“Een onderzoek naar het voortzettingsvereiste van de ...
Transcript of “Een onderzoek naar het voortzettingsvereiste van de ...
1
Masterscriptie Fiscaal Recht
“Een onderzoek naar het voortzettingsvereiste van
de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet”
Naam: T.J. Neijzen MSc LLB
Opleiding: Master Fiscaal Recht
Administratienummer: 328689
Begeleider: M.M.F.J. van Bakel MSc
Datum: 11 juli 2014
2
Inhoudsopgave 2
Lijst met gebruikte afkortingen 5
Hoofdstuk 1 Inleiding, probleemstelling en verantwoording van de opzet 6
Paragraaf 1.1 Inleiding 6
Paragraaf 1.2 Probleemstelling 7
Paragraaf 1.3 Verantwoording van de opzet 7
Hoofdstuk 2 De doelstellingen van de BOF 8
Paragraaf 2.1 Inleiding 8
Paragraaf 2.2 Rechtsgronden SW 8
Paragraaf 2.3 De geschiedenis van de BOF 9
2.3.1 Een uitstel van betaling (1956) 10
2.3.2 Een gefaseerde renteloze betalingsregeling (1984) 10
2.3.3 Verlenging betalingstermijn (1995) 11
2.3.4 De eerste kwijtscheldingsfaciliteit (1997) 11
2.3.5 De werkgroep 'Moltmaker' (2000) 12
2.3.6 De huidige BOF (2010) 13
2.3.7 De BOF en het gelijkheidsbeginsel 14
Paragraaf 2.4 Doelstellingen van de BOF 14
Paragraaf 2.5 Tussenconclusie 15
Hoofdstuk 3 De huidige BOF nader beschouwd 16
Paragraaf 3.1 Inleiding 16
Paragraaf 3.2 De faciliteiten (artikel 35b SW) 16
Paragraaf 3.3 Het begrip ondernemingsvermogen (artikel 35c SW) 17
Paragraaf 3.4 Bezitseis voor de erflater of schenker (artikel 35d SW) 19
Paragraaf 3.5 De voortzettingsvereisten (artikel 35e SW) 19
Paragraaf 3.6 Wijziging in gerechtigdheid door verdeling (artikel 35f SW) 19
Paragraaf 3.7 Tussenconclusie 20
Hoofdstuk 4 De voortzettingsvereisten van de BOF 22
Paragraaf 4.1 Inleiding 22
Paragraaf 4.2 De voortzettingsvereisten van artikel 35e SW 22
4.2.1 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub a SW 22
4.2.2 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub b SW 24
3
4.2.3 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub c SW 24
4.2.4 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub d SW 27
Paragraaf 4.3 De uitzonderingen op artikel 35e SW 28
4.3.1 Artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW 28
4.3.2 Overlijden van de voortzetter 32
4.3.3 Huwelijk en echtscheiding van de voortzetter 33
Paragraaf 4.4 Tussenconclusie 33
Hoofdstuk 5 Rechtsvergelijking met België en Duitsland 35
Paragraaf 5.1 Inleiding 35
Paragraaf 5.2 De BOF en de voortzettingsvereisten in België 35
5.2.1 Inleiding 35
5.2.2 De faciliteiten in het Vlaamse Gewest 35
5.2.3 De voortzettingsvereisten in het Vlaamse Gewest 38
5.2.4 Verschillen met het Nederlandse voortzettingsvereiste 40
Paragraaf 5.3 De BOF en de voortzettingsvereisten in Duitsland 41
5.3.1 De faciliteiten in Duitsland 41
5.3.2 De voortzettingsvereisten in Duitsland 43
5.3.2.1 De Behaltensregelung 43
5.3.2.2 De Lohnsummenregelung 45
5.3.3 Verschillen met het Nederlandse voortzettingsvereiste 46
Paragraaf 5.4 Tussenconclusie 48
Hoofdstuk 6 Toetsing van de voortzettingsvereisten in de SW 51
Paragraaf 6.1 Inleiding 51
Paragraaf 6.2 Rechtvaardiging van een voortzettingsvereiste in het algemeen 51
6.2.1 Inleiding 51
6.2.2 Het voortzettingsvereiste en het draagkrachtbeginsel 52
6.2.3 Het voortzettingsvereiste en de doelstelling van de BOF 52
6.2.4 Voortzettingsvereisten in de Wet IB 2001 53
6.2.5 Tussenconclusie 56
Paragraaf 6.3 Rechtvaardiging van de huidige voortzettingstermijn 57
6.3.1 De termijnen van artikel 35e SW en artikel 25 IW 1990 57
6.3.2 Wenselijke aanpassingen voortzettingstermijn artikel 35e SW 58
6.3.2.1 Uitbreiding van de voortzettingstermijn naar 10 jaren 58
6.3.2.2 Uitbreiding van de voortzettingstermijn naar meer dan 10 jaren 59
6.3.2.3 Uitbreiding naar een oneindige voortzettingstermijn 60
4
6.3.3 Tussenconclusie 61
Paragraaf 6.4 Toetsing van de inhoud van het huidige voortzettingsvereiste 62
6.4.1 Inleiding 62
6.4.2 Knelpunten van de huidige voortzettingsvereisten 62
6.4.2.1 Een wijziging van het oorspronkelijke ondernemingsvermogen 62
6.4.2.2 Een wijziging van de bedrijfsopvolger 66
6.4.2.3 Uitzonderingen van artikel 10 sub d en e UR SW 67
6.4.2.4 Faillissement van de betrokken onderneming 68
6.4.3 Kwalitatieve aanvulling van artikel 35e SW 69
6.4.3.1 Kwalitatieve vereisten aan de voortzetter 69
6.4.3.2 De loonsomregeling 71
6.4.3.3 Variabele voortzettingstermijn 73
Paragraaf 6.5 Tussenconclusie 73
Hoofdstuk 7 Conclusie en persoonlijke aanbevelingen 76
Paragraaf 7.1 Inleiding 76
Paragraaf 7.2 Wat is de doelstelling van de BOF? 76
Paragraaf 7.3 Wat zijn de faciliteiten van de BOF? 76
Paragraaf 7.4 Wat houdt het huidige voortzettingsvereiste in? 77
Paragraaf 7.5 Hoe vullen België en Duitsland het voortzettingsvereiste in? 77
Paragraaf 7.6 Wat zijn wenselijke aanpassingen van de Nederlandse
voortzettingseis? 78
Literatuurlijst 81
Jurisprudentielijst 85
5
Lijst met gebruikte afkortingen
A-G Advocaat-generaal
AOW Algemene ouderdomswet
blz. Bladzijde
BNB Beslissingen in belastingzaken / Nederlandse Belastingrechtspraak
BOF Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
EU Europese Unie
e.v. En verder
HR Hoge Raad der Nederlanden
IW 1990 Wet van 30 mei 1990 inzake invordering van rijksbelastingen, andere dan
invoerrechten en accijnzen, Stb. 1990, 222, zoals laatstelijk gewijzigd op 18
december 2013, Stb. 2013, 565 (inwerkingtreding 01-01-2014)
jo. Juncto
MvA Memorie van antwoord
MvT Memorie van toelichting
NNV Nota naar aanleiding van nader verslag
nr. Nummer
r.o. Rechtsoverweging
Stb. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Stcrt. Staatscourant
SW Wet van 28 juni 1956 inzake de heffing van de rechten van successie, van
schenking en van overgang, Stb. 1956, 362, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet
van 10 juli 2013, Stb. 2013, 316 (inwerkingtreding 06-01-2014)
Vl. W. Reg. Vlaamse Wetboek registratierechten
Vl. W. Succ. Vlaamse Wetboek successierechten
V-N Vakstudie Nieuws
Wet IB 2001 Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001
(Belastingherziening 2001), Stb. 2000, 215, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet
van 10 juli 2013, Stb. 2013, 316 (inwerkingtreding 06-01-2014)
Wet VPB Wet van 8 oktober 1969, houdende vervanging van het Besluit op de
Vennootschapsbelasting 1942 door een nieuwe wettelijke regeling, Stb. 1969,
445, zoals laatstelijk gewijzigd op 30 december 2013, Stcrt. 2013, 35144
(inwerkingtreding 01-01-2014)
6
Hoofdstuk 1 Inleiding, probleemstelling en verantwoording van de opzet
Paragraaf 1.1 Inleiding
De vergrijzing in Nederland en de rest van Europa is een veelbesproken onderwerp. Een belangrijk
gevolg van deze vergrijzing is dat de financiering van een zorgstelsel op basis van het omslagstelsel,
bijvoorbeeld de AOW, problematisch wordt. Een ander gevolg van de vergrijzing is een toename van
het aantal bedrijfsoverdrachten. De schatting is dat tussen 2005 en 2015 een derde van alle MKB-
ondernemingen zal worden overgedragen.1 In de praktijk blijkt dat een dergelijke bedrijfsoverdracht
vaak problemen met zich meebrengt. Deze problemen kunnen in het algemeen worden verdeeld in drie
typen knelpunten, namelijk psychologische of emotionele problemen, het complexe karakter van de
bedrijfsoverdracht en het voldoen aan nationale wetgeving, zoals het vennootschapsrecht en het
belastingrecht. Daarnaast blijken in de praktijk problemen te ontstaan door een slechte of te late
voorbereiding van de bedrijfsopvolging. Ook het vinden van een geschikte opvolger en de financiering
van de overname worden als een belemmering ervaren.2
Een onderdeel van het financieringsprobleem rond een bedrijfsoverdracht is de verschuldigde
belasting die gepaard gaat met deze overname. In Nederland is de wetgever van mening dat deze
verschuldigde belasting het voortbestaan van een dergelijke onderneming niet in gevaar mag brengen.
Als gevolg van deze opvatting kennen de Wet IB 2001, de SW en de IW 1990 zogenaamde
bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (hierna: BOF). In deze scriptie richt ik mij op de BOF in de SW.
Een belangrijke voorwaarde voor toepassing van de BOF in de SW is dat de verkrijger van de
onderneming moet voldoen aan zogenaamde voortzettingsvereisten.3 Deze scriptie is een onderzoek
naar deze voortzettingsvereisten. Passen deze vereisten wel bij de doelstelling van de BOF? Kent het
huidige systeem van voortzettingsvereisten tekortkomingen? En zo ja, hoe kunnen deze problemen
opgelost worden? Uit onderzoek blijkt namelijk dat de huidige voortzettingsvereisten in de praktijk als
grootste knelpunt van alle voorwaarden van de BOF worden gezien.4 Een interessante aanvulling op
de Nederlandse problematiek is een onderzoek naar vergelijkbare faciliteiten buiten onze landgrenzen.
Hoe gaan onze buurlanden België en Duitsland met deze problematiek om? Al deze vragen komen in
dit onderzoek aan de orde.
1 M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011,
paragraaf 1.2.3 en 5.5.3. 2 M.J. Hoogeveen, 'Fiscaal bedrijfsopvolgingsbeleid is onder de maat', TFO 2012/118, paragraaf 3.
3 Artikel 35e SW.
4 W. Burgerhart, M.J. Hoogeveen & J.I.M. Egger, 'Civiele en fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; Een
praktijkonderzoek', 2009, paragraaf 4.5.3.
7
Paragraaf 1.2 Probleemstelling
In mijn onderzoek staat de volgende probleemstelling centraal:
"Stroken de huidige voortzettingsvereisten met het doel en de strekking van de BOF in de SW? Hoe
wordt in België en Duitsland invulling gegeven aan de voortzettingsvereisten? Welke aanpassingen in
de SW zijn wenselijk om de voortzettingsvereisten beter aan te laten sluiten bij de ratio van de BOF?"
Paragraaf 1.3 Verantwoording van de opzet
Om een goed beeld te krijgen van de BOF in de SW zullen in hoofdstuk 2 zowel de rechtsgronden van
de SW als de doelstellingen van de BOF centraal staan. Hierbij wordt de geschiedenis van de BOF
gebruikt om deze doelstellingen te formuleren. In hoofdstuk 3 wordt de huidige BOF in de SW nader
uitgewerkt. Vervolgens zullen de voortzettingsvereisten onder de loep genomen worden in hoofdstuk
4. Hoofdstuk 5 bevat een rechtsvergelijking met de landen België en Duitsland. Onderzocht wordt hoe
in deze landen wordt omgegaan met soortgelijke problemen. Hierbij worden verschillen met de
Nederlandse regeling aangestipt. Aan de hand van deze constateringen worden de Nederlandse
voortzettingseisen nader onderzocht in hoofdstuk 6. Met behulp van de doelstellingen van de BOF, het
onderzoek naar het huidige artikel 35e SW en de vergelijking met de buitenlandse voortzettingseisen
wordt getoetst of artikel 35e SW aangepast of aangevuld dient te worden. Hierbij bespreek ik
tekortkomingen van het huidige voortzettingsvereiste en zal ik gewenste aanvullingen uiteenzetten. Ik
zal dit onderzoek afsluiten met een eindconclusie en persoonlijke aanbevelingen in hoofdstuk 7.
8
Hoofdstuk 2 De doelstellingen van de BOF
Paragraaf 2.1 Inleiding
Voordat de BOF in de SW inhoudelijk behandeld wordt, is het van belang om te kijken naar de
doelstelling van zowel de SW als de BOF zelf. Allereerst geef ik een korte beschrijving van de
rechtsgronden van de SW (paragraaf 2.2), daarna wordt de geschiedenis van BOF beschreven in
paragraaf 2.3. De vraag waarom de faciliteiten in het leven geroepen zijn in de SW staat hierbij
centraal. Daarbij geef ik aan welke ongewenste situaties de regeling beoogt te voorkomen. In
paragraaf 2.4 behandel ik de belangrijkste doelstellingen van de BOF aan de hand van de beschreven
geschiedenis. Tenslotte zal ik in paragraaf 2.5 afsluiten met een tussenconclusie waarin ik de
belangrijkste punten van dit hoofdstuk herhaal.
Paragraaf 2.2 Rechtsgronden SW
Voordat gekeken wordt naar de specifieke doelstellingen van de BOF, is het belangrijk om de SW als
geheel onder de loep te nemen. Sinds de invoering van de SW zijn meerdere rechtsgronden
aangevoerd om de heffing van deze belastingen te rechtvaardigen. Deze rechtsgronden zal ik in deze
paragraaf kort bespreken.
Loon naar werken-beginsel
Dit beginsel houdt in dat het zomaar toevloeien van baten, dus zonder tegenprestatie, belastingheffing
kan rechtvaardigen. De minister van Financiën stelt dat er volgens dit bewustzijn altijd een evenwicht
dient te zijn tussen een prestatie en de tegenwaarde. Dit evenwicht ontbreekt bij een schenking of
erfrechtelijke verkrijging, waardoor deze verkrijging kan worden belast op grond van dit beginsel.5
Buitenkansbeginsel
Het buitenkansbeginsel wordt ook wel de dragende rechtsgrond van de Successiewet genoemd.6 De
gedachte achter dit beginsel is dat de verkrijger geen noemenswaardige inspanning hoeft te leveren
voor de verrijking. Deze bevoorrechte positie waarin de verkrijger zich bevindt rechtvaardigt
belastingheffing over de draagkrachtvermeerdering. Bij deze gedachte kan een erfrechtelijke
verkrijging vergeleken worden met een winnend lot uit de loterij. Men kan zich echter afvragen of er
bij elke erfenis sprake is van een buitenkans. De tariefsverschillen binnen de SW kunnen op grond van
dit beginsel te verklaren zijn door te stellen dat een erfrechtelijke verkrijging van een ver familielid
een grotere buitenkans met zich meebrengt dan een verkrijging van de ouder. Ik zet echter mijn
vraagtekens bij deze redenering. Elke schenker zal een reden hebben om vermogen te schenken aan
5 Kamerstukken II 1948/1949, 915, nr. 3, blz. 14.
6 Zie o.a. J.J.M. Jansen, 'De rechtvaardiging van de successiewet', Ars Aequi januari 2005 en Raad van State,
Kamerstukken II 2008/2009, 31930, nr. 4, blz. 3.
9
juist die verkrijger. Ik vind het twijfelachtig om het tarief over deze schenking af te laten hangen van
de bloedverwantschap tussen deze betrokken personen, omdat de werkelijkheid daar vanaf kan wijken.
Draagkrachtbeginsel
Het draagkrachtbeginsel houdt in dat belastingplichtigen op basis van hun draagkracht in de heffing
worden betrokken. In dit geval gaat het om de draagkrachtvermeerdering van de verkrijger. Waar een
draagkrachtvermeerdering vandaan komt is van ondergeschikt belang. Het valt naar mijn mening te
betwisten of het draagkrachtbeginsel een progressieve belastingheffing rechtvaardigt. Volgens de
klassieke economen betekent een belastingheffing naar draagkracht dat gebruik dient te worden
gemaakt van een proportionele heffing, waarbij iedereen een gelijk percentage van zijn
oorspronkelijke draagkracht overhoudt.7 Dat is in de huidige SW niet het geval, aangezien er meerdere
tarieven bestaan. Toch wordt het draagkrachtbeginsel in de fiscale literatuur als een van de leidende
beginselen van de heffing van schenk- en erfbelasting gezien. Ik sluit mij aan bij de opvatting dat het
draagkrachtbeginsel leidend is in de rechtvaardiging van de SW.
Gelijkheidsbeginsel en meritocratische beginsel
Het meritocratische beginsel komt erop neer dat mensen hun positie in de samenleving moeten
verdienen met eigen prestaties. Het principe voorkomt dat de sociale positie van ouders het
maatschappelijk succes van hun kinderen bepaalt. Hierdoor wordt ieder persoon gestimuleerd om zijn
eigen talenten en vaardigheden te ontwikkelen. Volgens deze gedachte helpt het heffen van schenk- en
erfbelasting een samenleving door te voorkomen dat kinderen te veel vertrouwen op een mogelijke
erfenis en te weinig doen met hun talenten.
Op basis van de verschillende rechtsgronden van de SW ben ik van mening dat het
draagkrachtbeginsel als leidende rechtsgrond beschouwd kan worden bij het heffen van schenk- en
erfbelasting. Vervolgens is het voor dit onderzoek noodzakelijk om te bepalen wat de doelstellingen
van de BOF inhouden. Hiervoor is het naar mijns inziens van belang om de geschiedenis van de BOF
onder de loep te nemen. Een interessant vraagstuk hierbij is waarom de BOF opgenomen is in de SW.
Welke problemen heeft de wetgever beoogd op te lossen met de invoering van de BOF? Deze vragen
komen in de volgende paragraaf aan bod.
Paragraaf 2.3 De geschiedenis van de BOF
In deze paragraaf zal ik een beschouwing geven over de belangrijkste wetswijzigingen van de BOF
door de jaren heen. Hierbij geef ik telkens de ratio achter elke verandering aan. Op grond van deze
beschrijving zal ik in paragraaf 2.4 de belangrijkste doelstellingen van de BOF benoemen.
7 H.J. Hofstra & R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Deventer: Kluwer 2002, blz. 81.
10
Paragraaf 2.3.1 Een uitstel van betaling (1956)
Bij de totstandkoming van de SW werd reeds een bepaling opgenomen die problemen rondom een
bedrijfsopvolging poogde te voorkomen. Het ging hier om een uitstel van betaling van erf- of
schenkbelasting, overeenkomstig aan het toenmalige artikel 83 Successiewet 1859.8 De wetgever gaf
in de Leidraad Successiewet 1956 de instructie dat de Ontvanger bij deze bevoegdheid tot uitstel van
betaling aandacht moest geven aan gevallen waarbij een verzoek zijn oorsprong vond in
liquiditeitsproblemen van een bedrijf dat vererfd is.9 Een soepele betalingsregeling voor
bedrijfsopvolgingen werd wenselijk geacht, omdat uit de praktijk bleek dat veelvuldig gebruik
gemaakt werd van artikel 83 van de destijds geldende wet.10
De verklaring achter deze soepele
betalingsregeling berust mijns inziens op het feit dat de verschuldigde erf- en schenkbelasting geen
significante liquiditeitsproblemen mag veroorzaken wanneer een onderneming wordt overgedragen.
Overigens werd er geen voortzettingsvereiste gesteld door de Ontvanger. Mogelijk werd een dergelijk
vereiste in het kader van de toewijzing van een verzoek om uitstel van betaling wel gesteld als
voorwaarde.
Paragraaf 2.3.2 Een gefaseerde renteloze betalingsregeling (1984)
Het is belangrijk om te beseffen dat de faciliteit tot 1984 enkel konden worden verleend met
toestemming van de Ontvanger.11
Dit bracht rechtsonzekerheid met zich mee, aangezien ondernemers
niet met zekerheid konden zeggen dat hun bedrijfsoverdracht vatbaar was voor de BOF. Als gevolg
van deze rechtsonzekerheid werd per 1 januari 1984 artikel 59a SW opgenomen, waarin werd gesteld
dat een verkrijger van een onderneming recht had op een gefaseerde betalingsregeling voor de
successiebelasting, waarbij afgezien werd van renteheffing.12
De bedrijfsoverdracht werd echter wel
onderworpen aan een zogenaamde 'vrije middelentoets', waarbij werd bekeken of de waarde van het
overige vermogen toereikend was om de belastingschuld te voldoen. Daarnaast moest de onderneming
worden voortgezet door de verkrijger. Deze gefaseerde betalingsregeling werd ook toegepast op
overdrachten van een onderneming bij leven.13
Reden voor deze uitbreiding was een fiscaal evenwicht
te realiseren tussen bedrijfsoverdracht bij leven en overlijden. De ratio achter deze uitbreiding is
wederom het inperken van het risico dat een belastingschuld de continuïteit van een onderneming in
gevaar brengt.14
Deze veronderstelling is echter niet onderbouwd. Later bleek ook uit onderzoek dat
gemiddeld slechts 16 ondernemingen per jaar gebruik maken van deze renteloze faciliteit voor
8 MvT, Kamerstukken II 1954/1955, 915, nr. 3, blz. 28.
9 §49 van de Leidraad Successiewet 1956. Bij beschikking van 3 december 1956, nr. C6/12 705, gaf de Minister
van Financiën in deze leidraad onder andere aanwijzingen ter zake de toepassing van de Successiewet 1956. 10
VV, Kamerstukken II 1954/1955, 914, nr. 10, blz. 8. 11
De ontvanger had bevoegdheid op basis van artikel 19 Uitvoeringsbeschikking 1956. 12
Kamerstukken II 1983/1984, 17 553, nr. 17, blz. 2. 13
MvT, Kamerstukken II, 1983/1984, 18 226, nr. 3, blz. 3. 14
MvT, Kamerstukken II, 1983/1984, 18 226, nr. 3, blz. 3-4e.
11
bedrijfsopvolgingen.15
Deze uitbreiding van de BOF leidt overigens niet alleen tot uitstel van
belastingbetaling, maar ook tot afstel van betaling. Er wordt namelijk afgezien van renteheffing, een
belastingdervende maatregel. Hierbij lijkt mij een rechtvaardiging des te meer op zijn plaats.
Paragraaf 2.3.3 Verlenging betalingstermijn (1995)
In 1995 werd de gespreide renteloze betalingstermijn verruimd van vijf naar tien jaren.16
De rest van
de BOF bleef ongewijzigd. De wetgever stelt aan de ene kant dat er tot op dat moment weinig gebruik
gemaakt wordt van de BOF. Het gaat dan om enkele tientallen gevallen per jaar. Echter, vanuit het
bedrijfsleven komen geluiden dat de uitstelperiode van vijf jaren te kort zou zijn om een substantiële
bijdrage te leveren aan het wegnemen van de liquiditeitsproblemen bij bedrijfsoverdrachten.17
De
reden om over te gaan tot een uitbreiding van de BOF is mij hier wederom onduidelijk. Uit de praktijk
bleek niet dat sprake is van zodanige liquiditeitsproblemen als gevolg van verschuldigde
successierechten dat ze de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen, waardoor een
uitbreiding van de faciliteit mijns inziens onnodig was.
Paragraaf 2.3.4 De eerste kwijtscheldingsfaciliteit (1997)
Per 1 januari 1997 werd de BOF opgenomen in de IW 1990.18
Het ging hierbij om artikelen 25, lid 9
tot en met 11 en artikelen 26, lid 3 tot en met 10 IW 1990 (oud). Het betrof een belangrijke omslag. De
BOF werd immers uitgebreid met een voorwaardelijke kwijtschelding van 25 procent van de
verschuldigde erf- en schenkbelasting met betrekking op het verkregen ondernemingsvermogen van de
verkrijger. Daarnaast werden enkele 100 procent kwijtscheldingen ingevoerd.19
Voor het niet
vrijgestelde gedeelte van de erf- en schenkbelasting bleef de betalingsregeling van voorheen intact.20
Deze tweetal maatregelen zouden een bijdrage moeten leveren aan de continuïteit van
familieondernemingen door de druk van het successierecht en het schenkingsrecht ten gevolge van de
overgang van de onderneming te verminderen.21
De voorwaardelijke kwijtschelding werd definitief,
wanneer voldaan werd aan de voortzettingsvereisten van artikel 26, lid 10, IW 1990 (oud). De
voortzettingstermijn bedroeg in geval van vererving vijf jaren, terwijl de termijn bij schenking tien
jaren bedroeg. Het is helder dat de wetswijziging een enorme verruiming van de BOF met zich
meebrengt. Waar de faciliteiten voorheen grotendeels in het licht van uitstel van belastingbetaling
konden worden gezien, gaat het vanaf deze wijziging om een kwijtscheldingsfaciliteit. Het is
onduidelijk waarom de wetgever het opeens nodig vond om aanvullende faciliteiten te introduceren,
terwijl in het verleden meerdere malen is aangeven dat een (gedeeltelijke) kwijtschelding van
15
MvT, Kamerstukken II, 1987/1988, 20 588, nr. 3, blz. 4. 16
MvT, Kamerstukken II, 1994/1995, 24 428, nr. 3, blz. 15. 17
MvT, Kamerstukken II, 1994/1995, 24 428, nr. 3, blz. 1. 18
MvT, Kamerstukken II, 1997/1998, 25 668, nr. 3, blz. 9. 19
Artikel 26, lid 4, onderdelen a en b, IW 1990 (oud) en artikel 6a Uitvoeringsregeling IW 1990 (oud). 20
Artikel 25, lid 11, onderdelen a en b, IW 1990 (oud) en artikel 6 Uitvoeringsregeling IW 1990 (oud). 21
MvT, Kamerstukken II, 1997/1998, 25 668, nr. 3, blz. 7-8.
12
successierecht niet nodig werd geacht.22
Het is mijn inziens wenselijk om bij zo'n significante omslag
van de BOF een duidelijke uitleg te geven. Een dergelijke toelichting is echter niet gegeven.
Paragraaf 2.3.5 De werkgroep 'Moltmaker' (2000)
De werkgroep 'Modernisering successiewetgeving' onder leiding van Moltmaker bracht in 2000 een
rapport naar buiten omtrent de problemen met betrekking tot de bedrijfsopvolging.23
Allereerst
adviseerde de werkgroep het hanteren van de going concernwaarde bij de waardering van de
onderneming. Daarnaast werd een toepassing van een reductie op het ondernemingsvermogen van 25
procent wenselijk geacht. Tenslotte deed de werkgroep een aanbeveling tot een rentedragend uitstel
van betaling voor ten hoogste tien jaren van de erf- en schenkbelasting aan, voor zover deze
betrekking heeft op het ondernemingsvermogen.24
De faciliteiten waren volgens de werkgroep alleen
van toepassing wanneer voldaan werd aan een tweetal objectieve criteria. Allereerst moest sprake zijn
van een onderneming in de nalatenschap. Daarnaast diende de onderneming minimaal vijf jaren te
worden voortgezet.25
De ratio achter dit advies van de werkgroep 'Moltmaker' zit wederom in de
gedachte dat de verschuldigde schenk- en erfbelasting kan zorgen voor een bedreiging van de
continuïteit van de overgedragen onderneming. Als gevolg van deze adviezen van de werkgroep
'Moltmaker' heeft de wetgever de BOF per 1 januari 2002 teruggebracht naar de SW.26
De
kwijtscheldingsfaciliteit heeft daarom ook plaats gemaakt voor een vrijstellingsfaciliteit. De BOF
bestond uit een 100 procent voorwaardelijke vrijstelling over het verschil tussen de hogere
liquidatiewaarde en de going concernwaarde van de onderneming. Verder gold een 30 procent
voorwaardelijke vrijstelling over de going concernwaarde van de onderneming. Over bovengenoemde
onbelaste waarden werd op grond van artikel 25 lid 11 IW 1990 (oud) renteloos uitstel van betaling
verleend. Voor het belaste gedeelte van het ondernemingsvermogen kreeg de verkrijger tien jaren
rentedragend uitstel van betaling. Deze betaling diende ineens na tien jaren te geschieden. De
voortzettingstermijn bij schenkingen werd teruggebracht van tien jaren naar eveneens vijf jaren. In de
Memorie van Toelichting wordt de wetsaanpassing als volgt gemotiveerd:
'Deze faciliteit is bedoeld om te voorkomen dat de continuïteit van een onderneming in gevaar zou
komen doordat op korte termijn liquiditeiten aan de onderneming dienen te worden onttrokken om de
successie- of schenkingsrechten te kunnen voldoen'.27
De ratio achter de BOF blijft dus onveranderd, terwijl de betreffende faciliteiten zich blijven
uitbreiden. De Raad van State vroeg zich af waarom ondernemingsvermogen zo bevoordeeld moest
22
Zie onder andere MvA, Kamerstukken II 1983/1984, 18 226, nr. 5, blz. 5 en Brief van de staatssecretaris van
Financiën van 16 juni 1993, nr. AFP93/165. 23
Rapport werkgroep Modernisering Successiewetgeving 2001, 'De warme, de koude en de dode hand', 13 maart
2000. 24
Rapport van de werkgroep, paragraaf 4. 25
Rapport van de werkgroep, paragraaf 4.3.2 26
MvT, Kamerstukken II 2001/2002, 28 015, nr. 3, blz. 31. 27
MvT, Kamerstukken II 2001/2002, 28 015, nr. 3, blz. 47.
