EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET ONDERWIJS Meesterwerken... · 70 Spiegeltje, spiegeltje aan de...
Transcript of EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET ONDERWIJS Meesterwerken... · 70 Spiegeltje, spiegeltje aan de...
0590
EVIDENCE BASEDVERBETEREN VAN HET ONDERWIJS
Evidence basedverbeteren van het onderwijs
54
8 Meesterwerken
Inleiding
12 Wat maakt een leerkracht effectief?
Vergroten consciëntieusheid en emotionele stabiliteit de effectiviteit
van de leerkracht?
Kees Boeren
22 Adventure-Based Experiential Learning: Een onderzoek naar de effecten van
persoonlijke en sociale groei op de academische prestatie van studenten
René Boom
32 Rekenen en automatiseren, met een juiste tabletApp kun je dit leren!
Zorgt het oefenen met de tabletApp “Math Evolve” voor verbetering
van het automatiseren bij leerlingen met speciale onderwijsbehoeften?
Yvonne Claerhoudt
40 Bouwen aan Bekwaamheid
Het effect van Pedagogical Content Knowledge op Physical Education Teacher Efficacy
Johan Cobussen
52 Leerlingprestaties in combinatiegroepen: effect op leerlingresultaten in het
Nederlandse basisonderwijs
Sabine Derksen-Bax
62 Leidt het inzetten van een digitale oefenmodule in aanvulling op het reguliere
onderwijs tot een betere woordenschat?
Cisca Didden
70 Spiegeltje, spiegeltje aan de wand…
Wat is het effect van een intervisietraining op de zelfreflectie van leerkrachten?
Suezann Dings
inhoudsopgave
78 Leidt het geven van procesgerichte feedback aan zeer moeilijk lerende kinderen
tot verbetering van de rekenvaardigheden?
Marijke Ebben
86 Feedback op de rekentoets. Wat is het effect?
Annemarie van Es
96 Het Effect van Deliberate Practice bij Simulatietraining voor Operatieassistenten
Wilma Fenneman-Pothoff
106 Effectief het eerste jaar uit: het effect van video-instructie bij hand-on technieken
ter voorbereiding van de les en toets
Greet Gevers
114 Het effect van het aanbod van strategieën op de begrijpend lezen
in het basisonderwijs
Erna Hamakers
122 Het effect van een Learning Analytics Dashboard op het rendement van een
programmeercursus
Jan Hellings
132 Het verhogen van de kwaliteit en effectiviteit van supervisie middels het gebruik
van een communicatie-instrument door een supervisor en een student bij
praktijkgericht onderzoek in het HBO
Rudie van de Kolk
142 “Bridging the gap”: Het effect van een aanvullend oriëntatieprogramma op
studiesucces van studenten aan de European School of Physiotherapy (ESP)
Marleen Koolen
150 Studiekeuzecheck in het deeltijd-HBO
Het effect van de studiekeuzecheck op resultaten van eerstejaars deeltijdstudenten
Ab Laurent
76
158 Het effect van kennisclips op leerprestaties en studenttevredenheid in het
hoger onderwijs
Floor de Leeuw
166 Ordelijkheid als indicator voor studiesucces: bevindingen van een interventie
op zelfregulatie
Joost Middelkoop
174 Formatief toetsen met clickers
François Molin
184 In welke mate hebben studenten invloed op elkaars leerprestaties?
Een experiment met doelbewuste groepssamenstelling
Leo Montis
194 Onderwijs op maat: Flipping the Classroom in het moderne
vreemdetalenonderwijs
Rob Nijhuis
202 Kleine groepen effectiever in de eerstejaars klas MBO?
Een studie naar het effect van klassengrootte op het studiesucces van eerstejaars
leerlingen van opleidingen binnen de sector Economie van ROC Gilde Opleidingen
Gini Peters
212 Selectie studenten fysiotherapie; mission (im)possible?
De voorspellende waarde van studentkarakteristieken voor studiesucces
en rendement bij decentrale selectie op de opleiding Fysiotherapie van de
Hogeschool van Amsterdam
Kiek van der Putte
222 Grip op leren
Metacognitieve vaardigheden ter bevordering van zelfvertrouwen en prestaties
van leerlingen in het VMBO
Leonie Reinen
232 Effecten op leerlingresultaten van teaminitiatief tot een docententraining
François Roosegaarde Bisschop
242 Het effect van mindmapping op het leerrendement van middelbare scholieren
Saskia van Roij-Janssen
252 Het effect van kernklassen
Marion Steuten-Korten
262 Effect van de didactische opleiding van de docent in het HBO
op studentprestaties
Agnes Tay
272 Automatiseren met Rekentuin
Het effect van het oefenen met het online programma Rekentuin op de
automatisering van de basisvaardigheden van rekenen
Melanie van Tuijl
282 Draagt een instructiefilmpje bij aan betere leerresultaten en de
studenttevredenheid?
Een experimenteel onderzoek naar het effect van een instructiefilmpje
ter voorbereiding op een toets binnen het mbo.
Marc Visscher
290 Kun je leren leren leren?
Leidt training in metacognitieve vaardigheden tot betere leerprestaties
en een hoger metacognitieniveau?
Peter Vissers
300 Dyslexie versus absenties en de kernvakken
Remedial teaching inzetten voor het terugdringen van verzuim,
wel dan niet zinvol?
Mirjam Wentink
98
Meesterwerken
inleiding
Geachte lezer,
In deze zevende editie van ‘Academische Meesterwerken’ stellen we graag de
evaluatieonderzoeken voor die het voorbije jaar in MEBIT zijn afgerond. Ze omvatten een
ruime waaier aan onderwerpen en beslaan bijna het hele Nederlandse onderwijs, vanaf
de start van het basisonderwijs tot en met het HBO. Met dit onderzoek tonen de MEBIT-
studenten dat ze zich vanaf nu met recht ‘docent-onderzoekers’ mogen noemen.
In al hun verscheidenheid hebben de onderzoeken gemeen dat ze de kernvraag van
MEBIT centraal stellen. Alle willen ‘weten wat werkt’ en besteden grote zorg aan een
ondubbelzinnig antwoord op die vraag. Een besluit over het effect van een didactische
vernieuwing of onderwijs-organisatorische ingreep wordt in deze bundel niet licht
genomen, maar net kritisch onderzocht. Vaak gaat het om bewijs afkomstig uit zelf
georganiseerde experimenten. Als dat niet mogelijk bleek, gebruikten de docent-
onderzoekers quasi-experimentele methoden, waarbij ze de voorwaarden voor
bewijskrachtig onderzoek systematisch beoordeelden.
Daarmee draagt deze bundel bij tot de wetenschappelijke kennis over effectieve
onderwijsmethoden in Nederland, een welkome aanvulling op de literatuur waarin
onderzoek uit de Verenigde Staten erg dominant is. Minstens even belangrijk zijn de
aanzetten tot vernieuwing die de studies bieden. Elk ervan verliep in een concrete
onderwijsomgeving met een docent uit die omgeving als drijvende kracht. In eerste
instantie diende de studie de professionalisering van de betrokken docent, maar door de
actieve inbedding in het eigen onderwijs, rekenen we erop dat de uitstraling veel ruimer
zal zijn. De school of onderwijsinstelling verwerft nieuwe inzichten, waarop vaak verder
gebouwd wordt. Daarmee draagt MEBIT niet alleen via professionalisering, maar ook
meer direct bij tot kwaliteitsvolle innovaties in het Nederlandse onderwijs.
Joris Ghysels
Eindredacteur, programmaleider MEBIT
Henriëtte Maassen van den Brink en Wim Groot
Sofie Cabus, Ilja Cornelisz, Kristof De Witte, Carla Haelermans, Eline Sneyers,
Inne Vandyck, docenten en begeleiders in MEBIT
Kees Boeren
René Boom
Yvonne Claerhoudt
Johan Cobussen
Sabine Derksen-Bax
Cisca Didden
Suezann Dings
Marijke Ebben
Annemarie van Es
Wilma Fenneman-Pothoff
Greet Gevers
Erna Hamakers
Jan Hellings
Rudie van de Kolk
Marleen Koolen
Ab Laurent
Floor de Leeuw
Joost Middelkoop
François Molin
Leo Montis
Rob Nijhuis
Gini Peters
Kiek van der Putte
Leonie Reinen
François Roosegaarde Bisschop
Saskia van Roij-Janssen
Marion Steuten-Korten
Agnes Tay
Melanie van Tuijl
Marc Visscher
Peter Vissers
Mirjam Wentink
1312
Wat maakt een leerkracht effectief?
Vergroten consciëntieusheid en emotionele stabiliteit de effectiviteit van de leerkracht?
Kees Boeren
Samenvatting
De leerling van vandaag, de volwassene van de toekomst, moet toekomstgericht de
omgeving kritisch en analytisch kunnen beschouwen, op creatieve wijze oplossingen
weten te bedenken en vaardig zijn in samenwerken. Kinderen van nu vragen om
onderwijs dat past bij hun individuele behoeften en ontwikkeling. Dat vraagt op de
dag van vandaag andere eigenschappen van de leerkracht die hen daarin schoolt
en begeleidt. Er is een trend waar te nemen om de persoonlijke kwaliteiten van de
toekomstige leerkracht centraler te stellen. De vraag is hoe? En wat is het effect van
de persoonlijkheidskenmerken van deze leerkracht op de prestaties van die leerling?
Vooronderzoek laat zien dat consciëntieusheid en emotionele stabiliteit essentiële
kenmerken zijn voor een werksituatie. In de literatuur is tot op heden niet evidence
based aangetoond welke eigenschappen er toe doen. De thesis is opgebouwd uit een
survey (N=380) naar de onderzoeksvraag en een vervolgonderzoek (N=138) naar de
vraag of consciëntieusheid als eigenschap te verbeteren valt via gerichte ondersteuning,
en geeft aan dat dit persoonlijkheidskenmerk van invloed kan zijn op de effectiviteit
van de leerkracht. Leerkrachten die als effectief “goed” beoordeeld worden, scoren
hoger op consciëntieusheid en lager op emotionele stabiliteit dan docenten die niet als
“goed” beoordeeld worden. Het vervolgonderzoek “het bieden van gerichte begeleiding
bij het invoeren van een onderwijskundige innovatie”, leidt niet tot andere scores op
deze twee persoonlijkheidskenmerken. Het is aan te bevelen deze kenmerken als extra
criteria toe te voegen aan selectie- en toelatingsprocedures tot lerarenopleidingen en tot
benoeming van toekomstige leerkrachten, al is grootschaliger onderzoek aangewezen
om deze aanbeveling verder te onderbouwen.
Aanleiding
De vraag of de leerkracht er toe doet, is een pertinente vraag in veel recent onderzoek.
Het haakt aan bij de ’added value’ van leerkrachten. Dit is momenteel issue van
onderwijs en onderwijzen. De maatschappelijke opdracht is om potentieel eigentijdse
nieuwe (en jonge) leerkrachten te vinden, op te leiden en voor de klas te plaatsen,
leerkrachten die uitvoering geven aan een vernieuwend 21ste eeuws curriculum en
lesprogramma. Daartoe krijgen gecertificeerde lerarenopleidingen van de overheid zelf
de mogelijkheid te bepalen op welke gronden zij studenten toelaten. Rinnooy Kan (2007),
Hanushek (2011) en recent Cörvers (2014) wijzen op het belang dat nieuwe aanwas met
groot talent en kwaliteit bij voorkeur geselecteerd wordt om onderwijs te verzorgen
aan kinderen van nu, de volwassenen van de toekomst. Analyse van recente literatuur
toont aan dat er weinig wetenschappelijk onderzoek is verricht naar selectiecriteria
1514
“aan de poort”. Mogelijk zijn persoonlijkheidskenmerken voor het vak van leraar hierbij
toonaangevend. Dat betekent dat het voor een goede match tussen de student en het
toekomstige beroep noodzakelijk is te weten welke persoonlijkheidskenmerken er toe
doen. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat “consciëntieusheid en emotionele
stabiliteit essentiële onderwerpen zijn voor een werksituatie” (Ormel, & De Fruyt, 1996).
Maar of dat ook geldt voor het beroep van leraar? Deze thesis zoekt een antwoord op
die vraag: “Vergroten de persoonlijkheidskenmerken consciëntieusheid en emotionele
stabiliteit de effectiviteit van de leerkracht?“. En zo ja, is het wenselijk deze kenmerken
aan de criteria bij selectie- en toelatingsprocedures tot de lerarenopleidingen en tot
benoeming van de toekomstige leerkracht toe te voegen?
Onderzoeksopzet
Voor een eerste beschrijvende analyse om het verband tussen
persoonlijkheidskenmerken en een aantal uitkomstmaten (zoals opbrengsten en
beoordeling) in kaart te brengen, is een surveyonderzoek gestart onder 380 leerkrachten
uit het basisonderwijs van een middelgrote Stichting voor Katholiek Primair Onderwijs in
West Brabant. Als instrument hiervoor is de Hexaco1-vragenlijst afgenomen (pretest T1).
Uit de respons van 138 respondenten (36,3%) en de beoordeling2 van 101 leerkrachten
uit deze groep door hun directie, blijkt dat “consciëntieusheid” (ordelijkheid, ijver,
perfectionisme en bedachtzaamheid) als persoonlijkheidskenmerk gemiddeld zeer hoog
scoort in de survey, op de schaalscores van leerkrachten vergeleken met landelijke cijfers
(Figuur 1). De leraar scoort gemiddeld laag op het kenmerk “openheid voor ervaringen”.
Leerkrachten die hoog scoren op consciëntieusheid zijn geneigd de zaken gedisciplineerd
te organiseren. Ze werken doelgericht. In hun werk streven ze perfectie en accuratesse
na en overdenken hun beslissingen grondig (Ashton & Lee, 2005; de Vries, 2009).
“Openheid voor Ervaringen” (weetgierigheid, creativiteit en onconventionaliteit) scoort
als kenmerk relatief laag. Als we de gemiddelde schaalscores op de HEXACO-testschalen
van de 101 beoordeelde respondenten matchen met de ‘goed’ beoordeelde leerkrachten
(N=34) zien we dat goed-beoordeelde leerkrachten gemiddeld 3 punten hoger scoren
op consciëntieusheid, dan niet goed-beoordeelde leraren (N=67). We zien een mogelijke
relatie van “goed” beoordeelde leerkrachten met consciëntieusheid, emotionaliteit en
extraversie (Tabel 1).
Figuur 1
Consciëntieusheid scoort als uitkomstmaat een decielscore van 9 in de survey, in relatie
tot de gemiddelde HEXACO-testscores afgezet tegen de Nederlandse bevolking*.
H Integriteit
E Emotionaliteit
X Extraversie
A Verdraagzaamheid
C Conscientieusheid
O Openheid voor Ervaringen
1 42 53 6 7 8 9 10
gemiddelde schaalscores leerkrachten (in decielen)
*Bron gemiddelde testscores Nederlandse bevolking: Van der Maesen & Koch HRM-Advies bureau.
Tabel 1
De groep ‘goed beoordeelde’ leerkrachten (=code >4) scoort gemiddeld 3 punten hoger
op consciëntieusheid dan de groep ‘niet goed’ beoordeelde leerkrachten (=code <4).
HEXACO Persoonlijkheidskenmerk
Beoordeling N Mean SD Sig
E0_Emotionaliteit>= 4,00
< 4,003467
53,9452,75
7,048,39
0,120
X0_Extraversie>= 4,00
< 4,003467
59,5958,76
6,637,03
0,270
O0_Openheid_voor_Ervaringen
>= 4,00< 4,00
3467
48,8251,75
6,9910,80
0,002
C0_Conscientieusheid>= 4,00
< 4,003467
63,5060,46
6,867,63
0,001
Het vervolgonderzoek naar de vraag of consciëntieusheid als persoonlijkheidskenmerk
te beïnvloeden is ter compensatie van een ongunstige eigenschap, geeft mogelijk een
antwoord op de vraag of consciëntieusheid als vaststaand persoonlijkheidskenmerk
een criterium kan zijn voor selectie en aanname van leerkrachten. Als blijkt dat dit
kenmerk beïnvloedbaar is middels begeleiding is dat van belang voor de ondersteuning
van ‘minder goed’ beoordeelde collegae. Als blijkt dat dit kenmerk niet beïnvloedbaar
is middels begeleiding is dat van belang als aanvullend en onafhankelijk criterium voor
aanname- en selectiebeleid.
1 Hexaco staat voor: H. Honesty-Humility/Integriteit; E. Emotionality/Emotionaliteit; X. eXtraversion/Extraversie; A. Agreeableness/Verdraagzaamheid; C. Conscientiousness /Consciëntieusheid; O. Openness to Experience/Openheid voor ervaringen.
2 Beoordeling van leerkrachten door directies geschiedt via een door de Stichting opgesteld beleidsdocument en beoordelingsformulier. Beoordeelden op N=138 ->101 (31,5 % van totaal beoordeelden N=-320).
1716
Interventie
De interventie richt zich op de vervolgvraag: “Neemt de consciëntieusheid van
leerkrachten toe naarmate ze adequaat begeleid worden bij de invoering van een
onderwijskundig vernieuwing?”. De interventie is het al dan niet bieden van begeleiding
bij de onderwijskundige vernieuwing “het voeren van kindgesprekken” aan de
leerkrachten (N=380). Het aanbieden van deze begeleiding gebeurt door de directies
(N=21) van de school waar de leerkracht werkzaam is. Als meetinstrument wordt de
Hexaco-test¹ gebruikt. De resultaten van pretest (T1) en posttest (T2) geven mogelijk
een beeld of de gemiddelde schaalscores van consciëntieusheid stijgen naargelang de
leerkracht al dan niet begeleid is, bij de invoering van de onderwijskundige vernieuwing.
De effectanalyse toont aan of consciëntieusheid wel of geen selectiecriterium kan
zijn voor aanname en selectie van leerkrachten, al dan niet samen met extraversie en
emotionaliteit, en/of de effectiviteit van de leerkracht al dan niet vergroot.
De interventie, het effectonderzoek naar de “meerwaarde” van consciëntieusheid als
persoonlijkheidskenmerk, weergegeven in fasen:
• Aan de 380 leerkrachten van de Stichting, waaronder de 138 respondenten uit de
eerste survey naar persoonlijkskenmerken, wordt een nieuwe onderwijsvernieuwing
“het voeren van kindgesprekken in hun groep” aangeboden via de directie van hun
school.
• De directies van de scholen bieden hierbij wel of geen ondersteuning / begeleiding
aan hun leerkrachten·. De ondersteuning wordt onder meer aangeboden via
Modelling (Velzen, Volman & Bekelmans, 2014).
• De interventiegroep is de groep die begeleiding aangeboden krijgt (N=163). De
controlegroep zijn de leerkrachten die geen begeleiding krijgen aangeboden bij het
vernieuwingsonderdeel “het houden van kindgesprekken (N=306)3.
• De 380 leerkrachten, waaronder de 138 respondenten uit de voorgaande survey wordt
gevraagd de Hexaco vragenlijst1, na wel of geen begeleiding te hebben ontvangen
bij de invoering van “het houden van kindgesprekken”, wederom in te vullen. Tussen
pretest en posttest ligt een uitvoeringstraject van 6 maanden.
• De groep leerkrachten waaronder de respondentengroep wordt uitgesplitst in
een experiment- en een controlegroep. De experimentgroep die begeleiding
krijgt aangeboden en de controlegroep die zonder begeleiding (-saanbod) aan het
vernieuwingsonderdeel is begonnen.
• De uitkomsten van de interventie– en controlegroep, waaronder de groep
respondenten, van de vragenlijst op het onderdeel “Consciëntieusheid” van de Hexaco
posttest meting, worden vergeleken met de pretest van 6 maanden eerder.
• De antwoorden worden geanalyseerd of de gemiddelde schaalscores op
consciëntieusheid bij de experiment- en controlegroep, waaronder de
respondentengroep (N=138) al dan niet gestegen zijn ten opzichte van de pretest
afname.
• De analyse leidt mogelijk tot een antwoord op de vraag “Neemt de consciëntieusheid
van leerkrachten toe naarmate ze adequaat begeleid worden bij de invoering van een
onderwijskundige vernieuwing?”
• De analyse beantwoordt daaropvolgend al dan niet de vraag: “Vergroten de
persoonlijkheidskenmerken consciëntieusheid en emotionele stabiliteit de effectiviteit
van de leerkracht?“.
• En zo ja, is het mogelijk op basis van deze kenmerken een selectie- en
toelatingsprocedure tot de lerarenopleidingen op te stellen en over te gaan tot
benoeming van de toekomstige leerkracht?
Resultaten
De Univariate statistieken laten zien dat 86 leerkrachten de Hexaco posttest hebben
ingevuld waarvan 47 respondenten ook de Hexaco pretest hebben afgenomen. De
oorzaak van de beperkte deelname van de leerkrachten is niet bekend. De grootste groep
respondenten heeft meer dan 6 jaar ervaring (73%) en is ouder dan 36 jaar (87%).
De bivariate statistiek toont bij afname van de t-test aan dat de controle- en
interventiegroep voor wat betreft de achtergrondvariabelen voor de interventie
vergelijkbaar zijn.
De multivariate analyse laat in de regressies het verband zien tussen de onafhankelijke
variabele “begeleiding” en de afhankelijke variabele het persoonlijkheidskenmerk
consciëntieusheid in de onderzoeksvraag. Gelet op het verband tussen begeleiding
ontvangen en de score op consciëntieusheid is geen verschil gevonden in “zelf-
gerapporteerde consciëntieusheid” tussen docenten die wel en geen begeleiding
hebben ontvangen bij het invoeren van kindgesprekken. Het overzicht met de Hexaco
persoonlijkheidsvariabelen en begeleiding (tabel 2) geeft aan dat er geen essentiële
significante verschillen zijn tussen de groepen met en zonder begeleiding, de interventie-
en controlegroep, op het persoonlijkheidskenmerk consciëntieusheid.
3 N=469* Dit betreft het aantal onderwijskundig medewerkers van de Stichting, inclusief onderwijsgevenden zonder klassentaak, onderwijsassistenten en leraren in opleiding (LIO). Het aantal leerkrachten met klassentaak bedraagt bij T1 380. Het totale* onderwijsgevenden bestand is op verzoek gebruikt/ toegevoegd aan de Hexaco afnames in verband met de waarborging van de anonimiteit van de deelnemers.
1918
Tabel 2
Overzicht groepen met en zonder begeleiding, op de persoonlijkheidskenmerken
consciëntieusheid en emotionaliteit.
Begeleiding N Mean S.D.
C0_Conscientieusheidjanee
3883
62,0061,55
6,887,12
C0. Consciëntieusheid (2)janee
3445
61,5360,24
8,007,20
E0_Emotionaliteitjanee
3883
53,1353,71
7,627,35
E0. Emotionaliteit (2)janee
3445
54,8252,51
6,829,08
Het effectonderzoek laat zien dat het persoonlijkheidskenmerk consciëntieusheid als
onafhankelijke variabele en vaststaand persoonlijkheidskenmerk, een criterium kan
zijn voor selectie- en aannamebeleid van leerkrachten. Bij de interventie naar de vraag
of consciëntieusheid als persoonlijkheidskenmerk te beïnvloeden is geen statistisch
significant effect gevonden. Opgemerkt hierbij is het gegeven van een kleine N en het
feit dat de interventie niet door alle respondenten in de praktijk uitgevoerd is zoals
bedoeld.
Terugkoppeling naar onderwijspraktijk
In het basisonderwijs lopen de leerlingenaantallen jaarlijks terug, als gevolg van het
aantal minder geborenen de laatste 10 jaar. Binnen nu en vijf jaar zal een grote groep
leerkrachten die tegen pensionering aanzit het onderwijs verlaten. De tussenliggende
tijd kan gebruikt worden om aanvullend onderzoek te doen met een grotere landelijke
N-groep, naar de effecten van de persoonlijkheidskenmerken emotionaliteit, extraversie,
eerlijkheid, verdraagzaamheid en openheid voor ervaringen op de effectiviteit van
de leerkracht. De resultaten leiden mogelijk tot nieuwe criteria op het gebied van
persoonlijkheidskenmerken voor selectie- en aannamebeleid. Deze kunnen aanvullend
worden ingezet op en naast bestaande instrumenten zoals reken – en taaltoetsen,
intake- en sollicitatiegesprekken en assessments.
Conclusie
De analyse van de interventie om te komen tot een antwoord op de vraag “Neemt
de consciëntieusheid van leerkrachten toe naarmate ze adequaat begeleid /
gecoacht worden bij de invoering van een onderwijskundig vernieuwing?” laat zien
dat “zorgvuldigheid” als persoonlijkheidskenmerk niet beïnvloed wordt door de
interventie. Er is geen statistisch significant effect gevonden. Dat bekrachtigt de
surveyonderzoeksvraag: “Vergroten de persoonlijkheidskenmerken consciëntieusheid
en emotionele stabiliteit de effectiviteit van de leerkracht?“ waarin het domein
consciëntieusheid als match met ‘goed’ beoordeelde leerkrachten een positief
beeld geeft. Leerkrachten die als effectief “goed” beoordeeld worden scoren hoger
op consciëntieusheid dan docenten die niet als “goed” beoordeeld worden. Op
basis van de survey en interventie is het beleidsadvies voor lerarenopleidingen en
onderwijsinstellingen de selectie- en toelatingsprocedure hierop mede af te stemmen.
Naast intake- en sollicitatiegesprekken kan via “Big Five” en/of “Hexaco” assessments
op basis van persoonlijkheidskenmerken zoals consciëntieusheid en in mindere mate
emotionaliteit, selectie- en aanname van nieuwe leerkrachten plaatsvinden.
Beperkingen en discussie
De survey is gebaseerd op “self report” vragenlijsten, waarbij respondenten (N=138)
vragen over de persoonlijkheidskenmerken van zichzelf beantwoorden. De toegepaste
Hexaco vragenlijsten zijn gevalideerd, desondanks bestaat de kans op het “selffulfilling
prophecy” invullen van de vragen.
De power (0,12) van de vervolginterventie (N=86) is bovendien klein. Bij vervolg
onderzoek is minimaal een N=≥712 nodig en te bereiken door meerdere
onderwijsorganisaties bij het onderzoek te betrekken.
De interventie is door de directies van de scholen (N=21) bepaald. Bij vervolgonderzoek is
het aan te bevelen gerandomiseerd toe te wijzen.
De interventie is, ten slotte, niet door alle respondenten in de praktijk uitgevoerd zoals
bedoeld. Dit vereist bij vervolgonderzoek een strakke regie.
Referenties
• Ashton, M.C. & Lee, K. (2008). The HEXACO Model of Personality Structure and the Importance of the H
Factor. Social and Personality Psychology Compass, 2(5), 1952–1962. doi:10.1111/j.1751-9004.2008.00134
• Bourdage, J.S., Lee, K., Ashton, M.C. & Perry, A. (2007). Big Five and HEXACO model personality correlates of
sexuality. Personality and Individual Differences, 43(6), 1506–1516. doi:10.1016/j.paid.2007.04.008
2120
• Chetty, R., Friedman, J.N. & Rockoff, J.E. (2014). Measuring the Impacts of Teachers II: Teacher Value-Added
and Student Outcomes in Adulthood †. American Economic Review, 104(9), 2633–2679. doi:10.1257/
aer.104.9.2633
• Duckworth, A.L., Quinn, P.D. & Seligman, M.E.P. (2009) Positive predictors of teacher effectiveness, The
journal of Positive Psychology: Dedicated to furthering research and promotion good practice, 4 (6), 540-
547, doi:10.1080/17439760903157232
• Dumfart, B. & Neubauer, A.C. (2016). Conscientiousness Is the Most Powerful Noncognitive Predictor of
School Achievement in Adolescents. Journal of Individual Differences, 37(1), 8–15. doi:10.1027/1614-
0001/a000182
• Hanushek, E.A. (2011). The economic value of higher teacher quality. Economics of Education Review,
30(3), 466–479. doi:10.1016/j.econedurev.2010.12.006
• Hattie, J. (2008). Visible Learning: A Synthesis of Over 800 Meta-Analyses Relating to Achievement
Educational Psychology in Practice Vol. 28, No. 2, June 2012, 215–220
• Nye, B., Konstantopoulos, S. & Hedges, L.V. (2004). How Large Are Teacher Effects? Educational Evaluation
and Policy Analysis, 26(3), 237–257. doi:10.3102/01623737026003237
• Van Velzen, C., Volman, M. & Bekelmans, M. (2014). Modelling en scaffolding als begeleidingsinstrumenten
tijdens het samen lesgeven door vak begeleiders en leraren in opleiding. Pedagogische Studiën, 91(3), 169-
185
• Wakabayashi, A. (2014). A sixth personality domain that is independent of the Big Five domains:
The psychometric properties of the HEXACO Personality Inventory in a Japanese sample. Japanese
Psychological Research, 56(3), n/a–n/a. doi:10.1111/jpr.12045
Kees Boeren
Kees Boeren is project- en programmamanager en woordvoerder van een middelgrote
Stichting voor Katholiek Primair Onderwijs (KPO) te Roosendaal. Hij is voor de 20
scholen van de Stichting tevens projectleider van het landelijk gesubsidieerde project
“Opleiden in de School”. Dit project slaat een brug tussen de lerarenopleidingen en de
onderwijsbesturen en biedt de mogelijkheid de toekomstige leerkrachten minimaal voor
40% op en vanuit de werkvloer op te leiden en klaar te stomen voor het beroep en de
praktijk.
Als intermediair en interim-directeur begeleidt hij jaarlijks met zijn projectteam
ongeveer 100 PABO studenten en geeft adviezen aan collega directeuren en teams.
Zijn advies: “Weten Wat Werkt!”.
bio
grafi
e
2322
Adventure-Based Experiential Learning:
Een onderzoek naar de effecten van persoonlijke en sociale groei op de academische prestatie van studenten
René Boom
Samenvatting
De kracht van het leren uit ervaringen uit zich voornamelijk in persoonlijke en sociale
groei (PSG) van de deelnemers (Higgins, 2009). Dit “Adventure-Based Experiential
Learning” (AEL) wordt als onderwijsvorm effectiever genoemd en levert meer
waardevolle betekenis (Beard & Wilson, 2013) dan regulier onderwijs. De effectiviteit
van de werking van AEL op academische resultaten is wetenschappelijk echter nog maar
weinig bewezen. Dit onderzoek richt zich op het vinden van een causaal verband tussen
AEL, PSG en de academische prestatie van studenten.
Het onderzoek voltrok zich gedurende 8 maanden tijdens Outdoor-Adventure lessen
(2-4uur per week). De interventiegroep (n=102) heeft les gehad door middel van
ervaringsgericht onderwijs en de controlegroep (n=105) volgde een traditionele aanpak.
PSG, uitgedrukt in zelf-effectiviteit, verantwoordelijkheid en sociale effectiviteit, is
gemeten met een gevalideerde vragenlijst. De academische prestatie is uitgedrukt in
studiepunten (ECTS), een gemiddeld cijfer en in studievoortgang (SVI) op attitude en
competentie.
De resultaten van dit onderzoek leveren voor PSG significante effecten op voor het
nemen van verantwoordelijkheid en het vergroten van de sociale effectiviteit. De
academische prestatie is significant verbeterd in de door de mentor waargenomen
houding van de student (variabele SVI-attitude). Er zijn grote verschillen gemeten voor
geslacht en interventieperiode. Andere variabelen tonen geen significant resultaat.
Aanleiding
Het hoger onderwijs in Nederland staat onder druk. De kwaliteit van het HBO is sterk
verbeterd, maar het diplomarendement moet omhoog (Rijksoverheid, 2015). Een
interessant gegeven, want rendement staat tegenover de trend in de samenleving,
waarbij de nadruk is verschoven van het individu, naar een behoefte aan het ‘zelf
overstijgende’, met minder accent op efficiëntie of persoonlijk succes en meer zoektocht
naar eigen waarden, wensen en betekenis (Boland et al., 2016).
Een onderwijsvorm die bij deze trends zou kunnen aansluiten is Adventure-Based
Experiential Learning (AEL). Niet-wetenschappelijke literatuur geeft aan dat de
deelnemers in dit ervaringsgerichte onderwijs meer waardevolle betekenis kunnen
geven aan de leerinhoud (Priest & Gass, 2005) en dat het realistische karakter in
combinatie met de uitdagende en grensverleggende leersituaties zorgt voor meer
2524
betrokkenheid van de deelnemers. Daarnaast wordt verondersteld dat deze leersituaties
effectiever zijn (Beard & Wilson, 2013). Onderzoek naar AEL toont echter voornamelijk
effecten op Persoonlijke en Sociale Groei (PSG) (Higgins, 2009; Scrutton & Beames, 2015),
terwijl de relatie met betere leerprestaties nog maar weinig bewezen is.
Het bovenstaande schetst positieve verwachtingen over het vergoten van PSG en de
positieve relatie met academische prestaties van studenten, een uitkomst die passend is
bij het verminderen van de uitval in het HBO en bij het ‘zoeken naar betekenis’ als trend
in de maatschappij. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvraag:
Leidt de persoonlijke en sociale groei van studenten door middel van Adventure-Based
Experiential Learning tot betere academische eindresultaten?
Onderzoeksopzet
Dit onderzoek is opgezet volgens de voorwaarden van een gecontroleerd gerandomiseerd
experiment. Daarbij zijn de resultaten van de interventiegroep (n=123) vergeleken met
de resultaten van een controlegroep (n=118). De deelnemers zijn daarbij door middel van
willekeurige toewijzing ingedeeld, zodat de beide groepen gelijke verwachtingen hebben
met betrekking tot de uitkomst. Het effect van de interventie kan daardoor eerder aan de
werking van de interventie toegewezen worden. Zie Figuur 1 voor het onderzoeksmodel.
Figuur 1
Onderzoeksmodel voor effectmeting van AEL op PSG en academische prestatie.
Interventie:
Adventure-Based
Experiental Learning
hypothese 1
hypothese 2
hypothese 3
Uitkomst:
Academische prestatie
• ECTS / gemiddeld cijfer
• SVI competentie / attitude
Persoonlijke Groei:
• zelf-effectiviteit
• verantwoordelijkheid
Sociale Groei:
• sociale-effectiviteit
Controlevariabelen
geslacht, leeftijd, vooropleiding,
groepsinvloed en leervoorkeur
Bij hypothese 1 wordt de werking van AEL op de variabelen van PSG geanalyseerd.
Bij hypothese 2 idem maar dan op de variabelen van de academische prestatie. Bij
hypothese 3 wordt bekeken of de prestatie door de verandering van PSG is ontstaan.
De academische prestatie is gemeten met het aantal studiepunten en het gemiddelde
cijfer. Daarnaast is de prestatie weergegeven met een indicatie op studievoortgang
(attitude en competentieontwikkeling).
PSG is uitgedrukt in zelf-effectiviteit, het nemen van verantwoordelijkheid en sociale
effectiviteit. Deze elementen worden gemeten met een vragenlijst, die voortkomt uit het
concept “personal effectiveness” van Richards et al. (2002). De vragen zijn op vrijwillige
basis in een daarvoor ingericht lokaal onder toezicht afgenomen.
Op basis van de aanbevelingen van Ewert & Sibthorp (2009) en Neill (2008) is er in de
analyse rekening gehouden met de controlevariabelen zoals vermeld in Figuur 1.
Interventie
Het onderzoek heeft plaatsgevonden bij eerstejaarsstudenten op een HBO-bachelor in
sport. Van de totale populatie (N=207) is 60% mannelijk en ligt de gemiddelde leeftijd
rond de 19 jaar. 70% komt van de HAVO en een kwart van het MBO.
Elk van de acht klassen (n=+/-30) is in tweeën gesplitst en kreeg tegelijkertijd les in
sportklimmen, mountainbiken en adventure activiteiten, gedurende 18 bijeenkomsten
van 2 uur, over een periode van 8 maanden. De ene helft kreeg traditioneel onderwijs
en de andere helft AEL-onderwijs. Beide groepen hebben dezelfde sporttechnische
einddoelstellingen.
Specifieke interventie-condities
Het interventieonderwijs bestaat voornamelijk uit samenwerkingsopdrachten, waarbij
de groep fysieke, emotionele, of intellectuele uitdagingen moet oplossen. Deze
opdrachten hebben succesvolle interactie binnen de groep als hoofddoel.
De activiteiten starten altijd met een “ice-breaker” (fase 1), met daaropvolgend
functionele opdrachten (fase 2), waarbij de deelnemers een vaardigheid leren
(bijvoorbeeld remmen op een MTB). In fase 3 is die vaardigheid nodig om de
groepsopdracht te kunnen volbrengen. De aandacht verschuift daarbij naar het
groepsproces dat tijdens de debriefing wordt besproken (fase 4).
2726
De begeleider richt zich in de interventie zowel op de sporttechnische inhoud als op
het persoonlijk en sociaal handelen. Dat gebeurt voornamelijk door nabespreking, of
door het meegeven van focuspunten vooraf. De geïnvesteerde tijd voor activiteit versus
reflectie ligt op 60%-40%.
Specifieke controle-condities
Het traditionele programma richt zich voornamelijk op het aanleren van de techniek
van de beweging. De normale procedure bestaat uit een opstart en warming-up die
zich richt op het fysiek en emotioneel voorbereiden van de deelnemers voor de les. Het
vervolg bestaat meestal uit een toelichting van de opdrachten en technieken, zodat de
deelnemers begeleid kunnen oefenen.
De begeleider reflecteert over het algemeen alleen sportinhoudelijk en laat
de deelnemers vrij in wat ze hebben geleerd. De feedback is grotendeels op de
bewegingsuitvoering of veiligheid. De boogde geïnvesteerde tijd voor activiteit versus
reflectie ligt op 75% - 25%.
Resultaten
Resultaten Persoonlijke en Sociale Groei (Hypothese 1)
De interventie blijkt positief op het nemen van verantwoordelijkheid (d=0,35; p=0,063)
en sociale effectiviteit (d=0,38; p=0,056). Beide leveren een klein tot middelgroot effect,
dat overeenkomt met de waarden uit de literatuur (Hattie, 2015). Op zelf-effectiviteit is
geen significant verschil gemeten (zie Tabel 1).
Ook kan gesteld dat de resultaten van de voormeting sterke voorspellers zijn voor de
uitkomsten in de eindmeting. Dat geldt ook voor het geslacht, waarbij de mannen
duidelijk hogere waarden aan zichzelf toekennen. Bij controle op geslacht blijken de
dames echter volledig verantwoordelijk te zijn voor de verbetering van PSG. Zij scoren
significant op sociale effectiviteit (d=0,80; p=0,012) en verantwoordelijkheid (d=0,58;
p=0,061), terwijl dat niet het geval is voor de heren.
Tabel 1
Resultaten Persoonlijk en Sociale Groei.
Zelf-effectiviteit Verantwoordelijkheid Sociale Effectiviteit
β Std.fout β Std.fout β Std.fout
constante 1,42 1,73 0,52 1,83 1,75 1,75
Interventie 0,18 0,15 0,30* 0,16 0,29* 0,15
Voormeting 0,38*** 0,08 0,27*** 0,09 0,42*** 0,09
Man 0,39** 0,16 0,23 0,16 0,35** 0,16
Noten: n=152; schatter: Multi-level analyse (klasniveau) met controlevariabelen geslacht, leeftijd,
vooropleiding en leervoorkeur; Significantieniveau: *p<0,1 **p<0,05 ***p<0,01.
Resultaten Academische Prestatie (Hypothese 2)
De variabele SVI-attitude is met een klein tot middelgroot effect (d =0,33; p<0,001)
positief beïnvloed als gevolg van de werking van de interventie. Dat geldt niet voor de
variabelen totaal aantal ECTS, gemiddeld cijfer en SVI-competentie (zie Tabel 2).
Tabel 2
Resultaten Academische Prestatie
Totaal ECTSa Gemiddeld cijfer SVIb -attitude SVIb - competentie
B Std.fout B Std.fout B Std.fout B Std.fout
intercept 15,94* 8,94 5,47*** 1,15 1,68* 0,99 1,05 0,95
Interventie 0,51 0,77 0,01 0,10 0,23*** 0,08 0,07 0,08
Man -2,66*** 0,81 -0,27*** 0,10 -0,32*** 0,09 -0,34*** 0,08
Noten: n=207; Schatter: Multi-level analyse (klasniveau) met controlevariabelen geslacht, leeftijd,
vooropleiding en leervoorkeur; Significantieniveau: *p<0,1 **p<0,05 ***p<0,01; a = studiepunten; b = studievoortgangsindicator;
Daarnaast laat Tabel 2 zien dat er weer opvallende resultaten voor het geslacht zijn. De
dames scoren significant hoger op alle onderdelen van de academische prestatie. Bij
controle op geslacht blijkt nu dat de significante verbetering in SVI-attitude alleen door
de heren wordt veroorzaakt met een kleine tot middelmatige effectgrootte (d=0,32;
p=0,027).
2928
Resultaten Mediërend Effect PSG op Academische Prestatie(Hypothese 3)
Om te controleren of het verbeteren van SVI-attitude is ontstaan door de verbetering
van PSG (als mediator) moeten alle verbindingen uit Figuur 1 positief significant zijn. Uit
de resultaten blijkt dat alleen de variabelen verantwoordelijkheid en sociale effectiviteit
kunnen mediëren op SVI-attitude. Controle op het resultaat van deze analyse levert
echter geen significante waarden op, waarmee uitgesloten kan worden dat de prestatie
is verbeterd door de ontwikkeling van PSG.
Andere Resultaten
Als laatste is er gekeken naar het verschil tussen de populatie (n=104) die de interventie
in twee losse delen en de populatie (n=103) die de interventie aaneengesloten heeft
ontvangen. Uit de resultaten blijkt dat alleen de aaneengesloten periode heeft gewerkt
op verantwoordelijkheid (p=0,017) en voor sociale effectiviteit (p=0,018). Het effect is
voor beide variabelen middelgroot te benoemen (resp. d=0,43; d=0,45). Dat geldt ook
voor SVI-attitude (p=0,048). De andere variabelen tonen geen significante resultaten
voor zowel de onderbroken als aaneengesloten interventieperiode.
Conclusie
Hypothese 1: AEL heeft positief gewerkt op het verbeteren van verantwoordelijkheid en
sociale effectiviteit. Het heeft niet gewerkt in de ontwikkeling van zelf-effectiviteit.
Hypothese 2: AEL heeft een positieve uitwerking op de houding van de studenten (SVI-
attitude) gemeten door de mentor. Het heeft geen resultaat opgeleverd voor het aantal
ECTS, het gemiddelde cijfer of de waarde voor SVI-competentie.
Er is een groot verschil gemeten per geslacht. De verklaring voor die verschillen is niet
eenduidig in de literatuur terug te vinden, alhoewel er indicaties zijn dat de dames een
licht voordeel op PSG hebben bij AEL. Een groot verschil in de resultaten ligt wel in het
feit dat attitude als waarde door de mentor wordt meegegeven, terwijl de waarde voor
de variabelen van PSG uit zelfperceptie vanuit de student worden toegekend.
Hypothetisch zou het kunnen dat de dames zichzelf, vanuit een soort van verlegenheid,
lagere scores ten aanzien van de variabelen van PSG hebben toegekend in de aanvang
van het onderzoek. De dames van de interventiegroep zouden nu bewuster omgegaan
kunnen zijn met het formuleren van hun antwoorden. Omdat de dames over het
algemeen qua academische prestatie al hoger scoren (zie Tabel 2) kan het gebrek aan
verschil in SVI-attitude ontstaan zijn doordat er te weinig nuance gegeven kan worden
in de waardering, die alleen op basis van onvoldoende/voldoende/goed wordt gegeven.
Daardoor is er minder snel een effect meetbaar.
Bij de heren zou een stuk overschatting in de aanvang van het onderzoek er toe hebben
kunnen leiden dat er geen verschillen met de eindresultaten zichtbaar zijn, terwijl er wel
degelijk een verschil zichtbaar is voor de mentor.
Hypothese 3: PSG is niet de veroorzaker van de verbeterde SVI-attitude. De werking ligt
in de interventie zelf of de resultaten kunnen niet aangetoond worden door de enorme
verschillen per geslacht.
Bovenstaande speculaties kunnen niet op basis van feiten vastgesteld worden en vragen
om vervolgonderzoek.
Referenties
• Beard, C. & Wilson, J.P. (2013). Experiential Learning; A Handbook for Education, Training and Coaching.
London: Kogan Page.
• Boland, C., Bosma, T., Beekhoff, C., Kniesmeijer, T., Kragtwijk, B., Roothart, H., Tabarki, F. & Witmer, M.
(2016). Trendrede 2016. Van het wereldwijde web gehaald op 14 april 2016: http://trendrede.nl/wp-
content/uploads/2016/01/def.-Trendrede2016-NL.pdf
• Ewert, A. & Sibthorp, J. (2009). Creating Outcomes Through Experiential Education: The Challenge of
Confounding Variables. Journal of Experiential Education. 31(3), 376-389.
• Hattie, J. (2015). Hattie Ranking: 195 Influences And Effect Sizes Related To Student Achievement. Van het
wereldwijde web gehaald op 21 juni 2016: http://visible-learning.org/hattie-ranking-influences-effect-
sizes-learning-achievement/
• Higgins, P. (2009). Into the Big World: Sustainable Experiential Education for the 21st Century. Journal of
Experiential Education. 32(1), 44-60.
• Neill, J.T. (2008). Enhancing Life Effectiveness: The Impacts of Outdoor Education Programs. Unpublished
doctoral dissertation. University of Western Sydney. Sydney.
• Priest, S. & Gass, M. (2005). Effective leadership in Adventure programming. Leeds: Human Kinetics
Publishers.
• Richards, G.E., Ellis, L.A., Neill, J.T. (2002). The ROPELOC: Review of Personal Effectiveness and Locus of
Control: A comprehensive instrument for reviewing life effectiveness. Van het wereldwijde web gehaald
op 27 april 2015: http://www.wilderdom.com/tools/leq/ROPELOC.html#Reference. Laatste update op 8
augustus 2009.
3130
• Rijksoverheid. (2015). De staat van het onderwijs: Onderwijsverslag 2014-2015. Van het wereldwijde
web gehaald op 14 april 2016. https://www.rijksoverheid.nl/binaries/rijksoverheid/documenten/
rapporten/2016/04/13/onderwijsverslag-2014-2015/onderwijsverslag-2014-2015.pdf
• Scrutton, R. & Beames, S. (2015) Measuring the Unmeasurable: Upholding Rigor in Quantitative Studies
of Personal and Social Development in Outdoor Adventure Education. Journal of Experiential Education.
38(1), 8-25.
René Boom
René Boom (1972) studeerde af in 1997 bij de opleiding Lichamelijke Opvoeding aan de
HvA. Na een jaar rondgereisd en gewerkt te hebben op verschillende andere continenten
is hij gestart als docent lichamelijke opvoeding op het voortgezet onderwijs in Utrecht.
Zijn passie voor (buiten-)sport, met activiteiten zoals klimmen, wildwater kajakken en
mountainbiken heeft het mogelijk gemaakt om van zijn hobby’s ook zijn werk te maken.
Vanuit het begeleiden van groepen in actieve wildwatervakanties tot bondscoach van
het Nederlands Freestyle Team voor wildwaterkajak.
In 2003 heeft René zijn werkzaamheden als docent l.o. ingeruild voor een functie op
Fontys Sporthogeschool (FSH), waar hij als coördinator en docent binnen de richting
Sports en Leisure Adventure werkt. Een functie die volledig past bij zijn wensen om
toekomstige werknemers en werkgevers te coachen in hun werkzaamheden binnen de
uitdagende wereld van de Adventure branche. Tegelijkertijd is hij gestart met een eigen
bedrijf waarbij het opleiden van wildwater en mountainbike instructeurs een grote rol
speelt.
In de zoektocht naar de beste wijze van overdracht, zowel binnen als buiten de
Sporthogeschool, is de interesse voor het “Adventure-Based Experiential Learning”
ontstaan. De ‘Master of Evidence Based Innovation in Teaching’ draagt bij aan het
onderbouwd ontwikkelen, uitvoeren en evalueren van het ervaringsgerichte onderwijs.
Een vorm van leren die langzamerhand zowel buiten als binnen Fontys Sporthogeschool
een steeds grotere rol krijgt.
bio
grafi
e
3332
Rekenen en automatiseren,met een juiste tabletApp kun jedit leren!
Zorgt het oefenen met de tabletApp “Math Evolve” voor verbetering van het automatiseren bij leerlingen met speciale onderwijsbehoeften?
Yvonne Claerhoudt-Konings
Samenvatting
Computertechnologie in de klas en op scholen kent de laatste jaren een flinke opmars.
Met de komst van de iPad in 2010, is hier een heel nieuw medium met nieuwe kansen
bij gekomen. Je ziet binnen het onderwijs diverse initiatieven voor het op een goede
wijze inzetten van deze moderne devices. Deze zijn echter niet geheel wetenschappelijk
onderbouw. Wetenschappelijke literatuur en onderzoek is nog beperkt. De literatuur
die er is kent of een hele specifieke doelgroep of is juist heel algemeen. Om meer greep
te krijgen op wat kan werken voor leerlingen in het speciaal basisonderwijs is er een
klein experiment uitgevoerd op een school voor speciaal basisonderwijs in Roosendaal.
Met behulp van een zeven weken durend experiment, is het effect gemeten van de
inzet van de tabletApp “Math Evolve” op de prestaties van het automatiseren van de
basisbewerkingen in het rekenen.
Leerlingen in de leeftijd 8 t/m 13 jaar (N=148) zijn middels gestratificeerde randomisatie
verdeeld over de interventie en controlegroep. Binnen de tabletApp en het werkboekje
werd afgestemd geoefend. Met behulp van een pretest en een posttest zijn de
verschillen in prestatie met statistische toetsen geanalyseerd. Er is geen sprake van een
significant verschil in de prestaties op de posttest. Het oefenen van de vaardigheden
zorgt in beide groepen voor een gemiddeld vergelijkbare hogere score op de posttest.
Het totale effect van de interventie voor leerlingen met ADHD-kenmerken is statistisch
weliswaar niet significant, maar het grote verschil in absolute waarde en de richting van
het effect zorgt voor een sterk vermoeden dat leerlingen met ADHD-kenmerken meer
profiteren van de gamebased applicatie bij het versterken van de basisvaardigheden in
het rekenen.
Aanleiding
Onderwijsontwikkeling waarbij ICT wordt ingezet is binnen het Nederlands
basisonderwijs erg actueel. Na de introductie van de iPad in 2010, is er een opmars
zichtbaar van tabletgebruik binnen scholen. Reguliere basisscholen en scholen
voor speciaal (basis) onderwijs zijn vaak nog sterk zoekende in de beleidskeuzes
die ze hier omtrent moeten maken. De inzet van de moderne computertoepassing
moeten namelijk aansluiten bij het werken vanuit onderwijsbehoeften. Binnen het
speciaal basisonderwijs zijn deze onderwijsbehoeften meer specifiek. Gebruik van ICT
vraagt zeker bij deze doelgroep om beredeneerde en zo mogelijk wetenschappelijk
onderbouwde keuzes. Het uitgevoerde experiment op een school voor speciaal
basisonderwijs geeft een stukje meer inzicht in wat werkt.
3534
Onderzoeksopzet
In Figuur 1 is visueel weergegeven op welke wijze het zeven weken durende experiment
is vormgegeven. Alle leerlingen van SBO de Sponder uit Roosendaal met een leeftijd
van 8 t/m 13 jaar hebben deelgenomen aan het experiment. Het ging hier over 148
leerlingen. Middels willekeurige toewijzing waarbij rekening is gehouden met het
geslacht, zijn de leerlingen verdeeld over een interventiegroep en een controlegroep. Met
behulp van een voortest en een natest is gekeken of er een significant effect zichtbaar
was. Ook is er een verdiepende analyse uitgevoerd op basis van achtergrondkenmerken
en specifieke leerlingkenmerken. Het experiment was gericht op het verbeteren van
de vaardigheid van het automatiseren van de basisbewerkingen. Er is onderzocht,
aansluitend bij wetenschappelijke literatuur, of leerlingen meer vooruitgaan in deze
vaardigheid door het oefenen met een op niveau afgestemde tabletapplicatie in
vergelijking met het op niveau oefenen in een werkboekje.
Figuur 1
Schematisch overzicht van het onderzoeksproces
Experiment
N=148
Leerlingen met special needs 8 t/m 13 jaar
Voormeting met TTA (Tempo Test Automatiseren)
Nameting met TTA en CITO rekenen
Gestratificeerde
randomisatie
Analyse
Interventiegroep
Startniveau in de app
op basis van TTA
4x per week de reken-
basisvaardigeheden oefenen op
een tablet met de applicatie “Math
Evolve” binnen de reguliere les.
7 weken totaal
Bijstelling 1
Bijstelling 2
Logboek door de leerkracht
Congtrolegroep
Startniveau in werkboek
op basis van TTA
4x per week de reken-
basisvaardigeheden oefenen in een
samengesteld werkboek binnen de
reguliere les.
Logboek door de leerkracht
Interventie
Leerlingen in de interventiegroep hebben vier maal per week 10 minuten in de reguliere
rekenles de basisvaardigheden (plus, min, keer en deel) geoefend op een tablet
computer met de applicatie “Math Evolve”. Deze applicatie voldoet aan de belangrijkste
voorwaarden voor succes die uit evidence based literatuur naar voor is gekomen. Het
betreft de kenmerken: Spelopzet (Lin, Shao, Wong, Li & Niramitranon, 2011; O'Malley,
Lewis MEB & Donehower, 2013; Serin, 2011), leren op niveau (Carr, 2012) en het direct
ontvangen van feedback (Jackson, Brummel, Pollet & Greer, 2013). Op basis van de score
op de voortest (TTA; Tempo Test Automatiseren) is per leerling de applicatie op niveau
ingesteld.
De leerlingen in de controlegroep oefenden dezelfde tijd als de interventiegroep de
vaardigheden in een werkboekje. Dit werkboekje was ook afgestemd vormgegeven op
basis van de score op de voortest.
Binnen de periode van zeven weken zijn er twee momenten geweest waarop de
oefenstof zo nodig is aangepast. Na zeven weken is opnieuw de TTA afgenomen om de
vaardigheid in het automatiseren te kunnen vergelijken met de beginsituatie.
Resultaten
Statistische analyse van het effect van het oefenen van de basisvaardigheden in
het rekenen op het tabletcomputers wijst uit dat het bij leerlingen in het speciaal
basisonderwijs niet tot een significante verbetering in het automatiseren heeft geleid (in
vergelijking met oefenen op papier). Daarbij dient opgemerkt dat de onderzoeksgroep
van 148 leerlingen voor het kunnen vinden van een effect binnen een experiment klein
te noemen is. Op basis van deze geringe onderzoeksgroep is er mogelijk geen effect
zichtbaar geworden binnen de analyse terwijl dit er mogelijk wel was.
Meer in detail lijken leerlingen met ADHD-kenmerken in dit experiment waarbij gewerkt
is met de rekenapplicatie “Math Evolve” wel beter te presteren in vergelijking met de
kinderen met ADHD-kenmerken in de controlegroep. Het oefenen met de applicatie
“Math Evolve” lijkt dan weer minder effectief bij leerling met ASS-kenmerken en
leerlingen met een intelligentie die 75 of lager is. De leerlingen met ADHD-kenmerken
hebben mogelijk meer geprofiteerd van de applicatie omdat deze aansluit bij de wijze
waarop leerlingen met ADHD het best leren. Ze konden op hun eigen tempo leren, de
applicatie vroeg continu om een respons en het spel gaf steeds onmiddellijk feedback op
de gemaakte som (Ota & DuPaul, 2002).
3736
Binnen de uitvoering van het experiment zijn zaken aan te wijzen die mogelijk van
invloed zijn geweest op het gevonden resultaat. Technische problemen met de
tabletcomputers en verschillen tussen de vaardigheden van leerkrachten zijn mogelijk de
sterkste factoren (Means, 2010).
Vroeger onderzoek wijst op verschillende voorwaarden voor een succesvolle
implementatie van moderne computertoepassingen binnen een school. Om te beginnen
is het van belang dit te doen vanuit een duidelijke onderwijskundige visie, waarbij
er kennis is en ontwikkeld wordt bij leerkrachten over mogelijkheden, verschillende
applicaties en de onderwijsbehoeften van de leerlingen. Deze kennis zorgt voor
het kunnen maken van beredeneerde keuzes. Dit alles uitgevoerd binnen een goed
klassenmanagement en een sterke technisch omgeving met goede ondersteuning.
Verder onderzoek zou zich kunnen richten op een breder uitgezet experiment onder
leerlingen met ADHD. Daarnaast kan nader onderzoek naar effectieve applicaties voor
de doelgroepen ASS en leerlingen met een licht verstandelijke beperking gewenst zijn.
Ook is er behoefte aan onderzoek naar effectieve interventies waar het gaat om het
ontwikkelen van leerkrachten voor het toepassen van moderne technologie in de klas.
Referenties
• Carr, J.M. (2012). Does Math Achievement h'APP'en when iPads and game-Based Learning are Incorporated
into Fifth-Grade Mathematics Instruction? Journal of Information Technology Education: Research, 11,
269-285.
• Jackson, A.T., Brummel, B.J., Pollet, C.L. & Greer, D.D. (2013). An evaluation of interactive tabletops in
elementary mathematics education. Educational Technology Research and Development, 61, 311-332. doi:
10.1007/s11423-013-9287-4
• Lin, C., Shao, Y., Wong, L., Li, L. & Niramitranon, J. (2011). The Impact of using synchronous collaborative
virtual tangram in children's geometric. TOJET: The Turkish Online Journal of Educational Technology,
10(2), 250-258.
• Means, B. (2010). Technology and Education Change: Focus on student learning. Journal of Research on
Technology in Education, 42(3), 285-307.
• O'Malley, P., Lewis MEB, E. & Donehower, C. (2013). Using tablet computers as instructional tools to
increase task completion by students with autism. Paper presented at the American Educational Research
Association Annual Meeting, San Francisco, CA.
• Ota, K.R. & DuPaul, G.J. (2002). Task engagement and mathematics performance in children with
Attention-Deficit-Hyperactivity Disorder: effects of supplemental computer instruction. School Psychology
Quarterly, 17(3), 242-257.
• Serin, O. (2011). The Effects of the computer-based instruction on the achievement and problem solving
skills of the science and technology students. TOJET: The Turkish Online Journal of Educational Technology,
10(183-201), 183.
3938
Yvonne Claerhoudt
Yvonne Claerhoudt- Konings heeft zich na haar opleiding logopedie doorontwikkeld
binnen het speciaal (basis)onderwijs. Ze is hierbij doorgegroeid van leerkracht naar
intern begeleider, naar locatiecoördinator tot hoofd onderwijs en begeleiding. Binnen
deze functie kwam de opleiding MEBIT voorbij als sterke aanvulling op het vormgeven
van goed onderwijsbeleid. Vanaf 1 augustus 2016 zal zij als directeur samen met
haar team de schoolontwikkeling vormgeven vanuit kennis die gefundeerd is op
wetenschappelijk bewijs.
bio
grafi
e
4140
Bouwen aan BekwaamheidHet effect van Pedagogical Content Knowledge op Physical Education Teacher Efficacy
Johan Cobussen
Samenvatting
Dit onderzoek heeft als doel te bepalen of en in welke mate vakinhoudelijke kennis
invloed heeft op het gevoel van bekwaamheid bij studenten leraar lichamelijke
opvoeding.
In de periode november 2015 t/m januari 2016 hebben 141 studenten uit hoofdfase 1
van ALO HAN Sport en Bewegen deelgenomen aan een interventie. Door willekeurige
toewijzing zijn studenten geplaatst in de interventiegroep (n=36) en in de controlegroep
(n=105). Aan de studenten van de interventiegroep werden in een periode van acht
weken extra curriculair vier inhoudelijke workshops verzorgd op het aanleren en
verbeteren van spelvaardigheden in het bewegingsonderwijs. De studenten van de
controlegroep kregen geen workshops aangeboden en volgden het reguliere programma.
Doel van de interventie was om met de ingebrachte content knowledge (Teaching Games
for Understanding) en pedagogical knowledge (non lineair pedagogy) het gevoel van
bekwaamheid (teacher efficacy) in het lesgeven te vergroten. Teacher efficacy werd een
week na afloop van de laatste workshop gemeten met de PETES vragenlijst (Physical
Education Teacher Efficacy Scale). Uit de analyses blijkt dat de interventie geen effect
heeft gehad op de mate van Teacher Efficacy. Het goed presteren binnen de lessen
sportvaardigheden heeft een significante invloed op het gevoel van bekwaamheid. In
april 2016 zijn gespecificeerde PETES vragenlijsten uitgezet bij studenten propedeuse
(n=18) en hoofdfase 1 (n=19) om aanvullend onderzoek te doen naar de veronderstelde
(causale) relatie tussen PCK (Pedagogical Content Knowledge) en PETE (physical
Education Teacher Efficacy). Gebrekkige PCK heeft een significant negatief effect op
PETE. Ten slotte richtte het onderzoek zich op het effect van efficacy op effectiveness
bij hoofdfase 1 studenten (n=62). Een lage mate van efficacy in het creëren van een
motivationeel klimaat heeft een negatieve effect op kwaliteit van lesgeven. Dit
onderzoek bevestigt het belang van het hebben van vakinhoudelijke kennis bij de
ontwikkeling van efficacy bij docenten in opleiding. Verder kwalitatief en kwantitatief
onderzoek is nodig om de gevonden resultaten te kunnen generaliseren.
Keywords: Pedagogical Content Knowledge, teacher efficacy, social learning, non-
lineaire pedagogy, Teaching Games for Understanding, Mastery Experience, Lichamelijke
Opvoeding, Teacher effectiveness, experiment.
4342
Aanleiding
De beroepspraktijk van het sport- en bewegingsonderwijs is aan grote veranderingen
onderhevig. HAN ALO speelt in op deze ontwikkelingen met een op competentie
gerichte opleiding en heeft daarnaast een specifieke visie op bewegingsonderwijs
geïmplementeerd in haar opleiding. Dit vereist onderzoekende, ondernemende en
innovatieve competenties bij studenten in opleiding. Deze competenties worden
in de praktijk vertaald in ‘Teacher efficacy’ en omschreven als ‘De mate waarin de
lesgever gelooft dat hij of zij de capaciteiten heeft om studieprestaties van leerlingen
te beïnvloeden’. Teacher efficacy (TE) speelt een sleutelrol in het proces van
onderwijsvernieuwingen. Een gedegen theoretische kennisbasis is echter voorwaardelijk
om kritisch, creatief te kunnen kijken naar eigen (innovatief) handelen als startende
beroepsbeoefenaar in de lichamelijke Opvoeding. De huidige werkveldbegeleiders,
bijbehorende klankbordgroep en alumni zijn in meer of mindere mate kritisch over
de methodisch, didactische expertise van de huidige studenten ALO HAN. Deze
vakinhoudelijke expertise wordt gedefinieerd als Pedagogical Content Knowledge
(PCK). Ontbreken of in geringe mate aanwezig zijn van PCK leidt tot onzekerheid en
terughoudendheid bij het lesgeven. Uit literatuurstudie blijkt dat: 1) Er positieve
correlaties zijn tussen het niveau van vakinhoudelijke kennis en ‘teacher efficacy’. 2)
Kennis door docenten en studenten op verschillende manieren wordt geïnterpreteerd,
gewaardeerd en ingezet. 3) De Physical Education Teacher Efficacy schaal (PETES)
een valide meetinstrument is. 4) Gevonden resultaten moeilijk generaliseer baar zijn
vanwege het specifieke karakter van teacher efficacy. 5) De studies die (causale) effecten
waarnemen dit baseren op relatief kleine populaties.
De onderzoeksvraag luidt: Wat is het effect van Pedagogical Content Knowledge (PCK) op
Physical Education Teacher Efficacy (PETE)?
Interventie
Willekeurig toegewezen studenten Hoofdfase 1 (HF1) binnen de opleiding leraar
lichamelijke opvoeding volgden in studiejaar 2015-2016 gedurende een semester vier
bijeenkomsten ‘Teaching Games’ op het Universitair Sportcentrum Nijmegen (USC).
De vier bijeenkomsten hadden de opzet van een twee uur durende workshop in de
praktijkzalen van het USC. De inhoud van de workshops werd gevuld met voor de
studenten unieke en specifieke vakinhoudelijke kennis op het gebied van spelonderwijs
(TGfU). De wijze van aanbieden en instructie geven is ondersteund vanuit de Non-lineair
Pedagogy. Studenten koppelden ingebrachte Pedagogical Content Knowledge (PCK) met
ervaringen en ontwikkelden hiermee ‘Mastery experience’(ME). Mastery experience is
de meest invloedrijke bron van Teacher Efficacy (TE) (Gurvitch & Metzler, 2009; Martin,
McCaughtry, Kulinna, & Cothran, 2009; Tschannen-Moran & McMaster, 2009). Mastery
experience bestaat uit succesvolle lesgeefervaringen op basis van toegepaste kennis van
pedagogische en technische instructie strategieën (Hand, 2014).
Meting
Het instrument dat Teacher efficacy meet voorafgaande en na afloop van de interventie
(specifiek voor docenten Lichamelijke Opvoeding) is de gevalideerde Physical Education
Teacher Efficacy Scale (Zach, Harari, & Harari, 2012). Efficacy is gemeten op een 10 punt
Likert schaal.
Resultaten
Verschillen tussen de scores op de PETES_EM (verticale vergelijking tussen groepen) van
controle en interventiegroep zijn gemeten middels de Mann-Whitney toets. Hieruit blijkt
dat de interventiegroep niet significant verschilt van de controlegroep op de PETES_EM
(z waardes -0,36; p = 0,97). Te weinig studenten hebben daadwerkelijk de interventie
gevolgd. De studenten die uiteindelijk de workshops gevolgd hebben en de eindmeting
hebben ingevuld zijn hoogstwaarschijnlijk niet exemplarisch voor de studenten
populatie hoofdfase ALO HAN Sport en Bewegen. De interne validiteit kan derhalve niet
gewaarborgd worden.
