal of een mengsel),
3. de bacteriële status (steriel of geïnfecteerd),
4. de mate van afkapseling (geen, partiële of
volledige wand) en
5. de tijdsduur van de collectie.
Een acute vocht collectie is een steriele collectie
met gemengde inhoud zonder kapsel dat
vroeg in het beloop van de ziekte ontstaat. Een
pseudocyste wordt gekenmerkt door een volledig
afgekapselde collectie met steriel vocht zonder
solide materiaal dat ontstaat minstens 4 weken
na een opstoot van pancreatitis. Een pancreas
abces is een volledig afgekapselde collectie met
geïnfecteerd vocht zonder solide materiaal dat
ook ontstaat minstens 4 weken na start van de
symptomen. Infectie van pancreas necrose en/of
extrapancreatische vetnecrose kent de hoogste
incidentie in de 2e- 3e week. Aangezien acute
pancreatitis een constant evoluerende ziekte is,
is de classificatie van collecties op basis van een
temporele relatie enigszins arbitrair en artificieel:
het is niet op één moment aan te geven wanneer
een acute vocht collectie een pseudocyste of
een pancreas abces wordt. Het is van belang
te beseffen dat het proces van vervloeiing
een langdurig proces kan zijn die ten dele een
tijdsafhankelijk fenomeen is en met name
afhankelijk is van het aandeel solide materiaal in
collecties. Het bestaan van zuiver vochthoudende
peripancreatische collecties (pseudocysten en
pancreas abces) in acute pancreatitis is dan
ook relatief zeldzaam omdat de meeste acute
pancreatitis gerelateerde collecties in meer of
mindere mate solide materiaal bevatten[10, 15]. De
bacteriële status van collecties is vaak niet te
achterhalen op CT of MRI; slechts in 20% van
de geïnfecteerde collecties is lucht zichtbaar ten
teken van infectie. Een diagnostische punctie
en kweek van het verkregen materiaal wordt in
het algemeen aangeraden indien infectie van
collecties wordt vermoed[16].
Een conservatief beleid wordt tegenwoordig
zowel bij milde als ernstige acute pancreatitis
toegepast. Dit houdt in: adequate pijnstilling,
ruime hoeveelheid intraveneus vocht , vroege
voeding (via maag of duodenumsonde) en
eventueel intensive care ondersteuning bij
orgaanfalen. Enkele recente gerandomiseerde
trials hebben aangetoond dat het preventief
geven van antibiotica het risico op infectie
van necrose niet verkleind en daarom wordt
profylactische antibiotica niet langer meer
aanbevolen[1]. Radiologische en chirurgische
interventie wordt zo lang mogelijk uitgesteld om
twee redenen. Ten eerste om collecties de kans
te geven om te demarkeren (dit duurt 3 tot 4
weken) en ten tweede om introductie van infectie
door vroeg geplaatste drains te voorkomen. Zoals
eerder vermeld treedt necrotiserende pancreatitis
in ongeveer 20% van de gevallen op. Zolang
de necrose steriel blijf t, zijn de morbiditeit en
de sterfte relatief laag en is de behandeling
conservatief. Bij 40-70% van de patiënten met
(peri)pancreatische necrose treedt 2-3 weken na
aanvang van de ziekte een secundaire infectie op
van het (peri)pancreatische necrotische weefsel
met bacteriën uit maagdarm stelsel. In het geval
van geïnfecteerde necrotiserende pancreatitis
gaat uitblijven van chirurgische interventie
(necrosectomie) gepaard met een sterfte van
95-100%[2]. De wereldwijd meest toegepaste
chirurgische methode voor necrosectomie is
een laparotomie, gevolgd door sluiten van de
buik en continue postoperatieve lavage via
een peroperatief aangelegd spoelsysteem.
a b
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 41
de chirurg als die ervoor kiest om het necrotisch weefsel scopisch uit te ruimen.
Deze techniek kent een mortaliteit van ongeveer 25%[2].
De laatste jaren is een minimaal invasieve strategie in
opkomst: videoscopisch geassisteerde retroperitoneale
débridement (VARD). Hierbij wordt onder CT-geleide een
retroperitoneale percutane drain geplaatst meestal vanuit
de linker flank. Indien de klinische toestand van de patiënt
niet verbetert door de drainage, wordt de drain gebruikt als
geleide om via een kleine incisie het necrotisch materiaal
te verwijderen. Welke van de twee behandelingsmethodes
de beste resultaten oplevert, is onderwerp van een
landelijke multicentrische studie (de PANTER trial) die
onlangs is afgerond[17]. Hierbij werden patiënten met
geïnfecteerde necrose gerandomiseerd tussen (a)
maximale necrosectomie door laparotomie met continue
postoperatieve lavage en (b) een minimaal invasieve
benadering die stapsgewijs kan worden uitgebreid.
De primaire uitkomstmaat is het aantal patiënten met
postoperatief aanzienlijke morbiditeit of sterfte. De PANTER-
trial is gestart in januari 2006 en de inclusie is geëindigd
in november 2008: de resultaten van deze studie worden
verwacht in 2009.
De meest uitgevoerde interventies in acute pancreatitis
zijn de diagnostische punctie of FNA (om een infectie uit
te sluiten) en percutane drainage van collecties (om ‘pus
under pressure’ te ontlasten). In verschillende studies
is aangetoond dat een FNA een veilige en accurate
methode is om infectie uit te sluiten of aan te tonen[16].
In de meerderheid van de gevallen is de diagnose van
geïnfecteerde necrose klinisch wel duidelijk en wordt
een FNA achterwege gelaten. In twijfelgevallen (bij
bijvoorbeeld een patiënt met een septisch profiel vroeg
in het beloop van de ziekte) kan een FNA bepalend zijn
om gericht antibiotica te geven. Percutane drainage wordt
liefst uitgevoerd bij patiënten met collecties later in het
beloop van de ziekte (meer dan 3 tot 4 weken), aangezien
drainage van vroege collecties (binnen 2 weken) geen
nut hebben (de meeste collecties zijn nog steriel in deze
fase) en enkel de kans op introductie van infectie via de
drain vergroten[18]. Indien voor percutane drainage wordt
gekozen, wordt de retroperitoneale route aanbevolen om
verschillende redenen: de drain is gelegen in hetzelfde
compartiment als het pancreas en kan geplaatst worden
parallel aan het pancreasbed met medewerking van de
zwaartekracht, er is geen kans op contaminatie met de
darmflora en de drain kan als geleide gebruikt worden
voor de chirurg ten behoeve van een minimale invasieve
benadering.
