Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

19

Click here to load reader

Transcript of Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Page 1: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Ethiek in praktijk T. van Willigenburg e.a. Uitgeverij Van Gorcum, 2000, 90 232 2786 7 Hoofdstuk 1 Een moreel probleem Ethiek in praktijk betekent systematisch reflecteren over morele normen en waarden die in allerlei handelings- en beslissingssituaties een rol spelen. Morele problemen gaat over de vraag of iets mag, het antwoord op deze vraag is niet vanzelfsprekend. Kan slechts worden opgelost door normatieve beslissing waarbij bepaalde morele waarden in het geding zijn. Soorten problemen: • Handelingsproblemen: wat moet ik doen (gegeven de situatie)? Wat is de juiste handelswijze? • Verantwoordelijkheidsprobleem: wie is verantwoordelijk? Je hebt verschillende benaderingswijzen, manieren van kijken. • Moreel perspectief • Financieel- economisch perspectief • Diergeneeskundig perspectief, etc. Vanuit moreel perspectief: is het moreel wel geoorloofd, mag zoiets wel? Bij de analyse en beantwoording van het probleem wordt gerefereerd aan morele normen en waarden. Hoofdstuk 2 Morele normen Definitie Norm: • handelingsvoorschrift die aangeeft wat wij in bepaalde situaties behoren te doen of na te laten. Waarde: • nastrevenswaardige ervaringen (welzijn, gezondheid), situaties en standen van zaken, • of nastrevenswaardige eigenschappen van mensen (eerlijkheid), organisaties of van een

samenleving als zodanig (solidariteit), zij dienen geen verder gelegen doel. Waarde verbonden met een norm, norm staat in functie van een nastrevenswaardige ervaring. Een waarde kan in relatie staan met meerdere normen, normen zijn concreter het biedt een handelingsvoorschrift. Morele intuïties Normen functioneren heel vanzelfsprekend in ons denken en doen. Doet er een probleem zich voor dan kunnen verschillende normen met elkaar botsen. Welke heeft prioriteit? Breng in kaart welke normen om voorrang strijden. Wanneer moreel? Nastrevenswaardige eigenschappen worden beschouwd als morele waarden, nastrevenswaardige ervaringen als niet-morele waarden (-> in de zin van het maakt er geen onderdeel van uit). Categorieën normen: • Juridische normen: morele normen vallen niet onder de juridische normen, sommige normen

worden wel in juridische termen uitgedrukt. • Normen vanuit onze etiquette • Puur instrumentele normen als handelingsvoorschriften in kookboek Kenmerken morele normen: 1. bezitten een sterk universele geldigheid

Het bereik van deze normen is niet bijvoorbaat ingeperkt door lokale afspraken. Verschil met juridische norm en etiquette norm die gebonden zijn aan plaats en tijd.

2. kennen een relatief sterke bindingskracht Morele normen leggen een zwaardere claim dan bijv. etiquettenorm. Soms legt een morele norm een sterkere claim dan een rechtsregel, vanuit moreel perspectief kan een rechtsregel worden bekritiseerd.

3. zijn nooit puur instrumenteel Veel normen zeggen iets over ons handelen, onafhankelijk van de gevolgen van dat handelen, het heeft een doel in zichzelf (verbod op doden, bindingskracht zonder te refereren naar een verder gelegen doel). Er zijn ook morele normen die wel geheel in de functie staan van een bepaalde niet-morele waarde (consequentialistische norm). Toch een morele norm, omdat: • Heeft betrekking op interactie mens – object, functioneel verschillend object dan het object

van puur instrumentele normen

Page 2: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

• Consequentialistische morele normen zijn gericht op een doel, maar het gaat om fundamentele doeleinden die naar ons goeddunken nastrevenswaardig zijn (beoogt welzijn van de mensen)

• Een consequentialistische morele norm is geen precies voorschrift in de zin dat het een (handelings)relatie aangeeft tussen voorschrift en doeleinde. Een instrumentele norm wijst naar doel en de weg om dat doel te bereiken.

Wanneer we intuïtief reageren op een bepaald probleem, verwijzen we naar morele normen. Hoofdstuk 3 Verschillende typen normen Normen hebben betrekking en zijn gebaseerd op specifieke relaties die je hebt met anderen, geeft een toepassingsbereik aan, voor wie zijn ze vooral van toepassing. Dit is echter iets anders dan geldigheidsbereik, in de zin dat ze privé of universeel zijn. Ook al hebben de ,morele handelingsvoorschriften een beperkt toepassingsbereik, dan nog kunnen ze algemeen aanvaard zijn in ruime kring in onze samenleving. Elke relevante norm vertelt ons wat op het eerste gezicht (prima facie) geboden is, of we die verplichting ook uitvoeren hangt af van de totale afweging van de relevante normen. Normen zijn in het volgende steeds uitdrukkingen van prima facie verplichtingen. Drie verschillende typen normen: 1. relationele normen

Morele handelingswijzen die samenhangen met iemands persoonlijke geschiedenis, relaties die hij met anderen heeft en de commitments die hij is aangegaan. Relatie tussen drager van een verplichting en degene tegenover wie het subject de verplichting heeft. Normen zijn relationeel, hangen dus samen met persoonlijke relaties, zijn echter geen privé opvattingen van enkelen, kunnen evengoed algemeen aanvaard zijn.

2. professionele opvattingen Professionele normen zijn onderdeel van functionele normen die niets te maken hebben met relationele normen, maar juist met specifieke of beroepsgerichte normen. Gelden voor elk lid die tot die professie behoort, schept verplichtingen voor diegenen. Toelating tot de beroepsgroep vraagt vaak om; gespecialiseerde opleiding, ontwikkeling van kwaliteitscriteria, voortdurende reflectie op de maatschappelijke rol van de beroepsgroep en de formulering van beroepsnormen. Professionele normen zijn uitwisselbaar i.t.t. relationele normen.

3. publieke normen Handelingswijzen die voor iedereen gelden ongeacht je rol of relatie en door iedereen zijn aanvaard. Zij voormen fundamentele uitgangspunten waaraan je je onbewust conformeert, waar je op teruggrijpt. Er zijn twee typen publiek normen: • consequentialistische: kijken uitsluitend naar de gevolgen van een handeling • deontologische: refereert niet uitsluitend aan positieve of negatieve gevolgen van een

handeling, maar wijst erop dat het morele gehalte ook aan bepaalde kenmerken van de handeling zelf of motieven die aan de handeling ten grondslag liggen.

Beide normen geven uitdrukken aan een fundamentele overtuiging in onze samenleving over de morele criteria met betrekking tot ons handelen als lid van een samenleving.

Er bestaat geen vaste omschrijving voor publiek normen, er gaat wel een duidelijk appèl vanuit: wat behoor ik te doen? Relationele normen Professionele normen Publieke normen Subject (voor wie gelden ze?)

Mensen die in relatie tot elkaar staan

Professional Ieder

Object (ten opzichte van wie gelden ze?)

Degene met wie men een bepaalde relatie heeft.

Cliënt Ieder

Morele rechten Ligt binnen het deontologisch handelen, kan door elk lid van de samenleving geclaimd worden uitgedrukt in termen van moreel recht. Het leidt vaak tot bepaalde verplichtingen voor anderen om iets te doen of na te laten. Het kan zowel een positief (aan iemand in begrijpelijke woorden iets uitleggen in de docent - student verhouding) als negatief (recht op vrijheid van meningsuiting eist dat anderen dat niet belemmeren) claimrecht. Rechten corresponderen met de plichten van anderen, je hebt een bepaald recht wat van anderen een bepaalde verplichting ten opzichte van jou vraagt. Bij het morele handelen is de aandacht

