EVALUATIE VAN HET PARENTERAAL NUTRITIONEEL BELEID …...Zoals bij elke neonaat heeft orale of...

76
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Universitair Ziekenhuis Gent Academiejaar 2017-2018 Apr. Karel BENOOT Interuniversitaire opleiding Master in de Ziekenhuisfarmacie Begeleider Apr. Joeri De Cloet Promotor Prof. dr. apr. Annemie Somers EVALUATIE VAN HET PARENTERAAL NUTRITIONEEL BELEID OP DE DIENST NEONATALE INTENSIEVE ZORG IN HET UZ GENT

Transcript of EVALUATIE VAN HET PARENTERAAL NUTRITIONEEL BELEID …...Zoals bij elke neonaat heeft orale of...

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

    Universitair Ziekenhuis Gent

    Academiejaar 2017-2018

    Apr. Karel BENOOT

    Interuniversitaire opleiding Master in de Ziekenhuisfarmacie

    Begeleider

    Apr. Joeri De Cloet

    Promotor

    Prof. dr. apr. Annemie Somers

    EVALUATIE VAN HET PARENTERAAL NUTRITIONEEL BELEID OP DE DIENST

    NEONATALE INTENSIEVE ZORG IN HET UZ GENT

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

    Universitair Ziekenhuis Gent

    Academiejaar 2017-2018

    Apr. Karel BENOOT

    Interuniversitaire opleiding Master in de Ziekenhuisfarmacie

    Begeleider

    Apr. Joeri De Cloet

    Promotor

    Prof. dr. apr. Annemie Somers

    EVALUATIE VAN HET PARENTERAAL NUTRITIONEEL BELEID OP DE DIENST

    NEONATALE INTENSIEVE ZORG IN HET UZ GENT

  • AUTEURSRECHT

    “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef ter consultatie beschikbaar te stellen en delen

    ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in

    het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de

    resultaten uit deze masterproef.”

    15 mei 2018

    Promotor Auteur

    Prof. dr. apr. Annemie Somers Apr. Karel Benoot

  • DANKWOORD

    Voor het tot stand brengen van deze masterproef zou ik graag enkele personen in het bijzonder willen

    bedanken.

    Apr. Joeri De Cloet, een oprechte dank voor de fantastische begeleiding in dit boeiend onderwerp. Je was

    steeds beschikbaar voor het beantwoorden van mijn vragen, kritisch nalezen van neergepende teksten,

    meehelpen met de interpretatie van resultaten…

    Voor de statistische ondersteuning bedank ik graag Cel Biostatistiek, met name Dr. Ellen De Schepper.

    Daarnaast wens ik ook Dr. Linde Goossens te bedanken voor het actief meehelpen uitwerken van een geschikte

    methodologie en het beoordelen van enkele klinische casussen.

    Uiteraard gaat een speciale dank uit naar Prof. dr. apr. Annemie Somers. Niet alleen als promotor van deze

    masterproef, maar nog meer als stagemeester gedurende de voorbije tweeënhalf jaar. Je was steeds een

    luisterend oor en ondernam de nodige acties bij vragen, problemen, suggesties… Ik ben er van overtuigd dat er

    geen betere vorming bestaat tot ziekenhuisapotheker dan deze die wij, onder jouw leiding, kregen.

    Bedankt voor alles!

    Ook wens ik, uit de grond van mijn hart, iedere apotheek medewerker uit het UZ Gent te bedanken voor de

    buitengewone samenwerking gedurende mijn stage.

    Verder een welgemeende dankjewel aan mijn ouders, familie en vrienden voor de steun en het vertrouwen

    gedurende mijn volledige opleiding.

    Tot slot richt ik mij tot mijn twee fantastische collega-ZAIO’s, Katleen en Andreas. Jullie maakten van iedere

    werkdag een feest. Ik zal de good vibrations in ons ZAIO-lokaal missen!

    Opgedragen aan Frances

  • LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

    ALT: alanine transferasen

    APase: alkalisch fosfatase

    AST: aspartaat transferasen

    AZ: aminozuren

    BI: betrouwbaarheidsinterval

    Ca: calcium

    CRBI: katheter-gerelateerde bloedstroominfectie

    ELWB: extremely low birth weight baby

    ESPGHAN: European Society of Paediatric Gastroenterlogy, Hepatology and Nutrition

    GG: geboortegewicht

    IQR: interkwartielafstand

    IV: intraveneus

    K: kalium

    KH: koolhydraten

    LBW: low birth weight baby

    Mg: magnesium

    N: stikstof

    NA: not applicable

    Na: natrium

    NEC: necrotiserende enterocolitis

    NICU: neonatale intensive care unit

    P: fosfor

    PICC: peripherally inserted central catheter

    PN: parenterale nutritie

    SD: standaarddeviatie

  • TG: triglyceriden

    TPN: totale parenterale nutritie

    UZ: Universitair Ziekenhuis

    VLBW: very low birth weight baby

    WHO: Wereldgezondheidsorganisatie

    ZL: zwangerschapsleeftijd

    γ-GT: gamma glutamyl transferase

  • SAMENVATTING

    Parenterale toediening van nutriënten is geïndiceerd indien orale of enterale voeding onvoldoende kan

    voorzien in de dagelijkse behoeften van de neonaat. Op de NICU van het UZ Gent, een tertiair centrum, wordt PN

    toegediend volgens een gestandaardiseerd protocol. Hierbij worden KH, AZ en vetten afzonderlijk toegediend in

    een hoeveelheid die afhankelijk is van het GG en de ZL. Een retrospectieve observationele studie werd uitgevoerd

    naar drie eindpunten: effectiviteit, veiligheid en conformiteit met de ESPGHAN aanbevelingen.

    Er konden 86 neonaten geïncludeerd worden, waarbij de mediane duurtijd van de PN periode 14 dagen

    (10-19,3) bedroeg. De meest voorkomende reden voor opstarten van PN was prematuriteit, met name bij 69 %.

    De gemiddelde wekelijkse gewichtstoename gedurende PN periode was 41,3 ± 99,4 g (p < 0,001), de gemiddelde

    wekelijkse toename van lichaamslengte en hoofdomtrek gedurende de LOS bedroeg respectievelijk 0,78 ± 0,45

    cm en 0,59 ± 0,37 cm, beiden met een p-waarde < 0,001. Dit besluit een effectief nutritioneel beleid.

    Eén neonaat overleed binnen de studie, waarbij de oorzaak niet gerelateerd was aan PN. Binnen de

    ELBW-baby’s (< 1000 g) bedroeg de incidentie van CRBI 21,4 %. Introductie van AIO-(T)PN kan deze incidentie

    mogelijks verlagen gezien daardoor het aantal manipulaties bedside sterk afneemt. Afwijkingen in

    laboparameters werden het frequentst geregistreerd voor kalium, natrium en bloedglucose. Hyperkaliëmie trad

    op in 32,5 % van de bepalingen, waarbij als meest waarschijnlijke oorzaak een te hoge parenterale inname werd

    geïdentificeerd. Hyponatriëmie werd voornamelijk geregistreerd bij ELBW-baby’s (19 %), waarvan 63 %

    vermoedelijk toe te schrijven was aan concomitante medicatie toediening. Hyperglycemie werd geregistreerd in

    46,4 % van de bepalingen bij ELBW-baby’s, wat in overeenstemming is met gegevens uit de literatuur betreffende

    neonatale hyperglycemie. (T)PN gerelateerde cholestase trad op bij 3 neonaten. Algemeen kan het beleid als

    veilig beschouwd worden, maar is er ruimte voor optimalisatie.

    Tot slot werd de dagelijkse parenterale inname van de voornaamste nutriënten gedurende de TPN

    periode vergeleken met de ESPGHAN aanbevelingen. Belangrijkste afwijking was de hoeveelheid totale energie,

    die bij iedere neonaat gedurende de eerste levensweek te laag was. Mogelijks kan dit voorkomen worden door

    de hoeveelheid AZ te verhogen gezien een belangrijk patiënten aandeel, variërend tussen 20 en 100 %, in de

    eerste levensweek ondergedoseerd werd. Glucose en vetten werden bij minstens 76 % van de neonaten

    gedoseerd conform de aanbevelingen gedurende de eerste levensweek.

    Deze resultaten zullen gebruikt worden voor de periodieke herziening van het (T)PN-protocol, waarbij

    het ultieme doel het ontwikkelen en introduceren van AIO-(T)PN mengsels is. In tweede tijd kunnen de gegevens

    uit deze masterproef gebruikt worden als controlegroep ter beoordeling van het vernieuwd protocol.

  • INHOUDSTAFEL

    1. INLEIDING ......................................................................................................................................................................................................................................................... 1

    1.1. NEONATALE INTENSIEVE ZORG ............................................................................................................................................................................................ 1

    1.2. BELANG NEONATALE NUTRITIE ............................................................................................................................................................................................ 1

    1.3. (TOTALE) PARENTERALE NUTRITIE ................................................................................................................................................................................... 2

    1.3.1. Algemeen en indicatie ............................................................................................................................................................................................... 2

    1.3.2. Samenstelling en behoeften ................................................................................................................................................................................ 3

    1.3.3. Complicaties ..................................................................................................................................................................................................................... 8

    1.3.4. Standaard all-in-one ................................................................................................................................................................................................. 11

    1.3.5. Huidig protocol UZ Gent......................................................................................................................................................................................... 14

    2. OBJECTIEVEN ............................................................................................................................................................................................................................................... 16

    3. METHODOLOGIE .......................................................................................................................................................................................................................................... 17

    3.1. SETTING EN PATIËNTENSELECTIE ..................................................................................................................................................................................... 17

    3.2. DATACOLLECTIE ............................................................................................................................................................................................................................. 17

    3.2.1. Algemene en biometrische data ...................................................................................................................................................................... 18

    3.2.2. Biochemische data ..................................................................................................................................................................................................... 18

    3.2.3. Nutritionele data ........................................................................................................................................................................................................ 20

    3.3. STATISTISCHE ANALYSE ............................................................................................................................................................................................................21

    4. RESULTATEN ................................................................................................................................................................................................................................................22

    4.1. DEMOGRAFIE .................................................................................................................................................................................................................................22

    4.2. EFFECTIVITEIT................................................................................................................................................................................................................................25

    4.2.1. Gewichtsevolutie .........................................................................................................................................................................................................25

    4.2.2. Lichaamsgroei ...............................................................................................................................................................................................................25

    4.2.3. Evolutie hoofdomtrek ............................................................................................................................................................................................. 26

    4.3. VEILIGHEID ..................................................................................................................................................................................................................................... 27

    4.3.1. Mortaliteit ........................................................................................................................................................................................................................ 27

    4.3.2. Kathetergerelateerde complicaties .............................................................................................................................................................. 27

    4.3.3. Biochemische complicaties ................................................................................................................................................................................ 28

    4.4. EVALUATIE INNAME NUTRIËNTEN ................................................................................................................................................................................... 31

    5. DISCUSSIE ..................................................................................................................................................................................................................................................... 39

    5.1. DEMOGRAFISCH .......................................................................................................................................................................................................................... 39

    5.2. EFFECTIVITEIT............................................................................................................................................................................................................................... 40

    5.3. VEILIGHEID ..................................................................................................................................................................................................................................... 41

  • 5.4. CONFORMITEIT MET ESPGHAN AANBEVELINGEN ................................................................................................................................................. 45

    5.5. TOEKOMSTPERSPECTIEVEN ................................................................................................................................................................................................. 48

    6. BESLUIT .......................................................................................................................................................................................................................................................... 49

    7. BRONNENLIJST .......................................................................................................................................................................................................................................... 50