Meer zeldzame uitgevoerde radiologische interventies
zijn ascites drainage bij het ‘abdominaal compartiment
syndroom’ (ziektebeeld waarbij de intra-abdominale
druk zodanig toeneemt dat dit aanleiding kan geven
tot orgaanfalen) en coiling van arteriële vaten vanwege
bloeding of pseudoaneurysmata.
pagina 42 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
for acute pancreatitis. Summary of the International
Symposium on Acute Pancreatitis, Atlanta, Ga, September
6. Merkle EM, Gorich J. Imaging of acute pancreatitis. Eur
previously under-appreciated entity. J Am Coll
and necrosis in acute pancreatitis. Curr Gastroenterol
collections and pancreatic necrosis. Gastrointest Endosc
Outcome differences after endoscopic drainage of
pancreatic necrosis, acute pancreatic pseudocysts,
and chronic pancreatic pseudocysts. Gastrointest
Sinanan M. Percutaneous CT-guided catheter drainage of
ultrasonographically guided fine-needle aspiration
cytology in the diagnosis of infected pancreatic necrosis.
17. Besselink MG, Van Santvoort HC, Nieuwenhuijs
necrosectomy in patients with acute necrotising
catheter drainage versus simple aspiration. Cardiovasc
1. Pancreas necrose kan pas betrouwbaar geëvalueerd worden
> 72 uur na start van de symptomen.
2. Een normaal aspect van het pancreas en/of minimale
vetinfiltratie op een scan meer dan 5 dagen na start van de
symptomen sluit een ernstige vorm van pancreatitis uit.
3. Patiënten met normale aankleuring van het pancreas
en uitgebreide peripancreatische collecties (interstitiële
pancreatitis) kunnen een klinisch ernstig beloop kennen,
indien infectie van necrose optreedt.
4. CT is slecht in het differentiëren van collecties die zuiver uit
vocht bestaan (pseudocysten en pancreas abces) en van
collecties die uit vocht en solide materiaal bestaan (steriele
en geïnfecteerde necrose).
5. Zuivere pseudocysten en pancreas abcessen zijn zeldzame
complicaties in het beloop van acute pancreatitis. Steriele en
geïnfecteerde necrose komen daarentegen vaak voor.
6. MRI is superieur ten opzichte van CT in het karakteriseren van
inhoud van collecties.
7. Beeldvorming kan, bij afwezigheid van luchtbellen in collecties, geen
onderscheid maken tussen steriele en geïnfecteerde collecties.
8. Een subtype van necrotiserende pancreatitis is ‘central gland
necrosis’ (vitale pancreas caput en cauda met necrose van
pancreas nek en of corpus), met grote kans op ontwikkeling van
persisterende peripancreatische collecties die vaak langdurige
drainage of chirurgie behoeven.
9. Een conservatief beleid is nu behandeling van eerste keus, niet
alleen bij patiënten met interstitiële pancreatitis, maar ook bij
necrotiserende pancreatitis om het proces van liquefactie en
afkapseling te laten plaatsvinden. Drainage van ‘vroege’ collecties
(binnen de eerste 2 weken) wordt in het algemeen afgeraden,
vanwege de kans op introductie van infectie.
10. Beeldvorming speelt een belangrijke rol bij patiënten met de
ernstige vorm van acute pancreatitis en is vaak bepalend voor
het verdere beleid bij deze relatief zeldzame maar complexe
patiëntengroep.
Correspondentie:
Drs. T.L. Bollen, radioloog
St. Antonius Ziekenhuis
Koekoekslaan 1
3435 CM Nieuwegein
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 43
In de loop der jaren is de myocardperfusie-
scintigrafie-diagnostiek verbeterd door de
introductie van nieuwe radiofarmaca, de
introductie van betere camera-technieken
(planair versus SPECT) en de introductie van ECG-
getriggerde beelden, waardoor wandbewegingen
en de ejectiefractie kunnen worden geanalyseerd.
Deze techniek is uitgebreid geëvalueerd bij
verschillende patiëntengroepen en heeft
bewezen prognostische en therapeutische
waarde.
Daarnaast worden in de nucleaire diagnostiek
radiofarmaca gebruikt om de pompfunctie van de
Nucleaire cardiale diagnostiek:
wat had en heeft het te bieden?
Michela Edelbroek, nucleair geneeskundige
Paul Jaegers, hoofd-MNW’er Catharina-ziekenhuis, Eindhoven
Niet-invasieve beeldvormende technieken spelen een belangrijke rol in de cardiologie. Hierbij staat het vaststellen van
vaatlijden in de kransslagaderen van het hart (coronairen) op de voorgrond bij hart- en vaatziekten. Ondanks vermindering
van risicofactoren blijf t de meest frequente doodsoorzaak in de westerse landen dood door een hartinfarct of hartfalen.
Sinds de tachtiger jaren speelt nucleaire cardiale diagnostiek een belangrijke rol bij het opsporen en aantonen van de ernst
en uitgebreidheid van coronairlijden. Het 'werkpaard' voor deze indicaties is de myocardperfusiescintigrafie (Tabel 1), waarbij
perfusie-gerelateerde opname van een radioactieve stof (radiofarmacon) in de hartspier wordt onderzocht tijdens rust en
inspanning.
Indicaties voor myocardperfusiescintigrafie in rust en inspanning*
Aantonen of uitsluiten van hemodynamisch significante coronaire hartziekten (CAD)
Bepaling van de functionele betekenis van bekende CAD (o.a. “culprit lesion”)
Na een doorgemaakt hartinfarct
Evaluatie van de effectiviteit van een ingestelde therapie
Risicostratificatie bij bekende CAD
- preoperateif bij niet cardiale, risicovolle operaties
- na doorgemaakt myocardinfarct
Bepaling viabiliteit van disufunctionerend myocardweefsel bij b.v. patiënten met een hoog
operatierisico of persisterende klachten na eerdere infarcering(en) : Thallium-201-rust/
redistributie, 18-FDG-PET of Tc-99m-gated SPECT.
Agatston calciumscore > 400
Tabel 1
hartkamers te bepalen (radionuclidenangiografie).
Alhoewel de bepaling van de linker ventrikel
ejectiefractie (LVEF) met name gebruikt wordt voor
de opsporing van het potentiële cardiotoxische
effect van chemotherapeutische middelen bij
oncologische patiënten, wordt de LVEF-meting
ook regelmatig gebruikt voor het evalueren van
de pompfunctie bij patiënten met verdenking op
hartfalen.
Tenslotte is 18-FDG-PET-onderzoek van het hart
een goede methode om de levensvatbaarheid
(viabiliteit of vitaliteit) van het hartspierweefsel te
beoordelen.
MiMichchheeelela a aaa a aaa aa EdEdEdelelelllbrbrbrbrbbb oeoeoeoeeoeoeoeeoeoeeeoeeekkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkk
PaPaPaPaPaaaPaPaPaPaPaPaaPaPaaP ululululululuulululululuuluuuul J J JJ J J J JJ JJJ JJaeaeaeaeaeaeaeaeeeaeaeeaeeeeaeeeaeaeaaeeegegegegegegegegegegegegeegegeggeeg rsrsrsrsrsrsrsrsrsrsrsrrsrssrrrs
pagina 44 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Het grootste voordeel van de nucleaire cardiale
diagnostiek is dat men informatie verkrijgt over
pathofysiologische processen op celniveau. Door
gebruik van verschillende radiofarmaca kan men
ischemie, viabiliteit, infarcering en intactheid
van het electrofysiologische systeem van het
hart onderzoeken en kwantificeren. Het grootste
nadeel van de nucleaire cardiale diagnostiek is
de relatief lage resolutie en het ontbreken van
anatomische details.