Page 3: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

gevestigd op het morele object. Degene die rechten heeft is niet altijd in staat om ze ook te claimen. Het morele recht vestigt de aandacht op de positie van de rechthebbende en verder omschrijven ze vaak de claims die wij fundamenteel achten voor de rechthebbende. Een recht is een recht, ook als er onduidelijkheid bestaat over de corresponderende verplichtingen. Normen en idealen Steeds uitgegaan van normen (handelingsvoorschriften, stellen duidelijke grens tussen wat mag een moet), echter ook idealen (streefnormen voor iemand persoonlijk, voor beroepsgroep of samenleving) sturen ons kiezen en handelen. Dit hoeft niet voor ieder, voor elke professional in een beroepsgroep of als basis voor maatschappelijke verandering in een samenleving te gelden. Het is een streefnorm, een morele aansporing om de grenzen te verleggen. Hoofdstuk 4 Consequentialistsch of deontologisch Consequentialistische normen ontlenen hun geldigheid geheel aan de gevolgen van de handelingen in vergelijking met alternatieve handelingen of beleidslijnen. Het moeten wel doeleinden zijn waarover een bepaalde mate van algemene instemming bestaat waarop de handeling zich moet richten. Naast dat er een theoretische reflectie vereist is voor de omschrijving van de maatstaven zit je ook met de vraag hoe je zo’n afweging moet maken, er is dus een probleem bij het vaststellen van de doelmaatstaf. Deontologische normen formuleren los van de gevolgen ook criteria over wat moreel juist is. Ze richten zich ook op het karakter van een handeling, dus niet alle middelen heiligen het doel. Stellen dus grenzen aan ons handelen ondanks het nut van een handeling, want sommige handelingen zijn moreel onjuist, los van de consequentialistische norm. Hoofdstuk 5 Morele principes Publieke normen met een deontologisch karakter worden ons bij gebracht in de vorm van morele regels. Het is vanzelfsprekend je daar aan te houden. Deontologische normen fungeren in ons dagelijks handelen en beslissen, er zit echter weinig systeem in de verzameling regels. Uitgangspunten voor het handelen in situaties vormen: 1. Geen schade toebrengen

Het non-maleficence principe lijkt consequentialistisch omdat de aandacht gericht lijkt te worden op de gevolgen van ons handelen. Het gaat echter verder, het legt namelijk duidelijke beperkingen op, het eist iets van ons. Geen schade toebrengen stelt grenzen aan de consequentialistische manier van redeneren: • het principe richt zich op de gevolgen van handelen voor individuele personen • het principe leidt tot vaststelling van een zeker maximum aan mogelijke schade die het gevolg

kan zijn van een op zich moreel juiste handeling Het principe van geen schade toebrengen staat geen enkele schadelijke handeling toe. Je moet dus vaststellen in die bepaalde context wat het maximum aan mogleijke schade is.

De publiek norm van geen schade toebrengen kan leiden tot specifieke professionele normen die dit vertalen in termen van een bijzondere beroepsverantwoordelijkheid.

2. Weldoen Beneficence geeft aan dat we goed moeten doen en bevorderen. Enerzijds is er een continuüm tussen geen schade berokkenen en goed doen (geen schade toebrengen, non-maleficence – schade, kwaad voorkomen – schade herstellen, kwaad weg nemen – goede doen en goede bevorderen, beneficence). Anderzijds is er een wezenlijk verschil. Op grond van de norm geen schade toebrengen mag ik niet te hard rijden in de bebouwde kom. Wanneer ik dronken ben en dat wel doe en ik rijd niemand dood verricht ik geen weldaad, in tegenstelling tot wanneer ik iemand die onwel op straat ligt naar de EHBO breng, dat is wel een weldaad. Het principe van weldoen kent een proportionaliteitseis: het goed dat wordt gedaan moet in een zekere verhouding staan tot de mogelijke negatieve consequenties voor degene die weldoet. Ook principe van weldoen heeft structuur in zich van een consequentialistische norm. Er is echter onderscheid tussen het deontologische principe van weldoen en een zuiver consequentialistische redenering: • Weldoen richt zich op de gevolgen van ons handelen, waarbij er echter geen sprake is van

een afweging positief of negatief, maar van een principiële eis: ons handelen moet goed doen. • Het weldoen en geen kwaad doen richt zich op het welzijn van de ander, het heeft het individu

in het vizier, dat is deontologisch. Consequentialistisch gezien zou je moeten kijken naar het welzijn in het algemeen, zonder dat je daarbij een persoon in het bijzonder op het oog hebt.

Page 4: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

3. Respect voor autonomie Het respect voor de eigenheid en uniciteit van anderen staat voorop. Mensen mogen zelf richting geven aan hun handelen, ze mogen zelf kiezen. De eigenheid wordt vooral bepaald door de keuzen die iemand maakt om zijn leven op die manier richting te geven. Respect voor autonomie heeft een passieve (afzien van inmenging, handen af) en actieve (niet alleen iets nalaten, maar ook om te handelen ter bevordering van de zelfbeschikking en autonomie) kant in zich. Mill geeft de enige grens aan die bij passieve autonomie in acht genomen moet worden, namelijk dat ieders vrijheid verenigbaar moet zijn met de vrijheid van andere mensen. In de actieve zin is er een duidelijk verband tussen het principe van respect voor autonomie en de uniciteit van mensen. Je wilt persoonlijk autonomie bevorderen, waardoor je uitdrukking geeft aan de erkenning van de eigenwaarde van elke mens. Dit sluit aan bij de gedachte van Kant die stelt dat we andere mensen nooit uitsluitend als middel mogen behandelen, maar ook altijd doel in zichzelf. De autonomie wordt dus begrensd door het principe dat de vrijheid van anderen niet in gevaar mag komen en dat anderen nimmer uitsluitend als middel behandeld mogen worden. Autonomie is een vermogen dat in verschillende mate aanwezig kan zijn: a. Aanwijsbare keuze of wilsuiting

Wil je de wens van iemand kunnen respecteren, moet er eerst een aanwijsbaar signaal zijn dat deze keuze aangeeft.

b. Informatie Een geïnformeerde keuze op grond waarvan je kunt beschikken. Er moeten drie eisen gesteld worden aan de informatie: relevant, zo volledig mogelijk en toegankelijk voor degene die op grond van de informatie een keuze maakt.

c. Vrijwilligheid Een autonome keuze is altijd een vrijwillige keuze, zonder dwang en druk, zowel van buitenaf als van binnenuit.

d. Competentie De mate van competentie om te beslissen bepaald mede de mate waarin wij kunnen spreken van een autonome beslissing. Hiervoor zijn drie vermogens nodig: a. Feitelijk begrip van de kwestie

Een cognitieve capaciteit dat je weet wat er bedoeld wordt wanneer de feiten gepresenteerd worden.

b. Rationele hantering van de informatie Je moet de informatie kunnen hanteren zodat je in het proces van redeneren tot een beslissing komt.

c. Weging van de feiten De relevantie van verschillende feiten wegen en zo tot een eigen opvatting van de kwestie komen.

Respect voor autonomie vraagt om een zo voorzichtig mogelijk omgaan met de beslissingsvrijheid van de mens.

4. Rechtvaardigheid Volgens dit principe dienen we mensen gelijk te behandelen en de lusten en lasten op gelijke wijze te verdelen. Is een gelijkheid in een bepaald opzicht omdat we mensen voortdurend ongelijk behandelen. Het is echter een formeel criterium dat altijd om aanvullend materiaal criterium vraagt welke aangeeft op welke gronden wij betrokken moeten beschouwen als gelijk en op welke gronden als ongelijk. Distributieve rechtvaardigheid gaat over de rechtvaardige verdeling van de lusten en lasten. Retributieve rechtvaardigheid heeft betrekking op vergelding die de weegschaal van ongelijkheid weer in evenwicht brengt. Bij de verdeling en de behandeling van een verdachte kunnen twee vormen van rechtvaardigheid worden onderscheiden: • procedurele rechtvaardigheid, waarbij een faire procedure gevolgd wordt

puur procedurele regels laten de rechtvaardigheid van de verdeling uitsluitend afhangen van de fairness van de procedure

• rechtvaardigheid van de beoogde toestand, waarbij het gaat om criteria voor het beoordelen van de rechtvaardigheid van de uiteindelijk verdeling Deze rechtvaardigheid is niet puur procedureel, er is sprake van een mengvorm; ze proberen wel een rechtvaardig oordeel te bevorderen, maar er is een apart criterium de procedures liggen niet bij een rechtvaardige uitkomst niet vast, ze kunnen ook geen rechtvaardige

Page 5: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

uitkomst garanderen, het gaat er om dat de schuldige moet schuldig bevonden worden en de onschuldige onschuldig.