    8. BIJLAGEN ......................................................................................................................................................................................................................................................... A

  • 1

    1. INLEIDING

    1.1. NEONATALE INTENSIEVE ZORG

    De dienst neonatale intensieve zorg (NICU) is een gespecialiseerde hospitalisatieafdeling waar

    specifieke zorgen worden verleend aan neonaten of pasgeborenen. De voornaamste redenen voor een opname

    op de NICU zijn, naast respiratoire aandoeningen, een te laag geboortegewicht (GG) en vroegtijdige partus. (1)

    Een normale zwangerschapsduur bedraagt 37 tot 42 weken. Indien de neonaat een zwangerschapsleeftijd (ZL)

    heeft korter dan 37 weken, wordt deze als prematuur beschouwd. (2)

    Naast de ZL kan het GG ook een belangrijke trigger zijn voor opname op de NICU. Een te laag GG is

    geassocieerd met belangrijke morbiditeit op latere leeftijd, zoals een verhoogd risico op diabetes, hypertensie

    en hartaandoeningen op volwassen leeftijd. (3) Conform de definities opgesteld door de

    Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) kunnen neonaten met een laag GG onderverdeeld worden in drie

    verschillende klassen: low birth weight (LBW) (1500-2500 g), very low birth weight (VLBW) (1000-1500 g) en

    extremely low birth weight (ELBW) (< 1000 g) baby’s. (4)

    De NICU van het Universitair Ziekenhuis (UZ) Gent telt 39 erkende bedden en is daarmee de tweede

    grootste in België. Vaak wordt als doorverwijsgrens een ZL van 34 weken gehanteerd. Indien een prematuur

    vroeger dan deze cut-off geboren wordt, dan zal de gespecialiseerde behandeling steeds in een tertiair centrum

    zoals het UZ Gent gebeuren.

    1.2. BELANG NEONATALE NUTRITIE

    Nutritie vormt de hoeksteen van de behandeling van kritisch zieke neonaten. Net zoals volwassenen

    vereist het lichaam van een neonaat voedingsstoffen voor de homeostase van de lichaamsweefsels.

    Daarbovenop zijn macro- en micronutriënten in deze levensfase essentieel om lichaamsgroei te kunnen

    bevorderen. De lichaamsgroei volgt een tweedelig model met een eerste snelle groeifase gedurende de peuter-

    en kleutertijd (nul tot twee jaar) en een tweede groeispurt rond de puberteit. Bepaalde organen kunnen slechts

    groeien en differentiëren gedurende een afgebakende periode. Dit geldt in het bijzonder voor de hersenen,

    dewelke hun grootste groei kennen in het derde trimester van de zwangerschap en gedurende de eerste twee

    levensjaren. (5)

    Bij malnutritie in deze kritische periode zal niet alleen de lichaamsgroei vertragen, maar kan tevens een

    neurologisch deficiet ontstaan gezien de kritische groei- en ontwikkelingsfase in het gedrang komt. (6) Lucas et

    al. toonde dit in 1998 aan met een prospectieve gerandomiseerde studie waarbij adequate nutritie van

  • 2

    prematuren gepaard gaat met een lagere incidentie van cerebrale parese en hogere IQ scores op een leeftijd van

    7 jaar. (7)

    Neonaten, en laag geboortegewicht baby’s in het bijzonder, zijn uiterst gevoelig voor de gevolgen van

    ondervoeding gezien ze beschikken over gelimiteerde energiereserves. De totale caloriereserve van een VLBW-

    baby met een GG van 1 kg bedraagt slechts 450 kcal/kg, waarvan amper 110 kcal/kg niet-proteïnereserve is. Een

    a terme neonaat met als GG 3,5 kg beschikt over een totale caloriereserve van 1980 kcal/kg waarvan 1580 kcal/kg

    niet-proteïnereserve bedraagt. Dit verschil is voornamelijk te wijten een groter vetpercentage bij a terme

    neonaten (16 % versus 1 %). Het gevolg van deze beperkte energiereserves is dat een VLBW-baby en een a terme

    neonaat respectievelijk amper vier en 12 dagen kunnen overleven indien geen adequate nutriënteninname

    verzekerd wordt. (8) De focus van de behandeling mag bijgevolg niet alleen liggen op aanpakken van de

    medische aandoening (zoals circulatoire of respiratoire problemen), maar moet zich tevens richten op een

    optimale nutritionele ondersteuning. (9)

    1.3. (TOTALE) PARENTERALE NUTRITIE

    1.3.1. ALGEMEEN EN INDICATIE

    Parenterale nutritie (PN) is een voedingswijze waarbij de voedingsstoffen als elementaire bouwstenen

    intraveneus (IV) toegediend worden via een perifere of een centrale katheter. Indien er geen oraal of enteraal

    aandeel is, wordt dit als totale parenterale nutritie (TPN) gedefinieerd. (10)

    Zoals bij elke neonaat heeft orale of enterale voeding de voorkeur. De belangrijkste reden hiervoor is,

    naast de potentiële risico’s bij PN (zie 1.3.3 complicaties), dat er bij langdurig niet-enteraal voeden atrofie kan

    optreden van de mucosa en verkorting van de darmvilli. (5, 11) Bij kritisch zieke neonaten kan dit omwille van

    diverse redenen niet of onvoldoende mogelijk zijn. (12) De voornaamste indicaties voor opstarten van (T)PN bij

    neonaten zijn de volgende:

    Prematuren die (nog) geen enterale voeding tolereren

    Congenitale gastro-intestinale afwijkingen

    Post-chirurgisch (voornamelijk majeure intestinale chirurgie)

    Intractable diarrhea (ID)

    necrotiserende enterocolitis (NEC)

    Prematuren vormen de grootste groep aangezien het vaak onmogelijk is om voldoende enterale inname

    van nutriënten te realiseren. Congenitale gastro-intestinale afwijkingen zijn aangeboren defecten in het gastro-

    intestinaal stelsel. Een typisch voorbeeld is slokdarmatresie waarbij er geen verbinding is tussen de mondholte

  • 3

    en de maag. In dergelijke situaties kan PN een tijdelijke oplossing zijn. Bij deze afwijkingen is er steeds nood aan

    chirurgische correctie. Post-chirurgisch zal de nutritionele ondersteuning nog enkele dagen parenteraal

    gebeuren.

    Necrotiserende enterocolitis is tevens een aandoening van het gastro-intestinaal kanaal die gekenmerkt

    wordt door inflammatie en necrose. De incidentie op NICU bedraagt 1 tot 5% en is sterk geassocieerd met de ZL

    en het geboortegewicht. (13, 14) Bij NEC is enterale voeding een absolute contra-indicatie gezien het risico op

    perforaties in het gastro-intestinaal kanaal met levensbedreigende systemische infecties tot gevolg.

    Intractable diarrhea is een vorm van persisterende diarree (> 2 weken) met negatieve culturen van de

    stoelgang. Belangrijke oorzaken kunnen voorafgaande infectie, disaccharidase deficiëntie en voedingsallergieën

    zijn. (15) ID wordt gekenmerkt door onvoldoende of geen absorptie van nutriënten na enterale toediening.

    Parenterale ondersteuning is bijgevolg essentieel bij deze subpopulaties.

    1.3.2. SAMENSTELLING EN BEHOEFTEN

    “Guidelines on Paediatric Parenteral Nutrition”, opgesteld door de European Society of Paediatric

    Gastroenterlogy, Hepatology and Nutrition (ESPGHAN), is de belangrijkste richtlijn betreffende nutritionele

    behoeften en PN bij neonaten. (5) De aanbevelingen die hieronder volgen zijn vaak gebaseerd op extrapolatie

    van gegevens bij kinderen en volwassenen, en expertopinie gezien de complexiteit en het ontbreken van

    gecontroleerde gerandomiseerde studies bij kritisch zieke pasgeborenen.

    De totale hoeveelheid energie die dagelijks nodig is, is de resultante van vier componenten. Ten eerste

    is er de energie vereist voor de basale metabole toestand. Dit is de energie die verbruikt wordt voor het

    onderhouden van vitale processen (zoals ademhaling, hartpompfunctie) in volledige rust. Ten tweede is er een

    aandeel dat dieet geïnduceerde thermogenese wordt genoemd. Dit is de energie die nodig is om voedingsstoffen

    te verteren en absorberen en bedraagt ongeveer 10 % van de totale energiebehoefte. Vervolgens is er de energie

    nodig voor het beoefenen van fysieke activiteiten en bewegingen. Tot slot is er de energie die nodig is voor de

    groei (zie 1.2. Belang neonatale nutritie). (5)

    Algemene consensus is dat parenteraal gevoede neonaten 90 – 100 kcal/kg/dag vereisen. Indien de

    neonaat prematuur (ZL < 37 weken) is, dient meer energie aangevoerd te worden (110 – 120 kcal/kg/dag) om een

    adequate groei en ontwikkeling te verzekeren. Tabel 1.1 geeft een overzicht van de aanbevolen dagelijkse

    hoeveelheid van de verschillende macronutriënten. Deze worden in volgende paragrafen uitgebreid besproken.

  • 4

    Tabel 1.1: Parenterale dagelijkse behoeften van macronutriënten per kilogram lichaamsgewicht volgens de

    ESPGHAN guidelines. (5)

    prematuur (ZL < 37 weken) a term (ZL 37 weken)

    Totaal energie (kcal/kg/dag) 110 – 120 90 – 100

    Glucose (g/kg/dag) Max 12,0 Max 18,0

    Vetten (g/kg/dag) Max 4,0 Max 3,0

    Aminozuren (g/kg/dag) 1,5 – 4,0 1,5 – 3,0

    1.3.2.1. Koolhydraten

    Koolhydraten (KH) zijn de belangrijkste voedingsbron voor energie. Ze leveren 40 tot 60 % van de totale

    energiebehoefte. In parenterale voeding wordt uitsluitend glucose gebruikt als koolhydraatbron. Daarenboven

    is glucose voor enkele weefsels, waaronder de hersenen, een obligatoire energiebron. De calorische inhoud van

    glucose bedraagt 4 kcal/g.