Door de opkomst van cardiale MRI en CT lijkt
de centrale plaats van de nucleaire cardiale
diagnostiek te worden verdrongen. De huidige CT-
en MRI-scanners geven belangrijke anatomische
en functionele informatie over hartkleppen, het
stadium van slagaderverkalking in de coronairen
en de uitgebreidheid van een doorgemaakt
myocardinfarct. Andere hartaandoeningen of
afwijkingen in de pulmonale vaten en basale
longvelden kunnen eveneens worden gezien.
Met deze technieken kunnen ook wand-
bewegingen van de hartspier worden
geanalyseerd. Met de komst van de 64- of
128-multislice-CT-scannner kan vernauwing
van de coronairvaten met vrij grote
nauwkeurigheid worden vastgesteld (MSCTA
ofwel MSCT-angiografie). Het vaststellen van
slagaderverkalking (atherosclerose) d.m.v. een
calciumscore en het aantonen van al dan niet
verkalkte plaques m.b.v. een CT-scan is een nieuw
gegeven waarvan de klinische betekenis nog
bepaald moet worden.
De centrale vraag blijf t bestaan of een
geconstateerde vernauwing van een
coronairarterie of verhoogde calciumscore klinisch
relevant zijn. Zo toonde Scholte et al. in een
patiëntengroep van type 2 diabetes mellitus
zonder cardiale symptomen aan dat de incidentie
van anatomisch aangetoonde atherosclerose
(calciumscore) en stenosen (MSCTA) hoger was
dan functionele stenosen (70% aangetoonde
stenosen versus 23% door inspanning
geïnduceerde ischemie)1.
De klinische relevantie van op CT geconstateerde
afwijkingen kan men in de toekomst het beste
beantwoorden met hybride camera’s, waarbij
de voordelen van myocardperfusiescintigrafie
(SPECT) gecombineerd worden met de voordelen
van CT (of MRI). Bij de nucleaire diagnostiek
en CT is de door de patiënt geabsorbeerde
stralingsdosis een extra overweging voor een
goede patiëntenselectie.
Het hart bevindt zich in de linker thoraxholte,
in het mediastinum. Het weegt bij een
volwassene ongeveer 300 gram, 0,5% van het
totale lichaamsgewicht. Het hart zorgt voor
het rondpompen van bloed door de grote
(systemische) en klein (long) bloedcirculatie.
Nadat een radiofarmacon via een (elleboog)vene
wordt geïnjecteerd, verspreidt deze radioactieve
stof zich in het zuurstofarme veneuze bloed
en komt via de holle lichaamsader (vena
cava) in het rechter atrium van het hart. Via
de tricuspidalisklep komt het gelabelde bloed
in het rechter ventrikel (RV); vanuit het rechter
Figuur 1. Voorstelling van de anatomie van het hart
en de bloedvaten.
pulmonalisklep.
ventrikel wordt het zuurstofarme bloed door de
longcirculatie gepompt, alwaar het onbruikbare
gassen afstaat en zuurstof opneemt. De
longcirculatie draineert het zuurstofrijke bloed
op het linker atrium. Via de mitralisklep komt
het bloed in het linker ventrikel (LV), waarna het
zuurstofrijke bloed via de aortaklep in de grote
circulatie wordt gepompt. Het klepvlak is een
fibrotische ring. De ventrikels worden gescheiden
door een septum (Figuur 1).
Omdat de druk in de grote circulatie hoger is
dan in de longcirculatie, is de spierwand van
het linker ventrikel 3-5 keer zo dik als dat van
het rechter ventrikel. Rondpompen van het
bloed door de kleine en grote circulatie is een
samenspel van hartfrequentie, einddiastolisch
volume en contractiekracht van de hartspier.
De ejectiefractie van de linker ventrikel, een
afgeleide van het volume tijdens relaxatie van
de hartcyclus (diastolische fase) en contractie
volume (systolische fase), is een goede maat voor
de hartfunctie.
Het hartweefsel zelf wordt onderhouden door
zuurstofrijke bloedtoevoer via kransslagaderen,
die direct achter de aortakleppen uit de aorta
ontspringen: de rechter en linker coronairarterie.
Deze coronairen verlopen aan de buitenzijde
van het hart (epicard) en vertakken zich in het
myocardweefsel in talrijke fijne vaatjes, die
eindigen op de capillairen van de hartcel (van
epicard naar endocard). De linker coronairarterie
spitst zich na een korte hoofdstam in de LAD (left
descending artery) en de LCx (left circumflex)
ofwel RCx (ramus circumflexus). De LAD verzorgt
het anterieure septum, de voorwand en in
de meeste gevallen de apex (op de korte as
langs de onder- en achterwand loopt.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 45
doorsnede: van 9 tot 1 uur); de LCx verzorgt de
zijwand (op de korte as doorsnede: van 2 tot 4
uur) en het linker atrium. Twee takken tussen de
LAD en LCx (de interventriculaire tak en de margo
obtusus [MO]) verzorgen de anterolaterale wand.
De rechter coronairarterie (ook wel posterior
descending artery ofwel PDA genoemd) verzorgt
de bloedvoorziening van een groot deel van
de onderwand tot aan basaal ofwel posterior,
posterolateraal, het onderste deel van het septum
(septoinferior) en het rechter atrium en ventrikel.
Dominantie van de RCA of LCx zorgt voor variatie
in de doorbloeding van de onderwand en een
gedeelte van de achterwand (Figuur 2).
Aderverkalking (atherosclerose of arteriosclerose)
is een chronisch proces, waarbij de binnenkant
van arteriën, waaronder de coronairen, wordt
aangetast. Een of meerdere coronairvaten
kunnen zijn aangedaan: men spreekt dan van
respectievelijk eenvatslijden en meervatslijden.
Ophoping van vetten (LDL-cholesterol,
triglyceriden) en kalk spelen een centrale rol
in de beschadiging en vernauwing van de
vaatwand. Door de groei van deze atheroombrij
wordt de diameter van de kransslagader steeds
nauwer: hierdoor zal de bloedstroom door dit vat
moeizamer worden en zal het achterliggende
stroomgebied een chronisch gebrek aan zuurstof
en voedingsstoffen krijgen. Wanneer de patiënt
zich inspant is er tijdelijk een grotere vraag
naar zuurstof en voedingsstoffen door het
weefsel: de vernauwde kransslagader kan echter
onvoldoende bloed aanvoeren om aan deze
toegenomen vraag te voldoen. Door het gebrek
aan zuurstof ontstaat verzuring in het door deze
slagader gevoede hartweefsel. Deze verzuring uit
zich in de typische pijn op de borst met uitstraling
naar de kaken (ischemische pijn ofwel angina
pectoris). Deze pijn is echter niet specifiek en kan
b.v. berusten op een spasme van de slokdarm of
een longembolie. Indien er op de atheroombrij
of (verkalkte) plaque een stolsel vormt is er een
acute afsluiting van de kransslagader. Indien de
afsluiting lang blijf t bestaan sterft het door deze
arterie gevoede hartweefsel af (infarct).