13
worden ten opzichte van andere overheidsdoelen, zoals het stimuleren van kunst, cultuur en
wetenschap.28
Verder dan een algemene opmerking over het stimuleren van het ondernemerschap
werd door de wetgever niet gegeven.29
In het Belastingplan 2005 werd de vrijstelling vervolgens
vergroot van 30 procent naar 50 procent.30
Deze verruiming was het gevolg van het evaluatierapport
'Bedrijfsoverdracht; continuïteit door fiscaliteit', waarin het Ministerie van Financiën het wenselijk
acht om de BOF te verruimen.31
Nog voor de inwerkingtreding van de vrijstelling van 50 procent
wordt deze vrijstelling echter alweer verruimd naar 60 procent per 1 januari 2005. Daarbij wordt ook
beslist dat de vrijstelling per 1 januari 2007 wordt verhoogd naar 75%.32
Een motivatie voor deze
uitbreiding ontbreekt wederom. Vragen of een dergelijke BOF in strijd is met het gelijkheidsbeginsel
beginnen luider te klinken.33
Paragraaf 2.3.6 De huidige BOF (2010)
Per 1 januari 2010 is de huidige BOF tot stand gekomen. Het doel van de aanpassingen was om de
BOF eenvoudiger, toegankelijker en evenwichtiger te maken.34
Door de ontwikkelingen van de BOF
was een faciliteit ontstaan die niet enkel reële bedrijfsoverdrachten zou faciliteren.35
Kort gezegd komt
huidige BOF neer op een voorwaardelijke vrijstelling van 100% van ondernemingsvermogen tot een
bedrag van € 1.028.132. Van het restant is 83% vrijgesteld. Is de liquidatiewaarde van de onderneming
hoger dan de going concernwaarde dan geldt ook voor dit verschil een 100% vrijstelling. Het belaste
gedeelte van het ondernemingsvermogen komt daarnaast in aanmerking voor een uitstel van betaling
van tien jaren.36
Dit uitstel is rentedragend. De voorwaardelijke vrijstellingen worden omgezet in
definitieve vrijstellingen, indien de verkrijger voldoet aan de voortzettingstermijnen van artikel 35e
SW. In de volgende hoofdstukken zal ik de huidige BOF en de daarbij geldende voortzettingsvereisten
uitgebreid onder de loep nemen. De ratio achter het wetsvoorstel wordt wederom niet uitgebreid
beschreven. De wetgever beschrijft het steeds terugkerende gevaar dat ondernemingen in gevaar
dreigen te komen wanneer belasting betaald moet worden over het verkregen
ondernemingsvermogen.37
Een verruiming van de uitstelregeling zou die belemmering niet
verminderen.38
28
Kamerstukken II 2001/2002, 28 015, nr. A, blz. 19. 29
Kamerstukken II 2001/2002, 28 015, nr. A, blz. 20. 30
MvT, Kamerstukken II 2004/2005, 29 767, nr. 3, blz. 16-17. 31
Ministerie van Financiën, 'Bedrijfsoverdracht; continuïteit door fiscaliteit', juli 2004, paragraaf 4.3.1.
Opvallend hierbij is dat in dezelfde paragraaf wordt aangegeven dat op gebied van bedrijfsoverdrachten geen
aanzienlijke fiscale knelpunten zijn gesignaleerd. 32
Kamerstukken II 2004/2005, 29 767, nr. 58. 33
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken I 2004/2005, 29 767, nr. C, blz. 7. 34
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 4. 35
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 6. 36
Artikel 25, lid 12 IW 1990. 37
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 5. 38
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 18.
14
Paragraaf 2.3.7 De BOF en het gelijkheidsbeginsel
In deze paragraaf is duidelijk geworden dat de BOF in de SW de afgelopen decennia is
getransformeerd van een uitstelregeling naar een ruime voorwaardelijke vrijstelling voor
ondernemingsvermogen. Hierdoor is een groot verschil ontstaan tussen het belasten van
ondernemingsvermogen en het belasten van particulier vermogen. Als gevolg van dit verschil kon de
vraag of deze ongelijke behandeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel niet uitblijven. De Hoge
Raad heeft op 22 november 2013 antwoord gegeven op deze vraag.39
Zij heeft geoordeeld dat de
voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De
wetgever mag onderscheid maken tussen het belasten van ondernemingsvermogen enerzijds en
particulier vermogen anderzijds, mits hiervoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
Hierbij heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid. De Hoge Raad oordeelt dat
verkrijgers van ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen als gelijke gevallen moeten
worden beschouwd, maar dat de wetgever haar beoordelingsruimte niet te buiten is gegaan. De
wetgever heeft namelijk de faciliteit gebaseerd op gerechtvaardigde doelstellingen.40
De uitspraak van de Hoge Raad vind ik persoonlijk opvallend. Ik deel namelijk de opvatting van A-G
IJzerman, die stelt dat de huidige omvang van de BOF zijn doel voorbijschiet en zodoende geen
gerechtvaardigd onderscheid bestaat tussen ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen.41
Aangezien ik me in dit onderzoek richt op de voortzettingseis van artikel 35e SW, valt een uitgebreid
betoog omtrent deze discussie buiten de probleemstelling van deze scriptie. Het feit dat de BOF zich
zonder duidelijke ratio heeft ontpopt tot een enorme fiscale faciliteit is desalniettemin duidelijk.
Paragraaf 2.4 Doelstellingen van de BOF
Uit de geschiedenis van de BOF in de SW komen enkele doelstellingen van de BOF herhaaldelijk naar
boven. Deze doelstellingen zijn in de vorige paragraaf reeds benoemd en zullen hier kort herhaald
worden. Sinds de invoering van de BOF wordt de faciliteit gerechtvaardigd op grond van de gedachte
dat de heffing van schenk- en erfbelasting een (reële) bedrijfsopvolging niet in de weg mag staan.42
Het voorkomen van een dergelijk liquiditeitsprobleem is een belangrijke doelstelling van de BOF in de
SW. Daarnaast vallen binnen het voorkomen van geforceerde stakingen als gevolg van ontstane
liquiditeitsproblemen van ondernemingen nog andere doelstellingen van de BOF te ontdekken,
namelijk het stimuleren van de werkgelegenheid en het behoud van de economische diversiteit en
stabiliteit.
39
Hoge Raad, 22-11-2013, nrs. 13/01154, 13/01622, 13/01160, 13/01161 en 13/02453. 40
Deze doelstellingen zijn in paragraaf 2.3 reeds ter sprake gekomen en zullen in paragraaf 2.4 worden
opgesomd. 41
Advocaat-Generaal, 30-9-2013, nrs. 13/01154, 13/01622, 13/01160, 13/01161 en 13/02453. 42
S.A. Stevens, 'De herziene bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de schenk- en erfbelasting', TFO 2010/25, paragraaf
2.1.
15
Met de invoering van de huidige BOF heeft de wetgever ook de doelstelling gehad om verschillende
behandelingen binnen de BOF te voorkomen.43
De wetgever heeft bijvoorbeeld zo min mogelijk
verschil proberen te maken tussen overdrachten in de winstsfeer en in de aanmerkelijkbelangsfeer,
overdrachten bij leven en overlijden en tussen direct en indirect gehouden aandelen in een
vennootschap.44
Paragraaf 2.5 Tussenconclusie
In dit hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de zowel de rechtsgronden van de SW als de
doelstellingen van de BOF in de SW. Allereerst heb ik geconcludeerd dat het draagkrachtbeginsel de
leidende rechtsgrond van de SW is. Het feit dat de draagkracht bij een verkrijger als gevolg van een
erfenis of schenking vermeerdert is in mijn ogen een rechtvaardiging om deze verkrijging te belasten.
De ratio van de BOF is sinds de invoering van de verschillende regeling erg eenduidig. De faciliteit
tracht liquiditeitsproblemen bij reële bedrijfsoverdrachten te voorkomen en zodoende de continuïteit
van deze ondernemingen te waarborgen. Het sociaal-economisch belang dat dergelijke ondernemingen
in de vorm van werkgelegenheid, economische diversiteit en stabiliteit vertegenwoordigen dient te
worden beschermd in de optiek van de wetgever. De overheid moet in dit proces terughoudend te werk
gaan met het heffen van schenk- en erfbelasting. De invulling van deze doelstelling is de laatste
decennia echter volledig veranderd. In zo'n 15 jaar tijd is de BOF namelijk getransformeerd van een
renteloze gespreide betalingsregeling in een vrijstellingsfaciliteit voor nagenoeg het gehele
ondernemingsvermogen. Een heldere feitelijke onderbouwing voor deze verandering heeft de
wetgever tot op heden niet gegeven, hoewel dit naar mijn mening essentieel is. Voor het behoud van
een kwalitatief goede belastingwetgeving is het noodzakelijk dat een dergelijk groot verschil in
verschuldigde erf- of schenkbelasting tussen privé- en ondernemingsvermogen goed wordt
toegelicht.45
Het is zodoende maar zeer de vraag of de huidige BOF nog te rechtvaardigen is. Ik ben
persoonlijk van mening dat de huidige BOF niet meer te handhaven is in het licht van de beschreven
doelstellingen. Slechts een uitgebreide uitstelregeling voor de verschuldigde schenk- en erfbelasting
lijkt mij noodzakelijk om de doelstellingen van de BOF te realiseren. De gerechtvaardigde
belastingclaim wordt daarbij gehandhaafd in tegenstelling tot de huidige situatie waar de
belastingclaim na vijf jaren grotendeels wordt ingetrokken, zoals in het volgende hoofdstuk duidelijk
zal worden.
43
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3. 44
S.A.M de Wijkerslooth-Lhoëst, 'De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Alle knelpunten opgelost?', WPNR
2009/6802, paragraaf 1. 45
Illustratief voor de afwezigheid van een duidelijke verklaring van dit verschil is de claim van € 80 miljoen die
de Stichting Meldpunt Collectief Onrecht bij de fiscus heeft neergelegd met betrekking tot de BOF (bericht op
Nu.nl van 22 januari 2014).
16
Hoofdstuk 3 De huidige BOF nader beschouwd
Paragraaf 3.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk heb ik het aan de hand van een korte beschrijving van de geschiedenis van de
BOF de ratio van de BOF beschreven. Voordat de huidige voortzettingsvereisten van artikel 35e SW
worden onderzocht, zal ik dit hoofdstuk de huidige BOF in zijn geheel nader beschouwen.46
Per
wetsartikel zal ik aangeven hoe de BOF uitgewerkt is en wat de wetgever beoogt met de wetsartikelen.
Paragraaf 3.2 De faciliteiten (artikel 35b SW)
Het eerste artikel van de BOF, artikel 35b SW, geeft aan welke faciliteiten beschikbaar zijn bij een
bedrijfsopvolging.47
Allereerst is het van belang om te beseffen dat deze faciliteiten slechts op verzoek
van de verkrijger worden verleend. Dit verzoek kan gelijktijdig met de aangifte worden ingediend.48
Daarnaast wordt in artikel 35b SW de omvang van de BOF nader beschreven. Wanneer het
ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming een waarde van maximaal € 1.028.132,- heeft,
geldt een 100 procent voorwaardelijke vrijstelling van het ondernemingsvermogen van de objectieve
onderneming (in de BV). Hierbij wordt de grens van € 1.028.132,- beoordeeld vanuit de objectieve
onderneming en niet vanuit de omvang van de verkrijging. Als het ondernemingsvermogen van de
objectieve onderneming een waarde heeft van meer dan € 1.028.132,-, heeft de verkrijger allereerst
recht op een 100 procent voorwaardelijke vrijstelling over het eventuele verschil tussen de hogere
liquidatiewaarde en de lagere going concernwaarde van de onderneming. Op grond van artikel 21 lid
12 SW dient het belastbaar bedrag namelijk ten minste gesteld te worden op de liquidatiewaarde. Op
deze wijze houdt de BOF in de SW rekening met onderrentabiliteit van een objectieve onderneming,
omdat de wetgever het niet wenselijk geacht heeft dat ondernemingen hoger worden gewaardeerd dan
de going concernwaarde.49
Voor de going concernwaarde van het ondernemingsvermogen van de
objectieve onderneming geldt vervolgens wederom een 100% voorwaardelijke vrijstelling tot de grens
van € 1.028.132,-. Tenslotte bestaat er een 83 procent voorwaardelijke vrijstelling voor zover de going
concernwaarde hoger is dan € 1.028.132,-. Er is dus erf- of schenkbelasting verschuldigd over 17
procent voor zover de going concernwaarde hoger is dan € 1.028.132,-. Op grond van artikel 35b lid 2
SW kan deze belastingschuld vervolgens aangemerkt worden als geconserveerde aanslag. Op verzoek
van de verkrijger wordt tien jaar rentedragend uitstel van betaling verleend.50
Dit uitstel wordt
ingetrokken als de belastingplichtige in staat van faillissement geraakt, ingeval de
46
Artikel 35b tot en met 35f SW. 47
Op grond van artikel 35b lid 5 SW wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van
ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn
als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingsvereiste, bedoeld
in artikel 35e. 48
Artikel 35b lid 7 SW. 49
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, Inhoud van de faciliteiten bij: Successiewet 1956, artikel 35b. 50
Artikel 25 lid 12 IW 1990.
17
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op hem van toepassing wordt en wanneer de
belastingplichtige niet voldoet aan de voortzettingsvereisten van artikel 35e SW.
Paragraaf 3.3 Het begrip ondernemingsvermogen (artikel 35c SW)
Op grond van artikel 35b SW is de BOF van toepassing op het verkrijgen van ondernemingsvermogen
dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging. In artikel 35c SW wordt vervolgens
uitgewerkt welke verkrijgingen gekwalificeerd worden als ondernemingsvermogen. Hierbij wordt
onderscheid gemaakt tussen de volgende vermogensbestanddelen:
a) De verkrijging van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001, of een gedeelte
daarvan.
Bij het bepalen wat voor de BOF in de SW verstaan wordt onder ondernemingsvermogen, wordt in
principe aansluiting gezocht bij de Wet IB 2001. Wanneer deze wet het vermogen kwalificeert als
ondernemingsvermogen, komt dit vermogen in aanmerking voor de BOF.
b) De verkrijging van een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3 lid 1 onderdeel a Wet IB
2001, of een gedeelte daarvan.
Als voorwaarde wordt gesteld dat de medegerechtigdheid een rechtstreekse voortzetting is van een
eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001.
Daarnaast geldt dat de verkrijger reeds beherend vennoot van de onderneming is waar de
medegerechtigdheid betrekking op heeft, dan wel enig aandeelhouder van een vennootschap is die
optreedt als beherend vennoot.51
Met deze voorwaarde beoogt de wetgever enkel gevallen te faciliteren
waarbij het gaat om een reële gefaseerde bedrijfsopvolging, waarbij het uiteindelijke doel van de
bedrijfsoverdracht is dat de verkrijger alleen verder gaat.52
De fase van de commanditaire
vennootschap is dan slechts een tussenstap richting de uiteindelijke overdracht.
c) De verkrijging van vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een
aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 Wet IB 2001 (met uitzondering van artikel
4.10 Wet IB 2001).
Het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang heeft moet een objectieve
onderneming drijven of een medegerechtigdheid houden. Als waarde van het ondernemingsvermogen
wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is
aan de bedoelde onderneming of medegerechtigdheid plus het beleggingsvermogen van dat lichaam
met een maximum van vijf procent van de toegerekende waarde voor de bedoelde onderneming of
medegerechtigdheid. Met betrekking tot de medegerechtigdheid worden dezelfde voorwaarden gesteld
als beschreven in sub b. De erflater of schenker draagt een aanmerkelijk belang over van een lichaam
waarin hij op dit moment medegerechtigde is, maar waarin hij voorheen een onderneming als bedoeld
51
Artikel 35c lid 2 SW. 52
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 44.
18
in artikel 3.2 Wet IB 2001 dreef.53
Daarnaast vereist artikel 35c lid 3 SW dat de verkrijger reeds
beherend vennoot in deze onderneming dient te zijn of alle aandelen moet houden in een vennootschap
die als beherend vennoot optreedt.
Onder deze categorie kan ook de overdracht van preferente aandelen vallen. Artikel 35c SW stelt wel
nadere eisen aan deze aandelenoverdracht. De wetgever wil hiermee bereiken dat alleen reële
bedrijfsopvolgingen worden gefaciliteerd. De verkrijging van de preferente aandelen worden slechts
gefaciliteerd indien ze ontstaan in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging. Aan de volgende
cumulatieve vereisten moet worden voldaan:54
de preferente aandelen vormen een omzetting van een eerder door de erflater of schenker
gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;
de omzetting tot preferente aandelen is gepaard gegaan met het toekennen van gewone
aandelen aan de verkrijger;
ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen dreef de vennootschap waarop de omgezette
aandelen betrekking hebben een onderneming in de zin van artikel 35c lid 1 onderdeel a SW
of had het een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 35c lid 1 onderdeel b SW;
de verkrijger van de preferente aandelen is voor ten minste vijf procent van het geplaatste
aandelenkapitaal aandeelhouder van gewone aandelen. Hierbij worden de preferente aandelen
dus niet meegenomen.55
Met deze laatste eis verklaart de wetgever dat de BOF alleen van
toepassing kan zijn voor zover de preferente aandelen worden verkregen door de
bedrijfsopvolger. Deze verkrijger heeft namelijk in een andere fase reeds een aanmerkelijk
belang verworven van de betreffende onderneming.56
Tenslotte behandelt artikel 35c lid 5 SW de situatie dat sprake is van een aanmerkelijk belang in een
houdstervennootschap. Het vermogen van de werkmaatschappij, ongeacht of het beleggingsvermogen
of ondernemingsvermogen betreft, wordt toegerekend aan de houdstervennootschap naar
evenredigheid van aandelenbezit, mits de erflater of schenker een indirect aanmerkelijk belang heeft
van minimaal vijf procent in de werkmaatschappij, of de erflater of schenker een indirect belang heeft
dat kleiner is dan vijf procent maar groter is dan 0,5 procent.57
In dit laatste geval moet het indirecte
belang aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zorgen ervoor dat de regeling enkel
van toepassing is op situaties dat het oorspronkelijk directe belang in de holding door verervingen,
huwelijken of schenkingen naar meerdere personen is verwaterd, waardoor ook het aandelenpakket in
53
Artikel 35c lid 3 SW. 54
Artikel 35c lid 4 SW. 55
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 10, blz. 21. 56
In artikel 8 Uitvoeringsregeling SW staan nog enkele andere vormen van bedrijfsopvolging die met het
bovenstaande gelijkgesteld kunnen worden, zoals de aandelenfusie van artikel 3.55 Wet IB 2001 en de
bedrijfsfusie van artikel 14 Wet Vpb 1969. Ik zal in dit onderzoek niet verder ingaan op deze aanvulling. 57
Zie voorwaarden in artikel 35c lid 5 letter b SW.
19
de werkmaatschappij is verwaterd. Hierbij moet de werkmaatschappij ten tijde van de verwatering wel
een actieve werkmaatschappij zijn.58
d) De verkrijging van onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een
terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001.
Voorwaarde is dat de verkrijger tegelijkertijd de vermogensbestanddelen in het lichaam verkrijgt
waaraan de onroerende zaken ter beschikking zijn gesteld. Niet het gehele aanmerkelijke belang hoeft
hierbij te worden verkregen.59
Hierbij is ook artikel 35c lid 6 SW van belang, waarin wordt gesteld dat
onder onroerende zaken mede moet worden verstaan appartementsrechten, rechten van opstal en
erfpacht of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom.
Paragraaf 3.4 Bezitseis voor de erflater of schenker (artikel 35d SW)
Artikel 35d SW is een nadere toelichting van de begrippen 'erflater' en 'schenker' zoals deze gelden in
de BOF. Onder een erflater of schenker wordt verstaan een erflater die gedurende één jaar tot diens
overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking in bezit was van
één van de in artikel 35c SW beschreven vormen van ondernemingsvermogen.
Paragraaf 3.5 De voortzettingsvereisten (artikel 35e SW)
De BOF in de SW bestaat grotendeels uit een voorwaardelijke vrijstelling op grond van artikel 35b
SW. In artikel 35e SW staan de voorwaarden genoemd waaraan de bedrijfsopvolger moet voldoen om
te voorkomen dat deze vrijstelling wordt ingetrokken. Kort gezegd komt het voortzettingsvereiste er
op neer dat een verkrijger het verkregen ondernemingsvermogen zoals bepaald in artikel 35c SW ten
minste vijf jaren moet voortzetten om te voorkomen dat de voorwaardelijke vrijstelling wordt
ingetrokken. Wanneer de voortzetter gedeeltelijk ophoudt met het uitoefenen van de economische
activiteiten als bedoeld in artikel 35c SW, zullen de faciliteiten normaal gesproken naar evenredigheid
worden ingetrokken. De verkrijger moet binnen acht maanden nadat niet meer voldaan wordt aan het
voortzettingsvereiste aangifte doen van deze gebeurtenis.60
De voortzettingsvereisten en de
uitzonderingen op de beschreven hoofdregels zullen in hoofdstuk 4 uitgebreid ter sprake komen en
onder de loep worden genomen.
Paragraaf 3.6 Wijziging in gerechtigdheid door verdeling (artikel 35f SW)
De BOF zoekt in beginsel aansluiting bij de verkrijging van ondernemingsvermogen ten tijde van het
overlijden van een persoon. Artikel 35f SW bepaalt vervolgens dat ook rekening wordt gehouden met
wijzigingen bij de werkelijke verdeling van de nalatenschap.61
Wanneer een IB-onderneming vererft
zullen de erfgenamen op basis van de wettelijke verdeling tezamen gerechtigd zijn, waardoor ieder
58
Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 16, blz. 13. 59
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 101. 60
Artikel 35e lid 5 SW. 61
Artikel 35f lid 1 SW.
20
voor gelijke delen in aanmerking komt voor de BOF. Indien de IB-onderneming vervolgens wordt
toegedeeld aan één erfgenaam, heeft deze persoon op basis van artikel 35f SW recht op de gehele
faciliteit. Hierdoor komen de faciliteiten daadwerkelijk bij de voortzetter van de onderneming.62
Hetzelfde geldt voor de verdeling van een aanmerkelijkbelangpakket. In het tweede lid van artikel 35f
SW staat dat bij het bepalen van de faciliteiten ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt
gevolgd. Wanneer in de goederengemeenschap waarin de erflater was gerechtigd een
aanmerkelijkbelangpakket zit en dit wordt bij het overlijden van de erflater in zijn geheel toegedeeld
aan een erfgenaam, zal deze voortzetter gerechtigd zijn tot de gehele BOF. Deze regel gaat niet op
wanneer het pakket bij de verdeling terecht komt bij de langstlevende echtgenoot. In dat geval worden
de faciliteiten slechts op de helft van het ondernemingsvermogen toegepast. Tot de andere helft van
het ondernemingsvermogen was de langstlevende echtgenoot immers al gerechtigd op grond van het
huwelijksvermogensrecht. Met betrekking tot ondernemingsvermogen in de vorm van een IB-
onderneming gelden dezelfde regels.63
Daarnaast moet de verdeling van de nalatenschap, dan wel de
huwelijksgoederengemeenschap, binnen twee jaar na het overlijden van de erflater plaatsvinden.64
Hierbij is een overeenstemming tussen betrokken personen niet voldoende.65
Hoogeveen denkt
overigens dat slechts de volledige verdeling van het ondernemingsvermogen van belang is. De vraag
of de gehele nalatenschap is verdeeld zou dan niet van belang zijn.66
Deze opvatting lijkt mij juist,
omdat de voor de BOF relevante verdeling op dat moment heeft plaatsgevonden.
Paragraaf 3.7 Tussenconclusie
In dit hoofdstuk is de BOF in de SW als geheel ter sprake gekomen. Hierbij speelt artikel 35b SW een
belangrijke rol. Op grond van dit artikel wordt op verzoek van de voortzetter een grote
voorwaardelijke vrijstelling verleend. Hierbij geldt een 100 procent vrijstelling voor zover het
ondernemingsvermogen niet meer bedraagt dan € 1.028.132,-. Wanneer het ondernemingsvermogen
dit bedrag te boven gaat, geldt voor dit meerdere een voorwaardelijke vrijstelling van 83 procent.
Daarnaast krijgt de voortzetter een uitstel van betaling voor de duur van tien jaren. In artikel 35c SW
wordt het begrip 'ondernemingsvermogen' nader toegelicht. Het gaat dan om een viertal verschillende
vormen van vermogen, welke in paragraaf 3.3 uitgebreid beschreven zijn. Dit viertal
ondernemingsvermogen is ook voor artikel 35d SW van belang, waar de vereisten met betrekking tot
62
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, 'Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en de invloed van de verdeling
bij: Successiewet 1956, Artikel 35f. 63
Een verschil tussen een ab-pakket en een IB-onderneming in een huwelijksgemeenschap is dat het
ondernemingsvermogen bij een IB-onderneming fiscaal verplicht wordt toegerekend aan de ondernemende
echtgenoot. Wanneer de niet-ondernemende echtgenoot overlijdt zou betoogd kunnen worden dat in die situatie
geen ondernemingsvermogen vererft, waardoor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten helemaal niet kunnen worden
toegepast. Bij besluit van 4 april 2011, V-N 2011/23.23 is echter anders bepaald. Zie verder ook Kamerstukken II
2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 105. 64
Artikel 35f lid 3 SW. 65
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, 'Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en de invloed van de verdeling
bij: Successiewet 1956, Artikel 35f. 66
M.J. Hoogeveen, 'Schenken en vererven van ondernemingsvermogen', FFB 2004, blz. 221.
21
de overdrager van het ondernemingsvermogen beschreven zijn. De erflater dient één jaar tot diens
overlijden het vermogen in bezit te hebben. De bezitseis van een schenker is vijf jaren. In paragraaf
3.5 zijn de voortzettingsvereisten van artikel 35e SW beschreven. De kern van deze bepaling houdt in
dat de voortzetter het verkregen ondernemingsvermogen niet binnen een termijn van vijf jaren na
verkrijging mag vervreemden. Wanneer een dergelijke gebeurtenis toch plaatsvindt, geldt (een
gedeeltelijke) intrekking van de voorwaardelijke vrijstelling als sanctie. In hoofdstuk 4 en 5 zullen
deze voortzettingseisen nader worden toegelicht en bekritiseerd.
22
Hoofdstuk 4 De voortzettingsvereisten van de BOF
Paragraaf 4.1 Inleiding
In hoofdstuk 3 zijn de voortzettingsvereisten van de BOF in de SW reeds kort ter sprake gekomen. Dit
hoofdstuk bevat een uitgebreide diepgang van artikel 35e SW, waarin is bepaald aan welke eisen de
voortzetter moet voldoen voor een succesvolle toepassing van de faciliteiten. Deze eisen zullen in
paragraaf 4.2 worden toegelicht. Daarnaast is artikel 10 Uitvoeringsregeling SW van belang. Hier
worden namelijk enkele specifieke situaties beschreven, die niet zullen leiden tot intrekking van de
voorwaardelijke vrijstelling. Artikel 10 Uitvoeringsregeling SW komt aan de orde in paragraaf 4.3.
Tenslotte zal ik in paragraaf 4.4 afsluiten met een tussenconclusie.
Paragraaf 4.2 De voortzettingsvereisten van artikel 35e SW
Een belangrijk onderdeel van de BOF in de SW is de voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW.
Zoals in hoofdstuk 2 duidelijk is geworden, is een belangrijk doel van de BOF het wegnemen van
fiscale belemmeringen wanneer ondernemingsvermogen krachtens schenking of erfopvolging overgaat
naar de bedrijfsopvolger. Hierbij moeten alleen reële bedrijfsopvolgingen in aanmerking komen voor
de faciliteiten. Als gevolg hiervan staan in artikel 35e SW voorwaarden genoemd waaraan de
bedrijfsopvolger moet voldoen om te voorkomen dat de vrijstelling wordt ingetrokken.67
Kort gezegd
dient de verkrijger gedurende een periode de verkregen onderneming (in een BV) op dezelfde voet
voort te zetten. Indien de onderneming is voortgezet of de aandelen zijn voorbehouden, worden de
faciliteiten onvoorwaardelijk. De voorwaardelijke vrijstelling wordt naar evenredigheid ingetrokken,
wanneer de voortzetter deels niet voldoet aan de voortzettingsvereisten. In artikel 35e SW is voor elke
vorm van gekwalificeerd ondernemingsvermogen bepaald wanneer niet voldaan wordt aan dit
voortzettingsvereiste.68
In de volgende subparagrafen zal ik deze eisen nader toelichten.
Paragraaf 4.2.1 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub a SW
De voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW vervalt (gedeeltelijk), indien:
de verkrijger ondernemingsvermogen heeft verkregen op basis van artikel 35c lid 1 onderdeel a SW en
binnen vijf jaren ophoudt uit deze onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten of gaat ter
zake belastbare winst genieten in de zin van artikel 3.3. van de Wet IB 2001.69
Allereerst is het van belang om te bepalen wat verstaan wordt onder het begrip 'ophouden winst te
genieten'. De staatssecretaris heeft aangegeven dat in principe aangesloten dient te worden bij het
67
Voorheen bleek uit artikel 53b (oud) SW en artikel 25 lid 11 t/m 13 (oud) IW 1990 dat de voortzetter de
verkregen onderneming moest voortzetten. Deze eis was in artikel 7d (oud) Uitvoeringsregeling SW nader
ingevuld. 68
De vormen van ondernemingsvermogen staan in artikel 35c lid 1 sub a t/m d SW. 69
Artikel 35e lid 1 sub a SW.
23
materiële stakingsbegrip in de Wet IB 2001.70
Volgens Hoogeveen dient het stakingsbegrip voor de
inkomstenbelasting ruim te worden opgevat.71
Het gaat dan om alle gevallen waarin een ondernemer
ophoudt met winst uit onderneming te genieten, omdat hij niet langer kwalificeert als ondernemer in
de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001. Dit is het geval wanneer de voortzetter de objectieve onderneming
staakt. Het feit dat de voortzetter met de ontvangen vergoeding een nieuwe onderneming start is
hierbij niet van belang.72
Daarnaast kan ook verplaatsing van de objectieve onderneming aanleiding
zijn om de BOF in te trekken.73
Wanneer de voortzetter zijn subjectieve onderneming staakt is ook
sprake van ophouden winst te genieten.