Hoofdstuk 6 Het ethische gezichtspunt: de normatieve argumentatie als redelijke dialoog Je komt morele normen op het spoor via je primaire morele intuïties. Deze normen kun je vervolgens indelen in: 1. relationele normen 2. professionele normen 3. publieke normen (met een deontologisch karakter kunnen deze normen weer ingedeeld worden in

een aantal algemene principes) In een gegeven geval zullen meerdere normen met elkaar botsen. Hoe je de afweging doet vind je terug in hoofdstuk 7. Nu eerst: de noodzaak van het innemen van een ethisch gezichtspunt. Het afwegingsproces vraagt een voorhouding van de beoordelaar. Dat wordt gekenmerkt door de volgende eigenschappen: 1. het beschouwt een probleem als een normatief probleem

Het innemen van een standpunt betekent dat je kijkt naar het probleem en antwoord geeft in de termen van goed of kwaad. Je kijkt naar wat moreel aanvaardbaar is. Ga niet te snel kijken naar een technische oplossing, om zodoende het probleem opgelost te krijgen. Dit is een schijnoplossing, het normatieve probleem ligt er nog en het antwoord op de normatieve vraag is nog niet gegeven.

2. het is anti-dogmatisch Ethiek moet niet geassocieerd worden met het opgeheven vingertje. Ethiek moet gewaardeerd worden in verschillende grijstinten. Geen van de normen is absoluut, je moet ze met elkaar wegen en in verband brengen, zodat je kunt bepalen wat de meest verantwoorde beslissing zou zijn. Je dient je niet te beroepen op een bepaalde autoriteit, omdat deze argumenten vaak niet meer te bespreken zijn. Het kan de afweging blokkeren. Stel een beroep op een autoriteit zo lang mogelijk uit wanneer je met het afwegingsproces bezig bent.

3. stellingname dient te geschieden op grond van argumenten Een morele conclusie dient een antwoord te zijn op een moreel probleem die een weerslag vormen van een gegroeide intersubjectieve beoordeling. Opvattingen dienen onderbouwt te worden met begrijpelijke argumenten.

4. het streeft naar al-partijdigheid Er dient bij het afwegingsproces zoveel mogelijk recht gedaan te worden aan het perspectief van alle betrokkenen.

Hoofdstuk 7 Stappenplan voor ethische reflectie inzake concrete morele casuïstiek

Ethiek vereist een bepaalde denkdiscipline die bepaalde morele waarden en normen onder woorden probeert te brengen. Dit kan zowel door een groep (interpersoonlijk, meerdere personen zijn met elkaar in gesprek) gebeuren als door een persoon (intrapersoonlijk). De denkdiscipline valt uiteen in vier fasen: 1. Fase van explicitering

a. Wat is de morele vraag? Hierbij dienen feitelijke en normatieve zaken gescheiden te worden, waaruit de centrale morele vraag gecentraliseerd wordt, die zich onderscheidt door de voors en tegens. Het levert dus een concrete handelingsvraag op (wat is juist?).

b. Welke mogelijkheden zijn er prima facy? Hierbij kijk je naar welke handelingsmogelijkheden er op het eerste gezicht open staan, zonder er een waardeoordeel aan te verbinden.

c. Welke informatie ontbreekt op dit moment? In deze fase sta je bewust stil bij mogelijke ernstige lacunes in de feitelijke gegevens.

2. Fase van analyse d. Wie zijn er bij de morele vraag betrokken

Er zijn verschillende partijen met verschillende belangen. In deze fase grijp je minstens terug op het morele principe geen schade toebrengen. Je moet alle betrokkenen expliciet noemen. Realiseer je dat elke beroepsuitoefening een bepaalde mate van eenzijdigheid met zich mee brengt. Bekijk het probleem van een zekere afstand.

e. Welke argumenten zijn relevant voor de beantwoording van de morele vraag?

Page 6: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Het is nuttig de morele voor en tegenargumenten te inventariseren. De argumenten dienen ontleent te zijn aan de morele principes, maar ook aan de professionele en relationele normen die in het geding zijn.

4. Fase van afweging f. Wat is het gewicht van de morele argumenten?

Het wegingproces vraagt om een zorgvuldig voortgaand redeneren. Publieke normen vormen soms een kritische instantie tegenover professionele of relationele normen. Het sterkere appèl wat hiervan uitgaat is echter niet absoluut. A priori bestaat er dus geen rangorde tussen morele normen, maar in hun toepassing in een concreet geval kan wel tot een gewichtsverschil geconcludeerd worden. Principes kunnen botsen. In abstacto lijkt er een rangorde te zijn tussen deontologische normen en consequentialistische normen. Deontologische normen stellen grens aan zuiver consequentialistische norm van goede en slechte gevolgen. Conclusie: deontologische normen of overwegingen treden corrigerend op tegen puur consequentialistische redenatie. Praktijk: consequentialistische afweging kan doorslag geven.

g. Welke handelingsmogelijkheid verdient op grond van deze afweging de voorkeur? Hier wordt gepleit voor een handelingsalternatief dat zoveel mogelijk respect toont. Het moet zo weinig mogelijk geweld doen aan de normatieve uitgangspunten die in die situatie relevant zijn. Het zal bijna altijd onvermijdelijk zijn om slechts ten dele tegemoet te komen aan de morele aanwijzingen van een bepaalde norm. Een zekere frictie is haast onvermijdelijk. Goede morele beslissingen sluiten bepaalde hard feelings niet uit.

5. Fase van aanpak h. Welke concrete stappen vloeien hieruit voort?

Wat moet er gebeuren en wie is waarvoor verantwoordelijk?

Het onderscheiden van verantwoordelijkheden van de verschillende actors in een casus. Verschillende actors kunnen vanuit verschillende verantwoordelijkheden betrokken zijn bij het concrete probleem in de casus.

Wanneer de beslissing wordt overgelaten aan de eerstverantwoordelijke professional betekent dat, dat in ieder geval twee beperkingen geaccepteerd worden.

1. We moeten accepteren dat de eerstverantwoordelijke uitsluitend zal uitgaan van professionele overwegingen.

2. Bij de interpretatie van wat moet worden verstaan onder een professionele verplichting zal de eerstverantwoordelijke zich weliswaar richten naar wat ‘onder beroepsgenoten gebruikelijk is’, maar zullen wij moeten accepteren dat er een persoonlijke waardering van die verplichtingen onvermijdelijk is. Dat kan beteken dat bv. Artsen verschillende beslissingen nemen in een zelfde casus.

Wanneer het niet mogelijk is enige consensus te bereiken, staan er nog een paar mogelijke uitkomsten van het ethisch beraad open.

1. Compromis

Een compromis onderscheidt zich van consensus doordat het voor geen van de partijen de ideale oplossing is en alle partijen daarom op een bepaald punt water bij de wijn moeten doen.

2. Procedurele oplossing

Niemand van de betrokkenen gelooft dat dit een goede oplossing is, maar men ziet geen alternatief.

3. Respectvolle impasse

Page 7: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Een compromis is voor alle betrokkenen onaanvaardbaar. Hoogstens is men bereid om op adhoc basis met de bestaande impasse te leven.

In dit geval spreekt men niet van een compromis, omdat geen van de partijen werkelijk instemt met het feit dat een tussenweg wordt gevonden. Ook zal geen van de partijen het een procedurele oplossing vinden waarbij men zich neerlegt, omdat er geen alternatief is. De partijen leggen zich nergens bij neer. Ze blijven zich verzetten tegen de opvatting van de ander.

Maar van geval tot geval kan men toestaan dat een beslissing wordt genomen waar men het niet mee eens is, MITS dit met grote terughoudendheid gebeurt. Geen van de beslissingen betekent een doorbreking van de blijvende impasse.

Tot slot

Waar consensus in het proces van ethische reflectie niet mogelijk is, zal het proces aan het licht brengen waar de verschillen liggen.