De gouden standaard voor het aantonen van
een vernauwing (stenose) van de kransslagaders
is tot op heden de coronair angiografie (CAG):
een techniek waarbij de kransslagaderen stuk
voor stuk worden aangehaakt en opgespoten
met jodiumcontrast. Op deze manier wordt het
lumen van de coronairvaten (en de aanwezige
vernauwingen) zichtbaar gemaakt. Tevens kan
men de wandbewegingen van de linker en
rechter ventrikel bestuderen. Bij deze techniek
wordt een catheter via een arterie in de lies of
pols naar de kransslagaderen opgeschoven. Dit is
een invasieve ingreep: soms is er een nabloeding
in de lies of pols, soms ontstaat er een ruptuur
van de onderzochte kransslagader.
Er is toenemend bewijs dat 64-CT in de toekomst
de CAG grotendeels zal vervangen voor het
aantonen van (re)stenosen in met name de
grotere coronairvaten2.
Het is echter bij de CAG en MSCT niet duidelijk of
een vernauwing in een kransslagader functioneel
significant is en of welke van de meerdere
vernauwingen zorgt voor de klachten van patiënt.
Tijdens de CAG kan men de bloedstroom voor
en achter de stenose in de coronairarterie meten
en zo een objectieve maat verkrijgen voor de
ernst van de vernauwing (Fractional Flow Reserve
ofwel FFR-meting). Deze techniek is slechts in
enkele ziekenhuizen beschikbaar en duur. Er is
daarom behoefte aan niet-invasieve technieken
die de functionele betekenis van de vernauwing
kan aangeven voordat men een CAG uitvoert.
Indien eenmaal bekend is dat een patiënt een
functionele stenose heeft in een coronairarterie
zal men deze stenose opheffen: bij een PTCA-
procedure (percutaneous transluminal coronary
angiography) ofwel tegenwoordig genoemd PCI
(percutaneous coronary intervention) wordt de
atheroombrij in de wand van de kransslagader
weggedrukt door op die plaats een ballonnetje
op te blazen. Sinds jaren is het achterlaten van
een stent in de opgeheven stenose effectief
gebleken tegen restenosering. Aanpassen
van het materiaal van de stent, het toepassen
van anti-stenoserende geneesmiddelen en
lokale bestraling tijdens de PCI-procedure zijn
onderzocht om de stent zo lang mogelijk open te
houden.
Indien meerdere kransslagaderen een ernstige
vernauwing vertonen ondergaat patiënt een CABG
(coronary arterial bypass grafting), een open hart
procedure waarbij het bloed om de vernauwing
heen wordt geleid via een tussengevoegd stukje
eigen slagader of ader van een andere lokatie
(lokale arteriën, polsarterie, ader uit een been).
Tegenwoordig wordt veel aandacht besteed aan
de preventie van hart- en vaatlijden. Bekende
risicofactoren, zoals roken, hoge bloeddruk,
hoog cholesterol (LDL), suikerziekte, obesitas,
weinig lichaamsbeweging worden zo veel
mogelijk aangepakt. Uit obducties van de grote
lichaamsslagader (aorta) van gesneuvelde
soldaten van Vietnam bleek dat het proces
van atherosclerose al op jonge leeftijd begint.
Dan is er nog sprake van een vroeg stadium
(fatty streaks), fatty streaks kunnen overgaan
in plaques, al dan niet gecalcificeerd. Het
vroege stadium is (deels) omkeerbaar door het
verminderen of wegnemen van de risicofactoren.
Indien coronairlijden eenmaal is vastgesteld, blijkt
dat gecalcificeerde plaques redelijk stabiel zijn en
minder aanleiding geven tot infarcering dan niet
gecalcificeerde plaques. Men spreekt ook wel van
stabiele versus instabiele (vulnerabele) plaques.
Wanneer een patiënt verdacht wordt voor
coronairlijden worden allereerst de klachten
en de risicofactoren geïnventariseerd. Indien
de klachten typisch zijn voor angina pectoris
of/en een aantal risicofactoren aanwezig zijn,
wordt een electrocardiogram (ECG) van de
electrofysiologische activiteit van de hartspier
gemaakt. Dit ECG kan o.a. een doorgemaakt
infarct aantonen. Indien het rust-ECG normaal
is wordt meestal een fietsergometrietest
uitgevoerd. Hierbij fietst patiënt tegen een
oplopende weerstand (Wattage) volgens een
voor leeftijd en sexe gematched protocol
onder voortdurende registratie van het ECG.
Het inspannings-ECG kan veranderingen tonen,
welke verdacht zijn voor een verminderde
bloedtoevoer (ischemie) tijdens inspanning.
Deze fietstest is echter niet accuraat: ongeveer
32% van de patiënten die een normale test
hebben, blijken coronairlijden te hebben
en ongeveer 23% van de patiënten, die
een afwijkende test hebben, blijken geen
coronairlijden te hebben. Bij blijvende twijfel
wordt de fietstest gecombineerd met een
niet-invasieve beeldvormende techniek, die de
bloedtoevoer van het hart tijdens inspanning en
rust onderzoekt.
Van de beschikbare technieken (echo cor,
myocardperfusiescintigrafie = MPS) verdient de
myocardperfusiescintigrafie de voorkeur: het is
reproduceerbaar, snel en makkelijk uitvoerbaar
en niet afhankelijk van patiënt en uitvoerder.
Underwood et al. onderzocht de kosten
versus baten van 4 diagnostische schema’s bij
patiënten verdacht voor angina pectoris:
1. Op selectie van een inspannings-ECG al dan
niet een C.G uitvoeren;
2. Op selectie van een inspannings-ECG en MPS
een CAG al dan niet uitvoeren; 3. Op selectie
van MPS een CAG al dan niet uitvoeren; 4.
Alleen op geleide van de klachten een CAG
uitvoeren. Hierbij werd de CAG als de gouden
standaard beschouwd. De conclusie was dat
selectie via een myocardperfusiescintigrafie
vóór het uitvoeren van een CAG (methode
3) kostensparend was (₤ 460) in vergelijking
met het uitvoeren van een CAG op geleide
van alleen de klachten (₤ 1253) en dat de
pagina 46 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
nauwkeurigheid voor het aantonen van
coronairlijden vergelijkbaar was (0,97 voor
methode 3 en 1,0 voor methode 4)
3. Veel studies en overzichten ondersteunen de
waarde van myocardperfusiescintigrafie bij
de opsporing van coronairlijden van risico-
patiënten en bij het maken van therapeutische
keuzen (medicatie versus interventie)4.