    Voor prematuren wordt maximaal 12 g/kg/dag aanbevolen. Voldragen neonaten kunnen tot 18 g/kg/dag

    verdragen. Indien een overmaat aan glucose wordt toegediend, kan dit niet langer geoxideerd worden als

    energiebron of opgeslagen worden onder de vorm van glycogeen, maar zal lipogenese optreden met

    vetopstapeling tot gevolg. Tevens kan de leverfunctie in het gedrang komen doordat een overmaat aan glucose

    steatose kan induceren. (5)

    1.3.2.2. Vetten

    Om de ongewenste effecten van een overmaat glucose (zie 1.2.3.1 Koolhydraten) te beperken, wordt als

    tweede energiebron vetten of lipiden toegediend. Deze heeft als voordeel dat het een geconcentreerde bron van

    energie (9 tot 10 kcal/g) is met een lage osmotische lading. De combinatie van KH en vetten levert de niet-

    proteïne calorieën aan, dewelke gebruikt worden als energiebron. De proteïne-calorieën worden, op theoretische

    basis, enkel gebruikt voor weefselaanmaak. Maximale oxidatie van vetten als energiebron treedt op als de

    vetfractie 40 % (en de koolhydraatfractie 60 %) uitmaakt van de niet-proteïne calorieën. (5, 16) Naast hun hoge

    energetische densiteit, levert de vetfase tevens essentiële vetzuren zoals linolzuur en -linoleenzuur aan. In

    1984 toonden Cooke et al. aan dat een vetvrij TPN-beleid bij stabiele prematuren (ZL < 34 weken) leidt tot

    essentiële vetzuur deficiëntie. (17) De lipidenemulsies die in Europa commercieel beschikbaar zijn voor TPN

    bevatten allen deze essentiële vetzuren. Deficiëntie kan reeds voorkomen worden door dagelijks 0,5 tot 1 g/kg

    lipiden toe te dienen. (18)

  • 5

    Een neonaat kan dagelijks maximaal 3 – 4 g lipiden per kg lichaamsgewicht verdragen. De tolerantie

    hangt tevens sterk af van de infusiesnelheid. Indien het mogelijk is, wordt daarom (T)PN best continu over 24

    uur toegediend. (5)

    Wat betreft het startmoment voor parenterale lipidentoediening, heerst er controverse. Enerzijds bewijst

    een studie van Sosenko et al. uit 1993 dat vroege introductie van vetten het risico op mortaliteit doet toenemen

    bij ELBW-baby’s. Anderzijds zijn er studies, zoals deze van Gilbertson et al. uit 1991, die aantonen dat lipiden (aan

    maximaal 3,6g/kg/dag) vanaf de eerste levensdag bij ELBW-baby’s (< 800 g) goed verdragen wordt. (19, 20) Een

    recentere studie uit 2013 van Vlaardingerbroek et al. bewijst dat het introduceren van vetten aan 2 tot 3 g/kg

    (samen met AZ) op dag 1 gepaard gaat met een hogere stikstofbalans (zie 1.3.2.3. Aminozuren), wat het

    anabolisme bevordert. (21) Als consensus wordt in de ESPGHAN richtlijn geadviseerd om zo snel mogelijk

    lipidentoediening te starten, ten laatste op dag drie.

    1.3.2.3. Aminozuren

    Aminozuren (AZ) zijn de bouwstenen van proteïnen, dewelke de meest belangrijke structurele component

    is van alle lichaamscellen. De energie die zij bezitten wordt de proteïne-calorie genoemd. Indien een adequate

    hoeveelheid niet-proteïne calorie (onder de vorm van glucose en lipiden) wordt toegediend, kan de

    aminozurenfractie aangewend worden voor anabole processen.

    De AZ kunnen onderverdeeld worden in essentiële-, semi-essentiële- en niet-essentiële AZ. De essentiële

    AZ kunnen onmogelijk door het menselijk lichaam gesynthetiseerd worden. Hiervoor is de mens afhankelijk van

    de aanvoer via de voeding. De niet-essentiële AZ kunnen zonder probleem aangemaakt worden uit talrijke

    andere precursoren in het lichaam. Tot slot zijn er de semi-essentiële AZ, ook wel conditioneel essentiële AZ

    genoemd, deze kunnen gesynthetiseerd worden uit andere AZ, maar de synthese is gelimiteerd. Bij prematuren

    zijn deze semi-essentiële AZ (met name arginine, cysteïne, glycine, proline en tyrosine) van cruciaal belang,

    gezien zij vaak nog niet beschikken over de nodige synthese-enzymen. (5)

    De samenstelling van diverse AZ mengsels is gebaseerd op de aminozurensequentie van proteïnen aanwezig

    in moedermelk (Vaminolact®) of navelstrengbloed (Primene®).

    Er is een belangrijk verschil in aminozurenbehoefte indien de neonaat enteraal dan wel parenteraal wordt

    gevoed. De behoeften bij een enteraal gevoede neonaat liggen hoger omwille van het verbruik van AZ door de

    enterocyten van het gastro-intestinaal stelsel. Echter, voor sommige AZ is de behoefte groter indien TPN wordt

    toegediend. Dit geldt voor AZ die bij enterale voeding worden gesynthetiseerd in de darm uit andere AZ. Een

  • 6

    voorbeeld is fenylalanine dat in de darm wordt omgezet tot tyrosine. Bij parenterale voeding gebeurt deze

    omzetting niet, en dient er bijgevolg een grotere hoeveelheid tyrosine toegediend te worden.

    De hoeveelheid stikstof (N) is een maat voor het proteïnegehalte. Eén gram N komt overeen met gemiddeld

    6,25 g proteïnen. (22) De stikstofbalans is het verschil tussen stikstof input en stikstof output. Een positieve

    stikstofbalans is absoluut vereist om groei te kunnen bewerkstelligen.

    Voor prematuren wordt aangeraden AZ te starten op dag één, waarbij minimaal 1,5 g/kg/dag vereist is om

    een negatieve stikstofbalans te vermijden en maximaal 4 g/kg/dag verdragen wordt. Bij a terme neonaten ligt

    de maximaal tolereerbare hoeveelheid op 3 g/kg/dag. (5)

    1.3.2.4. Vocht, elektrolyten en mineralen

    Water maakt, ongeacht de leeftijd, het grootste deel van het lichaamsgewicht uit. Het totaal

    lichaamswater kan opgesplitst worden in het intracellulair en extracellulair compartiment. In het intracellulair

    compartiment is kalium het belangrijkste kation, terwijl dit natrium is voor het extracellulair compartiment.

    Water is een essentiële carrier voor diverse nutriënten en metabolieten. Onmiddellijk na de geboorte treden

    veranderingen op in de watercompartimenten. Dit verloopt in drie fase.

    Gedurende de eerste fase, de zogenaamde transitiefase, die onmiddellijk begint vanaf de geboorte,

    treedt er ongeveer 10 % verlies in lichaamsgewicht op. Dit is onder andere te wijten aan perspiratio insensibilis,

    verdamping doorheen de immature huid, en het op gang komen van de diurese. (23) Gedurende deze fase kan

    het aanbevolen volume vocht variëren tussen 60 en 180 ml/kg/dag, afhankelijk van de postpartum leeftijd, de

    ZL en het GG. De tweede fase, ook intermediaire fase genoemd, wordt gekenmerkt door minder vochtverlies. Dit

    komt enerzijds door verhoorning van de epidermis waardoor minder verdamping via de huid mogelijk wordt.

    Anderzijds zal de diurese verminderen. Tijdens deze fase wordt een totaal vochtvolume van 140 tot 180

    ml/kg/dag aangeraden, afhankelijk van het GG en de ZL. Tot slot is er de derde fase waarbij stabiele groei bereikt

    wordt met een netto waterwinst. Een totaal vochtvolume van 140 tot 160 ml/kg/dag is aanbevolen gedurende

    deze fase. Uiteraard kan van deze aanbevelingen afgeweken worden om te voldoen aan de individuele noden

    van de neonaat. Deze noden kunnen afhankelijk zijn van de klinische toestand en onderliggende pathofysiologie.

    De belangrijkste elektrolyten en mineralen zijn kalium, natrium, chloor, calcium, fosfor en magnesium.

    Elk van deze elektrolyten heeft een brede waaier aan functies. Kalium is nauw betrokken bij de regulatie van het

    hartritme. Natrium en chloor hebben als voornaamste functie de homeostase van de vochtbalans. Calcium speelt

    een rol in de coagulatiecascade, hartspiercontractie en prikkelgevoeligheid van de motorische spieren. Fosfor,

  • 7

    vormt samen met calcium, een essentieel element in de botaanmaak. Tot slot is magnesium onontbeerlijk voor

    neuromusculaire functies. (5) De aanbevolen behoeften worden voorgesteld in tabel 1.2.

    Tabel 1.2: Parenterale dagelijkse behoeften van elektrolyten en mineralen per kilogram lichaamsgewicht volgens

    de ESPGHAN guidelines. (5)

    Aanbevolen behoefte

    1e levensweek Vanaf dag 8

    Natrium (meq/kg/dag) < 3,0 3,0 – 5,0

    Kalium (meq/kg/dag) < 2,0 2,0 – 5,0

    Calcium (meq/kg/dag) > 1,6

    Fosfor (mg/kg/dag) > 14,0

    Calcium/fosfor ratio (mmol/mmol/dag) 1,3 – 1,7

    Magnesium (meq/kg/dag) > 0,4

    1.3.2.5. Vitaminen en spoorelementen

    Vitaminen zijn organische verbindingen die belangrijke regulerende functies hebben bij tal van

    biochemische processen. Ze leveren op zich geen energie en fungeren niet als bouwsteen. De vitaminen worden

    onderverdeeld in wateroplosbare en vetoplosbare vitaminen. De wateroplosbare vitaminen, met uitzondering

    van cyanocobolamine en L-ascorbinezuur, worden niet opgeslagen in het lichaam waardoor de dagelijkse

    behoefte volledig gedekt dient te worden door nutritionele inname. Neonaten hebben een beperkte voorraad

    aan vetoplosbare vitaminen. Dit is te wijten aan het gelimiteerd transport doorheen de placenta. Daarom is het

    aanbevolen om vanaf de eerste levensdag te starten met vitaminen suppletie. Bijlage 1 toont de aanbevolen

    dagelijkse parenterale hoeveelheid van ieder vitamine.

    Daarnaast is er nog een reeks van stoffen waarvoor de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid lager ligt: de

    spoorelementen of oligo-elementen. Deze zijn betrokken in diverse metabole pathways zoals enzymatische

    activiteiten en mediatoren in immunologische reacties. Het gaat om chroom, koper, jood, mangaan, molybdeen,

    selenium, zink, ijzer en fluor. De aanbevelingen worden tevens weergegeven in bijlage 1.

  • 8

    1.3.3. COMPLICATIES

    Het parenteraal toedienen van voedingsstoffen heeft ook risico’s en brengt mogelijks complicaties met

    zich mee. Deze kunnen zich situeren op volgende niveaus: katheterproblemen, biochemische en metabole

    problemen en fysicochemische instabiliteiten.

    1.3.3.1. Katheter

    De katheter vormt, hetzij via venen hetzij via slagaders, een toegang tot de systemische circulatie

    waarlangs de PN kan toegediend worden. Figuur 1.1 toont de belangrijkste insertieplaatsen voor katheters. Twee

    typische soorten katheters zijn de umbilicale veneuze en umbilicale arteriële katheter, waarbij de toegang tot

    de circulatie bekomen wordt via de bloedvaten die de navelstreng bevloeiden. Anderzijds wordt op de NICU vaak

    gebruik gemaakt van een peripherally inserted central catheter (PICC), waarbij perifeer een fijne katheter wordt

    opgeschoven tot in de centrale bloedvaten. Deze PICC kan via verschillende perifere venen geplaatst worden,

    bijvoorbeeld in de arm maar ook via venen in de benen, nek of hoofd. (24)

    Figuur 1.1: Belangrijkste insertieplaatsen voor IV katheter bij neonaten (25)

    Op dit niveau kunnen zich verscheidene problemen manifesteren. Ten eerste wordt de fysiologische

    huidbarrière doorbroken waardoor een toegangspoort ontstaat waarlangs micro-organismen de bloedbaan

    kunnen binnen treden. Op deze manier kan een katheter-gerelateerde bloedstroominfectie (CRBI) ontstaan.

    Anderzijds kan de PN op zich ook gecontamineerd zijn met micro-organismen. Daarom is het van essentieel

    belang dat de productie (industrieel of in de apotheek) onder steriele of aseptische omstandigheden gebeurt.