Als de voortzetter zijn verkregen onderneming in een personenvennootschap inbrengt, leidt dit ook tot
een gedeeltelijke intrekking van de faciliteiten.74
Dit lijkt me een juiste redenering, voor zover de
winstgerechtigdheid van de voortzetter afneemt als gevolg van de inbreng van de verkregen
onderneming. Ook voor de Wet IB 2001 is in deze situatie sprake van een gedeeltelijke staking van de
oorspronkelijke onderneming. Overigens kan de voortzetter het aandeel in de objectieve onderneming
waartoe hij reeds vóór de verkrijging van het ondernemingsvermogen gerechtigd was verhandelen
zonder dat dit invloed heeft op de BOF.75
Dat lijkt mij een juiste opvatting, omdat dit geen verkregen
ondernemingsvermogen is waar de BOF betrekking op heeft.
Zoals gezegd sluit de SW bij het begrip 'ophouden winst te genieten' zoveel mogelijk aan bij de Wet
IB 2001. Wanneer de ratio van de BOF in de SW een afwijking van dit stakingsbegrip rechtvaardigt, is
dat echter mogelijk. Zo leiden doorschuifregelingen zoals artikel 3.63 en 3.64 Wet IB 2001 tot een
gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e lid 1 sub a SW, waardoor een geslaagd beroep op de BOF in de
SW niet mogelijk is.76
Doorschuiving door de verkrijger betekent dus dat niet voldaan wordt aan de
voortzettingsvereisten van artikel 35e SW, waardoor de voorwaardelijke vrijstelling wordt
ingetrokken. Het feit dat deze niet-stakingsfictie uit de Wet IB 2001 niet van toepassing is binnen de
BOF van de SW past mijn inziens bij de ratio van de huidige BOF. De faciliteit is ingeroepen om de
oorspronkelijke verkrijger te ondersteunen bij het waarborgen van de continuïteit van de betreffende
onderneming. Wanneer deze verkrijger niet meer degene is die winst genereert uit de onderneming,
zoals het geval is wanneer artikel 3.63 Wet IB 2001 van toepassing is, moet de faciliteit dan ook naar
rato ingetrokken worden. Het feit dat de claim in de Wet IB 2001 kan worden doorgeschoven doet
daar niets aan af.
70
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175; V-N
2013/8.17. 71
M.J. Hoogeveen, Schenken en vererven van ondernemingsvermogen, FED fiscale brochures, Kluwer, Deventer
2004, blz. 23. 72
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 35e, aantekening 3.1.1. 73
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 35e, aantekening 3.1.2. 74
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 103. 75
Artikel 35e lid 2 SW. 76
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175,
onderdeel 6.1; V-N 2013/8. Dit standpunt is geen wijziging ten opzichte van de regeling zoals die gold tot 1
januari 2010 (Besluit Staatssecretaris van Financiën van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, V‑N 2007/49.23).
24
Ook het moment waarop de verkrijger ophoudt met winst te genieten uit de onderneming kan
verschillen van het stakingsmoment in de Wet IB 2001. Op grond van het goedkoopmansgebruik is het
mogelijk dat de verkrijger zijn stakingswinst in de Wet IB 2001 op een later moment in aanmerking
mag nemen. Voor de BOF in de SW is dat moment niet van belang.
Paragraaf 4.2.2 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub b SW
De voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW vervalt (gedeeltelijk), indien:
de verkrijger ondernemingsvermogen heeft verkregen op basis van artikel 35c lid 1 onderdeel b SW en
binnen vijf jaren ophoudt uit de verkregen medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te
genieten.77
Ook hier sluit de SW in principe aan bij het stakingsbegrip van de Wet IB 2001. Het gaat dan om alle
gevallen waarin een ondernemer ophoudt uit de verkregen medegerechtigdheid winst te genieten,
omdat hij niet langer aan te merken valt als medegerechtigde in de zin van artikel 3.3 lid 1 onderdeel a
Wet IB 2001.78
Verder is het voortzettingsvereiste voor de verkrijger van een medegerechtigdheid
hetzelfde als die bij een verkrijging van een IB-onderneming, waardoor ik hier terug verwijs naar de
vorige paragraaf.
Paragraaf 4.2.3 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub c SW
Bij het voortzettingsvereiste van artikel 35e lid 1 sub c SW kan een splitsing gemaakt worden,
aangezien het artikel zowel eisen voor de verkrijger als voor het lichaam waarop de verkregen
vermogensbestanddelen betrekking hebben bevat. De voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW
vervalt in dit geval (gedeeltelijk), indien het:
een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c lid 1 onderdeel c SW betreft,
waarbij:
de verkrijger de vermogensbestanddelen of een gedeelte hiervan binnen vijf jaren vervreemdt;
Bij het begrip 'vervreemden' wordt aangesloten bij de aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB
2001.79
Hierdoor vallen ook enkele fictieve vervreemdingen van de vermogensbestanddelen onder de
vervreemdingen.80
Het certificeren van aandelen wordt in sommige gevallen niet aangemerkt als een
77
Artikel 35e lid 1 sub b SW. 78
M.J. Hoogeveen, Schenken en vererven van ondernemingsvermogen, FED fiscale brochures, Kluwer, Deventer
2004, blz. 23. 79
Hierbij gaat het om 'elke rechtshandeling, waardoor de eigenaar van aandelen of winstbewijzen (...) een
kwantitatief of kwalitatief deel van de aandelen of winstbewijzen uit zijn vermogen in dat van een ander doet
overgaan' (HR 10 februari 1960, BNB 1960/123). 80
Artikel 35e lid 3 SW jo. artikel 4.16 Wet IB 2001. Niet alle fictieve vervreemdingen in de Wet IB 2001
worden in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van de SW aangemerkt als vervreemdingen. In al deze gevallen
behoudt de verkrijger de volledige gerechtigdheid tot de verkregen aandelen of winstbewijzen, zodat geen
aanleiding is om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de SW in te trekken.
25
vervreemding van aandelen.81
Het tijdstip waarop de rechtshandeling heeft plaatsgevonden is het
vervreemdingsmoment. Het moment van levering van de aandelen of winstbewijzen is zodoende niet
relevant voor de voortzettingstermijn van de verkrijger. Daarnaast is het van belang om te beseffen dat
de faciliteiten gewoon van toepassing kunnen zijn wanneer de verkregen vermogensbestanddelen bij
de voortzetter behoren tot zijn box 3-vermogen. De eis dat de verkrijger ook (fictief)
aanmerkelijkbelanghouder is wordt namelijk niet gesteld in de SW. Op basis van artikel 35e lid 3 SW
geldt voor deze situatie dezelfde voortzettingseis van artikel 35e lid 1 sub c SW als waarin wel sprake
zou zijn van een (fictief) aanmerkelijk belang.
de vermogensbestanddelen binnen vijf jaren worden omgezet in preferente aandelen of op andere
wijze de gerechtigdheid van de vermogensbestanddelen op toekomstige winsten wordt ingeperkt;
Indien de voortzetter een gedeelte van de in de aandelen of winstrechten besloten rechten vervreemdt,
zal de voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW naar evenredigheid worden ingetrokken.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer de verkrijger een recht van vruchtgebruik op de aandelen of
winstbewijzen vervreemdt. De verkrijger zet in dergelijke gevallen de positie van de erflater of
schenker niet daadwerkelijk voort.82
Een andere aanpassing die de BOF in principe belemmert is het
omvormen van de aandelen in preferente aandelen. De wetgever eist dat de voortzetter als ondernemer
bij de onderneming (in de BV) op gelijke voet betrokken blijft. Wanneer gewone aandelen worden
omgezet in preferente aandelen is dit niet meer het geval en kan de preferente aandeelhouder niet meer
gezien worden als bedrijfsopvolger. Met de invoer van deze wettelijke bepaling wordt gelijkstelling
bereikt tussen de verkrijger van aanmerkelijkbelangaandelen en de IB-ondernemer, die zijn
onderneming inbrengt in een personenvennootschap.83
Aangezien een dergelijke gelijkstelling een
doelstelling van de huidige BOF is, lijkt me dit een wenselijke aanvulling. Wanneer een verandering
in de financiële rechten zodanig is dat de gewijzigde aandelen niet met de ongewijzigde aandelen
kunnen worden vereenzelvigd, wordt dit aangemerkt als een vervreemding van de oorspronkelijke
aandelen.84
Dit betekent tegelijkertijd dat geen sprake is van een vervreemding indien de gewijzigde
aandelen in materiële zin overeenkomen met de ongewijzigde aandelen. De staatssecretaris heeft
hiervoor enkele nadere voorwaarden gegeven.85
Met betrekking tot preferente aandelen is artikel 35e lid 4 SW van belang. Hierin is bepaald dat de
verkrijger van preferente aandelen, verkregen in het kader van een reële bedrijfsopvolging, ook de
daarbij behorende gewone aandelen niet mag vervreemden. Bij een gefaseerde bedrijfsopvolging geldt
de voortzettingseis van artikel 35e lid 1 sub c onderdeel 2 SW dus zowel voor de preferente als
81
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175,
onderdeel 6.4; V-N 2013/8. De certificaten moeten dan voldoen aan de voorwaarden gesteld in onderdeel 4.5 van
het besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, Stcrt. 2012, 18480; BNB 2013/22. 82
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 46. 83
Deze situatie leidt immers ook tot intrekking van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten op grond van artikel 35e lid
1 sub a SW. Zie paragraaf 4.2.1. 84
Gerechtshof Arnhem, 30 oktober 1989, nr. 1023/1987, LJN AW2363. 85
Besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, Stscrt. 2012, 18480, onderdeel 4.4; BNB 2013/22; V-N
2012/47.
26
gewone aandelen. Deze aanvulling is mijn inziens in overeenstemming met het doel van de
bedrijfsopvolging, waarin alleen reële overdrachten worden gefaciliteerd.86
Indien de voortzetter de
gewone aandelen gedeeltelijk vervreemdt, zal dit leiden tot een intrekking van de BOF naar
evenredigheid. Deze bepaling is overigens de enige uitzondering op de hoofdregel dat de
voortzettingseis niet ziet op vermogensbestanddelen die reeds in bezit van de verkrijger waren.87
het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, binnen vijf jaren ophoudt uit
de onderneming of medegerechtigdheid winst te genieten.
Zoals gezegd stelt artikel 35e lid 1 sub c SW ook eisen aan het lichaam waarop de verkregen
vermogensbestanddelen betrekking hebben. In principe gelden dezelfde eisen voor dit lichaam als de
eisen die gelden voor een rechtstreekse verkrijging van een IB-onderneming of medegerechtigdheid.88
Er wordt aangesloten bij de regels die gelden in de Wet IB 2001.89
Het lichaam waarop de
vermogensbestanddelen betrekking hebben, mag dus niet gedurende vijf jaren ophouden winst te
genieten. Ook bij een gedeeltelijke staking, bijvoorbeeld door de verkoop van een deelneming, wordt
niet voldaan aan artikel 35e lid 1 sub c onderdeel 3 SW. Hierbij is de toerekeningsregeling van artikel
35c lid 5 SW van belang. Deze regeling is van toepassing voor zover een houdstervennootschap
aandelen in een deelneming in bezit heeft. Voor dit indirect gehouden belang gelden dezelfde eisen als
een verkrijging van een direct gehouden aanmerkelijk belang in een actief lichaam.90
Als de
houdstervennootschap binnen de voortzettingstermijn deze deelneming vervreemdt, wordt de
bedrijfsopvolgingsregeling herzien voor zover deze betrekking had op de deelneming.91
De
ondernemingsactiviteiten van het lichaam moet dus ten minste vijf jaren op dezelfde voet worden
voortgezet. Het feit dat een verkoop van een deelneming eventueel gepaard gaat met de aankoop van
een nieuwe deelneming is hierbij niet van belang. Deze opvatting is mijns inziens een interessant punt
voor discussie. Een doel van de BOF is het bevorderen van de werkgelegenheid, economische
diversiteit en stabiliteit. Als gevolg van de huidige regeling worden verkrijgers slechts gestimuleerd
om het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voort te zetten. Ik vraag me af wat het nut is
om deze eis te stellen. De faciliteit is bedoeld voor een bedrijfsopvolging. Hierbij lijkt het me helemaal
niet nodig om te eisen dat deze opvolging enkel mag bestaan uit het voortzetten van het verkregen
ondernemingsvermogen. Het lijkt mij economisch wenselijker om de verkrijger de vrijheid te geven
om het ondernemingsvermogen te wijzigen. Zeker voor concerns die zich voornamelijk bezig houden
met de aan- en verkoop van deelnemingen lijkt mij dit raadzaam. In paragraaf 6.4 zal ik dit vraagstuk
verder onderzoeken.
86
NNV, Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 13, blz. 29. 87
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175; V-N
2013/8.17. 88
Zie paragraaf 4.2.1 en 4.2.2. 89
Kamerstukken II 2008/2009, nr. 9, blz. 103. 90
MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 46. 91
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175; V-N
2013/8.17.
27
Paragraaf 4.2.4 Voortzettingsvereiste van artikel 35c lid 1 sub d SW.
Tenslotte kent artikel 35e SW een voortzettingseis voor de op grond van artikel 3.92 Wet IB 2001
gekoppelde onroerende zaken van artikel 35c lid 1 sub d SW. Het gaat dan om het (gedeeltelijke)
verval van de voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW, indien het:
een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c lid 1 onderdeel d SW betreft,
die binnen vijf jaren niet meer in de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 valt,
omdat:
de verkrijger ophoudt de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte ter beschikking te stellen
aan het betreffende lichaam.
De BOF is slechts van toepassing voor zover de voortzetter de onroerende zaak ter beschikking blijft
stellen aan het lichaam waarin de aandelen zijn verkregen. Het is hierbij niet verplicht dat de
onroerende zaak ook bij de voortzetter onder artikel 3.92 Wet IB 2001 valt. Het feit dat dit vereiste
niet geldt heeft te maken met de mogelijkheid dat de voortzetter geen aanmerkelijkbelanghouder hoeft
te worden als gevolg van de verkrijging van aandelen of winstbewijzen. De voortzetters die dit niet
worden, kunnen de onroerende zaak namelijk ook niet aan het lichaam ter beschikking stellen op
grond van artikel 3.92 Wet IB 2001.92
Dit is mijns inziens een juiste redenering, aangezien het op
dezelfde voet voortzetten van de verhuur aan het lichaam in deze situatie voldoende is.
Het begrip 'ter beschikking stellen' in artikel 35e lid 1 sub d SW wordt uitgelegd met behulp van
artikel 3.92 Wet IB 2001, tenzij op grond van de aard van de BOF in de SW een andere uitleg
wenselijk is.
de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar te zijn aan de in
artikel 35c lid 1 onderdeel d SW bedoelde onderneming.
Naast het feit dat de onroerende zaak aan het lichaam ter beschikking moet worden gesteld, moet deze
zaak voor toepassing van de BOF in de SW ook binnen de onderneming van het lichaam worden
gebruikt. Wanneer de onroerende zaak binnen vijf jaren ophoudt dienstbaar te zijn aan de
onderneming in het lichaam, zal de faciliteit (deels) worden ingetrokken.
Kort gezegd komt de hoofdregel van de voortzettingseis dus neer op het feit dat een verkrijger zijn
verkregen ondernemingsvermogen, zoals bepaald in artikel 35c SW, ten minste vijf jaren op dezelfde
voet moet voortzetten om te voorkomen dat de voorwaardelijke vrijstelling wordt ingetrokken.
Wanneer de voortzetter gedeeltelijk ophoudt met de economische activiteiten als bedoeld in artikel 35c
SW, zullen de faciliteiten naar evenredigheid worden ingetrokken. De verkrijger moet uiterlijk acht
maanden nadat niet meer voldaan wordt aan het voortzettingsvereiste aangifte doen van deze
gebeurtenis.93
Het is mogelijk dat de belastingplichtige van mening is dat voldaan wordt aan de
voortzettingseisen, terwijl de fiscus op basis van een gebeurtenis stelt dat de BOF dient te worden
92
NV, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 103. 93
Artikel 35e lid 5 SW.
28
ingetrokken. Een dergelijk verschil in interpretatie zal mijns inziens uiteindelijk leiden tot het met
terugwerkende kracht intrekken van de BOF. Op elke hoofdregel bestaan echter uitzonderingen. In de
volgende paragraaf zal ik uiteenzetten welke uitzonderingen dit betreft.
Paragraaf 4.3 De uitzonderingen op artikel 35e SW
In de Uitvoeringsregeling SW staan een aantal situaties genoemd die niet aangemerkt worden als een
gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e SW. Wanneer één van de volgende situaties zich voordoet heeft
dit dus geen gevolgen voor de voorwaardelijke vrijstelling die de bedrijfsopvolger heeft verkregen op
grond van de BOF in de SW.94
Paragraaf 4.3.1 Artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW
In artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW worden enkele gebeurtenissen opgesomd waarbij geen
sprake is van een schending van de voortzettingseisen van artikel 35e SW. Deze gebeurtenissen
hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat naar de letter van de wet sprake is van een staking of
(fictieve) vervreemding, maar dat de gerechtigdheid van de verkrijger niet wijzigt. Op grond van deze
ongewijzigde situatie bestaat geen rechtvaardiging om de BOF (deels) in te trekken. De voortzetting
wordt voor de SW op basis van de economische werkelijkheid beoordeeld.95
Een verandering van de
juridische huls is bij de beoordeling of voldaan wordt aan de voortzettingsvereisten van artikel 35e
SW niet van belang.96
De gebeurtenissen die in artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW genoemd
staan, zal ik hieronder kort bespreken. Er is geen sprake van een schending van de voortzettingseis van
artikel 35e SW wanneer sprake is van:
a. de omzetting van een niet in de vorm van een door een NV of BV met beperkte
aansprakelijkheid gedreven onderneming met toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001 in een
wel in zodanige vorm gedreven onderneming, voor zover de onderneming door de bedoelde
vennootschap wordt voortgezet.
De voortzetter kan een verkregen IB-onderneming zodoende geruisloos inbrengen in een NV of BV
zonder dat deze omzetting gevolgen heeft voor de voorwaardelijke vrijstelling van het
ondernemingsvermogen. In principe staakt de voortzetter zijn subjectieve onderneming met deze
wijziging, maar materieel gezien zet hij de objectieve onderneming voort. Wanneer de geruisloze
overgang in een NV of BV voldoet aan artikel 3.65 Wet IB 2001, is er geen sprake van een schending
van de voortzettingsvereisten van artikel 35e SW. De nieuwe vennootschap moet op grond van artikel
10 lid 4 Uitvoeringsregeling SW blijven voldoen aan de oorspronkelijke voortzettingstermijn van de
BOF.97
De nieuwe vennootschap treedt dus in de plaats van de oorspronkelijke IB-onderneming.
94
Artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW. 95
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 46-47. 96
NV, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 103. 97
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619.
29
b. de ontbinding van een NV of BV met beperkte aansprakelijkheid met toepassing van artikel
14c van de Wet VPB, voor zover de onderneming van de vennootschap door de verkrijger
wordt voorgezet.
Op basis van artikel 4.16 lid 1 sub b jo. artikel 4.16 lid 5 Wet IB 2001 vormt de ontbinding van een
NV of BV met toepassing van artikel 14c Wet VPB een fictieve vervreemding. Een dergelijke
vervreemding wordt op grond van artikel 35e lid 3 SW aangemerkt als beëindiginggrond voor de
BOF. Echter, wanneer een verkregen NV of BV in een dergelijke situatie de onderneming voortzet kan
ook gesproken worden van een materiële voortzetting van het ondernemingsvorm, waarbij enkel de
juridische huls verandert. Een dergelijke wijziging is geen aanleiding om de BOF terug te nemen.98
De
resterende termijn van de vijf jaren is op grond van artikel 10 lid 4 Uitvoeringsregeling SW van
toepassing op de nieuwe situatie.
Tot het verkregen ondernemingsvermogen kan daarnaast een onroerende zaak behoren, die op grond
van 3.92 Wet IB 2001 ter beschikking werd gesteld aan de verkregen NV of BV. Wanneer deze NV of
BV vervolgens op grond van artikel 14c Wet Vpb geruisloos terugkeert, wordt met betrekking tot de
onroerende zaak niet meer voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 35e lid 1 sub d SW. Op
grond van artikel 10 lid 2 Uitvoeringsregeling SW wordt de faciliteit echter niet ingetrokken, voor
zover de onroerende zaak in de nieuwe situatie binnen de oorspronkelijk verkregen onderneming
wordt gebruikt. Dit lijkt mij een rechtvaardige bepaling.
c. het ophouden winst te genieten uit een onderneming in geval van overheidsingrijpen als
bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet IB 2001, voor zover de waarde van de tot de
onderneming behorende vermogensbestanddelen binnen de in artikel 3.54 van de Wet IB 2001
bedoelde termijn wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit de verkrijger winst
geniet.
De derde uitzondering van artikel 10 Uitvoeringsregeling SW heeft betrekking op een herinvestering
van de waarde van de verkregen vermogensbestanddelen als gevolg van een staking door
overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.54 lid 12 Wet IB 2001. Een voorbeeld van een dergelijk
overheidsingrijpen is een besluit op het gebied van ruimtelijke ordening van een publiekrechtelijke
rechtspersoon die een voortzetting op de huidige locatie beperkt. Ook een herstructurering als gevolg
van een algemene maatregel van bestuur is een voorbeeld van overheidsingrijpen. De verplichte
herinvestering in een nieuwe onderneming dient uiterlijk binnen drie jaar te geschieden. Op basis van
artikel 10 lid 4 Uitvoeringsregeling SW is de resterende termijn van artikel 35e SW van toepassing op
de nieuwe ontstane situatie. De periode waarin de verkrijger (nog) geen nieuwe onderneming heeft telt
niet mee voor deze periode van vijf jaar, zodat uiteindelijk sprake is van een materiële voortzetting van
vijf jaar.99
Deze uitzondering van artikel 35e SW is het enige geval waarbij niet geëist wordt dat de
oorspronkelijke onderneming voortgezet dient te worden. Normaal gesproken leidt het staken van het
98
NNV, Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 13, blz. 29. 99
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619.
30
verkregen ondernemingsvermogen gevolg door het starten van een nieuwe onderneming immers tot de
intrekking van de BOF.100
d. de vervreemding van vermogensbestanddelen als bedoelde in artikel 35c, eerste lid, onderdeel
c SW in geval van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 Wet IB 2001, mits de
verkrijger enig aandeelhouder wordt van de verkrijgende vennootschap.101
In beginsel is het vervreemden van de verkregen aandelen een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e
lid 1 onderdeel c SW, met als gevolg dat de BOF (deels) wordt ingetrokken. Wanneer de voortzetter
gebruik maakt van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 lid 2 Wet IB geeft artikel 10
Uitvoeringsregeling SW een uitzondering op deze hoofdregel. De voortzetter moet dan enig
aandeelhouder worden van de verkrijgende vennootschap. Daarnaast heeft de staatssecretaris
goedkeuring gegeven aan de situatie waarin meerdere voortzetters hun verkrijging van aandelen in een
BV middels een aandelenfusie inbrengen in een gezamenlijke vennootschap.102
Dit lijkt mij een
terechte goedkeuring, omdat ook in deze situatie slechts de juridische huls van het verkregen
ondernemingsvermogen verandert.
Daarnaast is artikel 10 lid 3 Uitvoeringsregeling SW van belang. Wanneer de voortzetter een
onroerende zaak verkrijgt in de zin van artikel 35c lid 1 onderdeel d SW en deze na de aandelenfusie
ter beschikking stelt aan de verkrijgende vennootschap, zal dit met betrekking tot de onroerende zaak
geen gevolgen hebben voor het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW.
e. het ophouden winst te genieten uit een onderneming in gevallen waarin een onderneming van
een lichaam is overgedragen aan een ander lichaam met toepassing van artikel 14 Wet VPB,
mits de verkrijger indirect enig aandeelhouder is van dat andere lichaam.103
Deze uitzondering heeft betrekking op een bedrijfsfusie in de zin van artikel 14 Wet VPB. Wanneer de
voortzetter indirect enig aandeelhouder wordt van dat andere lichaam, kan men niet spreken van een
vervreemding van het ondernemingsvermogen in materiële zin.104
Hierdoor is geen sprake van een
gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e SW.
100
In hoofdstuk 5 zal ik antwoord geven op de vraag of dit de enige uitzondering moet zijn waarbij niet het
oorspronkelijke ondernemingsvermogen wordt voortgezet. 101
Dit onderdeel is van overeenkomstige toepassing bij een juridische splitsing als bedoeld in artikel 3.56 Wet
IB 2001 alsmede bij een juridische fusie als bedoeld in artikel 3.57 Wet IB 2001. De voortzetter dient dan wel
enig aandeelhouder te worden van de nieuwe ontstane situatie. 102
Besluit van Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB 2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175,
onderdeel 6.8, V-N 2013/8.17. 103
Dit onderdeel is van overeenkomstige toepassingbij een juridische splitsing als bedoeld in artikel 14a Wet
Vpb alsmede bij een juridische fusie als bedoeld in artikel 14b Wet Vpb. 104
In het besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB 2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175,
onderdeel 6.6 en 6.7, V-N 2013/8.17 staan twee extra goedkeuringen van de staatssecretaris. Het gaat hierbij om
het doorzakken van de onderneming tegen uitreiking van aandelen binnen een fiscale eenheid en een situatie
waarin twee voortzetters hun verkregen IB-onderneming inbrengen in een persoonlijke houdstervennootschap,
waarna op grond van artikel 14 Wet Vpb de onderneming wordt ingebracht in een dochteronderneming.
31
f. de vervreemding van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d
SW, voor zover:
o de verkrijger de bij de vervreemding verkregen middelen binnen zes maanden na die
vervreemding gebruikt voor de verwerving van een andere onroerende zaak en deze
ter beschikking stelt aan dezelfde vennootschap, of
Wanneer de voortzetter een verkregen onroerende zaak verkoopt, stelt hij deze zaak niet langer ter
beschikking aan het lichaam. Hierdoor worden de faciliteiten ingetrokken op grond van artikel 35e lid
1 onderdeel d SW. Wanneer het pand binnen een termijn van zes maanden wordt vervangen door een
nieuw pand, is deze hoofdregel niet van toepassing.105
Hierbij is het van belang dat de door de verkoop
verkregen middelen worden aangewend om een nieuwe onroerende zaak aan te schaffen. In een
dergelijke situatie wordt materieel bezien wel aan het voortzettingsvereiste voldaan. Het moet voor de
voortzetter mogelijk zijn om de verkregen onderneming voort te zetten in een andere onroerende
zaak.106
Ik deel deze opvatting. Overigens worden de faciliteiten dus wel ingetrokken wanneer de
voortzetter een andere onroerende zaak ter beschikking gaat stellen dat reeds in zijn bezit was. Dit
verschil kan ik niet verklaren. Wanneer slechts van belang is dat het verkregen
ondernemingsvermogen wordt voortgezet, lijkt het mij niet van belang of dit geschiedt door middel
van een nieuwe onroerende zaak of een onroerende zaak dat reeds in bezit van de voortzetter is. Deze
uitzondering zou naar mijn mening dan ook moeten gelden voor onroerende zaken die reeds in het
bezit zijn van de verkrijger. Overigens wordt de voortzettingstermijn niet geschorst in de periode van
maximaal zes maanden dat geen sprake is van een terbeschikkingstelling, omdat het lichaam waaraan
de onroerende zaak ter beschikking wordt gesteld de onderneming in deze periode gewoon voortzet.107
o de vervreemding plaatsvindt door een inbreng tegen aandelen in een NV of in een BV
met beperkte aansprakelijkheid, mits de verkrijger de enige aandeelhouder is van die
vennootschap.
Indien een verkrijger een onroerende zaak binnen de voortzettingstermijn inbrengt in een NV of BV,
zal dit leiden tot intrekking van de BOF voor zover deze betrekking heeft op de oorspronkelijke
terbeschikkingstelling van de onroerende zaak.108
Wanneer deze inbreng in een NV of BV tegelijk
plaatsvindt met de uitreiking van aandelen van de betreffende vennootschap, is op grond van artikel 10
Uitvoeringsregeling SW echter geen sprake van een schending van de voortzettingstermijn van artikel
35e SW. Hierbij moet de voortzetter van de onroerende zaak reeds enig aandeelhouder zijn in de
betreffende vennootschap.
Op grond van artikel 10 lid 5 Uitvoeringsregeling SW dient de voortzetter een verzoek bij de
belastinginspecteur in te dienen om in aanmerking te komen voor één van bovengenoemde
105
Nadere MvA, Kamerstukken I 2009/2010, 31 930, nr. F, p. 9-10. 106
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619. 107
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619. 108
Artikel 35e lid 1 onderdeel d SW.
32
uitzonderingen. De beslissing op het verzoek om bij een dergelijke gebeurtenis geen staking van de
verkregen onderneming aan te nemen is vatbaar voor bezwaar en beroep. In deze paragraaf heb ik
slechts aandacht besteed aan situaties die in artikel 10 Uitvoeringsregeling SW staan. Eventueel
wenselijke aanvullingen op deze uitzonderingen worden besproken in paragraaf 6.4.