Bij de myocardperfusiescintigrafie wordt de
opname van een radiofarmacon door het
hartweefsel tijdens rust en inspanning met
elkaar vergeleken. Dit kan uitgevoerd worden
met een 2-daags of een 1-daagsprotocol en met
verschillende radiofarmaca.
De opname van het radiofarmacon in het
hartweefsel wordt bepaald door de regionale
bloedtoevoer via de coronairen en de
extractiekracht. De extractiekracht van het
hartweefsel wordt bepaald door het specifieke
opnamemechanisme van de radioactieve stof
en de vitaliteit van het hartweefsel. In rust is de
verminderde bloedtoevoer via een vernauwde
kransslagader meestal nog voldoende om
te resulteren in een goede opname van het
radiofarmacon in het hartweefsel. Tijdens
inspanning schiet de bloedtoevoer echter te
kort en zal er relatief minder radiofarmacon
aangeboden en geëxtraheerd worden door het
door de gestenoseerde kransslagader gevoede
hartspierweefsel. Men ziet doorgaans dat
vernauwingen in het lumen van de kransslagader
minder dan 50% haemodynamisch niet significant
zijn. Indien een deel van het hartweefsel niet
langer vitaal is (geïnfarceerd), zal dit gebied zowel
in rust als na inspanning weinig tot geen opname
van het radiofarmacon tonen.
Bij de myocardperfusiescintigrafie wordt er
voor de inspanningstest meestal gefietst op
een ergometer. Indien een patiënt niet kan
fietsen of zich onvoldoende kan inspannen,
wordt inspanning d.m.v. farmacologische
stress uitgevoerd: adenosine (veroorzaakt
vaatverwijding) of dobutamine (versnelt de
hartslag en bevordert de contractiekracht van
de hartspier). Toevoeging van licht fietsen
aan de adenosine-stimulatie vermindert
mogelijke bijwerkingen van adenosine zoals
hypotensie en verhoogt de sensitiviteit van de
myocardperfusiescintigrafie voor het opsporen
van coronairlijden.
In het verleden zijn meerdere radiofarmaca
gebruikt voor het aantonen van functionele
stenosen in de coronairvaten: Thallium-201-
chloride en Tc-99m-preparaten (Tc-99m-
tetrofosmine = Myoview® en Tc-99m-sestamibi
of -isonitril = Cardiolite®) zijn het meest
onderzocht. Thallium-201-chloride wordt
opgenomen via het membraan (Na+/K+-ATP-
ase-pomp) van de levende hartcel, de Tc-99m-
preparaten worden opgenomen in de talrijke
mitochondriën van het hartweefsel. Alhoewel
Thallum-201-chloride veel gebruikt is in het
verleden voor myocardperfusiescintigrafie
en voor de bepaling van vitaliteit van het
hartweefsel zijn er een aantal nadelen verbonden
aan dit radiofarmacon: de halfwaardetijd van
de straling is relatief lang (T1/2
: 73,5 uur) en
hierdoor is de stralingsdosis relatief hoog (zie
Tabel 2) en de fysische eigenschappen van
deze gammastraler (71 keV) zijn dusdanig dat
de beelden geen hoge resolutie vertonen. De
laatste 10 jaar worden daarom Tc-99m-preparaten
geprefereerd. Van het Tc-99m-radiofarmacon
wordt slechts 2-3% door de hartspier opgenomen;
de rest van het radiofarmacon wordt geklaard
via de lever, galblaas en darm. Hierdoor kan
men de opnamen pas ongeveer 45 minuten na
toediening van het radiofarmacon maken en
moeten maatregelen genomen worden om de
storende activiteit in de darm (met eventuele
overprojectie over de onderwand van de linker
ventrikel) te minimaliseren. De betere resolutie en
hogere telstatistiek van deze Tc-99m-preparaten
(140 keV; T1/2
: 6 uur) hebben het afbeelden van
de myocardactiviteit gedurende de hartcyclus
mogelijk gemaakt (ECG-gating). Hierdoor
kan de LVEF worden berekend en kunnen
wandbewegingen en wandverdikking worden
geanalyseerd.
De locatie en dikte van de wand van de linker
ventrikel tijdens de contractiefase (systole) en
relaxatiefase (diastole) wordt gedurende een
aantal hartcycli bepaald m.b.v. automatische
contour detectie software.
Omdat de wand van het rechter ventrikel 3-5
keer dunner is dan dat van de linker ventrikel
wordt bij de myocardperfusiescintigrafie alleen
het myocardweefsel van de linker ventrikel
afgebeeld. Aangezien de linker ventrikel de
grootste spiermassa heeft en wordt gevoed door
beide coronairvaten blijkt deze informatie in de
praktijk voldoende te zijn voor het vaststellen van
coronairlijden. De wachttijd van 45 minuten voor
het maken van de opnamen betekent dat bij deze
methode de LVEF pas 45 minuten na de maximale
inspanning wordt bepaald (dus in de post-stress
situatie).
De beelden van de opname van het
radiofarmacon worden verkregen met een
SPECT-camera (Single Photon Emission Computer
Tomography camera): een roterende camera,
meestal uitgerust met 2 koppen, die in een traject
van 180º of 360º om de patiënt heendraaien en
de gammastraling vanuit de patiënt vastleggen.
Uit de opnamen vanuit verschillende hoeken
wordt tomografische afbeeldingen van het
hart gereconstrueerd in doorsneden van de
korte as, horizontale en verticale as van het
linker ventrikel (Figuur 3 en 4 ontbreken). Hierbij
worden op de foto afdruk de doorsneden van de
activiteitsopname tijdens inspanning boven die
tijdens rust onder geplaatst. Er worden tevens
een kwantitatieve weergave gemaakt van het
Test
Nucleaire diagnostiek201-Thallium (viabiliteit)• 3,5 22
Tc-99m-tetrofosmine (2)• 16 5
Tc-99m-erythrocyten (MUGA)• 16 5
18-FDG• 5 3,5
CT 4-slice (Ca-score) 1,9-5,2♂ 2,5-6,2♀
4-slice (Ca-score + CTA) 6,7-10,9♂ 11-13♀
16-slice (Ca-score) 2,2♂ 3,1♀
16-slice (Ca-score + CTA) 7,1♂ 10,5♀
Coronair angiografieCAG 3,1-22,7
CAG + P.T.C.A. 5,4-41
Voor de nucleaire diagnostiek zijn de waarden aangepast aan injectiedosis en protocollen van de
afdeling Nucleaire Geneeskunde van het Catharina-ziekenhuis, Eindhoven.
mSv = milliSievert, mCi = milliCurie. CTA = CT-angiografie; CAG = coronair angiografie.
Tabel 2
Effectieve dosis van standaard nucleaire diagnostiek, CT (calciumscore met en zonder
angiografie) en coronair angiografie.