Een effect van PCK op TE is via de interventie als zodanig niet aangetoond. Uit
de regressie kwam duidelijk naar voren dat behaalde scores binnen de lessen
sportvaardigheden een sterke predictor zijn van PETE. De regressieanalyse in Tabel 1
laat zien dat de scores op eigen vaardigheid (Praktijktoets SV) in model 3-5 een
significante invloed heeft op de variantie in de scores van de PETES_EM. Wanneer het
cijfer voor sportvaardigheid met 1 punt toeneemt, stijgt de score op efficacy met 0,4
punt (model 3-5).
4544
Tabel 1
Regressieanalyse PCK
1 2 3 4 5 6
Constante7,079***
(0,092)4,681***
(1,322)2,816*
(1,525)1,981
(1,748)1,937
(1,8191,942
(1,813)
Interventie-0,008(0,165)
-0,004(0,161)
-0,022(0,165)
-0,003(0,167)
-0,005(0,170)
-0,017(0,170)
Praktijktoets SV0,334
(0,183)0,427**
(0,198)0,403*
(0,200)0,402*
(0,202)0,329
(0,211)
Stage cijfer 0,160
(0,142)0,162
(0,142)0,167
(0,151)0,206
(0,154)
Kennistoets SV0,152
(0,159)0,158
(0,164)0,169
(0,163)
MBO-0,018(0,172)
-0,049(0,173)
Man0,228
(0,200)
R2 0,006 0,245 0,380 0,402 0,403 0,432
Adj. R2 -0,019 0,024 0,088 0,062 0,067 0,073
N 55 55 50 50 49 49
P <0,01= *** P <0,05 = ** P <0,10 = *
Gespecificeerde PETES vragenlijsten zijn uitgezet bij 1e jaars studenten (n=18) en 2e
jaars studenten (n=19) om aanvullende informatie te verkrijgen over de veronderstelde
(causale) relatie tussen Pedagogical Content Knowledge (PCK) en Physical Education
Teacher Efficacy (PETE). Na analyse van de data blijkt dat gebrek aan PCK een negatief
effect heeft op PETE. Mann Whitney analyse toont aan dat er significante verschillen
zijn in de gemiddelde scores op PETE tussen beneden- en bovengemiddeld scorende
studenten Propedeuse op PCK. De gemiddelde scores (M) voor de variabele PCK zijn
voor boven gemiddeld (M = 7,6 SD = 0,42) en beneden gemiddeld (M = 6,4 SD= 0,49).
Gebrek aan Pedagogical content Knowledge bij studenten Propedeuse heeft een klein
effect op PETE (Cohen’s d = 0,25) Bij studenten Hoofdfase 1 zijn significante verschillen
aangetoond in de gemiddelde scores op PETE_zv bij CK_zv boven gemiddeld (M = 7,6 SD
= 0,83) en beneden gemiddeld (M = 6,5 SD= 0,29). Gebrek aan Content knowlegde_zv
heeft een klein effect op PETE_zv (Cohen's d = 0,17).
Verdere analyse van de data van studenten hoofdfase 1 (n=62) bleek dat een lage mate
van efficacy in het creëren van een motivationeel klimaat (MK) een negatief effect heeft
op kwaliteit van lesgeven. De Mann Whitney analyse toonde significante verschillen
in de gemiddelde scores (M) van de praktijkopdracht ‘leerlijn’ tussen studenten die
bovengemiddeld (M = 6,1 SD = 1,80) en beneden gemiddeld (M = 4,8 SD = 1,86) scoren
op efficacy MK met een effectgrootte uitgedrukt in Cohen’s d van 0,7. In tabel 2 zijn de
resultaten in een overzicht weergegeven.
Tabel 2
Resultaten verschiltoetsen en regressieanalyses
Mann Whitney Regressie
N Z Sig. N β Adj. R2
CK_zv_low - PETE_zv 12 -2,737 0,006 10 -0,025** 0,62
PCK_low - PETE 12 -2,842 0,004 12 -1,115** 0,58
Efficacy_MK low – Score Leerlijn
27 -2,198 0,028 62 -1,740*** 0,29
P <0,01= *** P <0,05 = **
Aanbevelingen
Middels de interventie is een effect van PCK op PETE niet als zodanig aangetoond.
Verdere analyses van de verkregen data tonen aan dat vooral het ontbreken van PCK
een negatieve invloed heeft op PETE. Dit is in overeenstemming met de bevindingen
van Herold & Waring (2010). De lessen sportvaardigheden dienen in het belang van
efficacy ontwikkeling een centrale rol te krijgen in het curriculum van de opleiding
(Hayes, Capel, Katene, & Cook, 2008b). Zelf goed kunnen bewegen geeft de student het
gevoel van ‘expert’. Dit komt omdat vooral aan het begin van de opleiding het kunnen
geven van een voorbeeld een belangrijk element is bij het geven van instructie. Door
praktijkgerichte opdrachten en taken te verwerken in de sportvaardigheidslessen kan
de benodigde kennisbasis (Pedagogical Content Knowledge) geconstrueerd worden.
Studenten moeten het gevoel hebben eigenaar te zijn van deze kennis (McMullen et al.,
2014). Hoe meer het de realistische onderwijssituatie (primair, voortgezet onderwijs
of speciaal onderwijs) benaderd des te beter dit is voor ontwikkeling van efficacy
(Martins, Costa, & Onofre, 2014). De sport specifieke kennis mag en moet verschillen
maar de begeleidings- en instructie strategieën moeten eenduidig zijn en herhaald
kunnen worden willen ze een houvast bieden voor studenten (Ward, 2013). Het is
door de enorme uitbreiding van sport en beweegactiviteiten, die zijn opgenomen in
het programma van het bewegingsonderwijs, niet mogelijk om alle ‘methodieken’
4746
te verwerken in de sportvaardigheidslessen. Aanbevolen wordt om de aandacht te
richten op ‘methodisch leren handelen’. Op deze wijze kunnen studenten stapsgewijs
de inhoudelijke kennis koppelen aan de passende pedagogische en didactische
handelingen.
Non lineaire Pedagogie biedt opleidingsdocenten en studenten de kaders die dit
mogelijk maakt (J.-Y. Chow et al., 2007). Advies is om impliciet de mechanismen van NLP
te verwerken in de lesopdrachten en vervolgens d.m.v. reflectie dit te expliciteren. Het
advies is verder ook om structureel en specifiek efficacy te meten. De gebruikte PETE
schaal (Zach et al., 2012) is hiervoor een geschikt instrument. De resultaten kunnen
aanleiding geven tot aanpassingen in het onderwijsprogramma en levert belangrijke
informatie over het gevoel van competentie (Humphries & Ashy, 2006). Ten slotte is het
een belangrijke voorspeller voor de kwaliteit van lesgeven (Bray-clark & Bates, 2003).
De huidige focus van HAN Sport en Bewegen op het (intrinsiek) kunnen motiveren van
leerlingen is voor studenten aan het begin van de opleiding essentieel met betrekking
tot bevordering van efficacy. Door studenten bekend te maken met verschijningsvormen
(Pardon, 2008) biedt de opleiding hierin legio aan mogelijkheden.
Bij aanvullende vragen over de verkregen resultaten en bronnen kan contact worden
opgenomen met de auteur.
Referenties
• Ayvazo, S. & Ward, P. (2011). Pedagogical Content Knowledge of Experienced Teachers in Physical
Education. Research Quarterly for Exercise and Sport, 82(4), 675–684. doi:10.1080/02701367.2011.10599
804
• Balakrishnan, M., Rengasamy, S. & Aman, M.S. (2011). Teaching Game for Understanding in Physical
Education : A Theoretical Framework and Implication. Atikan, 1(2) 2011, 1(2), 201–214.
• Bandura, A. (1971). Social learning theory. Social Learning Theory. doi:10.1111/j.1460-2466.1978.
tb01621.x
• Bax, H, Driel, G. van & Palen, H. van der. Beroepsprofiel leraar lichamelijke opvoeding Beroepsprofiel leraar
lichamelijke opvoeding (2011).
• Buehl, M.M., & Fives, H. (2009). Exploring Teachers’ Beliefs About Teaching Knowledge: Where Does
It Come From? Does It Change? The Journal of Experimental Education, 77(4), 367–408. doi:10.3200/
JEXE.77.4.367-408
• Chow, J.Y. (2013). Nonlinear Learning Underpinning Pedagogy: Evidence, Challenges, and Implications.
Quest, 65(4), 469–484. doi:10.1080/00336297.2013.807746
• Chow, J.Y. & Atencio, M. (2012). Complex and nonlinear pedagogy and the implications for physical
education. Sport, Education and Society, (May 2015), 1–21. doi:10.1080/13573322.2012.728528
• Cobussen, J. (2015). Inspelen op Motieven van leerlingen: HAN ALO legt uit, LO Magazin(nummer 7
jaargang 103), 28–32.
• Cohen, R. & Zach, S. (2013). Building pre-service teaching efficacy: a comparison of instructional models.
Physical Education & Sport Pedagogy, 18(4), 376–388. doi:10.1080/17408989.2012.690374
• Crum, B.J. (1993). van de samenleving en interne differentiatie van sport, 203–216.
• Fives, H. & Buehl, M.M. (2008). What do teachers believe? Developing a framework for examining
beliefs about teachers’ knowledge and ability. Contemporary Educational Psychology, 33(2), 134–176.
doi:10.1016/j.cedpsych.2008.01.001
• Gorozidis, G. & Papaioannou, A. (2011). Teachers’ self-efficacy, achievement goals, attitudes and intentions
to implement the new Greek physical education curriculum. European Physical Education Review, 17(2),
231–253. doi:10.1177/1356336X11413654
• Griffin, L. (2002). Pedagogical Content Knowledge for Teachers. Teaching
Elementary Physical Education. Retrieved from http://search.epnet.com/login.
aspx?direct=true&AuthType=cookie,ip,url,uid&db=aph&an=6686489
• Griffin, L.L. & Joy, B. (2005). Teaching Games for Understanding: Theory, Research, and Practice.
• Gurvitch, R. & Metzler, M.W. (2009). The effects of laboratory-based and field-based practicum experience
on pre-service teachers’ self-efficacy. Teaching and Teacher Education, 25(3), 437–443. doi:10.1016/j.
tate.2008.08.006
• Guskey, T.R. (1986). Staff Development and the Process of Teacher Change. Educational Researcher Vol. 15,
No. 5 (May, 1986), Pp. 5-12.
• Hand, K.E. (2014). Building confident teachers : Pre service physical education teachers ’ efficacy beliefs, 6,
1–9.
• Hayes, S., Capel, S., Katene, W. & Cook, P. (2008a). An examination of knowledge prioritisation in
secondary physical education teacher education courses. Teaching and Teacher Education, 24(2), 330–342.
doi:10.1016/j.tate.2006.10.012
• Hayes, S., Capel, S., Katene, W. & Cook, P. (2008b). Corrigendum to “An examination of knowledge
prioritisation in secondary physical education teacher education courses” [Teaching and Teacher Education
24, 330–342]. Teaching and Teacher Education, 24(6), 1690. doi:10.1016/j.tate.2008.04.009
• Herold, F. & Waring, M. (2010). Pre-service physical education teachers’ perceptions of subject
knowledge: Augmenting learning to teach. European Physical Education Review, 15(3), 337–364.
doi:10.1177/1356336X09364297
• Humphries, C.A., Hebert, E., Daigle, K., & Martin, J. (2012). Development of a Physical Education Teaching
Efficacy Scale. Measurement in Physical Education and Exercise Science, 16(4), 284–299. doi:10.1080/1091
367X.2012.716726
• Kim, I., Lee, Y. S. & Ward, P. (2015). A Critical Examination of Movement Content Knowledge Courses in
Physical Education Teacher Education Programs, 59–75.
4948
• Kirk, D. & MacPhail, A. (2002). Title: Teaching games for understanding and situated learning: Rethinking
the Bunker-Thorpe model. Source: Journal of Teaching in Physical Education [0273-5024] yr:2002 vol:21
iss:2 pg:17.
• Klassen, R.M., Bong, M., Usher, E.L., Chong, W.H., Huan, V.S., Wong, I.Y.F. & Georgiou, T. (2009). Exploring
the validity of a teachers’ self-efficacy scale in five countries. Contemporary Educational Psychology, 34(1),
67–76. doi:10.1016/j.cedpsych.2008.08.001
• Klassen, R.M., Tze, V.M.C., Betts, S.M. & Gordon, K.A. (2010). Teacher Efficacy Research 1998–2009: Signs of
Progress or Unfulfilled Promise? Educational Psychology Review, 23(1), 21–43. doi:10.1007/s10648-010-
9141-8
• Martin, J.J., Mccaughtry, N., Hodges-Kulinna, P. & Cothran, D. (2008). The influences of professional
development on teachers’ self-efficacy toward educational change. Physical Education & Sport Pedagogy,
13(2), 171–190. doi:10.1080/17408980701345683
• Martin, J.J., McCaughtry, N., Kulinna, P.H. & Cothran, D. (2009). The impact of a social cognitive theory-
based intervention on physical education teacher self-efficacy. Professional Development in Education,
35(4), 511–529. doi:10.1080/19415250902781814
• McMullen, J.M., van der Mars, H. & Jahn, J.A. (2014). Promoting student ownership in a non-traditional
physical education teacher education internship course. Physical Education & Sport Pedagogy, 19(3),
337–348. doi:10.1080/17408989.2012.761684
• Newell, K.M. (1985). Newell, K.M. (1985). Coordination, control and skill. Advances in Psychology, 27, 295-
317.
• Pardon, E. (2008). Verschijningsvormen van sport en bewegen als basis. Lichamelijke Opvoeding 3 37
39.pdf.
• Plourde, L. (2002). The influence of student teaching on preservice elementary teachers’ science self-
efficacy and outcome expectancy beliefs. Journal of Instructional Psychology, 29(4), 245–253. Retrieved
from http://www.freepatentsonline.com/article/Journal-Instructional-Psychology/95148386.html
• Renshaw, I. (2012). Nonlinear Pedagogy Underpins Intrinsic Motivation in Sports Coaching. The Open
Sports Sciences Journal, 5(1), 88–99. doi:10.2174/1875399X01205010088
• Renshaw, I., Chow, J.Y., Davids, K. & Hammond, J. (2010). A constraints-led perspective to understanding
skill acquisition and game play: a basis for integration of motor learning theory and physical education
praxis?, (May 2015), 37–41. doi:10.1080/17408980902791586
• Schempp, P., Tan, S. & Manross, D. (1998). Subject expertise and Teachers Knowledge.
• Sinelnikov, O., Kim, I., Ward, P., Curtner-Smith, M. & Li, W. (2015). Changing beginning teachers’ content
knowledge and its effects on student learning. Physical Education and Sport Pedagogy, 8989(June), 1–16.
doi:10.1080/17408989.2015.1043255
• Slade, D. (2010). Transforming Play.
• Stodden, D.F., Goodway, J.D., Langendorfer, S.J., Roberton, M.A., Rudisill, M.E., Garcia, C. & Garcia, L.E.
(2008). A Developmental Perspective on the Role of Motor Skill Competence in Physical Activity: An
Emergent Relationship. Quest, 60(2), 290–306. doi:10.1080/00336297.2008.10483582
• Swackhamer, L.E., Spring, C., Kimbrough, D., Lyn, B., Swackhamer, E., Koellner, K., Ely, L. (2009). Increasing
the Self-Efficacy of Inservice Teachers through Content Knowledge, 63–78.
• Tan, C.W.K., Chow, J.Y. & Davids, K. (2012). “How does TGfU work?”: examining the relationship between
learning design in TGfU and a nonlinear pedagogy. Physical Education & Sport Pedagogy, 17(4), 331–348.
doi:10.1080/17408989.2011.582486
• Tschannen-Moran, M., Hoy, A.W. & Hoy, W.K. (1998). Teacher Efficacy: Its Meaning and Measure. Review of
Educational Research, 68(2), 202–248. doi:10.3102/00346543068002202
• Tschannen-Moran, M. & McMaster, P. (2009). Sources of Self-Efficacy: Four Professional Development
Formats and Their Relationship to Self-Efficacy and Implementation of a New Teaching Strategy. The
Elementary School Journal, 110(2), 228–245. doi:10.1086/605771
• Ward, P. (2013). The role of content knowledge in conceptions of teaching effectiveness in physical
education. Research Quarterly for Exercise and Sport, 84(4), 431–40. doi:10.1080/02701367.2013.844045
• Wit, G., Palen, H., Haak, E. van den, Mackaaij, H., Hofenk, H. & Vredendaal, D. van. (2012). Landelijk
opleidings profiel.
• Zach, S., Harari, I. & Harari, N. (2011). Changes in teaching efficacy of pre-service teachers in physical
education. Physical Education and Sport Pedagogy, 17(5), 447–462. doi:10.1080/17408989.2011.582491
• Zach, S., Harari, I. & Harari, N. (2012). Changes in teaching efficacy of pre-service teachers in physical
education. Physical Education & Sport Pedagogy, 17(5), 447–462. doi:10.1080/17408989.2011.582491
5150
Johan Cobussen
Johan Cobussen is sinds 2009 docent aan de opleiding Leraar Lichamelijke Opvoeding
ALO HAN Sport en Bewegen. Hij is als coördinator sportvaardigheden deels
verantwoordelijk voor de samenstelling en inhoud van het sportvaardighedenonderwijs
voor studenten van de propedeuse en hoofdfase 1. Daarnaast ontwerpt en verzorgt hij
practicumlessen binnen de beroepstaak les- en leidinggeven.
bio
grafi
e
5352
Leerlingprestaties in combinatiegroepen: effect op leerlingresultaten in het Nederlandse basisonderwijs
Sabine Derksen-Bax
Samenvatting
Door vermindering van het aantal leerlingen en een onevenredige verdeling van
leerlingen over de leerjaren, zijn basisscholen vaak genoodzaakt om combinatiegroepen
te vormen. Dit onderzoek geeft antwoord op de vraag wat het combinatiegroep-effect
is als scholen door vermindering van leerlingen met combinatiegroepen moeten gaan
werken. De onderzoeksvraag luidt: ‘Hoe zouden leerlingen in een combinatiegroep
hebben gepresteerd als ze in een enkelvoudige groep geplaatst zouden zijn?’ Door ook
nog leerlingen te vergelijken van scholen die niet groter zijn dan 150 leerlingen en deze
te vergelijken met scholen van boven de 150 leerlingen, wordt er inzicht verkregen in
wat combinatiegroepen betekenen voor de leerprestaties op scholen die verschillen
in de motieven voor het maken van combinatiegroepen. Het lijkt aannemelijk dat,
wanneer scholen vanuit lage leerlingaantallen gedwongen worden tot het formeren
van combinatiegroepen en deze beslissing niet bewust volgt uit onderwijskundige of
pedagogische opvattingen, dit nadelig kan zijn voor de leerprestaties van leerlingen. Er
zijn significant negatieve schatters voor taal (-5,213), rekenen (-2,090) en lezen (-1,369)
voor scholen tot 150 leerlingen gevonden.
Aanleiding
Daling in leerlingenaantal heeft in eerste instantie tot gevolg dat scholen creatieve
oplossingen moeten zoeken om met onevenredige leerlingaantallen om te gaan. In
de meeste gevallen gaan scholen over tot het samenvoegen van twee leerjaren en
vormen combinatiegroepen. De leerkracht moet daardoor de instructietijd verdelen
over twee leerjaren. De vraag is of het les krijgen in een combinatiegroep een nadelige
invloed heeft op de leerresultaten, met als context dat de onderwijsinspectie (2012)
constateert dat de eindopbrengsten op kleine scholen lager zijn en juist daar meer
combinatiegroepen voorkomen.
Uit de literatuur blijkt dat er weinig evidence based onderzoek is gedaan naar het
effect van combinatiegroepen op de leerresultaten van leerlingen. Veenman (1995)
onderzocht 56 studies en kwam tot de conclusie dat leerlingen in combinatiegroepen
het niet slechter en soms beter doen dan leerlingen in enkelvoudige groepen. Mason
en Burns (1997) hebben kritiek op deze conclusie, omdat er selectie plaatsvond van
leerlingen en leerkrachten, waarbij zelfstandige leerlingen en ervaren leerkrachten
in combinatiegroepen geplaatst worden. Het gebrek aan consensus over het effect
van combinatiegroepen maakt het lastig uitspraken te doen hierover. Experimenteel
onderzoek is bijna niet mogelijk omdat het maken van combinatiegroepen vaak gebeurt
5554
vanuit noodzaak en daardoor vindt er selectie plaats van scholen. Quasi-experimenteel
onderzoek is een alternatief.
Onderzoeksopzet
Dit onderzoek maakt gebruik van de surveygegevens van het Cohortonderzoek Primair
Onderwijs (PRIMA) van 2004-2005. Deze databank bevat 600 scholen, waarvan de
gegevens van de groepen 2, 4, 6 en 8 bekend zijn, waardoor er 56127 unieke cases zijn.
Van deze leerlingen blijven er na het samenvoegen van bestanden voor de verdere
analyse 33236 over, waarvan 7187 leerlingen in combinatiegroepen zitten. De meeste
combinatiegroepen bevinden zich in minder stedelijk gebied en dus in krimpgebieden.
Het analytische doel van deze studie is te bepalen wat de invloed is van het leskrijgen
in een combinatiegroep op de leerresultaten als de beslissing tot vormen van
combinatiegroepen niet bewust volgt uit een onderwijskundige of pedagogische visie.
Scholen worden bekostigd voor het aantal leerlingen. Door de afname van het aantal
leerlingen, hebben scholen onvoldoende financiële middelen om enkelvoudige
groepen te handhaven. Deze scholen moeten dan overgaan tot het vormen van
combinatiegroepen. Combinatiegroepen kenmerken zich in één leerkracht die twee
leerjaren bedient en de instructietijd verdeelt over twee groepen (Veenman, 1995;
Mason & Burns, 1997). De twee groepen krijgen ieder hun eigen curriculum. Naast
kleine scholen die combinatiegroepen moeten maken, zijn er ook scholen die naast
enkelvoudige groepen, combinatiegroepen formeren. De onevenredige verdeling van
leerlingen over de verschillende leerjaren, werkt in de hand dat deze scholen beide
vormen naast elkaar hanteren. Hierbij hoeft geen sprake te zijn van pedagogische
of onderwijskundige opvattingen, maar kan de school geen volledige enkelvoudige
groep naast de al bestaande enkelvoudige groep maken. Doordat grote scholen
combinatiegroepen naast enkelvoudige groepen hebben, is het mogelijk dat zij
leerkrachten selecteren die beter bekwaam zouden zijn in het lesgeven in deze
groepen. Daarnaast hebben ze op deze scholen de mogelijkheid om meer zelfstandige
leerlingen en leerlingen die goed presteren te selecteren voor combinatiegroepen,
om zo de werkbaarheid van de groep te bevorderen (Burns en Mason, 2002). Voor
deze studie is besloten een ondergrens van 150 leerlingen op school en minder dan 8
klassen te hanteren, omdat de data aantonen dat er onder deze grens vrijwel altijd met
combinatiegroepen wordt gewerkt (zie Figuur 1). Onder deze grenswaarden worden
scholen geacht gedwongen combinatiegroepen te vormen. Om een zuivere schatter
te vinden voor het combinatiegroep effect, waarbij scholen genoodzaakt zijn om
combinatiegroepen te vormen, zijn er sub-samples gemaakt van kleine en grote scholen.
De sub-sample met scholen tot 150 leerlingen vertegenwoordigt de kleine scholen en de
sub-sample van scholen met meer dan 150 leerlingen zijn de grote scholen.
Figuur 1
Combinatiegroep leerling (1) en enkelvoudige groep leerling (0) naar leerlingen per
school en aantal klassen op school. Onder de 150 leerlingen op school en onder de 8
klassen op school bijna alleen combinatiegroepen.
0
10
20
30
35
50 100 150 200 250
combinatiegroep
0 1
300 350 400 450 500 550 600 650 700 750 800
aantal leerlingen op school
aan
tal k
lass
en
Interventie
De observationele data worden gebruikt voor de analyse van leeropbrengsten voor
taal, rekenen en begrijpend lezen. In de verschillende regressiemodellen worden
5756
controlevariabelen toegevoegd. Variabelen die worden gebruikt om te corrigeren
zijn achtergrondkenmerken van de leerling, zoals geslacht, leeftijd, sociaal etnische
achtergrond en leerlinggewicht. Daarnaast zijn klaskenmerken waaronder de grootte
van de groep en leerkrachtkenmerken, zoals geslacht en ervaring, opgenomen. In het
laatste regressiemodel zijn ook schoolniveau variabelen (schoolgrootte, schoolscore en
stedelijkheid) toegevoegd.
Echter omdat bekend is dat er in observationele studies een grote onbalans op
achtergrondkenmerken is, wordt er vervolgens een propensity score matching design
toegepast op leerlingkenmerken. De kenmerken van leerlingen uit een enkelvoudige
groep worden gewogen zodat deze vergelijkbaar zijn met de kenmerken van
leerlingen uit een combinatiegroep. Zo worden er koppels gevormd van interventie- en
controlegroep. Als de achtergrondkenmerken gelijk zijn, wordt er met dubbel robuuste
regressie een schatting gemaakt van het interventie-effect op de interventiegroep.
Echter de impact van de interventie kan verschillen in de interventiegroep, omdat
combinatiegroepen op kleine scholen kunnen verschillen van combinatiegroepen op
grote scholen. Om beter te kunnen duiden wat het combinatiegroep effect is bij scholen
die uit noodzaak combinatiegroepen moeten vormen, worden er met de sub-samples
van kleine en grote scholen gewerkt.
Resultaten
Door matching worden er vergelijkbare interventie en controlegroepen verkregen op
leerling kenmerken. De aanname is dat als de geobserveerde kenmerken gelijk zijn
over de interventiegroep (combinatiegroep) en controlegroep (enkelvoudige groep), de
niet geobserveerde kenmerken ook gelijk verdeeld zullen zijn over de twee groepen. De
schatters in de dubbel robuuste regressie benadering, waarbij er gecontroleerd wordt
voor achtergrondkenmerken, blijken niet statistisch significant. Bij de matching blijkt
dat, hoewel er balans is op de leerlingvariabelen waarop gematcht wordt, er geen balans
is voor klas- en schoolniveau variabelen. De dubbel robuuste regressie lost dat probleem
niet op. In de interventiegroep zitten leerlingen van grote scholen en kleine scholen wat
een vertekening kan geven in wat het combinatiegroep effect betekend, vandaar dat er
sub-samples gemaakt zijn van kleine en grote scholen. De selectie van leerkrachten en
leerlingen op grote scholen zouden een positiever beeld kunnen geven, terwijl op kleine
scholen waar selectie niet mogelijk is een negatievere schatter gevonden kan worden.
Om zuiverder te bepalen wat de schatter is als er geen andere optie is dan het maken
van combinatiegroepen, wordt de sub-sample van kleine scholen vergeleken met de sub-
sample van grote scholen en de totale sample.
Bij kleine scholen tot 150 leerlingen worden significante effecten gevonden in een
dubbel robuuste regressie methode (zie Tabel 1). Hoewel de sample door restrictie,
matching en in de laatste stap regressie met controlevariabelen kleiner wordt, is de
schatter wel nauwkeuriger. Voor kleine scholen zijn er negatieve effecten gevonden die
significant zijn. Deze zijn ook groter in vergelijking met de sub-sample grote scholen en
de totale sample. Leerlingen in een combinatiegroep op kleine scholen scoren -5,213
slechter in taal dan hun gelijken in een enkelvoudige groep. Voor rekenen scoren ze
-2,090 minder dan leerlingen in een enkelvoudige groep en voor lezen -1,369 minder. In
de sub-sample voor grote scholen is alleen de negatieve score voor rekenen significant. In
de totale sample werden geen significante schatters gevonden en in de sub-samples wel.
Hieruit valt op te maken dat er wel degelijk een negatief verband is op kleine scholen
dat voortvloeit uit het hanteren van combinatiegroepen, maar dat dit waarschijnlijk
door grote scholen die een minder sterk negatief verband geven, wordt opgeheven. Het
verschil tussen kleine scholen en grote scholen en de betekenis van combinatiegroepen
voor de leeropbrengsten is hiermee nauwkeuriger geduid.
Tabel 1
Dubbel Robuuste Regressie van sub-samples; t/m 150 leerlingen op school en boven de
150 leerlingen op school
Schoolgrootte<= 150 leerlingen
Schoolgrootte> 150 leerlingen
taalscoreb/se
rekenscoreb/se
leesscoreb/se
taalscoreb/se
rekenscoreb/se
leesscoreb/se
Combinatiegroep-5,213***(1,32)
-2,090***(0,45)
-1,369*(0,57)
-1,453(1,24)
-0,880*(0,40)
-0,526(0,56)
Constant980,797***(11,23)
42,920***(3,90)
-14,397**(4,85)
960,946***(8,71)
24,194***(2,83)
-37,400***(3,95)
R2 0,266 0,433 0,301 0,217 0,389 0,263
N 2,281 2,271 2,328 3,209 3,212 3,340
Leerlingkenmerken ✔ ✔ ✔ ✔ ✔ ✔
Klaskenmerken ✔ ✔ ✔ ✔ ✔ ✔
Schoolkenmerken ✔ ✔ ✔ ✔ ✔ ✔
Noot: tabel bevat coëfficiënten met de standaard fout tussen haakje. * p<0,05, ** p<0,01, *** p<0,001
5958
Conclusie
Het is aannemelijk dat zitten in een combinatiegroep nadelig is voor leerlingen van
Nederlandse basisscholen die kleiner zijn dan 150 leerlingen, waardoor er voor deze
scholen vaak geen keuze is en er geen visie aan ten grondslag ligt om combinatiegroepen
te vormen voor hun leerresultaten. Het gaat hier om scholen die noodgedwongen
combinatiegroepen moeten formeren, omdat de leerlingaantallen enkelvoudige groepen
niet toelaten. Het onderliggende motief om combinatiegroepen te vormen voor deze
kleine scholen, zorgt ervoor dat er weinig positieve winst behaald wordt. Dit komt
overeen met recente literatuur die methoden hanteert die toelaat bewijskrachtige
conclusies te trekken en waarin voornamelijk kleine negatieve effecten gevonden zijn
(Russell, et al., 1998; Sims, 2008; Mariano en Kirby, 2009).
Belangrijk is om bij het onderzoek op te merken dat bij een dubbel robuuste methode
de schatter net zo goed is als het model. De controle variabelen die zijn gebruikt
op leerling-, klas- en schoolniveau vangen, bijvoorbeeld, niet de betrokkenheid
van ouders op. Tevens is het denkbaar dat leerkrachten die geplaatst worden voor
combinatiegroepen hier niet goed op voorbereid zijn en de mogelijkheden van
combinatiegroepen onvoldoende benutten, wat het effect negatief beïnvloedt. Als dit
zo is, dan is het van belang leerkrachten op te leiden om combinatiegroepen goed te
kunnen lesgeven. Indien ze geplaatst worden voor een combinatiegroep is het belangrijk
ze goed te begeleiden, zeker in een tijd van teruglopende leerlingaantallen, waar scholen
steeds vaker combinatiegroepen moeten maken.
Referenties
• Burns, R. B. & Mason, D.A. (2002). Class Composition and Student Achievement in Elementary Schools.
American Educational Research Journal, 39(1), 207-233. doi: 10.3102/00028312039001207
• ITS Nijmegen, SCO-Kohnstamm Instituut (primary investigator) (2005): PRIMA Cohorten Basisonderwijs -
PRIMA VI - 2004-2005. DANS. http://dx.doi.org/10.17026/dans-259-dpsh
• Leuven, E., & Rønning, M.(2011) Classroom Grade Composition and Pupil Achievement. IZA Discussion
Paper No. 5922. Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=1921973
• Mariano, L.T. & Kirby, S.N. (2009) Achievement of Students in Multi-Grade Classrooms: Evidence from the
Los Angeles Unified School District. Santa Monica, CA: RAND Corporation, 2009. http://www.rand.org/
pubs/working_papers/WR685.html.
• Mason, D.A. & Burns, R.B. (1997). Reassessing the Effects of Combination Classes. Educational Research
and Evaluation (An International Journal on Theory and Practice), 3(1), 1-53.
• Onderwijsinspectie (2012). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2011/2012. Utrecht: Inspectie
van het Onderwijs.
• Sims, D. (2008). A Strategic Response to Class Size Reduction: Combination Classes and Student
Achievement in California. Journal of Policy Analysis and Management, 27(3), 457-478.
• Thomas, Jaime L. (2012). Combination Classes and Educational Achievement. Economics of Education
Review, 31(6), 1058-1066.
• Veenman, S. (1995). Cognitive and Noncognitive Effects of Multigrade and Multi-Age Classes: A Best-
Evidence Synthesis. Review of Educational Research, 65(4), 319-381.
6160
Sabine Derksen-Bax
Sabine Derksen-Bax is groepsleerkracht op een KPO basisschool te Roosendaal. Ze heeft
jarenlange ervaring voor de klas in zowel speciaal basisonderwijs als op kleine en grote
basisscholen. Daarnaast heeft ze in verschillende lectoraten gewerkt naast haar werk
voor de groep en deed ze onderzoek op gedragsgebied en leeropbrengsten.
bio
grafi
e
6362
Leidt het inzetten van een digitale oefenmodule in aanvulling op het reguliere onderwijs tot een betere woordenschat?
Cisca Didden
Samenvatting
Woordenschat is een belangrijke component bij het leren van taal, maar toch blijkt
dat de opbrengsten op de woordenschattoets vaak achterblijven. Daarom is er in
dit onderzoek een gerandomiseerd experiment uitgevoerd wat tot doel heeft om
een verandering door te voeren in de lesstofaanpak die niet te belastend is voor de
leerkrachten en die mogelijk een positieve bijdrage kan leveren aan de resultaten op de
woordenschattoets.
Er is onderzocht wat het effect is van de inzet van de digitale leerlingmodule
voor woordenschat op de leeropbrengsten. Deze acht weken durende interventie
is uitgevoerd onder 235 leerlingen van de groepen vier tot en met acht van vijf
verschillende basisscholen. Deze zijn willekeurig verdeeld over de controlegroep
en de interventietroep. De leerlingen uit de controlegroep volgden het reguliere
programma, en de kinderen uit de interventiegroep oefenden naast het reguliere
programma gemiddeld drie keer per week zelfstandig twintig minuten met de digitale
leerlingmodule van woordenschat. De onderzoeksresultaten laten zien dat het werken
met de digitale leerlingmodule inderdaad leidt tot een hogere opbrengst van de
vaardigheidsscore op de woordenschattoets.
Daarnaast is er met behulp van een vragenlijst ook onderzocht of er bepaalde
leerkrachtkenmerken zijn die een mogelijk voorspellend karakter hebben over de mate
waarop leerkrachten ICT integreren binnen de klas. De resultaten laten zien dat er een
positief verband bestaat tussen de zelf ingeschatte kennis van de leerkracht ten aanzien
van de integratie van ICT binnen de klas en de motivatie en bereidheid tot het werken
met ICT.
Aanleiding
Woordenschat is uitgegroeid tot een kerncomponent bij het leren van taal (Vermeer,
2001). Het is immers veel lastiger om woorden te herkennen en taal actief te gebruiken
op het moment dat er geen betekenis gegeven kan worden aan de woorden die gelezen
of gebruikt worden. Woordenschat kan dan ook een belangrijke voorspeller zijn voor
schoolsucces. Dat laten ook de inzichten vanuit de onderwijswetenschappelijke
literatuur zien (Biemiller, 2003, Anderson & Nagy, 1992). Om leerlingen optimaal voor te
bereiden op hun toekomst is het essentieel om hier adequaat mee om te gaan.
Een belangrijk onderdeel hierbij is het aanleren van woordbewustzijn (weten waaruit
een woord is opgebouwd). Volgens Vermeer (2001), Anderson & Nagy (1992), Goossens,
6564
Camp, Verkoeijen & Tabbers (2014) spelen factoren als het betekenis geven aan woorden,
het aanbieden van woorden in een context, het herhaald aanbieden van woorden,
visuele ondersteuning door middel van plaatjes en het opschrijven van woorden
allemaal een belangrijke rol bij het aanleren van woordbegrip en woordbewustzijn.
Om hier binnen het Nederlandse onderwijs aan tegemoet te komen wordt er door veel
scholen binnen het primair onderwijs gewerkt met het VSCC-model (voorbewerken,
semantiseren, consolideren en controleren, zie figuur 1) van Verhallen & Verhallen
(2000).
Figuur 1
VSCC-model van Verhallen & Verhallen (2000)
motiveren, netwerk openen
betekenis uitleggen
inoefenen, 7x herhalen
toetsen, 2 à 3 keer
voorbewerken
sematiseren
consolideren
controleren
De digitale leerlingmodule van de taalmethode die bij deze interventie wordt ingezet
maakt bij het aanleren van nieuwe woorden ook gebruik van de viertakt methodiek uit
“Met woorden in de weer”.
Echter niet alleen de wijze waarop, maar ook de tijd die er op een school besteed
wordt aan woordenschatonderwijs heeft effect op de resultaten. Drie tot vier keer per
week tien tot vijftien minuten extra aandacht kan al een verschil maken volgen Kucan
(2012). Om dit te realiseren kan er gebruik gemaakt worden van de middelen die de
technologie van de 21e eeuw biedt. Echter het aanbieden van een ICT programma dat
ondersteuning kan bieden binnen een bepaald vakgebied, zorgt er niet automatisch
voor dat leerkrachten er ook mee gaan werken (Kreijns, Acker, Vermeulen & Buuren,
2013). Er zijn leerkrachtkenmerken die een voorspellend karakter kunnen hebben en
daar dient bij de implementatie van een dergelijk programma rekening mee te worden
gehouden. Vooral motivatie heeft direct invloed op het klasgebruik van ICT (Sang, Valcke,
van Braak, Tondeur, & Zhu, 2011). Met behulp van een vragenlijst die is afgenomen
onder de leerkrachten waarvan de leerlingen uit de groep betrokken zijn bij het
uitgevoerde experiment, zal ook worden onderzocht wat de invloed is van de motivatie
en leerkrachtvaardigheid ten aanzien van ICT, op de implementatie van het programma.
Deze vragenlijst is geïnspireerd op de ‘Expectancy-Value Theory’ (Valcke, 2010).
Dit onderzoek richt zich dan ook op het effect van de inzet van de digitale leerlingmodule
voor woordenschat op de leeropbrengsten, gemeten aan de hand van vaardigheidsscore
op de woordenschattoets van cito. Daarnaast is er onderzocht of er bepaalde
leerkrachtkenmerken zijn die een mogelijk voorspellend karakter hebben over de mate
waarop leerkrachten ICT integreren binnen de klas en of bepaalde omgevingsfactoren
invloed hebben op de resultaten.
Onderzoeksopzet
In deze studie is er een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de digitale
leerlingmodule voor woordenschat behorende bij de reguliere taalmethode, op de
opbrengsten. Er is getracht om verandering door te voeren in de lesstofaanpak van
de leerkrachten die niet te belastend is en die mogelijk een positieve bijdrage kan
leveren in de resultaten op de woordenschattoets. Zoals gezegd vormde het digitale
oefenprogramma de inzet voor deze verandering, dit is een programma waarmee de
leerlingen zelfstandig extra kunnen oefenen.
De kinderen uit de groepen die deelnemen aan het onderzoek worden gerandomiseerd
op individueel niveau. Dit wordt op individueel niveau gedaan om de invloed van
schoolkenmerken en leerkrachtkenmerken op een mogelijk te vinden effect uit te sluiten.
Binnen één groep zitten dus leerlingen die toegewezen worden aan de experimentgroep
en leerlingen die toegewezen worden aan de controlegroep.
Interventie
235 leerlingen van de groepen vier tot en met acht van vijf verschillende
basisscholen hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Van al deze leerlingen
zijn achtergrondgegevens (leeftijd in maanden, geslacht, geloof, citogegevens)
opgevraagd. Vervolgens zijn deze leerlingen willekeurig toegewezen aan ofwel de
interventie- ofwel de controlegroep, waarna is gecontroleerd of deze groepen op
achtergrondkenmerken niet significant verschillen. Begin oktober 2015 is er instructie
gegeven aan de leerkrachten van de groepen die betrokken waren bij dit onderzoek. De
interventieperiode liep van oktober 2015 tot aan de volgende toetsperiode in januari
2016. Concreet komt dit neer op een interventietermijn van acht weken.
6766
De digitale leerlingmodule van Taalactief vormde de inzet van deze interventie. De
leerlingen uit de controlegroep volgden het reguliere programma, de kinderen uit de
experimentgroep volgden het reguliere programma en oefenden daarnaast gemiddeld
drie keer per week twintig minuten zelfstandig met de digitale leerlingmodule.
De leerkrachten konden vervolgens zelf bepalen op welke dagen van de week het
programma ingezet zou worden, maar zij dienden er wel voor te zorgen dat de kinderen
twintig minuten aaneensluitend met het programma konden werken. Op deze manier
kon het effect worden gemeten van het extra oefenen met de digitale leerlingmodule
ten opzichte van de reguliere lessen.
Door het werken met de digitale leerlingmodule op te nemen in de weektaak kon het
onderscheid in lesaanbod gerealiseerd worden. De weektaak is een lijst met taken die
wordt opgesteld door de leerkracht, maar waarbij de leerling zelf de verantwoording
draagt over de uitvoering van deze taken. De leerling dient deze taken “zelfstandig” in
te plannen en af te werken. Aan het einde van de week wordt er gecontroleerd of de
kinderen alle taken hebben afgemaakt.
Om inzicht te krijgen over de zelf ingeschatte kennis van de leerkracht ten aanzien van
de integratie van ICT binnen de klas en de motivatie en bereidheid tot het werken met
ICT, is er daarnaast nog een vragenlijst afgenomen onder de betrokken leerkrachten.
Deze vragenlijst is afgenomen onder de eenentwintig leerkrachten wier leerlingen
betrokken zijn bij dit onderzoek. Met behulp van deze vragenlijst kan worden onderzocht
of er een verband bestaat tussen de kennis van ICT, en/of de welwillendheid van de
leerkracht tot het gebruiken van ICT, op het gemeten effect van de opbrengsten voor
woordenschat door de inzet van de digitale leerlingmodule.
Resultaten
Dit onderzoek heeft zich gericht op het feit of het zelfstandig werken van leerlingen
met de digitale leerlingmodule van de taalmethode leidt tot hogere opbrengsten
op de woordenschattoets. De onderzoeksvraag: “Leidt het inzetten van een digitale
oefenmodule in aanvulling op het reguliere onderwijs tot een betere woordenschat?”
kan bevestigend beantwoord worden. De onderzoeksresultaten maken inzichtelijk
dat het oefenen met de digitale leerlingmodule inderdaad leidt tot een hogere
vaardigheidsscore op de woordenschattoets (zie tabel 1). Dit effect is statistisch
significant. Ook bestaat er een positief verband tussen de zelf ingeschatte kennis van
de leerkracht ten aanzien van de integratie van ICT binnen de klas en de motivatie en
bereidheid tot het werken met ICT. Vooral de leerlingen van leerkrachten die zichzelf
hoog scoren op de variabelen technologische vakinhoudelijke kennis en benodigde
vaardigheden, laten een hogere gemiddelde vaardigheidsscore zien. De variabele school
is uiteindelijk toegevoegd om te kunnen onderzoeken of bepaalde omgevingsfactoren
zoals schoolbeleid, of de wijk waarin een school gelegen is, mogelijk ook nog een effect
kunnen hebben op de toetsresultaten.
Tot slot valt wel op te merken dat de generaliseerbaarheid van dit onderzoek beperkt
is, omdat meer dan de helft van de betrokken leerlingen in dit onderzoek deel uit
maakte van een SBO school. Er kunnen dus ook factoren van invloed zijn geweest op de
resultaten waarmee in dit onderzoek geen rekening is gehouden.
Tabel 1
meervoudige regressieanalyse woordenschattoets januari 2016
Model 1
B SE B βConstante -12,669 4,377
Interventiegroep 2,523 1,257 0,059**
N 234
R2 0,807
Referenties
• Anderson, R. C. & Nagy, W. E. (1992). The vocabulary conundrum. American Educator, 16(I), 14–18.
• Biemiller, A. (2003). Vocabulary: Needed If More Children Are To Read Well. Reading Psychology, 24(3-4),
323–335. doi:10.1080/02702710390227297
• Goossens, N.A.M.C., Camp, G., Verkoeijen, P.P.J.L. & Tabbers, H.K. (2014). The effect of retrieval practice in
primary school vocabulary learning. Applied Cognitive Psychology, 28(1), 135–142. doi:10.1002/acp.2956
• Kreijns, K., Van Acker, F., Vermeulen, M. & van Buuren, H. (2013). What stimulates teachers to integrate ICT
in their pedagogical practices? The use of digital learning materials in education. Computers in Human
Behavior, 29(1), 217–225. doi:10.1016/j.chb.2012.08.008
• Kucan, L. (2012). What is most important to know about vocabulary? Reading Teacher, 65(6), 360–366.
doi:10.1002/TRTR.01054
• Sang, G., Valcke, M., van Braak, J., Tondeur, J. & Zhu, C. (2011). Predicting ICT integration into classroom
teaching in Chinese primary schools: exploring the complex interplay of teacher-related variables. Journal
of Computer Assisted Learning, 27(2), 160–172. doi:10.1111/j.1365-2729.2010.00383.x
6968
Cisca Didden
Cisca Didden is vanaf 2007 leerkracht op SBO de Sponder, een school voor speciaal
basisonderwijs. In 2010 behaalde zij haar Master Sen voor gespecialiseerde leerkracht,
een opleiding die kon voorzien in de veranderende omgeving voor leerkracht en
leerlingen binnen het kader van passend onderwijs. Maar toch bleef bij haar de
behoefte aanwezig om zich nog verder te ontwikkelen. De veronderstelling dat
onderwijsvernieuwing automatisch leidt tot verbetering werd vervangen door het willen
weten wat nu echt werkt. De kwaliteit van het onderwijs moet en kan verder groeien.
Volgens haar kunnen de middelen die de technologie van de 21e eeuw biedt, ofwel
informatie en communicatie technologie (ICT) hierbij mogelijk een positieve bijdrage
leveren. ICT wordt immers beschouwd als een verzameling hulpmiddelen waarmee
het ondersteunen en versterken van onderwijsvernieuwing dat bij de educatieve
behoeften van de kennismaatschappij past, verwezenlijkt kan worden. Aangezien ook
op dit gebied de ontwikkelingen snel gaan blijft het wel belangrijk om te onderzoeken
of vernieuwingen die op het punt staan om doorgevoerd te worden effectief zijn en
bijdragen aan betere leerprestaties.
bio
grafi
e
• Valcke, M. (2010). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap een inleiding voor ontwikkelaars van instructie
en voor toekomstige leerkrachten.
• Vermeer, A. (2001). Breadth and depth of vocabulary in relation to L1/L2 acquisition and frequency of
input. Applied Psycholinguistics, 22(2), 217–234. doi:10.1017/S0142716401002041
7170
Spiegeltje, spiegeltje aan de wand…
Wat is het effect van een intervisietraining op de zelfreflectie van leerkrachten?
Suezann Dings
Samenvatting
In deze studie is een experiment uitgevoerd om het effect van een intervisietraining op
de zelfreflectie bij 32 leerkrachten te meten. Deelnemers uit de interventiegroep kregen
een training aangeboden. De deelnemers uit de controlegroep volgden een traditionele
vorm van intervisie. Vóór de randomisatie en aan het einde van de interventie hebben de
deelnemers de Self-Reflection and Insight Scale (SRIS) ingevuld. Aan de hand van deze
scores blijkt dat er geen significante effecten zijn van de intervisietraining op de mate
van zelfreflectie bij leerkrachten. De interventiegroep scoorde bij de nameting lager dan
de controlegroep. Uit de meervoudige regressieanalyses blijkt dat de interventiegroep
hoger scoort op ‘betrokkenheid bij zelfreflectie’ en ‘zelfreflectie’, maar juist lager op
‘inzicht’. Deze scores zijn echter niet significant. Ook wanneer een interactievariabele
wordt toegevoegd aan de regressieanalyses blijken er geen significante verschillen te zijn
tussen de scores van de interventie- en de controlegroep.
Aanleiding
Wat is de ideale leraar? Welke specifieke kenmerken heeft deze leraar en wat kunnen
wij van hem leren om zodoende zelf betere leraren te worden? Deze vragen zijn niet
simpel te beantwoorden, omdat het lastig is om kenmerken van leraren te vinden,
waarvan is aangetoond dat zij daadwerkelijk effect hebben. Het beroep is zo complex.
Om toch de kwaliteit van individuele leraren meetbaar te maken is de Wet Beroepen
in het Onderwijs (Wet BIO) opgesteld. Stichting Beroepskwaliteit Leraren (nu de
Onderwijscoöperatie) heeft hiervoor zeven kerncompetenties opgesteld waaraan leraren
moeten voldoen (CompetentieThermometer, 2016). Daarnaast omschrijven van Gennip
en Vrieze (2008) de ideale leraar als iemand die een aantoonbare invloed heeft op het
leren en de ontwikkeling van leerlingen. Door zowel de Onderwijscoöperatie als door
van Gennip en Vrieze wordt nadruk gelegd op zelfreflectie door leraren en het belang
hiervan. Het Ministerie van OCW ziet graag dat alle scholen intervisie inzetten om hun
kwaliteit te verbeteren (Ministerie van Onderwijs, 2013). Wanneer leraren leren van
elkaar, worden zij professioneler (Brix, Grainger, & Hill, 2014). De voorliggende studie
sluit hierbij aan. De achterliggende gedachte is dat wanneer leraren gestimuleerd
worden om meer en systematisch te reflecteren op hun eigen handelen en praktijk, zij
juist professioneler worden.
Zelfreflectie kan beschouwd worden als een onophoudelijke evaluatie van de leerkracht
van zijn opvattingen over actuele gebeurtenissen en andere plausibele verklaringen
hiervoor (Larrivee, 2000). Het stimuleren van zelfreflectie heeft een positieve invloed
7372
op de deskundigheid van leraren, als zij eerst leren hoe ze moeten reflecteren
(Zan & Donegan-Ritter, 2013). Het is dus belangrijk dat leraren leren reflecteren,
alvorens zij capabel zijn op de dagelijkse praktijk terug te blikken en daaruit lessen
te trekken (Lupinsky, Jenkins, Beard, & Jones, 2012). Het gebruiken van professionele
leergemeenschapen is een goed middel om leerkrachten op regelmatige basis kritisch te
laten kijken naar hun onderwijspraktijk en samen te reflecteren (Hoof, 2013). Het blijkt
dat leraren dan in staat zijn om beter te werken aan hun doeltreffendheid en indirect
dus aan de prestaties van hun leerlingen (Moolenaar, Sleegers, & Daly, 2011). Intervisie
kan het effect van professionele leergemeenschappen versterken, met als gevolg betere
pedagogische en didactische vaardigheden (Buchanan & Stern, 2012). Uiteindelijk heeft
het observeren van elkaar en opbouwende kritiek geven meer invloed op de ontwikkeling
van leraren dan alleen ervaring opdoen (Hoof, 2013). Professionele leergemeenschappen
kunnen vorm krijgen door intervisie. Intervisie kan een positief effect hebben op de
bekwaamheid van leraren.
Interventie
32 leerkrachten en assistenten namen deel aan de interventie. Bij de nulmeting,
die plaats vond voor de randomisatie, vulden zij de SRIS-scale in. Deze vragenlijst is
ontworpen als meetinstrument voor metacognitieve processen, waaronder zelfreflectie
en inzicht vallen (Roberts & Stark, 2008). De SRIS-scale maakt gebruik van een
Likertschaal met vijf antwoordmogelijkheden.
Tijdens de interventie kregen de deelnemers uit de interventiegroep een training
aangeboden waarin zij leerden te reflecteren, elkaar feedback te geven en elkaar te
observeren. De training, gericht op het trainen van deskundigen, was opgezet volgens
het 4C-ID model van Van Merriënboer (1977). Tijdens de training werd gereflecteerd
volgens het ALACT-model (Action, Looking back, Awareness, Creating alternative
methods of action, Trial), dat bedoeld is om systematisch reflecteren te trainen
(Korthagen & Vasalos, 2005). De controlegroep kreeg geen training aangeboden, maar
volgde traditionele intervisie volgens de Socratesmethode. De duur van de interventie
was 17 weken, waarbij iedere training en intervisiebijeenkomst 30 minuten duurde. Dit
alles gebeurde op één school voor speciaal onderwijs. De deelnemers werken op twee
locaties, op beide locaties is de interventie uitgevoerd zoals omschreven. De training
werd gegeven door de onderzoeker, de intervisie door begeleiders vanuit de school. Na
17 weken is de SRIS-scale weer afgenomen bij de deelnemers.
Opzet onderzoek
In deze studie wordt een Randomized Controlled Design (RCT) naar het effect van een
intervisietraining op zelfreflectie bij leraren uitgevoerd. Blomberg et. al (2013), Bowman
en McCormick (2000) en Goker (2005) vonden in hun studies bij aspirant-leraren dat
trainingen op reflectie, feedback geven en observatievaardigheden kleine significante
effecten hebben. De interventie is gebaseerd op deze studies. 61 leerkrachten en
assistenten hebben de SRIS-scale toegestuurd gekregen, waarvan 32 van hen deze
hebben ingevuld. Deze 32 deelnemers werden willekeurig toegewezen aan een controle-
en interventiegroep. Door middel van een t-test is aangetoond dat de groepen in balans
waren. Vervolgens is een regressieanalyse uitgevoerd om na te gaan of er sprake is van
een effect van de interventie op de mate van zelfreflectie van leraren. Door covariaten
toe te voegen aan de regressie wordt de meting preciezer. Ten slotte is een interactieterm
toegevoegd aan de regressie.
Resultaten
In tabel 1 zijn de resultaten van de meervoudige regressieanalyse opgenomen. Bij de
eerste regressieanalyses is gekeken naar het effect van de intervisietraining op de mate
van zelfreflectie van leraren. Hier blijkt dat de interventiegroep gemiddeld 0,01 punt
lager scoort dan de controlegroep op het onderdeel ‘betrokkenheid bij zelfreflectie’
(niet significant). Bij het onderdeel ‘zelfreflectie’ scoort de interventiegroep gemiddeld
1,55 punten lager dan de controlegroep (niet significant). Ook bij het onderdeel ‘inzicht’
scoort de interventiegroep lager dan de controlegroep (gemiddeld 0,25 punt), maar
niet significant. Het is lastig om met zekerheid te zeggen waardoor de interventiegroep
steeds iets lager scoort. Het zou kunnen dat deze deelnemers juist kritischer zijn gaan
nadenken over de wijze waarop zij zelfreflectie toe passen. Het zou ook kunnen dat de
interventie geen of minder effect heeft gehad ten opzichte van de traditionele intervisie
die de controlegroep heeft gekregen. Hoe dan ook, het aantal observaties van deze studie
is te laag om gefundeerde uitspraken te doen
Om preciezer te kunnen schatten zijn covariaten (vrouw, hbo, werkervaring en
werklocatie) toegevoegd aan de regressie (modellen 2 tot 5). Dan blijkt dat bij het
onderdeel ‘betrokkenheid bij zelfreflectie’ de interventiegroep nu gemiddeld gelijk
scoort met de controlegroep (niet significant). Bij het onderdeel ‘zelfreflectie’ scoort de
interventiegroep juist gemiddeld 2,37 punten lager (niet significant, model 5 in tabel
1). Bij het onderdeel ‘inzicht’ scoort de interventiegroep alleen iets hoger wanneer de
variabele vrouw toegevoegd wordt aan de regressie, namelijk gemiddeld 0,02 punt hoger
7574
(niet significant). Het lijkt erop dat de scores van de interventiegroep op het onderdeel
‘betrokkenheid bij zelfreflectie’ iets stijgen wanneer er preciezer geschat wordt, maar de
scores van ‘zelfreflectie’ en ‘inzicht’ niet of nauwelijks. Helaas kunnen door het geringe
aantal observaties geen eenduidige conclusies getrokken worden uit deze analyses,
omdat mogelijke effecten nu niet gemeten kunnen worden doordat er een erg lage
‘statistische power’ is.
Tabel 1
Meervoudige Regressieanalyse Zelfreflectie
model 1 Model 2 Model 3 model 4 model 5
Constant20,30(1,02)
18,74(1,64)
15,59(3,46)
14,04(5,89)
17,16(7,69)
Interventie-1,55(1,54)
-1,94(1,55)
-2,09(1,55)
-2,29(1,72)
-2,37(1,76)
Vrouw2,24
(1,85)2,73
(1,91)3,28
(2,58)2,61
(2,84)
Hbo 2,55
(2,47)3,07
(3,00)2,65
(3,13)
Werkervaring in jaren0,04
(0,12)0,02
(0,13)
Roosendaal-1,14(1,75)
N 18 18 18 18 18
R2 0,06 0,14 0,20 0,21 0,24
Tussen haakjes staan de standaardfouten.
*/**/*** tweezijdig significantieniveau is respectievelijk 10/5/1%.
Ten slotte is aan de regressies een interactie-effect toegevoegd. Er bestaat namelijk
de kans dat het effect van de interventie voor de twee locaties verschillend is, omdat
er misschien sprake is van een verschillende werkcultuur of andere opvattingen over
zelfreflectie. De resultaten van de meervoudige regressie met het interactie-effect
vertonen echter geen significante verschillen van de intervisietraining op de zelfreflectie
bij leraren naargelang de locatie. Op geen van de locaties blijkt het dus mogelijk om een
effect van de interventie te observeren met voldoende statistische zekerheid om het van
een toevalstreffer te onderscheiden.
Conclusie
In deze studie is het effect van een intervisietraining op de zelfreflectie van leraren
onderzocht. Er is geen significantie gevonden en er zijn geen causale verbanden
aangetoond. Er is geen eenduidige oorzaak hiervoor. Een verklaring kan zijn dat de
interventie heeft geleid tot een kritischere houding van de interventiegroep, waardoor
zij zichzelf bij de nameting strenger hebben beoordeeld. Dit zou verklaren waarom
bij het onderdeel ‘zelfreflectie’ het verschil in de scores tussen de interventie- en de
controlegroep het grootst is. Toch kunnen deze uitspraken niet zomaar aangenomen
worden. Er is een aantal beperkingen dat tornt aan de betrouwbaarheid van de studie.
Zo kan het ontbreken van een gekwalificeerde opleider om de intervisietraining te
geven een rol gespeeld hebben. Ook de beperkte tijd om de training te geven, en dus
voor de interventiegroep om het ALACT-model (reflectiecyclus) onder de knie te krijgen,
kan bijgedragen hebben aan het niet vinden van een effect. Daarnaast zouden er wel
effecten kunnen zijn, maar kunnen deze niet gemeten worden, omdat de ‘statistische
power’ van deze studie te laag is. De stelling, dat een intervisietraining kan leiden tot
meer zelfreflectie bij leraren, kan dus niet zomaar verworpen worden. Zeker niet omdat
er andere studies zijn waar hierbij wel kleine significante effecten gevonden zijn. Bij
een herhaling van deze studie zou allereerst gezorgd moeten worden voor voldoende
observaties, een gedegen trainer en meer tijd voor de intervisietraining. Misschien dat
dan kleine significante effecten gevonden worden.
Referenties
• Brix, J., Grainger, P. & Hill, A. (2014). Investigating Mandatory Peer Review of Teaching in Schools.
Australian Journal of Teacher Education, 39(4). doi: 10.14221/ajte.2014v39n4.3
• Buchanan, M.T. & Stern, J. (2012). Pre-service Teachers’ Perceptions of the Benefits of Peer Review. Journal
of Education and Research: International Research and Pedagogy, 38(4), 37-49. doi: org/10.1080/0260747
6.2012.643654
• CompetentieThermometer. (2016). Alles over de Wet BIO.
• Hoof, van J. (2013). PROFESSIONELE ONTWIKKELING EN SAMENWERKING VAN LERAREN EN
SCHOOLLEIDERS IN VLAANDEREN. Antwerpen, Universiteit Antwerpen. Retrieved from http://www.ond.
vlaanderen.be/obpwo/links/talis/TALIS_Professionele_ontwikkeling_en_samenwerking_van_leraren_en_
schoolleiders_in_Vlaanderen.pdf
• Korthagen, F. & Vasalos, A. (2005). Levels in reflection: core reflection as a means to enhance professional
growth. Teachers and Teaching; Theory and Practise, 11(1), 47-71. doi: 10.1080/1354060042000337093
• Larrivee, B. (2000). Transforming Teaching Practice: Becoming the critically reflective teacher. Reflective
Practice: International and Multidisciplinary Perspectives, 1(3), 293-307. doi: 10.1080/713693162
7776
• Lupinsky, K., Jenkins, P., Beard, A. & Jones, L. (2012). Reflective Practice in Teacher Education Programs at a
HBCU. Educational Foundations, 26, 81-92.
• Moolenaar, M.N., Sleegers, P.J.C. & Daly, A.J. (2011). Teaming up: Linking collaboration networks, collective
efficacy, and student achievement. Teaching and Teacher Education, 28(2), 251-262. doi: doi:10.1016/j.
tate.2011.10.001
• Roberts, C. & Stark, P. (2008). Readiness for self-directed change in professional behaviours: factorial
validation of the Self-reflection and Insight scale. Medical Education, 42, 1054-1063. doi: 10.1111/j.1365-
2923.2008.03156.x
• Zan, B. & Donegan-Ritter, M. (2013). Reflecting, Coaching and Mentoring to Enhance Teacher Child
Interactions in Head Start Classrooms. Early Childhood Educational Journal, 42, 93-104. doi: 10.1007/
s10643-013-0592-7
Suezann Dings
Suezann Dings (34) startte aanvankelijk met haar werkzaamheden binnen het primair
onderwijs als hbo pedagoog, met als specialisaties opvoedingsondersteuning en
ontwikkelingsstimulering. Zij begeleidde vooral leerlingen met probleemgedrag
en leerproblemen binnen de school. Even heeft zij nog gewerkt als pedagogisch
medewerker op een medisch kinderdagverblijf, maar miste het onderwijs te veel. Na het
afronden van de lerarenopleiding is zij leraar geworden op een school voor zeer moeilijk
lerende kinderen, waar zij nog steeds werkzaam is. Zij geeft les op de afdeling voortgezet
speciaal onderwijs (VSO). Inmiddels heeft zij zich bijgeschoold via de Master Special
Educational Needs. Voor deze opleiding richtte zij haar praktijkonderzoek op het thema
‘van aanbodgericht naar vraaggericht onderwijs’. Tijdens deze periode is zij ook op een
studiereis geweest naar Toronto, Canada.
Zij bezocht daar the Quest, een conferentie voor onderwijsmakers waarin inclusief
onderwijs centraal staat. Ook bezocht zij daar een aantal scholen voor primair en
middelbaar onderwijs om te zien hoe deze scholen leerlingen met een beperking
betrekken in het reguliere onderwijs. Daarnaast had zij binnen het schoolteam de rol als
begeleider/ontwikkelaar van het vakgebied Arbeid, wat een kernvak is binnen het VSO.
Inmiddels is zij begeleider/ontwikkelaar van de kwaliteitszorg van haar school. Vanwege
de ergernis over de vele theorieën die heersen over het onderwijs en het gebrek aan
evidence based onderzoek, is zij gestart met de Master Evidence Based Innovation in
Teaching. Deze studie heeft haar interesse voor de wetenschap alleen maar versterkt.
Suezann is van mening dat het (primair) onderwijs veel meer gebruik zou moeten maken
van evidence based onderzoek en hoopt hierin een actieve rol te kunnen spelen.
bio
grafi
e
7978
Leidt het geven van procesgerichte feedback aan zeer moeilijk lerende kinderen tot verbetering van de rekenvaardigheden?
Marijke Ebben
Samenvatting
De onderwijsinspectie adviseerde De Kameleon, een school voor zeer moeilijk lerende
kinderen te Roosendaal, om taak- en procesgerichte feedback aan de leerlingen te geven.
Dit advies kwam voort uit het kwaliteitsonderzoek, waarin de inspecteur beschreef dat
niet alle lessen met de leerlingen werden geëvalueerd. Uit literatuuronderzoek blijkt dat
feedback de leerprestaties van leerlingen verhoogt. Dit experiment heeft onderzocht
of het geven van procesgerichte feedback aan zeer moeilijk lerende kinderen tijdens
rekenen leidt tot verbetering van de toetsresultaten voor rekenen. Om dit te kunnen
onderzoeken zijn de rekengroepjes waarin de leerlingen rekenles kregen willekeurig
verdeeld over twee groepen. In de eerste groep kregen de leerlingen zeven weken lang
procesgerichte feedback tijdens de instructie, in de tweede groep vroeg de leerkracht
aan de leerlingen wat ze moeilijk vonden aan de taak. Hierna hebben de leerlingen
een rekentoets gemaakt en zijn de toetsresultaten van de rekentoets tussen de twee
groepen vergeleken. De resultaten lieten zien dat het geven van procesgerichte feedback
niet heeft geleid tot een significante verbetering van de rekenvaardigheden en dat er
geen relatie was tussen de het aantal jaren onderwijservaring van de leerkracht en de
toetsscores of tussen het aantal keer feedback en de toetsscores. Vanwege het ontbreken
van een effect is in de literatuur gezocht naar de meest effectieve manier om de
feedbackvaardigheden van leerkrachten verder te ontwikkelen. De kenmerken waaraan
professionaliseringsprogramma’s voor leerkrachten moeten voldoen bestaan uit theorie,
voordoen, oefening, coaching en feedback bij voorkeur met behulp van video-opnames.