Paragraaf 4.3.2 Overlijden van de voortzetter
Wanneer de voortzetter binnen vijf jaren overlijdt nadat hij het ondernemingsvermogen heeft
verkregen, is niet voldaan aan de hoofdregels van de voortzettingsvereisten binnen de BOF. Artikel 10
lid 6 Uitvoeringsregeling SW maakt echter een uitzondering voor een dergelijke situatie, voor zover de
rechtsopvolgers krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht de resterende duur van de termijn van
vijf jaren het ondernemingsvermogen op dezelfde voet voortzetten. Een eventuele verdeling van de
nalatenschap van de verkrijger leidt evenmin tot beëindiging van de faciliteiten. Het is voor een
succesvolle toepassing van de BOF dus voldoende dat het ondernemingsvermogen door minimaal één
verkrijger krachtens erfrecht wordt voortgezet.109
De erfgenamen van de verkrijger treden dus in de
rechten en plichten van de voortzetter, zowel voor de faciliteiten als de resterende
voortzettingstermijn. Wanneer de erfgenamen van de oorspronkelijke voortzetter het betreffende
ondernemingsvermogen binnen de voortzettingstermijn verkopen, zal de voorwaardelijke vrijstelling
vervallen. Hoogeveen stelt dat dit terecht is, aangezien in een dergelijke situatie geen sprake meer is
van bedrijfsopvolging. Daarnaast zijn op dat moment de middelen aanwezig om de aanslag te
betalen.110
Ik sluit mij aan bij dit standpunt. Doelstelling van de BOF is het waarborgen van
ondernemingen die door een reële bedrijfsoverdracht in gevaar komen als gevolg van (financiële)
knelpunten. Met het oog op deze doelstelling is de faciliteit in een dergelijke situatie onnodig.
Daarnaast kunnen de erfgenamen van de voortzetter zelf ook in aanmerking komen voor BOF.
Hiervoor geldt ook de gebruikelijke voortzettingstermijn van vijf jaren, die begint te lopen op het
moment van overlijden van de oorspronkelijke voortzetter. In een dergelijk geval is sprake van een
samenloop van voortzettingstermijnen en niet van cumulatie van de verschillende termijnen.
In een dergelijke situatie hoeft de rechtsopvolger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht geen
verzoek in te dienen bij de inspecteur. De faciliteiten blijft van rechtswege in stand en de
rechtsopvolgers worden geacht in de plaats te treden van de oorspronkelijke voortzetter krachtens erf-
of huwelijksvermogensrecht. De verzoeken van artikel 10 lid 1 tot en met 3 Uitvoeringsregeling SW
blijven ook van rechtswege in stand.111
109
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 10 Uitvoeringsregeling SW, aantekening 11. 110
M.J. Hoogeveen, Schenken en erven van ondernemingsvermogen, FED Fiscale Brochures, Deventer: Kluwer
2004, paragraaf 6.6.3.4.1. 111
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619.
33
Paragraaf 4.3.3 Huwelijk en echtscheiding van de voortzetter
Naast de situatie van artikel 10 lid 6 Uitvoeringsregeling SW zijn er nog twee omstandigheden waarin
een ander dan de oorspronkelijke voortzetter tot het ondernemingsvermogen gerechtigd wordt, maar
waarbij geen aanleiding is om de BOF in te trekken op grond van een gebeurtenis beschreven in
artikel 35e SW. Het gaat hierbij om het aangaan en ontbinden van een huwelijk door de verkrijger in
de voortzettingsperiode van vijf jaren.
Indien sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap leidt het aangaan van het huwelijk ertoe dat
civielrechtelijk sprake is van een overgang van vermogen onder algemene titel.112
Deze
vermogensverschuiving treedt eventueel ook op bij de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap. Op grond van deze verschuivingen kan betoogd worden dat de
verkrijger het verkregen ondernemingsvermogen (deels) niet voor vijf jaren op dezelfde voet voortzet.
Artikel 10 lid 7 Uitvoeringsregeling SW stelt echter dat geen sprake is van een gebeurtenis als
beschreven in artikel 35e SW wanneer deze zich voordoet als gevolg van een overgang onder
algemene titel krachtens huwelijksvermogensrecht. De rechtsopvolger krachtens
huwelijksvermogensrecht wordt voor de resterende duur van de termijn van vijf jaren geacht in de
plaats te treden van de oorspronkelijke verkrijger. Ook indien in deze periode de
huwelijksgemeenschap wordt ontbonden is er geen sprake van een schending van de voortzettingeis,
zolang de oorspronkelijke verkrijger het ondernemingsvermogen maar binnen twee jaren na
ontbinding toebedeeld krijgt. De BOF blijft van rechtswege in stand wanneer bovengenoemde
vermogensverschuivingen plaatsvinden.113
Paragraaf 4.4 Tussenconclusie
Voor het beantwoorden van de probleemstelling is het belangrijk om de huidige voortzettingsvereisten
van artikel 35e SW te onderzoeken. In dit hoofdstuk ben ik begonnen met een beschrijving van de
gebeurtenissen van artikel 35e lid 1 sub a tot en met d SW. Deze gebeurtenissen zijn opgenomen om
een belangrijke doelstelling van de BOF te realiseren, namelijk het faciliteren van reële
bedrijfsoverdrachten waarbij de werkgelegenheid wordt behouden. Een belangrijke eigenschap van
deze vereisten is de voortzettingstermijn voor het ondernemingsvermogen van vijf jaren. Zolang
sprake is van het voortzetten van het verkregen ondernemingsvermogen blijven de faciliteiten van
artikel 35b SW in stand. Bij de uitleg van de voortzettingseis wordt in beginsel aangesloten bij de
begrippen die gelden in de Wet IB 2001. Hierbij is het volgens de wetgever mogelijk om af te wijken
van deze terminologie, wanneer de specifieke aard van de faciliteiten aanleiding geeft om de
begrippen anders in te vullen.114
Een voorbeeld van een andere invulling is de doorschuiffaciliteit van
artikel 3.63 Wet IB 2001. Ondanks dat de IB-onderneming voor de Wet IB 2001 wordt
112
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 10 Uitvoeringsregeling SW, aantekening 12. 113
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619. 114
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Artikel 35e SW, Aantekening 2.4.
34
doorgeschoven, betekent eenzelfde situatie in de SW een intrekking van de faciliteiten van artikel 35b
SW. Daarnaast is het van belang dat de voortzetter de verkregen onderneming in materiële zin
voortzet. Een wijziging van de juridische huls is dus niet van invloed bij de beoordeling of de
voortzetter voldoet aan de eisen van artikel 35e SW, zolang de voortzetter gebruik maakt van een
andere doorschuifregeling in de Wet IB 2001 of Wet VPB. Dit betekent dat de voortzetter in principe
geen contanten ontvangt en dat de gerechtigdheid van het ondernemingsvermogen niet wijzigt. De
wettelijke uitwerking van deze opvatting is neergelegd in artikel 10 Uitvoeringsregeling SW. Deze
gebeurtenissen leiden naar de letter van de wet tot intrekking van de BOF, terwijl materieel bezien wel
sprake is van het blijven voortzetten van de verkregen onderneming door de verkrijger. Op grond van
het doel en strekking van de BOF dient de faciliteit niet te worden teruggenomen.115
Naast de
uitzonderingen van artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW kent dit artikel zelf nog een tweetal
uitzonderingen op de hoofdregels. Ten eerste vervallen de faciliteiten niet wanneer de voortzetter
binnen de vijfjaarstermijn overlijdt. In principe voldoet deze persoon dan niet aan de gestelde
voortzettingstermijn, maar artikel 10 lid 6 Uitvoeringsregeling SW geeft aan dat de faciliteiten niet
worden ingetrokken wanneer de rechtsopvolgers de resterende duur van de voortzettingstermijn
volmaken. De erfgenamen treden dus in de plaats van de oorspronkelijke voortzetter, zowel met
betrekking tot de faciliteiten als de voortzettingstermijn. Artikel 10 lid 7 Uitvoeringsregeling SW geeft
daarnaast een laatste uitzondering op de hoofdregel. Hierbij gaat het om het aangaan en ontbinden van
een huwelijk door de voortzetter binnen de voortzettingstermijn. Bij het aangaan en ontbinden van een
huwelijksgoederengemeenschap kan sprake zijn van een vermogensverschuiving, waardoor betoogd
kan worden dat het verkregen ondernemingsvermogen niet op dezelfde voet wordt voortgezet door de
oorspronkelijke voortzetter. Op grond van het artikel worden een dergelijke overgang onder algemene
titel niet aangemerkt als een gebeurtenis bedoeld in artikel 35e SW. Deze twee uitzonderingen zijn
mijns inziens terecht, omdat de intrekkingsgronden van artikel 35e SW niet bedoeld zijn voor
dergelijke situaties.
Tenslotte is het belangrijk om te beseffen dat de intrekking van de voorwaardelijke vrijstelling op
grond van artikel 35e SW ook geldt als intrekkingsgrond voor de uitstel van betalingsregeling van
artikel 25 lid 12 IW 1990.116
115
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009, 20619. 116
Artikel 25 lid 12 sub c IW 1990.
35
Hoofdstuk 5 Rechtsvergelijking met België en Duitsland
Paragraaf 5.1 Inleiding
In dit onderzoek is de Nederlandse voortzettingseis van de BOF in de SW uitgebreid ter sprake
gekomen. Voordat ik adviezen zal geven met betrekking tot wenselijke aanpassingen van het huidige
voortzettingsvereiste, is het interessant om verder te kijken dan de Nederlandse landgrenzen. De
problematiek van de belastingdruk bij een bedrijfsoverdracht is namelijk ook in andere landen van
toepassing. Zo kennen België en Duitsland ook faciliteiten voor een bedrijfsopvolging, met ieder een
verschillend voortzettingsvereiste. Dit hoofdstuk is een onderzoek naar de voortzettingseisen van de
BOF in deze landen. De rechtsvergelijking met Duitsland en België is in mijn ogen van belang om een
goed beeld te krijgen van mogelijke aanpassingen voor de Nederlandse voortzettingseis. In paragraaf
5.2 zal ik de BOF en de bijbehorende voortzettingseisen van België bespreken. Paragraaf 5.3 bevat een
vergelijkbaar onderzoek van de regelgeving in Duitsland. In beide paragrafen zal ik de verschillen met
de Nederlandse regeling benoemen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een tussenconclusie in
paragraaf 5.4.
Paragraaf 5.2 De BOF en de voortzettingsvereisten in België
Paragraaf 5.2.1 Inleiding
Het belastingsysteem in België kan met betrekking tot het schenk- en erfrecht worden opgesplitst in
drie Gewesten, namelijk Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Er kan zodoende niet gesproken worden
van een Belgische regeling voor bedrijfsopvolgingen. In dit onderzoek zal ik mij richten op de
voortzettingseisen van de BOF in het Vlaamse Gewest.117
De heffing in het Vlaamse Gewest sluit aan
bij de woonplaats van de erflater of schenker en komt zodoende overeen met de Nederlandse bepaling
van artikel 1 SW.118
Paragraaf 5.2.2 De faciliteiten in het Vlaamse Gewest
Allereerst is het van belang om een duidelijk beeld te verschaffen van de BOF als geheel in het
Vlaamse Gewest. In het Vlaamse Gewest is de regeling met betrekking tot overdrachten van
ondernemingen en vennootschappen verdeeld in twee wetten. Artikel 140bis e.v. Wetboek
Registratierechten regelt de overdracht van familiale ondernemingen en vennootschappen wanneer het
een schenking betreft.119
Artikel 60/1 e.v. Wetboek Successierechten bepaalt dezelfde overdracht
117
In het Vlaamse Gewest wordt gesproken van de 'gunstregeling'. 118
Artikel 1 Wetboek Successierechten. 119
In artikel 60/1 paragraaf 2 Vl. W. Succ. en artikel 140bis paragraaf 2 Vl. W. Reg. worden de begrippen
'familiale onderneming' en familiale vennootschap' omschreven. Een familiale onderneming is een nijverheids-,
handels-, ambachts- of landbouwbedrijf of een vrije beroep, dat door de schenker/erflater of zijn echtgenoot of
samenwonende, al dan niet samen met anderen, persoonlijk wordt geëxploiteerd en uitgeoefend. Een familiale
36
wanneer sprake is van een vererving. Een opvallend verschil met de Nederlandse BOF in de SW is dat
de Vlaamse regeling enkel van toepassing is op familiale ondernemingen. Uit onderzoek is gebleken
dat deze familiebedrijven heel belangrijk zijn voor de Belgische economie. Ongeveer 70 procent van
de bedrijven zijn in handen van een familie en leveren een bijdrage van 55 procent aan het Belgische
BBP.120
Het is zodoende van belang om de continuïteit van deze ondernemingen te waarborgen en
mede daardoor een duurzame tewerkstelling tot stand te brengen.121
De Vlaamse maatregelen zijn
ingeroepen om te voorkomen dat familiebedrijven insolvabel worden of verplicht hun onderneming
verkopen, enkel als gevolg van de verplichte successie- of schenkingsrechten die verschuldigd zijn.122
Deze doelstelling van de BOF heeft in het Vlaamse Gewest geleid tot een verlaging en uiteindelijke
vrijstelling van successierechten. Bij de meest recente wijziging van de BOF is de nadruk echter
gelegd op de verlaging van schenkingsrechten. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat vooral het
gebrek aan ervaring, knowhow en contacten van de bedrijfsopvolger de continuïteit in gevaar
brengt.123
Met de huidige regelgeving met betrekking tot schenkingsrechten komt de Vlaamse
overheid aan dit probleem tegemoet, door bedrijfsleiders te stimuleren in een vroeg stadium hun
opvolging actief te plannen. De fiscaal gunstige behandeling van bedrijfsoverdrachten bij leven heeft
als doelstelling dat de opvolgers alle touwtjes steviger in handen krijgen dan wanneer zij pas na het
overlijden van de erflater de leiding krijgen over de onderneming. Voor wie niet tijdig in zijn
opvolging heeft kunnen voorzien, blijft een verlaagd tarief inzake successierechten als vangnet van
toepassing.124
In de regeling per 1 januari 2012 voorziet de Vlaamse decreetgever in een volledige
vrijstelling van schenkingsrechten op de overdracht van familiale ondernemingen en
vennootschappen.125
Daarnaast geldt voor het successierecht een verlaagd tarief van 3 procent in geval
van een vererving in de rechte lijn en tussen echtgenoten en samenwonenden en 7 procent in de
overige gevallen.126
De gewijzigde situatie ten opzichte van de regeling van voor 1 januari 2012 is te
verklaren vanuit de doelstelling van de Vlaamse decreetgever om de bedrijfsleider te stimuleren om al
vennootschap is een vennootschap die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of
landbouwactiviteit, of van een vrije beroep tot doel heeft. 120
E. Vandorpe en C. Smolders, 'Continuïteit van familiebedrijven bij onverwacht overlijden van de
zaakvoerder: successierechten versus financiële veerkracht', Steunpunt beleidsrelevant Onderzoek, Fiscaliteit &
Begroting, maart 2012, blz. 42. 121
F. Sonneveldt en B.B.A. de Kroon, 'Bedrijfsopvolging in België en Duitsland', WPNR 2009/6808, blz. 1. 122
E. Vandorpe en C. Smolders, 'Continuïteit van familiebedrijven bij onverwacht overlijden van de
zaakvoerder: successierechten versus financiële veerkracht', Steunpunt beleidsrelevant Onderzoek, Fiscaliteit &
Begroting, maart 2012, blz. 42. In dit onderzoek wordt ook duidelijk dat de meeste familiebedrijven (61,5
procent) geen financiële moeilijkheden zullen hebben wanneer de bestuurder onverwachts overlijdt. Net als in
Nederland kunnen dus ook in België vraagtekens gezet worden bij de noodzaak van de BOF. 123
'Overdracht van een familiaal bedrijf: grondige herziening van de regels inzake schenkings- en
successierechten', Registratierechten editie 2010-2011, blz. 4/28. 124
Omzendbrief FB/2012/1 van 20 juli 2012, 'Interpretatie van de regeling met betrekking tot overdrachten van
familiale ondernemingen en vennootschappen', zoals ingevoegd bij hoofdstuk 17 van decreet van 23 december
2011, blz. 2. 125
Artikel 140bis paragraaf 1 Vl. W. Reg. 126
Artikel 60/1 paragraaf 1 Vl. W. Succ.
37
in een vroeg stadium bezig te zijn met de bedrijfsopvolging.127
Beide regelingen zijn niet enkel van
toepassing op overdrachten van de volle eigendom, maar ook op de overdrachten van zich beperken
tot de blote eigendom of het vruchtgebruik van familiale onderneming.128
Met betrekking tot de
doelstelling van de regelingen voor bedrijfsopvolgingen komen de Nederlandse en Vlaamse regeling
in beginsel overeen. Beide regelingen zijn ontstaan vanuit de gedachte dat het heffen van belasting de
continuïteit van de betreffende onderneming niet in gevaar mag brengen. De Vlaamse regeling maakt
echter onderscheid tussen de heffing van belastingen bij leven of na overlijden, om de overdracht van
de onderneming efficiënter te laten verlopen.
Om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling of het verlaagde tarief, dient de betreffende
onderneming te voldoen aan een aantal voorwaarden. Aangezien de voorwaarden inzake de vrijstelling
van schenkingsrechten en het verminderde tarief inzake successierechten identiek is, worden beide
regimes in dit onderzoek tegelijk behandeld.
Participatievoorwaarde
De activa die door de schenker of erflater, al dan niet samen met anderen, persoonlijk wordt
geëxploiteerd of uitgeoefend middels een familiale onderneming kunnen onder de gunstregeling
vallen.129
Om een vennootschap te kunnen kwalificeren als familiaal, dient ook voldaan te worden aan
de participatievoorwaarde of 50%-norm. Dit houdt in dat de schenker/erflater, zijn echtgenoot of de
met hem samenwonende gedurende drie jaren voorafgaand aan de schenking of overlijden de
meerderheid van alle stemgerechtigde aandelen van het bedrijf in volle eigendom heeft gehad.130
In
afwijking van deze hoofdregel wordt de vereiste participatie verlaagd naar 30 procent indien de
schenker of erflater samen met één andere aandeelhouder 70 procent van alle stemgerechtigde
aandelen in volle eigendom heeft, dan wel met twee andere aandeelhouders een participatie van 90
procent heeft. Wanneer een vennootschap niet voldoet aan bovenstaande eisen, maar minstens 30
procent van een dochtermaatschappij bezit die wel aan deze voorwaarden voldoet, wordt de houdster
ook beschouwd als een familiale vennootschap.131
Een dergelijk vereiste wordt niet gesteld in de
Nederlandse BOF. Artikel 35c SW bepaalt welke verkrijgingen aangemerkt kunnen worden als
ondernemingsvermogen. In dit onderzoek is reeds duidelijk geworden dat een aanmerkelijk belang in
de zin van afdeling 4.3 van de Wet IB ook aangemerkt kan worden als ondernemingsvermogen. De
Nederlandse BOF is op dit gebied mijns inziens ruimer dan de Vlaamse regeling.
127
Bij de oude regeling werd de familiale bedrijfsoverdracht vrijgesteld van successierechten. Met betrekking tot
een schenking van een familiale onderneming gold een verlaagd tarief van 2 procent. Door een overdracht bij
leven fiscaal gunstiger te maken dan bij overlijden wil de Vlaamse decreetgever de doelstelling van de regeling
om in een vroeg stadium actief bezig te zijn met de bedrijfsopvolging een positieve impuls geven. 128
'Vlaamse successie- en schenkingsrechten: overdracht van familiale ondernemingen. Nieuwe regeling in
werking getreden op 1 januari 2012', EY Belgium. 129
Met het begrip 'schenker of erflater' wordt in dit hoofdstuk ook diens echtgenoot of samenwonende partner
bedoeld. 130
F. Sonneveldt en B.B.A. de Kroon, 'Bedrijfsopvolging in België en Duitsland', WPNR 2009/6808, blz. 2. 131
Artikel 140bis paragraaf 1 en 2 Vl. W. Reg. jo. artikel 60/1 paragraaf 1 en 2 Vl. W. Succ.
38
De activiteitsvoorwaarde
Zoals gezegd kunnen activa van een familiale onderneming onder de gunstregeling vallen, wanneer
deze geëxploiteerd of uitgeoefend worden. Uitzondering op deze hoofdregel is de overdracht van
onroerende goederen die hoofdzakelijk tot bewoning worden aangewend of zijn bestemd.132
Ook
wanneer de activiteit bestaat uit het uitsluitend beheer van onroerende goederen is de gunstregeling
niet van toepassing.133
Ook bij een familiale vennootschap zal tevens sprake moeten zijn van een
ondernemingsactiviteit. Deze vennootschap dient allereerst zijn zetel van werkelijke leiding in de
Europese Economische Ruimte te hebben of een 30 procent participatie hebben in één directe
dochtervennootschap die wel aan deze voorwaarde voldoet. Zo zal het louter verkrijgen en beheren
van onroerende goederen niet afdoende zijn. Daarnaast moet de activiteit ook werkelijk worden
uitgeoefend. Het opnemen van een doel in de statuten is niet voldoende. Er moet dus sprake zijn van
een actieve vennootschap met een reële uitoefening van een economische activiteit. Hierbij heeft de
Belgische decreetgever een vermoeden van inactiviteit opgenomen in de wet. De gunstregeling is niet
van toepassing op een vennootschap indien uit de balansposten van de (geconsolideerde)
jaarrekeningen van minstens een van de drie boekjaren voorafgaand aan de datum van schenking of
overlijden van de erflater cumulatief blijkt dat (I) de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een
percentage gelijk of lager dan 1,50 procent uitmaken van de totale activa en (II) de terreinen en
gebouwen meer dan 50 procent uitmaken van het totaal actief.134
Indien een vennootschap voldoet aan
bovenstaande voorwaarden, kan de begiftigde of erfgenaam tegenbewijs leveren om aan te tonen dat
de vennootschap wel degelijk een economische activiteit uitoefent.
Paragraaf 5.2.3 De voortzettingsvereisten in België
In de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat het Vlaamse Gewest een faciliteit heeft voor de
overdracht van familiale ondernemingen en vennootschappen. Wanneer voldaan worden aan de
participatievoorwaarde en de activiteitsvoorwaarde, komt de begiftigde of erfgenaam in aanmerking
voor de faciliteiten. Net zoals in Nederland is deze vrijstelling niet direct onvoorwaardelijk. De
Belgische decreetgever stelt enkele voorwaarden voor het behoud van het verkregen gunstregime. Een
belangrijk onderdeel van deze voorwaarden is een verplichte voortzettingstermijn van drie jaren.135
Dit
betekent voor de familiale ondernemingen dat de economische activiteit gedurende drie jaren dient te
worden voortgezet. Hierbij is het niet van belang dat de oorspronkelijke activiteit behouden blijft.
Slechts het aanhouden van een ononderbroken activiteit binnen de onderneming is doorslaggevend.
Daarnaast bepaalt de BOF in het Vlaams Gewest ook niet wie de activiteit ononderbroken dient voort
132
'Nieuwe Vlaamse fiscale spelregels inzake de overdracht van een familiebedrijf', nr. 2, 7 februari 2012, blz.
2/3. 133
Besliss. 20 februari 2011, Rep. RJ, R 140/bis/01-01. 134
Artikel 140bis paragraaf 2, 2º, lid 3 Vl. W. Reg. jo. artikel 60/1 paragraaf 2, 2º, lid 3 Vl. W. Succ. 135
Artikel 140quater lid 1 Vl. W. Reg. jo. artikel 60/3 lid 1 Vl. W. Succ.
39
te zetten. De Vlaamse regeling verplicht de begunstigde of erfgenaam dus niet om persoonlijk de
familiale onderneming te exploiteren.136
De overgedragen onderneming kan dus binnen de
voortzettingstermijn van drie jaren een andere bedrijfsopvolger krijgen zonder dat deze wijziging een
(gedeeltelijke) intrekking van de faciliteit met zich meebrengt. Naast de verplichte voortzetting van
een economische activiteit mogen de onroerende goederen van de familiale onderneming tijdens de
voortzettingsperiode van drie jaren niet hoofdzakelijk tot bewoning worden aangewend. Met dit
vereiste wil de decreetgever vermijden dat onroerende goederen vlak voor schenking of overlijden
beroepsbestemming heeft gekregen met het oog op de gunstregeling, waarna dit onroerend goed na de
overdracht opnieuw privaat wordt aangewend.
Voor de familiale vennootschap geldt ook een verplichte voortzettingstermijn van drie jaren met
betrekking tot een economische activiteit.137
Met andere woorden, wanneer de vennootschap binnen
drie jaren na de overdracht ophoudt met het exploiteren van een economische activiteit wordt de
gunstregeling ingetrokken. Een faillissement binnen drie jaren na schenking is hier een voorbeeld
van.138
Een holding die aangemerkt wordt als familiale vennootschap op basis van een 30 procent
belang in een directe dochter die gekwalificeerd kan worden als familiale vennootschap zal drie jaar
lang eenzelfde deelneming moeten behouden om aan de voortzettingseis te voldoen. Het is hierbij niet
verplicht om minstens 30 procent van dezelfde dochter aan te houden gedurende deze periode. Bij het
beoordelen van deze economische activiteit zijn artikel 140bis paragraaf 2, 2º, lid 3 Vl. W. Reg. en
artikel 60/1 paragraaf 2, 2º, lid 3 Vl. W. Succ. van belang. Ook in deze voortzettingsperiode is het
mogelijk voor de belanghebbende om tegenbewijs te leveren als men van mening is dat toch sprake is
van een economische activiteit. Daarnaast moet de vennootschap elk van de drie jaren een
(geconsolideerde) jaarrekening opmaken en publiceren.139
Ook mag de familiale vennootschap geen
kapitaalverminderingen doorvoeren binnen de voortzettingsperiode.140
Het gaat dan om situaties
waarin het kapitaal daalt door uitkeringen of terugbetalingen in de periode van drie jaren na datum van
schenking of overlijden. Met deze laatste voortzettingseis wordt de verkrijger gestimuleerd om het
kapitaal in de familiale vennootschap te behouden. De Belgische decreetgever heeft deze maatregel
echter getemperd om te voorkomen dat vennootschappen gedurende drie jaren vast zouden zitten aan
het kapitaal. Indien het kapitaal toch zou dalen door uitkeringen of terugbetalingen, heeft dit tot gevolg
dat de gunstregeling slechts evenredig wordt ingetrokken.141
Tot slot mag de zetel van de werkelijke
136
Omzendbrief FB/2012/1 van 20 juli 2012, 'Interpretatie van de regeling met betrekking tot overdrachten van
familiale ondernemingen en vennootschappen', zoals ingevoegd bij hoofdstuk 17 van decreet van 23 december
2011, blz. 19. 137
Artikel 140quater lid 2 Vl. W. Reg. jo. artikel 60/3 lid 2 Vl. W. Succ. 138
'Nieuwe Vlaamse fiscale spelregels inzake de overdracht van een familiebedrijf', nr. 2, 7 februari 2012, blz.
2/10. 139
Artikel 140quater lid 2, 2º Vl. W. Reg. jo. artikel 60/3 lid 2, 2º Vl. W. Succ. 140
Artikel 140quater lid 2, 3º Vl. W. Reg. jo. artikel 60/3 lid 2, 3º Vl. W. Succ. 141
Omzendbrief FB/2012/1 van 20 juli 2012, 'Interpretatie van de regeling met betrekking tot overdrachten van
familiale ondernemingen en vennootschappen', zoals ingevoegd bij hoofdstuk 17 van decreet van 23 december
2011, blz. 22.
40
leiding niet binnen deze periode van drie jaren worden verplaatst naar een staat die geen lid is van de
Europese Economische Ruimte.142
Paragraaf 5.2.4 Verschillen met het Nederlandse voortzettingsvereiste
Op basis van bovenstaande beschrijving van de Vlaamse faciliteit kan geconcludeerd worden deze
faciliteit op enkele onderdelen verschilt van de Nederlandse BOF. Zo werkt de Vlaamse regeling met
een verschillend tarief voor een schenking en een vererving. Daarnaast is de Vlaamse faciliteit slechts
van toepassing op familiale ondernemingen. Ik zal bij het bespreken van de verschillen echter richten
op de voortzettingsvereisten van beide regelingen.
Allereerst is het opvallend dat de voortzettingstermijn in het Vlaamse Gewest is verlaagd van vijf
jaren naar drie jaren. Daarnaast is het in het Vlaamse Gewest niet verplicht om het oorspronkelijk
verkregen ondernemingsvermogen voort te zetten. Het is slechts van belang dat er
ondernemingsvermogen wordt voortgezet. De Nederlandse voortzettingseis stelt daarentegen dat het
oorspronkelijk verkregen vermogen voortgezet dient te worden. Een wijziging in het
ondernemingsvermogen zal leiden tot een (gedeeltelijke) intrekking van de faciliteiten. Een
doelstelling van de faciliteiten van het Vlaamse Gewest is het bevorderen en waarborgen van een
duurzame tewerkstelling van familiale ondernemingen. Met het oog op deze doelstelling is het van
belang dat de bedrijfsopvolger de vrijheid heeft om het oorspronkelijke ondernemingsvermogen om te
zetten in ander ondernemingsvermogen. Deze vrijheid zal de onderneming ten goede komen en dus
een positieve werking hebben op de werkgelegenheid.
Verder mag een houdstermaatschappij in het Vlaamse Gewest deelnemingen verkopen en kopen
zonder dat deze economische activiteiten van invloed zijn op de voortzetting van de
bedrijfsoverdracht. Het is voor het behoud van de Vlaamse faciliteit slechts van belang dat er
dochterondernemingen worden gehouden die voldoen aan de voorwaarden van een economische
activiteit. In het Nederlandse besluit stelt de staatssecretaris dat de verkoop van de oorspronkelijke
deelnemingen zal leiden tot een intrekking van de voorwaardelijke vrijstelling. Het maakt hierbij niet
uit of de houdstervennootschap een vervangingsvoornemen heeft.143
Ook in dit geval dient dus het
oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voortgezet te worden. De Vlaamse regeling is dus
met betrekking tot het vervangen van het oorspronkelijk verkregen vermogen flexibeler dan de
Nederlandse faciliteit.
Tenslotte behoeft de oorspronkelijke verkrijger in het Vlaamse Gewest niet zelfstandig het verkregen
ondernemingsvermogen voort te zetten. Het is slechts van belang dat sprake is van een voortzetting.
De Nederlandse regeling geeft deze mogelijkheid niet. De oorspronkelijke bedrijfsopvolger zal moeten
142
Artikel 140quater lid 2, 4º Vl. W. Reg. jo. artikel 60/3 lid 2, 4º Vl. W. Succ. 143
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, onderdeel 6.5.