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 47
onder.
verschil tussen de activiteitsopname van het
radiofarmacon tijdens inspanning en rust. Dit is te
zien op de polar plot, waarbij de linker ventrikel
als een platte schijf wordt geprojecteerd met de
apex in het midden en de achterzijde van de
linker ventrikel aan de buitenkant. Op de polar
plot wordt de activiteitsopname in het linker
ventrikel van de patiënt vergeleken tussen rust en
inspanning met en zonder database van gezonde
vrijwilligers. De mate van (reversibele) ischemie
of infarcering kan ook in getallen en segmenten
worden uitgedrukt. Dit heeft een prognostische
waarde en helpt de cardioloog bij het maken van
een therapeutische keuze.
Uit veel studies heeft men de prognostische
waarde van deze test weten vast te stellen.
Bij een normale myocardperfusiescintigrafie is
er slechts een 1-5 % kans op het krijgen van
een cardiale gebeurtenis in het volgende jaar,
afhankelijk van het aantal en type risicofactoren.
Een aantal centra voert de myocardperfusie-
scintigrafie allereerst uit tijdens inspanning.
Immers: een normale myocardperfusiescintigrafie
tijdens inspanning betekent dat er geen
verdenking bestaat op functioneel coronairlijden
of dat het bekende coronairlijden op dat
moment geen klinische betekenis heeft. In
de literatuur blijkt dat, bij deze benadering,
de myocardperfusiescintigrafie in rust bij 10-
30% van de patiënten kan komen te vervallen.
Het aantal “normalen” wordt vooral beïnvloed
door het verschijnsel van weefselverzwakking
ofwel weefselattenuatie. Bij vrouwen kan door
overliggend borstweefsel de activiteitsopname
van het er achter liggende distale anteroseptale
gebied van de linker ventrikel verzwakt worden.
Bij mannen geldt dat voor de basale onderwand
door verzwakking t.g.v. forse borstspieren en buik.
Indien men niet corrigeert voor deze attenuatie
levert een onveranderd patroon in rust meer
zekerheid op dat het hier gaat om een attenuatie-
artifact en niet om een infarct. Ook de analyse
van wandbewegingen ter plaatse (zie hieronder)
stelt de nucleair geneeskundige meestal in staat
om te differentiëren tussen attenuatie en reële
infarcering. Bij de hybride SPECT/CT-camera’s
kan de mate van weefselverzwakking bepaald
worden aan de hand van de absorptie van
röntgenstraling. Vervolgens corrigeert men met
deze röntgenologische attenuatiekaart de door
attenuatie verzwakte Tc-99m-straling. Hierdoor
wordt met name de door attenuatie verzwakte
Tc-99m-opname in de onderwand goed
gecorrigeerd.
Het registreren van ECG-getriggerde
beelden maakt het mogelijk om, naast de
bepaling van de ejectiefractie (zie ook onder
radionuclidenangiografie), wandbeweging
en wandverdikking van de linker ventrikel
te beoordelen. Bij deze methode wordt het
electrocardiogram continu geregistreerd en
wordt het R-R interval van een hartcyclus
opgedeeld in 8 of 16 stukken (frames of gates).
a b
c d
pagina 48 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
Van alle door de SPECT-camera waargenomen
straling (counts) wordt bij elke R-R interval
bepaald bij welk deel van de R-R-cyclus (tussen
diastole en systole) deze informatie hoort.
Deze informatie wordt verzameld over een
groot aantal hartcycli. Op deze manier worden
de verkregen counts telkens opgeslagen in de
daarbij passende gate van de R-R-cyclus. Deze
beelden kunnen dan vervolgens in een filmpje
(cine-loop) achter elkaar worden afgespeeld,
waardoor men het verschil in wandbeweging en
wandverdikking tijdens relaxatie en contractie
van de linker ventrikelwand kan bekijken.
Geïnfarceerd hartweefsel zal verminderde of geen
wandbeweging en wandverdikking vertonen.
De wandbeweging en wandverdikking kunnen
worden gekwantificeerd op een polar plot. Bij
een ritmestoornis wordt de beoordeling van
de ejectiefractie en wandbewegingen minder
betrouwbaar omdat de R-R cycli onregelmatig
zijn en daardoor de verdeling van de counts over
de gates niet overlapt bij elke hartcyclus. Om de
invloed van een ritmestoornis te minimaliseren
kan een acquisitie-filter worden toegepast waarbij
te afwijkende R-R cycli niet geaccepteerd worden
voor analyse.
Figuur 3 toont een voorbeeld van een Tc-99m-
myocardperfusiescintigrafie bij ischemisch
meervatslijden (doorsneden (a), polar plot
(b), LVEF (c en d)). Er zijn een aantal zaken die
opvallen in de afbeeldingen. Ten eerste ziet men
dat alleen activiteitsopname in de linker ventrikel
wordt afgebeeld. Op de verschillende doorsneden
is de voorwand, zijwand, onderwand en het
interventriculaire septum goed te beoordelen.
Ten tweede ziet men een groot verschil tussen
de opname van het radiofarmacon tijdens
maximale inspanning vergeleken met dat in
rust in de zijwand en onderwand. Dit is bij deze
patiënt verdacht is voor een haemodynamisch
significante stenose in de RCx .
De activiteitsopname is normaal in rust: dit
betekent dat het hartweefsel vitaal is. Ten derde
is de holte (cavum) van de linker ventrikel in de
post-stress situatie duidelijk groter dan in rust.
Dit fenomeen heet transiënte dilatatie en toont
aan dat een groot deel van de linker ventrikel
ischemisch wordt t.g.v. de geleverde inspanning,
waardoor de hartspier tijdelijk slapper en wijder
wordt (“stunning”). Dit proces speelt zich nog 45
minuten na het inspanningsmoment af (moment
van meting) en kan enkele uren aanhouden.
Bij deze patiënt uit “stunning” zich ook in een
verlaging van de ejectiefractie van de linker
ventrikel in de post-stress situatie (LVEF daalt van
69% in rust naar 62% in de post-stress situatie).
Bij deze patiënt toonde een later uitgevoerde CAG
aan dat er sprake was van een proximale stenose
in de RCx, de RCA toonde geen stenose en de
LAD was diffuus ziek, maar blijkbaar nog niet
functioneel vernauwd. Patiënt onderging een PCI
van de RCx met stentplaatsing.
dc
ba
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 49
Figuur 4 toont een voorbeeld van een Tc-99m-
myocardperfusiescintigrafie na een doorgemaakt
infarct: zowel op de rustopnamen als op de
opnamen na maximale inspanning is er een
persisterend defect in de apex, zijwand en een
deel van de onderwand. In feite is alleen het
septum goed doorbloed op beide testdagen. In
rust is er nog wel enige reversibele ischemie in
een deel van de voorwand. De lage LVEF in rust
en de nagenoeg uitgevallen wandbewegingen en
wandverdikking ondersteunt de infarcering.
De gouden standaard voor de bepaling van de
ejectiefractie van rechter en linker ventrikel wordt
in de nucleaire diagnostiek uitgevoerd volgens
de multi-gated methode (MUGA-EF). Hiertoe
worden rode bloedcellen van de patiënt gemerkt
(gelabeld) met Tc-99-pertechnetaat. Om de
Tc-99m-pertechnetaat aan de rode bloedcellen
te laten plakken worden de rode bloedcellen
van te voren geïncubeerd met een tinpreparaat.