Aanleiding
Hoewel feedback een belangrijk middel is om het leren van leerlingen te bevorderen en
een belangrijke rol speelt bij het aanleren van vaardigheden hebben veel leerkrachten,
volgens de inspectie, moeite met het geven van feedback aan leerlingen. Als er al
feedback wordt gegeven, is deze vaak niet-specifiek, zoals “goed gedaan”. Deze feedback
geeft geen informatie geeft over hoe de taak is uitgevoerd en is daarom niet bevorderend
voor het leren van de leerlingen. In oktober 2014 concludeerde de inspecteur na het
kwaliteitsonderzoek aan De Kameleon dat het evalueren van lessen met de leerlingen
door enkele leerkrachten onvoldoende was. De Kameleon is een regionale school voor
(Voortgezet) Speciaal Onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk) van 6 tot 20
jaar. Deze leerlingen hebben door hun verstandelijke beperking (IQ veelal ≤ 70) meer
moeite met leren in vergelijking met leeftijdsgenoten in het reguliere onderwijs. Volgens
de inspecteur ontvingen de leerlingen geen aanwijzingen van de leerkracht over hoe ze
een taak hadden gemaakt. Eén van de aanbevelingen van de inspectie was om taak- en
procesgerichte feedback aan leerlingen te geven.
8180
Literatuur laat zien, dat feedback de leerprestaties verbetert (Chase & Houmanfar,
2009; Fyfe, Rittle-Johnson, & DeCaro, 2012; Vollmeyer & Rheinberg, 2005) en dat
feedback op de wijze waarop de leerling tot een antwoord is gekomen, (procesgerichte
feedback) bij leerlingen met een lagere intelligentie (IQ < 80), effectiever is in vergelijking
met feedback op de uitkomst (Luwel, Foustana, Papadatos, & Verschaffel, 2010).
Procesgerichte feedback is alle informatie over het leerproces met als doel de prestaties
van een taak en / of begrip te verbeteren (Sadler, 1989). Feedback geeft dus niet alleen
informatie over de huidige prestatie of begrip maar kan ook informatie geven over
het gewenste niveau of doel (Hattie & Timperley, 2007). Aan die feedback worden wel
voorwaarden gesteld. Zo moet die niet-beoordelend, ondersteunend, specifiek en tijdig
gegeven worden, gericht op het behalen van succes, op actie gericht zijn en begrepen
worden door de leerling (Shute, 2008). In de literatuur zijn de onderzoeken vooral op
universitaire studenten gericht en over zeer moeilijk lerende kinderen is weinig te
vinden. Om het effect van feedback voor deze leerlingen te kunnen beschrijven is een
experiment opgezet en uitgevoerd.
Opzet van het onderzoek
Zoals in Figuur 1 is te lezen, krijgen de leerkrachten eerst uitleg over het geven van
procesgerichte feedback. Vervolgens geven de leerkrachten twee tot vijf keer per week
gedurende zeven weken, procesgerichte feedback aan twee van de drie niveaugroepen
in de klas. Na die zeven weken wordt de rekentoets afgenomen en de toetsresultaten
tussen de beide groepen vergeleken.
Figuur 1
Overzicht van het experiment
september 2015
• uitleg docenten
• start interventie na
randomisatie
oktober - december
2015
• interventiegroep
krijgt procesgerichte
feedback gedurende
rekeninstructie
• met controlegroep
wordt rekenles
nabesproken
(Wat vond je
moeilijk vanaag?)
december 2015
• vergelijking
toetsresultaten van
de twee groepen
Interventie
De 116 leerlingen die aan het onderzoek meedoen, volgen les in het speciaal en
voortgezet speciaal onderwijs en zijn tussen de 6 en 19 jaar oud. De rekenlessen worden
in niveaugroepen gegeven, bestaande uit 2 tot 9 leerlingen. Binnen die groep biedt
de leerkracht op hetzelfde niveau lesstof voor rekenen aan. Die 28 niveaugroepen zijn
willekeurig aan de controle- en interventiegroep toegewezen. Zoals in Figuur 1 is te
zien worden allereerst alle leerkrachten op de studiedag bijgeschoold in het geven
van procesgerichte feedback aan leerlingen. Deze uitleg duurt een half uur en wordt
ondersteund met een PowerPoint presentatie en voorbeelden. Vervolgens geven de
leerkrachten tijdens de rekenles aan twee van de drie niveaugroepen in hun eigen
klas gedurende zeven weken procesgerichte feedback tijdens de rekeninstructie. De
leerkrachten stellen aan de leerlingen vragen zoals: “Op welke manier ga je deze
sommen maken?”, “Je hebt eerst de som goed gelezen. Kun je me vertellen wat je daarna
hebt gedaan?” en “Kun je in eigen woorden herhalen wat ik net verteld heb?” en geven
hints om de leerlingen de juiste (manier van) oplossing te laten vinden.
Voor de leerlingen in de derde niveaugroep, de controlegroep, zijn er weinig tot geen
veranderingen tijdens de rekenlessen, omdat de rekenles op de gebruikelijke wijze wordt
nabesproken, waarbij de leerkracht vragen stelt zoals: “Wat vond je moeilijk vandaag?”
en “Waar ben je tegen aangelopen?” Tijdens de rekenlessen aan zowel de controle- als de
interventiegroep worden twaalf leerkrachten geobserveerd. Hiervoor is de observatielijst
“Checklist Didactisch coachen” aangepast en gebruikt (Voerman, Meijer, Korthagen, &
Simons, 2012). Na de observatie krijgen de leerkrachten een terugkoppeling over hun
feedbackvaardigheden en eventuele aanwijzingen om deze vaardigheden verder te
ontwikkelen.
Resultaten
Analyse van de vaardigheidsscores voor de rekentoets laten zien dat er geen effect
op de rekenvaardigheid van de zeer moeilijk lerende kinderen is gevonden. Wel zijn
de vaardigheidsscores in de interventiegroep in vergelijking met de controlegroep
gemiddeld 2,03 punten hoger. Om deze uitkomst te kunnen verklaren is gekeken naar
welke variabelen die uitkomst kunnen voorspellen. In Tabel 1 is te lezen dat vooral het
niveau waarop de leerlingen rekenen krijgen en de toetsscore van de rekentoets uit
2014 (VS2014) de toetsscore verklaren. Samen verklaren deze variabelen 73% van de
toetsscore uit 2015.
8382
Tabel 1
Meervoudige Regressieanalyse
VS2015 VS2015 VS2015
#1 #2 #3
Constante49,25(2,90)
-9,41(4,74)
-2,66(4,10)
Interventie2,03
(4,03)-2,94(2,55)
-2,87(2,14)
Rekenniveau 6,66***(0,50)
3,45***(0,62)
VS20140,52***
(0,07)
N 116 116 116
R2 0,05 0,78 0,86
Adjusted R2 0 0,61 0,73
Het aantal keer dat de leerkrachten tijdens de instructie procesgerichte feedback
hebben gegeven, varieert sterk tussen de leerkrachten onderling. Het is opvallend
dat uit de klassenobservaties blijkt dat leerkrachten met weinig onderwijservaring in
vergelijking met meer ervaren collega’s vaker feedback geven (Grafiek 2). Zoals ook al uit
eerder onderzoek bleek, geven leerkrachten naarmate ze ouder worden of meer jaren
onderwijservaring hebben niet meer procesgerichte feedback (Voerman et al., 2012).
Grafiek 1
Relatie Vaardigheidsscores en jaren onderwijservaring leerkracht
0 10 20 30 40
0
20
40
60
80
100
vaar
dig
hei
dss
core
rek
ento
ets
dec
201
5
R2 Lineair = 0,143
onderwijservaring leerkracht ( jaren)
y=64,02+-0,84*x
Vanwege het ontbreken van een significant effect, is nagedacht over mogelijke
verklaringen hiervoor. Allereerst was de duur van de interventie, zeven weken, te kort. Er
is daarbij te weinig rekening gehouden met het feit dat zeer moeilijk lerende kinderen
meer tijd nodig hebben om zich vaardigheden eigen te maken (Chan, Konrad, Gonzalez,
Peters, & Ressa, 2014). Ook voldeed het ontwikkelen van de feedbackvaardigheden van
leerkrachten in ieder geval niet aan de eisen die aan professionaliseringsprogramma’s
voor leerkrachten worden gesteld (Schildwacht & Heunks, 2010). Die programma’s
moeten niet alleen bestaan uit theorie, maar ook uit voordoen, oefening, coaching en
feedback (bij voorkeur met behulp van video-opnames), waarbij de leerkracht eigenaar is
van individuele leer- en onderzoeksvragen.
Referenties
• Chan, P., Konrad, M., Gonzalez, V., Peters, M. & Ressa, V. (2014). The Critical Role of Feedback in Formative
Instructional Practices. Intervention in School and Clinic, 50(2), 96-104.
• Chase, J.A. & Houmanfar, R. (2009). The differential effects of elaborate feedback and basic feedback
on student performance in a modified, personalized system of instruction course. Journal of Behavioral
Education, 18(3), 245-265. doi:10.1007/s10864-009-9089-2
• Fyfe, E.R., Rittle-Johnson, B. & DeCaro, M.S. (2012). The effects of feedback during exploratory mathematics
problem solving: Prior knowledge matters. Journal of Educational Psychology, 104(4), 1094-1108.
doi:10.1037/a0028389
• Hattie, J. & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 77(1), 81-112.
doi:10.3102/003465430298487
• Luwel, K., Foustana, A., Papadatos, Y. & Verschaffel, L. (2010). The role of intelligence and feedback in
children’s strategy competence. Journal of Experimental Child Psychology, 108(1), 61-76. doi:10.1016/j.
jecp.2010.06.001
• Sadler, D.R. (1989). Formative assessment and the design of instructional systems. Instructional Science,
18(2), 119-144. doi:10.1007/BF00117714
• Schildwacht, R. & Heunks, S. (2010). Bij nader inzien. Professionalisering door dialoog en videofeedback.
Tilburg: Fontys Lerarenopleiding Tilburg.
• Shute, V.J. (2008). Focus on Formative Feedback. Review of Educational Research, 78(1), 153-189.
• Voerman, Meijer, P.C., Korthagen, F.A.J. & Simons, R. J. (2012). Types and frequencies of feedback
interventions in classroom interaction in secondary education. Teaching and Teacher Education, 28(8),
1107-1115. doi:10.1016/j.tate.2012.06.006
• Vollmeyer, R. & Rheinberg, F. (2005). A surprising effect of feedback on learning. Learning and Instruction,
15(6), 589-602. doi:10.1016/j.learninstruc.2005.08.001
8584
Marijke Ebben
Marijke Ebben (1965) behaalde in 1990 haar PABO diploma in Breda. Daarvoor had
ze 2 ½ jaar als doktersassistente bij een huisarts gewerkt. Ze is gaan werken in het
basisonderwijs en had daarbij een voorkeur voor de kleutergroepen en de middenbouw.
Ze verdiepte zich in de ontwikkelingen op het gebied van ICT. In 2007 werd ze benoemd
als één van de twee coördinatoren van het vervangingsbureau voor invalleerkrachten
in West Brabant en werkte daarnaast twee dagen per week als stagecoach voor het
project OidS (Opleiden in de School). Sinds 7 jaar werkt ze parttime als leerkracht op
De Kameleon, een school voor zeer moeilijk lerende kinderen. Voor deze school heeft ze
een aanvullende opleiding in de vorm van een Master SEN gevolgd. Deze opleiding is
afgerond met een Praktijk Gericht Onderzoek naar de spelontwikkeling van zeer moeilijk
lerende leerlingen met aanbevelingen hoe deze leerlingen het best tijdens het spelen
begeleid kunnen worden. De MEBIT-opleiding was voor haar een logisch vervolg op deze
opleiding. De verwachting is om door deze opleiding meer bij te kunnen dragen aan
evidence based werken op school. Marijke is sinds september 2015 lid van de kenniskring
van het lectoraat Leerkracht van Pabo Avans te Breda. Het lectoraat onderzoekt de
mogelijkheden om leerkrachten in opleiding blijvend te kunnen laten leren.
bio
grafi
e
8786
Feedback op de rekentoets
Wat is het effect?
Annemarie van Es
Samenvatting
In deze studie is onderzocht wat het effect is van feedback op de resultaten van een
rekentoets. Het onderzoek is gedaan met 190 leerlingen van OBS De Startbaan, een
openbare basisschool in de vinexwijk Ypenburg te Den Haag. Op deze school is men
bezig met een verbeterplan voor het vak rekenen en is men op zoek naar een aanpak
die werkt. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat formatieve evaluatie, feedback naar
aanleiding van toetsen, een krachtig middel kan zijn om leerresultaten te verbeteren.
Daarom is in een experiment van 2 weken met een willekeurige toewijzing van
leerlingen naar controle- en interventiegroep onderzocht wat het effect is van feedback
op een toets. De hiervoor gebruikte toets komt uit de methode Wereld in Getallen (WIG)
en bestaat uit een minimumtoets, een projecttoets en een basistoets. Voor alle drie deze
onderdelen zijn significante effecten gevonden, respectievelijk: d=0,45 (p<0,001), d=0,62
(p<0,001), d= 0,30 (p<0,05). Op OBS De Startbaan heeft feedback op de rekentoets dus
een aanzienlijk effect op de rekenresultaten.
Aanleiding
Op OBS De Startbaan is men op zoek naar een aanpak om het rekenonderwijs te
verbeteren.
De Cito resultaten voor dit vak liggen al een aantal jaren onder het landelijk gemiddelde.
Uit diverse onderzoeken blijkt dat het geven van doelgerichte en duidelijke feedback
hierbij een krachtig middel zou kunnen zijn (Black & Wiliam, 2006; Hattie, 2012;
Shirbagi, 2007). Ook de Inspectie van het Onderwijs is van mening dat effectieve
feedback essentieel is bij het geven van een goede les (Inspectie van het Onderwijs,
2014). Helaas blijkt uit onderzoek dat het structureel geven van feedback nog veel te
weinig in de klas wordt gedaan (Hattie & Timperley, 2007). Daarbij komt tevens dat niet
alle vormen van feedback het leren bevorderen (Bangert-Drowns, Kulik, Kulik, & Morgan,
1991; Shute, 2008; Voerman, 2014). De vaardigheden van leerkrachten bij het geven van
feedback dienen daarom beter ontwikkeld te worden (Stokking, van der Schaaf, Jaspers,
& Erkens, 2004; Yung, 2001). Bij leerkrachten die wel goede feedback geven zijn de
leerprestaties meestal hoger en de leerlingen meer gemotiveerd (Bangert-Drowns et al.,
1991). Bij klassenbezoeken op OBS De Startbaan valt eveneens op dat leerkrachten wel
feedback geven, maar dat dit sterk verschilt per leerkracht en dat de gegeven feedback
niet altijd effectieve feedback is die het leren bevordert.
8988
Formatieve evaluatie
Bij het meten van leerprestaties zien we een verschuiving van het toetsen van het
leren, naar een toetsen voor het leren (Arts, Jaspers, & Joosten-ten Brinke, 2016).
Niet alleen het cijfer van de toets is van belang, maar de toets geeft ook informatie
over wat de leerling tot nu toe van de leerstof heeft opgestoken. Ook hierbij speelt
feedback weer een belangrijke rol. Effectieve feedback naar aanleiding van gemaakte
toetsen, formatieve evaluatie genoemd, kan de leerling inzicht verschaffen in zijn eigen
vaardigheden. Dit helpt bij het verbeteren van zijn leerprestaties en verhoogt zijn
motivatie (Shirbagi, 2007). Veel wetenschappelijke studies gaan over het geven van
feedback op toetsen (Nicol & Macfarlane-Dick, 2006; Price, Handley, Millar, & O'Donovan,
2010; Walker, 2009; Wiliam, 2011). In het algemeen blijkt uit deze studies dat formatieve
evaluatie, mits het op de juiste wijze wordt toegepast, een enorme bijdrage kan leveren
aan het leren. Echter, ook formatieve evaluatie wordt nog weinig door leerkrachten
toegepast. Als we specifiek naar de Nederlandse situatie kijken, blijkt eveneens uit
Nederlandse studies dat leerkrachten formatieve evaluatie meer en beter zouden kunnen
inzetten (Arts et al., 2016; De Kleijn, 2013; Inspectie van het Onderwijs, 2014; Voerman,
2014).
OBS De Startbaan
OBS De Startbaan is een openbare basisschool in de vinexlocatie Ypenburg te Den Haag
en biedt onderwijs aan 240 leerlingen. De onderwijspopulatie is hier heel divers. Anders
dan in andere Haagse wijken, waarbij de bewoners meer worden gescheiden door
opleiding en inkomen, is er hier een mix van ‘villawijk’ en ‘schilderswijk’. Dit heeft tot
gevolg dat in de klassen de leerresultaten zeer uiteen lopen. Adequaat differentiëren in
de lessen is daarom van groot belang. De trendanalyses van de afgelopen jaren laten een
zeer uiteenlopend beeld zien. Vooral de rekenresultaten baren zorgen. In dit vak scoorde
OBS De Startbaan van 2011 t/m 2016 stelselmatig onder het landelijk gemiddelde. De
opgave is dus in de eerste plaats voor OBS De Startbaan om de leerresultaten voor het
vak rekenen te verbeteren, met name voor die groep die onder het landelijk gemiddelde
blijft scoren. De school zocht hiervoor naar een aanpak die werkt. Het op de juiste wijze
geven van feedback op het rekenen zou mogelijk de resultaten kunnen verbeteren.
Formatieve evaluatie naar aanleiding van de rekentoets zouden hierin een eerste stap
kunnen zijn.
Opzet van het onderzoek
In Figuur 1 is schematisch het verloop van het onderzoek weergegeven. Het onderzoek
is gedaan bij alle leerlingen op OBS De Startbaan in de groepen 3 t/m 8 (n=190). De
leerlingen zijn binnen de klas random toegewezen aan controle- en interventiegroep.
De interventie bestond uit het geven van feedback gedurende 2 weken een half uur per
dag, naar aanleiding van een methodegebonden toets uit de rekenmethode Wereld in
Getallen (WIG). Deze rekenmethode wordt op OBS Startbaan gebruikt.
Het stroomschema in Figuur 1 beschrijft 5 stappen:
1 De leerlingen worden met behulp van een random number generator in SPSS random
en binnen klassen toegewezen aan een controle- en interventiegroep.
2 Er wordt bij alle leerlingen een motivatievragenlijst afgenomen.
3 Alle leerlingen maken op het niveau van hun eigen leerjaar een toets uit WIG die
normaal op dat moment in het curriculum altijd wordt afgenomen. Deze toets bestaat
uit een minimum-, een project- en een basistoets en dient als voormeting. Om het
niveau van eind groep 8 te behalen moeten de leerlingen de rekendoelen van de
basistoets beheersen. Voor de zwakkere rekenaars is dit niet altijd haalbaar. Voor deze
groep leerlingen is de minimumtoets een belangrijk ijkpunt. Deze toets gaat uit van
de meest relevante en haalbare minimumdoelen voor diegenen waarvan de school
verwacht dat zij het eindniveau van groep 8 niet zullen halen. De projecttoets toetst
de rekendoelen meten, tijd en geld. De toets wordt digitaal afgenomen.
4 Naar aanleiding van de gemaakte voormeting in stap 3, genereert de computer
taakbriefjes. De controlegroep maakt deze taakbriefjes geheel zelfstandig. De
interventiegroep krijgt hierbij geschreven en, waar nodig, mondelinge feedback.
5 Alle leerlingen doen als nameting de schaduwtoets, die overeenkomt met de
voormeting in stap 3 en exact dezelfde leerdoelen heeft, alleen de getallen verschillen.
Uit onderzoek blijkt dat motivatie erg samenhangt met leerprestaties (Christiana, 2009;
Cordova & Lepper, 1996; Lepper & Chabay, 1985). Om motivatie van de leerlingen te
meten en mee te kunnen nemen in een regressie als covariaat, vullen de leerlingen
voorafgaand aan de interventie een ‘zelfregulatie vragenlijst’ in. Dit is een aangepaste
versie van de Academic Self Regulation Questionaire (SRQ-a), ontwikkeld door Ryan en
Connell (1989).
9190
Figuur 1
Schema van het onderzoek
random toewijzen op leerlingniveau naar controle- en interventiegroep
interventie feedback op rekentoetsgedurende 2 weken
half uur per dag
vragenlijst motivatie
voormeting toets WIG1. minimumtoets 2. projecttoets 3. basistoets
nameting schaduwtoets WIG1. minimumtoets 2. projecttoets 3. basistoets
taakbriefjes controlegroeptaakbriefjes controlegroepvoorzien van schriftelijke
feedback door docent
feedback schriftelijk per rekendoel
1. info over aantal goeden
2. uitgewerkt voorbeelden/of
3. tip of aanwijzingen
4. extra mondelinge feedbackbij niet begrepen schriftelijke
feedback en/of <50% goed
Resultaten
Tabel 1 laat de enkelvoudige en meervoudige regressies zien van de minimum-, project-
en basistoets.
Tabel 1
Regressie met WIG-schaduwtesten minimum, project en basis als afhankelijke variabele
waarbij model 1 de enkelvoudige regressie weergeeft en model 2 de meervoudige
regressie met toevoeging zeven covariaten.
WIG-schaduwtest minimum
WIG-schaduwtest project
WIG-schaduwtest basis
Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2
(Constante) 79,630***(1,704)
9,472***(6,716)
53,143***(2,618)
44,056***(9,171)
71,066*(2,417)
16,495***(7,866)
Interventie 8,763***(2,397)
7,043***(1,336)
16,868***(3,692)
16,810***(2,382)
7,955*(3,391)
9,802***(1,886)
Pretest WIG-score 0,861***(0,051)
0,537***(0,046)
0,767***(0,047)
Autonome motivatie-0,3(0,683)
0,524(1,238)
-0,539(0,965)
Externe motivatie 0,012
(0,808)1,838
(1,421)1,027
(1,133)
Geslacht (meisje)-0,184(1,344)
2,963(2,399)
0,706(1,899)
Leeftijd in maanden-0,005(0,044)
-0,328***(0,075)
-0,073(0,061)
leerlinggewicht-3,588(1,907)
1,621(3,474)
-0,873(2,708)
Cito ruwe score0,022
(1,907)0,271***
(0,074)0,124
(0,063)
F 13,367 60,904 20,872 41,992 5,503 58,140
R2 0,068 0,734 0,103 0,659 0,029 0,725
Cohen’s d 0,450 0,620 0,300
Noot *p<0,05 **p<0,01 *** p<0,001. De standaardfout is tussen haakjes weergegeven.
Met de verkregen data zijn regressieanalyses uitgevoerd waarin de volgende covariaten
zijn opgenomen: pretest-WIG-score (voormeting als indicator voor capaciteiten),
autonome motivatie, externe motivatie, geslacht, leeftijd in maanden, leerlinggewicht
en Cito ruwe score. De resultaten laten zien dat:
• De leerlingen uit de interventiegroep bij de minimumtoets gemiddeld 8,8% hoger
9392
scoren dan de leerlingen uit de controlegroep. Dit is statistisch significant met
minimaal 99% zekerheid (p< 0,001).
• De leerlingen uit de interventiegroep bij de projecttoets gemiddeld 16,9% hoger
scoren dan de leerlingen uit de controlegroep. Dit is statistisch significant met
minimaal 99% zekerheid (p< 0,001).
• De leerlingen uit de interventiegroep bij de basistoets gemiddeld 7,9% hoger scoren
dan de leerlingen uit de controlegroep. Dit is statistisch significant met minimaal 95%
zekerheid (p< 0,020).
De resultaten geven aan dat het mogelijk is met feedback op de rekentoets de
prestaties te verbeteren. Dit geldt zeker wat betreft de projecttoets. Het onderwijs
op de rekendoelen van deze toets, meten, tijd en geld, dient te worden verbeterd.
Deze bevindingen sluiten aan bij de visie van de school. Ook hier is men van mening
dat deze rekenonderdelen in de methode te versnipperd worden aangeboden. Meer
eenduidigheid en herhaling in de rekenlessen is hierbij gewenst. Er zijn ook punten van
discussie:
• De effecten zijn niet direct toepasbaar op de gehele Nederlandse populatie. In een
vervolgonderzoek zou met dezelfde opzet onderzoek kunnen worden gedaan op bij
voorkeur meerdere scholen met diverse leerling populaties op verschillende plekken in
het land. Dit zou een veel beter algemeen beeld kunnen geven over de effectiviteit van
feedback op de rekentoets.
• Een herhaling van het onderzoek met dezelfde toetsen zou kunnen aantonen of de
effecten ook blijvend zijn.
Referenties
• Arts, J.G., Jaspers, M. & Joosten-ten Brinke, D. (2016). A case study on written comments as a form
of feedback in teacher education: so much to gain. European Journal of Teacher Education. doi:
10.1080/02619768.2015.1116513
• Bangert-Drowns, R.L., Kulik, C.L.C, Kulik, J.A. & Morgan, M.T. (1991). The instructional effect of feedback in
test-like events. Review of Educational Research, 61(2), 213-238.
• Black, P. & Wiliam, D. (2006). Assessment and Classroom Learning. Assessment in Education, 5(1), 7-73.
• Boud, D. & Molloy, E. (2013). Feedback in Higher education. London: Routledge.
• Hattie, J. & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 77(1), 81-112.
• Havnes, A., Smith, K., Dysthe, O. & Ludvichsen, K. (2012). Formative assessment and Feedback: Making
Learning Visible. Studies in Educational Evaluation, 38, 21-27.
• Kluger, A.N. & DeNisi, A. (1998). Feedback Interventions: Towards the understanding of the double-edged
sword. Current Directions in Psychological Science, 7(3), 67-72.
• Kulik, J.A. & Kulik, C.L.C. (1988). Timing of feedback and verbal learning. Review of Educational Research,
58(1), 79-97.
• Mueller, C.M. & Dweck, C.S. (1998). Praise for intelligence can undermine childrens motivation and
performance. Journal of Personality and Social Psychology, 75(1), 33-52.
• Shirbagi, N. (2007). Feedback in formative evaluation and it's effects on a sample of Iranian primary
students' achievement in science. Padagogy Studies (Pedagogika)(88), 99-105.
• Shute, J. (2008). Focus on formative feedback. Review of Educational Research, 78(1), 153-189.
• Voerman, L. (2014). Teacher feedback in the classroom. Analysing and developing teachers'feedback
behavior. (doctor), Universiteit Utrecht, Utrecht.
• Wiliam, D. (2011). What is Assessment of Learning? Studies in Educational Evaluation(37), 3-14.
9594
Annemarie van Es
Annemarie van Es (1965) is in september 2002 als zij-instromer begonnen als leerkracht
in het primair onderwijs. Haar kracht ligt in het ontwerpen van onderwijs en het
vormgeven van projecten. Daarin is haar kunstopleiding aan de KABK (1989) en haar
werkervaring in grafisch ontwerp, drukwerkbegeleiding en grafische ICT (1993-2002)
goed inzetbaar. Op OBS De Startbaan waar zij werkzaam is als intern begeleider en
cultuurcoördinator heeft zij tevens een plusklas opgezet voor meer- en hoogbegaafde
leerlingen en ondersteunt zij momenteel het team in het opzetten van projecten en
thematisch werken. Hierover houdt zij een blog bij: woordenbeeldclub.com.
Zij heeft opleidingen gedaan voor Intern begeleider (Inholland, 2011) en voor video
interactie begeleider (HCO/Bazalt, 2014). De kennis en vaardigheden opgedaan in de
MEBIT opleiding wil zij inzetten om onderzoek te vertalen naar de onderwijspraktijk.
De theoretische bevindingen uit onderzoek kunnen de komende jaren een goede
onderbouwing worden voor het verder ontwikkelen van projectonderwijs.
bio
grafi
e
9796
Het Effect van Deliberate Practice bij Simulatietraining voor Operatieassistenten
Wilma Fenneman-Pothoff
Samenvatting
In de gezondheidszorg staat patiëntveiligheid centraal waarbij het handelen gefocust is
op patiëntgerichte zorg en het voorkomen van fouten. Die veiligheid wordt bevorderd
als het handelen in simulatietraining geoefend wordt en als deze training aangevuld
wordt met deliberate practice (doelbewust trainen). De lerende zal hierdoor beter
voorbereid zijn op het handelen in een (meer) realistische situatie. Dit leidde tot de vraag
of endoscopische simulatietraining met deliberate practice (DP) tot betere prestaties in
de posttest en tot transfer van handelen leidt. Het experiment is onder 59 studenten
operatieassistent uitgevoerd. Zowel uit de literatuurstudie als uit dit onderzoek blijkt dat
DP betere prestaties laat zien. Hierbij presteert degene met meer ervaring beter en de
kans op bekwaamheid is hierbij groter. Degene die de interventie DP hebben ondergaan
en meer praktijkervaring hebben, profiteren hiervan. De kans op bekwaamheid in de
posttest is bij deze groep hoger. Degene die DP trainen, brengen in de transfertest
waarbij stippen in 6 boxjes in beeld gebracht moeten worden, bijna 1 stip meer in beeld
(d = 0,40). Hoewel het onderzoek aantoont dat degene die conform DP getraind hebben
hier voordeel van hebben, zijn de resultaten beperkt omdat de gedetecteerde effecten
klein zijn.
Aanleiding
Technologische ontwikkelingen zouden 15 jaar geleden de gezondheidszorg efficiënter,
effectiever en patiëntveiliger maken. Deze nieuwe technieken brachten nieuwe
mogelijkheden, maar veroorzaakte ook veel fouten en complicaties doordat chirurgen
hiermee ongetraind aan de slag gingen (Wal, 2007). Het gevolg hiervan was dat er meer
aandacht kwam voor endoscopische simulatietraining en bij voorkeur training met de
teamleden. In dit team zal de operatieassistent die de camera bedient en assisteert, er
mede voor moeten zorgen dat endoscopische chirurgie adequaat en veilig verloopt (Wal,
2009). Daarom konden studenten operatieassistent aan de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen hun basis technische endoscopische vaardigheden trainen met de Simendo
Cameratrainer. De uitdaging hierbij was het expertniveau te bereiken met een certificaat
als beloning. Toen deze studenten na enkele maanden opnieuw probeerden het
expertniveau te behalen, bleek dit niet mogelijk te zijn. De conclusie was dat deze wijze
van trainen geen retentie van vaardigheden tot stand zou brengen en niet zou leiden tot
transfer van handelen.
9998
Opzet onderzoek
Het experiment is in september 2015 uitgevoerd onder 59 studenten operatieassistent.
Allen zijn per klas gerandomiseerd toegewezen. In Tabel 1 is de beschrijvende statistiek
voor de achtergrondkenmerken voor de controlegroep (CG) en de experimentele groep
(EG) weergegeven.
Tabel 1
Beschrijvende Statistiek voor de Achtergrondkenmerken (met verschiltoetsen)
Controlegroep(N = 33)
Experimentele groep (DP)(N = 26)
M SD M SD p-waarde
Vrouwen 0,940 0,242 0,850 0,368 0,271
Leeftijd op 1 september 22,300 3,618 24,810 5,299 0,045
MBO 0,151 0,364 0,346 0,485 0,096
HAVO 0,424 0,502 0,269 0,452 0,281
VWO 0,060 0,242 0,153 0,368 0,271
HBO 0,364 0,489 0,192 0,402 0,145
WO 0,000 0,000 0,039 0,196 0,327
Maanden praktijkervaring 10,550 9,608 11,080 10,692 0,842
Tabel 1 laat zien dat de CG 33 en de EG 26 studenten betreffen en dat de
achtergrondkenmerken gelijk zijn voor deze groepen, met uitzondering van leeftijd
en de vooropleiding MBO. Leeftijd is met 2 jaar statistisch significant verschillend (p
= 0,045) tussen beide groepen zoals ook de vooropleiding MBO, maar met een lagere
betrouwbaarheid (p = 0,096). De proportie mannen is te klein waardoor deze buiten
beschouwing gelaten wordt. Er kan geconcludeerd worden dat de randomisatie goed
uitgevoerd is. Voor de achtergrondkenmerken MBO en leeftijd zal in verdere analyse
gecontroleerd worden.
Er is voor een gerandomiseerd experiment gekozen om een causaal verband te kunnen
aantonen tussen simulatietraining met DP met behulp van de Simendo Cameratrainer
en de prestaties in de posttest en in transfer van handelen in de boxtrainer. In Figuur 1 is
de onderzoeksmethode schematisch weergegeven.
Figuur 1
Schematische weergave onderzoeksmethode
simulatietraining + DP
simulatietraining
EG
CG
transfertest in
boxtrainer
pretest posttest
De voor dit experiment gebruikte cameratrainer wordt aangemerkt als een valide
en betrouwbaar meetinstrument (Verdaasdonk, Stassen, Schijven & Dankelman,
2007). Deze simulator bevat een cameracontroller met een laptop waarop het virtuele
cameratrainingsprogramma geïnstalleerd is. Deze simulator heeft 6 oefeningen in
oplopende moeilijkheidsgraad waarbij de indicatoren prestatietijd, het aantal fouten
(stoten) en de bekwaamheid bijgehouden worden door de computer. Het experiment
startte met de pretest voor een oefening met 6 boxjes. In de verschiltoets die op deze
pretestscores zijn uitgevoerd, zijn geen statistisch significante verschillen aangetoond.
Studenten trainden gedurende een periode van 2 weken. De EG trainde volgens DP
en de CG trainde naar eigen inzicht. Na die weken werd achtereenvolgend de posttest
uitgevoerd en de transfertest met behulp van de boxtrainer (pelvic trainer) uitgevoerd.
Deze test bestond uit een vergelijkbare oefening uit de cameratrainer, maar dan
met een echt model met 6 boxjes. Ritter en Scott (2007) hebben aangetoond dat de
boxtrainer voor het aanleren van basis technische endoscopische vaardigheden een goed
meetinstrument is.
Interventie
Simulatietraining is een goede manier om basis technische endoscopische vaardigheden
te leren. Wanneer volgens McGaghie et al. (2011) rekening gehouden wordt met enkele
randvoorwaarden, zal dit endoscopische vaardigheden opleveren. Volgens Zendejas
et al. (2013) werkt het motiverend en stimulerend wanneer lerenden taken met een
realistische moeilijkheidsgraad doelgericht trainen, feedback geïntegreerd is, herhaling
van het oefenen mogelijk is en de simulator betrouwbare meetresultaten toont (d =
0,71). Hattie & Timperley (2007) stellen dat deze randvoorwaarden effectieve aspecten
101100
zijn (d = 0,94) bij het leren van vaardigheden. Ericsson (2004) beschrijft dit als deliberate
practice.
Resultaten
De gemeten uitkomsten zijn de prestaties posttest taaktijd, aantal keren stoten tegen de
boxjes, posttest bekwaam en de transfertestprestaties tijd voor een oefening, het aantal
stippen dat in beeld gebracht wordt, het aantal keren dat er tegen de boxjes gestoten
wordt en de oefening afgerond binnen 180 seconden. Uit de verschiltoets blijkt dat voor
de posttest geen statistisch significante verschillen aangetoond zijn tussen de CG en de
EG. Daarentegen laat de transfertest “aantal stippen in beeld” een statistisch significant
prestatieverschil tussen de CG en de EG zien van ongeveer 1 stip
(p = 0,012). Regressieanalyses zijn uitgevoerd op de prestatie als uitkomst met DP als
interventie en deze is gecontroleerd voor de covariabelen. De resultaten hiervan zijn in
Tabel 3 weergegeven betreffende de uitkomsten posttest taaktijd en posttest bekwaam
en in Tabel 4 de transfertest tijd, aantal stippen in beeld en de oefening afgerond.
Tabel 3
Effect van DP op de Posttest Taaktijd (Tabel A) en Posttest bekwaam (Tabel B)
N = 59 A. Posttest TaaktijdCoëfficiënt
B. Posttest BekwaamOR1
Model 1 Model 2 Model 1 Model 2
Constante58,788**(4,400)
44,215**(16,595)
0,737(0,352)
3,275(1,526)
DP interventie-4,903(6,629)
-7,045(6,554)
1,583(0,528)
1,803(0,651)
Leeftijd1,067
(0,725)0,911
(0,073)
Pretest bekwaam10,004
(17,463)#
Maanden praktijkervaring (> 6 = 1)
-0,846*(0,321)
1,084*(0,033)
HBO0,340
(0,727)
R2 0,010 0,153
Pseudo R2 0,017 0,315
1 Odds Ratio; * p < 0,05. ** p <0,01; # variabele weggelaten omwille van schattingsproblemen
Model 1 in Tabel 3.A laat zien dat degene die DP getraind hebben de oefening sneller
uitvoeren, al is het effect niet statistisch significant. Als er gecorrigeerd wordt voor
leeftijd, pretest bekwaam en het aantal maanden praktijkervaring, dan toont model
2 een statistisch significante lineaire verbetering van de tijd (b = -0,846, SE = 0,321, p
= 0,011). Eén maand extra praktijkervaring toont een vermindering van de posttest
taaktijd met 0,.846 seconden. De verklaarde variantie voor dit model is 15.3%. Voor het
ontwikkelen van bekwaamheid in de posttest met DP als interventie, gecorrigeerd voor
leeftijd, pretest bekwaam en HBO blijkt uit Tabel 3.B model 2 dat als de ervaring met 1
maand toeneemt, een significant iets hogere kans op bekwaamheid bestaat (OR 1,084, p
= 0,015). Hierbij zal het onderwijsleerprincipe ‘oefening baart kunst’ kunnen gelden. De
verklaarde variantie voor de kans op bekwaamheid is toegenomen van 1,7% in model 1
naar 31,5% in model 2.
Tabel 4
Effect van DP op de Transfertesten Aantal Stippen (A)
N = 59 Aantal Stippen in BeeldCoëfficiënt
Model 1 Model 2
Constante4,848***
(0,269)4,651***
(1,253)
DP interventie0,959*
(0,405)0,946*
(0,440)
Leeftijd0,006
(0,047)
Pretest taaktest0,000
(0,004)
Pretest bekwaam0,729
(10,196)
R2 0,089 0,096
* p < 0,05; * * p < 0,01; * * * p < 0,001
In model 1 in Tabel 4 is te zien dat degene die de interventie DP hebben ondergaan,
statistisch significant bijna 1 stip in meer in beeld brengen (b = 0,959, SE = 0,405, p
=0,021). Bij correctie voor de covariabelen verbetert de prestatie niet ten opzichte van
model 1. De verklaarde variantie voor dit model is 8,9% en deze verandert nauwelijks
als er gecorrigeerd voor de covariabelen in model 2. De effectgrootte in dit experiment
voor de transfertest aantal stippen in beeld met DP als interventie is d 0,40, wat als klein
beschouwd mag worden (Field, 2013). Er zijn geen statistisch significante effecten te
detecteren voor de uitkomst transfertest oefening afgerond.
103102
De interne validiteit van dit onderzoek staat onder druk omdat de steekproef klein en de
experimentperiode kort was. Daarbij is er voor de transfertest een echte oefening met 6
boxjes gemaakt, waarbij de betrouwbaarheid van deze oefening als toetsinstrument niet
bekend is. Zoals McGaghie et al. (2011) stellen, is de transfertest direct na de posttest
uitgevoerd voor behoud van vaardigheid en behendigheid. De ruis in de uitvoering van de
transfertest had verminderd kunnen worden door deze oefening drie maal uit te voeren.
De resultaten van dit onderzoek zijn beperkt en de gedetecteerde effecten zijn klein. Uit
dit onderzoek blijkt dat degene die DP traint, betere prestaties laat zien. Dit zou kunnen
betekenen dat de kwaliteit van handelen door DP verbetert.
Aangezien alle opleidingen operatieassistent zich moeten conformeren aan de eisen
die het landelijk orgaan College Zorgopleidingen stelt, overwegend meisjes in opleiding
zijn en zij aan dezelfde instroomeisen moeten voldoen, is het aannemelijk dat de
steekproef representatief is voor de populatie. Er kan geconstateerd worden dat door
alle beperkingen in de uitvoering van dit onderzoek het onzeker is of de gedetecteerde
effecten generaliseerbaar zijn naar de populatie.
Referenties
• Ericsson, K.A. (2004). Deliberate practice and the acquisition and maintenance of expert performance
in medicine and related domains. Academic Medicine, 79, S70-S81. doi:10.1097/00001888-200410001-
00022
• Hattie, J. & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 77, 81-112.
doi:10.3102/003465430298487
• McGaghie, W.C., Issenberg, S.B., Cohen, E.R., Barsuk, J.H. & Wayne, D.B. (2011). Does simulation-based
medical education with deliberate practice yield better results than traditional clinical education? A meta-
analytic comparative review of the evidence. Academic Medicine: Journal of the Association of American
Medical Colleges, 86(6), 706-711. doi:10.1097/ACM.0b013e318217e119
• Ritter, E.M. & Scott, D.J. (2007). Design of a proficiency-based skills training curriculum for the
fundamentals of laparoscopic surgery. Surgical Innovation, 14(2), 107-112. doi:14/2/107
• Verdaasdonk, E., Stassen, L.S., Schijven, M. & Dankelman, J. (2007). Construct validity and assessment
of the learning curve for the SIMENDO endoscopic simulator. Surgical Endoscopy, 21(8), 1406-1412. doi:
10.1007/s00464-006-9177-5
• Wal, G. van der (2007). Risico's minimaal invasieve chirurgie onderschat. Kwaliteitssysteem voor
laparoscopische operaties ontbreekt. Den Haag: Inspectie voor de Gezondheidszorg.
• Wal van der, G. (2009).Toetsingskader. follow-up minimaal invasieve chirurgie ten behoeve van het
tweede-faseonderzoek vanaf september 2009. Den Haag: Inspectie voor de gezondheidszorg.
• Zendejas, B., Brydges, R., Hamstra, S.J. & Cook, D.A. (2013). State of the evidence on simulation-based
training for laparoscopic surgery: A systematic review. Annals of Surgery, 257(4), 586-593. doi:10.1097/
SLA.0b013e318288c40b
105104
Wilma Fenneman-Pothoff
Wilma Fenneman-Pothoff (1962) begon in 1985 haar loopbaan als operatieassistent in
het Radboud UMC te Nijmegen waar zij bij verschillende specialismen heeft gewerkt. Na
drie jaar in Afrika als clinical teacher en clinical consultant gewerkt te hebben, wilde ze
verder in het onderwijs. Tegelijkertijd met de 1e graad docentenopleiding werd ze in 2000
docent aan de opleiding operatieassistent en anesthesiemedewerker aan de Hogeschool
van Arnhem en Nijmegen.
Ze heeft zich naast lesgeven tot op vandaag bezig gehouden met onder meer het
ontwikkelen van onderwijs (innoveren), coördineren van onderwijs, coachen van
studenten met probleemgedrag en coachen van (gast)docenten. Na de voortgezette
opleiding supervisiekunde, coachen en leren binnen organisaties, ontwikkelde bij haar
de overtuiging dat het docentschap steeds meer het coachen van gedragsverandering
inhoudt. Dit vertaalde zich in een nieuw programma communicatieve- en reflectieve
vaardigheden waarbij persoonlijke ontwikkeling centraal staat.
Door veranderingen in de gezondheidszorg met de focus op patiëntveiligheid, kwam
simulatieonderwijs in een ander daglicht te staan. Het gevolg hiervan was dat zij samen
met collega’s het programma “crew resources management” ontwikkeld heeft, waarin
simulatieonderwijs en multidisciplinaire training opgenomen zijn. Hierdoor verplaatste
haar focus naar effectiviteit van simulatieonderwijs en transfer van handelen naar de
werkplek.
bio
grafi
e
107106
Effectief het eerste jaar uit,Het effect van video-instructie bij hand-on technieken ter voorbereiding van de les en toets
Greet Gevers
Samenvatting
In deze studie is het effect van inzetten van video-instructie bij een hand-on techniek
onderzocht d.m.v. een quasi-experimenteel onderzoek bij de eerstejaars (n=77) op de
opleiding tot Oefentherapeut. Hierbij is zowel een kwantitatief onderzoek gedaan naar
het effect op het leerresultaat van vaardigheden als een kwalitatief onderzoek naar de
subjectieve beleving van het gebruik van video-instructie ter voorbereiding van de les
en de toets. Het onderzoek laat geen meetbaar effect zien van de interventie op het
leerresultaat. De subjectieve beleving van de docent en student is positief. Docenten
hebben meer tijd in de les om verdieping in de leerstof te geven. De studenten vonden de
video-instructie een verheldering van de tekst in het boek en een goede ondersteuning
bij de voorbereiding van de les en vaardigheidstoets.
Aanleiding
De opleiding tot Oefentherapeut aan de Hogeschool van Amsterdam leidt studenten
op tot oefentherapeut Mensendieck. Het werkgebied van de oefentherapeut is zowel
in preventieve als curatieve zorg. Door toenemende kosten in de zorg, o.a. door de
vergrijzing van de bevolking, wordt zorgtechnologie ingezet om de zorgkosten enigszins
te beheersen én om mensen in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te
kunnen wonen. Het toenemend gebruik van technologie in de zorg vereist dat de
zorgverlener vaardig is met ICT. Om de student goed voor te bereiden op de toekomst
wordt technologie ook meer en meer in het onderwijs ingezet. De docenten van de
opleiding hadden behoefte aan meer tijd voor verdieping van de lesstof tijdens de
contacturen van de vaardigheidsles. In de reguliere lestijd werd het grootste deel van
de lestijd gebruikt voor het voordoen van hand-on technieken van “Handgrepen”
in de vaardigheidsles, waardoor er weinig tijd over bleef voor het oefenen van deze
technieken door de student tijdens de les. Daarom leek een video-instructie van de
hand-on technieken, die tijd- en plaats onafhankelijk te gebruiken is, een optie om meer
tijd in de les te creëren voor verdieping van de lesstof. Door de techniek van de hand-on
instructie digitaal aan te bieden kan de student ook tijdens de stage gebruik maken van
deze instructie om eerder verworven kennis snel op te halen. Dit zou tegemoet kunnen
komen aan de bestaande perceptie in het stagewerkveld dat studenten onvoldoende
basisvaardig zijn tijdens de stage in jaar 3.
109108
Opzet onderzoek
Het onderzoek is gericht op het meten van het effect van het inzetten van video-
instructie op de studieresultaten van de studenten bij de vaardigheidstoets. Het
onderzoek is quasi-experimenteel. Alle studenten van de propedeuse van cohort 2015
hebben de interventie gekregen. Hierdoor is er niet gelijktijdig een controlegroep en
interventiegroep in 2015. Echter, het verschil in studieresultaat tussen het cohort
vóór de interventie en het cohort van de interventie kan niet zomaar toegeschreven
worden aan de interventie. Het cohort met de interventie kan namelijk algemeen beter
of slechter presteren dan een eerder cohort, wat een verschil in studieresultaat geeft,
dat geen samenhang heeft met de interventie. Om te bepalen of een verandering
in studieresultaat bij vaardigheden veroorzaakt wordt door de interventie wordt in
deze studie een difference in difference (DID) design gebruikt. Hierbij wordt ervan
uitgegaan dat alleen het onderwijs voor vaardigheden (interventievak) verschilt in
2015 ten overstaan van voorgaande cohorten. De cohorten 2011, 2012, 2013, 2014
hebben vergelijkbaar onderwijs gevolgd met cohort 2015, maar geen digitale video-
instructie en oefenuren met student-stagiaires ter voorbereiding van de les, wat
wel in 2015 wordt gegeven. Om te kunnen bepalen of een verschil in tentamencijfer
komt door de interventie is een controlevak nodig dat niet beïnvloed zal worden door
de interventie. Het controlevak in deze studie is Beroepsvraagstukken. Met behulp
van een regressieanalyse is vastgesteld dat er wordt voldaan aan de identificerende
aanname dat bij een vergelijking van de leerresultaten bij de vakken vaardigheden en
beroepsvraagstukken over de tijd (cohorten 2011 tot en met 2014) een common trend is
(Grafiek 1).
Grafiek 1
gemiddelde leerresultaten van het controlevak BV (beroepsvraagstukken) en
interventievak V (vaardigheden) over de jaren 2011 tot en met 2015
1
2
3
4
6
7
5
8
9
10 BV V
2011 2012 2013 2014 2015
Interventie
De interventie werd uitgevoerd bij de propedeusestudenten (n=77) van cohort 2015 –
2016, blok 1 (tien weken).
Het curriculum van het eerste jaar bestaat uit 3 leerlijnen (studiedelen), waar
geïntegreerd onderwijs wordt gegeven. Dat wil zeggen dat kennis en vaardigheden
geïntegreerd aangeboden worden in de les. De leerlijnen zijn “Body of knowledge and
Skills” (BOKS), Beroepsvraagstukken (BV) en Professioneel leren (PL). BOKS (Figuur 1) is
opgesplitst in vaardigheidslessen Bewegen (BW) en Begeleiden (BL), en kennislessen
(hoorcolleges en werkcolleges). BV is projectonderwijs, waar een beroepsopdracht/
vraag wordt opgelost. PL omvat reflecteren, binnen- en buitenschoolse stage en
studieloopbaan begeleiding.
Figuur 1
voorbeeld lesweek van één basisgroep (18 studenten)
Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag
BOKS: BL BV BOKS: BW PL BOKS: WC HC
Praktijkles Project Praktijkles Oefenuren Theorie
2 uur docent2 uur zelfstudie1 uur docent
2 uur docent5 uur zelfstudie1 uur docent
2 uur docent2 uur zelfstudie1 uur docent
4 u. Begeleid oefenen1 uur docent SLB
2 uur WC2 uur HC
DiagnosticerenKlinisch redenerenCommunicatieGroepsdynamica
OndernemenRisico inventarisatiePresentatieAdviseringVerslaglegging
AnatomieKinesiologieBiomechanica
ReflecterenIntervisieBeroepsproducten(stage)Studiebegeleiding
ZiekteprocessenHerstelprocessenTheoretische modellen
Propedeusestudenten van cohort 2015 – 2016 hebben tijdens het eerste blok (tien
weken) video-instructie op techniek van de Handgrepen digitaal aangeboden gekregen,
ter voorbereiding van de vaardigheidsles Bewegen. De stagiair-assistenten (studenten
uit het derde jaar) hebben de eerstejaarsstudenten begeleid bij de voorbereiding op de
vaardigheidslessen tijdens de oefenuren (twee lesuren van 50 minuten). Bij de oefenuren
zijn geen docenten aanwezig maar wel te consulteren. Het oefenen gebeurt, binnen
de vaardigheidsgroep, in groepjes van drie studenten, waarin één student de rol van
therapeut heeft, één student de rol van patiënt en één student de activiteit observeert
en feedback geeft aan de hand van een observatieformulier. De digitaal aangeboden
video-instructie en oefenuren onder begeleiding van stagiair-assistenten zijn toegevoegd
111110
aan het bestaande onderwijs. De docentcontacturen zijn gericht op verdieping van
de vaardigheden in klinisch redeneren en methodisch handelen. Stagiair-assistenten
ondersteunen de docent bij de les.
Ter voorbereiding op de interventie is de hand-on techniek vanuit drie punten gefilmd.
Docenten voeren de techniek uit en geven daarbij een mondelinge instructie. De
studenten kunnen tijdens het kijken van gezichtspunt wisselen. Zie Afbeelding 1 van een
still van de film.
Afbeelding 1
Still van een video-opname Handgrepen
Resultaten
Bij de vergelijking van de leerresultaten blijken de leerresultaten niet statistisch
significant (p=0,667) af te wijken t.o.v. de common trend. Dit betekent dat de cijfers voor
2015 (t.o.v. 2014) voor het vak Vaardigheden niet anders zijn veranderd dan de cijfers
voor Beroepsvraagstukken 2015 (t.o.v. 2014).
Er is dus geen aantoonbare verandering van 2014 naar 2015 in het leerresultaat van
Vaardigheden. De interventie heeft geen meetbaar effect op het leerresultaat gehad. Het
inzetten van video-instructie heeft ook geen negatief effect op de leerresultaten. Het
gebruik van video-instructie geeft de docenten meer ruimte om in de les dieper op de
leerstof in te gaan. Bij verdieping van de lesstof zijn ook meer kennisaspecten betrokken.
Dit kan effect hebben op het leerresultaat van de kennistoets. De leerresultaten
van de kennistoets zijn echter bij dit onderzoek niet meegenomen en zouden in een
vervolgonderzoek nader bekeken kunnen worden.
Als kwalitatief resultaat van het onderzoek bleek dat de docenten een duidelijke
meerwaarde ervaren van het aanbieden van digitale ondersteuning van technische
vaardigheden. Door de technische instructie uit de les te halen is er meer tijd voor
oefenen en verdieping van de lesstof tijdens de les. De evaluatie van de interventie bij
studenten is uitgevoerd middels een vragenlijst. Uit de antwoorden blijkt dat, op één
student na, alle studenten die de vragenlijst hebben ingevuld gebruik hebben gemaakt
van de video-instructie en hierin een toegevoegde waarde hebben ervaren. De studenten
vonden het moeilijk om een technische vaardigheid met behulp van het leerboek vanuit
foto’s te gaan praktiseren en de tekst in het boek is te onvolledig om de techniek te
begrijpen. De video-instructie hielp hen om te oefenen, ter voorbereiding van zowel
de lessen als de toetsen, en zich zo de techniek eigen te maken. Bij de meting van het
gebruik van de video-instructie is een piek van het aantal gebruikers te zien voor in de
week voorafgaande aan de vaardigheidstoetsen. De studenten gaven ook tips aangaande
het inzetten van blended learning. Veel studenten zouden de Mensendieck-oefeningen
ook graag op film beschikbaar hebben. Een student deed de oproep “Ga zo door”.
Referenties
• Arroyo-Morales, M., Cantarero-Villanueva, I., Fernández-Lao, C., Guirao-Piñeyro, M., Castro-Martín, E., &
Díaz-Rodríguez, L. (2012). A blended learning approach to palpation and ultrasound imaging skills through
supplementation of traditional classroom teaching with an e-learning package. Manual Therapy, 17(5),
474–8.
• Dankbaar, M.E.W. (2009). De effectiviteit van e-learning en de implementatie in het medisch onderwijs.
Tijdschrift Voor Medisch Onderwijs, 28(5), 212–222. http://doi.org/10.1007/BF03081798
• Donkor, F. (2011). Assessment of learner acceptance and satisfaction with video-based instructional
materials for teaching practical skills at a distance. International Review of Research in Open and Distance
Learning, 12(1), 71–88
• Liaw, S.-S. (2008). Investigating students’ perceived satisfaction, behavioral intention, and effectiveness
of e-learning: A case study of the Blackboard system. Computers & Education, 51(2), 864–873. http://doi.
org/10.1016/j.compedu.2007.09.005
• López-Pérez, M.V., Pérez-López, M.C., & Rodríguez-Ariza, L. (2011). Blended learning in higher education:
Students’ perceptions and their relation to outcomes. Computers & Education, 56(3), 818–826. http://doi.
org/10.1016/j.compedu.2010.10.023
113112
Greet Gevers
Greet Gevers is docent en manager aan de opleiding Oefentherapie aan de Hogeschool
van Amsterdam. Na haar afstuderen in oefentherapie Mensendieck in 1980 heeft ze
gedurende 27 jaar in een eigen praktijk als oefentherapeut in Amsterdam gewerkt.
Haar functie als docent aan de HvA vanaf 2002 maakte het haar mogelijk om haar
praktijkervaringen te verbinden met reflectie op het vakgebied in dialoog met collega’s,
toe te passen in het onderwijs en het verband te leggen met onderzoek.
Zij was betrokken bij onderzoek (1996-2003) van Prof. Dr. Onno G. Meijer (VU). Het
onderzoek was een praktijkgericht onderzoek naar het effect van oefentherapie
Mensendieck bij chronische aspecifieke nek- en schouderklachten. (publicatie Nederlands
tijdschrift voor oefentherapie Mensendieck, 2001) Greet is overtuigd van het belang
van innovatie binnen en methodische onderbouwing van het onderwijs. Daarom heeft
ze haar onderzoek tijdens MEBIT gericht op het gebruiken van nieuwe technologische
mogelijkheden ten behoeve van de kwaliteit van het onderwijs.
bio
grafi
e
• Yukselturk, E., & Bulut, S. (2009). Gender Differences in Self-Regulated Online Learning Environment.
Educational Technology & Society, 12, 12–22. Retrieved from http://www.researchgate.net/
publication/220374292_Modeling_Spaces_for_self-directed_Learning_at_University_Courses/
file/3deec5230eadd9a187.pdf#page=17
115114
Het effect van het aanbod van strategieën op begrijpend lezen in het basisonderwijs
Erna Hamakers
Samenvatting
Begrijpend lezen is van groot belang in het onderwijs. De resultaten van het begrijpend
lezen zijn al jaren een punt van aandacht vanwege tegenvallende resultaten in de
middenbouw van het basisonderwijs. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat aan
het begrijpend lezen meerdere voorwaarden ten grondslag liggen, zoals het technisch
lezen, de woordenschat en de instructie van strategieën van het begrijpend lezen. Er zijn
veel verbanden tussen deze voorwaarden gevonden. Verder is de rol van de leerkracht
belangrijk en hetzelfde geldt voor de vele leerling- en groepskenmerken. Dit onderzoek
beschrijft een experiment van 20 weken onder achttien groepen 4, die willekeurig aan de
interventiegroep of de controlegroep zijn toegewezen. Aan de interventiegroep worden
begrijpend lezen strategieën aangeboden gedurende 45 minuten per week. Hierbij wordt
de methode Nieuwsbegrip gebruikt. De controlegroep leest in die tijd zelfstandig.
Op de toets die na afloop van de interventieperiode is afgenomen, werden niet de
verwachte effecten gevonden. De leerlingen in de interventiegroep scoorden gemiddeld
een weinig hoger op deze toets dan de leerlingen in de controlegroep. Dit verschil is
niet significant. Ook uit de multilevel analyses blijken voor de diverse subgroepen
geen significante effecten. Deze tekst bespreekt naast de eigen beperkingen de
uitgangspunten voor nader onderzoek.
Aanleiding
Het goed kunnen lezen is niet alleen een belangrijke voorwaarde voor het goed
doorlopen van de schoolloopbaan, maar is ook van belang om als volwassene in de
samenleving te kunnen functioneren. Uit onderzoek blijkt dat te weinig leerlingen bij
het verlaten van de basisschool vaardig zijn in het begrijpend lezen. Met name door
leerlingen in groep 6 wordt een onvoldoende resultaat behaald in het begrijpend lezen.
Er wordt gesproken van een ‘leesdip’ (Inspectie van het Onderwijs, 2015; Wolfgram et
al., 2012). Er moet daarom in de groepen 4 en 5 tijd en ruimte gevonden worden voor
kwalitatief goed begrijpend lezen onderwijs, met aandacht voor de voorwaarden van het
begrijpend lezen. Deze voorwaarden zijn onder andere de technische leesvaardigheid
en de woordenschat, maar ook de instructie in leesstrategieën (Vernooy, 2007). Omdat
uitval zich manifesteert in groep 6, maar terug te leiden is naar de resultaten in de
woordenschat, het technisch- en het begrijpend lezen in groep 4, is het van belang
te onderzoeken wat dit betekent voor de instructie in het begrijpend lezen aan deze
jongere lezers. De methode Nieuwsbegrip voldoet aan alle genoemde voorwaarden van
het begrijpend lezen. Er is binnen iedere les aandacht voor de technisch moeilijk te lezen
117116
woorden en de woordenschat, maar zij richt zich ook op de instructie van strategieën. De
meeste scholen in Nederland gebruiken Nieuwsbegrip niet in groep 4, maar besteden
dan alleen aandacht aan het technische leesproces. Wanneer Nieuwsbegrip wel in
de eerste overgangsfase van het aanvankelijk lezen naar het voortgezet lezen wordt
aangeboden, zou dit een verschil kunnen maken in de resultaten van het begrijpend
lezen in het basisonderwijs, niet alleen in groep 4, maar ook op de langere termijn. Deze
gedachte heeft geleid tot de onderzoeksvraag wat het effect is van het instructieaanbod
van de methode Nieuwsbegrip op de begrijpend lezen resultaten aan jonge leerlingen in
het basisonderwijs.
Onderzoeksopzet
De aan het onderzoek deelnemende groepen 4 zijn na het uitspreken van interesse voor
het onderzoek willekeurig op groepsniveau toegewezen. Onderzoek in het onderwijs
leidt vaak tot willekeurige toewijzing in clusters, aangezien er veelal uitgegaan wordt
van de feitelijke situatie en leerlingen in het basisonderwijs nu eenmaal onderwijs
volgen in vaste groepen. Omdat er sprake is van toewijzing op een ander niveau dan
die van de individuele leerling, wordt in de analyse rekening gehouden worden met
de invloed van de groepskenmerken door middel van een multilevel analyse (Murnane
& Willett, 2011). Bij de voor- en nameting wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt
van gestandaardiseerde meetinstrumenten die aangereikt worden vanuit het Cito
leerling volg systeem. De uitkomstmaat van het onderzoek is de Cito toets Begrijpend
Lezen. Pretesten zijn afgenomen in juni 2015 (eind groep 3) en richten zich voor deze
interventie op het technisch- en begrijpend lezen, alsook de woordenschat. Niet alleen
cognitieve variabelen zijn van invloed op de resultaten van de uitkomstmaat. Naast
de afname van de Cito toetsen halverwege groep 4 wordt daarom in de analyses ook
rekening gehouden met andere variabelen op leerlingniveau, zoals het geslacht, de
leeftijd van de leerlingen en het leerlinggewicht. Verder wordt geanalyseerd naar het
aantal jaren ervaring van de leerkracht en het al dan niet onderwijs volgen in een
combinatiegroep.
Interventie
Gedurende de maanden september 2015 tot en met januari 2016 is een experiment
uitgevoerd onder 244 leerlingen van 18 groepen 4. De groepen 4 van de onderzoeksgroep
zijn willekeurig toegewezen aan de interventiegroep of aan de controlegroep. Alle
leerlingen krijgen een gelijk basisaanbod op het gebied van het technisch lezen en de
woordenschat. In deze periode krijgen de leerlingen in de interventiegroep gedurende
één les van 45 minuten per week specifieke instructie in een beperkt aantal strategieën
dat het begrijpend lezen bevordert. De leerlingen in de controlegroep ontvangen deze
instructie niet, maar gebruiken deze tijd voor de (zelfstandige) ontwikkeling van het
technisch lezen.
Het technisch lezen en de woordenschat zijn naast het strategieaanbod belangrijke
voorwaarden voor de ontwikkeling van het begrijpend lezen. Een basis voor het
technisch lezen wordt bij alle deelnemende groepen in dit onderzoek gewaarborgd
door het toepassen van de methode Estafette Nieuw. De leerkrachten in de
onderzoeksgroep bieden de woordenschat vanuit de eigen taalmethode, maar ook de
overige woordenschat en de schooltaalwoorden door middel van toepassing van de
viertakt als didactisch model aan. Hieraan wordt conform opgave door de betrokken
leerkrachten ten minste 30 minuten en niet meer dan 60 minuten instructie per week
besteed. De methode die gebruikt wordt voor het aanbieden van begrijpend lezen in
de interventiegroep is de methode Nieuwsbegrip. Deze methode maakt gebruik van
actuele teksten, die wekelijks worden gecreëerd door de CED-Groep naar aanleiding
van berichtgeving in de media. In de interventiegroep krijgen alle leerlingen de teksten
en opdrachten van Nieuwsbegrip aangeboden op het technisch leesniveau van midden
groep 4. De methode gaat uit van het aanbod van vier basisstrategieën, namelijk
het voorspellen, het vragen stellen, het ophelderen van onduidelijkheden en het
samenvatten (Palincsar & Brown, 1984), waarbij iedere week één strategie centraal staat.
Nieuwsbegrip heeft aan deze basisstrategieën een vijfde strategie toegevoegd, namelijk
relaties en verwijswoorden (Molendijk & Kraal, 2010).
Op microniveau wordt het aanbod eveneens afgestemd. In de eerste fase van de les
worden de technisch moeilijke woorden gezamenlijk ingeoefend door middel van
het voor-koor-door(zelf) lezen. De leerkracht leest hierbij de woorden voor; daarna
worden de woorden gezamenlijk hardop herhaald en tot slot verklanken de leerlingen
de woorden zelfstandig. Dit herhaald lezen is van invloed op de ontwikkeling van het
technisch lezen in het algemeen en heeft in het bijzonder effect bij jonge lezers (Begeny,
2011; NRP, 2000). Ook de tekst wordt vervolgens per alinea op dezelfde manier verwerkt,
waarbij ook wordt stilgestaan bij de woordenschat. In de verwerkingsfase richt de
leerkracht de aandacht op de in te oefenen strategie, waarbij het reciprocal teaching,
ook wel het rolwisselend leren, wordt toegepast. Door ‘hardop denkend’ voor te doen
hoe hij als leesexpert een tekst aanpakt, laat de leerkracht zien hoe hij een leesstrategie
gebruikt om de tekst te doorgronden; hij modelleert zijn denken en handelen (Palincsar
& Brown, 1984). Omdat de interventie zich richt op jonge lezers en deze leerlingen niet
eerder bekend zijn geweest met het specifiek toepassen van strategieën, is de sturende
119118
leerkracht van grote invloed en blijft de instructie gedurende deze interventieperiode
grotendeels klassikaal (Spörer et al., 2009, Hacker en Tenent, 2002). Door te controleren
voor het technisch lezen en de woordenschat als voorwaarden van het begrijpend lezen
en het daarnaast aanbieden van een paar evidence based strategieën (Molendijk & Kraal,
2010), is de verwachting dat de leerlingen in de interventiegroep hogere opbrengsten
behalen op de toets Begrijpend Lezen midden groep 4.
Resultaten
Op de Posttest Begrijpend Lezen worden echter niet de verwachte effecten gevonden
voor de leerlingen in de interventiegroep (Tabel 1). De leerlingen in de interventiegroep
scoren gemiddeld minimaal hoger op deze toets dan de leerlingen in de controlegroep.
Dit verschil is niet significant. Ook de multilevel analyses voor de diverse subgroepen
bieden geen significante effecten.