41
voldoen aan het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW.144
Door deze flexibiliteit heeft de Vlaamse
decreetgever wanbeleid van de bedrijfsopvolger proberen in te perken, wat een teloorgang van de
onderneming en de daarbij gepaard gaande werkgelegenheid zou opleveren.145
De verkrijger wordt
namelijk anders verplicht de onderneming zelfstandig voort te zetten. Nu heeft de verkrijger de
mogelijkheid om de faciliteiten te behouden zonder verplicht te zijn de onderneming voort te zetten.
Wel dient hij er voor te zorgen dat de opvolger van hem aan de voorwaarden van de voortzetting
voldoet. Zolang de huidige bedrijfsopvolger dus voldoet aan de voortzettingeisen van de Vlaamse
regeling, heeft de oorspronkelijke verkrijger recht op de faciliteiten. Ik vind dit een interessante
opvatting. In hoofdstuk 6 zal ik uiteenzetten of ik een dergelijke bepaling in de Nederlandse BOF
wenselijk acht.
Paragraaf 5.3 De BOF en de voortzettingsvereisten in Duitsland
De Duitse fiscale wetgeving heeft in de Erbschaftsteuer- und Schenkingsteuergesetz (hierna:
Erbschaftsteuergesetz) een vergelijkbare wetgeving als de Nederlandse SW. Op 7 november 2006
heeft het Bundesverfassungsgericht de Duitse wetgever verplicht om uiterlijk 31 december 2008 met
een nieuwe successiewetgeving te komen. De destijds geldende Erbschaftsteuergesetz werd namelijk
ongrondwettelijk verklaard.146
Uiteindelijk heeft dit geleid tot een nieuwe successiewetgeving in
Duitsland, die met ingang van 1 januari 2009 van kracht is geworden. In deze wet zijn
bedrijfsopvolgingsfaciliteiten voor drie categorieën verkrijgingen, namelijk de verkrijging van
ondernemingsvermogen, land- en bosbouwondernemingen en belangen in kapitaalvennootschappen
opgenomen.147
In de volgende paragraaf zal ik de faciliteiten nader uitwerken.
Paragraaf 5.3.1 De faciliteiten in Duitsland
In Duitsland is de heersende gedachte dat de bedrijfsopvolging bij de vele kleine en middelgrote
ondernemingen een kritieke fase is.148
Deze overdracht kan liquiditeitsproblemen met zich
meebrengen, wanneer de verschuldigde Erbschaftsteuer niet betaald kan worden uit het vrije vermogen
van het overgedragen ondernemingsvermogen. Daarnaast helpt een dergelijke faciliteit bevorderend
voor het behoud van de werkgelegenheid.149
Het uiteindelijke doel van de bedrijfsopvolgingsregeling
144
Artikel 10 lid 6 en 7 Uitvoeringsregeling SW zijn de enige uitzonderingen op deze hoofdregel. Het gaat dan
om situaties waarin de bedrijfsopvolger overlijdt of een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht. 145
J. Decuyper en J. Ruysseveldt, Successierechten 2008/2009, Kluwer, blz. 909. 146
Beschluss des BVerfG vom 07.11.2006, Az.: 1 BvL 10/02. 147
Paragraaf 13a en 13b jo. paragraaf 28 Erbschaftsteuersgesetz. De regels met betrekking tot de verschillende
categorieën komen in grote mate met elkaar overeen, waardoor ik in het vervolg van dit onderzoek zal spreken
over de verkrijging van ondernemingsvermogen. In paragraaf 13b Erbschaftsteuersgesetz worden de categorieën
Begünstigtes Vermögen toegelicht. 148
W. Burgerhart, 'Erbschafsteurreformgesetz' bij onze oosterburen. Gaat Nederland in de achtervolging?',
Estate Tip Review 2008-06. 149
E. Dillberger & T. Fest, 'Der Verschonungsabschlag des § 13a ErbStG n.F. als Motiv für einen Personalabbau
bei Betriebsübergaben', Zeitschrift fuer Praxis und Wissenschaft des gesamten Steuerrecht (47) 2009, nr. 14,
paragraaf 1.
42
is ondernemers een bijdrage te laten leveren aan de schatkist zonder dat dit tot liquiditeitsproblemen of
zelfs een liquidatie leidt.150
Op basis hiervan ben ik van mening dat de doelstellingen van de Duitse
faciliteit overeenkomen met de doelstellingen van de Nederlandse BOF. De Duitse regeling stelt
echter expliciet dat de problemen met betrekking tot bedrijfsoverdrachten van toepassing zijn op
kleinere ondernemingen. De Nederlandse regeling maakt dit onderscheid niet.
De Duitse regeling inzake bedrijfsoverdrachten kan worden opgesplitst in twee verschillende
faciliteiten, namelijk de Regelverschonung en de Optionsverschonung. In beginsel is de
Regelverschonung van toepassing op een bedrijfsoverdracht. De verkrijger van
ondernemingsvermogen kan echter opteren voor de Optionsverschonung. Ik zal beide faciliteiten kort
bespreken en aangeven op welke gebieden deze faciliteiten van elkaar verschillen.
Regelverschonung151
Op basis van de Regelverschonung heeft de bedrijfsopvolger een voorwaardelijke vrijstelling van 85
procent van de waarde van het ondernemingsvermogen. Dit houdt in dat de verkrijger Erbschaftsteuer
verschuldigd is over de resterende 15 procent van het ondernemingsvermogen. Volgens Sonneveldt en
De Kroon dient deze 15 procent beschouwd te worden als niet-ondernemingsvermogen waarover de
voortzetter direct zou moeten kunnen afrekenen, zonder dat dit de onderneming in gevaar brengt.152
Op deze verschuldigde Erbschaftsteuer is het zogenaamde Abzugsbetrag van toepassing. Indien de
Erbschaftsteuer niet meer dan € 150.000,- bedraagt, zal door toepassing van het Abzugsbetrag dit
gehele niet-productieve vermogen worden vrijgesteld. Wanneer de Erbschaftsteuer meer dan €
150.000,- omvat, vermindert het Abzugsbetrag met 50 procent van het bedrag waarmee deze grens
overschreden wordt. Dit houdt in dat het Abzugsbetrag nul is wanneer het niet-productieve vermogen
de grens van € 450.000,- overschrijdt. Deze maatregel zal een besparing met zich meebrengen die
geldt voor relatief kleinere ondernemingen.153
De resterende verschuldigde Erbschaftsteuer wordt op
de normale wijze in de heffing betrokken. Dit bedrag dient de bedrijfsopvolger in principe direct af te
rekenen. Op grond van paragraaf 28 Erbschaftsteuergesetz kan de verkrijger echter een verzoek tot
uitstel van betaling indienen. Deze uitstel van betaling wordt vervolgens verleend voor een periode
van tien jaren, voor zover dit nodig is voor het behoud van de onderneming. Deze uitstelfaciliteit is
echter niet bij iedere bedrijfsopvolging van toepassing. De richtlijn voor de Erbschaftsteuer stelt
namelijk dat de uitstelfaciliteit niet van toepassing is wanneer de verkrijger de verschuldigde
Erbschaftsteuer kan voldoen uit het overige tot de verkrijging behorende vermogen of zijn eigen
vermogen. Daarnaast dient voor de verkrijger geen mogelijkheid te bestaan tot het aangaan van een
150
W. Kessler & R. Eicke, 'Featured Perspectives, Tax Notes International', 19 januari 2009, blz. 233. 151
Paragraaf 13a lid 1 jo. paragraaf 13b lid 4 Erbschaftsteuergesetz. 152
F. Sonneveldt & B.B.A. de Kroon, 'Bedrijfsopvolging in België en Duitsland', WPNR 2009/6808, paragraaf
3.3.1. 153
J. Lang, 'Abhandlungen, Das verfassungsrechtliche Scheitern der Erbschaft- und Schenkungsteuer', Zeitschrift
fuer die gesamte Steuerwissenschaft (85) 2008, nr. 3.
43
lening. De bewijslast ligt bij deze uitstelfaciliteit bij de belastingplichtige.154
De Duitse BOF biedt dus
niet automatisch een mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling naast de voorwaardelijke
vrijstelling.
Optionsverschonung155
Naast de hierboven beschreven Regelverschonung heeft de verkrijger ook de mogelijkheid om gebruik
te maken van de Optionsverschonung. Op grond van deze regeling wordt de gehele verkrijging van
ondernemingsvermogen buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van de Erbschaftsteuergesetz.
Voorwaarde voor toepassing van deze 100 procent voorwaardelijke vrijstelling is dat de verkrijger te
maken krijgt met aangescherpte voortzettingsvereisten. Deze vereisten zullen in de volgende paragraaf
nader worden besproken. Hierbij wordt aangegeven waar de voortzettingseisen van beide faciliteiten
van elkaar verschillen.
Een interessant gegeven met betrekking tot de doelstellingen is het feit dat ook de huidige invulling
van de Duitse BOF onder vuur ligt. Zo is tot op heden geen gevallen bekend waarbij de verschuldigde
Erbschaftsteuer heeft geleid tot een faillissement.156
Daarom rijst de vraag of een uitstelfaciliteit zoals
neergelegd in paragraaf 28 Erbschaftsteuergesetz niet afdoende is. Op dit moment wordt ook in
Duitsland de discussie gevoerd over een eventuele strijdigheid van de BOF met het
gelijkheidsbeginsel. Eerder in dit onderzoek heb ik aangegeven dat deze discussies ook met betrekking
tot de Nederlandse BOF ook wordt gehouden.
Paragraaf 5.3.2 De voortzettingsvereisten in Duitsland
De toepassing van de vrijstelling wordt onvoorwaardelijk, wanneer de verkrijger voldaan heeft aan het
daarmee samenhangende voortzettingsvereisten. De Duitse voortzettingseis kan onderverdeeld worden
in een tweetal eisen, namelijk de zogenoemde Behaltensregelung en de Lohnsummenregelung. Op
beide regelingen zal nader worden ingegaan.
Paragraaf 5.3.2.1 De Behaltensregelung
De Behaltensregelung is opgenomen in paragraaf 13a lid 5 Erbschaftsteuergesetz. Deze
voortzettingseis verplicht de bedrijfsopvolger dat het verkregen ondernemingsvermogen gedurende
een termijn van vijf jaren voortgezet dient te worden. Wanneer de verkrijger de onderneming binnen
deze vijfjaarstermijn in strijd met de Behaltensregelung handelt, zullen de voorwaardelijke faciliteiten
154
Paragraaf 28 lid 4 Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz. 155
Paragraaf 13a lid 8 Erbschaftsteuergesetz. 156
E. Dillberger & T. Fest, 'Der Verschonungsabschlag des § 13a ErbStG n.F. als Motiv für einen Personalabbau
bei Betriebsübergaben', Zeitschrift fuer Praxis und Wissenschaft des gesamten Steuerrecht (47) 2009, nr. 14,
paragraaf 1.
44
pro rata worden ingetrokken. Wanneer de belastingplichtige kiest voor de Optionsverschonung, geldt
op grond van paragraaf 13a lid 8 Erbschaftsteuergesetz een verlengde voortzettingstermijn van zeven
jaren. De verkrijger handelt in strijd met de voortzettingsvereiste indien binnen de voortzettingstermijn
sprake is van één van de volgende gebeurtenissen:
1. De onderneming of een zelfstandig gedeelte wordt verkocht. Met een dergelijke verkoop
wordt gelijkgesteld het staken van de werkzaamheden van de onderneming. Wanneer
wezenlijke bedrijfsgrond wordt verkocht, geldt dit ook als een gebeurtenis die leidt tot een
(gedeeltelijke) intrekking van de faciliteiten. Voor het overbrengen van dergelijke grond naar
het privévermogen gelden dezelfde regels.
2. De landbouwgrond van de onderneming wordt gekwalificeerd als Stückländereien, ingeval het
verkregen ondernemingsvermogen een land- en bosbouwonderneming betreft.157
Daarnaast
dienen de aan de onderneming dienstbare onroerende goederen in eigen beheer te blijven.
3. De verkrijger doet een fiscale onttrekking van een bedrag die de som van zijn deposito's in de
onderneming en de aan hem toe te rekenen winstbewijzen sinds de verkrijging met meer dan €
150.000,- overschrijden. Eventuele verliezen blijven hierbij buiten beschouwing. Dezelfde
regel is van overeenkomstige toepassing wanneer de verkrijger dividenduitkeringen ontvangt
ter hoogte van dit bedrag.
4. De verkrijger vervreemdt geheel of gedeeltelijk de aandelen in het betreffende lichaam.
Daarnaast vervallen de faciliteiten ook wanneer de vennootschap zelf wordt verkocht of
ontbonden. Hetzelfde geldt voor de situatie dat het nominale kapitaal wordt verminderd,
belangrijke bedrijfsgrond wordt verkocht of vermogen wordt uitgekeerd aan aandeelhouders.
5. Een beperking of intrekking van een bundeling van stemrechten als bedoeld in paragraaf 14b
lid 1 nr. 3, tweede zin, Erbschaftsteuergesetz.
De belastingplichtige moet op grond van artikel 13a lid 6 Erbschaftsteuergesetz binnen een maand
melding maken wanneer niet meer voldaan wordt aan de Behaltensregelung. Deze voortzettingseis
komt dus in de kern overeen met de Nederlandse voortzettingseis van artikel 35e SW. Daarnaast kent
het Duitse belastingsysteem in de Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz enkele uitzonderingen op
deze hoofdregels van voortzettingseisen, zoals de Nederlandse regeling dergelijke uitzonderingen ook
bevat in de vorm van artikel 10 Uitvoeringsregeling SW.
De Duitse uitzonderingen op de hoofdregel bevatten de volgende gebeurtenissen. Allereerst is er geen
sprake van een schending van de Behaltensregelung wanneer het verkregen ondernemingsvermogen
krachtens erfrecht overgaat op een ander. Deze uitzondering geldt ook wanneer de oorspronkelijke
bedrijfsopvolger het ondernemingsvermogen krachtens schenking overdraagt aan een derde.158
De
Duitse voortzettingseis kent dus niet de verplichting dat de oorspronkelijk beoogde bedrijfsopvolger
157
Het begrip ' Stückländerei' is in paragraaf 160 lid 7 Bewertungsgesetz gedefineerd; individuele stukken
landbouw- en bosgebieden die geen eigendom zijn van de betrokken (overgedragen) onderneming, maar door
een andere onderneming gedurende ten minste 15 jaar ter gebruik zijn gegeven door de eigenaar van de grond. 158
Paragraaf 13a.5 lid 2 Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz.
45
het verkregen ondernemingsvermogen moet voortzetten. In de vorige paragraaf is duidelijk geworden
dat deze opvatting ook terugkomt in de Vlaamse regeling. In dergelijke gevallen treedt de nieuwe
bedrijfsopvolger namelijk in de plaats van de oorspronkelijke verkrijger zonder (gedeeltelijke)
intrekking van de faciliteiten. De overdracht van het ondernemingsvermogen is echter wel weer in
strijd met de Behaltensregelung wanneer deze overdracht geschiedt met het oog op het afzien van een
erfenis of ter nakoming van andere schuldaanspraken.159
Daarnaast is geen sprake van een gebeurtenis als bedoeld in paragraaf 13a lid 5 Erbschaftsteuergesetz
indien de gerealiseerde verkoopopbrengst met betrekking tot het oorspronkelijk verkregen
ondernemingsvermogen binnen zes maanden wordt geherinvesteerd in niet tot het
beleggingsvermogen behorende reserves of termijndeposito's.160
Hoewel zowel de
Erbschaftsteuergesetz als de bijbehorende richtlijn niet stelt dat voortzettingseis bij een dergelijke
wijziging gaat gelden voor het geherinvesteerd vermogen, kan op basis van de doel en strekking van
de faciliteit hier wel van uit gegaan worden.161
De Duitse faciliteit wordt dus niet ingetrokken, indien
de voortzetter zijn ondernemingsactiviteiten wijzigt. Zolang de bedrijfsopvolger gedurende de
voortzettingstermijn enig ondernemingsvermogen voortzet, ziet de Duitse fiscus geen reden om de
faciliteiten in te trekken. Deze vrijheid lijkt mij een wenselijke beslissing, die het ondernemerschap
van de voortzetter ten goede komt.
Paragraaf 5.3.2.2 De Lohnsummenregelung
De Lohnsummenregelung, neergelegd in paragraaf 13a lid 1 Erbschaftsteuergesetz, is de tweede
voortzettingseis van de Duitse bedrijfsopvolgingsregeling. Dit vereiste heeft als doelstelling de
werkgelegenheid na de bedrijfsoverdracht te behouden.162
Op grond van de Lohnsummenregelung
dient het totaal aan betaalde lonen, salarissen en vergelijkbare uitbetalingen door de onderneming
gedurende de voortzettingstermijn op peil te blijven.163
Bij de standaard Regelverschonung gaat het om
een termijn van vijf jaren. De Optionsverschonung hanteert ook bij deze berekening een termijn van
zeven jaren.164
Verder is het belangrijk om te beseffen dat de Lohnsummenregelung niet van
toepassing is op overgedragen ondernemingen die niet meer dan twintig werknemers in dienst hebben.
Ter bepaling van dit Mindestarbeitnehmerzahl wordt op basis van paragraaf 13a.4 lid 2 onderdeel 9
Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz ook rekening gehouden met de dochterondernemingen
verbonden aan de verkregen onderneming. Dit betekent dat een bedrijfsoverdracht van een
159
Paragraaf 13a.5 lid 3 Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz. 160
Paragraaf 13a.11 lid 5 Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz. 161
F. Hannes & W. Onderka, 'Bewertung und Verschonung des Betriebsvermögens: Erste Erkenntnisse aus den
Erlassen der Finanzverwaltung', Zeitschrift für Erbrecht und Vermögensnachfolge 2009, paragraaf 3.4.2. 162
E. Dillberger & T. Fest, 'Der Verschonungsabschlag des § 13a ErbStG n.F. als Motiv für einen Personalabbau
bei Betriebsübergaben', Zeitschrift fuer Praxis und Wissenschaft des gesamten Steuerrecht (47) 2009, nr. 14,
paragraaf 1. 163
In paragraaf 13a lid 4 Erbschaftsteuergesetz wordt beschreven wat verstaan wordt onder het begrip
Lohnsumme. Ik zal dit begrip in dit onderzoek niet verder bespreken. 164
Paragraaf 13a lid 8 onderdeel 1 Erbschaftsteuergesetz.
46
onderneming met tien werknemers slechts te maken krijgt met de eerste voortzettingseis, de
Behaltensregelung. De voortzettingseisen van de bedrijfsopvolgingsregeling zijn dus strenger voor
bedrijven met meer dan twintig werknemers. Ook indien de gemiddelde loonsom van de laatste vijf
jaren voor de overdracht van de onderneming (de Ausgangslohnsumme) nihil is zal de
Lohnsummenregelung geen toepassing vinden.
De Lohnsummenregelung stelt dus dat de loonsom van de overgedragen onderneming binnen de
voortzettingstermijn voldoet aan een bepaalde standaard. Dit wordt de Mindestlohnsumme genoemd.
Bij de faciliteit van de Regelverschonung dient de totale loonsom van de onderneming gedurende vijf
jaren na de verkrijging (de Lohnsummenfrist) niet onder de 400 procent van de Ausgangslohnsumme te
zitten. Bij de faciliteit van de Optionsverschonung mag de Lohnsummenfrist van de onderneming van
zeven jaren niet onder de 700 procent van de Ausgangslohnsumme dalen. Indien de werkelijke totale
loonsom na de voortzettingstermijn onder de Mindestlohnsumme zit, zal de voorwaardelijke
vrijstelling van de faciliteiten deels worden ingetrokken. Het betreft dezelfde procentuele omvang als
het percentage waarmee de Mindestlohnsumme onderschreden wordt. Daarnaast betekent het niet
voldoen aan de Lohnsummenregelung dat de betrokken belastingplichtige geen recht heeft op de
eventuele korting van het Abzugsbetrag.165
Indien de totale loonsom na de voortzettingstermijn onder de Mindestlohnsumme is gebleven, dient de
bedrijfsopvolger hiervan binnen zes maanden aangifte te doen op grond van paragraaf 13a lid 6
Erbschaftsteuergesetz.
Paragraaf 5.3.3 Verschillen met het Nederlandse voortzettingsvereiste
Tussen de Duitse en Nederlandse faciliteiten met betrekking tot bedrijfsoverdrachten zitten belangrijke
verschillen. Met het oog op de onderzoeksvraag zal ik mij richten op de verschillen met betrekking tot
de voortzettingsvereisten van beide faciliteiten. Een eerste verschil is het feit dat de Duitse faciliteit
gebruik maakt van meerdere voortzettingstermijnen. Dit verschil is te verklaren doordat de Duitse
BOF gebruik maakt van meerdere faciliteiten, namelijk de Regelverschonung en de
Optionsverschonung. Aangezien deze faciliteiten een verschillende grootte van voorwaardelijke
vrijstelling hebben, hanteren beide regelingen een andere voortzettingstermijn. De Nederlandse BOF
maakt slechts gebruik van één voorwaardelijke vrijstelling, waardoor het voortzettingsvereiste van
artikel 35e SW slechts één voortzettingstermijn bevat.
Een belangrijk verschil tussen de Duitse en Nederlandse BOF zit in de mogelijkheid tot het
herinvesteren van ondernemingsvermogen. Zoals in de vorige paragraaf reeds beschreven is bevat de
richtlijn van de Erbschaftsteuergesetz de mogelijkheid om zonder intrekking van de faciliteit de
verkoopopbrengst van het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen binnen zes maanden te
165
Paragraaf 13a.4 lid 1 Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz.
47
herinvesteren in soortgelijk ondernemingsvermogen.166
De Duitse fiscus hecht dus geen belang aan het
feit dat het oorspronkelijk verkregen vermogen voortgezet dient te worden. Zolang de bedrijfsopvolger
maar ondernemingsvermogen voortzet is dus geen aanleiding om de faciliteit (gedeeltelijk) in te
trekken. De omzetting in soortgelijk vermogen binnen afzienbare tijd wordt voor de
Erbschaftsteuergesetz niet als staking van de betreffende onderneming gezien. De Nederlandse
voorwaardelijke vrijstelling wordt echter wel ingetrokken wanneer het oorspronkelijk verkregen
vermogen wordt vervreemdt. Het voornemen tot herinvesteren is volgens de staatssecretaris niet van
belang.167
Tenslotte is de Lohnsummenregelung als voortzettingsvereiste in de Duitse BOF een groot verschil
met de Nederlandse faciliteit. Laatstgenoemde kent namelijk geen vergelijkbare loonsomeis voor de
voorgeschreven voortzettingstermijn. De Duitse fiscus heeft de eis met betrekking tot het behoud van
de loonsom opgenomen ter waarborging van de werkgelegenheid na de bedrijfsoverdracht. Op deze
manier wordt de voortzetter verplicht om de verkregen onderneming kwalitatief op hetzelfde niveau
voort te zetten. Ondanks dat de loonsomregeling invulling geeft aan de doelstelling van behoud van de
werkgelegenheid, is dit voortzettingsvereiste vaak bekritiseerd in de fiscale literatuur. Een belangrijke
punt van kritiek betreft de geschiktheid van de Lohnsummenregelung als waarborging van de
werkgelegenheid. Zo stelt Lang dat de regeling in zijn huidige hoedanigheid de ondernemer berooft
van flexibiliteit om in te spelen op economische ontwikkelingen. Zo moet het voor de ondernemer
mogelijk zijn om in economische moeilijke tijden werknemers te ontslaan. Dergelijke maatregelen
kunnen juist een positieve invloed hebben op de totale werkgelegenheid, aangezien de overige
arbeidsplaatsen op deze manier worden behouden.168
Ook wanneer de bedrijfsopvolger een slecht
lopende onderneming verkrijgt, moet de voortzetten arbeidsplaatsen kunnen lozen ter verzekering van
het bestaan van de onderneming. Wanneer tot dergelijke wenselijke inkrimpingen wordt besloten, leidt
dit op grond van de huidige Lohnsummenregelung tot een verhoging van de verschuldigd
Erbschaftsteuer, waardoor de continuïteit van de onderneming nog verder in gevaar wordt gebracht.
Lang stelt dat de Lohnsummenregelung op deze wijze dus niet alleen ongeschikt is, maar zelfs
contraproductief kan werken.
Een ander punt van kritiek is de eenvoudige wijze waarop de Ausgangslohnsumme beïnvloed kan
worden wanneer sprake is van een bedrijfsoverdracht bij schenking. Dit is de gemiddelde loonsom van
de laatste vijf jaren voor de overdracht van de onderneming en wordt als uitgangspunt gebruikt bij het
bepalen wat de minimale loonsom dient te zijn tijdens de voortzettingstermijn. Dillberger en Fest
stellen dat een tijdelijke inkrimping van het personeelsbestand of verlaging van de loonkosten door
inzet van uitzendkrachten in de vijf voorafgaande jaren van de schenking zal leiden tot een (te) lage
166
Paragraaf 13a.11 onderdeel 5 Richtlinien zum Erbschaftsteuergesetz. 167
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, onderdeel 6.5. 168
J. Lang, 'Abhandlungen, Das verfassungsrechtliche Scheitern der Erbschaft- und Schenkungsteuer', Zeitschrift
fuer die gesamte Steuerwissenschaft (85) 2008, nr. 3, blz. 199.
48
Ausgangslohnsumme.169
Het is dus de vraag of de termijn van vijf jaren voor het bepalen van een
realistische Ausgangslohnsumme voldoende is.
Tenslotte richt een ander punt van kritiek zich op het feit dat de Lohnsummenregelung alleen van
toepassing is op ondernemingen die meer dan twintig werknemers in dienst hebben, het
Mindestarbeitnehmerzahl. Allereerst is het de vraag of een dergelijk onderscheid tussen verschillende
ondernemingen in strijd is met de regels van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie. Daarnaast wordt het Mindestarbeitnehmerzahl bepaald op basis van het aantal werknemers ten
tijde van de overdracht van de onderneming. Dillberger en Fest stellen dat dit makkelijk te
manipuleren is, aangezien bij de bepaling van dit aantal geen gebruik wordt gemaakt van een
termijn.170
Zo zal een tijdelijke inkrimping van het personeelsbestand kunnen leiden tot het feit dat de
gehele Lohnsummenregelung als voortzettingseis niet van belang is.171
Ik ben echter van mening dat
de Lohnsummenregelung een interessante aanvulling van een voortzettingsvereiste, omdat het de
voortzetter verplicht om de verkregen onderneming op dezelfde voet voort te zetten. In het volgende
hoofdstuk zal ik dan ook aanbevelen artikel 35e SW uit te breiden met een soortgelijke
loonsomregeling.
Paragraaf 5.4 Tussenconclusie
In dit hoofdstuk heb ik de hoofdlijnen van de Vlaamse en Duitse bedrijfsopvolgingsregelingen
besproken. De problematiek met betrekking tot de belastingdruk bij een bedrijfsoverdracht reikt
namelijk verder dan onze landgrenzen. Allereerst heb ik de BOF in het Vlaamse Gewest onder de loep
genomen. In het Vlaamse Gewest geldt een volledige vrijstelling van schenkbelasting op de overdracht
van familiale ondernemingen. Met betrekking tot de verschuldigde erfbelasting is een verlaagd tarief
van drie procent of zeven procent van toepassing. Het verschil tussen schenkbelasting en erfbelasting
valt te verklaren door het feit dat de Vlaamse decreetgever ondernemers wil stimuleren om de
betrokken ondernemer in een vroegtijdig stadium actief bezig te laten zijn met de bedrijfsopvolging.
Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling of het verlaagde tarief dient de betrokken
onderneming te voldoen aan de participatievoorwaarde en de activiteitsvoorwaarde. Daarnaast heeft de
Vlaamse regeling een voortzettingsvereiste ter behoud van het verkregen gunstregime. Een belangrijk
onderdeel van deze voortzettingseis is de verplichte voortzettingstermijn van drie jaren. Het is voor de
Vlaamse eis niet van belang dat de oorspronkelijk verkregen economische activiteiten worden
voortgezet. Slechts het aanhouden van een ononderbroken economische activiteit binnen de
169
E. Dillberger & T. Fest, 'Der Verschonungsabschlag des § 13a ErbStG n.F. als Motiv für einen Personalabbau
bei Betriebsübergaben', Zeitschrift fuer Praxis und Wissenschaft des gesamten Steuerrecht (47) 2009, nr. 14,
paragraaf 3.1 en 3.2. De loonkosten met betrekking tot uitzendkrachten worden op basis van paragraaf 13a lid 4
Erbschaftsteuergesetz niet meegenomen in het bepalen van de loonsom. 170
E. Dillberger & T. Fest, 'Der Verschonungsabschlag des § 13a ErbStG n.F. als Motiv für einen Personalabbau
bei Betriebsübergaben', Zeitschrift fuer Praxis und Wissenschaft des gesamten Steuerrecht (47) 2009, nr. 14,
paragraaf 3.3. 171
Als kanttekening moet hierbij opgemerkt worden dat de Duitse wetgeving ook antimisbruikbepalingen bevat,
waardoor dergelijke wijzigingen voor de Duitse wet niet gevolgd worden.
49
onderneming is doorslaggevend. Dit is een belangrijk verschil met de Nederlandse voortzettingseis,
waar een wijziging van het ondernemingsvermogen wel zal leiden tot een (gedeeltelijke) intrekking
van de faciliteit. Verder is het voor de Vlaamse faciliteit niet van belang dat de oorspronkelijke
bedrijfsopvolger deze economische activiteiten blijft verrichten. De Vlaamse decreetgever stelt enkel
de voorwaarde dat de onderneming wordt voortgezet, ongeacht wie deze voortzetting bewerkstelligt.
De Nederlandse regeling is op dit gebied strenger dan de Vlaamse regeling. De Nederlandse
voorwaardelijke vrijstelling wordt namelijk ingetrokken wanneer de overdragen onderneming niet de
gehele voortzettingstermijn door de oorspronkelijke bedrijfsopvolger wordt voortgezet, afgezien van
de uitzonderingen van artikel 10 lid 6 en 7 Uitvoeringsregeling SW.