Labeling van de rode bloedcellen kan in het
lichaam (in-vivo) of in een deel van het bloed
buiten het lichaam (in-vitro) worden gedaan. Een
goed alternatief is om Tc-99m-gelabeld humaan
serum albumine (HSA), een menselijk eiwit, in de
bloedbaan te spuiten. Deze methode is minder
bewerkelijk, vergt slechts één injectie en kost
minder tijd.
De gelabelde bloedcellen of het Tc-99m-
gelabelde HSA verspreiden zich over het
circulerende bloedvolume en zo kan men de
cyclische vulling en lediging van de ventrikels
tijdens de hartcyclus volgen. Voor de acquisitie
van de bloedpoolactiviteit gedurende een aantal
hartcycli (gemiddeld 800 cycli; minimaal 125.000
counts per frame) worden de gamma-camera
opnamen ook met ECG-triggering uitgevoerd
volgens het principe van de ejectiefractiebepaling
bij de myocardperfusiescintigrafie. Meestal maakt
men 2-dimensionele opnamen (planair) vanuit
LAO en lateraal. Opnamen kunnen gemaakt
worden in rust en tijdens inspanning volgens
hetzelfde protocol als voor de fietstest. Het is dan
wel nodig dat patiënt ongeveer 15 minuten lang
met dezelfde (relatief hoge) snelheid kan fietsen,
omdat de hartfrequentie tijdens inspanning gelijk
moet blijven. Dit is voor een aantal patiënten
met een slechte hartfunctie of angina pectoris
moeilijk. Daarom kan de hartfrequentie ook
verhoogd worden door stimulatie met intraveneus
dobutamine. Zo wordt ook het probleem van
bewegingsartifacten tijdens fietsen en het niet
optimaal kunnen plaatsen van de fietsergometer
onder de gammacamera omzeild.
Analyse van de data resulteert in het genereren
van tijdsactiviteitscurven van het linker (en rechter
ventrikel), welke de veranderingen in volume
gedurende diastole en systole weergeven. De
region-of-interest (ROI) van de LV en RV wordt
m.b.v. centrum- en contourdetectie van de rechter
en linker ventrikel automatisch getekend. Hierdoor
is deze methode reproduceerbaar. De uitvoerder
controleert voor de zekerheid per frame of het
rechter en linker ventrikel binnen de ROI ligt
en of de ventrikels goed gescheiden zijn door
het septum. Er wordt vervolgens gecorrigeerd
voor achtergrondactiviteit (long, aorta, milt).
Na substractie van de achtergrondactiviteit
worden de data van de tijdsactiviteitscurven
bewerkt tot een best passende curve met Fourier
transformatie en temporale filters.
De ejectiefractie van het linker (en rechter
ventrikel) wordt berekend als :
De gemiddelde normale LVEF varieert van 50-
80%, afhankelijk van de leeftijd, sexe en lengte
van de patiënt. Analyse van de gegenereerde
curve geeft informatie over de vullingsnelheid
van het ventrikel in de diastolische fase en de
aanwezigheid van stoornissen in contractiekracht
(amplitudeprofiel) en ritme (faseprofiel)(Figuur 5).
[ED counts-bkgd counts] – [ES counts-bkgd counts] = ED counts – ES counts x 100 (%)
ED counts-bkgd counts ED counts-bkgd counts
pagina 50 | januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1
In vergelijking met andere technieken voor het bepalen van
de LVEF (echografie, contrast ventriculografie, MRI, gated
Tc-99m-myocardperfusiescintigrafie, gated 18-FDG-PET)
is de MUGA-bepaling het meest onderzocht, het minst
arbeidsintensief, niet afhankelijk van de uitvoerder en minder
afhankelijk van de patiënt dan bijvoorbeeld bij echografie.
De MUGA-LVEF is niet afhankelijk van de grootte van de linker
ventrikel in tegenstelling tot de LVEF-bepaling van de Tc-99m-
myocardperfusiescintigrafie, waarbij de LVEF bij kleine linker
ventrikels overschat wordt. Met de MUGA kunnen geen volumes
bepaald worden, tenzij er gebruik gemaakt wordt van gated
bloodpool SPECT techniek. Bij een vergelijkende studie van
de LVEF-bepaling in 5558 patiënten m.b.v. ventriculografie bij
CAG, GATED-SPECT, MUGA-LVEF, echocardiografie en MRI was
er een goede correlatie tussen de LVEF van de verschillende
technieken, met uitzondering van de GATED-SPECT-LVEF, welke
een overwaardering van de gemiddelde LVEF (46%) van 8%
vertoonde5. De onderzochte LVEF’s varieerden van 20% tot
70%. Ondanks de goede correlatie tussen de verschillende
technieken is het de beste aanpak om seriële bepalingen
van de LVEF bij een patiënt met dezelfde techniek te laten
uitvoeren.
Bij oncologische patiënten die chemotherapie ondergaan of
Herceptin gebruiken t.b.v. metastasen controleert men m.b.v. de
MUGA-LVEF de potentiële cardiotoxiciteit van deze middelen.
Informatie over de vitaliteit van myocardweefsel van de
linker ventrikel is essentieel voor het maken van de juiste
therapeutische keuze. Indien t.g.v. de stenose in een
coronairvat de bloedtoevoer ernstig is verminderd, maar het
erachter liggende myocardweefsel nog vitaal is zal openen van
de stenose met een PCI procedure zinvol kunnen zijn.
Wanneer het hartweefsel echter reeds geïnfarceerd is, zal het
openen van het hiervoor verantwoordelijke gestenoseerde
coronairvat niet resulteren in enige verbetering.
Bij patiënten met chronische cardiale ischemie zullen de
contracties in het aangedane gebied verminderen en zal
de LVEF dalen. Meestal neemt ook het einddiastolische en
eindsystolische volume toe. Dit kan zich uiten in hartfalen.
Succesvolle interventie zal resulteren in een verbetering
van de LVEF. Pre-operatieve evaluatie van deze verbetering
in LVEF is noodzakelijk omdat het operatierisico bij deze
patiëntengroep verhoogd is. Een goede techniek voor het
onderzoeken van vitaliteit is gebaseerd op het afbeelden van
het nog intacte opname- en stofwisselingsmechanisme van
het myocardweefsel (18-FDG-PET) of het bestuderen van de
contractiebewegingen tijdens inspanning (dobutamine-MRI of
dobutamine-echografie).
Indien een coronairvat langdurig is vernauwd zal het erachter
liggende hartweefsel door het relatieve gebrek aan zuurstof en
voedingsstoffen het metabolisme aanpassen en verminderen.
Men spreekt van “hibernation” ofwel “winterslaapstand”.
Bij langdurig voortduren van de stenose prefereert het
ischemische hartweefsel glucose als voedingsstof boven vrije
vetzuren.