Page 8: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

8.1. diversiteit van opvattingen in een moreel probleem ( belangrijk om het toch zelf door te lezen omdat men elke keer weer terugkijkt naar een bepaald voorbeeld om tekst en uitleg te geven). Feitelijke oordelen en normatieve oordelen. Het stappenplan voor ethische reflectie richt de aandacht op de relevante feitelijke informatie en op relevante normen en waarden. Een verschillende opvatting tussen betrokkenen hoeft niet tot een normatieve discussie te leiden. Als het een descriptief oordeel bevat kan worden opgelost door naar de werkelijkheid te kijken. Beschrijvende oordelen kunnen meestal empirisch getoetst worden. Meningsverschillen over complexe morele vraagstukken liggen niet alleen op het vlak van feitelijke informatie. Er kan een discussie ontstaan over morele oordelen. Deze verwoorden dat een bepaald verstand van zaken of een handelingsalternatief goed of aanvaardbaar is dan wel slecht of moreel onjuist. Morele termen in descriptieve uitspraken Er zijn verschillende ethische theorieën die stellen dat morele termen als goed en juist gedefinieerd kunnen worden in niet morel termen en dat morele uitspraken herleid kunnen worden tot descriptieve, beschrijvende uitspraken. Het open question argument tracht ene antwoord te geven op de vraag of normatieve oordelen te herleiden zijn tot beschrijvende oordelen. Het open question argument Moore stelt dat er een essentieel verschil bestaat tussen feiten en waarden tussen beschrijvende en normatieve oordelen. Er bestaat een principieel verschil tussen enerzijds ons normatief begrip ( moreel juist) en anderzijds de niet morele termen waarmee sommige het morele begrip proberen te definiëren. ( argumentatie van Moore wordt uiteengezet op blz 75/76 doorlezen). Er worden twee kanttekeningen gemaakt voor dit open question argument.

1. de kritiek op de definities weerlegd kunnen worden door middel van een definitie te geven van de begrippen als goed en slecht waardoor ze een juiste en wenselijke betekenis krijgen.

2. de precieze betekenis van morele termen zijn moeilijk te formuleren. Het open question argument kan je aan twijfelen brengen over een voorgestelde definitie, maar dat wil nog niet zeggen dat een goede definitie van morele termen onmogelijk is.

Het open question argument doet vermoeden dat het niet eenvoudig is om morele termen te definiëren in niet morele termen, maar is niet zo overtuigend dat we kunnen stellen dat iedere definitie onmogelijk is. Het prescriptieve karakter van normatieve oordelen Er bestaat een bepaald verschil tussen morele en feitelijke uitspraken. Het eerste soort bevat een prescriptie., het heeft een voorschrijvend of aanbevelend karakter. Er is een essentieel verschil tussen morele en descriptieve oordelen. Ze zijn niet logisch in elkaar te herleiden. Door morele termen te definiëren in descriptieve termen gaat het prescriptieve karakter van de termen verloren. Dit impliceert niet dat feitelijke informatie geen rol speelt in een morele argumentatie. Feitelijke oordelen kunnen belangrijke redenen vormen voor morele beslissingen, in samenhang met morele normen. 8.3 relativisme in ethiek De visie dat morele opvattingen cultuur afhankelijk zijn en geen universele geldigheid bezitten = relativisme Er zijn drie soorten relativisme te onderscheiden: A. Descriptief relativisme centrale stelling: morele standaarden kunnen niet meer zijn dan gewoonten en gebruiken zoals ze historisch in een cultuur zijn gegroeid. Dit wordt onderbouwd door de diversiteit van gewoonten die door cultuur antropologisch onderzoek aan het licht is gekomen. Namelijk dat elke cultuur zijn eigen gebruiken en ideeën heeft ontwikkeld over wat sociaal wenselijk gedrag is. De geldigheid van morele normen reikt niet verder dan de eigen culturele context.

Page 9: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

De universele geldigheidspretentie van morele normen lijkt vanuit deze visie onhoudbaar omdat de normen gerelateerd zijn aan specifiek groepen mensen of culturen en dus geen enkele norm universeel geldig is zonder onafhankelijk te zijn van een bepaalde groep mensen. Er zijn twee tegenargumenten in te brengen: 1.ondanks het feit dat mensen in verschillende culturen er verschillende normatieve argumenten op na houden betekent niet dat er geen overeenstemming bestaat over een aantal fundamentele morele uitgangspunten (Algemene norm is hetzelfde de uitvoering verschilt dan per cultuur b.v. bejegening van ouderen) de culturele diversiteit van opvattingen is voor een belangrijk deel gebaseerd op verschillende feitelijke en metafysische overtuigingen. 2. deze vorm van relativisme heeft een descriptief karakter, het kan zo zijn dat bepaalde morele waarden voor iedereen zouden moeten gelden. Dit betekent dat je te maken heb met een normatieve uitspraak. Normatieve conclusies kunnen niet zonder meer logisch uit descriptieve oordelen volgen. Kortom dat morele normen een sterk universeel geldigheidspretentie hebben wordt door het descriptieve karakter niet zomaar weerlegd. B. Normatief relativisme Centrale stelling: gebruikt de culturele bepaaldheid van morele normen als argument dat het onjuist is om te zoeken naar universeel geldige normen en waarden. Het attractieve is dat het vraagt om een grote mate van tolerantie t.o.v. normatieve opvattingen van andere. Omdat normen altijd geïndexeerd , gebonden aan een bepaalde context zijn kunnen er geen morele normen geformuleerd worden die voor ieder mens, ongeacht cultuur en tijd gelden. De centrale these is een normatieve, namelijk; men behoort te handelen volgens morele opvattingen die gelden binnen een eigen context. Dit betekend tevens dat het moraal van een andere cultuur niet vanuit een eigen cultuur bekritiseerd kan en mag worden. Dit is dus niet verenigbaar met de stelling dat morele normen een sterk universeel geldigheidspretentie hebben. Zo’n relativisme hoeft zich niet te beperken tit culturele diversiteit:

- groepsgericht; je behoort te doen wat binnen de eigen groep of cultuur als moreel juist geldt. - Individueel; mensen behoren datgene te doen waarvan ze persoonlijk geloven dat het moreel

juist is. Er zijn drie problemen te onderscheiden:

1. tegen elk normatief karakter kan een logisch argument worden ingebracht. Wat moreel juist is verschilt per individu, groep of cultuur en is afhankelijk van morele opvattingen zoals die in eigen context gelden. Maar men moet een sterk mate van tolerantie hebben t.o.v. andere opvattingen wat niet gerelateerd is ( qua norm) aan culturele of individuele contexten. Deze theorie bevat zelf al een tegenspraak. Er bestaat dus toch een universeel geldige morele norm, namelijk dat andere morele opvattingen behoren te worden hetgeen een weerlegging is van de centrale stelling van het relativisme. Het normatieve relativisme kan deze universele norm van tolerantie afwijzen omdat het hem niet gaat om wat ieder mens tolerant behoort te zijn t.o.v. van andere morele overtuigingen. De stelling is dat er geen universele grond bestaat om morele praktijken van een andere cultuur te bekritiseren vanuit je eigen morele normen. 2. het roept morele bezwaren op, bepaalde praktijken in sommige samenlevingen vinden we

moreel zo onacceptabel dat we morele kritiek over de culturele grenzen heen wel degelijk op zijn plaats vinden b.v. slavernij, massamoord en apartheid. Tolerantie is waardevol maar er is een grens wat we vanuit moreel gezichtspunt tolereren= niet relativistisch gezichtspunt.

3. de tolerantie die het tracht te bepleiten komt niet dichter bij het oplossen van complexe morele vragen ( pragmatisch karakter). B.v. bloedtransfusie bij een kind waarvan de ouders jehova getuige zijn. De normen van professionals en de normen van de ouders leidt tot een impasse waarin het probleem van ingrijpen niet wordt opgelost.

C. Meta-ethisch relativisme De centrale these is; dat er geen objectief geldige en rationele methode bestaat om fundamentele morele oordelen ( principes van weldoen en respect voor autonomie) te rechtvaardigen. Ze kunnen wel geformuleerd worden maar niet gerechtvaardigd. Conclusie: twee conflicterende basale normen kunnen allebei geldig zijn.

Page 10: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Roept de volgende vraag op; Hebben we een goede basis om overtuigd te zijn van de juistheid van deze morele beginselen? Er zijn twee manieren om een antwoord te geven op deze vraag:

1. morele beginselen kunnen beargumenteerd worden door te laten zien dat ze volgen uit een omvattende normatieve theorie. Een normatief ethische theorie beoogt uit te drukken welk handelen moreel juist/onjuist is. Men tracht een of meerder principes te verwoorden en de precieze betekenis aan te geven en wat de onderlinge samenhang tussen de principes zijn. V.b. zijn utilitaristische en deontologische theorieën.

2. Men kan twijfelen of de vraag beantwoord kan worden vanuit een algemene normatieve theorie. De meta-ethisch relativist kan doorvragen naar de grond van de specifieke normatieve theorie.