Tabel 1
vergelijk controlegroep met interventiegroep op Posttest Begrijpend Lezen*
controlegroep interventiegroep
gemiddelde s.d. gemiddelde s.d. p
PosttestBegrijpend Lezen
-0,002 1,035 0,003 0,958 0,972
N 138 106
* Dit effect is gestandaardiseerd met een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1.
Bij de willekeurige toewijzing blijkt dat de groepen niet vergelijkbaar zijn op alle
achtergrondkenmerken. Daarnaast zijn er te weinig factoren, die kunnen worden
meegenomen in de uiteindelijke analyses. Aanvullende verklarende factoren kunnen
in vervolgonderzoek nog gezocht worden in andere kenmerken van de leerlingen en
hun ouders, andere groepskenmerken, maar ook het opleidingsniveau en de aard van
opleiding van de leerkracht. Ook zou de leesmotivatie van de leerlingen een rol kunnen
spelen.
Ook de grootte van de onderzoeksgroep is van belang. De interventie richt zich
op een kleine steekproef van 244 leerlingen in de eerste helft van groep 4 van een
onderwijsstichting in Roosendaal, waarbij scholen vooraf hebben aangegeven mee
te willen werken aan een onderzoek. Dit is een beperkte onderzoeksgroep en om de
resultaten van dit onderzoek meer betrouwbaar te maken, zou in een volgend onderzoek
een zelfde interventie gedaan kunnen worden met een grotere onderzoeksgroep.
Mocht dan blijken dat er sprake is van vergelijkbare resultaten, verhoogt dit wel de
betrouwbaarheid van de resultaten van dit onderzoek (Raudenbusch et al., 2007).
Omdat blijkt dat de zogeheten “leesdip” zich voordoet in groep 6 van het basisonderwijs,
kan het tot slot interessant zijn de leerlingen van dit onderzoek te blijven volgen in de
komende schooljaren. Wellicht dat op langere termijn de gevolgen van een strategie
aanbod in de eerste helft van groep 4 wel tot een vermindering van de teruggang in
het begrijpend lezen in groep 6 zal leiden. Hoewel dit onderzoek niet tot effecten heeft
geleid, zou het kunnen zijn dat op de langere termijn wel verbetering in het begrijpend
lezen optreedt (Hacker & Tenent, 2002).
De resultaten van het begrijpend lezen zijn in de afgelopen decennia onveranderlijk.
Leerlingen in het basisonderwijs ontwikkelen het begrijpend lezen niet op een gewenst
niveau. De onderzoeken die op dit gebied zijn uitgevoerd zijn zo uiteenlopend, dat een
causale conclusie niet mogelijk lijkt. De voorwaarden van het begrijpend lezen zijn niet
alleen talrijk, maar hebben ook grote verbanden met elkaar. Deze tekst is een weergave
van dergelijke beperkingen binnen het uitgevoerde experiment.
Referenties
• Hacker, D.J. & Tenent, A. (2002). Implementing Reciprocal Teaching in the Classroom: Overcoming
Obstacles and Making Modifications. Journal of Educational Psychology, 94(4), 699-718.
• Hedges, L.V. & Hedberg, E.C. (2013). Intraclass Correlations and Covariate Outcome Correlations for
Planning Two-and Three-Level Cluster-Randomized Experiments in Education. Evaluation Review, 37(6),
445-489.
• Inspectie van het onderwijs, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2015). De staat van het
onderwijs; Onderwijsverslag 2013/2014, ISBN 978-90-8503-357-8.
• Molendijk, M., Kraal, A. & CED-Groep, R. (2010). Nieuwsbegrip: begrijpend lezen met het nieuws van de
dag. Paper presented at the Vierentwintigste Conferentie het Schoolvak Nederlands.
• Murnane, R.J. & Willett, J.B. (2011). Methods matter: Improving causal inference in educational and social
science research. Oxford University Press.
• National Reading Panel (2000).Teaching children to read: An evidence-based assessment of the scientific
research literature on reading and its implications for reading instruction. Reports of the Subgroups.
National Institute of Child Health and Human Development, National Institutes of Health.
• Palincsar, A.S. & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of comprehension-fostering and comprehension-
monitoring activities. Cognition and instruction, 1(2), 117-175.
121120
• Patton, B., Crosby, S., Houchins, D. & Jolivette, K. (2010). The Comparative Effect of Fluency Instruction with
and without a Comprehension Strategy for Elementary School Students. International Journal of Special
Education, 25(2), 100-112.
• Raudenbush, S. W., Martinez, A. & Spybrook, J. (2007). Strategies for improving precision in group-
randomized experiments. Educational Evaluation and Policy Analysis, 29(1), 5-29.
• Spörer, N., Brunstein, J. C., & Kieschke, U.L.F. (2009). Improving students' reading comprehension skills:
Effects of strategy instruction and reciprocal teaching. Learning and Instruction, 19(3), 272-286. doi:
10.1016/j.learninstruc.2008.05.003.
• Vernooy, C. (2007). Effectief Leesonderwijs nader bekeken.
Erna Hamakers
Erna Hamakers heeft in 2003 de Pabo afgerond en is sindsdien werkzaam in het
basisonderwijs. Na het succesvol afronden van de aanvullende opleidingen Leraar
Speciaal Onderwijs (Remedial Teaching) en Master SEN (Gespecialiseerde Leraar) heeft ze
gekozen voor de Master Evidence Based Innovation in Teaching vanwege de academische
verdieping die deze opleiding biedt in het wetenschappelijke onderzoeksveld. In de
toekomst hoopt zij een verdere bijdrage te kunnen leveren aan de vertaalslag tussen
empirisch onderzoek en de dagelijkse praktijk van het onderwijs.
bio
grafi
e
123122
Het effect van een Learning Analytics Dashboard op het rendement van een programmeercursus
Jan Hellings
Samenvatting
In deze studie is het causale effect van een Learning Analytics Dashboard (LAD) op een
groep eerstejaars HBO-ICT studenten in een Java programmeercursus onderzocht. Het
onderzoek is opgezet als een Randomized Controlled Trail (RCT) met 556 studenten. 276
studenten zaten in de interventiegroep en 280 in de controlegroep. De interventiegroep
ontving gedurende 8 lesweken een mail met een link naar hun Learning Analytics
Dashboard. In het LAD is de online voortgang, de kans op slagen, het verwachte cijfer en
de vergelijking met de peer groep weergegeven.
De analyses gaven geen significante verschillen tussen de interventiegroep en de
controlegroep, zowel voor het percentage slagen als het eindcijfer. De interventiegroep
had 5% meer oefeningen correct in de MyProgrammingLab e-tekst omgeving dan de
controlegroep. Het resultaat is significant op een 10% niveau.
De analyses van het online gebruik tussen de cohorten van 2015 en 2014 liet een
significant verschil zien. In 2014 was het online gebruik veel hoger dan in 2015. Dit kan
een mogelijke verklaring zijn voor de ineffectiviteit van het LAD.
Inleiding
Het vak Programming vormt voor de informaticastudent essentiële basiskennis voor
verschillende vakken en projecten in de verdere studie. Het vak Programming brengt
de student van het eerste jaar de programmeerbasisvaardigheid bij en is indicatief voor
het verdere succes van de student in de opleiding. Het is het “lezen en schrijven” voor
de informaticastudent. In bijna alle projecten, die de helft van de opleiding vormen,
komt programmeren naar voren. Het rendement van het vak is rond de 50%, waar het
streefrendement 70% is.
Het vak Programming is vooral een vak van vaardigheden en wordt geleerd door de
student onder begeleiding van de docent te laten oefenen. Hiervoor moet de student
thuis de theorie hebben bestudeerd. Dit wordt bereikt door het principe “flip the
classroom” in te zetten met ondersteuning van een tweetal Learning Management
Systemen (LMS): Moodle (http://moodle.org), en de e-tutorial MyProgramminglab (MPL;
http://www. pearsonmylabandmastering.com/northamerica/ myprogramminglab/)
Het online gedrag in de LMS’en is gecorreleerd met het cijfer voor het vak. Studenten die
alle online activiteiten hebben voltooid in het cohort 2014 (n = 684) hebben gemiddeld
125124
een 6,8 (SD=2,7) (n=231), anderen hebben gemiddeld eindcijfer 4,8 (SD=3,5) (n=453)
p =0,000. Tempelaar, Rienties, & Giesbers (2015) bevestigen dit in een eerder uitgevoerd
onderzoek aan de Universiteit Maastricht bij eerstejaarsstudenten in een vergelijkbaar
LMS.
Een dashboard is ontwikkeld waarin de onlinevoortgang van de student wordt getoond,
het verwachte eindcijfer en de kans op slagen. Deze worden vergeleken met de totale
populatie, zodat de student kan zien hoe hij of zij presteert. Op deze wijze is getracht de
student aan te zetten tot meer onlineactiviteit wat zou moeten leiden tot een grotere
kans op slagen. Kim et al. (2015) hebben het effect van een LAD onderzocht. Zij vonden
een positief effect van de 12% op de eindscore. Helaas was dit geen goede effectstudie.
Het onderzoek van Lauría et al. (2013) waarin o.a. het effect van een dashboard op
cursusuitval is onderzocht, gaf aan dat het dashboard voor een hogere uitval zorgde.
Eerder onderzoek levert met andere woorden tegenstrijdige resultaten op.
De volgende onderzoeksvragen zijn opgesteld:
1 Kunnen het rendement en de cijfers bij Programming worden verbeterd door het
inzetten van Learning Analytics Dashboard?
2 Kan het Learning Analytics Dashboard de online activiteiten van de studenten
verhogen?
Dit onderzoek draagt voor zover ik heb kunnen nagaan op een aantal onderdelen bij aan
de bestaande literatuur. Het is het eerste onderzoek waarbij in een RCT het effect van
een LAD is onderzocht en het is het eerste onderzoek waarin een LAD is ingezet bij een
“Flipped the classroom” cursus met voorspellingsmodellen voor de kans op slagen en het
cijfer, waarbij deze werden vergeleken met de peergroep resultaten.
Interventie
De interventie met het dashboard heeft plaatsgevonden tijdens het vak Programming
in het eerste blok dat liep van maandag 31 augustus 2015 tot en met 6 november 2015
van het studiejaar 2015-2016. Het vak is aan alle informaticastudenten van het eerste
jaar gedurende 7 weken gegeven. De studenten hebben twee practicumwerkcolleges van
ieder twee lesuren per week.
De studenten uit de interventiegroep kregen een mail met een link naar hun LAD (Figuur
1). Hierin konden ze zien welke oefeningen ze gemaakt hebben, hoe groot de kans is op
slagen, welk eindcijfer wordt voorspeld en hoe ze het gedaan hebben ten opzichte van
het gemiddelde van alle studenten. Het LAD zorgt voor feedback op het online gedrag
van de student. Deze feedback richt zich vooral op taakniveau en zelfregulatieniveau,
hiermee wordt getracht het resultaat bij de cursus Programming te verbeteren.
Figuur 1
LAD student week 1
5,5
0
2,5
3,5 7,5
7,5
5
10
Je verwachte cijfer
5,1
bekijk hier je voortgang
Hoe presteren je klasgenoten?
Helaas, we verwachten dat je het niet haalt.
We voorspellen dat je het NIET haalt met een zekerheid van 50%
Totale voortgang van deze week
Moodle MyProgrammingLab
practicum quiz voltooid pogingen
jouw cijfer gem. cijfer
10 5,18
jouw pogingen gem. pogingen
27,00 25,03
Studenten dashboard
Programming Student Dashboard
Aan dit dashboard zijn geen rechten te ontlenen. Voor meer informatie neem contact op met [email protected]
week 1 week 2 week 3 week 4 week 5 week 6 week 7 week 8
89% voltooid
0
2,5
3,1 7,1
7,5
5
10
22%
78%
Het vak is afgesloten met een tentamen op 2 november 2015 en een hertentamen op
10 december 2015. De tentamens bestonden uit het programmeren van een kleine
opdracht.
Het dashboard werd elke zondag aan het einde van de lesweek gemaakt. Dit
bestond uit de volgende handelingen: het extraheren van de gegevens uit Moodle en
127126
Myprogramminglab en het bewerken van deze gegevens met een aantal programma’s,
zodat de gegevens konden worden ingevoerd in het dashboardsysteem. Daarna werd het
dashboard gemaakt en werden de mails naar de studenten verstuurd.
Opzet onderzoek
Het onderzoek is opgezet als een Randomized Controlled Trial waarbij studenten
willekeurig binnen de richtingen zijn toegewezen aan de controle- of de
interventiegroep. Door deze randomisatie is de verwachting dat de verschillen in
resultaten bij de programmeercursus toe te wijzen aan de dashboardinterventie.
Figuur 2
Onderzoeksopzet dashboardinterventie met aantallen studenten.
1ste jaars student
informatica
N=558
neemt deel
aan onderzoek
N=556
conditioneel
randomiseren
toekennen aan
interventie
N=276
resultaat
programmeren
interventie
toekennen aan
controle
N=280
resultaat
programmeren
controle
resultaat
programmeren
niet deelname
neemt niet deel
aan onderzoek
N=2
bezwaar tegen
onderzoek
nee
ja
In Figuur 2 is de onderzoeksopzet weergegeven. 556 studenten zijn in het experiment
betrokken. 276 zijn in de interventiegroep en 280 in de controlegroep gekomen.
Door middel van t-toetsen is geanalyseerd of de controle- en interventiegroep ook op
achtergrondkenmerken, zoals klas en vooropleiding waren gerandomiseerd. Uit deze
analyses bleek dat de controlegroep goed vergelijkbaar is met de interventiegroep op de
onderzochte achtergrondkenmerken.
Resultaten
Het artikel door Lauria et al. (2013) gaf aanleiding om te analyseren of het dashboard-
gebruik een effect had op het wel of niet deelnemen aan het eerste tentamen en de
herkansing hiervan.
Tabel 1
Aantal studenten wel/niet deelgenomen aan tentamen bij controle- en interventiegroep
Controle Dashboard N
Tentamen 0,509 0,491 456
Geen tentamen 0,504 0,496 100
Totaal 0,505 0,496 556
X2 (1) = 0,27 p=0,602
Tabel 1 geeft aan dat 100 van de 556 studenten (18%), geen examen hebben afgelegd.
Dit gaf aanleiding om te analyseren of de randomisatie na de tentamens nog stand hield.
De analyses geven aan, dat het dashboard geen significant effect heeft op het wel of niet
deelnemen aan het tentamen en dat de randomisatie nog steeds geldt voor het cohort
dat de tentamens had gemaakt.
Het effect op het slagen is berekend met een chi-kwadraattoets over het wel en niet
slagen. In Tabel 2 zijn de resultaten weergegeven. Hieruit blijkt dat bij het eerste examen
sprake is van een klein niet-significant positief effect maar bij de herkansing en het
gemiddelde van beide examens is dit niet-significant negatief.
Tabel 2
Gemiddeldes geslaagd tentamens interventie- en controlegroep Programming
Tentamen Controle Dashboard n p X2
Eerste tentamen 0,523 0,533 228 0,830 (1) 0,50
Herkansing 0,555 0,519 116 0,599 (1) 0,28
Alle tentamens 0,741 0,714 456 0,516 (1) 0,42
n=556. Missing =100. Geslaagd: 332 Gezakt= 124
129128
Tabel 2 laat geen significante verschillen zien tussen de controle- en interventiegroep.
Er is geanalyseerd of per richting wel een effect was tussen de controle- en
interventiegroep. Deze analyses lieten geen significante effecten zien. Logistische
regressies zijn uitgevoerd in twee modellen. In het eerste model zijn geen
achtergrondkenmerken, zoals vooropleiding en richting toegevoegd en in het tweede
model wel om na te gaan of deze invloed hierop hebben. Deze analyses lieten ook geen
significant effect zien.
De cijfers van de tentamens zijn geanalyseerd middels t-toetsen en lineaire regressies.
De cijfers zijn weergegeven op een schaal van 0 tot 100. Het uiteindelijke cijfer wordt
verkregen door dit te delen door 10.
Een t-toets is uitgevoerd over het cijfer en wel/geen deelname aan het dashboard om
eventuele verschillen tussen de groepen te achterhalen (Tabel 3).
Tabel 3
t-toets gemiddelde en SD cijfer eerste, herkansing en alle tentamens
Tentamen n M SD p
Eerste tentamen Control 220 57,95 28,913 0,834
Dashboard 212 57,38 27,448
Herkansing Control 110 57,53 26,065 0,865
Dashboard 106 56,92 26,711
Alle tentamens Control 232 68,62 24,905 0,415
Dashboard 224 66,71 25,129
n=556
De t-toetsen laten geen significante verschillen zien tussen de controle en de
interventiegroep (Tabel 3).
Het effect van de interventie op het eindcijfer is verder onderzocht door een lineaire
regressieanalyse uit te voeren met achtergrondkenmerken. Ook deze analyses lieten
geen significante resultaten zien.
De eerste onderzoeksvraag “Kunnen het rendement en de cijfers bij Programming
worden verbeterd door het inzetten van Learning Analytics Dashboard? “ kan, zoals de
analyses laten zien niet positief worden beantwoord.
Vervolgens is het online gedrag van de studenten geanalyseerd. Tabel 4 toont de
t-toetsen voor de resultaten uit de LMS-omgeving MyProgrammingLab (MPL), die
aangeven hoeveel oefeningen een student goed maakt (Mastery Level).
Tabel 4
resultaten MPL scores gemiddelde en SD van controle- en interventiegroep (extract van
30/10/2015)
Control Dashboard Missing p
MPL score M SD n M SD n
Week 1 87,496 25,994 252 90,146 21,746 239 65 0,220
Week 2 63,729 37,581 251 68,832 35,281 238 67 0,123
Week 3 58,602 43,305 251 62,332 42,386 238 67 0,337
Week 4 34,928* 42,991 251 42,017* 44,656 238 67 0,074
Week 5 27,470* 42,022 251 34,118* 45,399 238 67 0,094
Week 6 16,546* 31,038 251 22,508* 36,081 238 67 0,051
Alle weken 288,724* 178,287 251 319,912* 181,143 238 67 0,056
*p< 0,10
Tabel 4 laat op een 10% significantieniveau verschillen zien tussen de controle- en
dashboardgroep in de weken 4, 5, 6 en de sommatie van alle weken voor de MPL scores.
De dashboardgroep heeft in deze weken dus respectievelijk 7%, 7%, 6% en 5% meer
oefeningen goed gemaakt.
De analyses van het online gedrag in Moodle lieten geen significante verschillen zien
tussen de controle- en de interventiegroep. De tweede onderzoeksvraag “Kan het
Learning Analytics Dashboard de online activiteiten van de studenten verhogen?” kan
voorzichtig positief worden beantwoord, omdat in de MPL omgeving de studenten uit
de interventiegroep gemiddeld 5% meer oefeningen correct maakten (verschil op een
significantie niveau van 10%).
De analyse van het online gedrag van het cohort 2015 liet een sterke afname zien in
de tijd. In week 1 was de gemiddelde onlinescore 71%, in week 8 was dit 6,5%. Dit gaf
aanleiding tot het vergelijken van het online gedrag van de cohorten 2015 en 2014.
Hieruit bleek dat het cohort van 2014 significant meer online oefende.
131130
Jan Hellings
Jan Hellings werkte 25 jaar in de ICT in allerlei functies van systeembeheerder
tot projectmanager. In 2000 overgestapt naar de Hogeschool van Amsterdam om
informaticadocent te worden. Een langgekoesterde wens kwam hierbij in vervulling.
Al de docentjaren ben ik geïnteresseerd gebleven in onderwijs en onderzoek en was
daarom blij dat ik in 2013 kon beginnen met de MEBIT master. Nu het onderzoeksvirus
mij gegrepen heeft, hoop ik dat het nog lang bij mij blijft.
bio
grafi
e
Waarschijnlijk kwam dit omdat de lessen verschillend waren van opzet t.o.v. vorig
studiejaar. Het principe “Flip the Classroom” is minder strikt gehanteerd in 2015. De
practicumopgaves waren ook niet meer verplicht. Vorig studiejaar waren deze nog
onderdeel van de beoordeling.
Conclusie/discussie
De analyses hebben uitgewezen dat er geen significant effect is van het dashboard
op het percentage geslaagd en op het eindcijfer. Een belangrijk aspect aan de
dashboardinterventie is het gebruik van de onlineomgevingen door de studenten.
Analyses van het onlinegebruik geven een klein effect bij Myprogramminglab.
Studenten uit de interventiegroep hebben ongeveer 5% meer oefeningen goed op
een significantieniveau van 10%. Uit de analyses bleek dat de online activiteit van de
studenten sterk afnam in de tijd. Dit kwam waarschijnlijk door het niet meer verplicht
stellen van het “flip the classroom” principe. Hierdoor hebben de studenten in het
studiejaar 2015 significant minder online geoefend dan de studenten uit het studiejaar
2014. Het dashboard neemt daardoor sterk af in voorspellingskracht, wat ook eventueel
de ineffectiviteit van het dashboard verklaart.
Referenties
• Kim, J., Jo, I.H. & Park, Y. (2015). Effects of learning analytics dashboard: analyzing the relations among
dashboard utilization, satisfaction, and learning achievement. Asia Pacific Education Review, 13–24.
http://doi.org/10.1007/s12564-015-9403-8
• Lauría, E.J.M., Moody, E.W., Jayaprakash, S.M., Jonnalagadda, N. & Baron, J.D. (2013). Open Academic
Analytics initiative: Initial research findings. Proceedings of the 3rd International Conference on Learning
Analytics and Knowledge (LAK’13), 150–154. http://doi.org/10.1145/2460296.2460325
• Tempelaar, D.T., Rienties, B. & Giesbers, B. (2015). In search for the most informative data for feedback
generation: Learning analytics in a data-rich context. Computers in Human Behavior, 47, 157–167.
http://doi.org/10.1016/j.chb.2014.05.038
133132
Het verhogen van de kwaliteit en effectiviteit van supervisie middels het gebruik van een communicatie-instrument door een supervisor en een student bij praktijkgericht onderzoek in het hbo
Rudie van de Kolk
Samenvatting
De behoefte van een student aan supervisie bij onderzoek in het hbo kan sterk per
student verschillen. De afstemming van het aanbod van supervisie enerzijds op de
behoefte van een student anderzijds, vormt dan ook een complexe dynamiek. Dit
onderzoek richtte zich op de vraag of het gebruik van een communicatie-instrument in
het supervisieproces tot een hogere kwaliteit en effectiviteit van supervisie bij onderzoek
leidt.
In dit experimentele onderzoek was kwaliteit van supervisie uitgedrukt in de student
perceptie van mate van overeenkomst tussen behoefte en aanbod van supervisie.
Effectiviteit van supervisie was uitgedrukt in studenttevredenheid, thesiscijfer, duur van
onderzoek, perceptie van zelfredzaamheid in het doen van onderzoek en de bijdrage van
de supervisor aan het leerproces.
Bij geen enkele afhankelijke variabele resulteerden de analyses in significante verschillen
tussen de interventie- en controlegroep. Wanneer echter de groep supervisors die drie
of meer keer het supervisieproces hadden besproken, werden vergeleken met de groep
supervisors die dat niet hadden gedaan, bleek dat de eersten significant beter scoorden
op veel uitkomstmaten, te weten op kwaliteit van supervisie, studenttevredenheid,
perceptie van de bijdrage van de supervisor aan het leerproces, tijd en bereidheid om het
supervisie proces te bespreken en aan te passen.
Er kan geconcludeerd worden dat het gebruik van het communicatie-instrument op
zichzelf niet voldoende is om de kwaliteit en effectiviteit van supervisie bij onderzoek te
verhogen. Daarnaast blijkt dat het voeren van supervisieproces gesprekken een relevant
onderdeel vormt om te komen tot kwaliteit en deels effectiviteit van supervisie.
Aanleiding
Binnen de meeste hbo instellingen in Nederland, vormt het afstudeeronderzoek het
laatste onderdeel van het bachelor curriculum. Veelal wordt een student hierbij begeleid
door een individuele supervisor. De rol van supervisor lijkt behalve een verantwoordelijke
rol, ook één van de meest complexe docentrollen te zijn vanwege de complexe
dynamiek tussen enerzijds de behoefte van een student aan verschillende vormen van
supervisie en anderzijds de aangeboden supervisie door een supervisor. In de literatuur
wordt dan ook veelvuldig geconcludeerd dat het (vermogen tot het) aanpassen van
supervisie aan de behoefte van de student, één van de belangrijkste aspecten is om
135134
te komen tot kwaliteit van supervisie (Kam, 1997; de Kleijn, Meijer, Brekelmans, Pilot,
2014). In de literatuur wordt dit ook wel ‘adaptive research supervison’ genoemd (de
Kleijn et al., 2014). Adaptive research supervison omvat echter meer dan alleen het
aanpassen van supervisie op de behoefte van de student om zodoende tot een hogere
studenttevredenheid te komen. Een student dient ten slotte uiteindelijk bepaalde
doelen/ eindtermen aan te tonen, die in sommige situaties vragen om bepaalde
interventies door de supervisor in het supervisieproces. Een supervisor kan dus in
sommige gevallen andere doelen voor ogen hebben dan een student wat tot frictie in de
student-supervisor relatie kan leiden. De Kleijn (2012) concludeert dan ook dat voor een
goede student-supervisor relatie, open communicatie van groot belang zijn.
Open en effectieve communicatie binnen een student-supervisor relatie is echter niet
zo vanzelfsprekend. Behalve de afhankelijkheidspositie van de student, blijkt tevens dat
bepaalde interactiepatronen in supervisiegesprekken de efficiëntie van het scriptieproces
nogal eens bemoeilijkt (de Jong, 2006). Dit pleit dan ook voor nader onderzoek naar het
gebruik van een communicatie-instrument waarmee het uitwisselen van perspectieven
wordt gestimuleerd waardoor mogelijk irreële verwachtingen voorkomen, dan wel
met uitleg weggenomen worden. Daarnaast kan mogelijk de wijze van supervisie
door de supervisor bijgesteld worden zodat dit beter aansluit op de behoeften van
de student gedurende de verschillende fasen van het onderzoek. Dit resulteert in de
onderzoeksvraag: leidt het gebruik van een communicatie-instrument, om eventuele
discrepanties in behoefte en ervaren supervisie transparant en bespreekbaar te maken
tijdens een onderzoeksperiode, tot een hogere kwaliteit en effectiviteit van supervisie bij
onderzoek?
Opzet onderzoek
Het onderzoek is volgens een experimenteel onderzoeksdesign opgezet waarin gebruik
is gemaakt van een interventie- en een controlegroep. Vanwege organisatorische
beperkingen zijn supervisors niet op basis van random toewijzing ingedeeld maar op
basis van conditionele toewijzing op het kenmerk ‘werkzaam bij opleiding’. Dit met
als reden dat het aantal studenten dat in het najaar en in het voorjaar afstudeert per
opleiding sterk verschilt. Daarnaast zijn de studenten niet random ingedeeld aangezien
zij tijdens groepsbijeenkomsten met de supervisor zijn begeleid. Om het effect van
contaminatie tussen de studenten te voorkomen, zijn alle studenten die door dezelfde
supervisor zijn begeleid, in dezelfde onderzoeksgroep als de supervisor toegewezen.
Aangezien hierdoor enigszins ‘groepseffect’ optreedt, is in de analyse ook een multi-level
analyse uitgevoerd om de mate van groepseffect te kunnen meten.
In dit onderzoek vormen de kwaliteit en effectiviteit van supervisie de uitkomstmaten.
Kwaliteit van supervisie is in dit onderzoek uitgedrukt in de studentperceptie van de
mate van overeenkomst in behoefte versus ervaren supervisie (OBE). Om de eventuele
effecten van het gebruik van het instrument te kunnen verklaren omvat de vragenlijst
tevens vragen gericht op het durven bespreekbaar maken van behoefte en ervaren
supervisie (TFI-D), de perceptie van wie verantwoordelijkheid is voor het bespreken van
het supervisieproces (TFI-V) en de tijd en bereidheid om het supervisieproces dan wel
verwachtingen te bespreken en aan te passen (TFI-T).
Effectiviteit van supervisie is uitgedrukt in meerdere operationele variabelen. Dit zijn het
thesiscijfer, de studentperceptie van de bijdrage supervisor aan het leerproces (PBSL),
de studenttevredenheid (SS), de perceptie van zelfredzaamheid bij onderzoek (ZO) en
de duur van onderzoek. De variabelen opleiding, geslacht, vooropleiding student, hoe
aan project gekomen, type onderzoeksdesign, aantal jaar ervaring supervisor en de
opleidingstitel supervisor zijn meegenomen in het onderzoek als controle variabelen op
basis van literatuur.
Interventie
Het gebruikte communicatie-instrument is ontwikkeld op basis van een systematisch
literatuur onderzoek. Hierin zijn vier factoren naar voren die gerelateerd zijn aan
kwaliteit en effectiviteit van supervisie, die in het communicatie-instrument zijn
verwerkt als gespreksonderwerpen. Dit zijn de factoren ‘inhoudelijke begeleiding’,
‘procesmatige begeleiding’, ‘mate van sturing’ en wijze van geven van feedback’.
Supervisors uit de interventiegroep zijn gevraagd het communicatie-instrument bij elke
student drie keer te gebruiken tijdens het afstudeeronderzoek. Eénmaal bij aanvang,
éénmaal na vijf weken en éénmaal na 15 weken. Hierin is de student gevraagd de mate
van behoefte en de mate van ervaren supervisie per factor te scoren met behulp van het
communicatie-instrument. Direct daarna zijn de student en de supervisor aan de hand
van het communicatie-instrument in gesprek gegaan om verschillen in behoefte versus
ervaren supervisie/ verwachtingen uit te wisselen.
De supervisors uit de controlegroep zijn voor aanvang van het onderzoek alléén
geïnformeerd over het feit dat er een onderzoek startte naar de kwaliteit van supervisie.
Zij zijn dus niet over het doel en de opzet van het onderzoek geïnformeerd.
137136
Resultaten
De interventiegroep bestaat uit 24 supervisors en 178 studenten en de controlegroep
uit respectievelijk 32 supervisors en 176 studenten. Op basis van de geringe verschillen
in empirische kenmerken tussen de interventie- en controlegroep, blijken de groepen als
gelijk beschouwd te kunnen worden.
Uit alle bi-variate, multi-variate en multi-level analyses van alle variabelen van kwaliteit
en effectiviteit van supervisie, blijkt geen enkele variabele een significant verschil
tussen de interventie- en controlegroep op te leveren. De multi-level analyses van de
variabelen OBE, TFI-D, TFI-T, SS en PBSL, resulteren echter wel in hoge intraclass correlatie
coëfficiënten (ICC) van respectievelijk 0,25, 0,33, 0,27, 0,39 en 0,20. Hieruit blijkt dat
een groot deel van de variantie in de uitkomsten verklaard wordt door de individuele
supervisor. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de individuele supervisor dus van
grote betekenis is voor de mate van kwaliteit van supervisie, de studenttevredenheid,
de bijdrage van de supervisor aan het leerproces en of de student eventuele problemen
kenbaar durft te maken. Het lijkt er dan ook op dat de individuele supervisor, en wellicht
met name bepaalde andere, niet gemeten gedragsaspecten van een supervisor, een
belangrijke rol spelen in het verklaren van de kwaliteit en effectiviteit van supervisie.
Er is tevens een aanvullende analyse uitgevoerd waarin het drie of meer keer bespreken
van het supervisieproces is meegenomen. Het blijkt namelijk dat maar 42% van
alle supervisors uit de interventiegroep het supervisieproces ook drie of meer keren
heeft besproken. Anderzijds hebben 30% van de supervisors uit de controlegroep het
supervisieproces op eigen initiatief drie of meer keren besproken, logischerwijs zonder
communicatie-instrument. In deze analyse is dit vergeleken met de groep die het
supervisieproces minder dan drie keer heeft besproken. Zoals weergegeven in Tabel 1
blijkt dat dit voor de variabelen OBE, TFI-D, TFI-T, SS en PBSL, samenhangt met significant
betere resultaten, zowel in de multivariate als de multi-level analyses. Dit betekent dat
de studenten die het supervisieproces drie of meer keren met de supervisor hebben
besproken, in verband kunnen worden gebracht met een hogere ervaren kwaliteit van
supervisie. Maar ook dat studenten eerder eventuele problemen kenbaar durven maken,
meer bereidheid ervaren door de supervisor om het supervisieproces aan te passen, meer
tevreden zijn over de supervisor en tevens ervaren meer van de supervisor te leren.
Omdat deze indeling niet volgens random toewijzing is gemaakt, kan hier niet gesproken
worden van een causaal verband. Het is namelijk maar de vraag of die supervisors die
het supervisieproces drie of meer keren hebben besproken, bepaalde gedragskenmerken
vertonen of over bepaalde kennis en vaardigheden beschikken, wat er voor zorgt dat
de kwaliteit en effectiviteit van supervisie verbeterd. In dat geval is het bespreken van
het supervisieproces met de student een onderdeel in het geheel van hun handelen
tijdens het superviseren. Het valt tevens niet uit te sluiten dat deze supervisors zich
mogelijk meer ‘open’ durfden te stellen voor feedback op hun eigen supervisie. Uit de
vragenlijst uitgezet onder de supervisors blijkt namelijk ook dat de supervisors die het
supervisieproces drie of meer keren hebben besproken, in hun eigen perceptie meer
aandacht hebben voor de wijze waarop de student begeleid wil worden en bereid zijn
om hun supervisiewijze daar op aan te passen.
Tabel 1
Resultaten multivariate en multi-level analyse van variabele 'drie of meer keren
supervisieproces besproken’ in relatie tot de variabelen OBE, TFI-D, TFI-T, SS en PBSL
Model 1 OLS Model 2 Multi–le-vel random effects
Model met Afhankelijke variabele
B Std. fout
BStd. fout
Overeenkomst in behoefte versus ervaren supervisie (OBE)
ConstanteDrie of meer keer supervisie besproken
-1,420,42
0,44***0,13***
-1,280,38
0,53**0,13***
Durven bespreekbaar maken supervisie-proces (TFI-D)
ConstanteDrie of meer keer supervisie besproken
-0,830,51
0,43*0,13***
-0,730,43
0,180,13***
Tijd en bereidheid om supervisie- proces te bespreken (TFI-T)
ConstanteDrie of meer keer supervisie besproken
-1,320,55
0,43***0,13***
-1,220,52
0,49**0,13***
Studenttevredenheid (SS) ConstanteDrie of meer keer supervisie besproken
5,050,74
0,77***0,24***
5,260,56
0,93***0,23*
Perceptie bijdrage supervisor aan leerproces (PBSL)
ConstanteDrie of meer keer supervisie besproken
-1,210,36
0,45***0,14**
-1,160,34
-0,50**0,14*
Noten: schatter is OLS; in model 1 en 2 zijn de controlevariabelen interventie, opleiding, geslacht student
en supervisor, vooropleiding student, hoe aan project gekomen, type onderzoeksdesign, aantal jaar
ervaring supervisor, opleidingstitel supervisor en dummy 3 of meer keer supervisieproces besproken
meegenomen; N=233, significantie niveau:*p= <0,10; **p=<0,05; ***p=<0,01;
139138
Alles in beschouwing genomen kan op basis van dit onderzoek ten eerste geconcludeerd
worden dat het gebruik van het communicatie-instrument op zichzelf niet aantoonbaar
voldoende lijkt te zijn om de kwaliteit en effectiviteit van supervisie bij onderzoek te
verhogen. Ten tweede kan geconcludeerd worden dat het voeren van supervisieproces
gesprekken waarin het diagnosticeren van behoeften en het interveniëren met adaptieve
begeleidingsstrategieën, een relevant onderdeel vormt om te komen tot kwaliteit en
deels effectiviteit van supervisie. Het wordt dan ook aanbevolen om deze structureel
te implementeren in de begeleiding van praktijkgericht onderzoek, om zodoende ook
een onderwijsomgeving te creëren waarin open communicatie gestimuleerd wordt.
Ten slotte lijkt vanwege de aangetoonde verschillen in kwaliteit tussen supervisors
geconcludeerd te kunnen worden dat supervisietraining en intervisie, waarin aandacht
besteed wordt aan het ontwikkelen van de benodigde kennis en vaardigheden voor het
toepassen van adaptieve begeleidingsstrategieën van belang is.
Referenties
• De Kleijn, R.A.M., Mainhard, M.T., Meijer, P.C., Brekelmans, M. & Pilot, A. (2013). Master's thesis projects:
student perceptions of supervisor feedback. Assessment & evaluation Teaching in Higher Education, 19(4),
336–349.
• De Kleijn, R.A.M., Mainhard, M.T., Meijer, P.C., Pilot, A. & Brekelmans, M. (2012). Master’s thesis supervision:
relations between perceptions of the supervisor–student relationship, final grade, perceived supervisor
contribution to learning and student satisfaction. Studies in Higher Education, 37(8), 925–939.
• De Kleijn, R.A.M., Meijer, P.C., Brekelmans, M. & Pilot, A. (2014). Adaptive research supervision: exploring
expert thesis supervisors’ practical knowledge. Higher Education Research & Development, 34 (1), 1–14.
• Green, S.G., Bauer, T.N. (1995). Supervisory Mentoring By Advisers: Relationships With Doctoral Student
Potential, Productivity, and Commitment. Personnel Psychology, 48(3), 537–562.
• Heath, T. (2002). A Quantitative Analysis of PhD Students’ Views of Supervision. Higher Education Research
& Development, 21(1), 41–53.
• Jong, J.C. de (2006). Uitgesproken complex. Interactie tussen scriptieschrijvers en begeleiders (doctoral
dissertation). Verkregen via http://www.dspace.library.uu.nl)
• Kam, B.H. (1997). Style and Quality in Research Supervision: The Supervisor Dependency Factor. Higher
Education, 34(1), 81–103.
• Maxwell, T.W. & Smyth, R. (2011). Higher degree research supervision: from practice toward theory. Higher
Education Research & Development, 30(2), 219–231.
• Pearson, M. & Brew, A. (2002). Research Training and Supervision Development. Studies in Higher
Education, 27(2), 135–150.
• Pol, J. Van De, Volman, M. & Beishuizen, J. (2009). Patterns of contingent teaching in teacher-student
interaction. Learning and Instruction, 21(1), 46–57.
141140
Rudie van de Kolk
Rudie van de Kolk is na afronding van de opleiding Medische Beeldvorming en
Radiotherapeutische Technieken (MBRT) aan de Fontys Paramedische Hogeschool
in Eindhoven, in het Radboud UMC begonnen als medisch nucleair werker. Na op de
afdeling kort de rol van praktijkopleider te hebben bekleed, kwam hij erachter dat zijn
ambitie toch meer in het onderwijs lag. Daarop is hij de eerste graads docentenopleiding
in de hogere gezondheidszorg onderwijs (HGZO) gaan volgen aan de VU in Amsterdam.
Na afronding hiervan heeft hij meerdere jaren zijn werk als medische nucleair werker in
het Radboud UMC gecombineerd met het werk als docent nucleaire geneeskunde aan de
opleiding MBRT aan de Fontys Paramedische Hogeschool.
Na nauw betrokken te zijn geweest bij de ontwikkeling van de verdiepende minor
Advanced Radiological Technology (ART), heeft hij de overstap gemaakt door volledig in
het onderwijs te gaan werken. Vervolgens is hij na enkele jaren als nieuwe uitdaging,
de rol van afstudeercoördinator binnen de opleiding MBRT gaan bekleden. Iets wat hij
inmiddels al 4 jaar met veel passie en plezier doet. Daarbij wordt hij vooral gedreven
door het continu willen verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs en de toetsing
binnen de afstudeerfase. Een uitdagend proces, aangezien de afstudeerfase voor
studenten veelal gepaard gaat met de onzekerheden van het doen van onderzoek.
Maar tevens ook omdat ze het laatste opleidingsdeel vormt in de ontwikkeling tot een
zelfredzame hbo-professional. Voor docenten is het verzorgen van de begeleiding hierin
dan ook een enorme uitdaging. Dat heeft Rudie dan ook de inspiratie gegeven om te
starten met het onderzoek naar het verbeteren van de kwaliteit en effectiviteit van
begeleiding bij praktijkgericht onderzoek in het hbo.
bio
grafi
e
143142
“Bridging the gap”
Het effect van een aanvullend oriëntatie-programma op studiesucces van studentenaan de European School ofPhysiotherapy (ESP)
Marleen Koolen
Samenvatting
In deze studie wordt een experimenteel onderzoek beschreven dat gericht is op het
effect van een aanvullend oriëntatie-programma op studiesucces in semester één aan
de European School of Physiotherapy (ESP). Het blijkt dat vooral het aantal behaalde
studiepunten (ECTS), het aantal studenten met een voorlopig bindend studieadvies (BSA
< 23 ECTS) en in mindere mate het grade point avarage (GPA) na semester één bepalend
zijn voor het doorgaan of stoppen met de studie aan het einde van het eerste jaar. Om
het uitvalpercentage aan het einde van het eerste jaar terug te dringen is een studie
gedaan met de volgende onderzoeksvraag: ‘Heeft een aanvullend oriëntatie programma
(verlenging en verdieping van het bestaande oriëntatie programma) in semester één
bij ESP invloed op studiesucces in semester één?’ De conclusie luidt dat het onderzoek
geen significant statistisch effect heeft opgeleverd. De verklaring hiervoor kan liggen
in het feit dat het aantal waarnemingen (n = 58) laag is. In absolute waarden zijn de
resultaten van de interventiegroep hoger dan die van de controlegroep. Informatie
uit de kwalitatieve evaluaties laat een positieve trend van het aanvullende oriëntatie
programma zien.
Aanleiding
De European School of Physiotherapy (ESP) is een Engelstalige Bachelor of Health (240
ECTS) aan de Hogeschool van Amsterdam (HvA) en bestaat uit gemiddeld 200 studenten,
afkomstig uit de gehele wereld. Het nieuw gestarte programma van drie jaar aan de
European School of Physiotherapy (ESP) is alleen rendabel met een uitval van minder dan
10,5%. Het oude programma had een gemiddelde uitval van 20% na het eerste jaar. ESP
heeft van het college van bestuur (CvB) tot 2018 de tijd gekregen om de studie-uitval
terug te dringen. De selectie van studenten is veranderd én ESP heeft een studie gedaan
naar het effect van een aanvullend oriëntatie-programma gedurende semester één, in
academisch jaar 2015/16, dat gericht is op het terugdringen van de studentenuitval na
het eerste jaar.
Veel studenten ervaren een ‘kloof’ in de aansluiting van hun vooropleiding en de ESP. Zij
menen dat er veel tijd in het ‘wennen’ gaat zitten, die ze niet kunnen besteden aan het
studeren en dat gaat ten koste van de resultaten. Het principe van de “extended family”,
het huidige oriëntatie programma in de vorm van een intensieve introductieweek en
study career planning (SCP) in semester één, blijken deze kloof niet voor alle studenten te
kunnen dichten. In de literatuur wordt deze ervaren kloof bevestigd en de heterogeniteit
van de studentenpopulatie van ESP (afkomstig uit 70 landen) kan er een oorzaak van zijn
145144
dat de studenten het minimaal aantal ECTS niet behalen aan het einde van het eerste
jaar. Galloway & Jenkins (2005), Olivas & Li (2006), Onderwijsraad (2006), Bartram (2007)
en Crockett & Hays (2011) rapporteren dat internationale studenten een variatie aan
uitdagingen hebben die veroorzaakt worden door cultuur, taal, sociale en onderwijs
verschillen. Zhou, Jindal-Snape, Topping & Todman (2008) en Schweisfurth & Gu (2009)
benadrukken dat veel stress ervaren wordt doordat studenten geconfronteerd worden
met cultuurverschillen en een nieuw onderwijssysteem. Er is veelal een kloof tussen de
verwachtingen van internationale studenten en de werkelijke sociale ondersteuning van
docenten en de faculteit (Kelly, Moores, & Moogan, 2012 en Kingston & Forland, 2008).
Grayson (2008) en Yeh & Inose (2003) bevestigen in hun studies dat problemen met
sociale integratie een effect hebben op studiesucces.
Onderzoeken van Potts, Schulz & Foust (2004), Thomas & Hollins (2009) en Rutschow,
Cullinan & Welbeck (2012) hebben uitgewezen dat specifieke onderwijsprogramma’s
invloed hebben op studie uitval én de kloof tussen vooropleiding en vervolgopleiding
kunnen beperken of opheffen. De populatie uit de studies komt echter niet overeen met
ESP studenten, wat mee de meerwaarde van dit onderzoek bepaalt.
Opzet van het onderzoek
Het beleid van ESP is dat voor de start van het academische jaar alle geselecteerde
eerstejaars studenten verdeeld zijn over vier klassen. Er heeft een gestratificeerde
toewijzing plaats gevonden met als doel vier evenwichtig gebalanceerde klassen
te hebben op de volgende achtergrondkenmerken: geslacht, leeftijd en land van
herkomst. De stratificatie is gedaan door de programma coördinator en alléén op deze
achtergrondkenmerken.
Voor dit experiment zijn geen inclusie criteria opgesteld, omdat alle geselecteerde
eerstejaars studenten voldeden aan de minimale eisen om toegelaten te worden tot ESP.
Alle studenten met een vooropleiding op VWO-niveau of gelijkwaardig en een minimaal
niveau van Engels (IELTS 6,5 of gelijkwaardig) zijn geselecteerd door middel van een
decentrale selectieprocedure.
In het experiment heeft er een randomisatie op klasniveau plaatsgevonden. Twee
klassen (n = 29) zijn ingedeeld in de interventiegroep en twee klassen (n = 29) in de
controlegroep (Schema 1).
Schema 1
Experiment semester één (academisch jaar 2015/16)
aanvullend oriëntatieprogramma
kalenderweek 36-50
interventiegroep N=29
reguliere oriëntatie
programma SCP
kalenderweek 35-50
controlegroep N=29
hypothese:
toenameacademisch succesinterventiegroep
(uitkomstmaten:GPA, ECTS enBSA>23 ECTS)
+
Er waren drie redenen om te randomiseren op klasniveau. In het geval er wel
gerandomiseerd wordt op student niveau is de kans groter op een ongelijke verdeling
van achtergrondkenmerken tussen interventiegroep en controlegroep in experimenten
met een kleine steekproef (dit experiment: n =58). Daarnaast was het rooster
technisch onmogelijk om het aanvullende programma te plannen bij randomisatie op
studentniveau. De derde reden om te randomiseren op klasniveau is het verminderen
van het contaminatie-effect, omdat 90% van het onderwijs per klas plaats vindt en
10% per cohort (hoorcolleges). Het onderzoeksmodel is daardoor een experimenteel
onderzoek met gestratificeerde groepen.
Interventie
Inhoudelijk bestond de interventie uit een uitbreiding en verdieping van de onderwerpen
uit de introductieweek en het reguliere SCP-programma. Daarnaast zijn onderwerpen en
adviezen uit de literatuur en studentenevaluaties gebruikt. De interventie was verdeeld
in drie thema’s: algemene uitdagingen, uitdagingen gerelateerd aan het onderwijs
systeem en aanpassingsstrategieën en factoren die de transitie faciliteren.
De interventie is opgebouwd uit twee onderdelen. Ten eerste waren er klassikale
bijeenkomsten, gegeven door docenten. Ten tweede bestond de interventie uit peer
tutoring, begeleiding door tweedejaars mentor studenten. De peer tutoring was met
name gericht op de individuele behoeften van de studenten. Docenten hebben in totaal
13 uren les gegeven en de gemiddelde peer tutoring was drie uur per student.
147146
Resultaten
Op basis van de bivariate statistische toetsen op 11 achtergrond variabelen kan
geconcludeerd worden dat de interventie- en controlegroep homogeen verdeeld zijn en
dat randomisatie gelukt is. Alléén de variabele ‘woonsituatie van de studenten’ verschilt
significant tussen beide groepen. In de interventiegroep wonen 12 eerste jaars ESP
studenten bij elkaar en in de controlegroep zijn dat 5 studenten. Dit is voor een kleine
steekproef een groot verschil en daarom is in de regressieanalyse gecontroleerd voor het
verschil in woonsituatie.
Er is een correlatie matrix gemaakt, die inzicht geeft over de relatie tussen alle
variabelen. De achtergrondkenmerken ‘geslacht’ en ‘middelbare school GPA’ hebben
een significante gemiddelde correlatie met de uitkomstmaten. In de regressieanalyse is
gecorrigeerd op deze twee achtergrondkenmerken.
Om een mogelijke causale relatie aan te tonen is voor elke uitkomstmaat een
regressieanalyse uitgevoerd die opgebouwd is in drie modellen. In model één is alleen
de interventie variabele opgenomen. In het tweede model is gecorrigeerd op drie
achtergrondkenmerken (middelbare school GPA, geslacht en woonsituatie). In het derde
model zijn drie interactietermen toegevoegd om te onderzoeken of het effect van de
interventie mogelijk beïnvloed is door het verschil in geslacht, middelbare school GPA en
woonsituatie.
Er zijn geen statistisch significante verschillen in de uitkomstmaten GPA, ECTS en BSA
<23 ECTS over de interventiegroep en controle gevonden. In absolute waarden is er een
klein verschil in het voordeel van de interventiegroep. Het gemiddelde aantal ECTS en
GPA van de interventiegroep is hoger dan de controlegroep, respectievelijk een verschil
van 1,8 ECTS en 0,2 GPA. In de interventiegroep bevindt zich 1 student minder met
een BSA < 23 ECTS. In dit experiment kunnen deze absolute waarden als een positieve
tendens gezien worden, omdat het hier om een kleine steekproef gaat en dus de kans
om een significant effect te identificeren zeer klein is.
Verder toont geen van de uitkomstmaten een significant verschil in effect tussen
mannelijke en vrouwelijke studenten, al profiteren vrouwelijke studenten in absolute
zin wel van de interventie. Geen van de uitkomstmaten toont een significant verschil in
effect tussen hoge en lage middelbare school GPA. Studenten met een hoge middelbare
school GPA (≥7,3) profiteren in absolute zin wel van de interventie. Er is echter wel een
statistisch significante correlatie gevonden tussen het aantal uren peer tutoring en het
aantal studenten met een BSA < 23 ECTS.
De kwalitatieve analyses laten een mogelijk effect op sociale integratie en/of
academische vaardigheden zien. Studenten hebben unaniem aangegeven, dat de
peer tutoring een positieve bijdrage heeft geleverd aan het overbruggen van de kloof.
Het deel van het aanvullende programma dat door docenten is gegeven, is als minder
waardevol ervaren. Hiervoor kan geen meetbare causale relatie worden aangetoond met
de uitkomstmaten.
Referenties
• Bartram, B. (2007). The Sociocultural Needs of International Students in Higher Education: A Comparison
of Staff and Student Views. Journal of Studies In International Education, 11(2), 205-214.
• Crockett, S.A. & Hays, D.G. (2011). Understanding and Responding to the Career Counseling Needs of
International College Students on U.S. Campuses. Journal Of College Counseling, 14(1), 65-79.
• Galloway, F.J. & Jenkins, J.R. (2005). The Adjustment Problems Faced by International Students in the
United States: A Comparison of International Students and Administrative Perceptions at Two Private,
Religiously Affiliated Universities.NASPA Journal, 42(2), 175-187.
• Grayson, J.P. (2008). Sense of Coherence and Academic Achievement of Domestic and International
Students: A Comparative Analysis. Higher Education: The International Journal of Higher Education and
Educational Planning, 56(4), 473-492.
• Kingston, E. & Forland, H. (2008). Bridging the Gap in Expectations Between International Students and
Academic Staff. Journal of Studies in International Education, 12(2), 204-221.
• Olivas, M. & Li,C. (2006). Understanding Stressors of International Students in Higher Education: What
College Counselors and Personnel Need to Know. Journal Of Instructional Psychology, 33(3), 217-222.
Onderwijsraad (2006). Versteviging van kennis in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad
• Potts, G.T., Schultz, B.L. & Foust, J.E. (2004). "The Effect of Freshmen Cohort Groups on Academic
Performance and Retention." Journal Of College Student Retention: Research, Theory & Practice, 5(4), 385-
395.
• Rutschow, E.Z., Cullinan, D. & Welbeck, R. (2012). Keeping Students on Course: An Impact Study of a
Student Success Course at Guilford Technical Community College. MDRC.
• Schweisfurth, M. & Gu, Q. (2009). Exploring the experiences of international students in UK higher
education: possibilities and limits of interculturality in university life. Intercultural Education, 20(5), 463-
473.
• Thomas, N. & Hollins, Jr. (2009). Examining the impact of a Comprehensive approach to student
orientation. The Journal of the Virginia Community Colleges, 14(1), 15-27.
• Yeh, C.J. & Inose, M. (2003). International students' reported English fluency, social support satisfaction,
and social connectedness as predictors of acculturative stress. Counselling Psychology Quarterly, 16(1),
15-28.
• Zhou, Y., Jindal-Snape, D., Topping, K. & Todman, J. (2008). Theoretical models of culture shock and
adaptation in international students in Higher Education. Studies in Higher Education, 33(1), 63-75.
149148
Marleen Koolen
Marleen Koolen is als docent fysiotherapie en team coördinator verbonden aan de
European School of Physiotherapy (ESP), de Engelstalige driejarige Bachelor of Health
variant van het reguliere vierjarige Nederlandstalige fysiotherapie programma aan
de Hogeschool van Amsterdam. Na een carrière als fysiotherapeut in de Verenigde
Staten en Nederland heeft zij in 2000 de overstap gemaakt naar het hoger onderwijs.
Zij is begonnen als docent bij het Nederlandstalige programma en werkt sinds 2006
bij ESP. Sinds haar docentschap houdt zij zich bezig met onderwijsinnovatie en
internationalisering.
bio
grafi
e
151150
Studiekeuzecheck in het deeltijd-HBO
Het effect van de studiekeuzecheck op resultaten van eerstejaars deeltijdstudenten
Ab Laurent
Samenvatting
In 2014 is, in het kader van de wet Kwaliteit in Verscheidenheid, de studiekeuzecheck
(SKC) in het hoger onderwijs ingevoerd. Doelstelling van de SKC is om het aantal
eerstejaarsstudenten dat voortijdig de opleiding verlaat, te verlagen. Door het cohort
van het jaar van voor de invoering van de SKC van een aantal deeltijdopleidingen van de
Hogeschool van Amsterdam te vergelijken met het cohort van de invoering van de SKC is
het effect van de maatregel op het deeltijdonderwijs onderzocht.
Het percentage studenten dat in het eerste jaar van de studie stopt zonder punten
te halen is door de invoering van de SKC niet gedaald. Voor studenten die wel punten
halen, is de kans dat zij het eerste jaar overleven niet groter geworden en ook halen zij
gemiddeld niet meer punten dan studenten die nog zonder SKC aan de studie mochten
beginnen. De verschillen tussen de cohorten zijn maar voor een heel klein deel aan
de SKC toe te rekenen. Wel vindt er een verschuiving plaats van de studiekeuze die
kandidaten maken.
De vorm van de SKC is belangrijk. Bij de opleidingen van HBO-ICT, die naast de cognitieve
toetsing ook toetsen op niet-cognitieve kenmerken zoals motivatie van de student, is de
voorspellende waarde van de SKC positief en significant. Bij de opleidingen van FBE, die
alleen cognitief toetsen, is dit niet het geval.
Aanleiding
In het deeltijd hoger beroepsonderwijs is in 2013 26,0% (cijfers.hbo-raad.nl, 2016) van de
studenten van het eerste jaar voortijdig gestopt met de studie. Ook in de jaren daarvoor
was dit uitvalpercentage hoog, gemiddeld over 2009 – 2013: 25,5%. Niet alleen in het
deeltijdonderwijs, maar ook in de voltijdvariant (15,6%) en het universitaire onderwijs
(21%) is de uitval in het eerste jaar omvangrijk. Om deze uitval te verminderen heeft
de regering, in het kader van de wet Kwaliteit in Verscheidenheid, besloten om met
ingang van studiejaar 2014–2015 een aantal maatregelen door te voeren. Eén van die
maatregelen was het instellen van de studiekeuzecheck (SKC). Het doel van de SKC is om
middels betere voorlichting vooraf en kennismaking met medestudenten en docenten,
het aantal studenten dat voortijdig met de studie stopt of overstapt naar een andere
studie, te beperken.
De SKC geldt voor het gehele hoger onderwijs (universitair en hoger beroepsonderwijs)
en voor alle opleiding varianten (voltijd, deeltijd en duaal). Het verplicht stellen van de
153152
SKC voor het gehele onderwijs lijkt op het eerste gezicht logisch. Maar de vraag is of
dit voor het deeltijdonderwijs wel zo is. Een deeltijdstudent heeft vaak een heel andere
achtergrond dan een voltijdstudent. Zo is deze bereid om naast een (volledige) baan en
soms zelfs een gezin, minstens twintig uur in de week te besteden aan een studie, is
hij of zij al wat ouder en, in tegenstelling tot de voltijdstudent, vaak al werkzaam in het
vakgebied van zijn studiekeuze.
De vorm van de studiekeuzeactiviteit is de verantwoordelijkheid van de opleidingen.
Iedere opleiding kiest naar eigen goeddunken voor een vorm. De vraag is welke vorm de
beste voorspellende waarde heeft.
Literatuur
In de Amerikaanse situatie blijkt een combinatie van de resultaten van cognitieve
toelatingstesten en de cijfers die kandidaat-studenten hebben behaald op de
middelbare school voor 25% het succes in het hoger onderwijs kunnen voorspellen
(Atkinson, Geiser 2012; Sawyer, 2013; Soares, 2012). Naast de cognitieve factoren
zijn er ook andere factoren die een voorspellende waarde kunnen hebben en die
niet op intelligentie gericht zijn. Richardson (2013) noemt: persoonlijke kenmerken,
motivatiefactoren, zelfregulerende leerstrategieën, de houding van de student t.o.v.
leren en omgevingsfactoren. Uit een onderzoek in Nederland naar de selectieprocedure
bij het Erasmus Academisch Medisch Centrum (Urlings-Strop, Stegers-Jager, Stijnen &
Themmen, 2013), maar ook uit Amerikaans onderzoek (Sedlacek, 1991) blijkt dat een
combinatie van cognitieve testen en niet-cognitieve testen de best voorspellende waarde
voor studiesucces geeft.
Qua motivatie is belangrijk of de student een duidelijk einddoel voor ogen heeft. Het is
hierbij niet belangrijk of dit een intrinsieke motivatie (“learning goal orientation”) of een
extrinsieke (“performance goal orientation”) (Wirthwein, Sparfeldt, Pinquart, Wegerer
en Steinmayr, 2013) is. Verder moeten testen zich richten op de vraag of de kandidaat-
student zich wil committeren aan het instituut waar hij of zij gaat studeren, of de
kandidaat kan en wil omgaan met de medestudenten en docenten en flexibel genoeg is
om met veranderende omstandigheden om te gaan.
Interventie
De studiekeuzecheck is met ingang van het studiejaar 2014/2015 ingesteld. De
studentenpopulatie van studiejaar 2014/2015, cohort 2014, is de interventiegroep. Deze
is vergeleken met cohort 2013, het laatste studiejaar voor de SKC en voor dit onderzoek
de controlegroep. De cohorten bestaan uit de studenten die ook daadwerkelijk met de
studie zijn begonnen.
De SKC moet bestaan uit een (aantal) activiteit(en) waardoor de kandidaat-student ‘aan
de poort’ zich bewust is van de zwaarte en de inhoud van de gekozen studie. Aansluitend
aan de studiekeuzeactiviteit volgt het studiekeuzeadvies.
Dit onderzoek is uitgevoerd bij enkele deeltijdopleidingen van de Hogeschool van
Amsterdam (HvA). Het gaat hierbij om de deeltijdopleidingen van HBO-ICT namelijk
Informatica (INF) en Business IT & Management (BIM) en een aantal opleidingen
van de deeltijd van de Faculteit Business en Economie te weten Bedrijfskunde MER
(BKM), Human Resource Management (HRM), Bedrijfseconomie (BE) en Commerciële
Economie (CE). De wijze waarop de diverse deeltijdopleidingen de SKC vorm gaven,
was verschillend. De kandidaten van de opleidingen van HBO-ICT kregen een aantal
cognitieve testen en een persoonlijk gesprek over hun motivatie. De kandidaten van de
FBE opleidingen werden voornamelijk cognitief getoetst.
Onderzoeksdesign
Het doel van de studiekeuzecheck is om een advies te geven over de verwachting
of de kandidaat-student de studie succesvol kan afronden. Hiervoor is het in ieder
geval noodzakelijk dat de eerstejaarsstudent niet voortijdig besluit om te stoppen
met de studie, of uitvalt als gevolg van het behalen van minder dan de verplichte 50
studiepunten van de in totaal te behalen 60. Als de studiekeuzecheck succesvol is, dan
zal het aantal eerstejaarsstudenten dat stopt met de studie dalen en het gemiddeld
aantal behaalde studiepunten stijgen.
Tijdens de analyse van de data is gebleken dat een grote groep studenten in het geheel
geen punten heeft gehaald. In 2013 (N=280) waren dit 52 studenten (18,6% van het
totaal) en in 2014 (N=266) 51 studenten (19,2%). Uit de toename van dit percentage
kan worden opgemaakt dat een betere voorlichting vooralsnog niet heeft geleid tot een
verminderd aantal studenten dat vroegtijdig de studie beëindigt. De studenten die geen
punten halen zijn niet in de verdere analyses opgenomen. Omdat studenten die met een
155154
buitenlands diploma binnenkwamen niet aan de SKC hoefden deel te nemen, zijn ook
deze studenten uit de bestanden gehaald. Dit resulteerde voor cohort van 2013 in een N
van 221 en voor cohort 2014 van 210.
Om te toetsen of de controle- en interventiegroep een zuivere vergelijking toelaten, zijn
ze aan de hand van een t-test op alle beschikbare kenmerken met elkaar vergeleken. Het
blijkt dat de twee cohorten alleen significant verschillen op het gebied van de gekozen
opleidingen HRM en INF (respectievelijk sig. 2-tailed van 0,020 en 0,048). Dit is op zich
niet vreemd. De SKC beoogt kandidaten betere keuzes te laten maken. Kandidaten met
vergelijkbare achtergrondkenmerken als vooropleiding, geslacht en leeftijd zouden, als
gevolg van de SKC, kunnen kiezen voor een andere studierichting.
Als eerste stap is middels een logistische regressie onderzocht of de kans dat een student
de studie vervolgt in 2014 groter is geworden in vergelijking tot 2013 en als tweede
stap, middels een lineaire regressie, of de student uit cohort 2014 gemiddeld genomen
meer studiepunten heeft behaald. Hierbij zijn achtergrondkenmerken als geslacht,
vooropleiding, leeftijd bij start van de studie en gekozen vervolgopleiding als covariaten
meegenomen. Omdat er twee vormen waren in het afnemen van de SKC is tevens per
kandidaat een achtergrondkenmerk opgenomen dat aangeeft welke vorm van SKC de
kandidaat heeft ondergaan.
Resultaten
Deelname aan de SKC heeft geen algemeen significant effect op de kans om de
studie te kunnen vervolgen en ook niet op het aantal behaalde punten. Als de
achtergrondkenmerken in de effectanalyse worden betrokken, dan treden wel enkele
significante verschillen op tussen de cohorten.
Studenten die op een andere manier zijn binnengekomen dan op de ‘normale manier’
(via een 21+-toets of colloquium doctum, verder aangeduid met vooropleiding ‘Anders’),
scoren in het cohort van de SKC, significant hoger dan de groep met vooropleiding MBO.
Het achtergrondkenmerk “gekozen opleiding” levert enkele significante verschillen
op tussen interventie- en controlegroep. Studenten die gekozen hebben voor de
vervolgopleidingen CE, HRM en INF hebben in het SKC-cohort een significant lagere kans
om de studie te vervolgen in vergelijking met studenten BE en studenten die gekozen
hebben voor BIM juist hoger. Qua aantal punten scoren BIM-studenten in het SKC-jaar
significant hoger dan de BE-student en de CE-student significant lager.
Het achtergrondkenmerk startleeftijd levert in het SKC-tijdperk voor studenten van
dezelfde leeftijd een significant licht hogere kans op om de studie te vervolgen. Ook
behaalt de student onder SKC gemiddeld een kwart punt meer dan zijn leeftijdsgenoot
een jaar eerder. De verklarende waarde van de variabelen voor het verschil tussen de
twee cohorten is echter klein.
De vorm van de SKC die door HBO-ICT wordt gehanteerd, met zowel cognitieve- als niet
cognitieve testen, levert een significant hogere kans op om door te gaan met de studie
en het gemiddeld aantal punten dat door de student wordt gescoord ligt significant
hoger dan dat van zijn collega een jaar eerder. Deze resultaten gelden vooral voor de
opleiding BIM.
De gehanteerde SKC bij FBE, waarbij vooral cognitieve testen werden uitgevoerd, levert
geen beter resultaat op voor de student. De kans op doorgaan en het gescoorde aantal
punten is alleen significant groter voor de studenten van de groep ‘Anders’. Dit heeft
wellicht te maken met de motivatie. Om toegang te verkrijgen tot de opleiding hebben
deze studenten vaak al een jaar of meer studeren achter de rug. Zij weten wat het is om
werk en studie te combineren en hebben vaak een concreet einddoel voor ogen. Ondanks
de SKC is de kans om de studie voort te zetten voor studenten van de opleidingen CE
en HRM significant kleiner dan voor studenten van de opleiding BE. Voor de groep die
gekozen heeft voor CE is ook het gescoorde aantal punten significant kleiner.
Conclusie en discussie
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de SKC als fenomeen, voor het
deeltijdonderwijs niet heeft geleid tot betere resultaten. Wel blijkt dat de vorm van
de SKC uitmaakt. Als in de SKC ook niet-cognitieve kenmerken werden meegenomen,
zoals bij HBO-ICT het geval is, dan blijkt dat, met name voor de BIM-student, wel tot
een hogere kans op voortzetten van de studie te leiden en ook wordt een hoger aantal
punten gescoord.