Ook de Duitse BOF is ter sprake gekomen in dit hoofdstuk. De Duitse faciliteit valt onder te verdelen
in twee verschillende faciliteiten. Op basis van de Regelverschonung heeft de bedrijfsopvolger recht
op een voorwaardelijke vrijstelling van 85 procent van de waarde van het verkregen
ondernemingsvermogen. Zodoende is Erbschaftsteuer verschuldigd over de resterende 15 procent. Dit
bedrag wordt verminderd door het zogenaamde Abzugsbetrag, voor zover de bedrijfsopvolger recht
heeft op deze korting. Het resterende bedrag wordt op normale wijze in de heffing betrokken en dient
in principe direct betaald te worden. De belastingplichtige kan echter een verzoek tot uitstel van
betaling indienen. Daarnaast kan de verkrijger verzoeken om toepassing van de Optionsverschonung.
Deze faciliteit bewerkstelligt een volledige voorwaardelijke vrijstelling van het verkregen
ondernemingsvermogen. Beide faciliteiten worden onvoorwaardelijk indien voldaan wordt aan het
voortzettingsvereiste van de Duitse BOF. Deze kan opgesplitst worden in een tweetal vereisten,
namelijk de Behaltensregelung en de Lohnsummenregelung. Eerstgenoemde voortzettingseis toont
grote overeenkomsten met de Nederlandse voortzettingseis van artikel 35e SW. Zo stelt dit vereiste
dat het verkregen ondernemingsvermogen gedurende een termijn van vijf jaren voortgezet moet
worden. Deze voortzettingstermijn is zeven jaren wanneer de belastingplichtige kiest voor de
Optionsverschonung. De Duitse BOF kent niet de verplichting dat de oorspronkelijke bedrijfsopvolger
het verkregen vermogen persoonlijk moet voortzetten. Dit is een verschil met de Nederlandse
voortzettingseis, waar een overdracht van het ondernemingsvermogen aan een derde in principe leidt
tot intrekking van de BOF. Daarnaast is het bij de Duitse regeling mogelijk om het oorspronkelijk
verkregen ondernemingsvermogen te vervreemden, voor zover de gerealiseerde verkoopopbrengst
binnen zes maanden wordt geherinvesteerd in ander ondernemingsvermogen. De Duitse wetgever
hecht dus enkel waarde aan het feit dat de bedrijfsopvolger ondernemingsvermogen voortzet. De
Nederlandse wetgever stelt in een vergelijkbare situatie een strengere eis, aangezien herinvestering wel
degelijk leidt tot een (gedeeltelijke) intrekking van de faciliteiten. De tweede voortzettingseis van de
Duitse BOF is de Lohnsummenregelung en dient ter waarborging van de werkgelegenheid. Het
Nederlandse systeem van voortzettingseisen kent een dergelijk vereiste niet. Op grond van de
Lohnsummenregelung dient het totaal aan betaalde lonen, salarissen en vergelijkbare betalingen
gedurende de voortzettingstermijn op peil te blijven. In de literatuur is de Lohnsummenregelung vaak
50
bekritiseerd. Zo kan de loonsomeis contraproductief werken wanneer de betrokken onderneming in
een economische crisis zit, omdat de bedrijfsopvolger wordt aangemoedigd om geen werknemers te
ontslaan. Een dergelijke motivatie kan de totale onderneming in gevaar brengen. Een ander kritisch
punt van de loonsomeis is de eenvoudige wijze waarop de Ausgangslohnsumme beïnvloed kan worden
ingeval van een bedrijfsoverdracht bij schenking. Een tijdelijke inkrimping van het personeelsbestand
kan ervoor zorgen dat de bedrijfsopvolger makkelijker aan de Lohnsummenregelung kan voldoen.
Tenslotte is het Mindestarbeitnehmerzahl onderwerp van discussie.
In dit hoofdstuk heb ik een beeld geschetst van de faciliteiten in België en Duitsland. Een belangrijk
onderdeel van deze faciliteiten, namelijk de voortzettingsvereisten, verschillen op enkele belangrijke
onderdelen met de huidige Nederlandse voortzettingseis van artikel 35e SW. In het volgende
hoofdstuk zullen de tekortkomingen van de Nederlandse voortzettingeis worden besproken. Daarnaast
zal ik, mede op basis van mijn bevindingen uit het onderzoek naar voortzettingsvereisten in andere
landen, aanbevelingen doen.
51
Hoofdstuk 6 Toetsing van het voortzettingsvereiste in de SW
Paragraaf 6.1 Inleiding
In de vorige hoofdstukken is de huidige BOF in de SW uitgebreid onder de loep genomen. Het is
duidelijk geworden dat een belangrijk onderdeel van de BOF bestaat uit de voorwaardelijke
vrijstelling van artikel 35b SW. Deze vrijstelling wordt onvoorwaardelijk, wanneer de verkrijger het
verkregen ondernemingsvermogen tenminste vijf jaren voortzet. De verkrijger staat hierbij centraal.
Deze voortzetter moet winst blijven genieten middels het verkregen ondernemingsvermogen. In dit
onderzoek is reeds opgemerkt dat de voortzettingsvereisten in de praktijk als grootste knelpunt van de
voorwaarden met betrekking tot de BOF wordt gezien.172
Daarom is het mijns inziens van belang om
de huidige voortzettingseis kritisch te toetsen. Daarnaast is in het vorige hoofdstuk gebleken dat de
voortzettingsvereisten in België en Duitsland op belangrijke onderdelen verschillen met de
Nederlandse voortzettingseis. Deze verschillen worden in dit hoofdstuk meegenomen in mijn
beoordeling welke aanpassingen van het Nederlandse voortzettingsvereiste wenselijk zijn. In paragraaf
6.2 wordt allereerst beoordeeld of het hanteren van een voortzettingseis past binnen het
draagkrachtbeginsel als leidende rechtsgrond van de SW en de doelstelling van de BOF.173
Hierbij
staat de vraag centraal of de BOF in de SW eigenlijk wel een voortzettingsvereiste moet hebben.
Vervolgens wordt in paragraaf 6.3 de termijn van het huidige vereiste onder de loep genomen. Is de
vijfjaarstermijn een rechtvaardige eis om slechts de reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren? Tenslotte
zal de inhoud van de huidige voortzettingseis ter sprake komen in paragraaf 6.4. Hierbij zullen
inhoudelijke tekortkomingen worden aangestipt. Daarbij zal ik aangeven welke aanpassingen van
artikel 35e SW ik aanbevelingswaardig acht. Ik zal dit hoofdstuk afsluiten met een tussenconclusie in
paragraaf 6.5.
Paragraaf 6.2 Rechtvaardiging van een voortzettingsvereiste in het algemeen
Paragraaf 6.2.1 Inleiding
Allereerst is het van belang om te beoordelen of het opnemen van een voortzettingseis rechtvaardig is
in het licht van de SW als geheel. Zoals in paragraaf 2.2 duidelijk is geworden, speelt het
draagkrachtbeginsel mijns inziens een doorslaggevende rol. Daarnaast wordt in deze paragraaf
onderzocht of het voortzettingsvereiste past binnen de doelstellingen van de BOF in de SW. Tenslotte
komt de BOF in de Wet IB 2001 ter sprake. Onderzocht wordt of, en zo ja waarom, de BOF in deze
wet een ander voortzettingsvereiste heeft.
172
Onderzoek BDO/UvT 2009: Civiele en fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; Een praktijkonderzoek,
paragraaf 4.5.3. 173
Zie paragraaf 2.2 en paragraaf 2.4.
52
Paragraaf 6.2.2 Het voortzettingsvereiste en het draagkrachtbeginsel
Het draagkrachtbeginsel wordt als een leidende rechtsgrond voor het heffen van schenk- en
erfbelasting beschouwd. Het is naar mijn mening dus belangrijk dat dit principe een voortzettingseis
binnen de BOF kan rechtvaardigen. Dat is in mijn ogen het geval. Zoals ik in dit onderzoek heb
aangegeven, wordt bij de voortzetting van het ondernemingsvermogen gekeken naar de economische
werkelijkheid bij de verkrijger. Deze werkelijkheid laat een draagkrachtvermeerdering bij de
verkrijger zien ten hoogte van het verkregen ondernemingsvermogen. De draagkracht van de
bedrijfsopvolger vermeerdert dus op het moment dat het ondernemingsvermogen wordt overgedragen.
Daarnaast vermeerdert deze draagkracht van een verkrijger van ondernemingsvermogen door de grote
voorwaardelijke vrijstelling van de BOF in de SW per saldo meer ten opzichte van een verkrijger van
bijvoorbeeld beleggingsvermogen. De grote voorwaardelijke vrijstelling van de BOF rechtvaardigt
mijns inziens het opstellen van aanvullende eisen voor de verkrijger, zoals de voortzettingseis van
artikel 35e SW.
Paragraaf 6.2.3 Het voortzettingsvereiste en de doelstelling van de BOF
Vervolgens is het belangrijk om te onderzoeken of een voortzettingseis gerechtvaardigd wordt door de
rechtvaardigingsgronden waarop de BOF in de SW gebaseerd is. Hierbij zijn de doelstellingen van de
BOF van belang.174
Sinds de invoering van de BOF is het doel van de faciliteit het voorkomen van
liquiditeitsproblemen voor de overgedragen onderneming als gevolg van heffing van schenk- of
erfbelasting.175
Als gevolg van een dergelijke belastingclaim dreigt het gevaar dat ondernemingen
worden gestaakt of geforceerd worden verkocht, terwijl het bedrijfsresultaat hier geen aanleiding voor
geeft.176
Door middel van de voorwaardelijke vrijstelling wordt het liquiditeitsprobleem voorkomen en
blijft de continuïteit van rendabele ondernemingen gewaarborgd. Hierbij is het van belang dat enkel
reële bedrijfsoverdrachten worden gefaciliteerd.177
Het opstellen van een voortzettingsvereiste met
betrekking tot het verkregen ondernemingsvermogen kan mijns inziens prima worden verenigd met
deze doelstelling. Enerzijds heeft de voortzettingseis geen invloed op het voorkomen van een
potentieel liquiditeitsprobleem, omdat de voorwaardelijke vrijstelling in stand blijft zolang de
verkrijger het ondernemingsvermogen op dezelfde voet voortzet. Anderzijds is het
voortzettingsvereiste een middel om te bewerkstelligen dat slechts reële bedrijfsoverdrachten worden
gefaciliteerd. Het is immers niet mogelijk om zonder intrekking van de faciliteit het verkregen
ondernemingsvermogen kort na de overdracht om te zetten in overig vermogen. Om deze doelstelling
van de BOF te realiseren is het voortzettingsvereiste naar mijn mening dus noodzakelijk.
174
Zie paragraaf 2.4. 175
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011,
paragraaf 14.4.1. 176
Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3, blz. 7. 177
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 6.
53
Een andere doelstelling van de BOF in de SW die voortborduurt op de vorige doelstelling is het
voorkomen van een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit als gevolg van een
geforceerde staking. Deze doelstelling valt enerzijds te verenigen met het opstellen van een
voortzettingseis. De faciliteit is immers in het leven geroepen ter waarborging van werkgelegenheid en
een diversiteit aan economische activiteiten. De doelstelling wordt ineffectief gerealiseerd wanneer het
verkregen ondernemingsvermogen kort na de bedrijfsoverdracht niet wordt voortgezet. Pas wanneer
de economische activiteiten van een overgedragen onderneming daadwerkelijk worden voortgezet,
wordt deze doelstelling optimaal gediend. Hierbij speelt een voortzettingseis in de vorm van een
termijn mijns inziens een belangrijke rol. Aan de andere kant kan betoogd worden dat deze
doelstellingen niet optimaal worden nagestreefd wanneer de verkrijger niet de mogelijkheid heeft om
binnen de voortzettingstermijn het verkregen ondernemingsvermogen over te dragen aan iemand die
deze onderneming effectiever kan voortzetten. De besluitvorming binnen een onderneming zou naar
mijn mening niet beïnvloed moeten worden door belastingtechnische voordelen zoals de BOF. Een
termijn kan dus gezien worden als een economisch verstorende factor. Een lange voortzettingstermijn
voor de bedrijfsopvolger kan de doelstellingen van de BOF naar mijn mening dan ook tegenwerken.
Toch ben ik van mening dat het hanteren van een voortzettingsvereiste noodzakelijk is om de
voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW te rechtvaardigen. Met behulp van een verplichte
voortzettingstermijn is het mogelijk om slechts reële bedrijfsopvolgingen te faciliteren. Tevens speelt
de verplichte termijn van voortzetting van het ondernemingsvermogen een belangrijke rol in het
behoud van de werkgelegenheid. Deze argumenten wegen mijns inziens zwaarder dan een mogelijk
ineffectieve werking van een voortzettingstermijn, mede doordat dit laatste tegenargument deels kan
worden opgelost door middel van een niet al te lange voortzettingstermijn.178
Paragraaf 6.2.4 Voortzettingsvereisten in de Wet IB 2001
In dit onderzoek is de huidige voortzettingseis van artikel 35e SW uitgebreid ter sprake gekomen.
Hierbij speelt een voortzettingstermijn van vijf jaren een doorslaggevende rol. De verkrijger mag het
verkregen ondernemingsvermogen in deze periode dus niet vervreemden of staken. Dergelijke
rechtshandelingen hebben immers een (gedeeltelijke) intrekking van de faciliteiten tot gevolg. Naast
de BOF in de SW kennen andere wetten ook faciliteiten met betrekking tot de overdracht van
ondernemingsvermogen. Zo kent de Wet IB 2001 enkele wetsartikelen waarbij de doorschuiving van
ondernemingsvermogen zonder afrekenmoment centraal staat. Opvallend is dat enkele artikelen uit de
Wet IB 2001 wel spreken over een verplichte voortzetting, maar tegelijk geen voortzettingstermijn
voorschrijven. Het is interessant om een dergelijk verschil met de BOF in de SW te onderzoeken.
Waarom kent de Wet IB 2001 bij soortgelijke artikelen geen soortgelijke voortzettingstermijn als
artikel 35e SW? In de vorige paragraaf heb ik namelijk geconcludeerd dat het mijns inziens
178
De wenselijke voortzettingstermijn komt ter sprake in paragraaf 6.3.
54
rechtvaardig is dat de faciliteit in de SW een verplichte voortzettingstermijn kent. Moeten
vergelijkbare faciliteiten in de Wet IB 2001 geen vergelijkbaar voortzettingsvereiste bevatten? Bij het
beantwoorden van dit vraagstuk zal ik allereerst de betreffende artikelen uit de Wet IB 2001 kort
bespreken.
Artikel 3.62 en artikel 3.63 Wet IB 2001
Allereerst zijn artikel 3.62 en artikel 3.63 Wet IB 2001 belangrijk voor een doorschuiving van een IB-
onderneming in de winstsfeer. Artikel 3.63 Wet IB 2001 is een doorschuifregeling in de winstsfeer
voor een IB-onderneming bij leven. De belastingplichtige kan de IB-onderneming geruisloos
doorschuiven zonder afrekening van de stakingswinst, wanneer de verkrijger de onderneming voortzet.
Als gevolg van artikel 3.63 lid 4 en 5 Wet IB 2001 is het niet mogelijk om de IB-onderneming aan een
ieder door te schuiven.179
Met betrekking tot het stellen van een voortzettingseis zijn artikel 3.63 lid 1
en 4 Wet IB 2001 van belang. Hierin legt de wetgever vast dat de verkrijger van de IB-onderneming
deze onderneming moet voortzetten. Voor de invulling van deze voortzetting heeft de staatssecretaris
verwezen naar de standaardvoorwaarden van de geruisloze overdracht van artikel 3.65 Wet IB 2001.180
Deze voorwaarden geven aan dat geen sprake is van een voortzetting van de onderneming, indien de
overdracht deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op het vervreemden of
liquideren van deze onderneming.181
De verkrijger moet dus op het moment van overdracht de wil en
intentie hebben om de onderneming voort te zetten.182
De wil en intentie die benodigd zijn voor een
succesvolle voortzetting behoeven echter niet ondersteund te worden door een voortzettingstermijn.183
Artikel 3.62 Wet IB 2001 behandelt een doorschuiving in de winstsfeer als gevolg van het overlijden
van de belastingplichtige. Op grond van artikel 3.62 lid 1 Wet IB 2001 behoeft de belastingplichtige
niet af te rekenen over de stakingswinst wanneer degenen aan wie de bestanddelen krachtens erfrecht
of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzetten. Het
voortzettingsvereiste van artikel 3.62 Wet IB 2001 kan vrijwel gelijkgesteld worden met het vereiste
van artikel 3.63 Wet IB 2001. Het enige verschil tussen de voortzettingseisen van artikel 3.62 en
artikel 3.63 Wet IB 2001 is dat artikel 3.63 Wet IB 2001 spreekt over het 'voortzetten' van de
onderneming, terwijl artikel 3.62 Wet IB 2001 vereist dat de onderneming 'rechtstreeks wordt
179
Op grond van artikel 3.63 lid 4 Wet IB 2001 kan de IB-onderneming overgedragen worden indien de
betreffende onderneming gedurende 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht
deel uitmaakte van een samenwerkingsverband en de voortzetter gedurende deze 36 maanden winst heeft
genoten met betrekking tot dat samenwerkingsverband. Op grond van artikel 3.63 lid 5 Wet IB 2001 kan de IB-
onderneming daarnaast ook overgedragen worden aan een natuurlijk persoon die gedurende 36 maanden
voorafgaand aan het tijdstip van overdracht werkzaam was als werknemer in die onderneming. 180
Voorheen artikel 18 Wet IB 1964 (oud). 181
Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, blz. 22. Later is dit standpunt herhaald in het Besluit van 24 mei
2004, CPP2004/1225M, onderdeel B, vraag 5. 182
De Hoge Raad heeft in BNB 2004/116 en BNB 2004/117 gesteld dat een geruisloze inbreng van artikel 3.65
Wet IB 2001 mogelijk moet zijn voor gevallen waarin tegelijkertijd een wijziging van de rechtsvorm,
wijzigingen in de aard of omvang van de ondernemingsactiviteiten worden aangebracht. Het 'voortzetten' van de
onderneming moet volgens de Hoge Raad bij een geruisloze inbreng dus ruim worden opgevat. 183
J.J.M. Jansen, 'Voortzettingsvereisten bij bedrijfsopvolgingsfaciliteiten', WFR 2005/229, blz. 5.
55
voortgezet'. Dit verschil in bewoording kan echter verklaard worden door het feit dat het bij een
doorschuiving als gevolg van overlijden niet direct duidelijk kan zijn wie de onderneming moet
voortzetten. Het 'rechtstreeks' voortzetten betekent dat deze voortzetting binnen een redelijke termijn
dient te gebeuren.184
Voor dit onderzoek is het echter bovenal belangrijk om te beseffen dat beide
doorschuiffaciliteiten in de winstsfeer uit de Wet IB 2001 geen voortzettingstermijn bevatten zoals de
vijfjaarstermijn van artikel 35e SW.
Artikel 4.17a en artikel 4.17c Wet IB 2001
Naast de doorschuiffaciliteiten in de winstsfeer bevat de Wet IB 2001 ook faciliteiten voor
ondernemingsvermogen in de aanmerkelijk belangsfeer. Hierbij speelt artikel 4.17a Wet IB 2001 een
belangrijke rol. Kort gezegd stelt artikel 4.17a lid 1 Wet IB 2001 dat een overgang krachtens erfrecht
op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden kan worden doorgeschoven naar de verkrijger. Het
deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap
waarop de aandelen of winstbewijzen wordt immers niet aangemerkt als een vervreemding in de zin
van artikel 4.16 Wet IB 2001, waardoor het ondernemingsvermogen vrij overdraagbaar is.185
In het
artikel wordt niet aangegeven dat de materiële onderneming binnen de vennootschap moet worden
voortgezet. Hierdoor is het mogelijk om het ondernemingsvermogen direct na verkrijging te
vervreemden zonder dat de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a Wet IB 2001 met terugwerkende
kracht wordt ingetrokken. Ook kan de verkrijger de oorspronkelijke werkzaamheden wijzigen in
beleggingsfaciliteiten zonder verval van de faciliteiten.
Daarnaast is artikel 4.17c Wet IB 2001 van belang bij een overdracht bij leven van
ondernemingsvermogen in de aanmerkelijk belangsfeer. Met betrekking tot de regels om
ondernemingsvermogen door te schuiven gelden dezelfde regels van artikel 4.17a Wet IB 2001. Dit
betekent dat artikel 4.17c Wet IB 2001 ook geen enkele voortzettingseis kent die de
doorschuiffaciliteit kan doen vervallen.
Concluderend kan gesteld worden dat de faciliteiten die de Wet IB 2001 bevat voor de overdracht van
ondernemingsvermogen geen voortzettingstermijn kennen, terwijl deze termijn voor de BOF in de SW
mijns inziens als noodzakelijk wordt beschouwd. Hoe valt dit verschil te verklaren? Wanneer de
doorschuiffaciliteiten in de winstsfeer van de Wet IB 2001 eenzelfde voortzettingseis als artikel 35e
SW zouden bevatten, zou de verkrijger de verkregen IB-onderneming de eerste vijf jaren niet mogen
staken. De staatssecretaris heeft er bewust voor gekozen om een dergelijke voortzettingstermijn niet
op te nemen. Hij geeft aan dat een sanctie in deze situatie bezwaarlijk opgelegd kan worden aan
degene bij wie het voordeel valt (de overdrager), omdat deze persoon geen zeggenschap heeft over de
184
J.J.M. Jansen, 'Voortzettingsvereisten bij bedrijfsopvolgingsfaciliteiten', WFR 2005/229, blz. 6. 185
Artikel 4.17a lid 2 Wet IB 2001.
56
rechtshandelingen die worden verricht door de verkrijger.186
De overdrager zou dan immers alsnog
belast worden voor de stakingswinst van zijn overgedragen IB-onderneming. Daarnaast vindt
belastingheffing bij de verkrijger sowieso plaats indien deze besluit de IB-onderneming te staken.
Zodoende wordt de stakingswinst altijd belast. De doorschuiffaciliteiten zijn namelijk slechts een
uitstel van betaling. Het verschil in voortzettingsvereisten tussen de SW en de Wet IB 2001 valt mijns
inziens te verklaren vanuit het type faciliteit. De doorschuiffaciliteiten in de winstsfeer van de Wet IB
2001 zijn namelijk uitstelfaciliteiten waarbij de claim wordt behouden, terwijl de BOF in de SW een
vrijstelling betreft.187
Als gevolg van het van verval van de claim is het in mijn ogen gerechtvaardigd
om een voortzettingstermijn op te stellen. Deze termijn is overbodig bij de faciliteiten in de Wet IB
2001.188
Eenzelfde redenering geldt voor de BOF met betrekking tot ondernemingsvermogen in de
aanmerkelijk belangsfeer in de Wet IB 2001. Daarbij wordt een voortzettingstermijn niet besproken in
de parlementaire geschiedenis, maar ook hier geldt dat een voortzettingstermijn zoals opgenomen in
de SW overbodig is als gevolg van het claimbehoud.
Paragraaf 6.2.5 Tussenconclusie
Ik ben van mening dat het terecht is dat de BOF in de SW een voortzettingsvereiste bevat. Allereerst
heb ik geconcludeerd dat een voortzettingseis wordt gerechtvaardigd wanneer gekeken wordt naar de
leidende rechtsgrond van de SW, het draagkrachtbeginsel. Artikel 35e SW maakt op geen inbreuk op
dit beginsel. Daarnaast is gebleken dat een voortzettingsvereiste noodzakelijk is, wanneer gekeken
wordt naar de doelstellingen van de BOF in de SW. Het voorkomen van liquiditeitsproblemen voor de
betreffende onderneming als gevolg van successiebelasting is sinds de invoering van de faciliteit het
leidende gedachtegoed. De continuïteit waarborgen van op zichzelf rendabele ondernemingen dient te
worden gefaciliteerd. Een voortzettingseis kan prima worden verenigd met deze doelstelling. Het
voorkomen van een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit is ook aangedragen als
doelstelling van de BOF in de SW. Artikel 35e SW bevordert deze doelstelling enerzijds, aangezien
het ondernemingsvermogen niet kort na de overdracht kan worden gestaakt zonder intrekking van de
voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW. Anderzijds kan betoogd worden dat een te lange
voortzettingstermijn een verstorende werking kan hebben met betrekking tot de economisch optimale
invulling van de betrokken onderneming. Dit tegenargument weegt naar mijn mening echter niet op
tegen de redenen om een voortzettingsvereiste op te nemen in de BOF van de SW. Het economische
186
Kamerstukken II 2001/2002, 28 034, nr. 5, blz. 58-59 en Kamerstukken II 2001/2002, 28 188, nr. 1 blz. 4. 187
De wetgever onderschrijft dit verschil, zie Kamerstukken II 2009/2010, 32 129, nr. 2, V-N 2009/54.5, blz.
105. 188
Een voortzettingstermijn in de Wet IB 2001 zou niet overbodig zijn wanneer het argument 'het behoud van de
werkgelegenheid en economische diversiteit' wordt aangehaald. Dan ontstaan echter de besproken problemen
met het feit dat de overdrager gesanctioneerd wordt, terwijl deze helemaal geen inspraak meer heeft. Oplossing
hiervoor zou het opleggen van een sanctie voor de verkrijger zijn. Interessante literatuur over dit onderwerp is
J.J.M. Jansen, 'Voortzettingsvereisten bij bedrijfsopvolgingsfaciliteiten', WFR 2005/229, blz. 5-6 en J.J.M.
Jansen, 'Enkele opmerkingen over de Veegwet', WFR 2000/1601, blz. 1601 en verder. Een verdere bespreking
van dit probleem valt buiten dit onderzoek, waarin ik me toespits op de BOF in de SW.
57
argument speelt echter wel een belangrijke rol in het bepalen van de wenselijke termijn van artikel 35e
SW, wat in de volgende paragraaf aan de orde komt. Tenslotte is een vergelijking gemaakt met de
BOF in de Wet IB 2001. Deze faciliteiten kennen geen vergelijkbare voortzettingseis. Dit verschil is
mijns inziens te verklaren en rechtvaardigen doordat de faciliteiten in de SW en Wet IB 2001 in de
kern met elkaar verschillen. De faciliteiten in de Wet IB 2001 kunnen getypeerd worden als
uitstelregelingen, terwijl de faciliteiten in de SW de afgelopen decennia zijn getransformeerd in een
uitgebreide voorwaardelijke vrijstelling.189
Bij de faciliteiten in de Wet IB 2001 is hierdoor sprake van
het behoud van belastingclaim voor de fiscus, terwijl deze claim bij de BOF in de SW ontbreekt.
Daarnaast acht de staatssecretaris het onwenselijk dat de overdrager belast zou worden als gevolg van
een vervreemding door de verkrijger, omdat eerstgenoemde hier geen zeggenschap over heeft.
Paragraaf 6.3 Rechtvaardiging van de huidige voortzettingstermijn
In de vorige paragraaf heb ik geconcludeerd dat het bestaan van een voortzettingsvereiste mijns
inziens noodzakelijk is om de doelstellingen van de huidige BOF te kunnen realiseren. Vervolgens is
het de vraag hoe een dergelijk vereiste ingericht dient te worden. Een doorslaggevend onderdeel van
artikel 35e SW is de verplichte voortzettingstermijn van vijf jaren. In deze paragraaf zal ik deze
voortzettingstermijn nader onder de loep nemen. Hierbij betrek ik tevens de voortzettingstermijn voor
een ander belangrijk onderdeel van de BOF, namelijk de uitstelregeling van artikel 25 IW 1990.
Paragraaf 6.3.1 De voortzettingstermijnen van artikel 35e SW en artikel 25 IW 1990
Op grond van artikel 35e SW dient de verkrijger het verkregen ondernemingsvermogen voor een
periode van vijf jaren voort te zetten. De staatssecretaris heeft aangegeven dat deze termijn
noodzakelijk is bij het bewerkstelligen dat slechts reële bedrijfsoverdrachten worden gefaciliteerd.190
In de vorige paragraaf heb ik reeds aangegeven dat ik deze opvatting deel met betrekking tot het
hanteren van een voortzettingstermijn. De wetgever heeft echter geen onderbouwing gegeven van de
betreffende voortzettingsperiode. De wetgever stelt alleen dat in meer dan 90% van de gevallen aan de
huidige voortzettingseis van vijf jaren wordt voldaan.191
De Wijkerslooth-Lhoëst stelt dat geen
onderzoek is gedaan naar de vraag in hoeveel gevallen een dergelijke onderneming in het zesde jaar is
verkocht.192
Een dergelijk onderzoek lijkt mij interessant en wenselijk om de voortzettingstermijn te
kunnen beoordelen naar effectiviteit met betrekking tot de doelstellingen van de BOF. Het feit dat
deze termijn op vijf jaren is vastgesteld lijkt me enigszins uit de lucht gegrepen. Ik vraag me af of deze
termijn voldoende is met het oog op het bereiken van de uitgesproken doelstelling van de BOF om
slechts reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren.
189
Zie paragraaf 2.3 voor de geschiedenis van de BOF in de SW. 190
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3. 191
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 41. 192
S.A.M de Wijkerslooth-Lhoëst, 'De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Alle knelpunten opgelost?', WPNR
2009/6802, blz. 6.