    Een tweede problemen dat zich kan voordoen ter hoogte van de katheter is een occlusie, waarbij de doorgang

    volledig geblokkeerd wordt. Dit kan te wijten zijn aan klontervorming van bloed, externe compressie van de

    katheter of neerslag van geneesmiddelen en nutritionele bestanddelen. (5) Bij deze laatste oorzaak speelt de

    ziekenhuisapotheker een essentiële rol om adviezen te geven betreffende onderlinge verenigbaarheden tussen

  • 9

    geneesmiddelen en PN. Ten derde kunnen centraal-veneuze tromboses of longembolen optreden. Dit zijn

    potentieel fatale complicaties waarop ten allen tijde de aandacht moet gevestigd worden en preventieve

    handelingen moeten gebeuren zoals profylactisch laag moleculair gewicht heparines toedienen bij neonaten die

    langdurig parenteraal gevoed worden en at risk zijn voor het ontwikkelen van een trombus of embool. (5) Tot

    slot bestaat er een risico op accidentele verwijdering van de katheter. Om dit te vermijden moeten enerzijds de

    zorgverleners opgeleid zijn om katheters correct te manipuleren, en anderzijds moet de katheter altijd gefixeerd

    worden op een manier waarbij er nog steeds visuele beoordeling mogelijk is van de insteekplaats. (26) Het

    gebruik van heldere richtlijnen betreffende het plaatsen en goed gebruik van centraal veneuze katheters en

    intensieve training van verplegend personeel inzake manipulaties van de katheter resulteren in significant

    minder CRBI. (27)

    1.3.3.2. Biochemisch en metabool

    Een tekort of overvloed aan nutriënten kan leiden tot een brede waaier van metabole stoornissen zoals

    hyper- of hypoglycemie, hyper- of hypokaliëmie, hyper- of hyponatriëmie... (5) Daarnaast kunnen een aantal

    specifieke intoleranties optreden. Het parenteraal toedienen van lipiden kan aanleiding geven tot

    hypertriglyceridemie en/of hyperglycemie. Lipiden kunnen namelijk de insuline gevoeligheid verlagen en

    gluconeogenese stimuleren, beiden resulterend in hyperglycemie. Het opvolgen van de glycemie en

    triglyceridemie is bijgevolg essentieel bij parenteraal gevoede neonaten. (5, 28)

    De lever is een essentieel orgaan voor het metabolisme van glucose en lipiden. Het is dan ook niet

    verwonderlijk dat IV-toediening van deze substanties kan leiden tot hepatobiliaire problemen. De belangrijkste

    zijn steatose, cholestase en cholelithiasen. Deze heterogene groep van aandoeningen wordt parenterale nutritie

    geassocieerde leveraandoeningen (PNALD) genoemd. De prevalentie van PNALD is sterk variërend en de etiologie

    multifactorieel. Steatose, in de volksmond leververvetting genoemd, is een aandoening waarbij overmatige

    accumulatie van triglyceriden in de hepatocyten optreedt. Steatose kan leiden tot fibrose en cirrhose. Een

    belangrijk symptoom is hepatomegalie die gepaard gaat met transiënte stijging van de aminotransferasen,

    aspartaat transferase (AST) en alanine transferase (ALT), in het serum. Steatose ten gevolge van PN is mogelijk

    door een overdadige toediening van calorieën. Bij reductie van de calorische inhoud, blijkt de infiltratie van

    triglyceriden in hepatocyten reversibel te zijn. (29) Het optreden van steatose bij parenteraal gevoede neonaten

    is eerder zeldzaam. (30)

    Bij cholestase treedt er een verminderde afvloei van de gal, doorheen de galwegen naar het duodenum,

    op. De oorzaken kunnen zowel obstructies in de galwegen zijn, als een verminderde productie in de hepatocyten.

    Deze complicatie wordt frequenter gerapporteerd dan steatose, hoewel de frequentie sterk verschillend is in

  • 10

    diverse studies. Cholestase wordt gekenmerkt door een verhoging in het geconjugeerd bilirubine, wat reeds kan

    optreden gedurende de eerste 2 weken PN. Een belangrijke trigger voor cholestase is het ontbreken van enterale

    voeding. Door het gebrek aan enterale intake treedt een verminderde productie van intestinale hormonen op,

    alsook vermindert de galproductie met cholestase tot gevolg. (30) Dit benadrukt nogmaals het belang van

    vroege introductie van (kleine hoeveelheden) enterale voeding, naast de PN.

    Cholelithiasen of galstenen kunnen bij langdurige PN ontstaan ten gevolge van een veranderende

    samenstelling van het galsap. Deze complicatie werd reeds in 1987 beschreven door Matos et al., maar is eerder

    zeldzaam bij neonaten. (31-33)

    1.3.3.3. Fysicochemisch

    Bij PN worden meer dan 50 chemische componenten gecombineerd waardoor de stabiliteit zeer snel

    kan verstoord worden door de fysicochemische eigenschappen van de afzonderlijke stoffen. De instabiliteit kan

    aanleiding geven tot neerslag, dewelke helaas visueel niet zichtbaar is bij all-in-one PN, chemische omzettingen

    en afbraakreacties van nutriënten (zoals de oxidatie van vitamine C ten gevolge van omgevingslicht). Het zorgt

    dus niet alleen voor een risico op katheterverstopping en embolen, maar er is tevens een risico op verlies aan

    nutritionele waarden. Hieronder worden ter illustratie drie klinisch relevante voorbeelden van fysicochemische

    uitdagingen bij PN weergegeven.

    Ternaire mengsels (ie. KH, AZ en vetten in één systeem) zijn van nature thermodynamisch instabiele

    emulsies waardoor er een groot risico is op lipidendestabilisatie. Een dergelijk mengsel kan enkel blijven bestaan

    indien er een emulgator aanwezig is om een fijne emulsie van de vetfase in de waterfase te bekomen. De

    factoren die algemeen bijdragen tot destabilisatie van dit instabiel evenwicht zijn temperatuur, de

    verdunningsgraad van de emulgator, de pH en de elektrolytenconcentratie. Een hoge concentratie aan

    tweewaardige ionen (zoals Ca2+ en Mg2+) kan de lading van de emulgator neutraliseren waardoor er fase-

    afscheiding optreedt. Neonaten hebben een hogere nood aan deze elektrolyten dan volwassenen, wat de

    uitdaging voor een stabiel ternair mengsels vergroot. (34)

    Calcium en fosfaat zijn beide essentiële mineralen voor de botaanmaak bij de groeiende neonaat.

    Prematuren hebben een extreem hoge behoefte aan beide mineralen. Helaas is dit één van de meest instabiele

    combinaties in PN die kan leiden tot een onoplosbare calciumfosfaat neerslag. De oplosbaarheid van calcium en

    fosfaat is een complex evenwicht dat wordt beïnvloed door volgende factoren: de concentratie van beide

    mineralen, tijd, temperatuur, pH, concentratie aminozuren en gebruikte zoutvorm. Het gebruik van organische

    vormen, zoals calciumgluconaat en glycerofosfaat (Glycophos®), zorgt voor minder complexvorming dan met

    anorganische zoals calciumchloride (Calciclo Sterop®) en kaliumfosfaat (Kaliphos Sterop®). (22)

  • 11

    De poly-onverzadigde vetzuren uit de lipidenmengsels zijn uitermate gevoelig aan peroxidatiereacties

    ten gevolge aan blootstelling aan licht. Gezien premature neonaten vaak behandeld worden met fototherapie

    omwille van hyperbillirubinemie, is er een groot risico dat door deze chemische reacties toxische stoffen zoals

    hydroperoxiden en zuurstofradicalen gevormd worden die tot celschade en oxidatieve stress leiden. Dit kan op

    zijn beurt een belangrijke rol spelen in de pathogenese van verschillende premature aandoeningen, zoals

    bronchopulmonaire dysplasie. Het gebruik van lichtafschermende leidingen kan deze instabiliteit grotendeels

    voorkomen. (5, 35)

    1.3.4. STANDAARD ALL-IN-ONE

    Een standaard all-in-one (AIO)-(T)PN mengsel bevat alle macro- en micronutriënten in één systeem

    (zak) in een bepaalde verhouding zodat dit kan aangewend worden voor alle neonaten van een bepaalde

    gewichtsklasse of ZL. Daarnaast bestaan er ook standaard binaire (T)PN mengsels, waarbij glucose en AZ

    gecombineerd zitten in één systeem, hierbij worden vetten afzonderlijk toegediend. Beide systemen worden,

    naast het afzonderlijk toedienen van glucose, AZ en vetten, visueel voorgesteld in figuur 1.2.

    Figuur 1.2: visuele voorstelling van de mogelijke toedieningsvormen in een gestandaardiseerd (T)PN

    beleid (36)

    Traditioneel gezien werd een geïndividualiseerd (T)PN beleid bij neonaten als de gouden standaard

    beschouwd. Hierbij worden de nutriënten elk afzonderlijk voorgeschreven in een hoeveelheid die varieert en

    afhankelijk is van de nutritionele, fysiologische en biochemische status van de neonaat. (37) In een

    geïndividualiseerd beleid kunnen bijgevolg sterk verschillende individuele (T)PN mengsels voorgeschreven

    worden. Deze kunnen onmogelijk industrieel bereid worden, en zijn daardoor een grote werk- en financiële last

    voor de productie-eenheid in de ziekenhuisapotheek. (38) Echter, diverse studies hebben reeds aangetoond dat

    een beleid met individuele (T)PN-mengsels een verhoogd risico heeft op productie - en voorschrijffouten. (39)

  • 12

    Daarenboven is het niet mogelijk om eender welke hoeveelheid van nutriënten te combineren gezien

    fysicochemische stabiliteit moet verzekerd zijn (zie 1.3.3.3 fysicochemisch).

    Een “gestandaardiseerd (T)PN-beleid” is een vlag die vele ladingen dekt. Strikt gezien is dit een beleid

    waarbij standaard AIO-(T)PN mengsels worden gebruikt voor alle patiënten die tot eenzelfde subcategorie,

    bijvoorbeeld op basis van GG of ZL, behoren. In de literatuur wordt het begrip gestandaardiseerd beleid vaak

    misleidend gebruikt, bijvoorbeeld in een setting waarbij gestandaardiseerde voorschriften gebruikt worden om

    individuele (T)PN voor te schrijven. Daarnaast kan een gestandaardiseerd beleid ook bestaan uit binaire

    mengsels of het afzonderlijk toedienen van glucose, AZ en vetten, maar volgens vaste verhoudingen. Verder in

    deze masterproef wordt de eerste definitie gehanteerd.

    Er zijn diverse studies uitgevoerd waarin geïndividualiseerde (T)PN vergeleken wordt met

    gestandaardiseerde (T)PN (i.e. een standaard samenstelling voor een bepaalde subcategorie, al dan niet AIO).