Enkele kanttekeningen zijn wel op zijn plaats. Door het weglaten van de studenten
die geen punten scoorden en de studenten die via een buitenlands diploma zijn
binnengekomen, had de streekproef feitelijk onvoldoende statistische power en bleven
werkelijk bestaande effecten mogelijk onder de radar. Verder zijn bij het onderzoek
slechts enkele deeltijdopleidingen van de HvA betrokken en geen deeltijdopleidingen van
andere instituten.
157156
Wat niet in dit onderzoek is opgenomen en wat ook tijdens de studiekeuzecheck geen
rol speelt, is de richting van de vooropleiding van de kandidaat-student. Meer dan 50%
van de deeltijdstudenten komt van het MBO. Daar zijn zij al in een bepaalde richting
opgeleid, als applicatiebeheerder, systeembeheerder of administratief medewerker. Deze
vooropleiding speelt bij hun keuze geen enkele rol. Als zij, opgeleid tot administratief
medewerker of medewerker laboratorium, kiezen voor een Hbo-opleiding in de ICT, dan
worden ze zonder problemen toegelaten. Een vervolgonderzoek zou moeten uitwijzen
of de kandidaten die in hun eigen richting blijven, het beter doen dan de kandidaten die
voor een nieuwe carrière kiezen.
Referentielijst
• Atkinson, R., & Geiser, S. (2012). Reflections on a century of college admissions tests. In J. A. Soares (Ed.),
SAT wars: The case for test-optional college admissions (pp. 23-49). New York, NY: Teachers College Press.
• HBO-raad (2016). Cijfers HBO-raad [databank]. Geraadpleegd op http://cijfers.hbo-raad.nl/index.htm/
keuzeblad uitval.
• Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Kwaliteit in Verscheidenheid, Strategische
Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap.
• Sawyer, R. (2013). Beyond Correlations: Usefulness of High School GPA and Test Scores in Making College
Admissions Decisions. Applied Measurements in Education v26 n2 89-112.
• Sedlacek, W.E. (1991). Using non-cognitive variables in advising nontraditional students. The Journal of the
National Academic Advising Association, 11, 75-82.
• Soares, J.A. For Tests That Are Predictively Powerful and without Social Prejudice. Research & Practice in
Assessment, v7 p5-11 Sum 2012.
• Soares, J.A. SAT Wars: The Case for Test Optional College Admissions. Teachers College, Columbia University
New York and London,
• Urlings-Strop, L.C., Stegers-Jager, K.M., Stijnen, T.,Themmen, A.P.N. Academic and non-academic selection
criteria in predicting medical school performance. Medical Teacher, Volume 25, Issue 6, 2013 p. 497-502.
• Wirthwein, L., Sparfeldt, J.R., Pinquart, M., Wegerer, J. en Steinmayr, R. (2013). Achievement goals and
academic achievement: a closer look at moderating factors. Educational Research Review, Volume 10,
December 2013, Pages 66-89.
Ab Laurent
Ab Laurent geeft les aan de deeltijdopleidingen Business IT & Managent en
Bedrijfskunde MER van de Hogeschool van Amsterdam. Ooit opgeleid als leraar
Nederlands/wiskunde is hij na enkele jaren in het middelbaar onderwijs, in 1986
overgestapt naar een baan in de ICT. Verreweg het grootste gedeelte van zijn carrière
heeft hij gewerkt voor Klaverblad Verzekeringen, de laatste jaren als algemeen directeur.
In 2008 is hij een bedrijfskundig adviesbureau gestart en is parttime les gaan geven aan
de Hogeschool van Amsterdam. Sinds 2012 is hij volledig als docent aan de slag.
bio
grafi
e
159158
Het effect van kennisclips op leerprestaties en studenttevredenheidin het hoger onderwijs
Floor de Leeuw
Samenvatting
Onderzoeken naar informatie- en communicatietechnologie (ICT) in het onderwijs laten
positieve verbanden zien met leerprestaties en studenttevredenheid. In dit onderzoek is
onderzocht of de toevoeging van kennisclips in het hoger onderwijs een positief effect
geeft op leerprestaties en studenttevredenheid. Hiervoor is gebruik gemaakt van een
gerandomiseerd experimenteel design. Om het effect van kennisclips in het onderwijs
te kunnen meten zijn voor de interventiegroep drie kennisclips toegevoegd aan het
curriculum als didactisch component. Er is een instrumentele variabele analyse gedaan
om te controleren voor het daadwerkelijk gebruik van de kennisclips.
Uit het onderzoek is gebleken dat de toevoeging van kennisclips als
voorbereidingsopdracht leidt tot een significant hogere score op leerprestatie. Op het
gebied van studenttevredenheid is er geen significant verschil aangetoond tussen de
beide groepen.
Aanleiding
Weblectures zijn sinds 2008 binnen hogescholen en universiteiten in opmars. Centraal
staat dat een opname van een hoorcollege, een lezing of een instructiefilm voor
studenten online beschikbaar wordt gesteld (Filius, 2008). Deze weblectures zijn
multimediapresentaties die audio en PowerPoint slides integreren met een video-
opname van een docent, en die vervolgens via het internet beschikbaar worden gesteld
voor de student (Day & Foley, 2008).
De vorm weblecture die in dit onderzoek centraal staat, is de kennisclip. De kennisclip
is een korte weblecture waarin de docent bondig gebundelde kennis behandelt op een
begrijpelijke wijze. Deze informatie wordt visueel aangeboden door middel van een
video, aangevuld met een scherm waarop informatie wordt gegeven die ondersteunend
is voor de uitleg die de docent geeft (Moes & Young, 2013). Een kenmerk van de
kennisclip is dat er sprake is van kennisoverdracht en dat de student zelfstandig naar
de clip kan kijken. Studenten kunnen de kennisclips op hun eigen tempo bekijken
en herbekijken, gebruiken als extra studiemateriaal bij het verwerken van moeilijke
leerinhouden én bij voorbereidingen van opdrachten en tentamens. In de praktijk blijkt
echter dat de inzet van ICT, onder andere kennisclips, binnen de opleiding Pedagogiek
van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) beperkt gebruikt wordt. Deze
invulling is een gemiste kans, zo wordt gesteld in onderzoeken die de voordelen
benoemen van webbased leeromgevingen (Alomyan & Au, 2004; ChanLin, 2009; Day &
Foley, 2008; Gorissen, 2013; Hwang et al., 2009).
161160
Hoe de leerprestaties van de student positief beïnvloed kunnen worden binnen het hoger
onderwijs is gebleken uit een experiment onder derdejaars studenten Pedagogiek aan
de HAN, waarin leerprestaties na het gebruik van kennisclips als voorbereidingsopdracht
zijn gemeten. De studenten in de interventiegroep kregen naast de reguliere
voorbereidingsopdrachten ook een drietal kennisclips aangeboden ter voorbereiding van
de lessen. De functie van de kennisclip in dit onderzoek is kennisoverdracht in de vorm
van het introduceren van basiskennis, waaronder theoretische begrippen en definities.
Hierbij wordt de kennisclip gebruikt als kennisbron naast andere beschikbare bronnen
zoals literatuur, websites en handboeken.
Opzet onderzoek
Om het effect van kennisclips op leerprestaties en studenttevredenheid te meten is een
interventie uitgevoerd binnen een training voor de derdejaars studenten, die onderdeel
uitmaakt van het curriculum van niveau 3 binnen de opleiding Pedagogiek. Om het
effect van kennisclips in het onderwijs te kunnen meten zijn er binnen de training drie
kennisclips toegevoegd als didactisch component. De aanpassingen voor de interventie
zijn dus additioneel aan het bestaande curriculum. De kennisclips zijn allen vóór de
les aangeboden, waardoor de verwachting is dat studenten beter voorbereid in de les
komen.
Voor de uitkomstvariabele leerprestatie is de kennis gemeten aan het eind van de
training door middel van een kennistoets (25 vragen). Bij de analyse is gekeken naar
het aantal vragen goed. Om de mate van studenttevredenheid te meten is gebruik
gemaakt van een vragenlijst, waarbij de studenttevredenheid gemeten is aan de hand
van acht vragen. De vragenlijst is als een posttest afgenomen. De studenttevredenheid
is gemeten met een 5-punts Likertschaal. Bij de analyse is gekeken naar de totale score
behaald op de acht vragen die betrekking hebben op tevredenheid.
Er zijn 178 studenten willekeurig toegewezen aan de interventie- of de controlegroep. Op
basis van statistische analyses kan geconcludeerd worden dat de willekeurige toewijzing
is geslaagd. Van de 178 derdejaars studenten hebben uiteindelijk 131 studenten
deelgenomen aan het onderzoek. De uitval van studenten gedurende het onderzoek
bleek in beide groepen nagenoeg gelijk.
Resultaten
Middels regressieanalyses op de uitkomstvariabele leerprestatie zijn preciezere schatters
bepaald, waarbij de achtergrondvariabelen zijn meegenomen. Voor de uitkomstvariabele
is eerst een enkelvoudige lineaire regressieanalyse uitgewerkt (model 1) en vervolgens
twee meervoudige lineaire regressieanalyses (model 2 en 3) met daarin de voormeting
en de achtergrondkenmerken opgenomen.
Tabel 1
Regressieanalyse uitkomstvariabele leerprestatie
Model 1 Model 2 Model 3
Constante16,61***(0,31)
15,39***(1,16)
11,17**(4,91)
Interventie1,14**
(0,43)1,09*
(0,44)1,01*
(0,44)
Voormeting0,14
(0,13)0,08
(0,13)
Leeftijd-0,10(0,14)
Cijfer propedeuse0,84
(0,57)
Vooropleiding0,00
(0,29)
Voorbereidingstijd0,39
(0,25)
R2 0,07 0,08 0,12
N 131 131 131
Standaardfout is tussen haakjes uitgeschreven.
***=significant p<0,001; **= p<0,01; *= p<0,05
Tabel 1 toont dat studenten behorende tot de interventiegroep gemiddeld 1,14 (t=2,63,
p= 0,01) meer vragen goed beantwoord hebben ten opzichte van de controlegroep.
Geen van de achtergrondkenmerken laat een significant verband zien met het door de
student behaalde aantal vragen goed op de kennistoets in de nameting. Er is, met andere
woorden, geen reden om aan te nemen dat de achtergrondvariabelen in combinatie
van invloed zijn op de uitkomstvariabele leerprestatie naast de verschillen die al door de
interventie verklaard worden.
Omdat niet alle studenten uit de interventiegroep gebruik hebben gemaakt van de
interventie is er sprake van een endogeniteitsprobleem. Middels een instrumentele
variabele (IV) analyse is de samenhang tussen het gebruik van de interventie en de
uitkomstvariabele leerprestatie verder uitgewerkt. Studenten uit de interventiegroep
die ook daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de interventie hebben gemiddeld 2
vragen meer goed (β= 1,96, p= 0,00) dan studenten uit de controlegroep.
163162
De studenten hebben op een 5 punt Likert schaal van helemaal oneens tot helemaal eens
hun beoordeling per vraag betreffende studenttevredenheid aangegeven. Een algemene
meting van tevredenheid is gevormd door het optellen en het gemiddelde van de scores
op de items te nemen. Bij deze vragenlijst is de tevredenheid gemeten ten aanzien van
acht punten (Cronbach’s α= 0,70). De populatiegemiddelden van de groepen bleken niet
significant van elkaar verschillen. Betreffende de uitkomstvariabele tevredenheid is dus
geen verschil gemeten ten aanzien van de groepen.
Conclusie
De bevindingen in dit onderzoek leveren empirische steun voor de bruikbaarheid van
kennisclips binnen het onderwijs. De analyseresultaten van dit onderzoek indiceren
dat geconcludeerd kan worden dat toewijzing aan de interventie, waarbij kennisclips
aangeboden zijn aan het onderwijsprogramma als voorbereidingsopdracht, een
direct significant effect geeft op leerprestatie. Daarbij is ook aangetoond dat de groep
studenten waarvan bekend is dat zij ook daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de
interventie, significant hoger scoort op leerprestatie. Er kan dus gesteld worden dat de
inzet van kennisclips in het onderwijs een positief effect geeft op de leerprestatie van de
student.
Er is met dit onderzoek bewijs geleverd voor aannames die in de literatuur werden
gemaakt over weblectures op het gebied van leerprestaties. Daarbij moet wel rekening
gehouden worden met de generaliseerbaarheid van deze gegevens. Dit resultaat geldt
voor de derdejaarsstudenten Pedagogiek aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
Door randomisatie is de interne validiteit weliswaar gesterkt, maar dit betekent niet dat
de resultaten te generaliseren zijn naar andere studenten binnen het HBO. Aangeraden
wordt dan ook om een vervolgonderzoek in te richten waarbij met een grotere
steekproef – opleiding overstijgend – gewerkt wordt.
Het werken met kennisclips in het onderwijs stelt eisen aan de ICT-infrastructuur en
aan het systeembeheer. Bij de implementatie van elektronisch leermateriaal zijn goede
randvoorwaarden van belang. In de ontwerplijnen van het maken van kennisclips dienen
deze randvoorwaarden opgenomen te worden. Elektronisch leermateriaal is gevoelig
voor technische storingen, wat voor zowel de student, als de docent als belemmerend
wordt ervaren.
Dit onderzoek heeft inzicht gegeven in de mogelijke invloed van kennisclips op
leerprestatie en studenttevredenheid. De effecten die gevonden zijn in dit onderzoek,
zijn met name gericht op leerprestatie. De effecten gericht op studenttevredenheid
zijn niet erg groot waardoor er geen expliciete uitspraken gedaan kunnen worden. Er is
meer onderzoek nodig om de omvang van effecten betreffende studenttevredenheid
nauwkeuriger te onderzoeken, evenals de mogelijk praktische implicaties die deze
effecten kunnen hebben.
Referenties
• Alomyan, H. & Au, W. (2004). Exploratian of Instructional Strategies and Individual Difference within the
Context of Web-Based Learning. International Education Journal, 4(4), 86-91.
• ChanLin, L. (2009). Applying motivational analysis in a Web-based course. Innovations in Education and
Teaching International, 46(1), 91-103.
• Day, J. & Foley, J. (2008). Enhancing the Classroom Learning Experience with Weblectures: A Quasi-
Experiment. Georgia Institute of Technology.
• Filius, R.M. (2008). De huiskamer als cursuslokaal; flexibel leren met weblectures. Develop, 4(1), 30-41.
• Manochehri, N. & Young, J. (2006). The impact of student learning styles with web-based learning or
instructor based learning on student knowledge and satisfaction. The Quarterly Review of Distance
Education, 7(3), 313-316.
• Moes, S. & Young, C. (2013). Witch types of lecture capture, knowledge and instruction clips could improve
the quality of learning outcomes?
• Gorissen, P. (2013). Facilitating the use of recorded lectures: analysing students’ interactions to
understanding their navigational needs. Promotieonderzoek.
• Hwang, W.Y., Hsu, J.L., Tretiakov, A., Chou, H.W. & Lee, C.Y. (2009). Intra-action, Interaction and Outeraction
in blended learning environments. Educational Technology & Society, 12(2), 222-239.
165164
Floor de Leeuw
Floor de Leeuw (1981) is sinds 2012 verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen als docent binnen de opleiding Pedagogiek. Daarvoor is zij werkzaam geweest
in de jeugdzorg en heeft enige jaren gewerkt als leerkracht in het basisonderwijs.
Zij streeft ernaar het evidence based onderzoek in te zetten in de praktijk met de
overtuiging dat het van belang is onderwijsinnovaties te onderbouwen met empirisch
onderzoek. Door het inzetten van experimenten en kleine onderzoeken is het
mogelijk gebleken te kijken naar dat wat werkt en waarom. Floor heeft ervaren dat dit
noodzakelijk is om vernieuwingen succesvol in te kunnen voeren in het onderwijs.
bio
grafi
e
167166
Ordelijkheid als indicatorvoor studiesucces:
bevindingen van een interventieop zelfregulatie
Joost Middelkoop
Samenvatting
Onderzoek toont aan dat de persoonlijkheidsfactor “ordelijkheid” positief en consistenter
gerelateerd is aan studiesucces dan vaak gehanteerde factoren als de CITO score of
prestatiemotivatie. Ordelijkheid is een containerbegrip, en blijkt voornamelijk te
definiëren in termen van de (zelf)regulatie van leeractiviteiten. In een gerandomiseerd
vergelijkend onderzoek met controlegroep (N=121) in het eerste jaar van het Voortgezet
Onderwijs is onderzocht of een 8 weken durende interventie gericht op zelfregulatie de
score op de factor “ordelijkheid” beïnvloedt en is daarnaast onderzocht of de mate van
ordelijkheid gerelateerd is aan de behaalde studieresultaten.
De resultaten laten zien dat de interventie geen algemeen significant effect op
de factorscore ordelijkheid heeft gehad. Cognitief sterke leerlingen blijken wel
een significant voordeel (effectgrootte 0,35, p <0,01) van de interventie te hebben
ondervonden. Uit deze studie blijkt verder dat de mate van ordelijkheid in veel gevallen
een betere voorspeller is van de behaalde studieresultaten dan de CITO score.
Aanleiding
De afstroom van leerlingen naar een lagere schoolsoort en de daarmee samenhangende
gevolgen voor leerling, school en maatschappij is een problematiek die breed
onderkend wordt. Het Pius X college wordt hier ook mee geconfronteerd. Analyse van
de percentages afstroom in de onderbouw HAVO/VWO laat zien dat deze in jaar 3 een
factor 1,8 (VWO) tot 3,5 (HAVO) hoger liggen dan de landelijk gemiddelden. Strengere
selectie en verbeteringen in het determinatieproces hebben al tot een vermindering van
de mate van afstroom geleid, maar deze blijft (te) hoog. Analyse toont aan dat een groot
deel van de geconstateerde afstroom voorkomt bij jongens met een HAVO schooladvies.
De verwachting was dat, gezien de positieve samenhang tussen schooladvies, CITO score
en vormen van studiesucces, juist de leerlingen met een lage(re) CITO score in relatie
tot het schooladvies in deze groep oververtegenwoordigd zouden zijn. De CITO scores in
de groep die afstroomt, blijken echter verspreid te liggen over de hele bandbreedte die
normaal is voor een HAVO advies. Voor een deel van deze leerlingen geldt dus dat hun
afstroom eigenlijk niet te verwachten is. De vraag die uit deze vaststellingen voorkwam
was of er andere indicatoren voorhanden zijn waarmee, naast cijfers, eerdere prestaties
(CITO) en het algemene beeld van de leerling, een beter beeld van de te verwachten
prestaties gevormd kan worden. Daaropvolgend deed zich de vraag voor, indien dit het
geval was, hoe daar in pedagogisch-didactische zin op gestuurd kan worden.
169168
Ordelijkheid
Een vaak geopperde oorzaak voor het minder dan verwacht presteren van leerlingen
is het ontbreken van een “goede studiehouding”. Over het algemeen wordt daarmee
dan aan niet-cognitieve leerlingkenmerken gerefereerd, als bijvoorbeeld (prestatie)
motivatie. Uit studies naar de VOCL cohorten (Boer et al., 2010; Kuyper et al.,2012)
blijkt dat het persoonlijkheidskenmerk “ordelijkheid” een meer consistente en positieve
samenhang vertoont met vormen van studiesucces dan andere niet-cognitieve
leerlingkenmerken. Ordelijkheid is een van de vijf, uit het Big-Five model afkomstige,
persoonlijkheidsdimensies en wordt vastgesteld met de gevalideerde FFPI II test.
Ordelijkheid wordt in meer algemene zin beschreven als hoe een persoon met zijn
taken omgaat, gedisciplineerd en precies ten opzichte van ongedisciplineerd en
slordig. Hendriks et al. (1999) beschrijven ordelijkheid met: doet dingen volgens een
plan, houdt zich aan een tijdschema en werkt routinematig. De Raad (2002) stelt dat
ordelijkheid een eigenschap is die de wil meebrengt om iets te bereiken, te maken
heeft met georganiseerd werken en als persoon systematisch, efficiënt en praktisch
zijn. Duidelijk kwaliteiten die met een “goede studiehouding “ te maken hebben.
Ordelijkheid, blijkt uit de literatuur, wordt gezien als een containerbegrip. De drijvende
kracht achter ordelijkheid, alhoewel zeer verschillend gedefinieerd en gemeten, blijkt
de mate van (zelf)regulatie. Ordelijkheid blijkt wel vaker in verband gebracht te worden
met studiesucces (Biderman, Nguyen & Sebren, 2008), maar (b)lijkt niet als basis voor
interventies gebruikt te worden.
Uit het werk van Kuyper et al. (2012) blijkt dat leerlingen die lager dan gemiddeld
scoren significant minder studiesucces behalen. Deze relatie biedt perspectief voor
een interventie. Voor een deel van de eerder aangehaalde groep HAVO leerlingen die
afstroomt, is het aannemelijk dat het ontbreken van een “goede studiehouding” zich
vertaalt in een lage score op het persoonlijkheidskenmerk ordelijkheid. Interventies die
leiden tot een grotere mate van ordelijkheid zouden zeker voor deze groep leerlingen,
maar in principe voor alle leerlingen, tot groter studiesucces kunnen leiden.
Onderzoek
Leerlingen uit het 1e leerjaar (cohort 2014-2015: 155 leerlingen, 5 klassen) zijn, na
stratificatie op advies basisschool en rangschikking binnen de gevormde strata op CITO
score, om en om toegewezen aan interventie- en controlegroep. Door deze randomisatie
zijn deze twee groepen naderhand onderling (in principe) vergelijkbaar voor bekende
en onbekende leerlingkenmerken. De interventie- en controlegroep is daarna in drieën
opgedeeld, waarna zowel de interventie- als de controlegroep bestaat uit 3 groepen met
daarin 25 tot 27 leerlingen (zie Figuur 1).
Figuur 1
Indeling in interventie en controlegroep
interventie
72 leerlingen
controle
73 leerlingen
groep 1
groep 1
groep 2
groep 2
groep 3
groep 3
- stratificatie (advies)
- sortering (CITO score)
- om en om toewijzen
jaar 1
Cohort ‘14-’15
145 leerlingen
Elke interventiegroep is door een combinatie van mentor en IB coach gedurende 8 weken
in de context van de uitgevoerde interventie begeleid. De begeleiding vond plaats in een
regulier begeleidingsuur. De controlegroepen hebben op hetzelfde moment een reguliere
begeleidingsactiviteit aangeboden gekregen die niet gerelateerd is aan de interventie.
De uitgevoerde interventie richt zich op elementen waar uit de literatuur van blijkt
dat dit sleutelfactoren zijn bij de ontwikkeling van (zelf)regulatievaardigheden
namelijk: monitoring (wanneer heb ik wat gedaan), evaluatie (tot welke resultaten
leidt dit) en het krijgen van feedback (wat heb ik goed/verkeerd gedaan, hoe kan ik
dit verbeteren). Het instrument dat hiervoor gebruikt wordt is de studieplanner, die
gericht is op tijdsmanagement (wanneer doe ik wat). De context van de interventie zijn
de proefwerken voor het vak Nederlands in een bepaalde periode. De leerling wordt
aangeleerd hoe de tijd ingedeeld moet worden, wat voor gevolgen dit heeft voor zijn
week- en maandplanning en wat voor effect deze tijdsplanning heeft op de daarmee
behaalde toetsresultaten. De begeleiding is gericht op de manier hoe dit proces door de
leerling gemonitord, geëvalueerd en bijgestuurd kan worden. Dit krijgt vorm door het
geven van feedback op het proces wat door de leerling doorlopen wordt. De effecten van
de interventie zijn geschat door het uitvoeren van kwantitatieve analyses. (zie Figuur 2).
171170
Figuur 2
Kwantitatieve analyse
interventie
72 leerlingen
- opschonen data
- beschrijvende statistiek
- bivariate analyse
- correlatie- en regressieanalyse
controle
73 leerlingen
- FFPI scores voor/na/meting
- toetsscore Nederlands
periodecijfers
- FFPI scores voor/na/meting
- toetsscore Nederlands
periodecijfers
- stratificatie (advies BS)
- sortering (CITO score)
- om en om toewijzen
145 leerlingen
Resultaten
OrdelijkheidVan de 155 leerlingen ontbraken van 34 de benodigde gegevens, waardoor de
uiteindelijke steekproef 121 leerlingen omvat (N=121), met 60 leerlingen in de
interventiegroep en 61 leerlingen in de controlegroep. De controle- en interventiegroep
bleken na randomisatie onderling vergelijkbaar te zijn. Tabel 1 geeft een overzicht
van de resultaten van de interventie. Model 1 (wel/geen interventie) maakt duidelijk
dat de interventie tot een niet significant verschil van 0,20 op de score op ordelijkheid
heeft geleid. Als in dit model geslacht, CITO score en de score op ordelijkheid voor de
interventie als controlevariabelen opgenomen worden (Model 2) blijkt dat het geschatte
verschil tussen interventie en controlegroep dan minimaal (0,06) is. Verder blijkt dat het
vrouwelijke deel van de populatie significant hoger (0,36) scoort op ordelijkheid dan
het mannelijke deel. Het geslacht kan dus een rol spelen bij de interventie, en daarmee
de interpretatie van de resultaten. De CITO score lijkt geen invloed te hebben op het
resultaat van de interventie. Uit de literatuur blijkt echter dat het cognitieve niveau
mogelijk wel een rol speelt, reden om het effect van de CITO score op de resultaten
ook nader te onderzoeken. Om de interactie tussen geslacht, cognitief niveau en
interventie te onderzoeken is in eerste instantie de wisselwerking tussen geslacht en
interventie onderzocht. Uit deze verdiepende (regressie)analyse blijkt dat het geslacht
geen significant effect heeft op het resultaat van de interventie. Anders gezegd, het
vrouwelijke deel van de populatie, dat in absolute zin hoger scoort op ordelijkheid, heeft
daar geen voordeel van bij het aanleren van (meer) ordelijkheid.
Tabel 1
Regressie op de score op ordelijkheid na interventie.
Model 1 Model 2 Model 3
b SE b SE b SE
Constante 0,42 0,13 0,13 8,87 0,10 0,18
Interventie ( ja=1) 0,20 0,19 0,06 0,13 0,22 0,24
Geslacht (vrouw = 1) 0,36** 0,14 0,35 0,13
CITO score 0,00 0,02
Ordelijkheidvoor
0,81*** 0,08 0,88*** 0,76
CITO cohort hoog 0,37* 0,22
CITO cohort gemm 0,09 0,22
CITO cohort hoog * Interventie 0,81*** 0,31
CITO cohort gemm * Interventie 0,11 0,32
Schatter is OLS, N=121; R2 adj. = 0,001; R2 adj. = 0,53; R2 adj. = 0,57; *** p<0,001, ** p<0,05, * p<0,1
Model p>0; Model***; Model***
Om de invloed van de CITO score nader te onderzoeken, is de continue variabele CITO
score opgedeeld in drie groepen met gelijke CITO score bandbreedte. De resultaten van
deze regressieanalyse zijn te zien in Tabel 1, Model 3. Uit Model 3 valt af te leiden dat
leerlingen uit de groep met de hoogste CITO scores een significant voordeel ondervinden
van de interventie. De effectgrootte1 van de interventie in deze groep is 0,21. Een
herhaalde meting van ordelijkheid (einde schooljaar) geeft bovendien aan dat het
hiervoor vastgesteld effect zich naar het einde van het jaar toe handhaaft en groter (0,21
--> 0,35) wordt. Hiermee wordt de veronderstelling uit de literatuur, dat het cognitief
niveau bijdraagt aan de mate waarin ordelijkheid aangeleerd kan worden, bevestigd.
1 gestandaardiseerd effect: regressiecoëfficiënt /standaardafwijking ordelijkheid na interventie
173172
StudieresultatenRegressie op de relatie tussen ordelijkheid en behaalde resultaten laat zien dat deze
relatie in alle onderzochte gevallen (hoog)significant is. De toename in ordelijkheid
weerspiegelt zich ook in (geschat, want niet significant) hogere periodecijfers voor de
leerlingen in de interventiegroep.
Conclusie
Cognitief sterke leerlingen blijken een significant voordeel (effectgrootte oplopend
tot 0,35, p <0,01) van de interventie te hebben ondervonden. De CITO score en de
mate van ordelijkheid blijken, onafhankelijk van elkaar, een goede voorspeller van
de behaalde studieresultaten te zijn. De combinatie van beide factoren kan daarmee
mogelijk als indicator voor de te verwachten studieprestaties ingezet worden, en een
richting aangeven hoe daar door leerling en school op geanticipeerd kan worden. Verder
onderzoek zal moeten uitwijzen of dit in de praktijk als zodanig te hanteren is.
Referenties
• Dignath, C; Büttner, G. (2008) Components of fostering self-regulated learning among students. A meta-
analysis on intervention studies at primary and secondary school level. Metacognition Learning 3:231–264
• Efklides, A. (2008) Metacognition. Defining Its Facets and Levels of Functioning in Relation to Self-
Regulation and Co-regulation. European Psychologist Vol. 13(4):277–287
• Eisenberg, N.; Duckworth, A.L.; Spinrad T.L.; Valiente, C. (2012) Conscientiousness: Origins in Childhood?
Developmental Psychology 2014, Vol. 50, No. 5, 1331–1349
• Kuyper, H, Werf, G. van der (2012) Excellente leerlingen in het voortgezet onderwijs. Schoolloopbanen,
risicofactoren en keuzen. Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek
• MacCan, C.; Duckworth, A.L.; Roberts, R.D. (2009) Empirical identification of the major facets of
Conscientiousness. Learning and Individual Differences 19 (2009) 451–458
• Stel, M.; Veenman, M. (2014) Metacognitive skills and intellectual ability of young adolescents: a
longitudinal study from a developmental perspective. European Journal of Psychologic Education
29:117–137
• Zimmerman, B.J.; Kitsantas, A. (2014) Comparing students’ self-discipline and self-regulation measures
and their prediction of academic achievement, Contemporary Educational Psychology 39 145–155
Joost Middelkoop
Joost Middelkoop is sinds 2007 werkzaam in het voorgezet onderwijs, momenteel
als docent-onderzoeker en sparringpartner voor verschillende geledingen binnen de
organisatie. Voor 2007 heeft hij op verschillende terreinen gewerkt als projectleider
en adviseur. Studeren en onderzoek hebben een grote rol in zijn leven gespeeld
(o.a. biologie, scheikunde, milieukunde en milieutechniek), en blijven dat tot op
de dag van vandaag doen. Tijdens het behalen van zijn didactische aantekening
voor 1e graads docent verbaasde hij zich er over hoe weinig, of slecht vertaald,
onderwijswetenschappelijke onderzoekskennis in de dagelijkse onderwijspraktijk lijkt te
worden toegepast, terwijl er juist op dit gebied heel interessante uitdagingen liggen. Een
nieuwe interesse was geboren, die ook gedeeld werd door zijn werkgever. Er bleek in de
organisatie behoefte te zijn aan advisering over de toepasbaarheid van onderwijskundig
onderzoek en het opzetten van kwaliteitsstructuren rondom dit thema. De beoordeling
van (evidence based) onderwijskundig onderzoek op relevantie en toepasbaarheid
waren minder bekende terreinen voor hem. In februari 2016 heeft hij daartoe de MEBIT
opleiding afgerond.
bio
grafi
e
175174
Formatief toetsen met clickers
François Molin
Samenvatting
Sinds het PISA onderzoek van 2009 uitwees dat de leerprestaties van Nederlandse
leerlingen verder gedaald zijn ten opzichte van andere ontwikkelde landen, is het
landelijke onderwijsbeleid sterk gericht op het verbeteren van leerprestaties. Om
leerlingen beter te laten presteren pleit de Onderwijsraad voor meer opbrengstgericht
werken, zoals formatief toetsen, waarbij docenten zich laten leiden door instrumenten
die informatie verschaffen over het leerproces.
Dit experimentele onderzoek heeft als doel de effecten te meten van formatief toetsen
met clickers. Hiertoe worden 139 bovenbouwleerlingen natuurkunde van het havo
en vwo verdeeld over een interventiegroep en controlegroep. De leerlingen in de
interventiegroep worden elke les formatief getoetst met clickers (stemkastjes), terwijl
leerlingen in de controlegroep niet met clickers werken en op geen enkele andere wijze
formatief getoetst worden.
Het onderzoek toont dat leerlingen in de interventiegroep significant beter presteren
bij toetsen dan leerlingen in de controlegroep. De effectgrootte van zeventien weken
lang formatief toetsen met clickers is 0,49. Het onderzoek laat verder zien dat formatief
toetsen met clickers angst voor natuurkunde verlaagt, waarbij de relatie tussen
formatief toetsen met clickers en leerprestaties deels beïnvloed wordt door angst voor
natuurkunde.
Aanleiding
De dalende leerprestaties van de Nederlandse leerlingen wordt bevestigd door leerlingen
van College Den Hulster in Venlo. Het percentage leerlingen op het havo en vwo dat hier
in leerjaar drie begint en zonder doublure het diploma haalt, ligt onder de landelijke
bandbreedte waarbinnen de 25% en 75% best presterende scholen zich bevinden. Om
tot een kwaliteitsverbetering te komen, wil College Den Hulster meer opbrengstgericht
gaan werken. Dit gegeven is aanleiding voor het opzetten van een onderzoek, waarbij in
het bijzonder wordt gekeken of formatief toetsen met clickers leerprestaties verbetert bij
het vak natuurkunde.
177176
Opzet onderzoek
Veel literatuur laat zien dat leeropbrengsten gemeten worden door het toekennen van
cijfers aan toetsen. Deze zogenaamde summatieve toetsen worden in het onderwijs
toegepast om belangrijke beslissingen te nemen, maar stimuleren het oppervlakkig
leren. Shute (2008) stelt dat niet-summatieve toetsen, zoals formatieve toetsen,
evengoed als instrument gebruikt kunnen worden om leeropbrengsten te meten, mits
ze frequent worden ingezet. Formatieve toetsen zijn namelijk gericht op het leerproces
en de leeractiviteiten en worden gebruikt om leerlingen en docenten tussentijds inzicht
te geven in de zwakke plekken van het leren. Door frequent te toetsen gaan leerlingen
regelmatiger studeren, waardoor ze bij gerichte feedback leren wat ze moeten doen om
het gewenste resultaat te bereiken (Hattie & Timperley, 2007).
Het onderzoek van Mayer et al. (2009) toont dat formatief toetsen met clickers een
effectieve en efficiënte toetsmethode is, die voldoet aan de voorwaarden waaronder
gerichte feedback gegeven dient te worden. Clickers zijn stemkastjes waarmee leerlingen
antwoord geven op meerkeuzevragen die voor in de klas op een scherm geprojecteerd
worden. De antwoorden worden door middel van software verzameld, samengevat en op
het scherm weergegeven in de vorm van een histogram. Door het inzetten van clickers
kunnen antwoorden anoniem gegeven worden, waardoor kopieergedrag voorkomen
wordt en de docent een betere inschatting kan maken van datgene wat leerlingen
weten. Een bijkomend voordeel is dat door clickergebruik toetsangst verlaagd wordt,
omdat leerlingen gemotiveerder met de leerstof omgaan en een positievere houding
krijgen ten aanzien van het vak (Kolikant, Drane & Calkins, 2010).
De vraag in dit onderzoek is of formatief toetsen met clickers leerprestaties natuurkunde
van leerlingen op College Den Hulster verbetert en daarmee bijdraagt aan een verlaagde
angst voor natuurkunde. Daartoe worden drie deelvragen geformuleerd, waarbij Figuur 1
de onderzochte relaties toont.
Vraag 1 Leidt formatief toetsen met clickers tot betere leerprestaties natuurkunde?
Vraag 2 Is er een effect van formatief toetsen met clickers op angst voor natuurkunde?
Vraag 3 Is angst voor natuurkunde een mediator in de relatie tussen formatief toetsen
met clickers en leerprestaties natuurkunde?
In deze laatste deelvraag wordt onderzocht of angst voor natuurkunde, die mogelijk
beïnvloed wordt door formatief toetsen met clickers, ook van invloed is op de
leerprestaties.
Figuur 1
Conceptueel model van het onderzoek
formatief toetsen met clickers leerprestaties natuurkunde
angst voor natuurkunde
1
3
2
3 3
Interventie
Het onderzoek wordt uitgevoerd onder 139 leerlingen natuurkunde die door de
roostermaker verdeeld zijn in zes clusters 4havo, 4vwo en 5vwo. Loting vooraf aan het
onderzoek bepaalt welk cluster van het betreffende leerjaar de interventie ondergaat en
welk cluster de controlegroep wordt. De interventiegroep wordt elke les tien tot vijftien
minuten formatief getoetst, waarbij leerlingen vier tot vijf meerkeuzevragen krijgen
die ze met de ResponseCard LT clicker beantwoorden. De leerlingen in de controlegroep
krijgen geen meerkeuzevragen, werken niet met clickers en worden op geen enkele
andere wijze formatief getoetst.
Om docenteffecten (zoals verschillende stijlen van lesgeven) te minimaliseren krijgen
beide groepen les van dezelfde docent, waardoor met uitzondering van de tien tot
vijftien minuten formatieve toetstijd de lessen qua inhoud en vormgeving gelijk zijn.
De formatieve toetstijd in de interventiegroep wordt in de controlegroep ingezet als
‘traditionele’ huiswerktijd, waarin leerlingen zelfstandig aan hun huiswerk werken.
Het onderzoek wordt uitgevoerd in twee cijferperioden die zeven-, respectievelijk tien
lesweken duren. Vooraf aan de eerste cijferperiode worden de VSV test van Crins (2002)
en de vragenlijst ‘Angst voor natuurkunde’ afgenomen, die bepalen of leerlingen in de
interventiegroep en controlegroep vergelijkbaar zijn in studiegedrag en faalangst
(Figuur 2). Elke cijferperiode wordt afgesloten met een posttoets die voor alle leerlingen
in elk leerjaar gelijk is. Om faalangst ook aan het einde van het onderzoek te meten
wordt de vragenlijst ‘Angst voor natuurkunde’ voor een tweede keer afgenomen.
179178
Figuur 2
Het tijdpad van het onderzoek
Augustus 2015 Afname VSV test & Angst voor natuurkunde (I)
September 2015 Start interventie
Interventiegroep (N = 73)4 havo (N = 22)4 vwo (N = 28)5vwo (N = 23)
Controlegroep (N = 66)4 havo (N = 13)4 vwo (N = 24)5vwo (N = 29)
November 2015 Afname posttoets (I)
Januari 2016Afname Angst voor natuurkunde (II)
Afname posttoets (II)
Resultaten
Een enkelvoudige regressieanalyse in Model I (Tabel 1) toont dat de interventiegroep
significant beter presteert op posttoetsen dan de controlegroep. Het effect is
middelgroot, d = 0,49. Een multilevel-regressieanalyse in Model II laat zien dat de
interventievariabele significant blijft als gecontroleerd wordt voor alle geobserveerde
leerlingkenmerken waar vooraf aan het onderzoek de interventiegroep en controlegroep
op zijn vergeleken én voor het mogelijk effect van de groepssamenstelling. De intra-class
correlation bedraagt 0,034. Dit betekent dat de posttoetsscore van leerlingen slechts in
zeer beperkte mate verklaard wordt door de groep waarin ze zitten. Het geobserveerde
effect wordt hierdoor niet vertekend.
Tabel 1
OLS (Model I en Model III) en multilevel-regressieanalyse (Model II en Model IV) van de
gemiddelde posttoetsscore en angst voor natuurkunde.
afhankelijke variabele gem. posttoetsscoreA
afhankelijke variabele angst voor natuurkundeB
Model IOLS
Model IIMultilevel
Model IIIOLS
Model IVMultilevel
b b b b
interventie (deelname = 1)3,18***
(1,15)2,52***
(0,88)-0,19**(0,096)
-0,17**(0,084)
geslacht ( jongen = 1)1,96**
(0,91)-0,22**(0,067)
gem. toetscijfer Nat. ‘14-‘154,03***
(0,46)-0,16***(0,042)
VSV score studieaanpak-0,25(0,34)
0,076**(0,032)
VSV score motivatie0,80**
(0,31)-0,043(0,029)
VSV score concentratie-0,059(0,25)
-0,044*(0,023)
VSV score taakaanpak-0,050(0,28)
-0,001(0,026)
VSV score memoriseren-0,15(0,26)
0,043*(0,025)
R2 0,053 0,029
Adjusted R2 0,046 0,022
Random effects groep Groep
Variantie tussen de groepen 25,26 0,23
Variantie binnen de groepen 0,90 0,000076
P 0,034 0,00033
significantieniveau: *p < 0,10, **p < 0,05, ***p < 0,01A maximale gemiddelde posttoetsscore is 50B angstscore varieert van 1 tot en met 4
Om antwoord te geven op de vraag of er een effect is van formatief toetsen met
clickers op angst voor natuurkunde, toont een enkelvoudige regressieanalyse in
Model III dat de gemiddelde angstscore van de interventiegroep significant lager is
dan van de controlegroep. De multilevel-regressieanalyse in Model IV toont, dat de
interventievariabele significant blijft als gecontroleerd wordt voor alle geobserveerde
leerlingkenmerken waar vooraf aan het onderzoek de interventiegroep en controlegroep
181180
op zijn vergeleken. De angstscore natuurkunde wordt verhoogd als leerlingen niet
deelnemen aan de interventie, een meisje zijn, regelmatig en efficiënt studeren
(studiehouding), zich in de les minder goed kunnen concentreren (concentratie) en feiten
leren en herhalen totdat zij deze uit hun hoofd kennen (memoriseren).
Figuur 3
Mediatormodel van formatief toetsen met clickers en posttoetsscore
interventie:
formatief toetsen met clickersposttoetsscore
angst voor natuurkunde
stap A
stap A’
stap B stap C
Om bij de derde deelvraag te beoordelen of de relatie tussen formatief toetsen met
clickers en leerprestaties natuurkunde beïnvloed wordt door angst voor natuurkunde,
wordt een mediatie-analyse uitgevoerd. Hiertoe wordt geheel volgens de methode van
Baron & Kenny (1986) een analyse gedaan waarin wordt nagegaan of alle verbanden van
de stappen in Figuur 3 significant zijn.
De resultaten in Tabel 3 bevestigen dat angst voor natuurkunde een mediërende invloed
heeft op de posttoetsscores, omdat er sprake is van gedeeltelijke mediatie. Dit betekent
dat de samenhang tussen deelnemen aan de interventie en posttoetsscore voor een deel
overgedragen wordt door angst voor natuurkunde, maar dat alleen deelname aan de
interventie ook bijdraagt aan de posttoetsscore.
Tabel 3
Mediatie-analyse van deelnemen aan de interventie en angst voor natuurkunde voor
het verklaren van posttoetsscore.
posttoets-score
angst voor natuurkunde
posttoets-score
posttoets-score
stap A stap B stap C stap A’
b b b b
interventie3,18***
(1,15)-0,19**(0,096)
2,06**(1,03)
angst voor natuurkunde-6,10***(0,90)
-5,80***(0,90)
R2 0,053 0,029 0,25 0,28
Adjusted R2 0,046 0,022 0,25 0,26
significantieniveau: *p < 0,10, **p < 0,05, ***p < 0,01
Conclusie
Het onderzoek toont aan dat leerlingen die elke les gedurende tien tot vijftien minuten
formatief getoetst worden met clickers, significant beter presteren bij een posttoets.
De verbetering van de leerprestaties is het sterkst, maar bovenal ook significant, voor
meisjes. Ten aanzien van angst die leerlingen ervaren bij natuurkunde en formatief
toetsen met clickers zijn de bevindingen in dit onderzoek in lijn met de studie van
Kolikant, Drane & Calkins (2010). Leerlingen die formatief getoetst worden met clickers
scoren gemiddeld significant lager op angst voor natuurkunde dan leerlingen die niet
formatief getoetst worden en niet met clickers werken.
Een mediatieanalyse toont dat de relatie tussen formatief toetsen met clickers
en leerprestaties gedeeltelijk gemedieerd wordt door angst voor natuurkunde.
Leerprestaties worden hierbij deels verbeterd doordat formatief toetsen met clickers
angst voor natuurkunde verlaagt.
Of alle verbeteringen direct gekoppeld kunnen worden aan het gebruik van clickers
wordt niet aangetoond. Het kan zijn dat de gevonden resultaten geen verband
hebben met het clickergebruik en dat andere systemen met dezelfde mechanismen
overeenkomstige resultaten hebben. Het onderzoek toont evenmin aan welke
onderliggende mechanismen verantwoordelijk zijn voor de verbeterde leerprestaties.
Verder onderzoek is nodig om dit te verhelderen.
183182
Referenties
• Baron, R.M. & Kenny, D.A. (1986) The Moderator-Mediator Variable Distinction in Social Psychological
Research – Conceptual, Strategic, and Statistical Considerations, Journal of Personality and Social
Psychology, Vol. 51(6), pp. 1173–1182.
• Betz, N.E. (1978). Prevalence, distribution, and correlates of math anxiety in college students. Journal of
Counseling Psychology, 25(5), 441-448.
• Crins, J. (2002). Vragenlijst studievoorwaarden. KPC Onderwijs Innovatie Centrum, ’s-Hertogenbosch,
Nederland, 3.100.11.
• Hattie, J.A. & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 81-112.
• Keough, S. (2012). Clickers in the Classroom: A Review and a Replication. Journal of management
Education, 36, 822-847.
• Kluger, A.N., & DeNisi, A. (1996). The effects of feedback interventions on performance: A historical review,
a meta-analysis, and a preliminary feedback intervention theory. Psychological Bulletin, 119(2), 254-284.
• Kolikant, Y.B.D., Drane, D. & Calkins, S. (2010). “Clickers” as catalysts for transformation of teachers. College
Teaching. 58(4): 127–135.
• Mayer, R.E., Stull, A., DeLeeuw, K., Almeroth, K., Bimber, B., Chun, D. et al (2009). Clickers in college
classrooms: Fostering learning with questioning methods. Contemporary Educational Psychology, 34,
51–57.
• Roediger, H.L. & Karpicke, J.D. (2006). Test-enhanced learning: Taking memory tests improves long-term
retention. Psychological Science, 17, 249-255.
• Shute, V. (2008). Focus on formative feedback. Review of Educational research, 78, 153-189.
François Molin
François Molin studeerde natuurkunde en is sinds 1998 werkzaam in het onderwijs.
Vanaf 2000 is hij verbonden aan College Den Hulster in Venlo, waar hij natuurkunde
doceert en coördinator is van het Technasium. Verder is hij medeauteur van diverse
studieboeken NOVA Natuurkunde voor het (tweetalig) havo en vwo.
bio
grafi
e
185184
In welke mate hebben studenten invloed op elkaars leerprestaties?
Een experiment met doelbewuste groepssamenstelling
Leo Montis
Samenvatting
Deze studie onderzoekt of de leerresultaten en leerervaringen van tweedejaars
studenten Social Work (N=137) bevorderd kunnen worden door hen te plaatsen binnen
onderwijsgroepen die samengesteld zijn op basis van kennisniveau. Onderzoek naar
groepssamenstelling is niet altijd eenduidig, maar een groot deel van de theorieën
en onderzoeken wijzen er op dat indien de leeromgeving de leerbehoeften van een
student weet aan te spreken dat dit kan leiden tot een toename van de leerresultaten
en leerervaring. Enkele studies wijzen daarnaast uit dat deze toename gecreëerd kan
worden door het contrast in kennisniveau binnen een groep te verkleinen. Studenten
zijn gedurende een moduleperiode van 10 weken onderverdeeld in een controlegroep
(n=62) die bestond uit 5 groepen met een heterogeen kennisniveau. Hier tegenover
stond een interventiegroep (n=75) die bestond uit een drietal groepen welke enkel
studenten bevatte die hoge studieresultaten hadden behaald in het propedeutische jaar.
Tevens was er een drietal groepen welke bestonden uit studenten die lage of gemiddelde
resultaten hadden behaald. Gedurende de interventieperiode was het lesaanbod aan
beide groepen identiek en werd aan de hand van meerdere toetsuitslagen en een
motivatiemeting (MSLQ) vastgesteld of er verschillen waren tussen beide groepen.
Het onderzoek heeft niet kunnen aantonen en dat er zich tussen de groepen opvallende
verschillen in zowel kennis als motivatie voordeden. In ieder geval niet dusdanig dat een
beleidsverandering ten aanzien van de wijze waarop de groepen worden samengesteld,
op korte termijn kan worden onderbouwd. Het onderzoek maakte wel inzichtelijk dat er
veel bruikbare informatie verspreid binnen de faculteit aanwezig is, die enkel bij elkaar
moet worden gebracht om betekenisvolle analyses te kunnen uitvoeren. Daarnaast lijkt
de MSLQ als meetinstrument een waardevolle toevoeging te zijn om de student beter te
leren kennen en te ondersteunen.
Aanleiding
Veel sociale wetenschappers gaan er van uit dat gedrag stand komt in interactie met
anderen. Vanuit deze interactionistische kijk kan men concluderen dat de mens zowel
product alsook producent is van zijn sociale omgeving. Hij wordt immers beïnvloed
door anderen en op zijn beurt is hij weer een determinant van anderen in zijn directe
omgeving. Hanushek, Kain, Markman, en Rivkin onderschrijven bovenstaande wanneer
zij stellen dat ´a student both affects her peers and is affected by peers´ (2003, p. 530).
Hiermee vertalen zij bijna een op een de eerdere genoemde conclusie vanuit het
symbolisch interactionisme naar een dialectische vorm van constructivisme (Valcke,
2010, p.239).
187186
Op het moment dat studenten aan een studie beginnen komen zij in een nieuwe sociale
omgeving terecht. Ook dan wordt (studie)gedrag geconstrueerd op basis van interactie
met andere studenten en docenten en gemodificeerd tot een eigen handelingspatroon.
Wanneer men er van uitgaat dat de ´andere student´ binnen een sociale context in het
eigen leerproces een bepalende rol inneemt, dan is er ruimte om te experimenteren
met de meest betekenisvolle groepssamenstelling. Als er bovendien sprake is van een
zone van naaste ontwikkeling zoals door Vygotsky aangedragen, dan worden studenten
beïnvloed door het contrast dat lerenden opmerken tussen hun perspectief en het
perspectief dat anderen meebrengen in de leersituatie (Valcke, 2010, p. 246). Ook
hier zit er ruimte om te experimenteren met de mate van het contrast tussen beiden.
Zowel de subjectieve ervaring van studenten en docenten, de centrale positie van
samenwerken binnen de Didactische Visie van Social Work alsook de inzichten vanuit
de onderwijswetenschappen zijn de directe aanleiding tot het onderzoek naar de
effectiviteit van het zogenaamde ‘ability grouping’.
Literatuurstudie
Verschillende metastudies ten aanzien van ‘ability grouping’ van Kulik (1992), Braddock
en Slavin (1992) en Belfi, Goos, De Fraine, & Van Damme (2012) schetsten een beeld
van een discussie die zijn oorsprong kende in het begin van de vorige eeuw en die tot
op de dag van vandaag vragen oproept vanuit methodologische, onderwijskundige en
zelfs ethische invalshoeken. Binnen de faculteit van Sociale Studies en Educatie (Zuyd
Hogeschool) is dat niet anders. Ook hier ervaren studenten en docenten dat er sprake is
van een wisselwerking die zowel positieve als negatieve gevolgen zou kunnen hebben.
Het aantoonbaar maken van een dergelijk dynamisch proces is echter geen eenvoudig
vraagstuk.
Dit blijkt wel uit de verschillende onderzoeken van Betts en Shkolnik (2000), Hanushek,
Kain, Markman en Rivkin (2003), Winston en Zimmerman (2004, Kang (2007), Eisenkopf
(2009), Carrell, Fullerton en West (2009), Carrell, Sacerdote en West (2012) en Booij,
Leuven en Oosterbeek (2013) die werden geanalyseerd. De wijze waarop verschillende
onderzoeken werden opgesteld en de voor- en nadelen die hiermee gepaard gingen
waren divers en leiden steevast tot nog meer discussie en vervolgonderzoek.
Concluderend kon op basis van de literatuurstudie gesteld worden dat de vraag of er
sprake was van een ‘gulden snede’ op basis waarvan een studentgroep samengesteld
zou kunnen worden om het best mogelijke resultaat te bewerkstelligen onbeantwoord
bleef. Contextuele verschillen, methodologische onvolkomenheden en de daaruit
volgende verschillende resultaten gaven geen eenduidig beeld. De diverse onderzoeken
boden echter wel voldoende input ten aanzien van het design alsook methodologische
vereisten om een verantwoord en onderbouwd experiment te gaan vormgeven. Het
design waarbij groepen werden ingedeeld op basis van de prestatieniveaus Laag (L),
Midden (M) en Hoog (H), zoals gehanteerd door Booij et al. (2013) en Carell (2012), zou
verder als basis dienen voor dit onderzoek.
Interventie
De toewijzingsprocedure van de studenten op basis van hun kennisniveau is dus
sterk gekoppeld aan de interventie. De toewijzingsprocedure was de enige factor die
werd beïnvloed. De overige omstandigheden moesten daarom zo veel mogelijk gelijk
gehouden worden. De toewijzingsprocedure was een opeenvolging van verschillende
stappen die geleid hebben tot een onderverdeling die voldeed aan de voorwaarden van
een gerandomiseerd experiment. Hierdoor kon verondersteld worden dat de studenten
die opgenomen werden in de experimentele en controlegroep gelijk waren op enig welke
variabele dan ook. Ter controle werden meerdere bivariate vergelijkingen uitgevoerd
tussen de controle- en interventiegroep. Deze wezen uit dat er, in ieder geval op de
geobserveerde variabelen, sprake was van ‘equality in expectation’.
Figuur 1 toont de wijze waarop de toewijzingsprocedure vervolgens vorm heeft
gekregen. Uiteindelijk hebben 137 studenten en 11 docenten van november 2015 tot
medio februari 2016, zonder dat zij weet hadden van de interventie, deelgenomen aan
het onderwijs.
De keuze om deelnemers niet in te lichten was, in overeenstemming met de
Examencommissie, om afwijkend student- en docentgedrag te vermijden. Indien
de betrokkenen het vermoeden zouden krijgen dat ze in een hoog of laag/
middenpresterende groep zouden participeren, zou een afwijkend gedragspatroon
kunnen ontstaan dat vervolgens de resultaten van het onderzoek ernstig zou kunnen
vertekenen.
189188
Figuur 1
Opzet van de toewijzingsprocedure
SW students
N=137
G=11
experimentele groep
N=75
G=6
laag/midden presterend
N=38
G=3
hoog presterend
N=37
G=3
controlegroep
N=62
G=5
gemengd
N=62
G=5
Opzet
Vier modellen (Figuur 2) werden gebruikt om na te gaan of leerresultaten en
leerervaringen van Social Work studenten bevorderd werden na plaatsing binnen
onderwijsgroepen die aan de voorgeschreven criteria van groepssamenstelling voldeden.
Om het effect op de leerresultaten te vergelijken dienden als afhankelijke variabelen de
beoordelingen op twee groepsproducten en de beoordeling op de afsluitende individuele
kennistoets. Om het effect op de leerervaring in kaart te brengen werd gebruik gemaakt
van de verschilscore op de voor- en nameting van de MSLQ.
Figuur 2
Vier modellen binnen het experiment
model1
model3
model2
model4
TGCG- TGCG- kennis- motivatie
- TGCG- kennis
- TGCG- kennis- motivatie- control var.
Model 1 representeert het basis regressiemodel bestaand uit enkel de vergelijking tussen
voor- en nameting van de interventiegroep (TG) en controlegroep (CG). In Model 2 werd
vervolgens het kennisniveau van de individuele studenten als samengestelde variabele
toegevoegd. Door het effect van kennis te laten meewegen werd inzichtelijk in welke
mate dit een intermediërend effect had. Daarnaast werd tevens zichtbaar of er door
hier op te controleren nog een effect overbleef dat wellicht toe te schrijven viel aan het
proces dat plaatsvond als gevolg van het samenwerken in, al dan niet, samengestelde
groepen. Dezelfde gedachtegang zat achter het toevoegen van de variabele
motivatie in Model 3. Dit betrof de voormeting op de MSLQ. Deze werd uiteraard niet
meegenomen wanneer het verschil in voor- en nameting op basis van de MSLQ als
afhankelijke variabele diende. In Model 4 werden ten slotte geslacht en leeftijd nog als
controlevariabelen opgenomen.
Resultaten
Het analyseren van de data vond plaats op basis van vier modellen uit Figuur 2 waarbij
verschillende afhankelijke variabelen werden gebruikt. Al snel werd op basis van
meerdere t-testen duidelijk dat de data geen verschillen toonden als gevolg van de
interventie. De kleine verschillen die er waren bleken niet significant en ook uit de
daaropvolgende regressieanalyses bleek, zoals Tabel 3 toont, enkel de variabele kennis
een te verwachtte voorspellende waarde te hebben voor de resultaten op de kennistoets.
Tabel 3
Effect van ‘ability grouping’ op de eerste kans van de kennistoets in leerperiode 6
Model 4 (n=59)Coëfficiëntenª
B SE B βConstant -8,10 4,33
Interventie 0,04 0,32 0,02
Kennis 2,01** 0,57 0,45
Sexe -0,04 0,34 -0,01
Leeftijd -0,12 0,08 -0,18
Intrinsieke motivatie 0,57 0,36 0,24
vertrouwen in eigen bekwaamheid 0,08 0,28 0,05
Toetsangst -0,07 0,14 -0,08
F 3,66
R2 0,35
Adjusted R2 0,26
Noot. * p< 0,05, ** p< 0,01, ª Afhankelijke variabele: eerste kans op de kennistoets
191190
Het uitblijven van een betekenisvol effect in de vergelijkingen tussen de interventie en
controlegroep riep de vraag op of er wellicht wel een effect was op groepsniveau. Om dit
na te gaan werden interactietermen aangemaakt en in het regressiemodel opgenomen.
Tabel 4
Regressieanalyse met betrekking tot de kennistoets in leerperiode 6 inclusief interactie
effecten
B SE B βConstant 7,28 0,26
Interventie -0,71* 0,33 -0,28
Laag -1,81** 0,35 -0,67
Midden -1,56** 0,38 -0,57
Interventie*laag 0,49 0,49 0,13
Interventie*midden 1,02* 0,49 0,30
F 8,98
R2 0,28
Adjusted R2 0,25
Noot * p< 0,05, ** p< 0,01, ª Afhankelijke variabele: kennistoets olp6
Uit Tabel 4 valt op te maken dat de resultaten op de kennistoets van de laag- en
middenpresterende studenten significant afwijken af van de hoogpresterende
studenten. De interactie tussen de interventie en de laagpresterende studenten was
niet significant en leidde tot de conclusie dat het effect (0,49 – 0,71 = -0,21) van de
interventie voor de laag- en hoogpresterende groep bijna gelijk was. De omvang van
het effect bij de interactie met de middengroep was wel significant (1,02 – 0,71 =
0,31). Het gemiddelde negatieve effect (-0,71) treedt dus niet op bij deze groep en zij
hadden in vergelijking met de andere groepen wel baat bij de interventie. Aangezien het
gemiddelde effect negatief was, is deze ‘winst’ echter feitelijk gezien zeer beperkt.
Conclusie
Op basis van het onderzoek ontbreekt het bewijs om over te gaan tot verdere opschaling
van het achterliggende idee van de interventie. Binnen de faculteit is er wel sprake
van meer bewustwording ten aanzien van het thema. Verschillende gremia werden
betrokken bij het thema en er heeft door middel van presentaties en overlegmomenten
kennisoverdracht plaatsgevonden. Echter ontbreekt op dit moment onder aan de
streep nu eenmaal de bewijslast om te overtuigen en om het nut van de voorgenomen
innovatie kracht bij te zetten.
Concluderend kan tevens gesteld worden dat de interventie ook gezorgd heeft voor
bijvangst. Ten eerste heeft het geleid tot het inzicht dat het verzamelen van data (die
veelal verspreid ligt binnen de organisatie) kan leiden tot verrassende inzichten die
zowel op management alsook op curriculumniveau uitermate bruikbaar kunnen zijn
om te komen tot analyses en voorspellingen. Daarnaast heeft met name het gebruik
van de MSLQ binnen het onderzoek de aandacht getrokken van diverse actoren. De
toepasbaarheid van de vragenlijst en de wijze waarop motivatie wordt opgedeeld in
verschillende indicatoren maakt het mogelijk de lijst effectief en efficiënt te integreren
binnen het onderwijs.
Referenties
• Betts, J.R. & Shkolnik, J.L. (2000). The effects of ability grouping on student achievement and resource
allocation in secondary schools. Economics of Education Review,19(1), 1-15.
• Booij, A., Leuven, E. & Oosterbeek, H. (2013).Ability peer effects in university: Evidence from a randomized
experiment. Mimeo.
• Braddock, J.H. & Slavin, R.E. (1992). Why Ability Grouping Must End: Achieving Excellence and Equity in
American Education.
• Carrell, S.E., Sacerdote, B.I. & West, J.E. (2012). From Natural Variation to Optimal Policy? The Importance of
Endogenous Peer Group Formation. Econometrica.
• Eisenkopf, G. (2010). Peer effects, motivation, and learning. Economics of Education Review, 29(3), 364-
374.
• Hanushek, E.A., Kain, J.F., Markman, J.M. & Rivkin, S.G. (2003). Does peer ability affect student
achievement? Journal of Applied Econometrics,18(5), 527-544.
• Kang, C. (2007). Classroom peer effects and academic achievement: Quasi-randomization evidence from
South Korea.Journal of Urban Economics,61(3), 458-495.
• Kulik, J.A. (1992). An Analysis of the Research on Ability Grouping: Historical and Contemporary
Perspectives. Research-Based Decision Making Series.
• Pintrich, P.R., Smith, D.A., García, T. & McKeachie, W. . (1993). Reliability and predictive validity
of the Motivated Strategies for Learning Questionnaire (MSLQ).Educational and psychological
measurement,53(3), 801-813.
• Valcke, M. (2010).Onderwijskunde als ontwerpwetenschap: een inleiding voor ontwikkelaars van instructie
en voor toekomstige leerkrachten. Academia Press.
193192
Leo Montis
Na afronding van de opleiding Sociaal Pedagogisch Hulpverlener heeft Leo Montis een
Master in Comparative European Social Studies afgerond om vervolgens van 2000-2009
te gaan werken in de hulp- en dienstverlening. Gedurende deze werkzaamheden heeft
hij zijn studie Sociologie afgerond (2005) aan de Radboud Universiteit om vervolgens in
2009 fulltime als docent in dienst te treden bij de faculteit Sociale Studies en Educatie
van Zuyd Hogeschool. Hier is hij onder andere werkzaam als inhoudsdeskundige op het
vakgebied sociologie en onderzoek.
De MEBIT bood een uitdaging en een verdieping op het gebied van (experimenteel)
onderzoek met de mogelijkheid om vele persoonlijke accenten aan te brengen. Hij
wil nu nagaan hoe de opgedane kennis verder te gelde kan worden maken bij verdere
innovaties binnen de faculteit.
bio
grafi
e
195194
Onderwijs op maat:
Flipping the Classroom in het moderne vreemdetalenonderwijs
Rob Nijhuis
Samenvatting
Het onderwijs dient leerlingen klaar te stomen voor de wereld van morgen. De
hiervoor benodigde 21st century skills kunnen worden aangeleerd met behulp van
Flipping the Classroom. Bij deze manier van onderwijs wordt buiten de les om naar
instructievideo’s gekeken, zodat in het klaslokaal meer tijd kan worden besteed aan
het maken van verdiepende opdrachten. In dit artikel wordt het effect van een ‘flipped’
klas vergeleken met een ‘traditionele’ klas bij het vak Franse taal en literatuur. De
behandelde lesonderwerpen zijn afkomstig uit het grammatica- en literatuuronderwijs.
De uiteindelijke resultaten laten zien dat de ‘flipped’ klas zorgt voor meer behaalde
punten op de toepassings- en inzichtvragen van de afgenomen eindtoetsen. Mogelijk
wordt hierdoor ook de tevredenheid onder leerlingen over deze manier van onderwijs
veroorzaakt. De ‘traditionele’ klas behaalt echter meer punten op de vragen uit het
reproductiedeel van de eindtoetsen. Een afweging lijkt daarom noodzakelijk. Op de in
dit artikel genoemde middelbare school wordt toepassingsgericht leren belangrijker
gevonden dan reproductiegericht leren en valt de balans positief uit.
Aanleiding
Scholen staan voor een uitdaging: leerlingen van vandaag moeten worden
klaargestoomd voor de wereld van morgen. In deze wereld zal technologie een nog
grotere rol gaan spelen. Daarom dienen leerlingen te beschikken over zogeheten
21st century skills: samenwerken, probleemoplossend vermogen, ict-geletterdheid,
creativiteit, kritisch denken, communiceren, en sociale en culturele vaardigheden (Thijs,
Fisser & Hoeven, 2014). Deze vaardigheden kunnen door het gebruik van ‘nieuwe’
media worden aangeleerd. Flipping the Classroom, het ‘omdraaien van het klaslokaal’,
wordt hierbij steeds vaker in de onderwijspraktijk toegepast. Concreet zorgt deze
manier van onderwijs ervoor dat de activiteiten die traditioneel plaatsvonden in het
klaslokaal nu buiten ditzelfde lokaal plaatsvinden en vice versa (Baker, 2000; Lage, Platt
& Treglia, 2000; Bergmann & Sams, 2012). Hierdoor staat het leerproces van de ‘leerders’
(leerlingen) centraal, terwijl het huidige onderwijs (te) veel tijd en aandacht besteedt
aan de ‘overbrengers’ (docenten). Derhalve krijgen leerlingen uitleg aangeboden die te
snel voor hen gaat, waar zij al weet van hebben of geen voorkennis over paraat hebben
(Goodwin & Miller, 2013). De ‘flipped’ klas stelt leerlingen en docenten echter in staat
om echt met elkaar in gesprek te gaan. Uitleg (in de vorm van instructievideo’s) kan
hierdoor worden toegespitst op individuele leerlingen die tijdens het maken van de
verdiepende opdrachten vooral zelf de nodige denkstappen dienen te zetten. Eerdere
studies geven aan dat de ´flipped´ klas tot kleine doch positieve resultaten leidt. Het
197196
effect van Flipping the Classroom in het moderne vreemdetalenonderwijs is echter
nauwelijks onderzocht.