Dit principe wordt gebruikt in de cardiale PET-diagnostiek,
waarbij de vitaliteit van myocardweefsel wordt
onderzocht m.b.v. de opname van gelabeld glucose
(18-Fluorodeoxyglocose ofwel 18-FDG). De hoog energetische
straling van de annihilatie fotonen van 18-FDG (511 keV)
wordt vastgelegd met een PET-camera (Positron Emission
Tomography Camera). Voor de optimale beoordeling wordt
de vitaliteit van het myocardweefsel vergeleken met de
perfusie door de zieke coronairarterie. Voor de beste perfusie-
afbeelding wordt 82Rubidium gebruikt (een PET-tracer die
gegenereerd wordt met een 82Sr/82Rb-generator), de perfusie
januari 2009 | jaargang 59 | nummer 1 | pagina 51 jajajaaajanununununuararararariii i 2020202009090909 | | | | jajajajaarra gang 59 | | nnumummmemem rr 111 | | papaagiginananana 5555555511111111111111
1. Scholte AJ et al. Different manisfestations of coronary
aretery disease by stress SPECT myocardial perfusion
imaging, coronary calcium scoring and multislice CT
Economics of myocardial perfusion imaging in Europe – the
A. Comparison of invasive and non-invasive method of
functional recovery of akinetic but viable infarct regions
as defined by magnetic resonace imaging before and after
kan dan gekwantificeerd worden (hetgeen ook
een parameter is voor de ernst van de stenose).
Omdat deze generator niet algemeen verkrijgbaar
is wordt de perfusie in rust meestal bepaald met
de perfusiegerelateerde activiteitsopname van
Tc-99m-tetrofosmine of -sestamibi op de SPECT-
camera (myocardperfusie in rust). Tomografische
doorsneden van de vitaliteit (18-FDG) en perfusie
(82Rubidium of 99mTc-tetrofosmine, -sestamibi)
worden onder elkaar afgebeeld. De mismatch
tussen verminderde perfusie, doch vitaal
myocardweefsel kan gekwantificeerd worden
op een polar plot (Figuur 6). De PET-beelden
worden meestal opgenomen in GATED-mode
waardoor wandbewegingen, wandverdikking en
de LVEF kunnen worden bepaald. Quantificatie
van de hoeveelheid vitaal weefsel achter een
gestenoseerd coronairvat bepaalt het uiteindelijke
effect van een interventie. Een verbetering van de
LVEF van minimaal 5% wordt geïnterpreteerd als
een geslaagde ingreep.
Bij de MRI-techniek kan het geïnfarceerde
weefsel en de intramurale dikte van het infarct
worden aangetoond. Bovendien levert de hoge
resolutie van deze techniek belangrijke informatie
op over aandoeningen van de kleppen en
hartweefsel (ook beide atria en rechter ventrikel).
Contractiereserve kan worden onderzocht door
de hartfrequentie en pompkracht te stimuleren
met intraveneus dobutamine. Niet geïnfarceerd,
maar “in winterslaap gevallen” hartweefsel zal
wel kunnen contraheren tijdens stimulatie. Bij
vergelijkende studies tussen 18-FDG-PET en MRI
blijkt dat de positieve en negatieve voorspellende
waarde en de nauwkeurigheid van MRI en
18-FDG-PET goed overeenkomen. Bij de MRI zijn
deze waarden respectievelijk 92%, 93% en 93%
voor een op de MRI waargenomen dobutamine-
geïnduceerde contractiereserve en 86%, 100%
en 90% voor 18-FDG-PET voor vitaliteit6. De hoge
resolutie, de aanvullende informatie en het
gebrek aan straling maken de MRI een belangrijke
techniek in de opsporing van vitaal en avitaal
myocardweefsel. Het enige nadeel van MRI
is dat de techniek niet kan worden toegepast
bij patiënten met metalen implantaten (b.v.
pacemaker of een metalen stent); ook patiënten
met engtevrees hebben moeite met deze
techniek.
Invasieve cardiale diagnostiek en niet-invasieve
cardiale diagnostiek zijn (met uitzondering
van echografie en MRI) gebaseerd op beelden
verkregen door geabsorbeerde straling. Een
overzicht van de effectieve stralingsdosis
per onderzoek wordt in Tabel 2 vermeld7. Ter
vergelijking: bij een X-thorax wordt 0,04 mSv
geabsorbeerd, de jaarlijkse achtergrondstraling
is in Nederland 2 mSv.
Sinds de tachtiger jaren heeft niet-invasieve
nucleaire cardiale diagnostiek een belangrijke rol
gespeeld in het beoordelen van coronairlijden,
viabiliteit en hartfalen. De diagnostiek heeft
in de loop van de jaren aan kracht gewonnen
door introductie van Tc-99m-radiofarmaca en
verbetering van cameratechnieken.
Sinds het begin van de 21ste eeuw is,
tegelijkertijd met de introductie van 18-FDG-
PET, cardiale CT en MRI in opkomst gekomen.
Deze technieken bieden inzicht in het proces
van atherosclerose (calciumscore), kunnen (re)
stenosen afbeelden (MSCTA), geven informatie
over vitaliteit en avitaliteit van myocardweefsel
(PET en MRI) en over niet aan coronairlijden
gerelateerde afwijkingen in de thorax.
Vroegopsporing van atherosclerose en stenosen
van de coronairen zal met name bij hoge
risico-patiënten kunnen helpen bij het nemen
van preventieve of therapeutische maatregelen.
Voor het vaststellen van optimale therapeutische
keuzen blijf t diagnostiek nodig die informatie
geeft over de functionaliteit van de vastgestelde
atherosclerose en stenosen. Fusie van
anatomische afbeeldingstechnieken met
technieken die de functionaliteit en klinische
betekenis van een stenose of ”hibernated
myocardium” aangeven lijkt daarom essentieel.
De hybride SPECT/CT-camera, mits in hoge
multislice editie, komt tegemoet aan deze eisen.
Hybride PET/MRI is een nog niet gerealiseerde
toekomstdroom. Op dit moment vinden de
snelste technologische ontwikkelingen plaats bij
de standalone-CT en -MRI.
De meerwaarde van deze diagnostische
technieken zal in de toekomst steeds duidelijker
worden door vergelijkende studies.
Foto
ach
terg
rond: André
Ruig
rok
Foto
studio
bv
Een snelle diagnose en behandeling van traumapatiënten verbetert de herstelkansenaanzienlijk. Binnen de SOMATOM familie heeft u keuze uit een aantal CT-scanners om snel en accuraat diagnoses te kunnen stellen en daarmee optimaal gebruik te maken van het gouden uur. De SOMATOM Definition Flash is de nieuwste telg, en combineert de allersnelste scantijden met de laagste stralingsdosis ter wereld. In Gamma Nieuwsnr. 1–2009 kunt u daar meer over lezen.
www.siemens.nl/healthcare s
Optimaal gebruik van het gouden uur?