    Helaas betreft het meestal niet-gerandomiseerde cohortstudies waarbij de resultaten niet uniform zijn. Zo

    toonde de studie van Dice et al. uit 1981 aan dat er significant minder gewichtstoename is bij neonaten die

    gestandaardiseerde TPN (2 binaire oplossingen met verschillende glucoseconcentratie, vetten afzonderlijk)

    toegediend kregen versus een geïndividualiseerd beleid met individuele (T)PN afgestemd aan hun noden en

    behoeften. Gelijkaardige bevindingen werden aangetoond door Smolkin et al. in 2010. In deze vergelijkende

    studie werden neonaten die een individuele (T)PN toegediend kregen, vergeleken met standaard (T)PN (keuze

    uit 5 binaire mengsels met verschillende glucose en AZ-concentratie, vetten afzonderlijk). De groep die

    behandeld werd volgens het individueel beleid, groeiden significant beter, vereisten minder

    elektrolytencorrecties, ondervonden minder biochemische afwijkingen en kregen gedurende een kortere periode

    exclusief TPN. De studie bevestigde wel de hogere kostprijs voor individuele (T)PN mengsels. (40) De resultaten

    inzake afwijkende biochemie werden weerlegd door Yeung et al. in 2003. In deze studie werd geen significant

    verschil gezien in afwijkende biochemische parameters gedurende de eerste levensweek bij neonaten met een

    ZL < 33 weken tussen de groep die individuele (T)PN-mengsels toegediend kregen versus het gebruik van een

    standaard (T)PN (2 binaire mengsels, vetten afzonderlijk). (41)

    In 2010 werd door Iacobelli et al. een studie uitgevoerd waarbij de interventiegroep een standaard AIO-

    (T)PN mengsels toegediend kreeg. Er werden 7 ternaire mengsels gebruikt, voor iedere dag van de eerste

    levensweek een licht gewijzigde samenstelling. Na 7 dagen bleek deze interventiegroep significant minder

    gewichtsverlies (4,2 % ten opzichte van GG) te ondervinden in vergelijking met de groep die een

    geïndividualiseerde (T)PN toegediend kregen (7,7 % ten opzichte van GG). (42) Op basis van deze gegevens, en

  • 13

    de voordelen qua werklast en stabiliteit, wordt het gebruik van een gestandaardiseerd (T)PN-beleid meer en

    meer gezien als de standard of care. (37)

    De ultieme stap in standaardisatie is het introduceren van AIO-(T)PN mengsels. Dergelijke AIO

    formulaties zijn veilig en effectief bevonden voor de volwassen populatie, en zijn wijdverspreid commercieel

    beschikbaar. (43, 44) Naar analogie met de commercieel beschikbare AIO-TPN mengsels voor volwassen

    patiënten, is er groeiende interesse in AIO formulaties waarvan de samenstelling afgestemd is op de behoeften

    voor de neonatale populatie. In 2017 toonde Evering et al. in een retrospectieve studie aan dat er significant

    minder gewichtsverlies optreedt de eerste levensdagen indien gebruik werd gemaakt van een standaard AIO-

    (T)PN ten opzichte van een “a la carte” of geïndividualiseerde (T)PN. Daarnaast blijkt ook dat de neonaten die

    standaard AIO (T)PN toegediend kregen, significant sneller groeiden dan deze die een individueel nutritioneel

    beleid volgden. Er dient opgemerkt te worden dat de AIO-formulaties uit deze studie niet commercieel

    beschikbaar zijn. (45)

    De meeste voordelen situeren zich op het praktisch toedienen. Ten eerste is het eenvoudiger om slechts

    één leiding aan te koppelen aan de IV katheter waardoor er belangrijke verpleegtijd beschikbaar komt, wat

    tevens kostenbesparend werkt. Tevens worden kosten bespaard op een lager verbruik aan medisch materiaal

    zoals connectiestukken, spuiten… (46) Ten tweede zou het risico op CRBI lager zijn, gezien er minder manipulaties

    aan het bed van de neonaat dienen te gebeuren. Deze voordelen werden aangetoond in de volwassen populatie,

    maar data bij neonaten ontbreekt. De reden is de beperkte beschikbaarheid van commerciële AIO (T)PN formules

    voor deze populatie.

    Recent is er een AIO-formulatie commercieel beschikbaar gesteld voor pediatrische en neonatale

    populatie, namelijk Numeta® van de firma Baxter. Deze is beschikbaar in glucose 13 %, 16 % of 19 %, gecombineerd

    met een AZ-oplossing (Primene®) met elektrolyten en een vetfase (Clinoleic®) die van elkaar gescheiden zijn

    door middel van lasnaden. De shelf-life van deze tricompartimentele zak bedraagt 18 maanden. Na mengen van

    de drie componenten garandeert de firma 48 uur stabiliteit bij 30 °C. Rigo et al. toonde in een fase III studie aan

    dat deze formulatie veilig is en praktisch kan aangewend worden bij neonaten. Toch kan een belangrijke

    bedenking gemaakt worden over de term “standaard” AIO gezien voor 37 % van de patiënten extra toevoegingen

    dienen te gebeuren aan de zak (exclusief de standaard toevoeging van spoorelementen en vitaminen). (37, 47)

  • 14

    1.3.5. HUIDIG PROTOCOL UZ GENT

    Het huidig (T)PN-protocol dateert oorspronkelijk van 1985 en kent reeds 4 herziene versies. De laatste

    herziening gebeurde in 2013, waarbij reeds het introduceren van all-in-one TPN (zie 1.3.4) kort werd aangehaald

    als doelstelling. Dit protocol valt te beschouwen als een semi-gestandaardiseerd beleid waarbij er gebruik wordt

    gemaakt van drie afzonderlijke oplossingen (zie verder). Afhankelijk van de postnatale leeftijd en de ZL, wordt

    een aanbeveling gedaan over het toe te dienen volume en de verhouding van deze oplossingen en mengsels. Op

    die manier wordt getracht een zo gestandaardiseerd mogelijk (T)PN-beleid te realiseren, waarbij toch kleine

    afwijkingen (bijvoorbeeld in glucoseconcentratie) mogelijk zijn.

    Oplossing A is een glucose-mengsel die magnesium en calcium bevat. Deze oplossing wordt industrieel

    bereid door de firma B. Braun waarbij verschillende concentraties aan glucose mogelijk zijn. De standaard A

    oplossing bevat 12,0 g glucose per 100 mL oplossing. Voor hypoglycemie of glucose-intolerantie zijn

    respectievelijk hogere en lagere concentraties beschikbaar, namelijk 6 %, 9 %, 15 % en 20 % glucose. Uitzonderlijk

    kan een hogere concentratie van 25% of 30% voorgeschreven worden. In de productie-eenheid van de

    ziekenhuisapotheek wordt de dag van gebruik nog wateroplosbare vitaminen, onder de vorm van Soluvit N®,

    toegevoegd alsook extra vitamine C (Laroscorbine®) omwille van degradatiegevoeligheid ten gevolge van licht.

    Oplossing B levert de aminozuren aan. Deze worden in de apotheek bereid onder aseptische

    omstandigheden, uitgaande van Vaminolact® waarvan de samenstelling gebaseerd is op moedermelkproteïne

    als referentie-eiwit. Hieraan worden spoorelementen (Addaven®), natriumchloride (Mini-Plasco NaCl B. Braun

    20% ®) en kaliumfosfaat (Kaliphos Sterop®) toegevoegd conform het intern bereidingsprotocol.

    Tot slot is er oplossing C, die tevens bereid wordt in de ziekenhuisapotheek. Deze bevat de lipiden onder

    de vorm van SMOFlipid®. Dit is een commercieel mengsel bestaande uit soja-olie, medium chain triglyceriden,

    olijfolie en visolie. (48) Hieraan worden de vetoplosbare vitaminen (Vitalipid Infant®) toegevoegd. De exacte

    samenstelling van oplossing C, alsook van oplossing A en B, wordt voorgesteld in tabel 1.3.

    Tabel 1.3: nutritionele samenstelling van de verschillende parenterale oplossingen per 100 mL (12)

    Oplossing mmol/100 mL Kcal/100 mL g/100 mL

    Na K Cl Ca P Mg KH AZ vet Oplossing A1 1,57 0,2 48 12,0 Oplossing B 6,5 6,4 6,5 1,5 26 0,32 6,2

    Oplossing C 1,4 191 19,0 1 samenstelling weergegeven voor oplossing A12 (12 % glucose), enkel het glucosegehalte (en bijgevolg calorische inhoud) verschilt bij de varianten 2 Vaminolact® bevat sorbitol

  • 15

    Deze drie oplossingen worden afzonderlijk geleverd aan de NICU, waar deze met behulp van

    spuitpompen worden toegediend via een custom-made toedieningstrousse aangeleverd door de firma ICU

    Medical®. De toedieningstrousse wordt afgebeeld op figuur 1.3. Oplossing A en B lopen over een 0,2 µm filter, de

    vetemulsie loopt over een aparte filter waarna deze samenkomt in het laatste stukje van de trousse.

    (1) Microclave® connectie

    (2) Anti-sifon tussenstuk

    (3) 0,2 µm filter

    (4) Luer lock connectie voor katheter

    Figuur 1.3: custom-made toedieningstrousse voor (T)PN

    Tabel 1.4 toont de aanbevolen toe te dienen hoeveelheden van elke oplossing, afhankelijk van de

    postpartum- en zwangerschapsleeftijd. AB1 is de combinatie van oplossing A en B, toegediend op dag één,

    waarbij de verhouding respectievelijk 85 % en 15 % zijn. Vanaf dag twee wordt AB2 in opklimmende hoeveelheid

    toegediend. Deze bestaat uit 75 % oplossing A en 25 % oplossing B. (12)

    Tabel 1.4 aanbevolen dagelijkse volumes (mL) van oplossing A, B en C voor neonaten met een ZL > 34 weken en 34 weken (12)

    Oplossing A AB1 AB2 C totaal 34 w > 34 w 34 w > 34 w 34 w > 34 w 34 w > 34 w 34 w > 34 w

    Dag 1 801 601 80 60 80 60 Dag 2 95 75 5 5 100 80 Dag 3 110 90 10 10 120 100 Dag 4 125 105 15 15 140 120 Dag 5 132 125 182 15 150 140

    Dag 6 142 145 182 15 160 160 1 oplossing A zonder B wordt enkel gegevens tijdens transport van een ander ziekenhuis naar UZ Gent 2 indien geboortegewicht 1000 g (ELBW-baby) mag maximaal 15 mL/kg/24 uur (=2,9 g/kg/dag) vetten toegediend worden gezien de tolerantie lager ligt. (49)

    1

    1

    1

    1

    2

    2

    3

    3 4

  • 16

    2. OBJECTIEVEN Nutritionele ondersteuning bij kritisch zieke pasgeborenen, in het bijzonder prematuren, is een essentieel

    onderdeel van de behandeling op de NICU. Tot op heden wordt in het UZ Gent gebruik gemaakt van een

    gestandaardiseerd protocol waarbij glucose, aminozuren en vetten afzonderlijk worden toegediend.

    Er wordt een retrospectieve studie van de klinische praktijk uitgevoerd met als doel de effectiviteit en de

    veiligheid van het huidig gestandaardiseerd protocol op de NICU te evalueren. De eindpunten voor het

    beoordelen van de effectiviteit van het nutritioneel beleid zijn gewichtstoename, lichaamsgroei en toename van

    de hoofdomtrek alsook de verblijfsduur op de NICU. Veiligheid wordt beoordeeld op basis van afwijkingen in

    laboparameters, katheterinfecties en mortaliteit.

    Daarnaast wordt de dagelijkse parenterale inname van nutriënten vergeleken met de huidige richtlijnen

    met betrekking tot parenterale voeding bij pediatrische patiënten, opgesteld door de European Society of

    Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition (ESPGHAN) en de European Society for Clinical Nutrition

    and Metabolism (ESPEN) uit 2005. (5)

    De resultaten die deze studie oplevert, hebben tot uiteindelijk doel om in een latere fase standaard AIO-

    (T)PN voor deze specifieke populatie te ontwikkelen. Dit behoort echter niet tot de scoop van deze masterproef.

  • 17

    3. METHODOLOGIE

    3.1. SETTING EN PATIËNTENSELECTIE

    Er werd een retrospectieve studie in het UZ Gent (tertiair centrum) uitgevoerd van data die op

    geanonimiseerde wijze werden aangeboden uit twee eerder uitgevoerde studies, beiden goedgekeurd door het

    Ethisch Comité (EC UZG 2013/1014 en EC UZG 2015/0648). Hierbij werden nutritionele, biochemische en

    biometrische data van kritisch zieke neonaten geregistreerd indien deze PN toegediend kregen tussen 15

    december 2013 en 15 december 2014 enerzijds en 1 januari 2014 en 31 december 2014 anderzijds. Inclusiecriteria

    voor beide studies waren minstens 5 opeenvolgende dagen parenterale nutritionele ondersteuning. Patiënten

    die getransfereerd werden naar een ander ziekenhuis alvorens volledige omschakeling naar enterale nutritie

    werd bekomen, werden geëxcludeerd uit deze studies.