Een experiment met de ‘flipped’ klas is daarom uitgevoerd bij het vak Franse taal en
literatuur op een middelbare school (Het Hooghuis, locatie Mondriaan College te Oss).
Flipping the Classroom wordt immers veel toegepast op dit schooltype (Khan, 2012)
en daarnaast zou deze manier van onderwijs een stimulans kunnen betekenen voor
de leerresultaten en de onderwijsbeleving van leerlingen (Strayer, 2007, 2012). Deze
bleven enigszins achter bij de leerlingen in de voorexamenklas vwo-5 op de genoemde
middelbare school.
Interventie
De ‘flipped’ klas kan niet bij alle vakken op dezelfde manier worden ingezet. Deze
manier van onderwijs kan namelijk gemakkelijker worden toegepast bij vakken die
grote hoeveelheden leerstof (in de vorm van concrete kennis) kennen. Docenten in
het moderne vreemdetalenonderwijs kunnen Flipping the Classroom daarom alleen
maar toepassen bij het onderwijzen van grammatica- en literatuuronderwijs. Hier is
eveneens sprake van geweest bij het experiment met de ‘flipped’ klas: leerlingen uit de
interventiegroep kregen les volgens de principes van de ‘flipped’ klas, leerlingen uit de
controlegroep kregen ‘traditioneel’ les in grammatica en literatuur.
Figuur 1 vergelijkt de opbouw van een les in de ‘flipped’ klas met die van een traditionele
les. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de figuur de aanpak van Bergmann en
Sams (2012) volgt en uitgaat van lessen die 90 minuten duren, terwijl de lessen in het
experiment telkens een duur hadden van 50 minuten.
Leerlingen in de ‘flipped’ klas keken thuis of buiten de reguliere les om naar
instructievideo’s die door de onderzoeker waren gemaakt en klaar waren gezet in een
afgesloten online leeromgeving. Aan het begin van de les konden leerlingen vragen
stellen over de bestudeerde leerstof alvorens zij de Franse grammatica of literatuur
gingen verwerken door het maken van verdiepende opdrachten. Leerlingen uit de
‘traditionele’ klas kregen niet de mogelijkheid om te kijken naar de instructievideo’s.
Zij kregen de leerstof alleen in de les uitgelegd voordat zij konden beginnen aan de
bijbehorende opdrachten. Het kwam geregeld voor dat deze leerlingen delen van de
opdrachten als huiswerk moesten maken. De nabespreking vond dan ook de les daarop
plaats.
Figuur 1
Flipped Classroom-model (naar: Bergmann & Sams, 2012)
Traditionele les Flipped les
Lesactiviteit Tijdsbesteding Lesactiviteit Tijdsbesteding
Activering van de voorkennis
5 minuten Activering van de voorkennis
5 minuten
Bespreking van het gemaakte huiswerk (in de vorm van opdrachten)
20 minuten Vragenrondje over de zelf bestudeerde leerstof (in de vorm van instructievideo’s)
10 minuten
Klassikale uitleg over de nieuwe leerstof
30-45 minuten
Verwerking van de zelf bestudeerde leerstof
75 minuten
Verwerking van de uitgelegde leerstof
20-35 minuten
Onderzoeksopzet
De doelgroepen van het experiment met de ‘flipped’ klas waren respectievelijk
de brugklas havo (grammaticaonderwijs) en de voorexamenklas vwo-5
(literatuuronderwijs). Deze leerlingen hadden nog geen voorkennis over de te
behandelen Franse grammatica of literatuur. Hierdoor kon het effect van Flipping
the Classroom op beide onderdelen van het moderne vreemdetalenonderwijs zuiver
worden vastgesteld met behulp van een eindtoets en de CUCEI-vragenlijst (Fraser,
Treagust & Dennis, 1986) naar onderwijsbeleving. Dit was eveneens de reden waarom de
interventies tijdens de eerste twee rapportperioden van het schooljaar zijn uitgevoerd.
Al met al kregen leerlingen uit de ‘flipped’ klas hierdoor minstens één instructievideo per
lesweek te zien. De onderzoeker functioneerde hierbij telkens in de rol van docent. Het
kan voorkomen dat de gevonden resultaten hierdoor zijn beïnvloed.
Het experiment met de ‘flipped’ klas in het grammaticaonderwijs heeft tussen
september 2015 en februari 2016 plaatsgevonden in de brugklas havo (n=56). De
leerlingen waren op klasniveau toegewezen aan de interventie- of de controlegroep.
Hierdoor kan er sprake zijn van een onbalans tussen de groepen. De analyse van de
199198
verzamelde achtergrondkenmerken toonde echter aan dat er geen reden is om te
twijfelen aan de vergelijkbaarheid van de groepen (‘equal in expectations’).
Het experiment met de ‘flipped’ klas in het literatuuronderwijs heeft tijdens
drie schooljaren (2012-2013, 2013-2014 en 2014-2015) plaatsgevonden in de
voorexamenklas vwo-5 (n=109). Zodoende kan deze interventie worden gezien als de
aanzet tot de interventie in het grammaticaonderwijs. De leerlingen in dit experiment
waren eveneens op klasniveau toegewezen aan de interventie- of de controlegroep. Ook
in dit geval was er echter sprake van het principe ‘equal in expectations’: de groepen
waren namelijk te vergelijken op observeerbare achtergrondkenmerken.
Resultaten
Eén van de voornaamste doelen van Flipping the Classroom is individuele leerlingen
zelf de nodige denkstappen te laten zetten tijdens het maken van de verdiepende
opdrachten. Daarom is ervoor gekozen om de verschillen tussen de interventie- en
de controlegroep op het aantal behaalde punten bij de toepassingsvragen van de
afgenomen eindtoetsen nader te bekijken (Tabel 1 en Tabel 2). Dit onderdeel van de toets
laat leerlingen immers dieper nadenken over de te formuleren antwoorden.
Tabel 1
Regressieanalyse toepassingsvragen grammaticaonderwijs (brugklas havo)
Model 1 Model 2
B SE B SE
(Constante) 11,19*** 0,37 7,16 5,14
Interventie 0,67 0,52 0,82 0,53
Leeftijd 0,35 0,43
Jongen (=1) -0,60 0,55
N 54 54
R2 0,03 0,07
Noten: B = effect|SE = standaardfout
* p < 0,05|** p < 0,01|*** p < 0,001
Tabel 2
Regressieanalyse toepassingsvragen literatuuronderwijs (voorexamenklas vwo-5)
Model 1 Model 2
B SE B SE
(Constante) 38,35*** 0,71 38,40*** 0,87
Interventie 1,42 1,03 1,67 1,06
Jongen (=1) -1,36 1,25
Woonplaats Oss (=1) 0,36 1,06
N 109 109
R2 0,02 0,04
Noten: B = effect|SE = standaardfout
* p < 0,05|** p < 0,01|*** p < 0,001
Deze regressieanalyses laten zien dat de leerlingen uit de ´flipped´ klas meer punten
behalen op de toepassingsvragen van de afgenomen eindtoetsen: gemiddeld 0,7
tot 0,8 punt in het grammaticaonderwijs en gemiddeld 1,4 tot 1,7 punt in het
literatuuronderwijs. Deze resultaten dienen met enige voorzichtigheid te worden
geïnterpreteerd. Het ontbreekt bij elk van deze geschatte verschillen immers aan
statistische significantie, zodat niet uit te sluiten valt dat de verschillen op toeval
berusten. Overigens laten de behaalde punten op de reproductievragen zien dat
de leerlingen uit de ´traditionele´ klas beter scoren op dit onderdeel: zij behalen
gemiddeld 0,2 punt meer in het grammaticaonderwijs en gemiddeld 1,7 punt in het
literatuuronderwijs. Desondanks zijn de leerlingen uit de ‘flipped’ klas meer tevreden
over de door hen genoten manier van onderwijs.
Conclusie
Eerdere studies hebben slechts kleine doch positieve resultaten gevonden voor Flipping
the Classroom. De gevonden resultaten uit het uitgevoerde experiment ondersteunen
deze bewering: leerlingen uit de ‘flipped’ klas behalen namelijk meer punten op de
toepassingsvragen van de afgenomen eindtoetsen grammatica en literatuur. In het
reproductiedeel behalen leerlingen uit de ‘traditionele’ klas echter meer punten. Mogelijk
is voor reproductiegericht leren dan ook meer ‘traditioneel’ onderwijs noodzakelijk.
Daarnaast dient opgemerkt dat de gevonden resultaten in het grammaticaonderwijs
201200
niet significant zijn. Mogelijk dat de ‘flipped’ klas dan ook minder voor leerlingen uit de
brugklas havo is bedoeld. Khan (2012) stelt immers dat Flipping the Classroom in de
praktijk meer wordt toegepast bij leerlingen van oudere leeftijd. Alvorens echter kan
worden geconcludeerd dat de ´flipped´ klas in het moderne vreemdetalenonderwijs
kan worden ingevoerd, is het aan te bevelen vervolgonderzoek uit te voeren bij het
verplichte vak Engelse taal en literatuur. Hierdoor zal de power van het onderzoek naar
alle waarschijnlijkheid stijgen. Ook door de toepassing op andere middelbare scholen
worden de betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van de resultaten vergroot.
Referenties
• Baker, J.W. (2000). The “Classroom Flip”: Using Web Course Management Tools to Become the Guide by
the Side. Selected Papers from the 11th International Conference on College Teaching and Learning, 2000,
9-17.
• Bergmann, J. & Sams, A. (2012). Flip Your Classroom: Reach Every Student in Every Class Every Day. Eugene,
Oregon: International Society for Technology in Education.
• Fraser, B.J., Treagust, D.F. & Dennis, N.C. (1986). Development of an instrument for assessing classroom
psychosocial environment at universities and colleges. Studies in Higher Education, 11(1), 43-54.
• Goodwin, B. & Miller, K. (2013). Evidence on Flipped Classrooms Is Still Coming in. Educational Leadership,
70(6), 78-80.
• Khan, S. (2012). The One World Schoolhouse. New York, New York: Twelve
• Lage, M.J., Platt, G.J. & Treglia, M. (2000). Inverting the Classroom: A Gateway to Creating an Inclusive
Learning Environment. The Journal of Economic Education, 31(1), 30-43.
• Strayer, J. (2007). The effects of the classroom flip on the learning environment: a comparison of learning
activity in a traditional classroom and a flip classroom that used an intelligent tutoring system (Niet-
gepubliceerd proefschrift). Columbus, Ohio: Ohio State University.
• Strayer, J. (2012). How learning in an inverted classroom influences cooperation, innovation and task
orientation. Learning Environments Research, 15(2), 171-193.
• Thijs, A., Fisser, P. & Hoeven, M. van der (2014). 21e eeuwse vaardigheden in het curriculum van het
funderend onderwijs. Enschede: SLO.
Rob Nijhuis
Rob Nijhuis (1988) is werkzaam als docent Frans in het voortgezet onderwijs. Hij houdt
zich bezig met alle mogelijke vormen van digitaal talenonderwijs. Zodoende probeert hij
de Franse taal en cultuur zoveel mogelijk de klas in te halen. Dit artikel is gebaseerd op
de gelijknamige onderzoekspaper die in het kader van de MEBIT-opleiding is geschreven.
bio
grafi
e
203202
Kleine groepen effectiever in de eerstejaars klas Mbo?
Een studie naar het effect van klassengrootte op het studiesucces van eerstejaars leerlingen van opleidingen binnen de sector Economie van ROC Gilde Opleidingen
Gini Peters
Samenvatting
Hebben leerlingen in een kleine eerstejaars klas in het Middelbaar beroepsonderwijs
(Mbo) meer kans om over te gaan naar het tweede jaar dan leerlingen in een grote klas?
Veel docenten en ouders zullen deze vraag met “ja” beantwoorden. Met een data-
onderzoek gebaseerd op een dataset van alle leerlingen van 6 jaar ROC Gilde Opleidingen
(oorspronkelijk 60.000 records van alle leerlingen van de gehele Mbo-instelling, na
selectie uit 5.218 eerstejaars leerlingen van de sector Economie) is gezocht naar de
voorspellende waarde van de variabele klassengrootte voor het succesvol overgaan
van eerstejaars leerlingen naar het tweede schooljaar. Het belangrijkste resultaat van
dit onderzoek is dat groepsgrootte positief significant is voor de voorspelling of de
eerstejaars leerling van de sector Economie overgaat naar het tweede jaar. Dat betekent
dat leerlingen in kleine eerstejaars klassen niet meer succes hebben op overgang naar
het tweede jaar dan leerlingen in grotere klassen. Bij dit onderzoek is er gecontroleerd
op diverse factoren die invloed kunnen hebben op de klassensamenstelling, maar een
positief effect van kleine eerstejaars klassen kon niet bewezen worden.
Inleiding
Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van kleine klassen in het onderwijs. Er is
echter geen éénduidig bewijs dat kleine klassen betere leerresultaten opleveren. In dit
onderzoek wordt specifiek naar één onderwijssoort gekeken, het Nederlands Middelbaar
beroepsonderwijs (Mbo) en gezocht naar een causaal verband tussen klassengrootte en
onderwijsresultaat. De onderzoeksvraag van deze paper luidt: heeft klassengrootte een
significant effect op de kans dat eerstejaars leerlingen van de sector Economie overgaan
naar het tweede leerjaar?
Zoals eerder genoemd is er is heel veel onderzoek gedaan naar het effect van
klassengrootte op de prestaties in het onderwijs. Jarenlange experimenten als STAR
(e.g. Finn & Achilles, 1990; Word et al, 1990) en Prime Time (Weis, 1990) noch andere
relevante studies (Glass & Smith, 1978; Slavin, 1989) geven uitsluitsel over het effect
van klassengrootte op leerprestaties. Ook in de theoretische onderbouwing zijn de
onderzoekers het niet met elkaar eens: is een goede docent immers niet in staat om aan
iedere klas goed les te geven en kunnen minder goede docenten misschien nog wel iets
bereiken in kleine klassen, maar niet in een grote (Wößmann & West, 2002)? Kan een
docent zijn manier van lesgeven of de gebruikte onderwijsvorm niet aanpassen aan de
groepsgrootte (Cuban & Tyack, 1995)?
205204
Deze paper tracht een reële bijdrage te leveren aan de discussie omtrent klassengrootte
in het Nederlandse Mbo onderwijs. Door gerichte data van het eigen instituut te
gebruiken wordt de kennis uit de literatuur vertaald naar de dagelijkse onderwijspraktijk
en zou dit bij kunnen dragen aan een betere kwaliteit van onderwijs.
Onderzoeksmethode
Met een basisbestand van zes jaar Gilde Opleidingen op leerling niveau is het
onderzoek gestart. Alle leerlingen die bij Gilde Opleidingen een opleiding volgden in
de onderzoeksperiode van schooljaar 2009-2010 tot en met schooljaar 2014-2015 zijn
opgenomen in dit bestand. Leerlingen die een opleiding met praktijklessen volgen zoals
automonteurs, tandartsassistenten, koks etc., zijn in de datasystemen geregistreerd
met de klassengrootten die voor de praktijklessen worden gehanteerd. Veiligheidseisen
en praktische overwegingen zorgen voor kleine klassen, 10-15 leerlingen, in die
praktijklessen. Die klassengrootte wordt in veel gevallen aangepast wanneer de
leerlingen theorielessen hebben, omdat iedere sector werkt met een door het College
van Bestuur vastgestelde docent leerling ratio. Soms worden twee parallelklassen
samengevoegd, een A en een B klas van dezelfde opleiding van hetzelfde leerjaar, soms
van verschillende leerjaren. Ook kunnen twee klassen van gelijksoortige opleidingen,
bijvoorbeeld de leerlingen van de opleiding Monteur bedrijfsauto’s en de leerlingen
van de opleiding Monteur personenauto’s worden samengevoegd en soms worden
er combinaties gemaakt van klassen uit BOL (Beroeps Opleidende Leerweg, voltijds
onderwijs) en BBL (Beroeps Begeleidende Leerweg, één dag in de week school naast een
werkweek van minimaal 20 uur). Het is echter niet duidelijk en niet geregistreerd hoe de
klassen voor de theorielessen tijdens de onderzoeksperiode precies zijn samengesteld.
Zonder die registratie is het ook niet mogelijk een reële klassengrootte te bepalen
voor al deze opleidingen en zijn alle leerlingen die een opleiding volgden in een sector
met praktijklessen om die reden uit het bestand gehaald. Immers, de geregistreerde
klassengrootte geeft in die sectoren geen weerspiegeling van de werkelijkheid. Daarmee
blijft alleen de sector Economie over. In deze sector vinden geen praktijklessen plaats
waarbij de leerlingen door bijvoorbeeld bepalingen in de Arbowet in kleine groepen
dienen te werken.
In de dataset van de sector Economie hebben nog meer selecties plaatsgevonden. Zo
zijn kleine opleidingen en opleidingen die gedurende de looptijd van het onderzoek
zijn opgestart of juist gestopt, en daardoor te klein van omvang werden, ook uit het
bestand gehaald. Hierbij werd een ondergrens van 50 leerlingen gehanteerd over de
totale looptijd van het onderzoek. Deze opleidingen zijn in dat geval zo kleinschalig dat
ze daarmee altijd met kleine klassen werken en dus niet vergeleken kunnen worden
met grotere klassen. Ook zijn de opleidingen niveau 1 en BBL (Beroeps Begeleidende
Leerweg) niet meegenomen in dit onderzoek. Deze opleidingen kennen een andere
opleidingsstructuur, een andere doelgroep en een andere financiële structuur en zijn
daarmee ook niet geheel vergelijkbaar met de overige opleidingen.
Het definitieve bestand bestaat uit 5.218 eerstejaars leerlingen die een opleiding volgen
op niveau 2, 3 of 4 in de sector Economie tijdens de onderzoeksperiode van schooljaar
2009-2010 tot en met schooljaar 2014-2015. Het totaal aantal leerlingen bestaat uit
3.422 jongens (66%) en 1.796 meisjes (34%). Bij nagenoeg alle opleidingen is het aantal
deelnemende jongens groter dan de meisjes. Alleen bij de opleidingen Administratief
medewerker en Secretariële beroepen zijn er vooral vrouwelijke deelnemers. De
gemiddelde klassengrootte was 20,63 (SD = 4,51) met een minimum van 1 en een
maximum van 39.
Tabel 1
Opleidingen in databestand van schooljaren 2009-2010 t/m 2014-2015 na filtering op
omvang (≥50), leerweg (BOL), niveau (2, 3 of 4) en leerjaar (1)
OpleidingAantal
deelnemers 1e leerjaar
M VNiveau
opleiding
Duur opleiding (in jaren)
Administratief medewerker 540 189 351 2 2
Commercieel medewerker 611 488 123 3 2
Financiële beroepen 857 558 299 3/4 2/3
ICT- en mediabeheer 191 186 5 4 3
ICT-medewerker 666 649 17 2/3 2
Logistiek medewerker 71 70 1 2 1
Manager handel 376 212 164 4 3
Medewerker marketing en communicatie
183 136 47 4 4
Secretariële beroepen 432 4 428 3/4 2/3
Veiligheid en vakmanschap 370 334 36 2/3 2
Verkoopspecialist 435 279 156 3 2
Verkoper 486 317 169 2 2
Totaal 5218 3422 1796
207206
Hierna is bekeken hoeveel eerstejaars leerlingen slaagden (bij de éénjarige opleiding
Logistiek medewerker) of overgingen naar het tweede jaar in hun eigen opleiding.
Tabel 2
Overgang naar het tweede leerjaar
OpleidingOvergang naar het 2e leerjaar
% over naarhet 2e leerjaar
Administratief medewerker 294 54
Commercieel medewerker 318 52
Financiële beroepen 503 59
ICT- en mediabeheer 52 27
ICT-medewerker 376 56
Logistiek medewerker 38 53
Manager handel 68 18
Medewerker marketing en communicatie 85 46
Secretariële beroepen 298 69
Veiligheid en vakmanschap 171 46
Verkoopspecialist 313 72
Verkoper 253 52
Totaal 2769 53
Tabel 2 geeft een overzicht van de leerlingen die slaagden voor hun éénjarige niveau
2 opleiding Logistiek medewerker en die overgingen naar het tweede leerjaar van een
andere opleiding.
De klassensamenstelling binnen ROC Gilde Opleidingen sector Economie lijkt in eerste
instantie een exogeen proces te zijn. Het is niet duidelijk of klassensamenstellers zich
wel of niet laten beïnvloeden door allerlei factoren. Worden vriendengroepjes in een klas
bij elkaar geplaatst of juist niet? Worden leerlingen uit dezelfde woonplaats bij elkaar
gezet zodat ze samen kunnen reizen? Veel van deze processen zijn niet helemaal helder
en daarmee kan exogeniteit van de klassensamenstelling niet gewaarborgd worden.
Het is met andere woorden mogelijk dat het effect van klassengrootte deels het gevolg
is van (onbewuste) keuzes en daarmee geen zuiver beeld geeft van de impact van
klassengrootte op zich. Een correctie voor mogelijke vertekening is daarom nodig en om
die reden wordt hier gekozen voor een model met instrumentele variabelen. Gezocht
moet worden naar een instrument dat de klassengrootte direct beïnvloedt, maar niet het
leerresultaat. De instrumentele variabele zou de verwachte groepsgrootte kunnen zijn
als die gebaseerd wordt op een docent student ratio. Getoetst moet worden of de ratio
als instrument gecorreleerd is met de exogene voorspeller verwachte groepsgrootte.
De ratio heeft direct invloed op de verwachte groepsgrootte van de klassen binnen
de sector Economie. De verwachte groepsgrootte is echter niet direct gecorreleerd
met het al dan niet succesvol overgaan naar het tweede schooljaar. Daarmee lijkt de
instrumentele variabele verwachte klassengrootte gebaseerd op de docent student
ratio een geschikt instrument te zijn. Er wordt een instrument verwachte groepsgrootte
ontwikkeld, gebaseerd op docent student ratio (DSR) van 1:24. Om uitschieters in het
bestand te voorkomen, is er nog één kleine aanpassing gedaan: de grootste groepen
(groepen van 26 tot en met 39 leerlingen) en de kleinste groepen (groepen met 1 tot
en met 9 leerlingen) zijn uit het bestand geselecteerd. Deze komen slechts zeer weinig
voor, maar beïnvloeden daarmee wel het resultaat. Alleen leerlingen in de meest
voorkomende klassen van minimaal 10 tot maximaal 25 leerlingen zijn nu nog in model
2 meegenomen. Dit zou een reëel beeld moeten geven.
Tabel 3
Model met instrumentele variabele gebaseerd op docent student ratio 1:24
Afh. var. = groepsgrootteFirst stage
OLSR2 = 0,246
Afh.var. = overgang naar 2e ljSecond stage
2SLSR2 = 0,247
CoëfficiëntStandaard
foutCoëfficiënt
Standaard fout
Variabele
Constante 10,568*** 0,785 0,482** 0,228
Verwachte klasgrootte
0,357*** 0,032Voorsp. groeps grootte
0,050*** 0,013
Meisjes per opleiding
-0,498 0,697 0,161 0,99
N = 4777
*** significatieniveau op 99%, ** significantieniveau op 95%, * significantieniveau op 90%
Voorsp.groepsgrootte = voorspelde groepsgrootte.
209208
Er is in dit model gecontroleerd op geslacht, niveau, locatie, opleiding en op schooljaar.
Het belangrijkste dat opvalt in dit model is dat groepsgrootte positief significant is voor
de voorspelling of de eerstejaars leerling van de sector Economie overgaat naar het
tweede jaar. Dit betekent dat als de klassengrootte met één eenheid toeneemt, de kans
op overgang met 5% toeneemt.
Conclusie en aanbevelingen
Uit het data-onderzoek naar eerstejaars leerlingen van de sector Economie van ROC
Gildeopleidingen zien we geen significant positieve effecten voor groepen die kleiner zijn
tegenover grotere groepen. Het antwoord op de onderzoeksvraag “Heeft klassengrootte
een significant effect op de kans dat eerstejaars leerlingen van de sector Economie
overgaan naar het tweede leerjaar?” wordt: “Ja, alleen in de tegenovergestelde richting
dan verwacht”. De vraag waarom 47% van de eerstejaars leerlingen niet overgaan naar
het tweede schooljaar, blijft.
Het is voor de school van groot belang dat er verder onderzoek komt naar de oorzaken
van het grote aantal leerlingen dat binnen de sector Economie niet overgaat van
het eerste naar het tweede leerjaar. Van belang voor verder onderzoek is ook dat het
databeheer van de school meer aandacht krijgt. Er zouden meer toegankelijke data
verzameld moeten worden die onderling gekoppeld kunnen worden. Dit zou in de
toekomst kunnen leiden tot meer onderzoek, betere analyses en goed onderbouwde
beleidsaanbevelingen. Ook al toont dit onderzoek geen significante effecten voor kleine
groepen, mechanismen zoals beschreven in de literatuur van dit onderzoek, maken
dat leerlingen beter en prettiger leren en dat het lesgeven voor docenten prettiger
en effectiever kan worden. Er zal gezocht moeten worden naar een werkbare situatie
waarbij zoveel mogelijk leerlingen profiteren van de voordelen van kleine groepen. Dat
betekent dat er organisatorische aanpassingen gedaan kunnen worden, maar ook dat
betrokken docenten zich zullen aanpassen.
Referenties
• Brühwiler, C. & Blatchford, P. (2011). Effects of class size and adaptive teaching competency on classroom
processes and academic outcome. Learning and Instruction, 21(1), 95-108.
• Dunlap, J.C. & Grabinger, R.S. (1996). Rich environments for active learning in the higher education
classroom. Constructivist learning environments: Case studies in instructional design, 65-82.
• Finn, J.D. & Achilles, C.M. (1990). Answers and questions about class size: a statewide experiment.
American Educational Research Journal, 27(3), 557-577.
• Glass, G. & Smith, M.L. (1978). Meta-analysis of research on the relationship of class size and achievement
(San Francisco, Far West Laboratory for Educational Research and Development).
• Hattie, J. (2005) The paradox of reducing class size and improving learning outcomes. International Journal
of Educational Research, 43, 387-425.
• Hoxby, C.M. (2000). The effects of class size on student achievement: New evidence from population
variation. Quaterly Journal of Economics, 115(4), 1239-1285.
• Mosteller, F. (1995) The Tennessee Study of Class Size in the Early School Grades, The Future of Children,
5(2), 113-127.
211210
Gini Peters
Gini Peters is als docent economische vakken werkzaam bij de afdeling Handel binnen de
sector Economie van ROC Gilde Opleidingen in Venlo. Na een carrière in de communicatie
en daarna in een eigen onderneming koos zij bewust voor het onderwijs. Het Mbo bleek
een goede keuze en via ontwikkelwerk en teamvoorzitterschap ontstond er steeds meer
inzicht in het onderwijs, de organisatie en de leerlingen. De opleiding MEBIT zorgde de
afgelopen twee schooljaren voor de nodige verdieping en was de aanleiding dat er op
haar school nu met een nieuw tweejarig onderzoeksproject een eerste stap wordt gezet
naar meer evidence-based werken.
bio
grafi
e
213212
Selectie studenten fysiotherapie; mission (im)possible?
De voorspellende waarde van studentkarakteristieken voor studiesucces en rendement bij decentrale selectie op de opleiding Fysiotherapie van de Hogeschool van Amsterdam
Kiek van der Putte
Samenvatting
Sinds 2012 selecteert de opleiding Fysiotherapie aan de Hogeschool van Amsterdam
(HvA) een deel van zijn studenten via decentrale selectie. De HvA wil graag meer
informatie over de effectiviteit van het decentrale selectieproces. In dit onderzoek
stonden twee onderzoeksvragen centraal: 1. Wat is de voorspellende waarde van
onderdelen van het decentrale selectieproces voor studiesucces na 1 jaar op de opleiding
Fysiotherapie aan de HvA voor de cohorten 2014 en 2015? En: 2. Verschilt studiesucces
en uitval tussen de decentraal geselecteerde studenten en de studenten die zijn
geplaatst via centrale loting?
In cohort 14 is 68% (214/316) en in cohort 2015 84% (198/241) van de
studenten decentraal geselecteerd. Data waren beschikbaar betreffende diverse
persoonskenmerken, decentrale selectie- en studiesuccesscores. Voor de eerste
vraagstelling zijn multivariate regressieanalyses uitgevoerd. Voor de tweede
vraagstelling zijn na Propensity Score Matching (PSM), t-toetsen en multivariate
regressieanalyses uitgevoerd. Het niveau van significantie is gesteld op p<0,05.
Het blijkt dat studenten met een hogere score op de kennistoets en/of de interviews
een grotere kans hebben een hoger gemiddeld cijfer en meer studiepunten te halen en
minder uit te vallen. De verklaarde variantie is gering (R2 = 0,03 - 0,19). Na matching op
studentkenmerken blijken decentraal geselecteerde studenten gemiddeld nog steeds
hogere cijfers en meer studiepunten te halen en minder uit te vallen t.o.v. studenten
die zijn geplaatst via centrale loting. We mogen concluderen dat studiesucces op
korte termijn in geringe mate kan worden voorspeld met scores uit het decentrale
selectieproces. Er is een trend dat decentraal geselecteerde studenten betere
studieresultaten behalen dan centraal ingelote studenten, ook als er voor zichtbare
kenmerken gecontroleerd wordt.
Aanleiding
De afgelopen jaren hebben in Nederland verschillende wetwijzigingen in de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) het mogelijk gemaakt
voor opleidingen met een numerus fixus, studenten te selecteren om studiesucces en
rendement te verhogen (wet “kwaliteit-in-verscheidenheid-hoger-onderwijs”, 2013;
de Strategische Agenda Hoger onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, 20151). Deze
1 www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2015/07/07/ aanbieding-strategische-agenda-hoger-onderwijs-en-onderzoek
215214
zogenaamde decentrale selectie ofwel selectie aan de poort geeft de opleidingen de
mogelijkheid zelf te bepalen op welke eigenschappen studenten worden geselecteerd en
toegelaten. De keuze om opleidingen deze mogelijkheid te bieden was in een belangrijke
mate ingegeven doordat in het hoger onderwijs veel studenten vroegtijdig stoppen met
hun studie.
De opleiding Fysiotherapie aan de Hogeschool van Amsterdam (HvA) heeft een numerus
fixus ingesteld en maakt sinds 2012 gebruik van decentrale selectie. Aanleiding hiertoe
was naast het reguleren van de instroom, dat ook deze opleiding te maken heeft met
een aanzienlijke uitval gedurende het eerste jaar. Aanvankelijk selecteerde de opleiding
Fysiotherapie slechts een beperkt deel van de aspirant studenten decentraal (35%); in
2014 werd gestreefd om 75% en in sinds 2015 om 100% van de kandidaten decentraal
te selecteren. Met het verhogen van de inspanning studenten decentraal te selecteren
anticipeerde de HvA op de wet ‘Kwaliteit in Verscheidenheid’ waarin is beschreven dat in
2017 de centrale loting door Dienst Uitvoerend Onderwijs (DUO) voor opleidingen met
een numerus fixus wordt afgeschaft (beleidsnota “Decentrale selectie HvA”, 2014).
Ondanks bemoedigende resultaten met betrekking tot decentrale selectie in de
faculteiten gezondheidszorg (Urlings-Strop et al., 2009; Visser et al., 2012, 2015;
Schripsema et al., 2014; Van de Koekelt, 2014; Menting, 2015) wordt aangegeven,
dat meer kennis nodig is over studentkenmerken waarop moet worden geselecteerd,
de aangewende selectie-instrumenten, de kosteneffectiviteit van selectie en de
effectiviteit op lange termijn (Visser, 2015). Doordat de voorspellende waarde van de
selectie onderdelen onbekend is, kan een dure selectieprocedure tot onrendabele kosten
leiden. Bovendien is het waarschijnlijk dat voor specifieke onderwijsconcepten andere
selectiecriteria vereist zijn (De Gruijter et al., 2005; Van der Wende, 2011), maar is het
onduidelijk of dit ook geldt voor studenten in een HBO-setting en in het bijzonder voor
de opleiding fysiotherapie.
De wijze waarop geselecteerd wordt moet leiden tot een betere inhoudelijke match
tussen student en opleiding. Het is zaak om het onderwijs beter te laten aansluiten
op de verschillen in aanleg en vermogens van studenten die zijn geselecteerd. De
opleiding Fysiotherapie aan de HvA wil meer inzicht krijgen in hoeverre de cognitieve
en non-cognitieve studentkenmerken invloed hebben op de studieresultaten, met als
doel de meest kansrijke kandidaten voor de opleiding Fysiotherapie te selecteren en te
behouden.
Decentrale selectie
De decentrale selectieprocedure voor de opleiding Fysiotherapie is in samenwerking met
het Nederlands Onderzoekscentrum & Arbeidsmarkt2 (NOA) in 2012 ontworpen. Na een
aantal inhoudelijke aanpassingen is de selectiemethodiek vanaf 2014 geheel in lijn met
het decentrale selectiebeleid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW) en de HvA (beleidsnota 2014). Het selectieassessment van de cohorten 2014 (C14)
en 2015 (C15) bestaat uit 4 selectieonderdelen (Tabel 1).
Tabel 1
Weging decentrale selectieonderdelen jaargang 2014-2015
Decentrale selectieonderdelen Schaal Weging Totaal
Mini interview 1 (non-cognitief) cijfer van 1-5 27,5%
Motivatie 10,0%
Professie 7,5%
Team Work 7,5%
Communicatie 2,5%
Mini interview 2 (non-cognitief) cijfer van 1-5 17,5%
Werken met mensen 7,5%
Planning 7,5%
Communicatie 2,5%
Kennistoets (cognitief) 1 decimaal 25,0%
Cognitie anatomie/fysiologie 25,0%
Online test NOA (cognitief) 1 decimaal 30,0%
Algemene cognitie + rekentoets (in 2015) 30,0%
Aspirant studenten die niet hebben meegedaan met de decentrale selectie of zijn
afgewezen op basis van hun prestaties, hebben nog kans om toegelaten te worden via
de centrale selectie (‘centrale loting’). Deze selectie is in handen van de DUO van het
ministerie van OCW. De studenten die instromen via centrale loting worden bepaald
door een gewogen loting.
2 NOA (Nederlands Onderzoekscentrum Arbeidsmarkt) is een psychologisch adviesbureau en werkt samen met de afdeling Sociale-en organisatiepsychologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
217216
Opzet onderzoek
De eerste onderzoeksvraag betreft het voorspellen van studiesucces na 1 jaar voor C14
en C15 middels gegevens over specifieke onderdelen van de decentrale selectie. De
onderzoeksopzet is correlationeel van aard, waarbij correlaties worden gemeten tussen
onderdelen van de decentrale selectie en de prestaties van de studenten die decentraal
geselecteerd zijn. Multivariate regressieanalyses zijn apart uitgevoerd voor het C14 en
het C15, omdat de selectieprocedures in beide jaren verschillend zijn verlopen.
De tweede onderzoeksvraag richt zich op het vergelijken van studiesucces na 1
jaar tussen studenten die binnen zijn gekomen via decentrale selectie (DS) en
centrale loting (CL). Voor deze studie kunnen participanten niet willekeurig worden
toegewezen aan een interventie- of een controlegroep. Om toch een goede indruk te
krijgen of studieprestaties en uitval te wijten zijn aan de selectie van waarneembare
eigenschappen (DS onderdelen) of aan andere (niet-waarneembare) kenmerken is
een matchingsprocedure uitgevoerd. Bij Propensity Score Matching (PSM) worden DS
studenten aan het beste lookalike (evenbeeld) van CL studenten gekoppeld. PSM is
geen quasi-experimenteel design, maar een statistische techniek om randomisatie te
simuleren en daarmee vergelijkbare (op observeerbare kenmerken) groepen te creëren
(Caliendo & Kopeinig, 2008; Rosenbaum & Rubin, 1985). Na Propensity Score Matching
zijn t-toetsen (kenmerken en uitkomstmaten) en multivariate regressieanalyses
uitgevoerd. Significantie is gesteld op p<0,05.
Resultaten
Een DS student heeft (met een hogere score op de kennistoets) een grotere kans om een
hoger gemiddeld cijfer (Grade Point Average [GPA3]) en meer studiepunten (European
Credit Transfer System [ECTS]) te halen. Hetzelfde geldt voor de interviews: een hogere
multiple mini-interview score (MMI) maakt een hogere GPA in het 1e jaar waarschijnlijk.
Een hogere score van de online test blijkt niet samen te hangen met de GPA. Bovendien is
de verklaarde variantie van de totale selectieprocedure gering (R2 = 0,029 - 0,194). Er zijn
dus veel andere (onzichtbare) factoren die invloed hebben op studiesucces en uitval.
De resultaten uit de statistische analyses na PSM en het toevoegen van observeerbare
covariaten laten een positieve trend zien voor GPA en ECT’s van de DS student t.o.v. de
CL student voor C14 (n= 313). De DS groep scoort gemiddeld 0,5 punt hoger na het 1e
3 GPA is het rekenkundig gemiddelde van rangorde over een brede schoolperiode.
semester dan de CL groep (niet statistisch significant; p = 0,07). Voor C15 (n= 236) zijn
evenmin significante verschillen waarneembaar.
De kans op uitval is voor CL studenten uit C14 significant groter tegenover DS studenten
(12% meer uitval na 1 jaar; p=,045) na matching op zichtbare karakteristieken en het
toevoegen van controlevariabelen. De controlevariabelen geslacht, leeftijd, nationaliteit
en vooropleiding zijn tevens significant. Deze resultaten worden deels bevestigd na het
samenvoegen van beide cohorten (Tabel 2). C15 lijkt het voor uitval slechter te doen t.o.v.
C14 (p=0,016). Mogelijk is dit verschil te wijten aan een hoge selectieratio en weinig
variatie tussen de DS en CL groep van C15. De verklaarde variantie voor uitval is klein (R2
= 0,12-0,18). Circa 85% wordt verklaard door andere onzichtbare karakteristieken.
Tabel 2
Logistische regressieanalyse uitval semester 1 na PSM C14 en C15
Opleiding B SE P waarden
Constant 2,460 1,813 0,175
DS groep -0,410 0,216 0,058
Vrouw -0,567 0,240 0,018
Startleeftijd -0,101 0,065 0,121
Nationaliteit NL -1,331 0,467 0,004
Havo m-profiel 0,179 0,793 0,821
Mbo nr-profiel 1,638 0,770 0,033
Mbo r-profiel -0,209 0,805 0,795
Vwo m-profiel 0,705 0,796 0,376
Vwo n- profiel 0,998 0,910 0,273
Buitenland profiel -1,820 1,024 0,075
21+ -0,086 1,475 0,953
Woonregio Amsterdam 0,167 0,313 0,594
Woonregio rest -0,311 0,292 0,287
C14 -0,537 0,222 0,016
Pseudo4 R²= ,121 n=549
4 Nagelkerke R Square
219218
Tabel 2 is geen ‘quasi-experimenteel bewijs’ van een effect van de decentrale selectie,
d.w.z. er is geen causaal verband. Wel mogen we concluderen dat er een trend is voor
betere studieprestaties voor DS studenten t.o.v. CL studenten.
Met dit onderzoek heeft de opleiding Fysiotherapie aan de HvA meer inzicht gekregen in
welke cognitieve en non-cognitieve kenmerken invloed hebben op de studieresultaten.
De onderzoeksresultaten kunnen worden gebruikt om de decentrale selectieprocedure
op de opleiding Fysiotherapie aan de HvA te verbeteren.
Verder onderzoek is nodig om de effecten en de kosten van selectieprocedures te blijven
monitoren op de korte en lange termijn. Het is belangrijk dat ook andere fysiotherapie
opleidingen onderzoek gaan doen naar gehanteerde selectieprocedures en de resultaten
gaan delen om een goede match tussen de studenten en de opleidingen gezamenlijk te
realiseren.
Tevens dienen we ons te blijven realiseren dat selectie niet het wondermiddel is voor
rendementsproblemen in het hoger onderwijs. Het verschil in selectie (centraal versus
decentraal) is niet groot en verklaart lang niet alles. Als irrelevante criteria gebruikt
worden, is het mogelijk dat de selectie beloftevolle kandidaten weghoudt of afschrikt. De
uitdaging is een goede balans te vinden tussen kwaliteit, diversiteit en toegankelijkheid.
Referenties
• Caliendo M. & Kopeinig S. (2008). Some practical guidance for the implementation of propensity score
matching. Journal of Economic Surveys, 22 (1), 31–72
• Gruijter, D. de, Yildiz, M., t Hart, J. & Béguin, A. (2005). Presteren in het VWO en het HO. Deelonderzoek
van experimenten met selectie: Selectie op basis van vooropleidingsgegevens. Geraadpleegd via https://
openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/7808
• O'Neill, L., Hartvigsen, J., Wallstedt, B., Korsholm, L. & Eika, B. (2011). Medical school dropout--testing at
admission versus selection by highest grades as predictors. Medical Education, 45(11), 1111- 1120.
• Rosenbaum, P.R. & Rubin, D.B. (1985). Constructing a control group using multivariate matched sampling
methods that incorporate the propensity score. The American Statistician, 39(1), 33-38.
• Schripsema, N.R., van Trigt, A.M., Borleffs, J.C., & Cohen-Schotanus, J. (2014). Selection and study
performance: Comparing three admission processes within one medical school. Medical Education, 48(12),
1201-1210.
• Urlings-Strop, L.C., Stijnen, T., Themmen, A.P., & Splinter, T.A. (2009). Selection of medical students: A
controlled experiment. Medical Education, 43(2), 175-183.
• Visser, K.H., Maas, H. van der, Engels-Freeke, M. & Vorst, H. (2012). Het effect op studiesucces van
decentrale selectie middels proefstuderen aan de poort. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs,2012(30)3, 161-
173.
• Visser K.H. (2015). Hoe krijg je gemotiveerde studenten in huis? Experimenteren met selectie aan de poort.
Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 22 (2), 13-17.
• Wende, M.C. van der (2011). Excellentie en selectie in het Nederlandse universitaire onderwijs:
tussenstand en perspectief. Thema, 5, 48-51.
221220
Kiek van der Putte
Kiek van der Putte is als docent verbonden aan de opleiding Fysiotherapie van de
Hogeschool van Amsterdam (HvA). Na een loopbaan als fysiotherapeut, stagebegeleider
in binnen- en buitenland en in verschillende settings heeft zij in 2000 de praktijk
ingewisseld voor het onderwijs. In deze functie geeft zij in zowel de propedeuse als de
hoofdfase les. In 2003 heeft zij haar eerstegraads docentenopleiding gehaald en in 2010
de Master of Educational Management afgerond.
Tevens heeft zij in de loop der jaren verscheidene coördinatie- en managementtaken
verricht.
In haar huidige functie verzorgt zij naast haar onderwijstaken de coördinatie van de
decentrale selectieprocedure en is zij lid van de centrale medezeggenschapraad van de
HvA.
Haar drijfveer en ambities zijn om samen te werken aan een lerende organisatie,
vakbekwame beroepsbeoefenaren op te leiden en een positieve bijdrage te leveren aan
het vakinhoudelijk en wetenschappelijk onderwijsbeleid.
bio
grafi
e
223222
Grip op leren
Metacognitieve vaardigheden ter bevordering van zelfvertrouwen en prestaties van leerlingen in het vmbo
Leonie Reinen
Samenvatting
Om leerlingen voor te bereiden op een leven lang leren dienen zij doelen te kunnen
stellen en problemen op te kunnen lossen. Voor het oplossen van problemen heb
je kennis en vaardigheden nodig. Metacognitie is een belangrijke vaardigheid om
problemen op te lossen en inzicht te krijgen in je eigen leerproces. In dit experimenteel
onderzoek met 218 leerlingen is gemeten of het aanleren van metacognitieve
vaardigheden een effect heeft op de prestaties en het zelfvertrouwen van leerlingen in
leerjaar 3 en 4 van de theoretische leerweg bij het vak biologie. De experimentgroep
heeft instructies met metacognitieve vraagstelling ontvangen van de docent en heeft
gewerkt met een logboek met een metacognitieve vaardighedenkaart, ontworpen
voor dit onderzoek. Het logboek bevat de leerdoelen en de stappen oriëntatie,
plannen, monitoren, controleren en evalueren van het leerproces. De metacognitieve
vaardigheden en het zelfvertrouwen zijn gemeten met een vragenlijst. Als maatstaf voor
de prestaties is gebruik gemaakt van het gemiddelde cijfer behaald tijdens en direct
na de interventie. Het aanleren van metacognitie is een langetermijnproces en daarom
zijn er twaalf weken en dertig weken na het starten van de interventie posttesten
afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat de metacognitieve vaardigheid ‘self-efficacy’
voor leren een significant effect ondergaat en voor de metacognitieve vaardigheden
organiseren en kritisch denken is de geschatte coëfficiënt na dertig weken niet langer
negatief statistisch significant. Voor de prestatie is geen significantie gemeten, maar er is
wel aangetoond dat het mechanisme werkt.
Aanleiding en literatuur
Op het Udens College is de leerling het vertrekpunt van onderwijs. Men wil de leerling
helpen om het beste uit zichzelf te halen om zo een succesvolle plek in de maatschappij
te vervullen. Hiervoor heb je als leerling doelen nodig en dien je problemen die op je
pad komen op te lossen. Voor het oplossen van problemen heeft de leerling kennis en
vaardigheden nodig. Metacognitie omvat kennis en inzicht in het eigen leerproces. In
dit onderzoek wordt onderzocht of het aanleren van metacognitieve vaardigheden
invloed heeft op het zelfvertrouwen en prestaties van leerlingen. Volgens Aydin (2016)
hebben metacognitieve zelfregulatie en ‘self-efficacy’ voor leren een positief significant
effect op de intrinsieke motivatie om biologie te leren. Daarnaast is door Veenman,
Hout-Wolters en Afflerbach (2006) en Van der Stel en Veenman (2014) aangetoond dat
er een (dis)continue groei is van zowel de kwantiteit als de kwaliteit van metacognitieve
vaardigheden bij jongeren tussen 14 en 18 jaar. Tevens zou een hogere intelligentie het
225224
aanleren van metacognitieve vaardigheden vergemakkelijken. Gezien de leeftijd van de
doelgroep en de (beneden) gemiddelde intelligentie, gaat de interventie mogelijk niet
werken.
Onderzoeksopzet
Vanuit de literatuur zijn vier verschillende methoden gevonden die metacognitieve
vaardigheden aanleren bij leerlingen. Dit zijn de IMPROVE-methode (Mevarech en
Kramarski, 1997), de SOLVED-methode (Hohn en Frey, 2002), Metacognitieve training in
computergestuurde omgeving (Azevedo, 2007) en de Takentrap (Jacobse, 2007).
Het onderzoeksmodel (Figuur 1) is gebaseerd op deze vier methoden voor het aanleren
van metacognitieve vaardigheden. In al deze methoden zijn de fases: oriënteren op
de lesstof, plannen, kiezen van een leerstrategie, monitoren/evalueren en reflectie
terug te vinden. Op basis van deze fases is voor dit onderzoek een logboek met een
metacognitieve vaardighedenkaart ontwikkeld voor het vak biologie.
Figuur 1
Schematische weergave onderzoeksmodel
logboek met
metacognitieve
vaardighedenkaart
metacognitieve
vaardigheden
repeteren
uitwerken
geslacht
organisatie
leeftijd
prestaties
kritisch denken
CITO
metacognitieve
zelfregulatie
adviesPO
zelfvertrouwen
metacognitieve
vraagstelling
docent tijdens les
Interventie
De onderzoeksgroep bestaat uit 219 leerlingen biologie in het derde en vierde leerjaar
van de theoretische leerweg. Deze leerlingen zijn via het programma Untis door de
roostermaker verdeeld over vijf groepen in leerjaar 3, waaronder één Excellentklas en
over vier groepen in leerjaar 4. Er hebben drie docenten meegedaan aan het onderzoek.
De docenten zijn random verdeeld over de groepen, op één groep in leerjaar 4 na, omdat
de docent tevens mentor is van deze klas. De groepen zijn random als experiment-
en controlegroepen ingedeeld. Desondanks bleek uit de randomisatiecheck van de
experiment- en controlegroep, dat deze groepen verschillen op geslacht, prestaties
en de metacognitieve vaardigheden repeteren, uitwerkingen, organisatie, kritisch
denken en metacognitieve zelfregulatie. Dit betekent dat de uitkomsten met de nodige
voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Vergelijkbaarheid is immers niet
gegarandeerd.
Tijdens de uitvoering van het onderzoek zijn er drie meetmomenten vastgelegd (zie
Figuur 2). Meting 1 is de pretest, waarbij de MSLQ-vaardigheden en de prestaties van de
leerlingen zijn gemeten voorafgaand aan de interventie. Bij zowel meting 2 (posttest-1)
als bij meting 3 (posttest-2) zijn de MSLQ-vaardigheden en de prestaties van de
leerlingen gemeten op respectievelijk twaalf weken en dertig weken na de start van de
interventie.
Figuur 2
Opzet experimenteel pretest, posttest 1 en posttest 2 design
meting 1 meting 2 meting 3
pretest MSLQ en
prestaties interventie
posttest 1 MSLQ
en prestaties geen interventie
posttest 2 MSLQ
en prestaties
experiment
groep
controle
groeppretest MSLQ en
prestaties geen interventie
posttest 1 MSLQ
en prestaties geen interventie
posttest 2 MSLQ
en prestaties
De experimentgroep heeft de eerste twaalf weken van het schooljaar les gekregen
via het logboek met de metacognitieve vaardighedenkaart, waarbij de leerlingen de
metacognitieve vaardigheden aangeleerd kregen. De leerlingen kozen zelf op welke
manier zij de lesstof verwerkten. Deze keuze hebben zij verantwoord in het logboek.
De controlegroep heeft dezelfde lesstof aangeboden gekregen, maar dan zonder
logboek, zonder metacognitieve vaardighedenkaart en zij hebben geen metacognitieve
227226
vaardigheden aangeleerd gekregen. De leerlingen in de controlegroep hebben wel de
leerdoelen per basisstof aangereikt gekregen en kozen ook zelf op welke manier zij de
lesstof verwerkten, maar dan zonder deze keuze te verantwoorden. Omdat volgens de
literatuur het aanleren van metacognitieve vaardigheden een langetermijnproces is,
is ervoor gekozen om de interventie voort te zetten na twaalf weken. Hierbij is geen
metacognitieve vaardighedenkaart en geen logboek meer gebruikt in de lessen, maar
is de docent wel les blijven geven met metacognitieve vraagstelling aan de leerlingen.
De leerlingen hebben op dezelfde manier verder gewerkt als tijdens de twaalf weken
durende interventie. Er is gekozen om zonder de metacognitieve vaardighedenkaart
en logboek verder te werken, omdat de leerlingen dit als extra werk beschouwden en
niet als ondersteuning van de metacognitieve vaardigheden. Door de metacognitieve
vraagstelling van de docent en de methode van werken, waren de leerlingen toch bezig
met de metacognitieve vaardigheden.
Resultaten
Bij meting 2 werd een negatief significant effect gemeten voor de experimentgroep
voor de prestaties en de metacognitieve vaardigheden, mogelijk veroorzaakt door
het significant verschil tussen de experiment- en de controlegroep bij aanvang van
de interventie (linkerhelft van Tabel 1). Naar aanleiding van deze resultaten zijn
er aanvullende regressieanalyses uitgevoerd voor interactie-effecten, zonder de
Excellentklas, met dummy’s voor cijfergroepen, zonder zorgleerlingen, dummy’s voor
lesgroepen en docenten en als laatste is ook gekeken naar de invloed van het weglaten
van observaties met ontbrekende informatie. Al deze analyses hebben geen effect op de
uitkomsten van de regressieanalyses van meting 2.
Bij meting 3 heeft voor de prestaties een verschuiving plaatsgevonden van een negatief
significant effect bij posttest-1 naar een positieve coëfficiënt die niet langer statistisch
significant is bij posttest-2 (rechterhelft van Tabel 1).
Voor de metacognitieve vaardigheden werden bij meting 2 eveneens negatief
significante resultaten gemeten voor repeteren, uitwerken, organiseren en
metacognitieve zelfregulatie. Voor de metacognitieve vaardigheden kritisch denken
en ´self-efficacy´ voor leren werd een negatieve coëfficiënt voor de experimentgroep
gemeten.Bij meting 3 (zie Tabel 2) vindt een verschuiving plaats naar een negatieve
coëfficiënt voor de metacognitieve vaardigheid repeteren en uitwerken en een positieve
coëfficiënt voor organiseren, kritisch denken en metacognitieve zelfregulatie. Voor de
metacognitieve vaardigheid ‘self-efficacy’ voor leren is een positief significant effect
gemeten op 10%.
Tabel 1
Resultaten regressieanalyse posttest-1 en posttest-2 voor prestaties
Gehele Onderzoeksgroep (N=218)
Posttest-1 prestaties Posttest-2 prestaties
B SE B SE
Constante -1,485 5,154 2,576 4,536
Interventie -0,264*** 0,090 0,070 0,081
Voormeting prestaties 0,738*** 0,066 0,495*** 0,076
Geslacht (meisje =1) 0,111 0,097 -0,190** 0,086
Leeftijd 0,160** 0,063 -0,104* 0,057
Cito 0,002 0,010 0,000 0,009
Posttest-1 prestaties 0,379*** 0,065
R2 0,462 0,562
Adjusted R2 0,447 0,547
Bron: eigen berekeningen met SPSS / Significantieniveau: *p<0,10, **p<0,05, ***p<0,01
Tabel 2
Resultaten regressieanalyse metacognitieve vaardigheden posttest-2
Gehele Onderzoeksgroep (N=218)
Repeteren Uitwerken Organiseren Kritisch denkenMetacognitieve
zelfregulatie
‘Self-efficacy’
voor leren
B B B B B B
Constante -7,343 -11,527 -5,049 -8,183 -4,921 -1,313
Interventie -0,151 -0,143 0,177 0,099 0,127 0,287*
Voormeting 0,406*** 0,490*** 0,582*** 0,484*** 0,553*** 0,489***
Geslacht 0,290* -0,090 0,370** 0,213 0,208 -0,180
Leeftijd -0,096 0,193 0,034 0,099 0,134 0,042
Cito 0,022 0,021 0,012 0,016 0,010 0,006
R2 0,245 0,241 0,380 0,252 0,307 0,237
Adjusted R2 0,223 0,219 0,362 0,230 0,286 0,215
Bron: eigen berekeningen met SPSS / Significantieniveau: *p<0,10, **p<0,05, ***p<0,01
229228
Algemeen geldt dus dat het negatieve (significante) effect gemeten onmiddellijk na de
interventie verdwijnt en een langdurige interventie uiteindelijk geen of een positieve
invloed op de metacognitieve vaardigheden heeft.
Conclusies
Uit de resultaten van dit experimenteel onderzoek is gebleken dat het aanleren van
metacognitieve vaardigheden een langetermijnproces is. Na de eerste posttest-
metingen zijn voor de metacognitieve vaardigheden, met uitzondering van ‘self-efficacy’
voor leren en prestaties, een negatieve significantie gemeten. Het toevoegen van
controlevariabelen heeft hier geen invloed op gehad.
Dit gaf aanleiding om na veertien lesweken na het stoppen van de interventie een
tweede posttest uit te voeren en hier is een significant effect gemeten voor ‘self-efficacy’
voor leren op 10%. Ook hier heeft het toevoegen van controlevariabelen geen invloed
op de resultaten. Tevens heeft er een verschuiving plaatsgevonden voor de overige
metacognitieve vaardigheden van een negatief significant effect naar een niet meer
statistisch significant geschatte coëfficiënt. Bij de regressieanalyses waarin de eerste
posttest is meegenomen, is aangetoond dat het mechanisme van de interventie werkt
voor alle metacognitieve onderdelen, met uitzondering van repeteren, en voor de
prestaties.
Tijdens de evaluatie van het proces is gebleken dat er te veel metacognitieve
vaardigheden tegelijkertijd werden aangeboden aan de leerlingen. Bij de voortzetting
van de interventie dient er kritisch gekeken te worden welke vaardigheden als eerste
en in welke volgorde de vaardigheden aan de leerlingen worden aangeboden. Een
belangrijk aspect is dat de interventie over een periode van minstens een semester
en liefst van een heel schooljaar wordt aangeboden aan de leerlingen. Dit is ook
nodig om alle metacognitieve vaardigheden en de onderdelen van de metacognitieve
vaardighedenkaart aan de orde te laten komen. Door de metacognitieve vaardigheden
vakoverstijgend aan te bieden bij meerdere vakken, heeft dit mogelijk een groter
effect dan alleen bij het vak biologie. Tevens is van belang dat de docent de manier
van verwerken van de lesstof aan de leerlingen over durft te laten en de leerling hierbij
coacht.
Referenties
• Azevedo, R. (2007). Understanding the complex nature of self-regulatory processes in learning with
computer-based learning environments: An introduction. Metacognition And Learning, 2(2-3), 57-65.
• Aydin, S. (2016). An Analysis of the Relationship between High School Students' Self-Efficacy,Metacognitive
Strategy Use and Their Academic Motivation for Learn Biology. Journal Of Education And Training Studies,
4(2), 53-59.
• Boekaerts, M. (2016). Engagement as an inherent aspect of the learning process. Learning And Instruction
[serial online]. March 1, 2016; Available from: PsycINFO, Ipswich, MA. Accessed April 8, 2016.
• Hohn, R.L. & Frey, B. (2002). Heuristic training and performance in elementary mathematical problem
solving. The Journal Of Educational Research, 95(6), 374-380.
• Jacobse, A.E. (2007). De Takentrap. Training van metacognitieve vaardigheden bij leerlingen in het
basisonderwijs. GION. Geraadpleegd op 7 april 2015, van: https://www.rug.nl/research/portal/
files/14549776/takentrap_rapport.pdf
• Mevarech, Z.R. & Kramarski, B. (1997). IMPROVE: A multidimensional method for teaching mathematics in
heterogeneous classrooms. American Educational Research Journal, 34(2), 365-394.
• Van der Stel, M. & Veenman, M. J. (2014). Metacognitive skills and intellectual ability of young adolescents:
A longitudinal study from a developmental perspective. European Journal Of Psychology Of Education, 29(1),
117-137.
• Veenman, M.V.J., van Hout-Wolters, B.H.A.M. & Afflerbach, P. (2006). Metacognition and learning:
conceptual and methodological considerations. Metacognition and Learning, 1, 3-14.
231230
Leonie Reinen
Leonie Reinen (1968) studeerde biologie tweedegraads aan de Nieuwe Lerarenopleiding
Nijmegen (1994) en pedagogiek aan de Hogeschool Arnhem en Nijmegen (2010). In
1994 begon zij haar loopbaan bij het ingenieurs- en architectenbureau Haskoning te
Nijmegen en deed daar onderzoek naar bodem- en waterbodemvervuiling. Sinds 1998 is
zij werkzaam op het Udens College, sector vmbo als docent biologie. Naast haar werk als
docent is zij leerjaarcoördinator geweest en heeft zij leerlingen begeleid in het autistisch
spectrum. Bij al deze taken heeft zij ervaren dat veel leerlingen onvoldoende weten
hoe zij het leerwerk dienen aan te pakken en daardoor de grip op het leren verliezen.
Hiermee verliezen zij ook het zelfvertrouwen. Dit terwijl de leerlingen veel capaciteiten
en kwaliteiten hebben die niet of onvoldoende tot hun recht komen. Leonie gelooft dat
door het aanleren van metacognitieve vaardigheden de leerlingen meer grip op hun
leerproces krijgen en het zelfvertrouwen stijgt, zodat de leerlingen het beste uit zichzelf
halen en een succesvolle plek in de maatschappij krijgen.
bio
grafi
e
233232
Effecten op leerlingresultaten van teaminitiatief tot een docententraining
François Roosegaarde Bisschop
Samenvatting
In het voorjaar 2015 nam het docententeam van vwo bovenbouw van het Kaj Munk
College het besluit dat men niet tevreden was met de attitudes en leerresultaten. Men
nam het initiatief tot een docententraining in Didactisch Coachen en Breinvriendelijk
Leren. Didactisch Coachen heeft als doel de effectiviteit van de feedback te verhogen
middels een vaste opbouw van het gesprek. Een coachingsgesprek behelst de elementen
taak, aanpak/leerstrategie, leerstand of modus van de leerling en de kwaliteiten van de
leerling. Breinvriendelijk Leren wil de onderwijspraktijk verbeteren door aandacht voor
zes domeinen: Focus (aandacht), Herhaal, Voortbouwen (aansluiten bij vorige lesstof),
Emotie (die een rol spelen bij de acceptatie en opslag van leerstof), Creatie en Zintuigelijk
rijk. De cijfers van het novemberrapport in 4v in 2015 zijn volgens een Diff-in-Diff en
een multilevel analyse vergeleken met de rapportcijfers van het novemberrapport
vanaf 2010. Beide analyses laten een positief, significant effect zien van gemiddeld .3
á .4 punten in het jaar 2015. Deze verbetering kan het gevolg zijn van de training. De
literatuur geeft aan dat het effect ook een gevolg kan zijn van het docentleiderschap om
onderwijs meer naar eigen inzichten vorm te geven.
Aanleiding
Wat is het gevolg als een team van docenten zelf initiatief neemt en kritisch naar het
eigen onderwijs durft te kijken? Wat is het gevolg voor de leerlingen? Wat doet het met
de docenten zelf? Verbeteren uiteindelijk de rapportcijfers van deze leerlingen? Het
zijn vragen die de laatste jaren in de belangstelling staan, waar over gepraat wordt, en
geschreven en weer gepraat. Jelmer Evers schrijft samen met Rene Kneyber een pleidooi
voor meer sturing vanuit de docent ofwel “Flipping the System” (Evers & Kneyber 2015).
Een gedachte die zelfs in de politiek weerklank vindt (verslag Vaste Commissie OC&W,
2014). Maar is er werkelijk een effect te meten van meer ruimte voor docenteninitiatief,
bijvoorbeeld in de rapportcijfers van leerlingen? Over die vraag gaat dit onderzoek.
De directe aanleiding voor dit onderzoek was de ontevredenheid met de leerattitudes
en prestaties van de leerlingen. Het team besloot zich na te scholen op Didactisch
Coachen en Breinvriendelijk Leren. Tussen juni 2015 en januari 2016 zijn met externe
ondersteuning in totaal vijf bijeenkomsten georganiseerd. De onderzoekvraag is: Laten
de rapportcijfers van het novemberrapport 2015 in klas 4v een werkelijke verbetering
zien als gevolg van deze interventie?
235234
Opzet van het onderzoek
Het bovenbouwcollegium op het Kaj Munk College is opgedeeld in een havo- en
vwo-team (havo- resp. vwo-docenten). Alleen de vwo-docenten hebben aan de
training deelgenomen. Docenten uit beide teams zijn bevoegd en geven les aan
vwo- en havoleerlingen. Per leerling zijn de door vwo-docenten gegeven lessen
(interventievakken) vergeleken met de lessen die door havo-docenten werden verzorgd
(controlevakken). De interventievakken van een leerling zijn de vakken die in het
schooljaar 2015-16 geheel door vwo-docenten worden verzorgd. Afhankelijk van
het vakkenpakket van een leerling betreft dit een keuze uit de vakken Engels, Frans,
Geschiedenis, Wiskunde A/B, Natuurkunde en Beeldende Vorming. De controlevakken
van een leerling is een keuze uit de overige vakken (Nederlands, Aardrijkskunde,
Economie, Biologie, Scheikunde en M&O). Deze vakken worden geheel of gedeeltelijk
door de collega’s van het havo-team gegeven. Het vak Duits heeft geen rapportcijfers en
wordt buiten beschouwing gelaten.
De afhankelijke variabele is het gemiddelde rapportcijfer. Ter bepaling van een
eventueel effect worden de novemberrapportcijfers 2015 in klas 4v vergeleken met
de novemberrapportencijfers in klas 4v van de jaren 2010-2014. Zittenblijvers en
zij-instromers zijn niet meegenomen. Het totaal aantal leerlingen in het onderzoek
bedraagt 368.
Voor een beter zicht op de robuustheid zijn twee analyses uitgevoerd.
In de eerste analyse is het gemiddelde cijfer van de interventievakken vergeleken met
dat van de controlevakken. Deze gemiddeldes kunnen van elkaar verschillen. Voor
het aantonen van een effect is het belangrijk dat in de periode 2010 – 2014 de beide
gemiddeldes eenzelfde trend vertonen. Het effect van de interventie wordt zichtbaar als
de gemeenschappelijke trend in 2015 doorbroken wordt. Dit design wordt daarom het
Difference in Differences design genoemd. Zie Figuur 1.
In de tweede analyse worden de interventie- en controlevakken per leerling niet
gemiddeld maar geclusterd en met elkaar vergeleken. Vervolgens worden ook nog de
leerlingen onderling met elkaar vergeleken. Deze analyse werkt dus met twee niveaus,
namelijk het niveau van de vakken van één leerling en het niveau tussen leerlingen. De
analyse gaat na of deze vergelijkingen in 2015 afwijken van de voorafgaande jaren. Dit
design wordt een multilevel analyse genoemd.