8.4 Interne en externe rechtvaardigingen en het doel van de moraal. In plaats van normen te beargumenteren door te refereren aan meer algemene normen en principes kan ook getracht worden om een rechtvaardiging te bieden voor het hele complex van normen en waarden. Je kan te maken krijgen met twee verschillende soorten vragen namelijk; Wat is het doel van het moraal? En Waarom zou handeling x moreel juist zijn. M.n. het laatste blijft binnen het complex van morele normen en waarden. In het antwoord wordt namelijk gerefereerd aan morele normen en in een discussie zal geprobeerd worden de ander te overtuigen door een beroep te doen op normen en waarden waar de ander mee kan instemmen. Zo’n argumentatie voor een morele keuze is de interne rechtvaardiging. Er is ook sprake van een externe rechtvaardiging; hierin moet vooral een antwoord gezocht worden op de vraag waarom morele overwegingen een rol moeten spelen in beslissingen. Er zal een rechtvaardiging van het moreel zelf gegeven moeten worden. Het tracht namelijk redenen te geven waarom we het zinvol vinden om ons handelen moreel te evalueren. Warnock ( filosoof) visie op wat de functie van het moraal is: Uitgangspunt is dat de mensen zich in een hachelijke situatie zitten, “ things go badly” voor de mensheid. De dingen die de mensen kunnen doen om in hun behoeften te voorzien worden beperkt door verschillende factoren. Door b.v:

1. dat de resources om in ieders behoefte te voorzien tekort schieten. Door te weinig intelligentie van de mensen zelf of het tekort aan informatie om de juiste bronnen te gebruiken.

2. de mensen hebben te weinig sympathie voor elkaar. Vele wensen en behoeften worden gefrustreerd omdat de mensen vooral bezig zijn op het vervullen van eigen wensen en een zekere onverschilligheid tonen t.a.v. de belangen en noden van anderen.

Warnock beschrijft het doel van de moraal als het tegengaan van deze hachelijke situatie, doordat moraal een tegenwicht bieden tegen de beperkte sympathie die mensen van nature voor elkaar voelen. De functie van moraal: dat die grenzen stelt aan het handleen van mensen, m.n. waarneer dit handelen ten koste gaat van belangen van andere mensen. Het moraal zal vooral een tegenwicht moeten bieden tegen de menselijke kwaadwilligheid en onverschilligheid t.a.v. de noden van anderen. Maar ook tegen het discrimineren en het misleiden van nadere groepen mensen. Tegengesteld aan deze vier “ kwade” stelt Warnock vier morele uitgangspunten ( geen kwaad doen, weldoen, niet discrimineren en niet misleiden). Deze normatieve uitgangspunten omvatten hetzelfde als de vier morele principes die in deel 1 worden voorgesteld. Hoofdstuk 9 klassieke ethische plichtstheorieën. plichtstheorieën = theorieën over de morele beoordeling van ons handelen en over wat ons te doen staat. soorten theorieën • utilistische

Page 11: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

bieden een grondige systematisering van de consequentialistische benadering van het morele redeneren omdat zij een scherp beredeneerd criterium formuleren op grond waarvan handelingen moreel beoordeeld moeten worden. • deontologische richten zich niet of uitsluitend op de handelingsgevolgen. gevolg ethische theorievorming beargumenteerde stellingname inzake de rechtvaardiging en toepassing van normen en principes. voordeel inzicht in achtergrond en samenhang van de overwegingen die in een proces van morele oordeelsvorming naar voren komen. 9.1 utilistische theorieën.(=nut) 9.1.1 Wat is moreel juist? In de utilistische theorie gaat het erom hoe ons handelen moreel beoordeeld moet worden, wat een handelen kenmerkt dat moreel juist is. Wat is de waarde van de gevolgen ( nut). stelling van de gevolgen: Geen andere kenmerken van het handelen dan de waarde van zijn gevolgen van morele betekenis zijn. Op grond van de stelling van de gevolgen worden utilistische theorieën vaak consequentialistische theorieën genoemd. het principe van het nut: een handeling is slechts en slechts dan moreel juist als zij het grootst mogelijke overwicht van goede over kwade gevolgen tot stand brengt. 9.1.2. wat is nastrevenswaardig. = het principe van het nut dient als criterium en geeft de juistheid van het handelen weer. vragen die je kunt stellen bij utilistische theorieën.

- wat is het grootst mogelijke overwicht - hoe moeten wij de waarde van de gevolgen bepalen

hoe moeten we vergelijkende waarde oordelen vellen. -

verschillende utilistische theorieën. 1. hedonistisch 2. pluralistisch 3. preferentie

9.1.2.1. hedonistisch utilisme. ( = aangename gewaarwording) J. Bentham & J.S. Mill = hierbij gaat het om de toestand van al degene die de gevolgen ondervinden.

- positief à ervaringen van vreugde - negatiefà ervaringen van verdriet.

Deze waarden kunnen zijn: • intrinsiek = altijd de ervaring van vreugde. • extrinsiek = leidt tot iets dat omwille van zichzelf goed is. ( werkgelegenheid). Heeft altijd als doel intrinsieke vreugde. drie implicaties van extrinsieke waarde. • de extrinsieke waarde moet positieve vreugde opleveren. • hoe groter de persoonlijke vreugde hoe groter de rang van de extrinsieke waarde. • kan ook op lange termijn gelden. Als je later gelukkig wordt. voordeel hedonisme:

Page 12: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

kan onderscheidt aanbrengen in de heterogene verzameling van ervaringen die allemaal vreugde genoemd worden. Kan belangrijk zijn als je vergelijkende waarden moet geven. Er wordt gekeken naar hoeveel vreugde het oplevert. De theorie geeft ons aanwijzingen hoe dit zou moeten gebeuren: Volgens de schaal van Bentham waarbij meetellen:

- sterkte - duur - de zekerheid dat het werkelijk wordt ervaren. - productiviteit. - onvermengdheid - omvang

Hierbij wordt gebruik gemaakt van de stelling van vergelijkbaarheid. 9.1.2.2. pluralisme kritiek op pluralisme: aangename gewaarwording is niet de enige intrinsieke waarde. Alleen ervaringen van vreugde omwille van zichzelf is niet goed. Het vereenvoudigd onze waardeoordelen. Hoe proberen we deze problemen te ondervangen. Door pluralistisch utilisme of ideaal utilisme. Dit stelt dat de ervaring van vreugde van zichzelf één aspect is. Daarnaast kun je op meer manieren ervaringen opdoen die vreugde geven. Het wijst het hedonistische monisme af. Er zijn meer waardevolle intrinsieke waarden zoals; vriendschap, gezondheid, schoonheid. Deze zijn ook onafhankelijk van vreugde waardevol. Ze zijn nastrevenswaardig omwille van zichzelf. Je kunt dit samenstellen en bij het pluralistisch utilisme gaat het om het zo groot mogelijkst samengestelde goed. Het is echter zo dat het pluralistische utilisme ook geen antwoord geeft op de vraag: Hoe moeten wij de waarde van de gevolgen van ons handelen bepalen? Je moet dan vergelijkende waardeoordelen uit gaan spreken en dit brengt het pluralisme weer in gevaar net als bij het hedonisme. Waarom hebben het hedonisme en het pluralisme met deze problemen te kampen: • Je moet vergelijkende waardeoordelen vellen die objectief zijn dus niet vanuit eigen ervaringen. • Je hebt te maken met vergelijkingen in termen van hoeveelheid. Hier wordt geen uitsluitsel over

gegeven. 9.1.2.3 Preferentie-utilisme Hierbij let men op de subjectieve preferenties van degene die de gevolgen van de handelingen ondergaan. Of de gevolgen van de ene handeling beter zijn dan de alternatieve handeling hangt af aan de gevolgen van welke handeling de betrokkenen de voorkeur zouden geven. moeilijkheden: • de vergelijking van de preferenties van de een met de ander. • de waarde van de preferenties kan in twijfel worden getrokken. Men wil deze rangordenen maar

de voorwaarden om te rangordenen ontbreken. 9.1.3 Hoe kan men utilistisch redeneren? principe van het nut kun je op directe en indirecte wijze gebruiken.