    Drop-outs voor de retrospectieve studie waren dubbel geregistreerde data, minstens 14 dagen verschil

    tussen twee PN-episoden bij eenzelfde patiënt en onvolledige patiënten files gezien deze door het

    geanonimiseerd karakter niet meer konden verzameld worden.

    3.2. DATACOLLECTIE

    Voor de datacollectie werd gebruik gemaakt van geanonimiseerde fiches die werden geregistreerd in eerder

    vermelde studies en beschikbaar werden gesteld door de hoofdonderzoekers neonatologen (PVH en LG). Indien

    essentiële gegevens ontbraken (zoals nutritionele en biometrische data) in deze fiches, werd deze data niet

    geïncludeerd. Tevens werd de geanonimiseerde ontslagbrief ter beschikking gesteld.

    Per patiënt werd een geanonimiseerde ingevulde fiche aangeleverd uit één van de vorige twee studies. Deze

    is opgedeeld in verschillende categorieën zoals Algemene gegevens (bijlage 2), Labowaarden (bijlage 3) en

    Medisch (bijlage 4). Daarnaast werd per patiënt en per nutritiedag een nutritiefiche (bijlage 5) voorzien. Met

    uitzondering van de labowaarden, die geregistreerd worden in het elektronisch patiëntendossier, werden deze

    data aanvankelijk gecollecteerd vanuit de papieren medische en verpleegkundige dossiers.

    De geïncludeerde patiënten werden onderverdeeld in 3 klassen op basis van het GG ( < 1000 g, 1000 – 1500

    g en > 1500 g) en in 2 klassen op basis van de ZL (< 34 weken en ≥ 34 weken). Deze klassen worden verder

    benoemd zoals weergegeven in tabel 3.1.

  • 18

    Tabel 3.1. gebruikte benaming subgroepen op basis van GG of ZL

    3.2.1. ALGEMENE EN BIOMETRISCHE DATA

    Uit elke geanonimiseerd aangeleverde patiëntenfiche werden volgende gegevens geregistreerd:

    Geslacht

    Zwangerschapsleeftijd

    Meerlingenzwangerschap

    Geboortedatum

    Reden start en stop (T)PN

    Opname- en ontslagdatum NICU

    Start- en stopdatum (T)PN

    Geboortegewicht , -lengte en -hoofdomtrek

    Ontslaggewicht, -lengte en -hoofdomtrek

    Mortaliteit

    Daarnaast werd op regelmatige tijdstippen (gedurende eerste opnameweek dagelijks, nadien driemaal per

    week) het gewicht, lengte en hoofdomtrek geregistreerd. Tevens werd uit de Medische fiche (bijlage 4) een

    eventueel bevestigde CRBI (gedefinieerd als positieve hemocultuur en positieve kathetertip) geregistreerd,

    gezien dit een belangrijke complicatie van (T)PN kan zijn. Co-medicatie werd eveneens geregistreerd in de

    Medische fiche.

    3.2.2. BIOCHEMISCHE DATA

    De belangrijkste labowaarden waarop (T)PN een impact kan hebben, werden geregistreerd in een

    afzonderlijke fiche (bijlage 3). Deze werden in de twee voorafgaande studies geregistreerd vanuit Labview, de

    elektronische databank van het klinisch laboratorium van het UZ Gent. In Tabel 3.2 worden de belangrijkste

    laboparameters weergegeven dewelke beïnvloed kunnen worden door (T)PN. Hierbij wordt het standaard

    referentie-interval vermeld dat gehanteerd wordt door het klinisch laboratorium van het UZ Gent, alsook het

    klinisch relevant interval. Dit klinisch interval werd opgesteld door de hoofdonderzoekers neonatologen, waarbij

    elke afwijking als klinisch relevant beschouwd wordt. Iedere afzonderlijke parameterbepaling werd

    geregistreerd en geëvalueerd op basis van het klinisch relevant interval.

    Benaming Classificatie

    Klasse 1 GG ≤ 1000 g

    Klasse 2 1000 g < GG < 1500 g

    Klasse 3 GG ≥ 1500 g

    Klasse A ZL < 34 weken

    Klasse B ZL ≥ 34 weken

  • 19

    Daarnaast werd een lijst (bijlage 6) opgesteld met de meest gebruikte medicatie op de NICU die een invloed

    kan hebben op de (T)PN gerelateerde laboparameters. Hiervoor werd uitgegaan van de decentrale

    medicatievoorraad. Voor deze medicatie werd aan de hand van twee afzonderlijke bronnen (Clinical

    Pharmacology en UpToDate) nagegaan of deze een impact kunnen hebben op de laboparameters uit tabel 3.2.

    Deze lijst werd tevens gevalideerd door de hoofdonderzoekers.

    Indien een neonaat minstens drie opeenvolgende afwijkende laboparameters (in dezelfde richting) had die

    tevens konden beïnvloed worden door geneesmiddelen, werd gecontroleerd één van de geneesmiddelen werden

    toegediend van deze lijst gedurende de PN-episode.

    Tabel 3.2: belangrijkste (T)PN gerelateerde laboparameters voor kritiek zieke neonaten met aangepaste

    referentie-intervallen

    Laboparameter Eenheid Referentie interval Klinisch interval

    Glucose mg/dL 50 – 80 50 – 150

    Natrium (Na) mmol/L 135 – 144 135 – 150

    Kalium (K) mmol/L 3,5 – 4,8 3,5 – 5,0

    Magnesium (Mg) mmol/L 0,7 – 1,05 0,7 – 1,05

    Calcium (Ca) mmol/L 1,95 – 2,8 1,95 – 2,8

    Fosfor (P) mmol/L 1 – 2,38 1,45 – 2,58

    AST U/L 14 – 86 14 – 86

    ALT U/L 13 – 45 13 – 45

    Alkalisch Fosfatase (Apase) U/L 75 – 316 75 – 800

    Gamma glutamyl transferase (γ-GT) U/L 12 – 122 12 – 122

    Triglyceriden (TG) mg/dL 29 –99 34 – 250

    Bilirubine totaal mg/dL 0,2 – 1,3 0,3 – 1,3

    Bilirubine direct mg/dL 0 – 0,45 0 – 0,45

    Ureum mg/dL 6 – 45 6 – 45

    De beoordeling van cholestase gebeurde op gelijkaardige wijze. Indien het geconjugeerd (direct)

    bilirubine meer dan 20 % bedroeg van het totaal bilirubine voor minstens 3 opeenvolgende dagen, werd dit

    als cholestase geclassificeerd. Voor de oorzaak (PN, infectie of medicatie) te bepalen, werd de ontslagbrief

    geconsulteerd gezien geconjugeerde bilirubinemie met oorzaak een verplicht rapporteringsveld was

  • 20

    3.2.3. NUTRITIONELE DATA

    Enkel de dagen waarbij de nutritionele ondersteuning volledig parenteraal gebeurde, werden weerhouden

    gezien de huidige aanbevelingen enkel parenterale intake betreft. Voor de voornaamste nutriënten wordt in

    tabel 3.3 de aanbevelingen volgens ESPGHAN weergegeven.

    Per nutritiedag werd het toegediende volume van parenterale nutritie geregistreerd, alsook basisinfusen

    zoals glucose en fysiologisch (bijlage 5). Op basis van de samenstelling van deze afzonderlijke oplossingen en

    mengsels, werd de effectief toegediende hoeveelheid van alle macro- en micronutriënten berekend en

    geïnventariseerd. Deze effectief toegediende hoeveelheden werden vergeleken met de dagelijks aanbevolen

    hoeveelheden zoals weergegeven in tabel 3.3.

    Tabel 3.3: Dagelijks aanbevolen behoeften voor parenteraal toegediende nutriënten volgens ESPGHAN (5)

    Nutriënt Aanbeveling

    Prematuur

    (ZL < 37 weken)

    A term

    (ZL 37 weken)

    Totaal energie (kcal/kg/dag) 110 - 120 90 - 100

    Glucose (g/kg/dag) < 12 < 18

    Vetten (g/kg/dag) < 4

    Aminozuren (g/kg/dag) 1,5 - 4 1,5 - 3

    1e levensweek Vanaf dag 8

    Natrium (meq/kg/dag) < 3 3 - 5

    Kalium (meq/kg/dag) 0,4

    Calcium (meq/kg/dag) > 1,6

    Fosfor (mg/kg/dag) > 14

    Calcium/fosfor-ratio (mmol/mmol) 1,3 -1,7

  • 21

    3.3. STATISTISCHE ANALYSE

    De gegevens werden verwerkt in Microsoft Office Excel ® (2016). Voor de statistische analyse van de data

    werd gebruik gemaakt van IBM SPSS Statistics 25 (IBM corp, Armonk, NY). Voor continue variabelen werd de

    symmetrie van de data nagegaan door middel van histogrammen en vergelijking van mediaan met gemiddelde.

    Indien de gegevens symmetrisch verdeeld zijn, werd het gemiddelde met standaarddeviatie (SD) gerapporteerd.

    Bij asymmetrische data werd de mediaan met interkwartielafstand (IQR) gerapporteerd.

    Voor het beoordelen van de effectiviteit werd de One-Sample T-test gebruikt om continue variabelen zoals

    de gemiddelde wekelijkse toename van het lichaamsgewicht, de lichaamslengte en de hoofdomtrek te

    vergelijken met een vooropgestelde waarde. Hiervoor werden de nodige assumptie voor normaliteit beoordeeld.

    Indien de data niet normaal verdeeld bleken, werd de niet-parametrische Wilcoxon Signed-Rank test gebruikt.

    De vergelijking van 2 of meer categorische variabelen, gebeurde aan de hand van de Chi-kwadraat test. Er werd

    getoetst op het 5 % significantieniveau. Een p-waarde kleiner of gelijk aan 0,05 werd als statistisch significant

    beschouwd.

    Bij de eindpunten ter beoordeling van de effectiviteit werd het 95 % betrouwbaarheidsinterval (BI)

    gerapporteerd waarbinnen het gemeten effect zich bevond. De beoordeling van de veiligheid en conformiteit

    met huidige aanbevelingen gebeurde aan de hand van beschrijvende statistiek, met als doel de bekomen

    gemiddelden en percentages in de toekomst te vergelijken met een interventiegroep.

  • 22

    4. RESULTATEN

    4.1. DEMOGRAFIE

    Er werden geanonimiseerde gegevens van 100 PN-episodes beschikbaar gesteld voor analyse. Figuur

    4.1 toont de exclusie van een aantal episodes. Eén episode betrof dubbele registratie. Twee episoden werden

    geëxcludeerd aangezien het om een tweede (T)PN-episode minstens 14 dagen na het beëindigen van de vorige

    ging, respectievelijk 15 en 35 dagen na laatste (T)PN dag van eerste episode. Tot slot werden 11 episoden

    geëxcludeerd omwille van onvolledige data. In tien gevallen betrof het niet-geregistreerde nutritionele

    gegevens. Bij één patiënt werd op geen enkel tijdstip gewicht, lengte of hoofdomtrek geregistreerd.