Figuur 1
Voorbeeld van het principe van een Difference in Differences design.
november2010
november2011
november2012
november2013
november2014
november2015
interventievakken En | Fr | Gs | Wi | Na | BV controlevakken Ne | Ec | Ak | Bi | Sk | M&O
gem
idd
eld
cijf
er
interventieperiode
Achtergrondkenmerken worden in dit design vanzelf verdisconteerd omdat per leerling
interventie- en controlevakken vergeleken worden. De leerling wordt als het ware met
zichzelf vergeleken. Leerlingen kunnen verschillen in aanleg voor het ene vak vs. het
andere, maar het is aan te nemen dat deze verschillen elkaar uitmiddelen. Een andere
aanname veronderstelt dat de inhoud van de geteste lesstof door de jaren heen constant
blijft. En dat de vakdocent gedurende de periode niet wijzigt. De verdeling interventie-
vs. controlevakken wordt niet van jaar tot jaar aangepast. Dit vormt een onzuiverheid in
de meting.
Interventiebeschrijving
De training van het vwo-team concentreerde zich op Didactisch Coachen en
Breinvriendelijk Leren. Beide vaardigheden stellen het leerproces van de leerling centraal.
De vraag is hoe de docent dit proces kan sturen en stimuleren.
Feedback wordt door onderzoekers gezien als een effectief middel om leren te verbeteren
(Hattie & Timperley, 2007). Onderzoekers waarschuwen ook voor mogelijke negatieve
effecten van feedback. Didactisch Coachen wil dit vermijden en de effectiviteit van de
feedback verhogen middels een vaste opbouw van het gesprek. Een coachingsgesprek
behelst de elementen taak, leerstrategie, leerstand van de leerling en de kwaliteiten van
de leerling.
237236
Het onderzoek naar processen in lerende hersenen leidde tot het concept van een
“Brain-Based Approach to Learning” (Caine & Caine, 1990) en uiteindelijk tot 12 “brain/
mind learning principles” (Caine, Caine, McClintic & Klimek, 2009). In de training legde
Breinvriendelijk Leren de nadruk op zes domeinen: Focus, Herhaal, Voortbouwen, Emotie,
Creatie en Zintuigelijk rijk. Door in de les aandacht aan alle zes domeinen te geven, zou
de les beter aansluiten bij leerlingen.
Resultaten
In de Diff-in-Diff analyse geeft Figuur 2 het verloop van de werkelijke gemiddeldes
van interventie- en controlevakken weer. In tegenstelling tot het ideaalbeeld van
Figuur 1, wordt de gemeenschappelijke trend in 2010 en 2012 verstoord. Bij een
gemeenschappelijke trend zou er 2015 mogelijk sprake zijn van een effect.
Figuur 2
Werkelijk verloop van de gemiddelde cijfers van interventie- en controlevakken van de
novemberrapporten in klas 4v. 2010 en 2012 wijken af van de parallelle trend. 2015
vertoont wel een mogelijk effect.
november2010
november2011
november2012
november2013
november2014
november2015
5,8
6,0
6,8
6,6
7,4
6,4
7,2
6,2
7,0
interventievakken En | Fr | Gs | Wi | Na | BV controlevakken Ne | Ec | Ak | Bi | Sk | M&O
gem
idd
eld
cijf
er
interventieperiode
Een afwijking is dus een serieuze zaak. De afwijking in 2010 is mogelijk een
gevolg van de lange tijd tot 2015. De afwijking van 2012 wordt gecorrigeerd door
de vakkenpakketkeuze op te nemen in het model. Uiteindelijk bestaat er een
gemeenschappelijke trend vanaf 2011. Daarbij vergeleken laten de rapportcijfers van
2015 een significante verbetering zien (Tabel 1).
Tabel 1
Uitkomsten van de Diff-in-Diff benadering. De drie modellen geven de uitslag van de
stapsgewijze toevoeging van tijdseffect, interactietermen en vakkenpakketkeuze.
Model 1 Model 2 Model 3
Constante6,742***
(0,033)6,511***
(0,071)6,773***
(0,074)
VWO-0,216***(0,047)
-0,195**(0,095)
-0,191**(0,093)
C20100,567***
(0,119)0,583***
(0,116)
C20110,462***
(0,116)0,511***
(0,114)
C20120,633***
(0,113)0,664***
(0,111)
C2013-0,017(0,099)
0,033(0,097)
C20150,046
(0,100)0,111
(0,098)
INTC2010VWO-0,315*(0,167)
-0,318*(0,164)
INTC2011VWO0,030
(0,165)0,006
(0,162)
INTC2012VWO-0,268*(0,156)
-0,244(0,153)
INTC2013VWO-0,023(0,135)
-0,028(0,133)
INTC2015VWO0,286**
(0,138)0,265**
(0,135)
N&G-0,504***(0,057)
E&M-0,455***(0,059)
C&M-0,647***(0,105)
St Error tussen haakjes | (n = 368)
*** p<0,01 ** p<0,05 * p<0,10
De constante in model 1 van Tabel 1 betekent dat het gemiddelde rapportcijfer
over de hele periode ongeveer 6,7 bedraagt waarbij de interventievakken (VWO=1)
gemiddeld 0,2 lager scoren. In model 2 wordt het tijdselement toegevoegd. Het blijkt
dat de jaren 2010 – 2012 significant (let op het aantal sterretjes) hoger scoren dan het
referentiejaar 2014. De coëfficiënten van INTC201?VWO geven aan of het verschil tussen
interventie- en controlegemiddeldes significant afwijkt van 2014 of niet. In het jaar
239238
2010 en 2012 geeft één sterretje aan dat dit inderdaad het geval is. In model 3 wordt de
vakkenpakketkeuze aan het model toegevoegd en verdwijnt de significantie voor het jaar
2012 en wordt de gemeenschappelijk trend m.i.v. 2011 hersteld. Ten slotte blijkt er een
significant effect te bestaan van ongeveer 0,3 punt in het jaar 2015. Kennelijk heeft de
interventie effect gehad.
Het Diff-in-Diff design is, zoals besproken, gebaseerd op een paar moeizame aannames.
Bovendien vereist de gemeenschappelijke trend een correctie voor het jaar 2012. Ten
derde ontneemt een gemiddelde het zicht op de achterliggende cijfers. Bijvoorbeeld,
drie toetsen met een 6, 6, 6 of met een 9, 4, 5 hebben beiden een 6 gemiddeld, maar er is
sprake van een verschillende situatie. Aanleiding genoeg om, ter controle, het multilevel
design door te rekenen. Tabel 2 laat zien dat dit design tot dezelfde uitkomsten voert.
Tabel 2
Uitkomsten van berekening volgens het Multilevel design.
Model 1 Model 2
Constante6,751***
(0,044)6,577***
(0,092)
VWO-0,211***(0,041)
-0,298**(0,046)
C20100,420***
(0,145)
C20110,470***
(0,145)
C20120,504***
(0,136)
C20130,022
(0,121)
C2015-0,018(0,131)
INTC2015VWO0,407***
(0,098)
St Error tussen haakjes
*** p<0,01 ** p<0,05 * p<0,10
Conclusie
Zowel de Diff-in-Diff als de multilevel analyse komen tot vergelijkbare uitkomsten. Het
gemiddelde van de novemberrapportcijfers zit rond de 6,7 en de interventievakken
scoren 0,2 lager. Het jaar 2015 is de uitzondering. In dit jaar scoren de interventievakken
ongeveer 0,3 punt hoger en het ligt voor de hand om dit effect te wijten aan de training
in het vwo-team. In het jaar 2015 gebeurde echter nog iets anders dat mogelijk
minstens zoveel effect kan sorteren. De docenten van het vwo-team namen het heft
in eigen handen en besloten hun onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Alleen al
het besluit tot een training, m.a.w. de paradigmaverschuiving bij de docenten dat zij
zelf hun onderwijs maken, kan volgens de literatuur tot betere leeruitkomsten voeren
(Sigurðardóttir, 2010 en Silins & Mulford, 2004). Hoe het ook zij, dit onderzoek leidt tot
de conclusie dat het docenteninitiatief tot een training in het vwo-team van het Kaj
Munk College een verbetering van de leerresultaten in 4v in 2015 tot gevolg had.
Referenties
• Evers, J. & Kneyber, R., (2015), Het Alternatief, Haarlem, Uitgeverij Boom.
• Verslag van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, (23 april 2014). Versterking
governance in de praktijk. http://www.tweedekamer.nl
• Hattie, J. & Timperley, H. (2007). The Power of Feedback. Review of Educational Research, 77(1), 81–112.
doi.org/10.3102/003465430298487
• Caine, R.N. & Caine, G. (1990). Understanding a brain-based approach to learning and teaching .
Educational Leadership, 48(2), 66- 70.
• Caine, R.N., Caine, G., McClintic, C. & Klimek, K. J. (2009). 12 brain/mind learning principles in action:
Developing executive functions of the human brain (2nd ed.). Thousand Oaks, Cl: Corwin Press. (Original
work published 2005)
• Sigurðardóttir, A.K. (2010). Professional Learning Community in Relation to School Effectiveness.
Scandinavian Journal of Educational Research, 54 (5), 395–412. doi:10.1080/00313831.2010.508904
• Silins, H. & Mulford, B. (2004). School as Learning Organisations – Effects on Teacher Leadership and
Student Outcomes, School Effectiveness and School Improvement, 15 (3-4), 403 – 466. doi:10.1080/09243
450512331383272
241240
François Roosegaarde Bisschop
Mijn naam is François Roosegaarde Bisschop, vader van 3 grote kinderen en 3
kleinkinderen en getrouwd met Lily Bogaards. Na een ingenieursstudie Technische
Natuurkunde aan de TU in Enschede, ben ik in 1978 als wiskundedocent begonnen op de
Christelijke Mavo in Nieuwkoop. Hoewel overgekwalificeerd, bleek dit verstandig, want
als je ergens leert lesgeven, dan is het wel op een Mavo. Deze leerlingen zijn feilloos in
hun feedback. Na twee jaar ben ik overgestapt naar het Kalsbeek College in Woerden.
Naast de opbouw van de wiskunde in de nieuwe Havo en Vwo-afdelingen, was ik ICT-
coördinator en betrokken bij onderwijskundige vernieuwingen en de implementatie van
de Tweede Fase en de evaluatie van data resp. determinatienormen voor de brugklas tot
2003. Na een jaar op het Alkwin Kollege meegewerkt te hebben aan de invoering van het
activerend onderwijs in de 2B klassen, zijn mijn vrouw en ik verhuisd naar Karlsruhe in
Duitsland voor een onderwijsbaan aan de Europese School aldaar.
Op de Europese School heb ik als roostermaken en ICT-coördinator deel uitgemaakt van
de dagelijkse leiding van de Oberschule. In deze jaren lag de nadruk op modernisering
en uitbouw van de onderwijskundige voorzieningen en de schoolorganisatie. In 2013
kwamen we terug naar Nederland. Naast een wiskundebaan op het Kaj Munk College,
raakte ik actief betrokken bij de invoering van gepersonifieerd en activerend onderwijs
in een onderwijsleergemeenschap en learning analitics. Naast deze baan heb ik het
eerste jaar van een opleiding tot schoolleider gevolgd en een master gedaan in Evidence
Based onderzoek naar onderwijskundige innovaties. Mijn huidige focus ligt op verder
onderzoek naar onderwijskundige innovaties en in het verlengde daarvan onderzoek
naar toepassingen van Big Data en Machine Learning in het (middelbare) onderwijs.
bio
grafi
e
243242
Het effect van mindmapping op het leerrendement van middelbare scholieren
Saskia van Roij-Janssen
Samenvatting
Literatuur heeft uitgewezen dat mindmappen effectief kan zijn, mits op een goede
manier aangeleerd. Bij mindmappen wordt op een betere manier de lesstof verwerkt,
waardoor die meer eigen gemaakt wordt. Leerlingen met de leerstijl “doener” geven aan
dat mindmappen werkt (Kolb et al. 2001). Door gebruik te maken van mindmaps wordt
de samenhang tussen de verschillende onderdelen van de lesstof duidelijk. Kleuren en
pictogrammen zorgen voor een rangorde of een verband.
Aan dit onderzoek hebben 204 leerlingen deelgenomen, verdeeld over klassen van
verschillende leerjaren en schoolniveaus (3 x havo1, 3 x havo2 en 2 x vmbo3). Motivatie
en prestatie zijn gemeten met behulp van een verkorte versie van de MLSQ vragenlijst
en aan de hand van proefwerkcijfers. In de analyse is vervolgens de invloed van
mindmappen op deze variabelen onderzocht, controlerend voor de invloed van leeftijd,
geslacht en cito-score.
Uit de resultaten is gebleken dat mindmappen een negatief effect had op motivatie
en geen verbetering in prestatie bewerkstelligde. Uit de verdiepende analyses, waarbij
gecontroleerd werd op de invloed van leeftijd, geslacht en citoscore, kwam het patroon
naar voren dat meisjes in het algemeen minder gemotiveerd waren dan jongens.
Aanleiding
Zelfgestuurd leren zou een positief effect hebben op leerprestaties. Het zou de motivatie
van de student stimuleren waardoor de cognitieve prestaties stijgen. Een belangrijke
vaardigheid op het gebied van zelfgestuurd leren is het gebruik maken van mindmaps
(Farrand, Hussain & Hennessy, 2002). Bij het mindmappen wordt de tekst gevisualiseerd
door het toevoegen van plaatjes. De tekst wordt in een schema geplaatst. Hierdoor
worden teksten niet meer uit het hoofd geleerd, maar wordt de kennis zichtbaar (Buzan,
1995). Mindmappen heeft volgens eerder onderzoek een positief effect op het leren.
Een studie van Wickramasinghe et al. (2011) heeft uitgewezen dat mindmappen leidt
tot deep learning. De lesstof wordt opgeslagen in het lange termijn geheugen. Hoewel
de voordelen van mindmappen in de literatuur veelvuldig beschreven worden, is het
onbekend hoe de effectiviteit van mindmappen zich verhoudt tot die van klassikale
instructie. De onderzoeksvraag luidt dan ook: “Wat is het effect van mindmapping op
motivatie en prestatie ten opzichte van klassikale instructie?”.
245244
Onderzoeksopzet
Aan dit onderzoek hebben 204 leerlingen deelgenomen. Zij waren verdeeld over
brugklassen, tweede klassen en derde klassen, van verschillend schoolniveau (HAVO1A,
B en C, HAVO2A, C en D, en VMBO-T3A en B). De klassen die meedoen aan het onderzoek
zijn niet gerandomiseerd aan de controle- of interventiegroep toegewezen. Voor dit
onderzoek zijn de A klassen namelijk voortdurend als controlegroep gebruikt, omdat dit
het voor de onderzoekers en collega docenten (die niet aan het onderzoek deelnamen)
gemakkelijker maakte om te onthouden in welke klassen niet gemindmapt mocht
worden. De afhankelijke variabelen van dit onderzoek waren prestatie (gemeten
in toetscijfers) en motivatie (gemeten aan de hand van een ingekorte versie van de
Motivated Strategies for Learning Questionnaire [afgekort tot MLSQ-vragenlijst]) binnen
de vakken aardrijkskunde, levensbeschouwing en maatschappijleer. De motivatie is twee
keer gecontroleerd door middel van een pre- en posttest. Hierdoor was het mogelijk
om te meten hoe de motivatie van leerlingen in de controle- en interventiegroep zich
in de loop van het onderzoek heeft ontwikkeld. Bovendien werden citoscore, leeftijd
en geslacht per leerling bijgehouden, om deze naderhand als controlevariabelen in de
statistische analyses toe te voegen.
Interventie
De interventie heeft plaatsgevonden tijdens de eerste periode van het schooljaar, voor
een duur van 10 weken. De interventie bestaat uit het consequent implementeren
van mindmappen. Een mindmap is een grafische voorstelling van een tekst, waarbij
geen zinnen worden gebruikt maar steekwoorden. Die steekwoorden worden in een
diagram geordend rond een centraal thema. In het midden staat het onderwerp en
van hieruit ontspringen takken met verschillende kleuren. Die takken zijn dan weer
deelonderwerpen. Bij de takken worden steekwoorden geschreven en pictogrammen
gemaakt, en de takken kunnen zelf ook weer vertakken. Zie Afbeelding 1.
Concreet hield dit voor het huidige onderzoek in dat leerlingen per week 1 of 2 lessen
van 50 minuten hebben gemindmapt. De doelstelling van elke les was het mindmappen
van een informatieve tekst door middel van het betekenisvol en doordacht selecteren
van hoofdzaken en bijzaken. De lessen kenmerken zich door een stapsgewijze opbouw.
Tijdens de eerste drie lessen maakte de leerling kennis met het mindmappen door
een onvolledige mindmap aan te vullen. Hierna werd overgegaan tot het stapsgewijs
opbouwen van een zelfgemaakte mindmap. Op deze manier werd ook het belang van
het actief construeren, manipuleren en transformeren van de tekstinformatie in de
mindmap gerespecteerd (Farrand et al., 2002; Guastello et al., 2000). Het is echter van
belang dat de leerling zijn eigen mindmap maakt, zelf beslist welke kleuren hij gebruikt
en zelf bepaalt welke pictogrammen hij gebruikt. Op deze manier is de leerling actief
betrokken bij het maken van de mindmap en zal hij de lesstof waarschijnlijk beter
onthouden.
Afbeelding 1
De controlegroepen beleefden de ‘oude situatie’. De leerlingen in deze klas kregen les
op de traditionele manier, de klassikale instructie. De lesindeling bij deze klassen zag
er iedere les hetzelfde uit. De docent legt de lesstof op een frontale manier aan de
gehele groep uit. Daarmee wordt bedoeld zonder interactie of inbreng van de leerling.
De nieuwe lesstof wordt voorgelezen door een leerling of de docent. De docent licht de
nieuwe lesstof toe, legt de nieuwe lesstof uit. Dit gebeurt zonder gebruik te maken van
andere didactische werkvormen zoals bijvoorbeeld een onderwijsleergesprek. De gehele
klas krijgt dezelfde les op hetzelfde moment, er wordt niet gedifferentieerd.
Resultaten
Voordat de hoofdanalyse uitgevoerd kan worden, is het van belang na te gaan of
per niveau en leerjaar de interventie- en controlegroepen homogeen zijn. Het wordt
anders bijzonder moeilijk om een zuiver effect in de hoofdanalyse te detecteren. Stel
247246
bijvoorbeeld dat een interventieklas veel beter presteert dan een controleklas, maar
tegelijkertijd ook veel hogere citoscores heeft, dan is het onduidelijk in hoeverre de
hogere prestatie het resultaat is van mindmappen of een hogere intelligentie van
de leerlingen. Tabel 1 laat zien dat de startsituatie van de klassen gelijk is, hoewel er
opgemerkt moet worden dat er een significant verschil is gevonden in het basisschool
advies (BS-advies). Het BS-advies is echter een minder objectieve maat van de cognitieve
vaardigheden dan de citoscore. Oordeel van een docent is immers subjectief.
Tabel 1
Vergelijkingen Startsituatie Interventie- en Controlegroep
Interventiegroep Controlegroep
N M SD N M SD Teststatistiek p
Citoscore 137 538,43 4,71 74 537,42 5,84 t = -1,28 0,202
Leeftijd 140 12,81 0,94 80 12,90 0,95 t = 1,12 0,263
BS-advies
12 vmbo-kl en kl t/m tl16 vmbo-tl en tl t/m havo97 havo15 havo t/m vwo en vwo
10 vmbo-kl en kl t/m tl18 vmbo-tl en tl t/m havo48 havo
2 havo t/m vwo en vwo
X2 = 9,97 0,019*
VerdelingJ/M
60 jongens80 meisjes
41 jongens39 meisjes
X2 = 1,44 0,229
Noot: *De controle- en interventiegroep lijken van elkaar te verschillen met betrekking tot
basisschooladviezen. Ten opzichte van de interventiegroep, is het in de controlegroep 1,56 keer
waarschijnlijker dat leerlingen een VMBO-KL of VMBO-KL t/m VMBO-TL advies hebben gekregen en 2,32
keer waarschijnlijker dat ze een VMBO-TL of VMBO-TL t/m HAVO advies hebben gekregen. Daarnaast is
het ten opzichte van de controlegroep 1,41 keer waarschijnlijker dat leerlingen in de interventiegroep
een HAVO advies hebben gekregen en 4,56 keer waarschijnlijker dat ze een HAVO-VWO of VWO advies
hebben gekregen. Het advies VMBO-BL met LWO ontbreekt, omdat dit één leerling betrof en daarom is
samengevoegd met de categorie VMBO-KL of VMBO-KL t/m VMBO-TL.
Eerste analyse
Allereerst blijkt uit de eerste analyses (one-way anova) dat mindmappen de prestaties
van leerlingen bij alle vakken niet significant verbetert ten opzichte van klassikale
instructie (zie Figuren 2, 3 en 4). Er zijn namelijk geen significante verschillen binnen
de schoolniveaus tussen de A-klassen (controlegroepen) en de andere klassen
(interventiegroepen); de laagste p-waarde was 0,723.
Figuur 2
Gemiddelde eindcijfer voor
het vak Aardrijkskunde
Figuur 3
Gemiddelde eindcijfer
voor het vak
levensbeschouwing
Figuur 4
Gemiddelde
eindcijfer
voor het vak
Maatschappijleer
Verder is een mixed anova uitgevoerd om het effect van mindmappen op motivatie te
analyseren. Er is per leerjaar en vak gekeken naar verschillen tussen meetmoment 1
en 2 (within subjects effect) in combinatie met verschillen tussen de klassen van het
betreffende leerjaar en niveau (between subjects effect). Hieruit bleek dat mindmappen
geen eenduidig significant effect had op de motivatie van leerlingen (zie Figuur 5).
Bij de brugklassen bleek dat er geen significant verschil bestond voor selfefficacy
tussen meetmoment 1 en meetmoment 2. Echter, er is een significant interactie-effect
gevonden tussen meetmoment en klassen. Hoewel klas HA1A in de tweede meting steeg
qua selfefficacy, liet klas HA1C een daling zien. Voor de tweede klassen is eveneens een
mixed anova uitgevoerd voor het vak aardrijkskunde. Hieruit bleek dat meetmoment
1 en meetmoment 2 niet significant van elkaar verschilden qua selfefficacy. Er bleek
echter wel een significant verschil in selfefficacy te bestaan tussen de drie klassen. Uit
een post-hoc analyse (Bonferroni) bleek dat klas HA2D significant lager scoorde dan
klas HA2A en klas HA2C. Hoewel klassen HA2A en HA2D bij het tweede meetmoment
een daling lieten zien qua selfefficacy, vertoonde klas HA2C een stijging. Klas VT3A liet
tussen meetmoment 1 en meetmoment 2 een lichte daling zien qua selfefficacy, terwijl
klas VT3B een relatief sterke stijging vertoonde.
4 4 4
5 5 5
6 6 6
7 7 7
8 8 8
9 9 9
ein
dci
jfer
aar
dri
jksk
un
de
per
iod
e 1
ein
dci
jfer
leve
nsb
esch
ouw
ing
per
iod
e 1
ein
dci
jfer
maa
tsch
app
ijlee
r p
erio
de
1
249248
opgemerkt te worden dat de leerlingen die hebben gemindmapt, geen uitgebreide
instructie nodig hadden om desondanks tot dezelfde resultaten en motivatie te komen.
Meisjes blijken over het algemeen genomen minder gemotiveerd dan jongens.
Het geobserveerde gebrek aan effect van mindmapping kan te verklaren zijn door de
moeilijkheden die leerlingen en docenten hebben ondervonden bij de implementatie
van de interventie. Bij aanvang van dit onderzoek hadden de leerlingen grote moeite
met het maken van mindmaps. Het mindmappen verliep niet meteen naar behoren.
Bepaalde verbanden in de mindmaps werden niet gelegd en sommige leerlingen vonden
de inspanning die ze moesten leveren erg groot, wat resulteerde in weerstand, vooral
binnen de VMBO3-klassen, wat ook zichtbaar is in de resultaten van de analyses van
de vragenlijst. Ook voor de betrokken docenten was het niet gemakkelijk de klassikale
instructie los te laten en geen controle te hebben over de mindmaps die de leerlingen
maakten. Daarnaast werd de interventie alleen in de eerste schoolperiode (3 maanden)
uitgevoerd, wat wellicht kort is. Uiteindelijk vroeg het van de docenten veel energie om
de leerlingen aan het mindmappen te houden.
Hoewel mindmappen geen duidelijk verschil in prestatie en motivatie heeft getoond
ten opzichte van klassikale instructie (wellicht als gevolg van een te lage statistische
power), kan het ingezet worden als hulpmiddel voor leerlingen die een visueler
leerproces hebben. Ook zou het kunnen zijn dat de afwisseling die gematigd gebruik
van mindmappen met zich meebrengt, motiverend werkt voor leerlingen. Verandering
van spijs doet immers eten. Mindmappen is niet geheel nieuw in het onderwijs. Het
wordt binnen de school al toegepast door enkele docenten bij het inleiden van nieuwe
onderwerpen. Mindmappen zou tussendoor echter met mate frequenter ingezet kunnen
worden, zoals bijvoorbeeld bij het expliciet maken van verbanden tijdens de les. Hierbij
zouden leerlingen die een visuele leerstijl hebben (Kolb, 1983) gebaat zijn. Het wordt
benadrukt om mindmappen met mate in te zetten, omdat dit onderzoek suggereert dat
wanneer het veelvuldig en verplicht wordt ingezet, het demotiverend kan werken op
leerlingen. In vervolgonderzoek zou het interessant zijn om te analyseren wat het effect
van mindmappen is voor dyslectische leerlingen. Zij hebben na de lessen namelijk vaker
aangegeven dat ze het een aangename leermethode vonden.
Referenties
• Abi-El-Mona, I. & Adb-El-Khalick, F. (2008). The influence of mind mapping on eighth graders’ science
• achievement.School Science and mathematics,108(7), 298-312.
• Buzan, T. and B., The Mindmap Book, BBC Books, London, 1993. ISBN:978-0563371014.
Figuur 5
1
2 2 2 2 21meetmomentaardrijkskunde
brugklassen
meetmomentlevensbeschouwing
brugklassen
meetmomentaardrijkskunde
havo 2
meetmomentmaatschappijleer
vmbo 3
meetmomentlevensbeschouwing
vmbo 3
1 1 1 1
2
3
4
5
6
ein
dci
jfer
aar
dri
jksk
un
de
per
iod
e 1
klassen1 ABC
HA1A
HA1B
HA1C
klassen2 ACD
HA2A
HA2C
HA2D
klassen3 AB
VT3A
VT3B
Verdiepende analyse
Na deze eerste analyses zijn er ook enkele verdiepende, meervoudige regressieanalyses
uitgevoerd om te controleren voor de invloed van leeftijd, citoscore, geslacht. Hierbij
zijn niet alleen de interventie- en controlegroepen met elkaar vergeleken, maar is er ook
rekening gehouden met het feit dat sommige leerlingen in de interventiegroep verzuimd
hebben om te mindmappen en dat sommige leerlingen in de controlegroep juist wel
gemindmapt hebben. Daarom zijn binnen de interventie- en controlegroep aanvullende
analyses uitgevoerd om te kijken naar de verschillen tussen leerlingen die wel en geen
treatment hebben genoten. Binnen deze analyses zijn prestatie en motivatie ook nog
vergeleken tussen de vakken aardrijkskunde, levensbeschouwing en maatschappijleer.
Uit deze analyses blijkt wederom dat mindmappen geen verbetering in prestaties of
motivatie oplevert ten opzichte van klassikale instructie. Het viel echter op dat meisjes
over het algemeen aangaven minder gemotiveerd te zijn dan jongens. Echter, dit is
waarschijnlijk geen effect van mindmappen, aangezien er geen interactie-effect is
gevonden voor geslacht en mindmappen.
Discussie
Het doel van deze studie, was om te onderzoeken of mindmappen de klassikale
instructie kan vervangen. Uit dit onderzoek blijkt dat mindmappen geen verbetering
in prestaties of motivatie oplevert ten opzichte van klassikale instructie. Wel dient
251250
Saskia van Roij-Janssen
Saskia van Roij-Janssen (1977) heeft tussen 1996 en 1999 gestudeerd aan de PABO
van Fontys Hogeschool Eindhoven, en vervolgens heeft ze haar tweedegraads
lesbevoegdheid in aardrijkskunde behaald aan de Hogeschool Nijmegen (2002). Sinds
2002 is ze werkzaam als Aardrijkskunde docent op het Dendron College in Horst. Ze geeft
hoofdzakelijk les aan de onderbouw HAVO/VWO.
In het kader van een leven lang leren, heeft Saskia ervoor gekozen om de MEBIT-
opleiding te volgen. Deze stelde haar in staat om op een academische manier
onderwijsinnovaties te analyseren, zodat haar leerlingen kunnen profiteren van
innovaties die hun waarde hebben bewezen. Ook voor de leerlingen in haar klassen, die
een onderdeel van de toekomstige maatschappij vormen, vindt zij een leven lang leren
van groot belang. Mindmappen is een studiemethode die leerlingen hierbij zou kunnen
helpen, vandaar dat het huidige onderzoek deze methode kritisch onder de loep neemt.
bio
grafi
e
• Chastonay, P.H., Papart, J.P., Laporte, J.D., Praplan, G., Brenner, E., Walker, F. & Lagoutte, J. (1999).
• Use of concept mapping to define learning objectives in a master of public health program.Teaching and
Learning in Medicine,11(1), 21-25.
• Farrand, P., Hussain, F. & Hennessy, E. (2002). The efficacy of the ‘mind map’ study technique. Medical
Education, 36, 426-431.
• Goodnough, K. & Woods, R. (2002). Student and Teacher Perceptions of Mind Mapping: A Middle School
Case Study.
• Guastello, E.F., Beasley, T.M. & Sinatra, R.C. (2000). Concept mapping effects on science content
comprehension of low-achieving inner-city seventh graders. Remedial and special education, 21(6), 356-
364.
• Jones, B.D., Ruff, C., Snyder, J.D., Petrich, B. & Koonce, C. (2012). The effects of mind mapping activities on
students' motivation. International Journal for the Scholarship of Teaching and Learning,6(1).
• Merchie, E. & Van Keer, H. (2011). Een interventiestudie naar Mind Mapping en tekstverwerking in de
derde graad lager onderwijs.Onderwijs Research Dagen (ORD-2011)(pp. 1-12).
• Pintrich, P.R. & De Groot, E.V. (1990). Motivational and self-regulated learning components of classroom
academic performance.Journal of educational psychology,82(1), 33.
• Wickramasinghe, A., Widanapathirana, N., Kuruppu, O., Liyanage, I. & Karunathilake, I. (2007).
Effectiveness of mind maps as a learning tool for medical students.South East Asian Journal of Medical
Education. 1 (1), 1(inaugural issue).
• Zimbardo, P., Weber, A. and Johnson, R. (2003). Psychology: Core concepts (4th ed.). Boston: Allyn & Bacon.
253252
Het effect van kernklassen
Marion Steuten-Korten
Samenvatting
In schooljaar 2014-2015 is men op het College in Weert gestart met kernklassen. Dit
zijn klassen waarin leerlingen, die achterstand hebben in de kernvakken, door middel
van maatwerk bijgespijkerd worden in deze vakken. De reden voor het opzetten van
deze klassen is de invoering van de kernvakkenregeling voor het centraal schriftelijk
eindexamen. Deze regel heeft niet alleen gevolgen voor de examenklassen maar werkt
ook door in de bevorderingsregels van de niet-examenklassen.
In de kernklassen worden leerlingen geplaatst die het voorgaande schooljaar onder de
norm presteerden. Uiteindelijk zijn er ook leerlingen om andere redenen in de kernklas
geplaatst waardoor er sprake is van selectievertekening.
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een “regression discontinuity design” om
het causaal verband te onderzoeken van deelname aan een kernklas op de prestaties
voor de kernvakken.
Dit onderzoek toont aan dat er een positief causaal verband bestaat tussen deelname
aan een kernklas en het gemiddelde voor de kernvakken voor leerlingen die onder
de norm van de kernvakkenregel presteerden (2013-2014). De interventie is een
succes omdat maar liefst 70% van deze leerlingen in de kernklas de drempel van de
kernvakkenregel overschrijden na de interventieperiode van een schooljaar.
Aanleiding
Vanaf het schooljaar 2015–2016 geldt dat leerlingen van havo en vwo voor het examen
niet meer dan één 5 als eindcijfer mogen halen voor de vakken Nederlands, Engels,
rekenen en wiskunde. Het is een van de aanscherpingen in de eindexameneisen van
Marja van Bijsterveldt, voormalig minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
(Van Bijsterveldt, 2010).
Naar aanleiding van de verzwaarde exameneisen zijn de overgangsnormen op Het
College in Weert met ingang van schooljaar 2012-2013 aangepast voor de leerlingen
in de niet-examenklassen. De leerlingen die uitvallen op de kernvakken, worden extra
ondersteund door steunlessen of worden in kernklassen geplaatst. De steunlessen
worden gegeven tijdens het vijfde blok en zijn verplicht. Leerlingen met een grotere
achterstand, in een of meer kernvakken, worden in kernklassen geplaatst.
255254
Samenstelling onderzoeksgroepen
Selectie voor de kernklas vindt plaats op basis van de rapportcijfers van het voorgaande
schooljaar (2013-2014). Een leerling komt in aanmerking voor de kernklas indien zijn of
haar gemiddelde voor de kernvakken (Nederlands, Engels, wiskunde en rekenen) lager
is dan 5,5 of meer dan één onvoldoende voor de kernvakken op het overgangsrapport
heeft (grenswaarde). Op basis van deze regeling (kernvakkenregel) is het volgende
overzicht gemaakt van de onderzoekspopulatie Atheneum 2&3 in schooljaar 2014-
2015 (Afbeelding 1). De totale populatie bestaat uit leerlingen die in het voorgaande
schooljaar regulier bevorderd zijn en leerlingen die in bespreking kwamen omdat ze niet
voldeden aan de kernvakkenregel en alsnog bevorderd zijn na bespreking. Het overzicht
geeft weer of zij in een reguliere klas zijn geplaatst of in een kernklas. Het uiteindelijk
wel of niet plaatsen van een leerling in een kernklas, werd beslist door de mentor en
teamleider in overleg met de leerling en zijn ouders.
Afbeelding 1
Verdeling van de onderzoekspopulatie
atheneum 2&3
215
kernklas
18
reguliere klas
197
leerjaar 2
12
leerjaar 2
110
leerjaar 3
6
leerjaar 3
87
De kernklassen zijn de interventiegroepen met de leerlingen die geplaatst zijn in de
kernklassen atheneum 2 (N= 12) en atheneum 3 (N=6).
Onderzoeksmethode
In dit onderzoek worden de leerlingen in de kernklas vergeleken met leerlingen die
boven de grenswaarde presteerden op basis van de kernvakkenregel. Omdat de
interventiegroepen (kernklassen) erg klein zijn (N=18), is de rest van de atheneum
2 en 3 leerlingen toegevoegd aan de dataset, zodat de bandbreedte van de
onderzoekspopulatie wordt vergroot (N=215). De scheidingslijn van wel of niet in
kernklassen geplaatst worden, is niet scherp genomen (Murnane, 2010, Jacob, 2004). In
de kernklassen bevinden zich leerlingen die volgens de kernvakkenregeling niet in deze
klas horen te zitten en in de controlegroepen bevinden zich leerlingen die op basis van
deze regeling in de kernklassen zouden moeten zitten (Bloom et al.,2012). Bij de analyse
van de kernklassen kan dit een probleem opleveren met confounding (Afbeelding 2),
omdat er sprake is van zelfselectie (Murnane, 2010).
Afbeelding 2
Verstorende factor (confounding)
onbekende factor
(verstorende variabele)
oorzaak
(onafhankelijke variabele)
effect / uitkomst
(afhankelijke variabele)
Deze onbekende factor zorgt ervoor dat het effect niet zuiver geschat kan worden.
Om het effect van de interventie zuiver te kunnen schatten, wordt er gebruik gemaakt
van een (exogene) instrumentele variabele (kernvakkenregel).
Interventie
De leerlingen die achterblijven in de kernvakken, worden bevorderd naar het volgende
leerjaar met ondersteuning in de vorm van extra lesuren in de kernvakken. De
achterstand in de kernvakken kan in deze extra lessen worden bijgewerkt, zodat de
leerlingen regulier bevorderd kunnen worden naar het volgende leerjaar. In atheneum
2 komen de extra lessen in de kernvakken in plaats van lessen in de kunstvakken en
onderzoeken en ontwerpen, zodat de leerlingen een gelijk aantal lesuren hebben. De
kernklas in atheneum 2 (N=12) krijgt alle lessen klassikaal als een groep. De kernklas in
atheneum 3 is een cluster (N=6) voor de extra uren (3 lessen) in de kernvakken, de rest
van de lessen krijgen deze leerlingen samen met andere leerlingen (N=27). De kernklas in
atheneum 3 krijgt mentorles tijdens een vijfde blok, hebben een uur Natuur/Scheikunde
257256
minder dan de reguliere groep en missen het vak Tekenen. In de vrijgekomen blokken
hebben de kernklas leerlingen extra les in de kernvakken en de overige leerlingen volgen
het reguliere programma.
Per kernvak worden alle uren door dezelfde docent gegeven. Docenten geven zelf aan
dat geduld en aandacht voor de leerling het belangrijkste zijn bij het succesvol zijn van
een kernklas. In de kernklassen krijgen de leerlingen hetzelfde programma aangeboden
als de reguliere leerlingen, maar gespreid over drie blokken (3x75 minuten) in plaats
van 2 blokken. De vrijgekomen tijd wordt gebruikt voor extra uitleg, herhaling en het
samen met de leerlingen uitwerken van opgaven op het bord. De rapportcijfers zijn een
voortschrijdend gemiddelde van alle tot dan toe afgenomen toetsen. De summatieve
toetsen zijn voor alle leerlingen (kernklassen en reguliere klassen) gelijk en de berekening
van de rapportcijfers gebeurt op gelijke wijze. Aan het einde van het schooljaar (na
veertig weken interventie) wordt beslist of leerlingen bevorderd worden (eventueel naar
een kernklas), afstromen of blijven zitten.
Resultaten
Het gemiddelde voor de kernvakken (rapport 4, 2014-2015) dient als uitkomstvariabele
bij de regressieanalyses. De leerlingkenmerken citoscore groep 8, dyslexie, geslacht,
leeftijd en de voormeting (rapport 4, 2013-2014) worden in model 2 meegenomen als
controlevariabelen.
De leerling variabelen zoals leeftijd, citoscore, dyslexie en geslacht blijken geen
(significante) invloed te hebben op het gemiddelde van de kernvakken (2014-2015).
De invloed van het cijfer van vorig jaar is groot en dit cijfer is dus een goede voorspeller
voor het te behalen niveau in de kernvakken (2014-2015).
Vervolgens zijn voor alle kernvakken afzonderlijk regressieanalyses (OLS & 2SLS)
uitgevoerd, waarbij de uitkomstvariabelen achtereenvolgens de rapportcijfers
voor Nederlands, Engels, wiskunde en rekenen zijn (Rapport 4, 2014-2015). De
leerlingkenmerken citoscore groep 8, dyslexie, geslacht, leeftijd en het rapportcijfer
van het voorgaande schooljaar van het desbetreffende kernvak worden meegenomen
als controlevariabelen (model 2). De resultaten worden besproken aan de hand van de
regressieanalyse van het rapportcijfer op rapport 4 (2014-2015).
Tabel 1
Overzicht berekende effecten voor de kernklassen voor ATH2&3
Regressieanalyse met kernklas (OLS)
Model 1 Model 2
Afhankelijk variabele ATH2 ATH3 ATH2 ATH3
gem. kernvakken -0,757**** -0,303 -0,115 0,489**
Nederlands -0,831**** -0,276 -0,438*** 0,530**
Engels -0,350 -0,128 0,111 0,699
wiskunde -0,980*** -0,649 0,112 0,601
rekenen -0,869*** -0,160 -0,574** 0,062
N=215
*p<0,1, ** p<0,05, *** p<0,01, ****p<0,001
De kernklassen scoren significant lager dan de rest van de leerlingen op de kernvakken,
met uitzondering van Engels. (model 1). Dit wordt veroorzaakt doordat in dit model geen
rekening wordt gehouden met het startniveau van de leerlingen. De leerlingen in de
kernklas zijn per definitie leerlingen die lager scoren op de kernvakken.
Wanneer de voormetingen en controlevariabelen worden meegenomen in de
regressieanalyse, blijkt dat deelname aan de kernklas in atheneum 3 het effect op het
gemiddelde van de kernvakken en alle vakken apart positief te zijn (significant voor het
gemiddelde en Nederlands). In atheneum 2 is het effect negatief op het gemiddelde van
de kernvakken en op rekenen en Nederlands. Dit wordt mogelijk veroorzaakt doordat er
leerlingen in de kernklas aanwezig zijn die niet vanwege de kernvakken, maar om een
andere reden in de kernklas geplaatst zijn. Dit effect kan uitgefilterd worden door de
instrumentele variabele toe te passen in de regressieanalyse. De instrumentele variabele
snijdt het stuk dat veroorzaakt wordt door leerlingen die vanwege de kernvakkenregel
zijn geplaatst uit, zodat het effect zuiverder geschat kan worden.
In de regressieanalyse met instrumentele variabele is het effect van de kernklas negatief
voor beide leerjaren (model 1). Wanneer de controlevariabelen (model 2) worden
meegenomen in de schatting, dan wordt deelname aan de kernklas (significant) positief
op het gemiddelde van de kernvakken voor beide kernklassen. Het startniveau (cijfer
voormeting) is (significant) positief voor de rapportcijfers (2014-2015) en corrigeert voor
het startniveau van de leerling wanneer het wordt meegenomen in de regressieanalyses
(model 2). In de Atheneum 2 kernklas wordt het positief effect voor het gemiddelde van
259258
de kernvakken veroorzaakt door de groei in wiskunde (sign.) en compenseert voor het
negatief effect in Nederlands, Engels (sign.) en rekenen (nonsig.).
Tabel 2
Overzicht berekende effecten voor doelgroep leerlingen in de kernklassen voor ATH2&3
Regressieanalyse met instrumentele variabele (2SLS)
Model 1 Model 2
ATH2 ATH3 ATH2 ATH3
gem. kernvakken -0,752* -0,025 0,580** 1,317**
Nederlands -0,722* 0,110 -0,150 1,525***
Engels -0,030 -0,396 -0,335** 0,797
wiskunde -1,349** -1,257 1,318** 1,805**
rekenen -0,649 1,443* -0,283 1,442
N=215
*p<0,1, ** p<0,05, *** p<0,01
De kernklas in atheneum 3 laat voor alle kernvakken een positief effect zien. Dit beeld
komt overeen met de regressieanalyse voor de OLS schatting, maar wordt sterker door
het toepassen van de instrumentele variabele.
Het effect is significant positief voor het gemiddelde van de kernvakken voor de
leerlingen die onder de norm van de kernvakkenregel presteerden op basis van het
overgangsrapport van het voorgaande schooljaar (2013-2014), wanneer de voormeting
mee wordt genomen in het regressiemodel.
Uit dit onderzoek blijkt dat deelname aan de kernklas een effectieve maatregel is om
leerlingen met een achterstand in de kernvakken op het gewenste niveau te krijgen.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de voortgang van de kernklasleerlingen wordt
vergeleken met de voortgang van de rest van de leerlingen door het toevoegen van het
gemiddelde van het voorgaande schooljaar. De kernklassen blijven gemiddeld lager
scoren op de kernvakken dan de rest van de klassen. In de kernklassen blijkt 70% van de
leerlingen na de interventie te voldoen aan de bevorderingsnorm en kan onvertraagd
doorstromen naar het volgende leerjaar.
In schooljaar 2015-2016 is opnieuw gestart met een atheneum 2 en een atheneum 3
kernklas. Aangezien kernklas in atheneum 3 (2014-2015) het grootste effect liet zien is
in schooljaar 2015-2016 gekozen voor eenzelfde cluster van kernklasleerlingen met extra
lessen in de kernvakken in plaats van de O&O en de kunstvakken.
Referenties
• Bloom, H. (2009). Modern Regression Discontinuity Analysis. MDRC Working Papers on Research
Methodology.
• Hattie, J. (2008).Visible learning: A Synthesis of Over 800 Meta-Analyses Relating to Achievement. London
& New York: Routledge, Taylor& Francis Group.
• Jacob, B., Lefgren, L., (2004). Remedial Education and Student Achievement: A Regression-Discontinuity
Analysis, Review of Economics and Statistics 68, 226-244
• Murnane, R., Willet, J. (2010). Methods Matter: Improving Causal Inference in Educational and Social
Science Research. New York: Oxford University Press.
• Van Bijsterveldt-Vliegenthart (2010). Besluit van 19 augustus 2010 tot wijziging van het besluit
staatsexamens vwo-havo-mavo 2000 en het eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.- m.a.v.o.-v.b.o. in verband
me aanscherping van de slaag/zakregeling in het voortgezet onderwijs. Kamerstuk 32463 nr. A/1
Geraadpleegd op 2 januari 2015, van https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-332.html
261260
Marion Steuten-Korten
Marion werkt sinds januari 2006 op het College in Weert. Zij geeft scheikunde in klas
2 t/m 6 van het VWO en wetenschapsoriëntatie in de onderbouw van het gymnasium.
Onderwijsvernieuwing is een constante factor op het College in Weert en om het effect
van deze vernieuwingen op een verantwoorde manier te kunnen meten, is Marion
gestart met het Modulair Programma Evidence based Werken in het Onderwijs, die
werd aangeboden vanuit het LVO. Na deze modules was de interesse gewekt om verder
te gaan met de volledige MEBIT-master en een onderzoek te doen naar het effect van
kernklassen. Een serieuze wens voor de toekomst is om het geleerde toe te kunnen
passen in een onderzoek naar het effect van een scheikunde MOOC (Massive open online
course) op de prestaties van VWO leerlingen.
bio
grafi
e
263262
Effect van de didactische opleiding van de docent in het hbo op studentprestaties
Agnes Tay
Samenvatting
Tekorten in het onderwijs worden vaak bestreden door het inzetten van zij-instromers
(carrière switchers). Maatschappelijk en politiek is er steeds meer aandacht voor het feit,
dat ongekwalificeerd voor de klas staan slecht is voor het imago en de kwaliteit van het
onderwijs. In dit paper wordt onderzocht wat het effect is van de didactische opleiding
van de docent op de leerprestaties van de student in het hbo. De interventie bestond
uit het volgen van een didactische opleiding van driehonderd uur in schooljaar 2013-
2014. Om de traditioneel opgeleide docenten (de controlegroep) en de docenten zonder
didactische aantekening (de interventiegroep) zo vergelijkbaar mogelijk te maken heeft
matching op docentniveau plaatsgevonden. Na matching (het maken van koppels) zijn
data uit de schooljaren 2012-2013 en 2014-2015 van HvA docenten (N = 556) en hun
studenten geanalyseerd. Er is geaggregeerd op student, vak- en docentniveau waardoor
uiteindelijk als uitkomstvariabele is ontstaan, het gemiddeld cijfer bij 1e toetskans per
student, per vak en per docent. Een op meervoudige regressie gebaseerde difference-
in-differences strategie is toegepast om het effect van de didactische opleiding van de
docent op de prestatie van de student in het hbo te meten. De conclusie kan worden
getrokken dat de genoten didactische opleiding van de docent (de interventie of
‘treatment’) geen significant effect heeft op de prestaties van de student.
Aanleiding en probleem
Het tanende imago van het leraarsberoep is maatschappelijk en politiek vaak onderwerp
van discussie. Steeds meer geluiden gaan op, dat ongekwalificeerd voor de klas staan
slecht is voor het imago en de kwaliteit van het onderwijs (Pisa, 2009/Dronkers 2010;
Onderwijsblad,7 juni 2014, p.21). Er is een roep om (traditioneel) gekwalificeerde
leraren voor de klas. Al vele jaren wordt getracht het lerarentekort te reduceren door
het inzetten van anders gekwalificeerden. Deze anders gekwalificeerden geven vaak
een jaar les alvorens een didactische opleiding te volgen. Het probleem is dat deze
anders gekwalificeerden didactisch niet beslagen ten ijs kunnen komen, mogelijk
ten nadele van zichzelf én de student. Nog een andere aanleiding is de inzet voor
de klas van generalisten in plaats van specialisten. Een ander punt voortkomend uit
prestatieafspraken is momenteel dat leraren verbonden aan een bacheloropleiding,
minstens een graad hoger opgeleid moeten zijn dan de student. Hetgeen betekent dat
de docent in het hbo minstens een mastergraad moet hebben. Uit onderzoek blijkt
dat het niet (of onvoldoende) hebben van didactische kennis, invloed kan hebben op
de prestatie van de student. Bovenstaande problemen en aanleidingen resulteerden
in de vraagstelling “Wat is het effect van de didactische opleiding van de docent op de
prestatie van de student in het hbo?”
265264
Onderzoeksdesign en -opzet
In dit quasi-experimenteel onderzoek bestaat de onderzoekspopulatie uit HvA docenten
die in dienst waren in schooljaar 2012-2013 en dat nog steeds zijn in 2014-2015. Als
in een onderzoek sprake is van én een natuurlijk experiment én random (willekeurig)
toewijzing én een controle- en interventiegroep dan is dat een ‘random controlled trial’
(RCT). Willekeurige toewijzing zorgt ervoor dat achtergrondkenmerken geen effect
hebben op de interventie en dat alle vertekening uit de controlegroep kan worden
gehaald zodat de controlegroep valide is. Om te voldoen aan de gouden standaard van
effectonderzoek is in dit paper een controlegroep en een interventiegroep gevormd.
Het mooiste zou zijn een natuurlijk experiment uit te voeren om zo een oorzakelijke
relatie vast te kunnen stellen tussen willekeurig toegewezen studenten aan docenten
en willekeurig toegewezen docenten aan klassen, maar de praktijk is weerbarstig. Om
het “probleem“ van niet random toewijzing van docenten op te kunnen lossen, is er
gedwongen gematcht op verschillende achtergrondkenmerken (Figuur 1, de 2 linker
rechthoeken). Uit het ontvangen databestand (zie Figuur 1, onderste en bovenste
driehoek) van heel HvA, zijn er koppels gezocht voor zowel de traditionele als de
beginnende docent met in achtneming van de achtergrondkenmerken zodat beide
groepen een gelijke verwachting hebben. Door het vinden van de “tweelingzus” voor
elke docent zijn er 278 koppels gevormd uit het schooljaar 2013-2014. De controlegroep
(Figuur 1) bestaat uit docenten (onafhankelijke variabele) met een traditionele
bevoegdheid met tussen 2 t/m maximaal 5 jaar ervaring. Onervaren docenten uit de
beroepspraktijk of docenten met een andersoortige opleiding die in het schooljaar 2013-
2014 de didactische opleiding hebben gevolgd, behoren tot de interventiegroep (Figuur 1).
De interventie heeft plaatsgevonden op docentniveau middels het volgen van een
didactische opleiding van driehonderd uur in het schooljaar 2013-2014. De didactische
opleiding aan de UVA (Universiteit van Amsterdam) of de VU (Vrije Universiteit) was
niet voor iedere docent gelijk. De intensiteit was hetzelfde maar inhoudelijk waren
er verschillen en dat kan van invloed zijn geweest op de validiteit. Deze interventie is
bedoeld om verschil in verandering in het cijfer van de student aan te tonen nadat de
didactische opleiding door de beginnende docenten is gevolgd. Het beste resultaat kan
bereikt worden als iedere docent dezelfde treatment ondergaat. Uit het bestand van
2218 docenten (Figuur 1) zijn gelijke koppels gezocht voor docenten met of zonder een
didactische opleiding en zo zijn er 278 koppels (556 docenten) gevormd. Na veelvuldig
Figuur 1
Interventie en onderzoeksdesign (bron: ontwerp agnes Tay)
matchingbeginnend / ervaren
alleen docenten met traditioneleopleiding geselecteerd
leraren met >5 jaar ervaring uitgesloten
databestand HvA. 2218 docenten
beginnende docenten beginnende docenten beginnende docenten
0e jaar ervaring
2012-2013
1e jaar ervaring
2013-2014
2e jaar ervaring
2014-2015
voometing nameting
interventie is didactiek opleiding
van 300 uur
gemiddeld cijfer
1e toetskans
gemiddeld cijfer
1e toetskans
gemiddeld cijfer
1e toetskans
gemiddeld cijfer
1e toetskans
gemiddeld cijfer
1e toetskans
gemiddeld cijfer
1e toetskans
voormeting nameting
schooljaar 2012-2013 schooljaar 2013-2014 schooljaar 2014-2015
relatief
ervaren docenten
relatief
ervaren docenten
relatief
ervaren docenten
databestand, HvA, 2218 docenten
leraren met >2 jaar ervaring en did. aantal uitgesloten
selectie alle beginnende docenten
matching beginnende /ervaren
interventiegroep
• didactiek opleiding
• advies opleidingsmanager
• 0-2 jaar ervaring
• N=278 beginnende docenten
• matchen op o.a. geslacht, funtie, burgerlijke staat, woonplaats, hoogste graad, geboorteland, nationaliteit en leeftijd
controlegroep
• traditionele opleiding
• max. 0-5 jaar ervaring
• N=278 relatief ervaren docenten
• matchen op o.a. geslacht, funtie, burgerlijke staat, woonplaats, hoogste graad, geboorteland, nationaliteit en leeftijd
267266
aggregeren en samenvoegen van verschillende docentgegevens, is de uitkomstmaat
gemiddeld cijfer bij 1e toetskans per student, per vak en per docent ontstaan. Voor elke
docent moesten er in zowel het schooljaar 2012-2013 als in het schooljaar 2014-2015
cijfergegevens worden verzameld waardoor vanwege het difference-in-differences
design 1112 observaties ontstonden. Met behulp van de difference-in-differences
methode kon het effect van de didactische opleiding worden berekend (geschat).
Omdat het belangrijk is te weten welk effect de tijd én de interventie heeft, is de
interactiedummie gemaakt. Niet voor alle 1112 observaties waren er cijfergegevens in
beide perioden van onderzoek beschikbaar en daarom bleven er uiteindelijk maar 354
docentgegevens, dus 708 observaties over voor de analyses op docentniveau.
De veronderstelling is dat zonder interventie de beide groepen eenzelfde ontwikkeling
zouden hebben doorgemaakt. Het beoogde effect van de interventie is gevonden door
het gemiddelde verschil in verandering te berekenen tussen het gemiddeld cijfer bij 1e
toetskans van studenten van de traditionele docent en de anders gekwalificeerde docent
(de zij-instromer met 2 jaar of minder ervaring).
Resultaten
Van een effect in dit paper kan alleen worden gesproken als het gemeten verschil in
gemiddeld cijfer bij 1e toetskans tussen de controle- en interventiegroep uitsluitend
kan worden toegeschreven aan de didactische opleiding van de docent. Het gemiddeld
cijfer bij 1e toetskans is de uitkomstmaat en het uitgangspunt in beide groepen ter
bepaling van het effect. Tabel 1 is ontstaan doordat covariabelen aan het enkelvoudige
regressiemodel zijn toegevoegd om het model beter te kunnen voorspellen. De
berekende regressiecoëfficiënt van de interventie van 0,10 wil zeggen dat er geen
significant positieve relatie is tussen de gevolgde didactische opleiding en het
gemiddelde behaalde cijfer door de studenten van interventiedocenten over zowel t0
als t1. De regressiecoëfficiënt van de interventie van 0,10 voorspelt dus dat indien de
interventie variabele met 1 stijgt het gemiddeld cijfer met 0,10 stijgt. De studenten van
de interventiedocenten is de voorspelling, scoren daarom 0,10 hoger dan studenten
van de controlegroep docenten, maar met een p-waarde van 0,18 is het effect van de
interventie statistisch niet significant maar wel positief.
Tabel 1
Op meervoudige regressie gebaseerde difference-in-differences voor het geschatte
effect van de didactische opleiding van de docent op de prestatie van de student in het
hbo
VariabeleRegressie
coëfficiënt Standaard
error T-statistiek
P-waarde (sig.)
Constante (Intercept) 6,15 0,35 18,68 0,000***
Interventie 0,10 0,08 1,35 0,18
Tijd -0,27 0,07 -3,72 0,000***
Interactie 0,14 0,11 1,34 0,18
Gesl. student (1=man) 0,19 0,06 3,56 0,000***
Leeftijd 0,00 0,00 1,02 0,31
Burgerlijke staat
Gehuwd 0,13 0,06 2,14 0,03**
Gescheiden 0,11 0,29 0,39 0,70
Ongehuwd Excluded (ref. Cat)
RegPar 0,12 0,18 0,64 0,52
Functie
Hhfd-docent 0,39 0,32 1,24 0,22
Docent 1 Excluded (ref. Cat)
Docent 2 -0,02 0,07 -0,31 0,76
Docent 3 0,22 0,10 2,12 0,04**
Graad
Did. aant. BKO 0,21 0,23 0,93 0,35
Hbo-bachelor 0,11 0,07 1,46 0,14
Hbo-master 0,22 0,11 1,97 0,05**
Wo-bachelor 0,03 0,18 0,15 0,88
Wo-master Excluded
PhD 0,02 0,18 0,10 0,92
Bron: data uit HvA gegevens; Noten: schatter is OLS, N= 708 docent uitkomsten;
R= 0,287; R2 = 0,083; adjusted R2 =0,061. Significantieniveau
t-toets: p <0,1*; p<0,05**; p<0,001***. Referentie categorie: graad = Wo-master;
burgerlijke staat = ongehuwd; functie = docent 1. N=708
269268
Het interactie effect van 0,14 is het product van de interventie én de tijd variabele. De
interactie is niets anders dan het verschil tussen de verschillen, de first difference minus
de second difference. Het niet significante interactie effect van 0,14 geeft aan dat er
geen overall effect is van de didactische opleiding van de docent op de prestatie van de
student in het jaar na de interventie.
Als de interactie significant zou zijn, zou dat inhouden dat het effect van de didactische
opleiding over de tijd heen bekeken, voor studenten die les hebben gehad van een
docent in opleiding, verschilt van het effect van hen die geen les hebben gehad van een
docent in opleiding maar van een traditionele docent. Dus dat het verschil in cijfer van
studenten die les hebben gehad van een interventie docent 0,14 (DiD) is. De verwachting
dat de didactische opleiding effect heeft, is niet uitgekomen waardoor de nulhypothese
niet verworpen wordt
Het coëfficiënt voor geslacht van 0,19 betekent dat als het percentage mannelijke
studenten bij een docent met 1 procentpunt stijgt, het gemiddeld cijfer 1e toetskans
met 0,19 stijgt. Een gehuwde docent zorgt voor een stijging van het gemiddeld cijfer
met 0,13 t.o.v. een ongehuwde docent en dat met een betrouwbaarheid van 95. Wat
betreft de docent 3, kan met 95% betrouwbaarheid worden vastgesteld dat een student
die les krijgt van een docent met een docent 3 functie 0,22 hoger scoort dan zijn
medestudenten die les krijgen van een docent met een docent1 functie. Dat zou kunnen
komen doordat de effectiviteit van de beginnende docenten in het eerste jaar stijgt,
maar afvlakt na het derde jaar (Rivkin, Hanushek & Kain, 2005; Rockoff, 2004).
Met 95% betrouwbaarheid kan gesteld worden dat de studenten van een docent met
een graad hbo master 0,22 hoger scoren ten opzichte van studenten die les krijgen
van een docent met een wo mastergraad. Dit gegeven ondergraaft de oproep van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de afspraken die gemaakt zijn
m.b.t. het verplicht laten behalen van een wo mastergraad door de docent in het hbo.
Volgens Clotfelter, Ladd en Vigdor (2006) hebben docenten met een mastergraad een
negatief effect op leerlingprestaties. Hun onderzoek suggereert dat het aanbieden van
meer opleiding niet noodzakelijk zal leiden tot toename van leerlingprestaties.
De verwachting dat de didactische opleiding effect heeft, is niet uitgekomen en
het effect van 0,18 is statistisch niet significant waardoor de nulhypothese dat de
didactische opleiding geen effect zou hebben, niet verworpen wordt.
Volgens Goldhaber (2002) wordt slechts ongeveer 3 procent van de bijdrage van de
docenten aan het leren van studenten geassocieerd met leraarervaring, behaalde
diploma, en andere gemakkelijk waarneembare kenmerken. De overige 97 procent
van de bijdrage wordt geassocieerd met eigenschappen of gedrag dat niet kon worden
geïsoleerd en geïdentificeerd.
Conclusie
Over het algemeen genomen is er geen zekerheid dat het verschil tussen de cijfers bij
1e toetskans over zowel tijd = 0 als tijd =1 van de studenten van interventiedocenten en
controledocenten door de didactische opleiding is veroorzaakt omdat het berekende
interactie effect geen positieve relatie laat zien. Als mogelijke verklaring voor het feit dat
er geen effect is gevonden, is op te merken dat het design van voldoende kwaliteit is,
maar dat mogelijk door verschillen in interventies het effect van de didactische opleiding
van de docent niet het verwachte positieve significante effect oplevert. Ook het feit dat
niet op vakniveau kon worden geaggregeerd, heeft mogelijk invloed op de uitkomst.
Mogelijk zijn er andere voor mij nog niet te traceren variabelen die invloed hebben op
zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabele. Vervolg onderzoek naar de niet
geobserveerde heterogeniteit is aan te bevelen maar valt buiten de opdracht van dit
paper. Er is dus ruimte voor meer wetenschappelijk onderzoek naar het effect van de
didactische opleiding van de docent op de prestatie van de student in het hbo.
Good teachers certainly make a difference, but it’s unclear what makes for a good
teacher (Goldhaber, 2002 p. 5).
Referenties
• Boyd, D.J., Grossman, P.L., Lankford, H., Loeb, S. & Wyckoff, J. (2009). Teacher Preparation
and Student Achievement. Educational Evaluation and Policy Analysis, 31(4), 416-440. doi:
10.3102/0162373709353129
• Clotfelter, C.T., Ladd, H.F. & Vigdor, J.L. (2006). Teacher-Student Matching and the Assessment of Teacher
Effectiveness. Journal of Human Resources, 41(4), 778-820.
• Clotfelter, C.T., Ladd, H.F. & Vigdor, J.L. (2010). Teacher Credentials and Student Achievement in High
School. Journal of Human Resources, 45(3), 655-681.
• Gibbs, G. & Coffey, M. (2004). The Impact Of Training Of University Teachers on their Teaching Skills, their
Approach to Teaching and the Approach to Learning of their Students. Active Learning in Higher Education,
5(1), 87-100. doi: 10.1177/1469787404040463
• Goldhaber, D.D. & Brewer, D.J. (1996). Evaluating the Effect of Teacher Degree Level on Educational
Performance.
• Goldhaber, D. (2002). The mystery of good teaching. Education Next, 2(1), 50-55.
271270
Agnes Tay
Agnes Tay, is sinds 2006 verbonden aan de HvA en werkzaam bij de opleiding
Bedrijfseconomie. Ze is jaren coördinator geweest van het 2e leerjaar en maakte tevens
deel uit van o.a. de curriculum- en toetscommissie. Ze is gehuwd en heeft een dochter
(1990). Na haar opleiding in 1981 aan het Christelijk Pedagogisch Instituut in Suriname
behaalde zij de akte MO- handelswetenschappen.
In de negentiger jaren werkte zij als docent economie op twee brede
scholengemeenschappen in Amsterdam. Zij behaalde in 1994 opnieuw haar 2e graads
en 1e graads bevoegdheid in bedrijfseconomie. In 2000 deed ze haar eerste lesgevende
ervaring op in het hbo, bij de HES Amsterdam; om in 2002 te vertrekken naar Trade
Management gericht op Azië in Rotterdam, alwaar zij ook in vele commissies haar
bijdrage heeft geleverd.
Inmiddels doceert zij een breed scala aan vakken en - naast ontwikkeltaken oppakken
- begeleidt zij gevraagd en ongevraagd studenten. In 2013 werd zij gevraagd de Master
Evidence Based Innovation in Teaching (MEBIT) te volgen. Ze is dankbaar voor het
beschikbaar stellen van de HvA data waardoor ze evidence based het onderwijs kon
helpen vernieuwen en een zeer bescheiden wetenschappelijke bijdrage kon leveren. Ze
onderschrijft het belang van onderzoek, maar vindt het belangrijk dat er binnen het hbo
genuanceerd wordt gekeken naar onderzoek en onderwijsvernieuwingen. De auteur is
verbonden aan de Faculteit Business & Economy.
[email protected] | [email protected]
bio
grafi
e
• Kane, T.J., Rockoff, J.E. & Staiger, D.O. (2008). What does certification tell us about teacher effectiveness?
Evidence from New York City. Economics of Education Review, 27(6), 615-631. doi: http://dx.doi.
org/10.1016/j.econedurev.2007.05.005
• Krauss, S., Brunner, M., Kunter, M., Baumert, J., Neubrand, M., Blum, W. & Jordan, A. (2008). Pedagogical
Content Knowledge and Content Knowledge of Secondary Mathematics Teachers. Journal of Educational
Psychology, 100(3), 716-725.
• Kunter, M., Klusmann, U., Baumert, J., Richter, D., Voss, T. & Hachfeld, A. (2013). Professional competence
of teachers: Effects on instructional quality and student development. Journal of Educational Psychology,
105(3), 805-820. doi: 10.1037/a0032583
• Lacotte, J. & Lenoir, Y.. (1999). Didactics and professional practice in preservice teacher education: A
comparison of the situations in France and Québec. Instructional Science, 27(1-2), 165-192. doi: 10.1007/
BF00890689
• Postareff, L., Lindblom-Ylänne, S. & Nevgi, A. (2007). The effect of pedagogical training on teaching in
higher education. Teaching and Teacher Education, 23(5), 557-571. doi: http://dx.doi.org/10.1016/j.
tate.2006.11.013
• Rockoff, J.E. (2004). The Impact of Individual Teachers on Student Achievement: Evidence from Panel Data.