De belangrijkste posities zijn: • act-utilisme • regel utilisme • utilisme met twee niveau’s

Page 13: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

9.1.3.1 act-utilisme Hierbij wordt het nut direct gebruikt. Er moet een zo groot mogelijke vreugde komen. Ieder besluit om te handelen vereist uitvoerig overwegen. Soms kan dit echter niet ( tijdsdruk vooringenomenheid). Dan wordt er gebruik gemaakt van vuistregels. Zij drukken kort en bondig uit wat je door opvoeding hebt geleerd in bieden steun in de dagelijkse praktijk. Het zijn geen bindende gidsen.

bezwaar: Er wordt enkel naar de handeling gekeken die het minst leidt tot kwaad. Hierdoor kunnen handelingen worden gedaan die moreel onaanvaardbaar zijn.( vonnissen van een onschuldige) 9.1.3.2.regel utilisme Het principe van het nut wordt hierbij indirect gebruikt. Hierbij zijn morele regels juist van doorslaggevende betekenis. Men gaat uit van algemene regels die op een hele klasse van handelingen van toepassing is. De individuele handeling is moreel juist als zij een geval is van het soort handelen dat door een morele regel voorgeschreven wordt en is verkeerd als het door een algemene regel verboden wordt. (= regel-ethisch redeneren). Er wordt hierbij een voorwaarde aan de regels gesteld. Ze moeten tot het grootst mogelijke overwicht van goed en kwaad leiden.. Ze worden beoordeeld naar de waarde die verwezenlijkt zou worden als de regels algemeen aanvaard en nageleefd zouden worden. Morele regels moeten daarom geselecteerd, in stand gehouden, herzien en vervangen worden op basis van het nut. De regels moeten niet afzonderlijk bekeken worden maar als systeem van regels in z’n geheel. Men moet de regels volgen omdat in de regels is vastgelegd welk handelen moreel juist is. Hiertegen zijn 2 bezwaren ingebracht. • het is een irrationele verheerlijking dat je de regels altijd moet volgen. (bv als je een belofte heb gedaan waarvan je later vindt dat die beter niet uitgevoerd kan worden omdat die niet bijdraagt aan het nut) • dat men alleen op grond van regels moet beslissen is onhoudbaar bij conflicten tussen regels. (bv als je vertrouwelijke info heb en je weet dat dat de ander schaad. Wat moet je dan doen?) 9.1.3.3. een utilisme met twee niveaus van redeneren De twee niveaus zijn: • intuïtief niveau = Men moet zich hierbij laten leiden door vaste regels. • kritisch niveau = als je beslissingen neemt over regels. Het regel-geleide denken op intuïtief niveau is belangrijk maar de levensvatbare moraal kan zich niet beperken tot het intuïtief denken. Men moet ook de regels aan kritiek onderwerpen. De regels waarover kritisch geredeneerd moet worden zijn voorwerp van reflectie en beslissing. Zij kunnen in twijfel worden getrokken en aan de toets der kritiek worden onderworpen. Het zijn daarom niet zonder meer geldende voorschriften maar houden prima facie verplichtingen in (= zij geven aan wat op het eerste gezicht geboden wordt) ( De regels op intuïtief niveau zijn dus in beginsel bindend maar kunnen opgeheven worden.. Zij zijn ophefbaar als ze de toets der kritiek niet kunnen weerstaan.) Wil er sprake zijn van kritisch redeneren dan moet ieder beroep op morele regels, gevoelens en disposities van het intuïtieve niveau achterwege blijven. Men is alleen onderworpen aan de logica en aan de feiten. De logische richtlijnen waaraan men zich bij het kritisch denken moet houden zijn: • morele oordelen moet prescriptief zijn ( ze schrijven iets voor) • morele oordelen moeten universaliseerbaar zijn.( ze mogen enkel de universele kenmerken

noemen.) Her moreel redeneren op kritisch niveau moet een prescriptief redeneren zijn dat geuniversaliseerd kan worden. Men moet redeneren via een universeel prescriptisme. Hierbij moet men rekening houden met logische richtlijnen en met feiten. 9.2. deontologische theorieën 9.2.1 Wat is moreel juist?

Page 14: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Hierbij gaat het om de vraag hoe het handelen moreel beoordeeld moet worden. Ze richten zich niet of uitsluitend op de handelingsgevolgen. Ze zeggen: • sommige handelingen zijn moreel juist op andere gronden dan de waarde van de gevolgen • bij een conflict tussen 2 of meer regels dan kan je dat conflict niet altijd oplossen door een beroep

te doen op de gevolgen. De dontologische theorieën kunnen veel van elkaar verschillen. Er kunnen meerdere criteria en principes in voorkomen omdat een systeem met maar 1 criterium geen recht zou doen aan het complexe verschijnsel van de moraal. De theorieën willen niet praten over de moraal als geheel. Men moet naar de handeling zelf kijken en niet enkel naar de gevolgen. ( bv onderzoek bij patiënten door 2 verschillende behandelingen) 9.2.2 Waarom zou men deontologisch moeten reageren? • het argument van de rationele actor ( Kant ) Het handelen moet los gezien worden van de gevolgen. Men moet kijken naar de kwaliteit van het willen en de intentie waaruit gehandeld wordt. ( = het argument van de rationele actor) Dit houdt in dat als de morele juistheid afhankelijk gemaakt wordt van de gevolgen dan zou men enkel bij voorwaardelijke voorschriften uitkomen. Zij geven aan met welke middelen men een doel kan bereiken als men dit doel wil bereiken. Deze liggen echter buiten de moraal.

1. is gegrond op ratio 2. gaar uit van één uiteindelijk principe dat als toetssteen voor alle regels moet dienen. 3. zegt dat dit principe algemeen geldend is.

• Het argument van de morele ervaring Hierbij moet bij morele beoordeling van het handelen niet alleen de gevolgen tellen maar er moeten ook andere gronden in acht worden genomen. Moraal is een complex verschijnsel en die mogen niet vereenvoudigd worden zoals bij de consequentialistische theorie.

1. zijn gegrond op ervaring en intuïtie 2. gaan uit van meerdere principes die naast elkaar staan en die je niet tot elkaar kunt

herleiden. 3. zijn niet onvoorwaardelijk geldend maar houden prima facie verplichtingen in.

9.2.3 conclusie Er zijn verschillen en overeenkomsten tussen de theorieën. (zie boven) overeenkomsten:

1. de aanspraak dat het verschijnsel moraal ervoor zorgt dat je deontologisch moet redeneren omdat zij rekening houdt met de op ervaring gegronde morele oordelen en dat zij rekenschap geeft van deze oordelen.

2. Utilistische theorieën kunnen geen recht doen aan belangrijke morele overtuigingen H 10: Morele kwaliteiten: ethiek en de deugden 10.1 Deugden als aanvulling op verplichtingen 10.1.1 Ethiek, goede redenen en beweegredenen Goede redenen om op een bepaalde manier te handelen zijn redenen die vanuit een objectief, al-partijdig standpunt gezien, tot dat handelen zouden moeten leiden. Maar dergelijke redenen hoeven mij, vanuit mijn subjectief, persoonlijk gezichtspunt, niet tot dat handelen te bewegen. Ethiek biedt mensen goede redenen om bepaalde verplichtingen te erkennen, maar dat het iets heel anders is deze ook nog na te komen. Ethische reflectie moet dus niet alleen gericht zijn op wat mensen, moreel gezien, behoren te doen, maar moet oog hebben voor de vereiste kwaliteit van het morele subject (de handelende persoon). Het gaat dus om de betekenis van de menselijke motivatie. Morele handelingsaanwijzingen moeten de mens aanspreken. Er wordt volgens de norm gehandeld omdat de handeling door een samenloop van omstandigheden overeenkomt met wat de persoon in kwestie wil, los van de morele overwegingen.