    Geanonimiseerde fiches (T)PN-episodesN=100

    Dubbel geregistreerdN=1

    2e episode binnen 14 dagenN=2

    Onvolledige ficheN=11

    Geïncludeerde fiches (T)PN-episodesN=86

    Geen gewicht, lengte of hoofdomtrekN=1

    Geen nutritionele dataN=10

    Figuur 4.1: inclusie van geanonimiseerde fiches (T)PN-episodes in retrospectieve analyse

  • 23

    Na exclusie bleven 86 (T)PN-episodes over, bij evenveel unieke patiënten. Deze 86 patiënten werden

    voor subanalyses onderverdeeld in 3 GG klassen (klasse 1, 2 en 3) of in 2 ZL klassen (klasse A en B). Voor de drie

    gewichtsklassen werden respectievelijk 28 (32,6 %), 18 (20,9 %) en 40 (46,5 %) patiënten onderverdeeld in klasse

    1, 2 en 3. Van de totale cohort hadden 67 (77,9 %) een ZL < 34 weken. De belangrijkste karakteristieken zoals

    meerlingenzwangerschap, geslacht, prematuriteit volgens WHO, LOS op de NICU en ZL worden weergegeven in

    tabel 4.1, zowel voor de totale cohort als voor de subgroepen op basis van GG of ZL.

    Tabel 4.1: demografische gegevens geïncludeerde patiënten

    Totaal

    N(%)

    Meerlingen

    N(%)2

    Jongens

    N(%)2

    Prematuren1

    N (%)2

    LOS (dagen)

    Mediaan (Q1-Q3)

    ZL (weken,dagen)

    GemiddeldeSD

    Totale cohort 86 (100) 32 (37,2) 48 (55,8) 75 (87,2) 23,5 (15,0 – 58,3) 31,6 4,1

    Klasse 1 28 (32,6) 9 (32,1) 18 (64,3) 28 (100,0) 80,0 (46,5 – 113) 27,5 2,0

    Klasse 2 18 (20,9) 8 (44,4) 5 (27,8) 18 (100,0) 27,5 (15,0 – 44,8) 31,2 2,1

    Klasse 3 40 (46,5) 15 (37,5) 25 (62,5) 29 (72,5) 16,0 (11,3 – 19,0) 34,6 3,2

    Klasse A 67 (77,9) 29 (43,3) 37 (55,2) 67 (100,0) 34,0 (17,0 – 70,0) 29,6 2,6

    Klasse B 19 (22,1) 3 (15,8) 11 (57,8) 8 (42,1) 12,0 (10,0 – 18,0) 37,6 2,2 1 Volgens WHO definitie: ZL < 37 weken 2 Ten opzichte van totaal aantal patiënten in (sub)groep

    Voor de totale cohort werden 1472 PN dagen (i.e. iedere dag waarbij PN een fractie uitmaakte van de

    nutritionele ondersteuning) geïncludeerd in deze studie. De verdeling van deze dagen over de verschillende

    klassen wordt weergegeven in tabel 4.2. De mediane leeftijd waarop gestart werd met PN bedroeg 0 dagen (i.e.

    starten op geboortedag), zowel voor de totale cohort als voor de subgroepen op basis van GG en ZL met

    uitzondering van de neonaten met een ZL > 34 weken. De mediane leeftijd in deze subgroep bedroeg 3 dagen.

    Tevens toont tabel 4.2 de mediane duurtijd van een PN-episode.

  • 24

    Tabel 4.2: karakteristieken PN periode

    Totaal aantal PN

    dagen

    Duurtijd PN

    (dagen)1

    Mediane startleeftijd PN

    (dagen)1

    Totale cohort 1472 14,0 (10,0 – 19,3) 0,0 (0,0 – 0,0)

    Klasse 1 767 23,5 (16,0 – 37,3) 0,0 (0,0 – 0,0)

    Klasse 2 256 12,5 (10,5 – 16,3) 0,0 (0,0 – 0,0)

    Klasse 3 449 11,0 (7,0 – 14,0) 0,0 (0,0 – 2,8)

    Klasse A 1281 15,0 (12,0 – 23,0) 0,0 (0,0 – 0,0)

    Klasse B 191 8,0 (7,0 – 11,0) 3,0 (0,0 – 8,0)

    1 Mediaan (Q1 – Q3)

    Figuur 4.2 stelt de reden voor opstart van (T)PN voor. Het merendeel, namelijk 59 (69 %) patiënten

    startte met PN wegens prematuriteit. De tweede meest voorkomende reden (16 %) betrof respiratoire problemen

    zoals respiratory distress syndrome waardoor enterale toediening van nutriënten ontoereikend was. Daarnaast

    werden nog andere redenen geregistreerd zoals circulatoire (aortaproblemen, transpositite van de grote

    bloedvaten) – en gastro-intestinale problemen.

    Figuur 4.2: reden opstart (T)PN bij de 86 neonaten

    56% 3

    4%

    11%

    11% 1

    1%1

    1%

    5969%

    11%

    1416%

    Reden start (T)PN

    Circulatoir

    Gastro-intestinaal

    Infectie

    Neonatale hyperglycemie

    Neurologisch

    Nutritioneel

    Prematuriteit

    Pulmonale hypertensie

    Respiratoir

  • 25

    4.2. EFFECTIVITEIT

    4.2.1. GEWICHTSEVOLUTIE

    Een eerste belangrijk eindpunt om de effectiviteit van het PN-beleid te beoordelen is de gewichtsevolutie.

    Het gemiddeld GG voor de totale cohort bedroeg 1659,9 884,3 g. Dit gewicht steeg gemiddeld 114,5 164,9 g

    gedurende de volledige PN-periode. Uitgedrukt per week bedroeg de gemiddelde gewichtstoename 41,3 99,4

    g, wat een significante groei betekent. Het 95 % BI voor deze gemiddelde wekelijkse gewichtstoename bedraagt

    [20,0 g/week; 62,7 g/week]. Dit wordt voorgesteld in tabel 4.3. Dezelfde analyse, maar dan voor de verschillende

    subgroepen, is eveneens terug te vinden in deze tabel. Voor elke subgroep, met uitzondering van klasse 2, was

    de gemiddelde gewichtstoename per week statistisch significant.

    Tabel 4.3: gewichtsevolutie gedurende PN periode

    1 gemiddelde SD

    4.2.2. LICHAAMSGROEI

    Een tweede belangrijk eindpunt ter beoordeling van de effectiviteit van het PN-beleid, is de evolutie

    van de lichaamslengte. De gemiddelde lengte bij geboorte bedroeg 40,6 6,0 cm. Gedurende de volledige

    verblijfsduur op de NICU werd een lengtetoename van gemiddeld 4,7 5,2 cm gemeten. Uitgedrukt per week,

    betekende dit een gemiddelde groei van 0,78 0,45 cm die statistisch significant is (p < 0,001). Deze resultaten

    worden weergegeven in tabel 4.4. Dezelfde analyse gebeurde voor de verschillende subgroepen waarbij voor

    elke klasse een significante lichaamsgroei per week LOS werd gemeten.

    Geboortegewicht

    (g)1

    Startgewicht

    (g)1

    Gewichtstoename

    gedurende PN (g)1

    Gewichtstoename

    per week PN (g)1 95 % BI p-waarde

    Totale cohort 1659,9 884,3 1655,0 873,4 114,5 164,9 41,3 99,4 [20,0 ; 62,7] < 0,001

    Klasse 1 792,8 107,4 792,8 107,4 180,7 136,9 44,6 29,2 [33,2 ; 55,9] < 0,001

    Klasse 2 1370,7 178,1 1370,7 178,1 85,1 149,7 31,6 81,2 [-8,8 ; 72,0] 0,117

    Klasse 3 2397,1 739,4 2386,5 721,6 81,4 178,5 43,5 134,2 [0,5 ; 86,4] 0,047

    Klasse A 1302,6 504,5 1301,7 503,2 104,8 150,2 24,0 68,4 [7,3 ; 40,6] 0,006

    Klasse B 2919,7 780,6 2900,8 755,4 148,6 210,3 102,6 156,4 [27,3 ; 178,0] 0,010

  • 26

    Tabel 4.4: evolutie lichaamslengte gedurende LOS

    Geboortelengte

    (cm)1

    Lichaamslengte

    start PN (cm)1

    Lengtetoename

    gedurende LOS (cm)1

    Lengtetoename

    per week (cm)1 95 % BI p-waarde

    Totale cohort 40,6 6,0 40,6 6,0 4,7 5,2 0,78 0,45 [0,68 ; 0,87] < 0,001

    Klasse 1 33,8 2,0 33,8 2,0 9,8 6,0 0,83 0,29 [0,72 ; 0,94] < 0,001

    Klasse 2 39,3 1,6 39,3 1,6 4,0 2,8 0,94 0,48 [0,70 ; 1,18] < 0,001

    Klasse 3 45, 9 3,5 50,0 3,6 1,6 1,3 0,66 0,50 [0,50 ; 0,83] < 0,001

    Klasse A 38,4 4,6 38,4 4,6 5,6 5,6 0,74 0,41 [0,65 ; 0,85] < 0,001

    Klasse B 48,4 3,3 48,6 3,3 1,9 1,2 0,88 0,56 [0,61 ; 1,15] < 0,001 1 gemiddelde SD

    4.2.3. EVOLUTIE HOOFDOMTREK

    Tot slot is er het derde eindpunt voor het beoordelen van de effectiviteit van het PN-beleid, de evolutie van

    de hoofdomtrek. Voor de totale cohort bedroeg dit bij geboorte gemiddeld 28,1 4,0 cm, waarbij deze gedurende

    de LOS toenam met gemiddeld 4,0 4,4 cm. Dit betekent een gemiddelde groei van 0,59 0,37 cm/week, met

    als 95 % BI [0,51 cm/week; 0,67 cm/week] (p < 0,001). Voor de subgroepen op basis van GG en ZL werd telkens

    een significante toename van de hoofdomtrek per week gemeten gedurende het verblijf om de NICU. De

    resultaten worden voorgesteld in tabel 4.5.

    Tabel 4.5: Evolutie hoofdomtrek gedurende LOS

    Hoofdomtrek

    geboorte

    (cm)1

    Hoofdomtrek

    start PN

    (cm)1

    Toename

    hoofdomtrek

    gedurende LOS (cm)1

    Toename

    hoofdomtrek

    per week (cm)1

    95 % BI

    p-waarde

    Totale cohort 28,1 4,0 28,1 4,1 4,0 4,4 0,59 0,37 [0,51 ; 0,67] < 0,001

    Klasse 1 23,6 1,6 23,6 1,6 8,8 4,0 0,77 0,18 [0,70 ; 0,84] < 0,001

    Klasse 2 27,6 1,3 27,6 1,3 2,9 2,7 0,59 0,50 [0,34 ; 0,84] < 0,001

    Klasse 3 31,4 2,7 31,5 2,7 1,2 1,2 0,46 0,36 [0,34 ; 0,58] < 0,001

    Klasse A 26,6 3,0 26,6 3,0 4,8 4,6 0,60 0,39 [0,51 ; 0,70] < 0,001

    Klasse B 33,5 2,3 33,6 2,3 1,1 0,9 0,53 0,30 [0,39 ; 0,68] < 0,001 1 gemiddelde SD

  • 27

    4.3. VEILIGHEID

    4.3.1. MORTALITEIT

    Een hard eindpunt voor de evaluatie van de veiligheid van het (T)PN-beleid, is de mortaliteit. Eén patiënt

    van de geïncludeerde neonaten overleed binnen de observatieperiode. Het betrof een 38 dagen oude jongen

    met een GG van 805 g, geboren op een ZL van 25 weken. De vermoedelijke doodsoorzaak was een pulmonale

    chronische inflammatoire reactie. Het betrof geen (T)PN-gerelateerd overlijden.