58
Naast de voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW is de uitstelregeling van artikel 25 lid 12 IW
1990 een belangrijk onderdeel van de BOF in de SW. Op verzoek van de verkrijger wordt voor de
verschuldigde schenk- en erfbelasting een uitstel van betaling verleend voor de duur van maximaal
tien jaren.193
Het feit dat met betrekking tot de voorwaardelijke vrijstelling een voortzettingstermijn
van vijf jaren geldt terwijl de uitsteltermijn tien jaren bedraagt vind ik opvallend. Artikel 25 lid 12 sub
c IW 1990 voorkomt dat de uitstelregeling voortduurt terwijl de verkrijger niet voldoet aan de
voortzettingstermijn van artikel 35e SW. Dit is mijns inziens een goede beslissing, aangezien op deze
manier wordt gerealiseerd dat alle faciliteiten tegelijkertijd worden ingetrokken wanneer de verkrijger
geen recht meer heeft op deze faciliteiten. De huidige systematiek zorgt er echter ook voor dat het
uitstel van belastingbetaling niet kan worden beëindigd, wanneer de verkrijger het verkregen
ondernemingsvermogen gedurende de jaren zes tot en met tien vervreemdt. In een dergelijke situatie
heeft de verkrijger voldaan aan de voortzettingstermijn van artikel 35e SW, waardoor artikel 25 lid 12
sub c IW 1990 niet van toepassing is. Hierdoor is het mogelijk dat de betreffende onderneming is
verkocht, terwijl het uitstel van betaling van de onderliggende schenk- en erfbelasting gewoon
doorloopt. Dit kan naar mijn mening niet de bedoeling zijn, waardoor ik van mening ben dat het
wenselijk is om de wet aan te passen. Dit kan gerealiseerd worden door de voortzettingstermijn van
artikel 35e SW te verlengen naar tien jaren, zodat beide termijnen van de BOF in de SW even lang
duren. In de volgende paragraaf zal ik deze optie nader toelichten.
Paragraaf 6.3.2 Wenselijke aanpassingen voortzettingstermijn van artikel 35e SW
Zoals gezegd spelen mijns inziens de doelstellingen van de BOF in de SW een belangrijke rol bij het
bepalen wat nu een wenselijke voortzettingstermijn voor artikel 35e SW is. In dit onderzoek heb ik
meerdere malen aangegeven dat de BOF in de SW wordt gerechtvaardigd door de gedachte dat de
heffing van schenk- en erfbelasting geen gevaar mag opleveren voor reële bedrijfsopvolgingen. Hierbij
is het tegelijkertijd belangrijk dat enkel deze reële overdrachten worden gefaciliteerd.194
Een reële
bedrijfsopvolging is gedefinieerd als een overdracht van een onderneming door een ondernemer, die
de onderneming enige tijd heeft gedreven, aan een bedrijfsopvolger, die de onderneming als
ondernemer voortzet.195
Paragraaf 6.3.2.1 Uitbreiding van de voortzettingstermijn naar 10 jaren
Met betrekking tot deze doelstelling pleit Stevens voor een uitbreiding van de voortzettingseis van
artikel 35e SW van vijf jaren naar tien jaren, zodat de vrijstellingen enkel in de reële gevallen worden
verstrekt.196
De Wijkerslooth-Lhoëst stelt dat de invoering van een 90% vrijstelling van het
193
Het verzoek dient te worden ingediend op grond van artikel 35b lid 7 SW. 194
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3. 195
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, V-N 2009/41.2, blz. 18-19. 196
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, §
9.3.3.3.
59
ondernemingsvermogen een uitbreiding van de voortzettingstermijn van vijf jaren naar tien jaren
wenselijk maakt.197
Zij maakt daarbij de vergelijking met een vergelijkbare faciliteit in de
Natuurschoonwet, waar een voortzettingstermijn van 25 jaar wordt gehanteerd.198
Ik deel de opvatting
dat het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW uitgebreid dient te worden. Aangezien de
voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW in de loop der jaren enorm is toegenomen, is een
strenge voortzettingseis in mijn ogen van doorslaggevend belang geworden om de BOF te kunnen
rechtvaardigen in het licht van haar doelstellingen. Daarnaast heb ik in de vorige paragraaf reeds
duidelijk gemaakt dat de huidige verschillende termijnen binnen de BOF in de SW naar mijn mening
onwenselijk zijn. Ik pleit ook om deze reden voor het opnemen van een voortzettingstermijn in artikel
35e SW die minimaal net zo lang is de voortzettingstermijn van artikel 25 lid 12 IW 1990. Hierdoor
kunnen ongewenste situaties waarin het verkregen ondernemingsvermogen reeds is vervreemd en de
uitstelregeling van de verschuldigde schenk- en erfbelasting nog loopt worden voorkomen.
Paragraaf 6.3.2.2 Uitbreiding van de voortzettingstermijn naar meer dan 10 jaren
Uit het bovenstaande lijkt het logisch om te concluderen dat de voortzettingstermijn van artikel 35e
SW uitgebreid dient te worden van vijf jaren naar tien jaren. Maar is een voortzettingstermijn van tien
jaren wel lang genoeg? Dient de voortzettingseis niet een nog langere voortzettingsperiode te
hanteren? Hoogeveen betoogt dat voor het verlenen van de BOF in de praktijk minimaal aangesloten
dient te worden bij de zogenaamde meerwaardeclausules, waarbij termijnen van 20 tot 25 jaren
worden gehanteerd.199
De meerwaardeclausule wordt veelal toegepast in de agrarische sector, waar
overige belanghebbenden akkoord gaan met een lagere waardering, indien de onderneming wordt
voortgezet. De clausule bewerkstelligt dat de verkrijger de betreffende onderneming voor een te
bepalen periode voortzet. Wanneer de voortzetter alsnog binnen de overeengekomen periode overgaat
tot de verkoop of liquidatie van de onderneming, dient hij een eventuele meerwaarde te verrekenen
met de overige belanghebbenden. De clausule zorgt er dan voor dat de bedrijfsopvolger niet per se
hoeft te betalen aan de overdrager. Andere belanghebbenden kunnen bijvoorbeeld ook de andere
kinderen van de overdrager zijn. Er rust binnen de termijn van de meerwaardeclausule dus een
voorwaardelijke vordering op de voortzetter. Wanneer de meerwaardeclausule van toepassing is, zal
dit vaak leiden tot een aanslag schenk- of erfbelasting bij de belanghebbenden. Tegelijkertijd kan de
BOF in de SW niet worden teruggenomen bij de voortzetter, omdat de voorwaardelijke vrijstelling op
basis van artikel 35e SW na vijf jaren definitief is geworden. Om deze reden acht Hoogeveen het
wenselijk om aansluiting te zoeken bij de voortzettingstermijnen in de meerwaardeclausules. Hierbij
kunnen afgesproken termijnen in opgestelde meerwaardeclausules worden gerespecteerd. Wanneer
197
S.A.M de Wijkerslooth-Lhoëst, 'De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Alle knelpunten opgelost?', WPNR
2009/6802, blz. 6. 198
Artikel 8a Natuurschoonwet 1928. 199
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011,
paragraaf 9.3.3.3.
60
men geen termijn heeft afgesproken, kan uitgegaan worden van een voortzettingstermijn die 'normaal'
bij meerwaardeclausules geldt.
Paragraaf 6.3.2.3 Uitbreiding naar een oneindige voortzettingstermijn
Daarnaast stelt Hoogeveen dat een voortzettingstermijn voor onbepaalde tijd haar voorkeur heeft.200
Zoals in dit onderzoek reeds is opgemerkt, vervalt de belastingclaim zodra de vrijstelling van de BOF
na vijf jaren onvoorwaardelijk is geworden. Hoogeveen stelt dat een dergelijk tijdsverloop geen reden
zou moeten zijn om af te zien van een dergelijke claim. Wanneer de voortzetter de betreffende
onderneming staakt, vervalt op hetzelfde moment de grond voor de tegemoetkoming die in de vorm
van de voorwaardelijke vrijstelling is ingesteld. Op dat moment dient te worden overgegaan tot het
realiseren van de belastingclaim.201
Hierbij zou het volgens Hoogeveen mogelijk moeten zijn om aan
te sluiten bij de waarde in het economische verkeer op het moment van staking. Ik kan mij vinden in
deze opvatting. Het uitbreiden van de voortzettingstermijn van artikel 35e SW heeft ook mijn
voorkeur, omdat dit naar mijn mening beter aansluit bij de huidige BOF in de SW. De doelstelling van
de BOF is het niet in gevaar brengen van de continuïteit van overgedragen ondernemingen, waarbij
slechts reële overdrachten dienen te worden gefaciliteerd. Deze continuïteit zou in gevaar worden
gebracht door de verschuldigde schenk- en erfbelasting op het moment van overdracht. Wanneer de
voortzettingstermijn van artikel 35e SW afhankelijk wordt van de werkelijke voortzetting van de
betreffende onderneming, wordt deze doelstelling mijn inziens het meest effectief gediend. Dit
betekent dat de voorwaardelijke vrijstelling ingetrokken zou moeten worden op het moment dat de
voortzetter het ondernemingsvermogen niet meer voortzet. Ik sluit me ook aan bij de opvatting van
Hoogeveen, die zich afvraagt waarom de overheid haar claim na een vastgesteld tijdsbestek, op dit
moment vijf jaren, moet prijsgeven. De doelstelling om enkel reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren
wordt gediend met de uitbreiding van de voortzettingstermijn op een dergelijke manier. De kans dat
een voortzetter verkregen ondernemingsvermogen bijvoorbeeld 25 jaar zal voortzetten enkel en alleen
voor de BOF in de SW is mijns inziens kleiner dan wanneer er een voortzettingsperiode van vijf jaren
geldt. Bovendien kan een voortzettingstermijn voor onbepaalde tijd een andere doelstelling van de
BOF in de SW realiseren, namelijk het stimuleren van de werkgelegenheid en waarborgen van de
economische diversiteit. Middels deze aanpassing zal de onderneming voor een langere periode
worden voortgezet in plaats van de mogelijke liquidatie na het voldoen van de voortzettingstermijn
van vijf jaren. Aan de andere kant ben ik van mening dat het invoeren van een voortzettingseis voor
onbepaalde tijd een verstorende werking met zich mee kan brengen. Bij het bepalen van de meest
wenselijke bedrijfsstrategie speelt het behoud van de faciliteit binnen deze periode een belangrijke rol,
terwijl deze factor niet altijd leidt tot een optimale economische activiteiten. Naar mijn mening moet
200
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011,
paragraaf 9.3.3.3. 201
Zie ook: J.W. Zwemmer, 'De heffing van successie- en schenkbelasting bij bedrijfsopvolging', WPNR
2004/6576.
61
dus niet uit het oog verloren worden dat een langere voortzettingstermijn ook tot een grotere
verstoring kan leiden. Bij het hanteren van een voortzettingstermijn met een oneindige duur ben ik van
mening dat het punt is bereikt dat dit argument te zwaarwegend is geworden, waardoor ik geen
voorstander ben van een dergelijke voortzettingstermijn.
Mijns inziens moet een balans gevonden worden tussen twee belangrijke factoren bij het bepalen van
een wenselijke voortzettingstermijn. Aan de ene kant mag de termijn niet te kort zijn, aangezien een
langere termijn een effectieve maatregel is om slechts reële bedrijfsopvolgingen te realiseren. Aan de
andere kant kan een lange voortzettingstermijn ook ineffectief werken, waardoor dit een economische
verstoring bewerkstelligt. Mijn voorkeur gaat op basis van deze afweging uit naar een uitbreiding van
de voortzettingstermijn van vijf jaren naar tien jaren, waardoor de termijnen in de SW en IW hetzelfde
worden. Dit houdt dan in dat de fiscus na tien jaren afziet van de belastingclaim.
Paragraaf 6.3.3 Tussenconclusie
Met betrekking tot de voortzettingstermijn van artikel 35e SW concludeer ik dat een
voortzettingstermijn in de huidige BOF in de SW noodzakelijk is om slechts reële
bedrijfsoverdrachten te faciliteren met als doel het niet in gevaar brengen van de continuïteit van
dergelijke ondernemingen. Deze doelstelling is recentelijk benadrukt door de wetgever.202
De huidige
voortzettingstermijn van vijf jaren lijkt mij bij het realiseren van deze doelstelling echter ontoereikend.
De vijfjaarstermijn is allereerst niet helder onderbouwd in de parlementaire behandeling. Daarbij is het
opvallend dat de andere faciliteit van de BOF, namelijk de uitstelregeling van artikel 25 lid 12 IW
1990, werkt met een termijn van tien jaren. Deze verschillende termijnen kunnen onwenselijke
situaties met zich meebrengen, zoals de verkoop van het verkregen ondernemingsvermogen in de jaren
zes tot en met tien. De regeling tot uitstel van betaling loopt in dat geval door, terwijl het betreffende
ondernemingsvermogen reeds vervreemd is. Mede door dit probleem acht ik het raadzaam om de
voortzettingstermijn van artikel 35e SW te verlengen naar tien jaren. Deze verlenging komt ook ten
goede aan de doelstelling van de BOF, het faciliteren van reële bedrijfsoverdrachten. Aangezien de
BOF een grote voorwaardelijke vrijstelling bevat, is het mijns inziens rechtvaardig om te werken met
een voortzettingstermijn van tien jaren om de doelstellingen van de BOF te realiseren. In het licht van
deze doelstellingen zou ook gekozen kunnen worden voor een voortzettingstermijn van onbepaalde
tijd. Ik ben echter van mening dat een dergelijk vereiste een te grote verstorende werking met zich mee
dreigt te brengen. Zo is het met de huidige voortzettingseis van artikel 35e SW niet mogelijk om het
oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen te vervangen door ander ondernemingsvermogen.
Daarnaast zal de BOF worden ingetrokken indien de bedrijfsopvolger de onderneming niet zelfstandig
voortzet. De betreffende onderneming kan gedurende de voortzettingstermijn niet van voortzetter
202
MvT, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 6.
62
wisselen. Dergelijke economisch onwenselijke situaties zijn voor mij reden om te concluderen dat een
voortzettingstermijn van onbepaalde tijd voor de huidige BOF niet wenselijk is. De afname van een
dergelijke verstoring kan leiden tot een effectievere invulling van de economische diversiteit.
Daarnaast ben ik van mening dat het gevaar dat de fiscus afziet van een belastingclaim gezocht moet
worden in de grote vrijstellingsfaciliteit van artikel 35b SW. Wanneer ik deze argumenten tegen elkaar
afweeg, ben ik van mening dat de voortzettingstermijn van artikel 35e SW uitgebreid dient te worden
van vijf jaren naar tien jaren.
Paragraaf 6.4 Toetsing van de inhoud van het huidige voortzettingsvereiste
Paragraaf 6.4.1 Inleiding
In de vorige hoofdstukken heb ik me gericht op de voortzettingseis zoals deze is opgenomen in artikel
35e SW. Daarbij heb ik bekeken of het rechtvaardig is om een voortzettingstermijn te hanteren en of
het rechtvaardig is om een voortzetting van vijf jaren te eisen. Artikel 35e SW houdt echter meer in
dan alleen een termijn van voortzetting. In deze paragraaf zal ik de inhoud van het huidige
voortzettingsvereiste onder de loep nemen. Hierbij staat de vraag centraal wat er, afgezien van de
huidige vijfjaarstermijn, ontbreekt aan het huidige systeem van artikel 35e SW en artikel 10
Uitvoeringsregeling SW. In paragraaf 6.4.2 zal ik aangeven welke tekortkomingen het huidige
systeem van voortzettingseisen naar mijn mening heeft. Hierbij zal ik aanbevelingen doen met
betrekking tot gewenste aanpassingen in de wetgeving. Tenslotte zal ik in paragraaf 6.4.3 aangeven
welke andere mogelijkheden er bestaan om een voortzettingsvereiste in te vullen. Het gaat dan om een
mogelijk kwalitatieve aanvullingen op de huidige voortzettingstermijn van artikel 35e SW.
Paragraaf 6.4.2 Knelpunten van de huidige voortzettingsvereisten
Allereerst zal ik enkele knelpunten van de huidige systematiek van voortzettingsvereisten bespreken,
op basis waarvan ik mijn aanbevelingen zal doen.
Paragraaf 6.4.2.1 Een wijziging van het oorspronkelijke ondernemingsvermogen
In dit onderzoek is reeds opgemerkt dat de aan- en verkoop van het oorspronkelijk verkregen
ondernemingsvermogen leidt tot een gedeeltelijke intrekking van de faciliteit.203
Ik ben van mening dat
deze opvatting een knelpunt van het algehele systeem van voortzettingseisen is, aangezien
ondernemingen wel degelijk gebaat kunnen zijn bij dergelijke activiteiten. De verkoop van
ondernemingsvermogen in samenhang met het directe voornemen om ander ondernemingsvermogen
aan te kopen is hiervan een goed voorbeeld. Ik wil hierbij onderscheid maken tussen een tweetal
situaties:
203
Artikel 10 lid 1 sub c jo. artikel 10 lid 1 sub f onder 1 Uitvoeringsregeling SW zijn uitzonderingen waarbij
een wijziging van ondernemingsvermogen niet leidt tot intrekking van de BOF.
63
1. de belastingplichtige houdt een aanmerkelijk belang in een lichaam. Dit lichaam houdt door de
verkoop van een werkmaatschappij op uit een gedeelte van de gedreven onderneming winst te
maken. Op ditzelfde moment bestaat een voornemen om met de opbrengst van de verkoop
nieuwe ondernemingsactiviteiten aan te kopen (aanmerkelijkbelangsfeer).
2. de belastingplichtige staakt zijn IB-onderneming. Tegelijkertijd gebruikt de belastingplichtige
de opbrengst voor het opstarten van een nieuwe IB-onderneming (winstsfeer).
Wijziging van het oorspronkelijke ondernemingsvermogen in de aanmerkelijkbelangsfeer
De staatssecretaris heeft het standpunt ingenomen dat de eerste situatie leidt tot een (gedeeltelijke)
staking en dus herziening van de BOF.204
Ik vraag me af waarom de BOF in een dergelijke situatie niet
in stand wordt gehouden. Ik zal dit verduidelijken aan de hand van een voorbeeld.205
Op grond van artikel 35e lid 1 sub c onderdeel 3 SW worden de faciliteiten in het bovenstaande
voorbeeld ingetrokken wanneer het lichaam binnen vijf jaren ophoudt uit (een deel van) de
onderneming winst te genieten. Dit betekent dat een concern de eerste vijf jaren na de
bedrijfsoverdracht geen deelnemingen mag aan- of verkopen zonder dat dit tot een gedeeltelijke
intrekking van de BOF leidt. Het is volgens de staatssecretaris hierbij dus niet van belang of er een
vervangingsvoornemen bestaat bij de voortzetter ten aanzien van de verkregen opbrengst. Ook een
reeds gedane herinvestering leidt niet tot het voorbehoud van de BOF. Stevens stelt dat dit standpunt
onterecht streng is.206
Stevens stelt dat de voortzettingseis in een dergelijke vorm een beperking oplegt
met betrekking tot de meest gewenste bedrijfsstrategie. Hij is van mening dat intrekking van de
faciliteiten niet wenselijk is zolang de verkoopopbrengst van de deelneming als
ondernemingsvermogen in de overgedragen vennootschap aanwezig is. Hierdoor blijft het
ondernemingsvermogen op een bedrijfsmatige wijze aangewend worden. Er moet zodoende worden
bepaald of de verkoopopbrengst behoort tot de overtollige liquide middelen van de onderneming. Ik
deel deze opvatting. Kennelijk is de staatssecretaris van mening dat de verkrijger het oorspronkelijk
verkregen ondernemingsvermogen dient voort te zetten. Ik zie niet in waarom dit het geval moet zijn.
Het is naar mijn mening noodzakelijk dat concerns gedurende de voortzettingsperiode na de
204
Besluit van 17 januari 2013, punt 6.5. 205
V-N 2008/49.23. 206
S.A. Stevens, ‘Toerekeningsvragen in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit’, WFR 2008/339.
Voorbeeld 1
Verkrijger ontvangt een schenking van Holding BV, waarin drie werkmaatschappijen zitten. In
elke werkmaatschappij wordt een maatschappij gedreven in respectievelijk Rotterdam, Amsterdam
en Utrecht. De verkrijger woont in Eindhoven, waardoor wordt besloten om de bakkerij in
Rotterdam te verkopen en in Eindhoven een nieuwe bakkerij (in de vorm van een
werkmaatschappij) te openen.
64
bedrijfsoverdracht niet vastzitten aan het oorspronkelijke ondernemingsvermogen. De aan- en verkoop
van deelnemingen kan in sommige gevallen leiden tot een optimale bedrijfsvoering, wat goed aansluit
bij de doelstellingen van de BOF. Op dit gebied vind ik het standpunt van de staatssecretaris dus
ongenuanceerd en tegenstrijdig met de doelstellingen van de BOF. Ik raad daarom ook een aanpassing
van artikel 35e lid 1 sub c onderdeel 3 SW aan, waarbij de afstoot van ondernemingsvermogen slechts
leidt tot intrekking van de BOF op het moment dat de opbrengst niet meer valt aan te merken als
ondernemingsvermogen.
Wijziging van het oorspronkelijke ondernemingsvermogen in de winstsfeer
Ook met betrekking tot een verandering in het ondernemingsvermogen in de winstsfeer is dezelfde
discussie van toepassing. Wanneer de verkoop van een oorspronkelijk verkregen IB-onderneming
direct gepaard gaat met de vervanging in de vorm van de aankoop van een nieuwe onderneming, kan
betoogd worden dat zo'n situatie niet moet leiden tot intrekking van de BOF. Ik zal dit wederom
onderbouwen aan de hand van een voorbeeld.207
Het is mijns inziens redelijk om de voorwaardelijke faciliteiten ook in dit voorbeeld te handhaven.
Mijns inziens is ook hier duidelijk sprake van een bedrijfsopvolging, waarbij enkel de economische
activiteiten worden gewijzigd. Dit onderzoek gaat over een faciliteit voor een bedrijfsopvolging,
waarbij mijns inziens centraal moet staan dat de verkrijger ondernemingsactiviteiten voortzet. In de
hedendaagse BOF wordt de verkrijger gestimuleerd om een instandhouding van het oorspronkelijk
verkregen ondernemingsvermogen te realiseren. Deze opvatting beïnvloedt onbedoeld de meest
gewenste bedrijfsvoering, waardoor de doelstellingen van de BOF niet efficiënt kunnen worden
gerealiseerd. Met betrekking tot deze opvatting zou het naar mijn mening ideaal zijn als de verkrijger
zijn ondernemingsactiviteiten naar eigen inzicht mag veranderen, zolang er maar
ondernemingsvermogen wordt voortgezet. Een belangrijke doelstelling van de BOF is het behouden
van de werkgelegenheid en de economische diversiteit. Deze doelstellingen zijn mijns inziens gebaat
bij een ruimere interpretatie voor het begrip 'voortzetten'. Daarnaast is het voortzettingsvereiste in de
BOF in het leven geroepen om enkel reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren. Bovenstaande
voorbeelden zijn naar mijn mening net zulke reële bedrijfsoverdrachten als de situatie dat verkrijger
het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voortzet. Op basis van deze feiten lijkt het me
wenselijk om de BOF in dergelijke voorbeelden in stand te houden. Daarnaast heeft de wetgever met
207
R.T.R. Hoppenreijs en J.M.C. van Beek, Schenk- en Erfbelasting 2010, Deventer: Kluwer 2010, blz. 275.
Voorbeeld 2
Verkrijger vererft een IB-onderneming, gespecialiseerd in het produceren van fietsenbanden. De
verkrijger heeft echter een voorliefde voor auto's, waardoor hij de oorspronkelijke
ondernemingsactiviteiten na de bedrijfsoverdracht wijzigt naar het produceren van autobanden.
65
de invoering van de huidige BOF ook de doelstelling gehad om verschillende behandelingen binnen de
BOF te voorkomen.208
Een belangrijk voorbeeld hierbij is een gelijke behandeling van de
aanmerkelijkbelangsfeer en de winstsfeer. Om die reden lijkt het mij dan ook wenselijk om beide
situaties waarin het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen wordt gewijzigd in ander
ondernemingsvermogen gelijk te behandelen. Voor beide situaties raad ik dus aan om de faciliteiten
niet in te trekken.
Met betrekking tot dit knelpunt is het interessant om te onderzoeken hoe de Wet IB 2001 een
dergelijke wijziging in een onderneming behandelt. Het stakings- en vervreemdingsbegrip in de Wet
IB 2001 is namelijk een belangrijk uitgangspunt voor de SW. Met betrekking tot deze problematiek
heeft de Hoge Raad gesteld dat in de inkomstenbelasting sprake is van een gedeeltelijke staking of
liquidatie wanneer dit gedeelte een zekere zelfstandigheid heeft of naar zijn aard een zelfstandige
onderneming kan vormen. Er is echter geen sprake van een gedeeltelijke staking of overdracht indien
de ondernemer in directe samenhang met deze overdracht of liquidatie zodanige gelijksoortige
activiteiten aanvangt dat de onderneming economisch gezien dezelfde is gebleven.209
De Hoge Raad
heeft in een ander arrest aangegeven dat deze opvatting ook van toepassing is op een situatie waarin
een ondernemer de exploitatie van een filiaal beëindigd en met onmiddellijke samenhang
gelijksoortige activiteiten start.210
Voor de inkomstenbelasting is het dus van belang om te bepalen of
er een vervangingsvoornemen bestaat bij de ondernemer, waarbij het gaat om een functioneel-
economisch gelijkwaardige vervanging.211
Zoals gezegd heeft de staatsecretaris gesteld dat dit
onderscheid bij de SW niet van belang is, omdat het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen
voortgezet dient te worden. Stevens stelt mijns inziens vervolgens terecht dat dit standpunt te
ongenuanceerd is.212
De begripsuitleg mag in de SW afwijken van de Wet IB, maar in dit geval zie ik
geen enkele reden om af te wijken van het standpunt in de inkomstenbelasting. Als het economische
karakter van de totale onderneming niet wijzigt door een wijziging van het oorspronkelijk verkregen
ondernemingsvermogen zou de BOF niet moeten worden herzien. De aansluiting bij het
stakingsbegrip uit deze 'ruilarresten' van de inkomstenbelasting sluit mijns inziens ook beter aan bij de
doelstellingen van de BOF. Tigelaar-Klootwijk stelt dat een dergelijke invulling van een
voortzettingsvereiste zorgt voor een ingewikkeldere regeling.213
Deze opvatting lijkt mij juist. De
makkelijkste regeling is een intrekking van de faciliteiten wanneer het oorspronkelijke
ondernemingsvermogen wordt afstoten. Het is mijns inziens echter niet de enige doelstelling van de
wetgever om een regeling op te stellen die het meest eenvoudig te controleren is. Een andere insteek
208
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3. 209
HR 11 juli 1984, nr. 22 219, BNB 1984/311. Deze opvatting heeft de Hoge Raad herhaald in HR 16 oktober
1985, nr. 23 025, BNB 1985/320. 210
HR 19 januari 1984, nr. 22 127, BNB 1984/169. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is 'voorbeeld 1'. 211
V-N 2009/22.3. 212
S.A. Stevens, ‘Toerekeningsvragen in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit’, WFR 2008/339. 213
Proefschrift Tigelaar-Klootwijk, blz. 343 e.v.
66
moet zijn om een regeling op te stellen die het best aansluit bij de doelstellingen van de BOF. Dit
uitgangspunt vind ik in deze situatie zwaarwegend. Belangrijk is dat de verkrijger voor een bepaalde
periode ondernemingsvermogen voortzet. De verplichting dat het hier moet gaan om een voortzetting
van het oorspronkelijk verkregen vermogen is naar mijn mening irrelevant. Mijns inziens dient de
wetgever in dit geval dus niet af te wijken van het stakingsbegrip van de inkomstenbelasting, waardoor
het mogelijk moet zijn om het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen binnen de
voortzettingsperiode te wijzigen zonder een (gedeeltelijke) intrekking van de BOF.
Een dergelijke wijziging in opvatting zou betekenen dat de Nederlandse voortzettingseis op dit gebied
aansluiting vindt met de Duitse en Vlaamse voortzettingseisen. In het vorige hoofdstuk heb ik
namelijk reeds opgemerkt dat de regelingen in Vlaanderen en Duitsland niet verplichten om het
oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voort te zetten. In deze landen is het slechts van
belang dat de bedrijfsopvolger gedurende de voortzettingstermijn economische activiteiten blijft
verrichten. De invulling van deze activiteiten is niet van belang. Een opvatting die mijns inziens past
bij de doelstellingen van de BOF. De Nederlandse voortzettingseis zou deze flexibele opvatting naar
mijn mening moeten overnemen.
Paragraaf 6.4.2.2 Een wijziging van de bedrijfsopvolger
De Nederlandse voortzettingseis houdt kort gezegd in dat de bedrijfsopvolger het verkregen
ondernemingsvermogen gedurende vijf jaren onveranderd voort moet zetten. Wanneer deze voortzetter
de onderneming binnen deze periode overdraagt aan een derde, zal dit leiden tot een intrekking van de
voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW. De Vlaamse en Duitse BOF zijn op dit punt een stuk
flexibeler dan het Nederlandse vereiste. Bij deze faciliteiten behoeft de oorspronkelijke verkrijger niet
zelfstandig de verkregen onderneming voort te zetten. Het is slechts van belang dat gedurende de
voortzettingstermijn sprake is van een voortzetting. Wie deze voortzetting realiseert is daarbij niet van
belang. De Vlaamse decreetgever heeft de opvatting dat een flexibele opstelling in dit geval
bevorderend werkt voor de betreffende onderneming en de daarbij gepaard gaande
werkgelegenheid.214
Als gevolg van deze maatregel heeft de beoogde bedrijfsopvolger recht op de
faciliteiten, zolang zijn opvolger voldoet aan de voorwaarden van de voortzetting. Ik ben van mening
dat de Nederlandse regeling deze maatregel over moet nemen. Met behulp van deze maatregel wordt
de economische verstoring als gevolg van een voortzettingstermijn verminderd. Wanneer de
oorspronkelijke bedrijfsopvolger niet de meest geschikte voortzetter van de onderneming blijkt te zijn,
is het immers mogelijk om deze over te dragen aan een geschikte kandidaat zonder intrekking van de
faciliteiten. Dergelijke beslissingen leiden tot een economisch wenselijke invulling van de situatie
binnen de onderneming, wat de werkgelegenheid en economische stabiliteit ten goede zal komen.