Page 15: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

10.1.2 Moraal, egoïsme en verstandigheid Een mens handelt verstandig als hij op een doeltreffende manier zijn eigenbelang dient. Ons welbegrepen eigenbelang verzet zich er (gelukkig) vaak tegen dat wij anderen kwaad doen of onrechtvaardig behandelen. Verstandigheid kan het morele leven ondersteunen. Als morele normen echter alleen nageleefd zouden moeten worden voor zover ze met het eigenbelang sporen, zou hun geldigheid en effectiviteit wel erg zwak zijn. En dat is het probleem, want hun geldigheid zou dan afgeleid zijn van het eigenbelang. Als naleving van de normen aan dit belang afbreuk zou doen, zouden ze niet meer gelden. 10.1.3 Morele verplichtingen en deugden Morele normen kunnen dus niet op eigenbelang worden gefundeerd. Moreel juist handelen dient immers niet altijd je eigenbelang. De mens moet daarom motivationeel zo in elkaar zitten, dat hij uit zichzelf doet wat de moraal voorschrijft. Hij moet moreel juist willen handelen. Dus weldoen als norm vraagt om welwillendheid als karaktertrek, als deugd. Is de norm (of regel of principe) moreel, dan is de corresponderende deugd ook moreel van aard. (bijv. morele regel die liegen verbiedt, vraagt om de morele deugd van oprechtheid). Als je maar verantwoordelijk en conscentieus bent, kom je je verplichtingen na, ook al ben je daartoe in eerste instantie niet geneigd. 10.1.4 Conclusie: normen zonder deugden krachteloos en leeg Ethiek kan dus niet volstaan met de vraag wat wij moreel gezien behoren te doen. De deugden (noodzakelijke kwaliteiten) moeten ook object van reflectie zijn. Principes, normen en regels hebben minder effect als zij bij de mens niet in goede aarde vallen. De menselijke persoon moet ook geneigd zijn te doen wat moreel van hem gevraagd wordt. Morele verplichtingen zijn zonder kwaliteiten vd morele actor niet alleen vaak krachteloos, maar ook leeg. 10.2 Deugden belangrijker dan verplichtingen? 10.2.1 Het morele subject in het middelpunt Primair is de kwestie wat voor kwaliteiten een mens moet hebben om als moreel goed te kunnen worden beschouwd, want daardoor wordt de morele kwaliteit van de handeling bepaald. De ethische theorie moet zich daarom richten op de kwestie wat een mens moreel goed maakt. Daarbij kan de juistheid van zijn handelingen niet het (enige)criterium zijn, omdat er voor de morele goedheid van de mens meer vereist is dan juist handelen. Bovendien is de morele juistheid van iemands doen en laten nu precies afhankelijk van zijn of haar morele goedheid. 10.2.2 Kritiek In de praktijk van het leven zijn motieven en karaktertrekken vaak moeilijk te achterhalen. De belangrijkste en moeilijkste morele vragen hebben een prospectief karakter: ze betreffen een handelen dat nog plaats moet vinden: wat behoor ik te doen? Een ethicus kan geen bevredigend antwoord geven op de vraag wat wij mensen moeten doen in situaties die om een keuze of beslissing vragen. Doe wat een deugdzaam mens zou doen geeft het probleem dat we vaak juist niet weten wat de deugdzame mens zou doen. Juist wanneer we met onderling strijdige morele overwegingen te maken hebben. Daarbij veronderstelt men dat er een uniform model van de deugdzame mens is, maar meerdere modellen kunnen in een pluralistische samenleving naast elkaar staan. Het kan niet zo zijn dat de deugdzame, karaktervolle persoon moreel nooit tekort schiet. Morele criteria kunnen onmogelijk totaal afhankelijk zijn van het handelen van de deugdzame mens. In dit type deugdethiek wordt een beeld gevormd van de morele actor door anderen. Hij wordt dan beoordeeld op het karakter dat gezien wordt. Het gevaar is hier dat de overleggende persoon te zeer bezig is met de interpretatie die anderen van zijn handelwijze zouden kunnen geven. Dat het hem meer gaat om het beeld dat hij bij anderen oproept dan om hemzelf en zijn handeling. 10.2.3 Een ander type deugdethiek; het communitarisme Het kantianisme, utilisme en ook de praktische ethiek zijn gericht op een objectieve beantwoording van de vraag wat wij mensen moreel gezien behoren te doen. Objectief is hier: onafhankelijk van het persoonlijke gezichtspunt, on- of alpartijdig, ongeacht wat je zelf graag zou willen. In dit opzicht wordt de ethiek gemodelleerd naar het klassieke beeld van de exacte wetenschap. Deze is uit op waarheid die geldt onafhankelijk van wat een individuele wetenschapper meent of gelooft, zo is de ethiek gericht op het juiste, op wat gedaan behoort te worden(individuele specifieke neigingen buiten beschouwing gelaten). De kritiek hierop is of moreel redeneren aan dit model beantwoordt. Anders dan theoretisch

Page 16: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

redeneren van de wetenschapper is het praktisch redeneren van het morele subject gebaseerd op wat hij of zij wil. De praktische redering in schema: ik wil x bereiken, als ik y doe bereik ik x, daarom doe ik y. Dit staat voor een voornemen tot handelen dat past bij wat de in zichzelf overleggende persoon wil bereiken (de band tussen moraal en wat mensen willen). Deugden moeten aansluiten bij de wensen van het menselijk individu. Deze wensen zijn in een proces van socialisatie gevormd. De mens is eigenlijk als egoïst geboren. De opvoeder heeft er belang bij bepaalde kwaliteiten die de wil beïnvloeden in het nieuwe lid van de gemeenschap te ontwikkelen. Deugden (de bedoelde kwaliteiten) komen zowel het individu als de gemeenschap ten goede.(communitarisme). De filosoof MacIntyre heeft deze betekenis van deugden naar voren gebracht. Hij gebruikt voor de betekenis van deugden het woord praktijk: een complexe geinstitutionaleerde en coöperatieve activiteit. Praktijken kunnen pas gedijen als de mensen naast kennis en vaardigheden ook morele kwaliteiten, deugden, hebben. Deugden als eerlijkheid, moed, beleid en trouw bevorderen de samenwerking tussen betrokkenen. Zij versterken de onderlinge band die belangrijk is voor de instandhouding van een praktijk als coöperatieve activiteit. Zij helpen ook zo goed mogelijk de doeleinden van een praktijk na te streven. Door excellentie na te streven kan men de ‘goederen’ realiseren die kenmerkend zijn voor een geslaagde praktijk: de ervaring van vreugde en geluk. Ook geven deugden de mens het goed van een heel leven, een leven dat in zijn geheel genomen als goed beschouwd kan worden. Wat het leven inhoudt is voor iedereen afhankelijk van zijn eigen levensverhaal. Deugden zijn onmisbaar bij het zoeken naar het persoonlijke goed. Zij helpen bij het niet kwijtraken van zijn oriëntatie. Verschillende mensen uit versch. tradities zullen, gezien de verscheidenheid aan vormen die het persoonlijk goed voor een ieder kan aannemen, uiteenlopende verzamelingen van deugden nodig hebben. De overeenkomsten die alle mensen moeten hebben zijn deugden als integriteit, moed rechtvaardigheid en betrouwbaarheid. 10.2.4 Evaluatie De moderne plichtethiek dient vooral als tegenwicht voor het menselijk egoïsme, de onderhavige ethiek ziet de verhouding tussen individu en gemeenschap in beginsel harmonischer. De gemeenschap is niet de hele wereld, maar wordt gevormd door groepen en verbanden waarin het individu zich als participant in ‘praktijken’ beweegt. In deze visie hebben aanleg en socialisatie deze houding gevormd. 10.2.5 Conclusie: deugdethiek geen compleet ethisch alternatief Deugden zijn ook meer dan noodzakelijk aanvullingen van normen en verplichtingen, ze kenmerken het morele subject en verschaffen dieper inzicht in zijn handelingen. Deugdethiek schenkt aandacht aan het goede leven en de bijdrage die deugden daaraan leveren. En zij heeft oog voor de betekenis van deugden voor het voortbrengen van goederen die specifiek zijn voor ‘praktijken’. Het betekent niet dat (praktische)ethiek in het algemeen gereduceerd kan worden tot deugdethiek. 10.3 De aard van de deugden Tot nu toe hebben we deugden als goed kwaliteiten en eigenschappen gezien. Welk soort eigenschap is dan een deugd? De meest inhoudelijke aanduiding van het deugdbegrip is karaktertrek. 10.3.1 Deugden als disposities Dispositie: een niet direct waarneembaar ding, iets innerlijks, waartoe men op grond van uiterlijke, waarneembare kenmerken concludeert. Deugden zijn disposities: het zijn neigingen om in gegeven omstandigheden een bepaald gedragspatroon te vertonen. Maar als deugden disposities zijn in deze betekenis, dan zouden ze verbonden zijn met specifieke handelingen en gedragingen. Maar een deugd uit zich in zeer uiteenlopende gedragingen. Deugden worden daarom ook wel veelsporige disposities genoemd en kunnen anders dan enkelsporige, in zeer divers gedrag uitmonden. Maar hoe kan men dan tot het ‘innerlijke ding’ concluderen, als het uiterlijke gedrag zich in zo uiteenlopende vorm kan voordoen? 10.3.2 Verschil deugden en vaardigheden Vaardigheden zijn, anders dan deugden, met specifieke activiteiten of bepaalde handelingen verbonden. Deugden stellen, net als vaardigheden, de mens in staat moeilijkheden te overwinnen. De moeilijkheden waar vaardigheden een oplossing voor bieden, zijn technisch van aard. Deugden daarentegen hebben met motivationele en emotionele problemen te maken, met de wil van de mens, met natuurlijke emoties, gevoelens en neigingen die tegengesteld zijn aan een goede