The American Economic Review, 94(2), 247-252. doi: 10.2307/3592891
• Shulman, L.S. (1986). Those Who Understand: Knowledge Growth in Teaching. Educational Researcher,
15(2), 4-14. doi: 10.2307/1175860
• Struyven, K. & Vanthournout, G. (2014). Teachers’ exit decisions: An investigation into the reasons why
newly qualified teachers fail to enter the teaching profession or why those who do enter do not continue
teaching. Teaching and Teacher Education, 43, 37-45.
• http://www.aob.nl/default.aspx?id=15&article=47510
• http://www.aob.nl/doc/18-21-hob11.pdf
273272
Automatiseren met Rekentuin
Het effect van het oefenen met het online programma Rekentuin op de automatisering van de basisvaardigheden van rekenen
Melanie van Tuijl
Samenvatting
Uit eerder onderzoek blijkt dat directe feedback en het oefenen op eigen niveau
belangrijke kenmerken van goed rekenonderwijs zijn. Om moeilijkere rekenvraagstukken
op te kunnen lossen, moeten leerlingen eerst de basisvaardigheden van rekenen
geautomatiseerd hebben. In deze studie is onderzocht hoe effectief het online
programma Rekentuin is bij het automatiseren van deze vaardigheden. Op één
basisschool zijn 10 klassen met leerlingen uit groep vier tot en met acht (n=256)
willekeurig toegewezen aan de interventiegroep of de controlegroep. In beide groepen
is 12 weken lang, drie keer per week 15 minuten geautomatiseerd. De interventiegroep
heeft hierbij gebruik gemaakt van Rekentuin, de controlegroep heeft geautomatiseerd
op meer traditionele manieren. Hierbij valt te denken aan werkbladen, flitskaarten of
rekenliedjes. Direct na het experiment werden twee rekentoetsen afgenomen: een
tempotoets om de automatisering te meten en een algemene rekenvaardigheidstoets.
Ook is middels een motivatievragenlijst bekeken of leerlingen in de interventiegroep
meer gemotiveerd zijn voor het automatiseren. Twee maanden na het experiment is een
gestandaardiseerde toets afgenomen om het effect van de interventie op lange termijn
te meten. Het effect van de interventie op de tempotoets is negatief, op de algemene
rekentoetsen positief, maar op alle toetsen niet significant. Ook zijn leerlingen in de
interventiegroep niet gemotiveerder dan leerlingen in de controlegroep.
Aanleiding
De digitalisering in het onderwijs versnelt. Op veel scholen worden laptops of tablets
gebruikt en methodemakers verwachten dat het aanbod van lesmateriaal binnen
een aantal jaren helemaal digitaal zal worden (Van Wetering, 2016). Aangezien het
rekenonderwijs sinds de invoering van de verplichte rekentoets in het voortgezet
onderwijs onder de loep ligt, kan de inzet van digitale leermiddelen vooral bij rekenen/
wiskunde interessant zijn. Verschillende onderzoeken tonen aan dat een technologische
leeromgeving een positieve invloed kan hebben op leerresultaten en motivatie (Carrasco
& Torrecilla, 2012; Lai, Luo, Zhang, Huang & Rozelle, 2015; Rosen & Beck-Hill, 2012).
Het inzetten van computers bij rekenonderwijs lijkt twee grote voordelen te bieden ten
opzichte van het rekenen op een traditionele manier. Zo is het eenvoudiger om leerlingen
op hun eigen niveau te laten oefenen. Ook krijgen leerlingen direct feedback op de door
hen gemaakte opdrachten. Het belang van deze kenmerken werd in eerder onderzoek al
aangetoond (Brosvic, Dihoff, Epstein & Cook, 2006; Klinkenberg, Straatemeier & Van der
Maas, 2011; Suppes, Holland, Hu & Vu, 2013). Rekentuin lijkt dus aan alle kenmerken van
een goed rekenleermiddel te voldoen. Het programma is digitaal, geeft direct feedback,
275274
past de opdrachten aan het niveau van de leerlingen aan en speelt in op de motivatie en
het rekenplezier van leerlingen.
Interventie
De interventie heeft plaatsgevonden in groep vier tot en met acht van een basisschool
in Den Haag en bestond uit het automatiseren van rekenen met behulp van Rekentuin,
een online oefenprogramma. In Rekentuin dragen leerlingen zorg voor hun eigen tuin,
waar planten en bloemen in groeien. De tuin wordt mooier en voller als de leerling
meer opdrachten maakt. Ook kunnen de leerlingen met de verschillende opdrachten
munten verdienen. Hiermee kunnen zij prijzen kopen, die worden tentoongesteld in
hun persoonlijke digitale prijzenkast. Rekentuin is een adaptief oefenprogramma, wat
inhoudt dat het moeilijkheidsniveau van de opdrachten wordt bepaald door eerder
gemaakte opdrachten. Hierdoor zullen leerlingen meer succes ervaren, waardoor zij
wellicht gemotiveerder zijn dan leerlingen die op een andere manier oefenen. Leerlingen
in de interventiegroep hebben 12 weken lang, drie keer per week 15 minuten geoefend
in Rekentuin. Leerlingen in de controlegroep hebben voor het automatiseren van rekenen
gebruik gemaakt van meer traditionele manieren, zoals werkbladen, flitskaarten en
rekenliedjes.
Onderzoeksopzet
Voor het onderzoek zijn 10 klassen met leerlingen (n=256) toegewezen aan de
interventie- of controlegroep. Van elke jaargroep is er, door middel van loting, één klas
toegewezen aan de interventiegroep (n=127) en één klas aan de controlegroep (n=129).
Doordat volledige klassen zijn toegewezen, spreekt men van een cluster gerandomiseerd
design. Dit design brengt risico’s met zich mee, aangezien de dynamiek in een groep
een rol kan spelen bij het leerproces. De meting van het effect kan hierdoor verstoord
worden, omdat er maar 10 klassen zijn. Daardoor kan niet met het gebruikelijke
betrouwbaarheidsniveau van 95% voor het groepseffect gecontroleerd worden. Een
voordeel van het toewijzen van klassen, is dat leerlingen binnen één klas elkaar niet
kunnen beïnvloeden. Daarnaast is het praktischer om alle leerlingen binnen één klas
op dezelfde manier te laten oefenen. Voor de effectmeting is gebruik gemaakt van
drie rekentoetsen en één vragenlijst: de TempoTest Automatiseren (TTA), de DLE-
test rekenen/wiskunde, de citotoets rekenen/wiskunde in januari/februari 2016 en
de Intrinsic Motivation Inventory (IMI). Deze toetsen en vragenlijst zijn gevalideerd,
waardoor de interne validiteit van het onderzoek zo goed mogelijk gewaarborgd wordt.
Omdat het onderzoek maar op één school is uitgevoerd, is er geen sprake van externe
validiteit. De resultaten en conclusies zijn dus ook niet zonder meer generaliseerbaar. Het
effect werd geschat door het verschil in score op de rekentoetsen en de vragenlijst tussen
de interventiegroep en de controlegroep te schatten. Omdat leerlingen binnen één klas
niet onafhankelijk van elkaar zijn, omdat zij leskrijgen van dezelfde leerkracht, moet er
rekening gehouden worden met de intra-klas-correlatie. Dit is de mate waarin leerlingen
binnen één klas op elkaar lijken en daardoor variatie tussen klassen veroorzaken. Daarom
is er bij de analyses gebruik gemaakt van een multilevel model, waarmee rekening
gehouden wordt met deze intra-klas-correlatie.
Resultaten
De resultaten van de drie rekentoetsen zijn weergegeven in Tabel 1.
Tabel 1
Multilevel model voor de TempoToets Automatiseren, DLE-test rekenen en citotoets
rekenen.
TTA DLE-test rekenenCitotoets rekenen
2016
Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2
Intercept111,96**(22,63)
69,40***(24,42)
126,20***(23,59)
137,37***(33,45)
104,51***(14,05)
108,09***(26,30)
Interventie2,64
(32,00)-1,42
(14,64)5,09
(33,36)5,17
(29,57) 2,39
(19,87)1,75
(18,82)
Meisje0,64
(2,26)-1,20 (2,45)
-4,65**(2,15)
Leeftijd maanden-0,28(0,17)
-0,56***(0,19)
-0,30*(0,17)
Leerlinggewicht 0,3-4,66(6,20)
-9,42(6,60)
-8,75(5,88)
Leerlinggewicht 1,2-7,52(5,27)
2,53(5,64)
5,87(5,01)
Ouder buitenland3,14
(2,28)2,22
(2,47)1,52
(2,18)
Ouder HBO of +5,50**
(2,39)7,31***
(2,59)6,16***
(2,28)
Pre-test TTA0,79***
(0,04)0,42***
(0,05)0,20***
(0,41)
Pre-test cito 2015- 0,15**
(0,06)0,14***
(0,05)
Noot. * p < 0,10. ** p < 0,05. *** p < 0,01. De standaardfout is tussen haakjes aangegeven.
277276
Leerlingen in de interventiegroep scoren lager op de TTA, maar hoger op de DLE-
test en de citotoets. In alle gevallen is dit effect echter niet significant (zie tabel 1).
Meisjes scoren lager op de DLE-test en de citotoets, waarbij het verschil op de citotoets
significant is op 5%-niveau. Het opleidingsniveau van ouders is blijkbaar van groot
belang bij het behalen van succes op rekengebied. Leerlingen waarvan ten minste één
ouder een Hbo-diploma of hoger heeft, scoren op alle rekentoetsen significant hoger.
Tot slot blijken ook voorgaande toetsen als de TTA pre-test en de citotoets rekenen
van 2015 significante voorspellers van rekensucces te zijn. Uit de analyse van de
motivatievragenlijst blijkt dat er ook geen significante verschillen zijn op het onderdeel
interesse/plezier van de IMI tussen de interventiegroep en de controlegroep (niet
getoond in de tabel).
Om het effect van de interventie op de resultaten van de rekentoetsen in de
verschillende leerjaren te kunnen schatten, zijn leerjaardummy’s en interactievariabelen
van interventie en leerjaar toegevoegd aan het model. Deze resultaten zijn weergegeven
in Tabel 2. De referentiegroep is de controlegroep in groep 8.
Uit Tabel 2 kan worden opgemaakt dat leerlingen in groep vier tot en met zeven op alle
rekentoetsen significant lager scoren dan de leerlingen in de controlegroep in groep
acht. De enige uitzondering hierop lijkt de citotoets in groep vier te zijn. In groep vier
wordt echter een nieuwere versie van de citotoets gebruikt, waarbij de schaal van de
vaardigheidsscores uitgebreider is. Door het toevoegen van interactievariabelen is
nu te zien dat leerlingen in de interventiegroep in groep vier, vijf en zeven gemiddeld
hoger scoren op de TTA dan leerlingen in de interventiegroep in groep zes. Een leerling
in de controlegroep in groep vijf scoort gemiddeld 71 punten lager dan een leerling in
de controlegroep in groep acht. Een leerling in de interventiegroep in groep vijf scoort
43 punten lager (-71 + 28) dan een leerling in de controlegroep in groep acht. Dit
verschil is significant op 5%-niveau (p=0,02). Voor de DLE-test geldt dat leerlingen in de
interventiegroep in groep acht gemiddeld 18 punten hoger scoren dan leerlingen in de
controlegroep in groep acht. Dit verschil is significant op 1%-niveau. Leerlingen in de
interventiegroep in groep vier, zes en zeven scoren lager op de DLE-test dan leerlingen in
de controlegroepen in hetzelfde leerjaar.
Tabel 2
Multilevel model voor de TempoToets Automatiseren, DLE-test rekenen en citotoets
rekenen per leerjaar.
TTA DLE-test rekenenCitotoets rekenen
2016
Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2
Intercept112,10***(22,60)
-73,92**(24,31)
126,20***(23,65)
-64,93***(20,74)
104,55***(14,00)
79,06***(16,47)
Interventie2,14
(31,96)-6,63(7,63)
5,46(33,45)
18,48***(6,45)
2,80(19,80)
-2,56(5,16)
Groep 4-125,90***
(7,48)-114,00***
(6,32)40,59***(4,96)
Groep 5-71,09***
(8,03)-90,97***
(6,77)-40,08***
(5,42)
Groep 6-12,44*
(7,48)-38,34***
(6,32)-16,42***
(5,05)
Groep 7-17,44**
(7,41)-11,86*
(6,60)-9,20*(4,96)
Gr. 4 * interventie3,29
(10,74)-28,56***
(9,02)14,72**(7,12)
Gr. 5 * interventie28,47**
(11,68)0,16
(9,81)13,08*(7,85)
Gr. 6 * interventie-13,12(10,64)
-23,54***(8,95)
-7,35(7,16)
Gr. 7 * interventie3,97
(10,55)-13,22
(9,11)6,40
(7,04)
Noot. * p < 0,10. ** p < 0,05. *** p < 0,01.
De standaardfout is tussen haakjes aangegeven. Referentiegroep = controlegroep groep 8
Conclusies
Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de scores op de drie rekentoetsen
en de motivatievragenlijst tussen de leerlingen in de interventiegroep en de
controlegroep. Uit de analyses per leerjaar blijkt dat leerlingen in de interventiegroep
in groep vijf op alle rekentoetsen hoger scoren dan leerlingen in de controlegroep van
hetzelfde leerjaar. Het oefenen met Rekentuin lijkt dus vooral effectief te zijn in groep
vijf. Omdat de toewijzing heeft plaatsgevonden op klasniveau, moest in de analyses
rekening gehouden worden met de intra-klas-correlatie. Binnen het basisonderwijs gaat
men er vanuit dat de verschillen tussen klassen voor maximaal 20 % verklaard kunnen
worden door de klas waar de leerling in zit (Murnane & Willett, 2011). In dit onderzoek
279278
lopen deze intra-klas-correlaties echter uiteen van 69 % tot 87 %. Leerlingen binnen de
klassen lijken dus teveel op elkaar en verschillen daardoor teveel van andere klassen.
De intra-klas-correlaties per leerjaar zijn lager en variëren van 0,00 tot 0,40. Door deze
hoge intra-klas-correlaties is de kans heel groot dat er wellicht wel een effect is, maar
dat het in dit onderzoek niet gevonden is. Er zal dus uitgebreider onderzoek gedaan
moeten worden waarbij leerlingen toegewezen worden in plaats van klassen. Ook zal de
onderzoeksgroep groter moeten zijn en de oefenperiode wellicht langer.
De analyses bieden echter wel wat interessante inzichten voor de onderwijspraktijk. Zo
blijkt dat meisjes over het algemeen lager scoren op de rekentoetsen en leerlingen met
hoger opgeleide ouders juist hoger. Leerkrachten moeten zich zeer bewust zijn van de
verschillen en wellicht de meisjes wat extra in de gaten houden tijdens de rekenlessen.
Ook leerlingen van lager opgeleide ouders verdienen wat extra aandacht en gelijke
kansen als hun klasgenoten met hoger opgeleide ouders. Een leerkracht is wellicht
sneller geneigd lagere verwachtingen van deze leerlingen te hebben op basis van het
opleidingsniveau van hun ouders.
Referenties
• Brosvic, G.M., Dihoff, R.E., Epstein, M.L. & Cook, M.L. (2006). Feedback facilitates the acquisition and
retention of numerical fact series by elementary school students with mathematics learning disabilities.
The Psychological Record, 56, 35-54.
• Carrasco, M.R. & Torrecilla, F.J.M. (2012). Learning environments with technological resources: a look at
their contribution to student performance in Latin American elementary schools. Educational Technology
Research and Development, 60(6), 1107-1128.
• Klinkenberg, S., Straatemeier, M. & Van der Maas, H.L.J. (2011). Computer adaptive practice of maths
ability using a new item response model for on the fly ability and difficulty estimation. Computers &
Education, 57(2), 1813-1824.
• Lai, F., Luo, R., Zhang, L., Huang, X. & Rozelle, S. (2015). Does computer-assisted learning improve learning
outcomes? Evidence from a randomized experiment in migrant schools in Beijing. Economics of Education
Review, 47, 34-48.
• Murnane, R.J. & Willett, J.B. (2011). Methods matter: Improving causal inference in educational and social
science research: Oxford University Press.
• Rosen, Y. & Beck-Hill, D. (2012). Intertwining digital content and a one-to-one laptop environment in
teaching and learning: Lessons from the time to know program. Journal of Research on Technology in
Education, 44(3), 225-241.
• Suppes, P., Holland, P.W., Hu, Y. & Vu, M. (2013). Effectiveness of an individualized computer-driven online
math K-5 course in eight California title I elementary schools. Educational Assessment, 18(3), 162-181.
• Van Wetering, M.W. (2016). Technologiekompas voor het onderwijs. Kennisnet Trendrapport 2016-2017.
Zoetermeer: Kennisnet.
281280
Melanie van Tuijl
Melanie van Tuijl (1982) heeft in 2006 de opleiding tot Leerkracht Basisonderwijs
afgerond en is sindsdien werkzaam voor De Haagse Scholen. In de zoektocht naar
goed onderwijs zijn, op de Daltonschool waar zij werkt, verschillende vernieuwende
en “bewezen effectieve” werkvormen geïntroduceerd. Populaire termen als
“opbrengstgericht werken”, “directe Instructiemodel”, “kindgesprekken” en “coöperatief
leren” wekten bij haar zowel irritatie als nieuwsgierigheid op. Waarom doen we wat
doen? En voor wie doen we dat? Wat werkt nu écht? De door De Haagse Scholen
gestuurde wervingsbrief voor de Master Evidence Based Innovation in Teaching (MEBIT)
kwam voor haar dan ook als geroepen. Tijdens deze studie is zij tot de conclusie gekomen
dat haar plek in de toekomst niet meer voor de klas is. Door veel onderzoek te doen,
wellicht middels een promotietraject, hoopt zij uiteindelijk een nieuwe weg in te slaan
en een meer beleidsmatige functie binnen het onderwijs te kunnen vervullen.
bio
grafi
e
283282
Draagt een instructiefilmpje bij aan betere leerresultaten en de studenttevredenheid?
Een experimenteel onderzoek naar het effect van een instructiefilmpje ter voorbereiding op een toets binnen het mbo
Marc Visscher
Samenvatting
Eerder onderzoek naar blended learning en specifiek naar video-instructie in lessen
heeft aangetoond dat er wisselende effecten zijn gevonden op toetsresultaten en de
studenttevredenheid. In aansluiting hierop is een experimenteel onderzoek gedaan bij
studenten uit leerjaar 1 van het mbo, niveau drie en vier. Onderzocht is het effect van
een instructiefilmpje op toetscijfers en de studenttevredenheid over de voorbereiding op
de toets. Dit onderzoek past goed bij het onderwijs van de huidige tijd waarin digitale
didactiek een steeds meer prominente plek krijgt.
De onderzoeksgroep is willekeurig toegewezen in een gelijkwaardig verdeelde controle-
en interventiegroep en heeft een totale steekproefgrootte van n=102. De interventie
bestond uit een klassikaal aangeboden mogelijkheid om buiten de les om een
samenvattend instructiefilmpje te bekijken waarin een docent aan de interventiegroep
uitlegt hoe studenten zich het best kunnen voorbereiden op de eindtoets en wat
de studenten moeten leren. Direct na afloop van de toets is een enquête naar
studenttevredenheid ingevuld. Na afloop van het experiment bleek het instructiefilmpje
maar voor slechts enkelen echt toegankelijk.
De resultaten van dit experiment laten zien dat er een statistisch significant positief
effect van de interventie is op de toetscijfers, maar dat er geen significant effect is
gevonden in de toename van de studenttevredenheid over de voorbereiding op de toets.
Wel is zichtbaar dat als een student gemiddeld hoger scoort bij de tevredenheidsenquête
het toetscijfer hoger is. De invloed van achtergrondvariabelen is verwaarloosbaar.
Aanleiding
Didactisch-pedagogische principes in het onderwijs veranderen. De didactiek van lessen
krijgt steeds meer digitaal vorm door de enorme toename in beschikbaarheid van
apps, webtools en geavanceerde digitale leeromgevingen. Hierdoor kan er ook meer
afgewisseld worden in werkvormen. Die afwisseling in lessen met behulp van digitale
didactiek wordt ook wel blended learning genoemd.
ROC Midden Nederland (ROCMN) wil dat al het onderwijs in 2018 ‘blended’ is.
ROCMN zegt hierover: “Onze didactiek is ‘blended’: een combinatie van face-to-face
onderwijs, online leren en leren op afstand. Digitale didactiek is ondersteunend aan
het onderwijsleerproces van de student”. Die ondersteuning is nodig, zo blijkt ook
uit het studenttevredenheidsonderzoek uit 2015 van het Sport College in Utrecht,
285284
onderdeel van ROCMN. Hierin geven studenten aan gematigd tevreden te zijn over de
voorbereiding op een toets.
Opzet
In dit onderzoek vormden twee klassen de controlegroep en twee klassen de
interventiegroep. Alle studenten zijn afkomstig uit leerjaar 1, niveau 3 en 4 van het
mbo Sport College in Utrecht. Hierdoor kwam een zo gelijkwaardig mogelijke verdeling
tussen de controle- en interventiegroep tot stand. Studenten kregen een uniek
studentnummer toegewezen op volgorde van inschrijving maar zijn pas bij de start van
het schooljaar, toen duidelijk was welke en hoeveel studenten definitief zouden starten
met de opleiding, om en om verdeeld over de 4 klassen. In totaal zijn er 110 studenten.
De student had dus geen invloed op de toewijzing wat betekent dat de toewijzing
echt willekeurig is. Het maakt het experiment zuiver en meer betrouwbaar. Twee
uitkomstmaten stonden in dit onderzoek centraal: toetscijfers en studenttevredenheid.
Er waren twee docenten die zowel aan de controle- als interventiegroep lesgaven en
samen de lesinhoud hebben voorbereid. Studenten uit de interventiegroep werden in
de week voorafgaand aan de toets in de les ingelicht over de beschikbaarheid van het
instructiefilmpje. De docent heeft hen aangemoedigd het filmpje te gaan bekijken op
Blackboard. Het instructiefilmpje was niet downloadbaar. Het verspreiden ervan was
daarom niet mogelijk. De interventiegroep had daarnaast een afgeschermde Blackboard-
omgeving met betrekking tot dit instructiefilmpje.
De eindtoets heeft in de laatste les van de periode plaatsgevonden waarbij in totaal 102
studenten de toets daadwerkelijk hebben gemaakt. Van de studenten was 19% vrouw.
Na de toets was er tijd ingeruimd voor de tevredenheidsenquête. De tevredenheid is
gemeten met antwoordmogelijkheden van ‘(1) helemaal mee oneens < > helemaal
mee eens (4)’. Er is gekozen voor een 4 puntenschaal om antwoordmogelijkheden in het
midden te voorkomen (Donkor, 2011).
Met behulp van onder meer (meervoudige) regressieanalyses, waarin ook diverse
achtergrondkernmerken van de studenten zijn opgenomen, is geprobeerd het effect aan
te tonen van het instructiefilmpje op het toetscijfer en de studenttevredenheid. Figuur 1
laat de tijdlijn zien wanneer de randomisatie en het experiment hebben plaatsgevonden.
Figuur 1
tijdlijn
aanmelding
studenten
schooljaar
15-16
willekeurige
toewijzing
samenvattend
instructie-
filmpje
(online)
Klas 1B Klas 1C
Klas 1D Klas 1E
controlegroep
(n=54)
interventiegroep
(n=56)
interventie
januari - augustus
september lesweek 7 lesweek 8 november
lesweek 1 t/m 6
1) eindtoets 2) enquete student-tevredenheid
Interventie
De interventie in dit onderzoek is één instructiefilmpje bij het vak ‘spelkennis’ waarin de
behandelde lesstof van de hele lesperiode samenvattend wordt uitgelegd. Spelkennis
bestaat uit praktische lessen in de sporthal, gekoppeld aan theorie over bijvoorbeeld
de spelregels van diverse teamsporten. De periode bestond uit acht lesweken, waarvan
de eerste zeven zijn gebruikt voor de lesinhoud. Het instructiefilmpje is na de les van
lesweek zeven beschikbaar gesteld voor de duur van één week. Het instructiefilmpje had
niet als doel om een bepaalde handeling vanuit de praktijk in de sporthal vast te leggen,
maar om studenten hulp te bieden bij het leren van de toets. Het moest een eigentijds,
passend hulpmiddel zijn bovenop het over het algemeen niet-aantrekkelijke lesformat
op papier. Het instructiefilmpje is gemaakt door één beginnende sportdocent, die aan
een deel van zowel de controle- als interventiegroep lesgaf. Door het instructiefilmpje
pas één week voor de eindtoets beschikbaar te stellen, werd het risico op contaminatie
geminimaliseerd.
Met het ontwerpen van deze interventie is zoveel mogelijk rekening gehouden met
wat bekend is uit de literatuur. Zo is de docent zichtbaar in beeld (Kizilcec, Bailenson en
Gomez, 2015; Whatley & Ahmad, 2007) en is het instructiefilmpje opgenomen in een
rustige kantooromgeving (Whatley & Ahmad, 2007). In het filmpje was te zien hoe de
lesweken zoals beschreven op Blackboard één voor één werden langsgelopen met een
schermopname (screencasten). Bij elke lesweek stond de docent even stil bij wat er in
die les is geleerd en behandeld. Op deze manier is er chronologisch een samenvatting
van zeven weken les ontstaan. Dit versterkt een duidelijke samenhang en structuur in de
leerstof (Paechter, 2010). Er is gekozen voor het softwareprogramma Camtasia om het
instructiefilmpje te maken. Camtasia biedt de mogelijkheid tot screencasten, waarbij de
docent zelf ook zichtbaar in beeld in geplaatst. Daarnaast zijn er tekstballonnen aan het
instructiefilmpje toegevoegd (Spanjers et al., 2010).
287286
Resultaten
De resultaten van dit experiment laten zien dat de interventiegroep gemiddeld ruim
vijf tiende hoger scoort op de toets in vergelijking met de controlegroep. Dit is een
significant verschil (zie Tabel 1). Het instructiefilmpje als interventie lijkt hiermee in
eerste instantie een positief effect te hebben op het toetscijfer. Meisjes doen het bij
de toets wel beter dan jongens, maar dit komt niet door de interventie. Meisjes scoren
vooral hoger in de controlegroep. De studenttevredenheid hangt niet significant samen
met het toetscijfer.
Tabel 1
Resultaten multivariate regressie voor het effect van het instructiefilmpje op het
toetscijfer
coëfficiënten
Variabelen B SE B β T P
(Constant) 4,773 1,588 3,006 0,003
Interventie 0,517 0,237 0,215 2,184 0,032*
Geslacht 0,670 0,322 0,211 2,077 0,041*
Leeftijd 0,066 0,085 0,083 0,776 0,439
Vooropleiding VMBO-TL 0,019 0,338 0,008 0,057 0,954
Vooropleiding VMBO-K -0,386 0,373 -0,145 -1,036 0,303
Studenttevredenheid 0,103 0,135 0,076 0,766 0,446
F 2,958
R2 0,163
Adjusted R2 0,108
Noot *p<0,05 **p<0,01 *** p<0,001
Er is helaas gebleken dat er technische problemen waren op het moment van de
interventie. Direct na het experiment is uit de tevredenheidsenquête naar voren
gekomen dat het openen van het instructiefilmpje met Google Chrome niet mogelijk
was. In de pilotfase is dit probleem niet geconstateerd. Dit maakt het aannemelijk dat
de onderzoeksresultaten en het effect op het toetscijfer niet worden veroorzaakt door
de interventie. Vervolganalyse zou hier meer uitsluitsel over kunnen geven. Het doel van
deze vervolganalyse was om erachter te komen hoeveel studenten het instructiefilmpje
hebben bekeken en wat het instructiefilmpje betekent voor hun motivatie. In een
enquête zegt 70,2% van de studenten Google Chrome te hebben gebruikt bij het
openen van het instructiefilmpje. 29,8% van de studenten geeft aan iets anders te
hebben gebruikt zoals Explorer, Safari of Firefox. Echter, het overgrote deel van de
studenten (93,6%) geeft aan het filmpje niet te hebben kunnen bekijken. Slechts 6,4%
van de studenten geeft aan het filmpje één of meer keer te hebben bekeken. Daarom
is opnieuw een regressieanalyse uitgevoerd (zie Tabel 2) waarbij de regressieresultaten
laten zien dat er zelfs een negatief effect wordt gevonden van het bekijken van het
instructiefilmpje op de behaalde toetsresultaten. Zichtbaar in Tabel 2 is dat een groot
deel van het verschil in toetsscores onverklaard blijft. Mogelijk heeft het helemaal niet
kunnen bekijken van het instructiefilmpje voor veel studenten ertoe geleid dat ze op
een andere manier toch nog beter voor de toets zijn gaan leren om zo het gemis van het
instructiefilmpje te compenseren om een goed cijfer te halen. De docent heeft immers
enkele keren aangegeven, dat er een instructiefilmpje is gemaakt om de student extra
goed voor te bereiden op eindtoets. Dit verklaart mogelijk ook de ietwat kleine toename
in tevredenheid onder de studenten in de interventiegroep.
Tabel 2
Resultaten multivariate regressie toetscijfers - aantal keer bekeken
coëfficiënten
Variabelen B SE B β T P
(Constant) 5,850 0,165 35,371 0,000
Interventie 0,698 0,242 0,288 2,886 0,005
Aantal keer bekeken -1,214 0,698 -0,174 -1,740 0,085
F 4,921
R2 0,095
Adjusted R2 0,076
a. Dependent Variable: Toetscijfers
Noot *p<0,05 **p<0,01 *** p<0,001
Mogelijk heeft het niet kunnen openen van het instructiefilmpje tijdens de
interventieperiode ook weerslag gehad op de studenttevredenheid die direct na de
interventie is gemeten. De vervolganalyse bij de interventiegroep bevestigt namelijk de
literatuurbeschrijving en laat zien dat de inzet van instructiefilmpjes kan bijdragen aan
de studenttevredenheid. 91,8% van de studenten geeft aan dat een instructiefilmpje
kan bijdragen aan een goede toetsvoorbereiding. 80,9% van de studenten denkt dat een
instructiefilmpje meer motiveert dan een papieren instructie.
289288
In dit onderzoek wordt wel duidelijk dat het gebruiken van instructiefilmpjes vele
voordelen biedt. Je kunt filmpjes bijvoorbeeld in alle rust bekijken, pauzeren en
terugspoelen. De meest positieve effecten worden gevonden in onderzoeken waarbij
instructiefilmpjes zijn gemaakt met het toevoegen van pauzes, afbeeldingen, quizvragen
of bijvoorbeeld tekstballonnen. Het simpelweg opnemen van een instructiefilmpje is niet
voldoende. Een aanbeveling is om de kwaliteit en effectiviteit van een instructiefilmpje
te blijven testen en te monitoren bij de studenten en het experiment nog eens te
herhalen om een toename in studenttevredenheid en toetscijfers met meer zekerheid
toe te kunnen schrijven aan de interventie.
Referenties
• Donkor, F. (2011). Assessment of learner acceptance and satisfaction with video-based instructional
materials for teaching practical skills at a distance. International Review of Research in Open and Distance
Learning, 12 (5), 74-92
• Kizilcec R.F., Bailenson J. & Gomez C.J. (2015). The instructor’s face in video instruction: evidence from two
large scale field studies. Journal of Educational Psychology.
• Paechter M., Maier B., (2010). Online or face-to-face? Students’ experiences and preferences in e-learning.
Elsevier (13) 292-297
• Spanjers, I.A.E., Gog, T. van & Merriënboer, J.J.G. van (2010). A theoretical analysis of how segmentation of
dynamic visualizations optimizes students’ learning. Educational Psychology Review, 22, 411-423.
• Whatley, J. & Ahmad, A. (2007). Using video to record summary lectures to aid students’ revision. Journal
of Knowledge and Learning Objects, 3 (1), 185-196
Marc Visscher
Marc Visscher (1981) is sinds 2006 werkzaam in het mbo op het Sport College in
Utrecht. Hij begon als tweedegraads leraar in de omgangskunde en studeerde cum
laude af als Bachelor of Education. Daarna ontwikkelde Marc zich door tot eerstegraads
Master of Education in onderwijspedagogiek en innovatie. Marc gelooft in het ‘life-
long-learning-principe’. Nieuwsgierig blijven en jezelf blijven ontwikkelen op inhoud
en als mens. De motivatie die bijdraagt aan de keuze voor de MEBIT opleiding komt uit
bij onderwijsfilosoof John Dewey (1859). “If we teach today’s students as we taught
yesterday’s, we rob them of tomorrow”.
bio
grafi
e
291290
Kun je leren leren leren?
Leidt training in metacognitieve vaardigheden tot betere leerprestaties en een hoger metacognitieniveau?
Peter Vissers
Samenvatting
Leerprestaties vertonen een samenhang met het niveau van metacognitieve kennis
en vaardigheden. Om verlaagde prestaties en uitval te voorkomen is op het Stedelijk
College Eindhoven, locatie Henegouwenlaan, een training ontwikkeld om leerlingen te
stimuleren in het (meer) inzetten van metacognitieve activiteiten. Ruim vierhonderd
leerlingen hebben aan het onderzoek naar de effectiviteit van deze training
deelgenomen. Leerlingen hebben bij één, drie of bij zes vakken metacognitieve training
doorlopen. Voor het vak wiskunde zijn voor leerlingen in havo 3 en thavo (tweetalig
havo) 3 gedurende een korte periode significant positieve resultaten gevonden voor
leerprestaties en/of metacognitieniveau. Verbetering van metacognitie was aantoonbaar
aan de hand van verbeterde kalibratie, wat inhoudt dat leerlingen hun prestaties
nauwkeuriger inschatten. Het effect van de training is onafhankelijk van het beginniveau
en van geslacht, hoewel jongens zich significant hoger inschatten dan meisjes. De
positieve resultaten blijken echter sterk samen te hangen met groepsniveau, waaruit
blijkt dat leerlingen elkaar en elkaars prestaties beïnvloeden. Bij andere vakken dan
wiskunde was geen significante verbetering van prestaties en metacognitieniveau
waarneembaar.
Aanleiding
Leerprestaties vormen een belangrijk punt van aandacht op elke school. Op de
opbrengstenkaarten van de Inspectie voor het Onderwijs nemen rendement
(doorstroom in de school) en slagingspercentages een prominente plaats in. Scholen
zijn daarom doorlopend op zoek naar het optimaliseren van condities om het leren
van leerlingen te verbeteren en allerlei initiatieven worden hierbij ontplooid. Op het
Stedelijk College Eindhoven, locatie Henegouwenlaan, is in het kader van kwaliteitszorg
veel aandacht voor leerprestaties van leerlingen. Zo heeft onderzoek naar verlaagde
slagingspercentages en doorstroom op de havo-afdeling aangetoond dat leerlingen die
aan het einde van schooljaar havo-3 doubleren of afstromen, vaak in het begin van dat
schooljaar al in beeld zijn, wat betreft lagere prestaties. Door vroeg in het schooljaar in
te grijpen kunnen leerachterstanden op tijd worden gerepareerd en kan uitval wellicht
worden voorkomen. Naast aandacht voor (verlaagde) leerprestaties wil de school
ook inzetten op effectief onderwijs voor begaafde leerlingen. Hieruit is een initiatief
ontstaan om mogelijke uitval bij begaafde leerlingen te voorkomen door stimulatie in
het gebruik van metacognitieve vaardigheden. Succesvolle studenten blijken namelijk
meer gebruik te maken van metacognitieve strategieën dan niet-succesvolle studenten
(Chi, Bassok, Lewis, Reiman & Glaser, 1989; DeSoete, Roeyers & Buysse, 2001). Een aantal
293292
docenten heeft zich bereid getoond om middels een onderzoek te achterhalen of training
in metacognitie kan bijdragen aan verbeterde leerprestaties. Dit heeft geleid tot het
formuleren van een tweetal onderzoeksvragen:
• Leidt training in metacognitieve vaardigheden tot verbetering van leerprestaties?
• Is naast verbetering van prestaties ook verbetering van metacognitieniveau
waarneembaar?
Resultaten van dit onderzoek kunnen bijdragen aan het voorkomen en terugdringen van
leerachterstanden. Verbetering van prestaties als gevolg van metacognitietraining duidt
tevens op een effectievere benutting van de beschikbare onderwijstijd.
Metacognitie
Als we een beroep doen op ons denkvermogen om iets te leren of om een probleem
op te lossen, worden we geconfronteerd met het niveau van kennis en vaardigheden
dat we bezitten. Voor het succesvol volbrengen van de (leer)taak of het oplossen van
het probleem is echter meer nodig. We moeten de benodigde kennis en vaardigheden
gericht inzetten en we moeten ons zelf er toe bewegen dit ook werkelijk te doen.
Hier ontstaat het samenspel van drie belangrijke factoren die het leersucces bepalen:
cognitie, metacognitie en motivatie.
Cognitie gaat over het verwerken, het opslaan en terughalen van informatie met
strategieën als memoriseren, probleem-oplossen en kritisch denken. Metacognitie gaat
over het “denken over het denken” of ook wel het “leren leren” en omvat kennis en
regulatie van cognitie. Kennis van cognitie gaat bijvoorbeeld over kennis van het eigen
geheugen, kennis van procedures voor het oplossen van problemen. Bij het reguleren
spelen de metacognitieve vaardigheden oriënteren, plannen, monitoren en evalueren
een rol.
Interventie
In de interventie staat het aanleren en stimuleren van metacognitieve vaardigheden
tijdens vaklessen centraal. De methode van werken maakt gebruik van elementen
uit een aantal wetenschappelijke studies (Mevarech & Kramarski, 1997; Kramarski,
Mevarech & Lieberman, 2001; Schraw, 1998). Tijdens de lessen werken leerlingen
met een kaart waarop aanwijzingen en vragen staan die zijn gerubriceerd rondom de
vaardigheden oriënteren, plannen, controleren (monitoren) en evalueren. Deze kaart is
ontworpen door het team van docenten dat lesgeeft aan de deelnemende leerlingen. De
metacognitietraining wordt voor sommige leerlingen aangeboden bij één vak (unilevel
training), andere leerlingen krijgen training bij drie of bij zes vakken (multilevel 3,
multilevel 6 training). Een overzicht van de deelnemers en de opzet van de interventie
zijn weergegeven in Figuur 1.
Figuur 1
Deelnemers (boven) en opzet van de interventie (onder)
jaar niveau unilevel / multilevel vak(ken)
1 h/v u Engels
3 h u wiskunde
4 h u scheikunde
4 va u chemistry
5 v u scheikunde
3 ha m mathematicschemistrygeorgaphy
3 va m NederlandsEnglishLanguagemathematicschemistrygeographybiology(economics)
a Leerlingen volgen tweetalig onderwijs
424 leerlingen
vragenlijst
voormeting
• prestatie
• kalibratie (niveau metacognitie)
nameting
• prestatie
• kalibratie (niveau metacognitie)
interventiegroepen
unilevel training
1 vak
multilevel trainning
3 - 6 vakken
controlegroepen
normaal programma
295294
Om het effect van de training goed te kunnen vaststellen zijn de deelnemende
leerlingen klassikaal verdeeld over interventie- en controlegroepen. De leerlingen in
de interventiegroepen krijgen metacognitietraining, in de controlegroepen volgen
de leerlingen het normale programma. In het begin van de interventie wordt een
voormeting afgenomen om het beginniveau van de leerlingen te bepalen. Aan het einde
van de interventie volgt een nameting, waarbij naar twee variabelen wordt gekeken:
de prestatie (toetsscore) en het metacognitieniveau. Dit laatste wordt vastgesteld aan
de hand van de relatieve kalibratie. Dit is het procentuele verschil tussen de score die
een leerling haalt bij een toets en de door de leerling voorspelde score. Hoe kleiner dit
verschil, hoe hoger het metacognitieniveau (Boekaerts & Rozendaal; 2010). Bovendien
wordt aan het einde van de interventie een vragenlijst afgenomen om te achterhalen in
hoeverre de deelnemers metacognitieve activiteiten uitvoeren.
Resultaten
Met behulp van t-toetsen zijn de resultaten van controle- en interventiegroepen met
elkaar vergeleken. Helaas is bij de meeste vakken geen significant verschil tussen deze
groepen waargenomen. Alleen bij wiskunde (mathematics) in havo 3 en thavo 3 lijkt de
interventie een effect te hebben opgeleverd. Met behulp van lineaire regressie is het
effect van de interventie nauwkeuriger geschat en is de invloed van controlevariabelen
(geslacht, citoscore, beginniveau) onderzocht. Wat betreft de prestatie bij de nameting
blijkt de interventie een effectgrootte van 0,42 te hebben. Dit weerspiegelt een
gemiddeld effect. De training is voor zowel zwak als goed presterende leerlingen even
effectief. Als wordt gekeken naar verandering in het metacognitieniveau blijkt de
training een effectgrootte van 0,57 te hebben (wederom een gemiddeld effect). Het
geslacht is hierbij van invloed op de uitkomstvariabele. Jongens blijken zich significant
te overschatten in vergelijking met meisjes. Maar het geslacht blijkt niet van invloed
te zijn op de effectiviteit van de training. De training is voor zowel jongens als meisjes
even effectief. Vervolganalyse laat zien dat het effect van de interventie geen stand
houdt als gecorrigeerd wordt voor groepseffecten. Kennelijk hebben niet geobserveerde
klas gebonden variabelen een grote invloed op de uitkomst en bepalen deze mede
het effect van de interventie. Dit kan een gevolg zijn van de verdeling van leerlingen
over controle- en interventiegroepen. Dit is per klas gebeurd, waardoor de prestatie en
metacognitieniveau van leerlingen niet meer volledig individueel bepaald is.
De interventie is voor het vak wiskunde met ongeveer 7 weken verlengd, waardoor
onderzocht kon worden of het gemeten effect in de tijd stand houdt.
De resultaten van de voormeting (v), eerste nameting (n1) en tweede nameting (n2)
bij wiskunde zijn weergegeven in Figuur 2. Uit Figuur 2 is op te maken dat bij de
tweede nameting er geen verschil meer is tussen de leerlingen in de interventiegroep
en leerlingen in de controlegroep. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor
deze waarneming. Het kan zijn dat leerlingen in de controlegroep uit zichzelf
probleemoplossende vaardigheden ontwikkelen waardoor ze de interventieleerlingen
inhalen. Opvallend is ook dat de prestaties bij de voormeting erg laag waren. Dit kan
een gevoel van urgentie geven, waardoor de aangeboden training op dat moment
effectief is. Bij de eerste nameting zijn de prestaties aanmerkelijk verbeterd, waardoor
dit gevoel van urgentie wellicht minder wordt en het effect van metacognitietraining
achterwege blijft. Bij de andere vakken waar de training geen effecten te zien gaf, waren
de prestaties bij de voormeting over het algemeen redelijk tot goed. Ook hier kan het
ontbreken van urgentie een mogelijke verklaring zijn. Daarnaast kan ook het type vak
(exact, taal of zaakvak) of het behandelde onderwerp van invloed zijn op de effectiviteit
van metacognitietraining.
Aan het einde van de interventie hebben de deelnemende leerlingen een vragenlijst
ingevuld, waarin gevraagd werd naar de mate waarin zij metacognitieve activiteiten
uitvoerden. De vragen hadden betrekking op drie domeinen: metacognitieve
activiteiten voor en tijdens een opdracht, metacognitieve activiteiten na een opdracht
en voorspellingsactiviteiten. Tegen de verwachting in rapporteerden leerlingen in
de interventiegroep alleen bij multilevel 6 training significant meer metacognitieve
activiteiten uit te voeren voor en tijdens de opdracht dan leerlingen in de controlegroep.
Zelfrapportage door leerlingen in de interventiegroep voor andere activiteiten was gelijk
of in sommige gevallen significant lager dan die van leerlingen in de controlegroep.
Het is mogelijk dat metacognitietraining tot een kritischer houding ten aanzien van
metacognitieve activiteiten aanleiding geeft. Toch kan het ook zijn dat de resultaten
moeilijk te interpreteren zijn als gevolg van zelfrapportage. Een correcte analyse van de
eigen metacognitieve activiteiten vraagt immers de aanwezigheid van metacognitieve
kennis en vaardigheden. Als deze ontbreken of zwak ontwikkeld zijn, is zelfrapportage
hierover onbetrouwbaar.
297296
Figuur 2
Resultaten bij wiskunde voor toetsscore (boven) en metacognitieniveau (onder) voor
havo 3 en thavo 3 bij verschillende meetmomenten.
0
v n1 n2
10
20
30
40
50
60
70
scor
e (%
)
havo 3
meetmoment
0
v n1 n2
10
20
30
40
50
60
70
scor
e (%
)
havo 3
meetmoment
-5
v n1 n2
0
5
10
15
20
25
30
35
rela
tiev
e ka
libra
tie
meetmoment
havo 3
-5
v n1 n2
0
5
10
15
20
25
30
35
rela
tiev
e ka
libra
tie
meetmoment
havo 3
interventiegroep controlegroep
Conclusie
De training in metacognitieve vaardigheden heeft een kortdurend effect gegeven bij
wiskunde voor leerlingen in (tweetalig) havo 3. Bij andere vakken en in andere leerjaren
is geen verbetering van leerprestatie en metacognitieniveau waargenomen. Het effect
van de interventie is sterk afhankelijk van (niet geobserveerde) klas gebonden variabelen.
De resultaten van deze studie geven niet direct aanleiding de interventie zonder
aanpassingen op te schalen. Voordat tot bredere inzet van metacognitietraining kan
worden overgegaan moeten nog enkele vragen worden beantwoord. Ondanks het
feit dat de training aan een grote groep leerlingen is gegeven is de externe validiteit
beperkt. Herhaling bij andere niveaus en leerjaren kan meer informatie geven over de
toepasbaarheid van deze training. Daarnaast kan de intensiteit van de training worden
aangepast door meer klassikale uitleg over en oefening van verschillende metacognitieve
vaardigheden.
Referenties
• Boekaerts, M. & Rozendaal, J.S. (2010). Using multiple calibration indices in order to capture the complex
picture of what affects students’ accuracy of feeling of confidence. Learning and Instruction, 20(5),
372–382.
• Chi, M.T.H., Bassok, M., Lewis, M.W., Reimann, P. & Glaser, R. (1989). Self-Explanations: How students study
and use examples in learning to solve problems. Cognitive Science, 13, 145–182.
• Desoete, A., Roeyers, H. & Buysse, A. (2001). Metacognition and Mathematical Problem Solving in Grade 3.
Journal of Learning Disabilities, 34(5), 435–449.
• Kramarski, B., Mevarech, Z. & Lieberman, A. (2001). Effects of Mulitlevel versus Unilevel Metacognitive
Training on Mathematical Reasoning. Journal of Educational Research, 94(5), 292–300.
• Mevarech, Z.R., & Kramarski, B. (1997). Improve: A Multidimensional Method For Teaching Mathematics in
Heterogeneous Classrooms. American Educational Research Journal, 34(2), 365–394.
• Schraw, G. (1998). Promoting general metacognitive awareness. Instructional Science, 26, 113–125.
299298
Peter Vissers
Peter Vissers (1964) studeerde scheikunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Na zijn studie voltooide hij tijdens zijn promotieonderzoek de postdoctorale
lerarenopleiding. Peter heeft enkele jaren als leraar scheikunde op Curaçao gewerkt.
Daarna volgden betrekkingen in Eersel en Breda en heeft hij enkele jaren parttime
voor CITO gewerkt. Sinds 2008 geeft hij les aan het Stedelijk College Eindhoven,
locatie Henegouwenlaan. Naast lesgeven werkt Peter ook mee aan onderzoek naar en
implementatie van onderwijsverbeteringen. In het kader hiervan is hij in 2014 gestart
met de opleiding MEBIT. Met de kennis en vaardigheden die de opleiding biedt hoopt hij
blijvend te kunnen bijdragen aan verbetering van het onderwijs.
bio
grafi
e
301300
Dyslexie versus absenties en de kernvakken
Remedial teaching inzetten voor het terugdringen van verzuim,wel dan niet zinvol?
Mirjam Wentink
Samenvatting
Op het Maerlant Lyceum is onderzoek gedaan naar de relatie tussen absenties en het
verzuim van leerlingen met dyslexie. Er is onderzoek gedaan of het krijgen van remedial
teaching van invloed is op het verzuim van de leerlingen met dyslexie. De cijfers voor de
kernvakken zijn eveneens betrokken in het onderzoek. In december en maart zijn data
verzameld van het aantal uren verzuim en de cijfers voor de kernvakken.
Alhoewel het verzuim is afgenomen is er geen significant verschil tussen de
interventiegroep en de controlegroep. Het is niet statistisch bewezen dat het verkrijgen
van extra ondersteuning invloed heeft op het terugdringen van verzuim.
Aanleiding
De nieuwe wet op passend onderwijs heeft de wet dusdanig aangepast dat er voor alle
leerlingen met extra zorg een arrangement kan worden aangevraagd.1 Dit uit zich in
kortdurende intensieve zorg dan wel langdurige intensieve zorg, dan wel gestructureerde
zorg op maat de gehele schoolloopbaan. De wet op het Passend onderwijs (Gispen,
2013) heeft als doel dat elk schoolbestuur een zorgplicht heeft om alle leerlingen die
zich aanmelden ook daadwerkelijk passend onderwijs te bieden in de vorm van extra
ondersteuning. Elke school is verplicht om de zorg te bieden die een leerling nodig heeft.
Indien de school zichzelf hier niet toe in staat acht wordt er naar een passende school
gezocht in samenwerking met de ouders.
In 2005 verscheen de eerste beleidsnota over de vernieuwing van de zorgstructuren in
het onderwijs (Gispen, 2013). Hierin werd aangegeven dat de tekortkomingen binnen
het zorgstelsel zelf leidden tot verkokering, te grote complexiteit, bureaucratie en een
voortdurende groei van de speciale onderwijsvoorzieningen. Er werd gesproken over een
herziening van de zorgstructuren binnen de regio’s en daarbij behorende schoolbesturen
en scholen. In het hele land zijn samenwerkingsverbanden geformeerd en men paste
de regel- en wetgeving aan omtrent de definitie van wat een zorg leerling is. Labellen
(zoals voorheen) van een leerling op grond van kenmerken en stoornissen is niet meer
noodzakelijk.
Ook kinderen met dyslexie hebben extra zorg nodig. Dyslexie valt officieel onder de
definitie van een neurologische aandoening en staat in de DSM 5 als zodanig te boek.
1 De wet op het Passend Onderwijs( Gispen, 2013).
303302
De classificatie die gegeven wordt is dat de leesvaardigheid significant afwijkt van wat
verwacht mag worden op basis van leeftijd, intelligentie en scholing. De leesstoornis
interfereert ernstig met de schoolvorderingen in het algemeen (of met activiteiten in het
dagelijks leven die leesvaardigheid vragen).
Als er sprake is van een zintuiglijke stoornis, dan is het leesprobleem ernstiger dan
gewoonlijk gegeven die conditie. In de literatuur wordt uitvoerig ingegaan op de
moeilijkheden waar leerlingen tegenaan lopen voor wat betreft de moderne vreemde
talen en hun absenties. Naar aanleiding van de literatuur is ervoor gekozen om remedial
teaching in te zetten voor de leerlingen met dyslexie. De interventie bestond uit een
uur per week begeleiding voor een van de kernvakken. De hulpmiddelen die voorradig
zijn, (waaronder het programma Kurzweil) om de leerlingen te ondersteunen, werden
aangeleerd en ingezet als mede de individuele begeleiding van de leerlingen.
Interventie
In september, december en maart zijn metingen gedaan op het gebied van absenties,
en de kernvakken. Het totaal aantal uren absenties van de leerlingen is vanuit Magister
opgeteld om tot een overzicht te komen van het totale verzuim per leerling met dyslexie.
Dit gebeurde in december 2015 (verzuim vanaf september tot december), en in maart
2016 (verzuim van januari en februari).
De interventie( zie Figuur 1 invulling interventie) heeft gedurende de eerste periode
(september tot december) bestaan uit een maal per week remedial teaching. De
leerlingen kwamen na schooltijd en kregen in het vak naar keuze (Nederlands, Engels
of wiskunde) extra lessen. De interventie verliep per leerling op maat voor het vak wat
hij of zij gekozen had. De lessen wiskunde en Engels zijn gegeven door de vakspecifieke
docenten, de lessen Nederlands zijn door de remedial teacher gegeven. Tijdens deze
lessen hebben de leerlingen zelf mogen aangeven of zij extra ondersteuning kregen voor
grammatica, spelling, tekst verklaren of bijvoorbeeld de woordenschat uitbreiding.
Leerlingen met dyslexie hebben veelal problemen met het veel lezen van teksten en
hoofd- en bijzaken. Er zijn materialen aangeschaft voor de leerlingen en de leerlingen
mochten per week kiezen waaraan gewerkt ging worden. Het programma Kurzweil is
aangeschaft, een spraak - taal programma waar de leerlingen zelfstandig mee kunnen
werken. De leerlingen hebben een workshop “werken met Kurzweil” gevolgd zodat zij
hier zelf mee kunnen werken, mocht er geen docent of remedial teacher aanwezig zijn
op school. Dit programma leest voor in alle talen. Dit zorgt ervoor dat de leerlingen
minder tijd en energie aan het lezen spenderen zodat zij meer tijd over hebben voor de
verwerkingsopdrachten.
Figuur 1
Invulling interventie
N=89
eerste meting dec. 2015
absenties, kernvakken
Nederlands, Engels
en wiskunde
controlegroep
45 leerlingen
tweede meting mrt. 2015
absenties, kernvakken
Nederlands, Engels en
wiskunde, extra remedial teaching,
chronisch zieke leerlingen
0 meting sep. 2015
start oktober remedial
teaching een uur per week
voor de kernvakken
interventiegroep
44 leerlingen
Onderzoeksopzet
Voor dit onderzoek zijn alle leerlingen met een officiële dyslexieverklaring uitgekozen
om deel te nemen aan dit interventie programma. Er ontstond een interventiegroep en
een controlegroep. De leerlingen met dyslexie van de controlegroep hebben geen extra
ondersteuning gekregen, de leerlingen in de interventiegroep wel.
De interventiegroep ging gedurende twee maal twee maanden lang een keer per week
naar remedial teaching voor ondersteuning bij de kernvakken. De interventie (zie Figuur
1 invulling interventie) heeft gedurende de eerste periode (september tot december)
bestaan uit een maal per week remedial teaching. De leerlingen kwamen na schooltijd
en kregen extra lessen in het vak naar keuze: Nederlands, Engels of wiskunde. De
interventie verliep per leerling op maat voor het vak wat hij of zij gekozen had. De lessen
wiskunde en Engels zijn gegeven door de vak specifieke docenten, de lessen Nederlands
zijn door de remedial teacher gegeven. Tijdens deze lessen hebben de leerlingen zelf
mogen aangeven of zij extra ondersteuning kregen voor grammatica, spelling, tekst
verklaren of bijvoorbeeld de woordenschat uitbreiding.
Het doel is bereikt als er door middel van remedial teaching van september 2015 -
december 2015 een zichtbare vermindering van absenties is. Deze interventie periode
305304
is verlengd met nog eens twee maanden om zichtbaar te maken of het daadwerkelijk
effect heeft om intensieve remedial teaching aan te bieden. In de periode februari en
maart hebben de leerlingen nogmaals remedial teaching aangeboden gekregen.
Het doel is bereikt als de kerncijfers voor Nederlands, Engels en wiskunde verbeterd zijn
voor de interventiegroep ten opzichte van de controlegroep.
Figuur 2
Tijdsoverzicht interventie
Evaluatie in december en maart,
na twee maanden, cijfers
worden bekeken van de vakken
Nederlands, Engels en wiskunde
en in de beschrijvende statistieken
weergegeven, evenals de
absenties.
Remedial teaching wekelijks een
uur, na lestijd, maandag
of woensdag
Remedial teaching voor het vak
Nederlands of Engels of wiskunde
Wekelijks bekijken hoe de
absenties zijn van de leerlingen en
dit bespreken met de leerlingen
Remedial teaching: acht weken
van oktober tot en met december
2015 en van februari tot en met
maart 2016.
Resultaten
Regressieanalyse voor het verzuim (Tabel 1) maakt zichtbaar dat er weliswaar een
significant verschil is tussen het verzuim in september ten opzichte van maart. Echter er
is geen significant verschil tussen de interventiegroep en de controlegroep. Het verzuim
hangt niet samen met het wel/niet extra ondersteuning krijgen voor dyslexie een keer
per week.
Tabel 1
Regressie tabel verzuim
Variabelen Model 1A Model 1B Model 2A Model 2B
verzuim december verzuim december verzuim maart verzuim maart
beta beta beta beta
Interventie0,197
(5,986)0,195
(6,067)0,110
(10,549)0,120
(10,660)
Constante12,282**(4,927)
12,066**(5,144)
17,224*(8,683)
19,020**(9,038)
Verzuim september0,148
(0,064)0,271**
(0,114)
Jongen0,017
(6,666)-0,77
(11,712)
N 89 89 89 89
F 3,267 2,162 4,447 2,367
R2 0,071 0,071 0,094 0,100
Adjusted R2 0,049 0,038 0,073 0,049
Noot *p<0,05 **p<0,01 *** p<0,001
De standaardfout is tussen haakjes weergegeven.
In deze regressietabel voor de kerncijfers (tabel 2) is zichtbaar dat er weliswaar een
significant verschil is tussen september Nederlands en maart Nederlands, echter er is
geen significant verschil tussen de interventiegroep en de controlegroep. De hoogte van
het cijfer hangt niet samen met het wel/ dan geen extra ondersteuning krijgen voor
dyslexie een keer per week.
307306
Tabel 2
Regressieanalyse cijfers
Variabelen Model 1 Model2 Model 3
Nederlands Engels wiskunde
maart maart maart
Interventie0,180
(0,172)-0,058(0,187)
0,079(0,238)
Constante4,472**
(0,681)5,174**
(0,869)6,045**
(0,377)
September Nederlands0,309**
(0,101)
September Engels0,166
(0,122)
September wiskunde0,130
(0,055)
Jongen0,336
(0,182)0,336
(0,188)0,355
(0,185)
N 89 89 89
F 5,891 1,511 1,160
R2 0,120 0,034 0,026
Adjusted R2 0,100 0,011 0,004
Noot *p<0,05 **p<0,01 *** p<0,001
De standaardfout is tussen haakjes weergegeven.
Terugkoppeling naar de praktijk/ discussie
De onderzoeksvraag luidde: In hoeverre is het geven van extra ondersteuning, gedurende
een interventieperiode effectief op het terugdringen van absenties en het verhogen van
de cijfers voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde? Uit alle analyses blijkt dat
de interventie geen invloed gehad heeft op het verzuim.
Er is nog onvoldoende bewijs geleverd met deze analyses om hier een uitspraak over te
doen. Verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen. Interventie voor een langere periode
zou een optie kunnen zijn om zichtbaar te maken dat interventie mogelijkerwijs van
invloed kan zijn.
Het is interessant om dit bespreekbaar te maken binnen het management om de
interventie nog een periode te verlengen om zo tot een betere afspiegeling te komen van
de gedane interventie op deze groep leerlingen.
Referenties
• Attwood, G. & Croll, P. (2006). Truancy in secondary school pupils: Prevalence, trajectories and pupil
perspectives. Research papers in education, 21(4), 467-484.
• Bergen, E.van, Bishop, D., Zuijen, T. van & de Jong, P.F. (2015). How Does Parental Reading Influence
Children’s Reading? A Study of Cognitive Mediation. Scientific Studies of Reading(ahead-of-print), 1-15.
• Crul, M., Verlaan, A., Freymersum, G. & Sidali, S. (2007). 'Het VMBO werkt'! Wat er nodig is om voor de
toekomst een sterk VMBO te ontwikkelen. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam
• De Fretes, E.S. (2008). Dyslexie en vreemde talen: succes of falen? Onderzoek naar voorspellende factoren
voor succes bij vreemde talen. Utrecht University
• Harmsel, A. ter & Haan, W. de (2011). Dyslexiebeleid en vreemde talen in het voortgezet onderwijs.
Groningen: Universiteit van Groningen.
• Feltzer, M., & Rickli, S. (2009). De invloed van persoonlijkheidskenmerken en andere factoren op studie-
uitval in het hoger onderwijs. Tilburg: Universiteit van Tilburg.
• Herder, A. & Kuiken, F. (2007). Een grote diversiteit. Taalbeleid in woorden en daden. Les, 24(145), 26-31.
• Lazerson, D.B., Foster, H.L., Brown, S.I. & Hummel, J.W. (1988). The effectiveness of cross-age tutoring with
truant, junior high school students with learning disabilities. Journal of learning disabilities, 21(4), 253-
255.
• Leij, A., (2016). Dit is dyslexie. Achtergond en aanpak. 1-236.
• Loonstra, J.H. (2010). Omgaan met dyslexie: sociale en emotionele aspecten: Maklu.
• Peters, S. (2003). Inclusive education for all by including those with disabilities and special needs.
Michigan: Michigan state University.
• Poleij, C. & Stikkelbroek, Y. (2009). Dyslexie da baas!: Aanpak van psychosociale problemen van jongeren
met dyslexie: Bohn Stafleu van Loghum.
• Reid, K. (2003). The search for solutions to truancy and other forms of school absenteeism. Pastoral Care in
Education, 21(1), 3-9.
• Rimkute, L., Torppa, M., Eklund, K., Nurmi, J.-E. & Lyytinen, H. (2014). The impact of adolescents’ dyslexia on
parents’ and their own educational expectations. Reading and Writing, 27(7), 1231-1253.
• Smeets, E. & Rispens, J.( 2008). Op zoek naar Passend onderwijs. Overzichtsstudie van de samenhang en
speciaal (basis) onderwijs. ITS, Nijmegen.
• Snowling, M.J., Muter, V. & Carroll, J. (2007). Children at family risk of dyslexia: a follow-up in early
adolescence. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(6), 609-618.
• Veen, V. (2011). Ervaren overbelaste jongeren een vermindering van gedragsproblemen als zij worden
ondersteund door een pluscoach en wordt er meer aandacht aan leerprestaties gegeven? Masterscriptie
Leiden.
309308
Mirjam Wentink
Mirjam Wentink is sinds 1982 werkzaam in het onderwijs in de Haagse regio. Momenteel
werkzaam bij de Haagse scholen en VO Haaglanden in het voortgezet onderwijs als
ambulant begeleider voor ernstig zieke leerlingen en dyslexie coach op een reguliere
school voor voortgezet onderwijs. Drie jaar geleden een aanbod gekregen van de Haagse
scholen om haar kennis te verbreden met het volgen van MEBIT. Deze kans heeft zij met
twee handen aangepakt, gezien het feit dat dit een kroon is op haar werk. Gaandeweg
de opleiding is helder geworden dat de volgende stap gezet kan en mag worden, een
nieuwe functie in het onderwijs en binnen de organisatie passend bij de verworven
kennis. Een nieuwe richting inslaan als teamleider of meer onderzoek gaan doen naar de
inzet van het Passend Onderwijs binnen de Haagse regio.
bio
grafi
e
Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER)
Het Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER) is een interuniversitair
instituut dat onderzoek doet op het gebied van ‘evidence based onderwijs’. Het
instituut kent drie partners: Universiteit van Amsterdam, Universiteit Maastricht en de
Rijksuniversiteit Groningen.
De onderzoeksgroep heeft ambitieuze doelstellingen. TIER wil bijdragen aan verbetering
van de kwaliteit van het onderwijs in Nederland door te bevorderen dat ‘evidence based’
leidraad wordt in onderwijsbeleid en -praktijk. Het wil dit bereiken door het ontwikkelen
van op wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke inzichten gebaseerde
(kosten-)effectieve onderwijsinterventies.
Doel van het instituut is het verrichten van excellent wetenschappelijk onderzoek en
de resultaten van dit onderzoek ten dienste stellen van en bruikbaar maken voor de
onderwijspraktijk en het onderwijsbeleid. Het instituut wil kennis over ‘evidence based
onderwijs’ ontwikkelen die gebruikt kan worden door 1) OCW in de beleidsvoorbereiding
en -evaluatie, 2) de onderwijspraktijk – zoals leraren en onderwijsinstellingen – bij de
allocatie van middelen en de onderwijskundige keuzes die zij maken, en 3) ouders en
leerlingen bij de keuze die ze maken voor een school of opleiding.
Contact
TIER - Top Institute for Evidence Based Education Research
Universiteit Maastricht | Universiteit van Amsterdam | Rijksuniversiteit Groningen
Bezoekadres Maastricht Bezoekadres Amsterdam
Kapoenstraat 2 Roeterstraat 11
Postadres Maastricht Postadres Amsterdam
Postbus 616 Postbus 19268
6200 MD Maastricht 1000 GG Amsterdam
[email protected] [email protected]
www.tierweb.nl
Met dank aan
Wim Groot | Henriëtte Maassen van den Brink | Joris Ghysels
Kees Boeren | René Boom | Yvonne Claerhoudt-Konings | Johan Cobussen
Sabine Derksen-Bax | Cisca Didden | Suezann Dings | Marijke Ebben
Annemarie van Es | Wilma Fenneman-Pothoff | Greet Gevers | Erna Hamakers
Jan Hellings | Rudie van de Kolk | Marleen Koolen | Ab Laurent | Floor de Leeuw
Joost Middelkoop | François Molin | Leo Montis | Rob Nijhuis | Gini Peters
Kiek van der Putte | Leonie Reinen | François Roosegaarde Bisschop
Saskia van Roij-Janssen | Marion Steuten-Korten | Agnes Tay | Melanie van Tuijl
Marc Visscher | Peter Vissers | Mirjam Wentink
conc
ept &
des
ign
BO
NN
É+JA
N |
059
0
Secretariaat TIER: Universiteit van Amsterdam Roetersstraat 11 1018 WB Amsterdam The Netherlands www.tierweb.nl [email protected]
EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET ONDERWIJS
Deze bundel is de zevende in de reeks Meesterwerken van de Academische Master Evidence Based Innovation in Teaching (MEBIT).Het onderzoek laat zien dat docenten met een evidence based houding zelf kunnen bijdragenaan verbetering van de kwaliteit van onderwijs.