    4.3.2. KATHETERGERELATEERDE COMPLICATIES

    Een CRBI is een belangrijke complicatie die kan optreden bij manipuleren van een katheter. Acht (9,3 %)

    neonaten ontwikkelden gedurende hun PN-episode een CRBI, bevestigd door positieve hemoculturen en

    gekweekte kathetertip. De verdeling van deze 8 neonaten over de verschillende subcategorieën wordt

    weergegeven in tabel 4.6. Er is een significante associatie (p=0,025) tussen het optreden van CRBI en de

    gewichtsklassen, dit geldt niet voor de klassen op basis van ZL (p=0,492). Geen enkele neonaat overleed aan

    deze complicatie. Bij één neonaat werden twee oorzakelijke kiemen gekweekt gedurende dezelfde infectieuze

    episode: Staphylococcus capitis en Candida parapsilosis. De meest voorkomende kiem was Staphylococcus

    capitis, namelijk bij 3 patiënten. De gekweekte micro-organismen worden weergegeven in figuur 4.3.

    Tabel 4.6: verdeling CRBI

    CRBI

    N (%)

    Totale cohort 8 (9,3)

    Klasse 1 6 (21,4)

    Klasse 2 1 (5,6)

    Klasse 3 1 (2,5)

    Klasse A 7 (10,4)

    Klasse B 1 (5,2)

    222%

    334%

    222%

    111%

    111%

    S. aureus

    S. capitis

    C. parapsilosis

    S. epidermidis

    S. marcescens

    Figuur 4.3: verwekkers CRBI

  • 28

    4.3.3. BIOCHEMISCHE COMPLICATIES

    Tot slot kan (T)PN een invloed hebben op een aantal belangrijke biochemische parameters. Tabel 4.6 stelt

    alle laboparameterbepalingen voor die bepaald werden gedurende de totale PN-episode, voor de totale cohort

    en verder opgesplitst in GG en ZL-klassen. Daarnaast werden de resultaten op alternatieve wijze verwerkt,

    namelijk per nutritiedag, maar geen opsplitsing per subcategorie. Deze tabel werd toegevoegd als bijlage 7. Voor

    de meeste parameters viel minstens 80 % van de bepalingen binnen het klinisch relevant interval (tabel 3.2),

    vooropgesteld door de hoofdonderzoekers.

    Hyperkaliëmie werd voor de totale cohort 348 (32,5 %) keer geregistreerd. Een gelijkaardig percentage

    werd in iedere subgroep waargenomen, waarbij het percentage schommelde tussen 27,1 % (voor klasse 1) en

    46,7 % (voor klasse 2). De natriëmie werd 1096 keer bepaald, waarbij 136 bepalingen (12,4 %) verlaagd waren.

    Dit betrof 113 keer een bepaling uit klasse 1. Van de bepalingen voor fosfor was 12,0 %, ofwel 125 van de 1039

    bepalingen, verlaagd. Voor magnesium werd in klasse 1, 2 en 3 een verhoogde spiegel gemeten in respectievelijk

    18,2; 15,6 en 7,4 %.

    Voor het ALT bleek in de totale cohort 64,0 % (130) van de bepalingen verlaagd. Totaal - en direct bilirubine

    waren verhoogd bij respectievelijk 609 (92,7 %) en 577 (90,7 %) bepalingen. De bloedglucosespiegel werd in

    totaliteit 532 keer bepaald, hiervan werden 86 (16,2 %) verhoogde waarden gemeten. Van deze 86 verhoogde

    waarden werden 78 bepalingen uitgevoerd bij prematuren uit klasse 1. De overige laboparameters worden

    weergegeven in tabel 4.6.

    Tabel 4.7 geeft de mogelijkse impact van medicatie op de PN-gerelateerde laboparameters weer. In bijlage

    6 wordt de mogelijks oorzakelijke medicatie vermeld. Neonaten met minstens drie opeenvolgende afwijkende

    parameters werden weerhouden. De frequentste afwijkingen werden geregistreerd voor kalium. Bij 45 (52,3 %)

    patiënten trad een episode van hyperkaliëmie waarbij de mediane duur 4 dagen bedroeg. Bij 4 patiënten werd

    een mogelijks oorzakelijk geneesmiddel toegediend Dit betrof bij iedere patiënt heparine.

    Verlengde (ie. minstens 3 dagen) hyponatriëmie werd geïdentificeerd in 15 patiënten, met een mediane duur

    van 4 dagen. Van deze 15 patiënten kreeg 60,0 % (9) minstens één mogelijks oorzakelijk geneesmiddel

    gedurende de PN-episode. De meest drie geïdentificeerde geneesmiddelen waren furosemide (6 keer), morfine

    (4 keer) en ibuprofen (2 keer). Drie patiënten kregen de combinatie van 2 mogelijks oorzakelijke geneesmiddelen

    toegediend. Deze 9 patiënten behoorden allemaal tot klasse 1 en waren samen goed voor 71 bepalingen. De

    overige verlengde afwijkingen en hun relatie met eventuele medicatie, wordt voorgesteld in tabel 4.7.

  • 29

    Tabel 4.6: verdeling totaal aantal (T)PN-gerelateerde laboparameter bepalingen voor totale cohort en subgroepen

    K Na Mg Ca P AST ALT APase Glycemie Ureum γ-GT Bili-

    rubine

    totaal

    Bili-

    rubine

    direct

    TG

    Tota

    le c

    ohor

    t

    Normaal 694

    (64,9)

    948

    (86,5)

    869

    (82,9)

    1001

    (93,8)

    897

    (86,3)

    185

    (88,9)

    67

    (33,0)

    955

    (99,1)

    438

    (82,3)

    895

    (85,4)

    70

    (81,4)

    47

    (7,2)

    55

    (8,6)

    137

    (84,0)

    Verhoogd 348

    (32,5)

    12

    (1,1)

    153

    (14,6)

    56

    (5,2)

    17

    (1,6)

    17

    (8,2)

    6

    (3,0)

    0

    (0,0)

    86

    (16,2)

    59

    (5,6)

    16

    (18,6)

    609

    (92,7)

    577

    (90,7)

    25

    (15,3)

    Verlaagd 28

    (2,6)

    136

    (12,4)

    26

    (2,5)

    10

    (0,9)

    125

    (12,0)

    6

    (2,9)

    130

    (64,0)

    9

    (0,9)

    8

    (1,5)

    94

    (9,0)

    0

    (0,0)

    1

    (0,1)

    4

    (0,7)

    1

    (0,7)

    Klas

    se 1

    Normaal 415

    (70,7)

    475

    (79,8)

    460

    (80,6)

    542

    (91,7)

    456

    (80,6)

    88

    (88,9)

    36

    (38,3)

    523

    (99,6)

    85

    (50,6)

    479

    (84,4)

    33

    (86,8)

    18

    (5,9)

    22

    (7,4)

    84

    (77,8)

    Verhoogd 159

    (27,1)

    7

    (1,2)

    104

    (18,2)

    45

    (7,6)

    3

    (0,5)

    9

    (9,1)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    78

    (46,4)

    45

    (7,9)

    5

    (13,2)

    287

    (93,8)

    274

    (92,6)

    23

    (21,3)

    Verlaagd 13

    (2,2)

    113

    (19,0)

    7

    (1,2)

    4

    (0,7)

    107

    (18,9)

    2

    (2,0)

    58

    (61,7)

    2

    (0,4)

    5

    (3,0)

    43

    (7,7)

    0

    (0,0)

    1

    (0,3)

    0

    (0,0)

    1

    (0,9)

    Klas

    se 2

    Normaal 85

    (50,3)

    168

    (93,9)

    137

    (82,0)

    167

    (96,0)

    159

    (95,8)

    28

    (84,8)

    5

    (15,2)

    151

    (99,3)

    84

    (94,4)

    140

    (83,3)

    11

    (78,6)

    2

    (1,5)

    10

    (7,8)

    17

    (89,5)

    Verhoogd 79

    (46,7)

    2

    (1,1)

    26

    (15,6)

    7

    (4,0)

    3

    (1,8)

    3

    (9,1)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    4

    (4,5)

    4

    (2,4)

    3

    (21,4)

    132

    (98,5)

    119

    (92,2)

    2

    (10,5)

    Verlaagd 5

    (3,0)

    9

    (5,0)

    4

    (2,4)

    0

    (0,0)

    4

    (2,4)

    2

    (6,1)

    28

    (84,8)

    1

    (0,7)

    1

    (1,1)

    24

    (14,3)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    Klas

    se 3

    Normaal 194

    (61,8)

    305

    (94,7)

    272

    (87,7)

    292

    (96,7)

    282

    (91,9)

    69

    (90,8)

    26

    (34,2)

    291

    (98,0)

    269

    (97,8)

    276

    (88,2)

    26

    (76,5)

    27

    (12,4)

    23

    (10,9)

    36

    (100,0)

    Verhoogd 110

    (35,0)

    3

    (0,9)

    23

    (7,4)

    4

    (1,3)

    11

    (3,6)

    5

    (6,6)

    6

    (7,9)

    0

    (0,0)

    4

    (1,5)

    10

    (3,2)

    8

    (23,5)

    190

    (87,6)

    184

    (87,2)

    0

    (0,0)

    Verlaagd 10

    (3,2)

    14

    (4,4)

    15

    (4,8)

    6

    (2,0)

    14

    (4,5)

    2

    (2,6)

    44

    (57,9)

    6

    (2,0)

    2

    (0,7)

    27

    (8,6)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    4

    (1,9)

    0

    (0,0)

    Klas

    se A

    Normaal 614

    (65,1)

    822

    (85,4)

    760

    (82,5)

    873

    (93,5)

    786

    (86,2)

    159

    (91,9)

    55

    (32,5)

    847

    (99,5)

    326

    (78,2)

    784

    (85,1)

    60

    (84,5)

    35

    (5,9)

    47

    (8,1)

    132

    (83,5)

    Verhoogd 313

    (33,2)

    12

    (1,2)

    147

    (16,0)

    52

    (5,6)

    16

    (1,8)

    10

    (5,8)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    84

    (20,1)

    49

    (5,3)

    11

    (15,5)

    559

    (93,9)

    529

    (91,4)

    25

    (15,8)

    Verlaagd 16

    (1,7)

    128

    (13,4)

    14

    (1,5)

    9

    (0,9)

    110

    (12,0)

    4

    (2,3)

    114

    (67,5)

    4

    (0,5)

    7

    (1,7)

    88

    (9,6)

    0

    (0,0)

    1

    (0,2)

    3

    (0,5)

    1

    (0,6)

    Klas

    se B

    Normaal 78

    (62,9)

    123

    (93,9)

    107

    (86,3)

    125

    (96,2)

    109

    (87,2)

    26

    (74,3)

    12

    (35,3)

    105

    (95,5)

    109

    (97,3)

    109

    (87,9)

    10

    (66,7)

    12

    (19,4)

    8

    (14,0)

    5

    (100,0)

    Verhoogd 34

    (27,4)

    0

    (0,0)

    5

    (4,0)

    4

    (3,1)

    1

    (0,8)

    7

    (20,0)

    6

    (17,6)

    0

    (0,0)

    2

    (1,8)

    9

    (7,3)

    5

    (33,3)

    50

    (80,6)

    48

    (84,2)

    0

    (0,0)

    Verlaagd 12

    (9,7)

    8

    (6,1)

    12

    (9,7)

    1

    (0,7)

    15

    (12,0)

    2

    (5,7)

    16

    (47,1)

    5

    (4,5)

    1

    (0,9)

    6

    (4,8)

    0

    (0,0)

    0

    (0,0)

    1

    (1,8)

    0

    (0,0)

  • 30

    Tabel 4.7: verlengde afwijkende (≥ 3 opeenvolgende) laboparameters en concomitant gebruik van

    mogelijks oo