Page 17: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

prijzenswaardige wijze van handelen (moed is met de emotie angst verbonden en met de neiging in gevaarlijke situaties verkeerde beslissingen te nemen en onwaardig te handelen). Een technische vaardigheid kun je je eigen maken door instructie en oefening. Deugden worden verworven door aanleg en opvoeding. De mogelijkheid van excuus is een laatste verschil. Als je een fout maakt bij iets wat je goed kan, kun je je verontschuldigen. Een opzettelijke fout doet geen afbreuk aan het aanzien van de technische expert. Bij de deugdzame mens ligt dat anders. Je kunt je verontschuldigen door aan te voeren dat het niet de bedoeling was die ander te kwetsen. Maar als je het wel expres zou hebben gedaan valt daar moreel gezien wat van te zeggen. Dit laatste verschil geeft ook gelijk aan hoe belangrijk de kwaliteit van de wil als het er om gaat iemand een deugd toe te schrijven. 10.3.3 Deugden als karaktertrekken Het ‘innerlijke ding’ is dus de psychische structuur van de persoon. Deugden betreffen, anders dan vaardigheden, het karakter van de mens. Iemand die toegerust is met een deugd, heeft iets geleerd. Dat wat de met deugden toegeruste mens heeft geleerd, heeft dus met het gebruik van zijn verstand te maken. Deugden zijn dus, als karaktertrekken, disposities die in zeer gevarieerde handelingen en handelingspatronen tot uiting kunnen komen. Verworven via een leerproces, helpen ze de mens het hoofd te bieden aan emotionele en motivationele problemen die een juiste wijze van handelen in de weg staan.

Page 18: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Hoofdstuk 12: Levensbeschouwing en moraal 1. De Centrale kwestie Omdat er binnen culturen niet een algemeen geaccepteerde levensbeschouwing bestaat is het het meest makkelijk/ eenvoudig het moraal te vrijwaren van enige levensbeschouwelijke elementen. MAAR,..... mag dit zomaar??? Feit is dat levensbeschouwelijke elementen ontegenzeggelijk een morele dimensie bevatten. velen ontlenen hun morele waarden en normen aan de levensbeschouwelijke of religieuze traditie waarin zij geworteld zijn. Levensbeschouwing biedt daarnaast meer dan moraal. De centrale kwestie luidt dan ook: Of in onze cultuur moraal zonder substantieverlies uit de verschillende levensbeschouwingen te isoleren is. a. Moraal onafhankelijk van levensbeschouwing: Argumenten VOOR Dit kan --> mensen met verschillende levensbeschouwingen kunnen dezelfde moraal hebben, men is zich onderling niet bewust van de verschillen op moreel gebied. Ook zijn verschillende morele opvattingen binnen eenzelfde levensbeschouwing mogelijk. verandering van levensbesch. betekent niet ook automatisch verandering van morele overtuiging. Filosofisch gezien is moraal universeel en dus behoren A en B in dezelfde omstandigheden, ongezocht levensbesch. , hetzelfde te doen. b. Een tegenargument --> wat betekent het dat twee mensen een moraal delen en dus hetzelfde moeten handelen in eenzelfde situatie? --> wat verstaan we dan onder “dezelfde handeling”? hebben twee personen voor eenzelfde handeling ook dezelfde motieven of verschillen deze en is de handeling dan nog wel gelijk?? --> het gaat dan ook om de ACHTERLIGGENDE INTENTIES. handelingen kunnen op intentioneel niveau verschillen, hun beoogde doel verschilt c. Het tegenargument gewogen Het hoeft dus niet perse zo te zijn dat mensen met een verschillende levensbeschouwing ook niet dezelfde moraal kunnen delen. Het gaat om de essentie van het handelen. * Als men geen moreel verschil ziet dan bevestigt dit nogmaals dat in de context vh geleefde leven het concrete gedrag op de eerste plaats komt. * Vele mensen die een religieuze bekering hebben ondergaan zijn anders gaan denken, wat NIET inhoud dat hun waarneembare (moreel relevante) gedrag is verandert. * De universaliseerbaarheidseis van morele oordelen heeft betrekking op HANDELINGEN en niet zozeer op het levensbeschouwelijke denken dat handelingen stuurt/kleurt/leidt. Kritische kanttekeningen hierbij; 1) Om een samenleving goed te kunnen laten functioneren is het nodig dat gangbare morele normen en waarden algemeen gerespecteerd worden. het waarneembare gedrag van mensen met verschillende levensbesch. mag overeenkomsten vertonen (globaal). Dit punt is echter Instabiel. 2) Men kan betwijfelen of mensen met verschillende levensbesch. hetzelfde moreel gedrag vertonen ofwel morele principes en regels in acht nemen. Verschillende levensbesch. posities blijken tot sterk uiteenlopende morele standpunten en handelingen te kunnen leiden (9zie vb pag.137). !!! De these dat mensen met verschillende levensbeschouwingen eenzelfde moraal kunnen delen is dus maar ten dele waar. Het beperkt zich in de meeste gevallen tot het zichtbare gedrag en zelfs in dat geval dekt het niet alle in aanmerking komende handelingen.!! 2. De levensbeschouwelijke dimensie van moraal Levensbeschouwing bevat naast moraal ook claims mbt leven en de wereld die het zelfbeeld en wereldbeeld van de mens sterk beïnvloed. Deze aanspraken zijn METAFYSISCH (niet te verifiëren/ falsificeren). Dit kan een stempel drukken op iemands moraal. Moreel kan handelen kan gekoppeld worden aan GODs wil.

Page 19: Ethiek in de praktijk (HU/FE - 2008)

Moreel handelen is niet alleen een deel van ons levensbeschouwelijk handelen maar ook niet enkel moreel cynisme. --> moreel handelen is een product van ons karakter en onze (on)deugden. Een Atheïst zou zeggen dan morele normen geen uitdrukking zijn van Gods wil maar dat het afspraken zijn die wij mensen met elkaar maken op grond van wat wij het allerliefste willen nl: Gelukkig leven. De eisen mogen dan ook niet teveel van een individu vergen want dat doet afbreuk aan “geluk”. Een Theïst zal morele normen echter niet aan kunnen passen aan toevallige wensen een het daaraan verbonden geluk van een individu. Hij houdt er rekening mee dat beperkte wensen in relatie tot god door hem positief beïnvloed of zelfs veranderd worden. 3. Niet- geïnstitutionaliseerde levensbeschouwingen Bij niet- geïnstitutionaliseerde levensbeschouwingen staan bepaalde feitelijke aspecten van de wereld die niet van metafysische aard zijn centraal. Voorbeelden zie p 139. Daarbij worden veelal anderen getroffen door een veelheid aan pijn en leed die hen door andere mensen/ wezens wordt aangedaan. In hun opvatting wordt dit veroorzaakt door de wil van mensen zich individueel en/of collectief breed te maken TEN KOSTE VAN een ander. Je hoeft geen aanhanger te zijn van humanisme, RK, gereformeerd of welk geïnstitutionaliseerd zingevingsysteem dan ook om een levensbesch en een door levensbeschouwing bestempelde moraal te hebben. 4. Conclusie Hoe meer de verschillende levensbeschouwelijke achtergrond van mensen betrokken is/ wordt bij de beantwoording van morele vragen, hoe kleiner de kans dat hun antwoorden overeenkomen en hoe minder hun moraal onderling gelijkenis blijkt te vertonen.