214
J. Decuyper en J. Ruysseveldt, Successierechten 2008/2009, Kluwer, blz. 909.
67
Deze doelstellingen van de Nederlandse BOF worden mijns inziens beter gerealiseerd wanneer de
Nederlandse voortzettingseis op dit punt wordt aangepast. De oorspronkelijke bedrijfsopvolger kan als
gevolg van deze aanpassing in de Nederlandse wet geconfronteerd worden met belastingheffing,
indien de door hem gekozen opvolger niet aan alle voorwaarden van de artikel 35e SW blijft voldoen.
Deze gedragingen heeft de oorspronkelijke bedrijfsopvolger volledig niet in eigen hand en kan als
onwenselijk worden gezien. Dit probleem wordt ook in België onderkend. Bij de overdracht heeft de
oorspronkelijke bedrijfsopvolger belang bij dit risico contractueel af te dekken. Volgens De Greeve
vormt dit in de praktijk zelden een probleem, waardoor dit probleem mijns inziens te overzien is.215
Paragraaf 6.4.2.3 Uitzonderingen van artikel 10 lid 1 sub d en e Uitvoeringsregeling SW
Tenslotte zijn er ook knelpunten te benoemen in de opgenomen uitzonderingen van artikel 10
Uitvoeringsregeling SW. In artikel 10 lid 1 onderdeel e Uitvoeringsregeling SW heeft de wetgever een
uitzondering opgenomen die betrekking heeft op een situatie waarin de verkregen onderneming wordt
overgedragen met toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit van artikel 14 Wet Vpb. De verkrijger blijft
voldoen aan de voortzettingseis, wanneer men enig aandeelhouder wordt van de verkrijgende
vennootschap. Deze voorwaarde is mijns inziens onwenselijk. In geval dat de erflater een IB-
onderneming overdraagt aan twee erfgenamen, moet het mogelijk zijn om de twee verkregen
ondernemingen met toepassing van artikel 14 Wet Vpb te fuseren in een nieuwe onderneming. Het feit
dat beide erfgenamen voor 50 procent aandeelhouder worden van deze verkrijgende vennootschap
moet geen gevolgen hebben voor het behoud van de BOF. De economische situatie verandert namelijk
door deze juridische wijzigingen niet. Daarom is het naar mijn mening overbodig dat artikel 10 lid 1
onderdeel e Uitvoeringsregeling SW stelt dat de faciliteiten enkel worden voorbehouden wanneer de
belastingplichtige enig aandeelhouder wordt van de verkrijgende vennootschap. Met betrekking tot
artikel 10 lid 1 onderdeel d Uitvoeringsregeling SW geldt mijns inziens dezelfde redenering. Het gaat
bij deze uitzondering om een aandelenfusie, waarbij de voortzetter verplicht wordt enig aandeelhouder
te worden van de verkrijgende vennootschap. Ook in deze situatie is deze voorwaarde onwenselijk.
Ook de Redactie Vakstudie Nieuws stelt dat dergelijke doorzakkingen van verkregen
ondernemingsvermogen naar een verkrijgende vennootschap met één of meerdere aandeelhouders tot
de mogelijkheden zou moeten behoren zonder dat de BOF in gevaar komt. De wijze waarop deze
doorzak tot stand komt is hierbij niet van belang.216
Als gevolg van deze voorwaarden in de Uitvoeringsregeling SW heeft de staatssecretaris enkele
goedkeuringen gegeven met betrekking tot deze gebeurtenissen.217
De staatssecretaris erkent dat het
niet redelijk is dat de BOF wordt ingetrokken in de situatie dat meerdere bedrijfsopvolgers hun
verkregen ondernemingsvermogen samenvoegen middels een verkrijgende vennootschap waarvan zij
215
Interview Gert De Greeve, werkzaam bij Van Havermaet Groenweghe Belastingconsulenten te Hasselt. 216
V-N 2013/8.17. 217
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, onderdeel 6.6
tot en met 6.8
68
aandeelhouder zijn. Zodoende heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat dergelijke situaties niet leiden
tot een intrekking van de BOF, mits voldaan wordt aan de in het besluit gegeven voorwaarden. Een
belangrijke voorwaarde is dat alle verkrijgers op hetzelfde moment ondernemingsvermogen verkregen
waarop de BOF van toepassing is. Deze groep verkrijgers moet dus gezamenlijk wel enig
aandeelhouder van de verkrijgende vennootschap zijn. Dat is mijns inziens een rechtvaardige
voorwaarde die past binnen de systematiek van de uitzonderingen van artikel 10 Uitvoeringsregeling
SW. Govers-de Louw en Jansen stellen dat deze goedkeuringen ook een zeer nuttige toevoeging voor
de praktijk zijn.218
Ze zijn echter van mening dat het toepassingsbereik van de goedkeuringen
onterecht klein is. Slechts heel specifieke gevallen kunnen nu gebruik maken van de goedkeuring. Zo
stelt onderdeel 6.7 dat elke verkrijger zijn verkregen IB-onderneming met toepassing van artikel 3.65
Wet IB omgezet moet hebben in een BV. Govers-de Louw en Jansen vragen zich af waarom men geen
beroep kan doen op deze goedkeuring als geen sprake is geweest van een dergelijke omzetting.
Daarnaast stelt onderdeel 6.8 de voorwaarde dat alle verkrijgers op hetzelfde moment de aandelen
moeten hebben verkregen. Ook hier zijn Govers-de Louw en Jansen van mening dat sprake is van een
onnodig strikte voorwaarde, terwijl deze goedkeuring juist een ruim toepassingsgebied zou moeten
hebben. Kort gezegd gaat het hier dus om een lek in de Uitvoeringsregeling dat reeds is gedicht door
de staatssecretaris middels onderdeel 6.7 en 6.8 van het besluit. De strikte voorwaarden die de
staatsecretaris stelt zorgen echter voor een zeer beperkt toepassingsbereik van deze goedkeuringen. Ik
deel de mening van Govers-de Louw en Jansen dat deze goedkeuring geen onnodig strikte
voorwaarden moet stellen, terwijl de praktijk gebaat is bij een ruimer toepassingsgebied. De Redactie
Vakstudie Nieuws is daarnaast van mening dat een herformulering van de betreffende wetsartikelen
relevant is. De eis dat verkrijger de enig aandeelhouder moet zijn, is namelijk simpelweg niet
passend.219
Ik ben ook van mening dat een wettelijke aanpassing wenselijk is. Wanneer duidelijk
geworden is dat de wettekst niet klopt, lijkt het mij te allen tijde noodzakelijk om deze tekst te
wijzigen. Tot die tijd is een goedkeuring van de staatssecretaris afdoende, zoals in deze situaties dan
ook het geval is. Deze goedkeuring is echter een uitzondering op de uitzonderingen van artikel 10
Uitvoeringsregeling SW. Voor de overzichtelijkheid is een aanpassing van artikel 10 lid 1 onderdeel d
en e Uitvoeringsregeling SW wenselijk.
Paragraaf 6.4.2.4 Faillissement van de betrokken onderneming
In dit onderzoek is duidelijk geworden dat artikel 10 Uitvoeringsregeling SW een aantal situaties
beschrijft waarin de BOF niet wordt ingetrokken. Govers-de Louw en Jansen zijn van mening dat in
dit kader een belangrijke uitzondering ontbreekt, namelijk de situatie van faillissement van de
218
N.M.P. Govers-de Louw en J.H.J. Jansen, 'Nieuw besluit bedrijfsopvolgingsregeling: het blijft lastig om klare
wijn te schenken (II, slot), WPNR 2013/6981. 219
V-N 2013/8.17.
69
verkregen onderneming.220
Wanneer een verkregen onderneming binnen de voortzettingstermijn van
artikel 35e SW failliet wordt verklaard, wordt de BOF uit de SW op basis van de huidige regeling
teruggenomen. De verkrijger zet het verkregen ondernemingsvermogen namelijk niet voor een termijn
van vijf jaren voort. Als gevolg van het faillissement dient de bedrijfsopvolger alsnog de
verschuldigde schenk- en erfbelasting te voldoen. Deze heffing kan volgens de auteurs zeer wrang
uitwerken. Veel faillissementen zullen namelijk geschieden in de BV-structuur, terwijl de aanslag van
schenk- of erfbelasting voor rekening komt in de privésfeer van de bedrijfsopvolger. Daarom achten
zij het rechtvaardig dat in het besluit een mogelijkheid wordt opgenomen om een beroep te doen op de
hardheidsclausule van artikel 63 AWR, wanneer dit wenselijk is in situaties van faillissement. Ik deel
de mening dat een faillissement binnen vijf jaren na de bedrijfsoverdracht leidt tot intrekking van de
BOF niet rechtvaardig is. Daarom raad ik aan om artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW uit te
breiden met een bepaling die een beroep op artikel 63 AWR mogelijk maakt ingeval van faillissement.
Paragraaf 6.4.3 Kwalitatieve aanvulling van artikel 35e SW
In dit hoofdstuk heb ik aandacht besteed aan wenselijke aanpassingen van de huidige systematiek van
de voortzettingseisen van de BOF in de SW. Allereerst heb ik een belangrijk onderdeel van deze
vereisten onder de loep genomen, namelijk de wenselijke termijn van voortzetting. Vervolgens heb ik
inhoudelijke tekortkomingen van de huidige wettekst van artikel 35e SW en artikel 10
Uitvoeringsregeling SW aangestipt en op basis van deze bevindingen aanbevelingen gedaan. In deze
paragraaf onderzoek ik of een kwalitatieve aanvulling op de huidige systematiek aanbevelingswaardig
is. De voortzettingseis kan namelijk meer inhouden dan alleen een termijn van ongewijzigde
voortzetting van het verkregen ondernemingsvermogen.
Paragraaf 6.4.3.1 Kwalitatieve vereisten aan de voortzetter
Een belangrijke doelstelling van de voortzettingseis van de BOF in de SW is het realiseren dat enkel
reële bedrijfsoverdrachten worden gefaciliteerd. Daarnaast is het behoud van de werkgelegenheid en
economische diversiteit en stabiliteit een rechtvaardiging van artikel 35e SW. Ik vraag me in het licht
van deze doelstellingen af of het wenselijk is om ook kwalitatieve eisen aan de voortzetter te stellen.
Ik zal dit verduidelijken met een voorbeeld.
220
N.M.P. Govers-de Louw en J.H.J. Jansen, 'Nieuw besluit bedrijfsopvolgingsregeling: het blijft lastig om klare
wijn te schenken (II, slot), WPNR 2013/6981.
Voorbeeld 7
Vader X is in het bezit BV A. X is actief betrokken bij de BV. Hij maakt gebruik van zijn
zeggenschap en is aanwezig op vergaderingen. Wanneer X overlijdt, vererft het ab-pakket naar Y.
De BOF is van toepassing met inachtneming van de voortzettingstermijn van artikel 35e SW. Y is
echter helemaal niet betrokken bij BV A. Hij laat zich in de vijf jaren niet horen of zien binnen de
BV. Wanneer de voortzettingstermijn afloopt, verkoopt Y het ab-pakket dezelfde dag nog.
70
In het bovenstaande voorbeeld wordt duidelijk dat een bedrijfsopvolger het verkregen
ondernemingsvermogen slechts hoeft te behouden voor een periode van vijf jaren om in aanmerking te
komen voor de BOF. Artikel 35e SW vereist namelijk alleen een 'kwantitatieve' voortzetting. Het
verkregen ondernemingsvermogen moet in het bezit blijven van de verkrijger. De betrokkenheid van
de voortzetter ten tijde van deze voortzetting is hierbij niet van belang. Ik vraag me af of het systeem
van voortzettingseisen in het licht van de doelstellingen van de BOF niet gebaat is bij een aanvulling
in de vorm van een 'kwalitatieve' eis. Moeten de faciliteiten niet ingetrokken worden, wanneer de
voortzetter het verkregen ondernemingsvermogen kwalitatief gezien niet voortzet? In het voorbeeld
zal dit dan leiden tot een (gedeeltelijke) intrekking van de BOF, omdat de verkrijger minder
betrokkenheid toont met betrekking tot het ab-pakket. Ook in de literatuur wordt deze aanvulling
voorgesteld. Tigelaar-Klootwijk onderschrijft de opvatting van de regering dat alleen reële
bedrijfsoverdrachten moeten worden gefaciliteerd. Op grond van deze opvatting kan verdedigd
worden dat een vrijstellingsfaciliteit zoals neergelegd in artikel 35b SW nadere eisen kan stellen aan
de verkrijger. Het zou hier dan kunnen gaan om een bepaalde betrokkenheid bij de verkregen
onderneming. Deze betrokkenheid is volgens Tigelaar-Klootwijk noodzakelijk om slechts reële
bedrijfsoverdrachten te kunnen faciliteren.221
Het is vervolgens de vraag hoe een dergelijke
voortzetterseis ingevuld dient te worden om te bereiken dat slechts reële bedrijfsoverdrachten worden
gefaciliteerd. Een mogelijke invulling met betrekking tot de vereisten aan de voortzetter is terug te
vinden in artikel 3.63 lid 5 Wet IB. Het betreft een werknemerseis van 36 maanden voor de verkrijger
aan wie het ondernemingsvermogen bij leven wordt doorgeschoven.222
Wanneer een dergelijk vereiste
aan de voortzetter wordt gesteld, verzekert de wetgever zich van een duurzame betrokkenheid van de
bedrijfsopvolger. De Beer stelt echter dat het vreemd is dat deze wetsbepaling geen nadere
voorwaarden stelt aan de aard en de omvang van deze werkzaamheden van de bedrijfsopvolger in deze
periode.223
Ik deel deze mening. Deze voorwaarde moet ervoor zorgen dat uitsluitend
bedrijfsopvolgingen van kwalitatief niveau worden gefaciliteerd, waarbij de betrokkenheid van de
opvolger bij de gang van zaken binnen de overdragen onderneming een noodzakelijke eis is. Wanneer
de werkzaamheden binnen de onderneming niet van belang zijn, voldoet een dergelijke toets niet aan
de vereisten om een gewenste toevoeging van artikel 35e SW te zijn. Daarbij vraagt De Beer zich af of
het wel wenselijk is dat het begrip 'reële bedrijfsoverdracht' wordt getoetst met de vraag of de
bedrijfsopvolger de status van werknemer bezit.224
In de praktijk blijkt vaak dat de meest gewenste
bedrijfsopvolger zich buiten de huidige werknemers bevindt. De werknemerseis is daardoor
ongenuanceerd voor het stellen van een kwaliteitseis aan de bedrijfsopvolger. Daarnaast is het met een
dergelijk vereiste nog steeds mogelijk om de voortzettingstermijn van artikel 35e SW uit te zitten
221
Y.M. Tiggelaar-Klootwijk, Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen - Een onderzoek naar fiscale
bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, Deventer: Kluwer 2013,blz. 407. 222
Kamerstukken II 2009/2010, 32 129, nr. 20, V-N 2009/60.3, blz. 86-87. 223
A.M.A. de Beer, '(Ir)reële bedrijfsopvolgingen', WFR 2010/1242, blz. 11. 224
A.M.A. de Beer, '(Ir)reële bedrijfsopvolgingen', WFR 2010/1242, blz. 12.
71
zonder dezelfde betrokkenheid te tonen. Om deze redenen lijkt me een soortgelijke bepaling als artikel
3.63 lid 5 Wet IB in de SW niet zinvol. Een dergelijk kwalitatief voortzettingsvereiste moet namelijk
enkel betrekking hebben op de voortzettingstermijn na de bedrijfsoverdracht.
Het is dus lastig om een zekere mate van kwalitatieve opvolging bij de voortzetter te eisen. Een
dergelijke eis lijkt mij theoretisch gezien een nuttige aanvulling bij het realiseren van de doelstelling
van de BOF om enkel reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren. Praktisch zie ik echter geen
mogelijkheid om de voortzettingseis van artikel 35e SW op deze manier uit te breiden.
Paragraaf 6.4.3.2 De loonsomregeling
Een andere mogelijkheid om de kwaliteit van de voortzetting te waarborgen is het opstellen van eisen
aan het behoud van de omvang van de loonsom. De loonsom is het totaalbedrag dat een werkgever
binnen een onderneming betaalt aan salarissen en daarmee samenhangende premies en belastingen. In
Duitsland wordt deze voortzettingseis bijvoorbeeld gehanteerd.225
Met behulp van dit vereiste is het
mogelijk om de verstrekte faciliteiten in te trekken afhankelijk van de kwalitatieve voortzetting door
de verkrijger van het ondernemingsvermogen. Mijns inziens is een dergelijke aanvulling interessant in
het licht van de doelstelling van de BOF om slechts reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren. Daarnaast
past deze regeling bij de doelstelling om de werkgelegenheid te behouden. De bedrijfsopvolger wordt
door de loonsomregeling namelijk niet enkel verplicht om de verkregen onderneming voort te zetten,
maar ook om de verkregen onderneming op hetzelfde kwaliteitsniveau te houden.
Bij het bepalen of een dergelijke aanvulling van artikel 35e SW wenselijk is, dient echter ook gekeken
te worden naar de kritiek uit de literatuur op de Duitse loonsomregeling.226
Zo kan de loonsomregeling
in economisch slechte tijden contraproductief werken voor de overgedragen onderneming, omdat de
bedrijfsopvolger weigert het bedrijf te laten inkrimpen. Dergelijke maatregelen kunnen het
voortbestaan van de onderneming namelijk redden en een positieve invloed hebben op de totale
werkgelegenheid. Andere punten van kritiek op de loonsomregeling in Duitsland hebben betrekking
op de invulling van de betreffende loonsomregeling, zoals het bepalen van de 'uitgangsloonsom' en het
feit dat de Duitse loonsomregeling enkel betrekking heeft op ondernemingen die meer dan twintig
werknemers in dienst heeft. Ik heb reeds aangegeven dat ik deze opmerkingen wat betreft de Duitse
loonsomregeling deel. De Nederlandse wetgever heeft tot op heden bewust afgezien van het stellen
van eisen aan het behoud van de omvang van de loonsom. Hiervoor worden meerdere redenen
aangedragen. Allereerst stelt de wetgever dat het mogelijk is dat de loonsom afneemt als gevolg van
innovatie binnen de betrokken vennootschap. Het gevolg van innovatief ondernemen zou dan een
gedeeltelijke terugname van de BOF betekenen. Een dergelijke insteek kan een rem zetten op de
innovatie, waardoor dit een economische stagnatie betekent. Dit is juist een economisch verschijnsel
225
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 35e SW, Aantekening 2 Lid 6. 226
Zie paragraaf 5.3.3.
72
die met de invoer van de BOF voorkomen moet worden.227
Daarnaast is het volgens de wetgever niet
wenselijk om de loonsom ten tijde van economische tegenwind te gebruiken om te bepalen of de
verkrijger recht houdt op de faciliteiten. Wanneer de loonsom van een onderneming als gevolg van
economische stagnatie daalt, zal dit immers leiden tot betaling van verschuldigde schenk- en
erfbelasting. Een dergelijke belastingschuld zal de continuïteit van de onderneming bedreigen, juist op
het moment dat het bedrijf economisch slechte tijden kent. Dit is tegenstrijdig aan de doelstellingen
van de BOF. Op grond van deze redenen ziet de wetgever geen redenen om een voortzettingsvereiste
in de vorm van een loon op te nemen in de Nederlandse BOF in de SW.228
Toetsing in hoeverre een verkrijger recht heeft op de verstrekte faciliteiten aan de hand van de
kwaliteit van bedrijfsvoering in de daaropvolgende jaren vind ik een interessante gedachtegang. Het
huidige artikel 35e SW stelt een dergelijke kwaliteitseis niet. Op dit moment is het voldoende dat de
voortzetter het verkregen ondernemingsvermogen in bezit houdt. Met behulp van een kwaliteitseis kan
artikel 35e SW realiseren dat de voortzetter de verkregen onderneming met dezelfde kwaliteit
voortzet. In deze paragraaf heb ik echter ook nadelen van een dergelijke loonsomregeling aangestipt.
Deze nadelen mogen niet uit het oog verloren bij de beoordeling wat een wenselijke aanvulling van
artikel 35e SW is. Ik ben desondanks van mening dat de Nederlandse regeling baat heeft bij een
loonsomregeling, waardoor ik een uitbreiding van artikel 35e SW aanbeveel. Hierbij kan de Duitse
Lohnsummenregelung als uitgangspunt worden genomen. Het behoud van de werkgelegenheid en de
wens van de Nederlandse wetgeving om slechts reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren zijn
doelstellingen die effectiever worden gerealiseerd wanneer artikel 35e SW met een loonsomregeling
wordt uitgebreid. In dit onderzoek heb ik ook de nadelen van een dergelijke regeling aangestipt. Zo
kan de verplichting om de loonsom te behouden contraproductief werken in economisch zware tijden.
Ik ben van mening dat de belastingplichtige in een dergelijke situatie de mogelijkheid moet hebben om
aan te geven dat de inkrimping noodzakelijk is voor de continuïteit van de totale onderneming. Het
gaat dan om een vorm van een tegenbewijsregeling. Wanneer dergelijke handelingen noodzakelijk
worden geacht, kan dit leiden tot een uitzondering op de loonsomregeling. Daarnaast heeft de
Nederlandse wetgever aangegeven dat de loonsomregeling een rem op innovatie kan betekenen. Dit
gevaar kan op eenzelfde manier weggenomen worden. De belastingplichtige dient aan te geven dat de
inkrimping van de loonsom noodzakelijk is voor de totale onderneming. In Duitsland is daarnaast
kritiek geuit op de eenvoudige mogelijkheid om de Ausgangslohnsumme te beïnvloeden indien de
bedrijfsoverdracht bij schenking geschiedt. Ik ben van mening dat een plotselinge daling van de
loonsom in de vijf jaren voorafgaand aan de schenking niet meegenomen moet worden bij het bepalen
van deze Ausgangslohnsumme. De belastingplichtige moet hierbij uiteraard wel de mogelijkheid
hebben om tegenbewijs te leveren. Tenslotte is de Duitse loonsomregeling slechts van toepassing op
227
NNV, Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13, blz. 3. 228
NNV, Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13, blz. 4.
73
ondernemingen die meer dan twintig werknemers in dienst hebben. De Nederlandse loonsomregeling
moet mijns inziens van toepassing zijn op alle overgedragen ondernemingen. De in dit onderzoek
opgesomde problemen met betrekking tot de loonsomregeling kunnen mijns inziens dus worden
opgelost, waardoor de voordelen van een loonsomregeling voor de BOF in de SW mijns inziens
zwaarder wegen.
Paragraaf 6.4.3.3 Variabele voortzettingstermijn
In dit hoofdstuk heeft het onderzoek naar een gewenste voortzettingstermijn van artikel 35e SW een
belangrijke plaats ingenomen. Als gevolg van de verschillende belangen bij een korte of lange termijn
heb ik geconcludeerd dat de voortzettingstermijn mijns inziens uitgebreid moet worden naar tien jaren.
Een andere mogelijkheid zou zijn om het idee van een absolute voortzettingstermijn los te laten. In
paragraaf 5.2 heb ik gesteld dat de BOF in de SW een voortzettingstermijn moet bevatten. Een
belangrijke reden voor een termijn is de economische wenselijkheid dat overgedragen ondernemingen
worden gecontinueerd. Hoogeveen merkt met betrekking tot deze doelstelling op dat betoogd kan
worden dat de noodzaak voor de collectieve welvaart tot het continueren van een onderneming minder
aanwezig is naarmate er minder werknemers in de onderneming werkzaam zijn.229
In het licht van de
doelstellingen van de BOF zou betoogd kunnen worden dat de voortzettingsvereisten voor kleinere
ondernemingen zodoende minder streng hoeven te zijn. Zo zou de voortzettingstermijn kunnen
afnemen naarmate de betreffende vennootschap minder werknemers in dienst heeft. Een dergelijke
variatie van voortzettingstermijnen kan ook verdedigd worden door een andere doelstelling van de
BOF, namelijk het behoud van de werkgelegenheid. Ik ben echter van mening dat mogelijkheid niet
toegepast moet worden op de voortzettingsvereisten van artikel 35e SW. Het lijkt mij wenselijk om de
duidelijkheid van de faciliteiten te waarborgen door een absolute voortzettingstermijn te hanteren.
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat ondernemingen waarin maar één persoon werkzaam is een net zo
belangrijke bijdrage leveren aan de werkgelegenheid, economie en samenleving als grotere
ondernemingen.230
Paragraaf 6.5 Tussenconclusie
In dit hoofdstuk heb ik het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW onder de loep genomen. Allereerst
heb ik in paragraaf 6.2 onderzocht of een voortzettingsvereiste past bij het draagkrachtbeginsel. Ik heb
geconcludeerd dat het bestaan van een voortzettingsvereiste gerechtvaardigd is. Vervolgens heb ik het
opstellen van een voortzettingsvereiste getoetst aan de doelstellingen van de BOF in de SW. Naar mijn
mening valt het hanteren van een verplichte termijn vanuit de doelstelling op twee manieren uit te
leggen. Aan de ene kant acht ik een verplichte voortzetting noodzakelijk. Zo is een belangrijke
229
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011,
paragraaf 14.4.2. 230
Brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 maart 2011, Kamerstukken II 2010/2011,
31 311, nr. 71, V-N 2011/15.10.
74
doelstelling van de wetgever dat enkel reële bedrijfsopvolgingen gefaciliteerd worden. Daarnaast is het
behoud van de werkgelegenheid gebaat bij een verplichte voortzettingseis. Aan de andere kant kan een
verplichte voortzetting economisch gezien ook verstorend werken. Zo moet de besluitvorming van een
onderneming niet worden beïnvloed door eventuele belastingvoordelen. De economisch optimale
bedrijfsvoering kan dus worden belemmerd door een lange voortzettingseis. Toch ben ik van mening
dat de noodzaak van het bestaan van een voortzettingsvereiste zwaarder weegt bij het realiseren van de
doelstellingen van de BOF. Op grond van deze conclusie ben ik gaan onderzoeken hoe de
voortzettingseis ingericht moet worden om de doelstellingen van de BOF optimaal te dienen.
Allereerst ben ik begonnen met een onderzoek naar een belangrijk onderdeel van de huidige eis van
artikel 35e SW, namelijk de voortzettingstermijn van vijf jaren. Bij mijn besluitvorming inzake een
wenselijke termijn heb ik rekening gehouden met een tweetal tegenstrijdige belangen. Ten eerste zijn
doelstellingen van de BOF gebaat bij een lange voortzettingstermijn. De faciliteiten dienen enkel voor
reële bedrijfsoverdrachten beschikbaar te zijn. Middels een lange voortzettingstermijn wordt dit doel
beter gediend. Daarnaast zorgt een lange termijn voor het behoud van werkgelegenheid. Tegelijkertijd
vind ik het belangrijk dat de BOF de laatste decennia is uitgegroeid naar een grote voorwaardelijke
vrijstelling. Een uitgebreide voortzettingseis van artikel 35e SW is mijns inziens een belangrijke
voorwaarde om deze faciliteiten te rechtvaardigen. Tenslotte is het belangrijk om te beseffen dat de
fiscus een belastingclaim verliest wanneer voldaan wordt aan de voortzettingstermijn. Een tweede
belang is de mogelijk economisch verstorende werking van een te lange voortzettingstermijn. Bij het
bepalen van de meest gewenste bedrijfsstrategie zou het voorbehoud van de BOF geen rol dienen te
spelen. Als gevolg van deze belangen ben ik tot de conclusie gekomen dat een uitbreiding van de
voortzettingstermijn van vijf jaren naar tien jaren. In mijn ogen worden de doelstellingen van de BOF
met deze verplichte periode van voortzetting beter gerealiseerd dan met een termijn van vijf jaren.
Verder acht ik een te grote economische verstoring als gevolg van deze periode niet aanwezig. Deze
verstoring is naar mijn mening wel aanwezig wanneer artikel 35e SW een voortzettingstermijn voor
onbepaalde tijd bevat. In paragraaf 6.4 heb ik onderzoek gedaan naar de inhoud van het huidige
voortzettingsvereiste. Allereerst heb ik enkele knelpunten van het huidige systeem beschreven. Een
belangrijk punt van discussie is mijns inziens de verplichting voor de voortzetter om het
oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voort te zetten. Op dit gebied verschilt de
Nederlandse voortzettingseis van de Duitse en Vlaamse vereisten. Deze regelingen verplichten
namelijk niet om het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voort te zetten. In het licht van
een optimale bedrijfsvoering moeten concerns werkmaatschappijen kunnen aan- en verkopen. Deze
opvatting past mijns inziens ook beter bij de doelstellingen van de BOF. Ik raad een aanpassing van
artikel 35e SW aan, waarbij de afstoot van ondernemingsvermogen slechts leidt tot intrekking van de
BOF op het moment dat de opbrengst niet meer als ondernemingsvermogen valt aan te merken. Dit
sluit ook aan bij het stakingsbegrip van de Wet IB. Een ander knelpunt van de huidige
voortzettingsvereisten van artikel 35e SW is het feit dat het binnen de voortzettingstermijn niet
75
mogelijk is om de betrokken onderneming over te dragen aan een andere bedrijfsopvolger. De
Vlaamse en Duitse wetgeving kennen deze mogelijkheid wel. Deze flexibele opstelling werkt naar
mijn mening bevorderend voor de onderneming en de daarbij gepaard gaande werkgelegenheid,
waardoor ik ook op dit punt een wijziging van artikel 35e SW aanbeveel. Met behulp van
bovenstaande maatregelen worden mijns inziens de economische verstoringen van een
voortzettingstermijn teruggedrongen. Wanneer de bedrijfsopvolger de mogelijkheid heeft om over te
gaan tot herinvesteringen en het overdragen van de onderneming, kan er naar mijn mening
gediscussieerd worden over een langere voortzettingstermijn. Daarnaast vind ik het onwenselijk dat
een faillissement binnen de voortzettingstermijn leidt tot intrekking van de BOF. Tenslotte heb ik in
paragraaf 6.4.3 enkele mogelijkheden besproken die als aanvulling van het huidige systeem van
voortzettingseisen kunnen dienen. Een interessante aanvulling is het opstellen van kwalitatieve eisen
aan de voortzetter. In het licht van de doelstellingen van de BOF is het wenselijk dat de voortzetter het
verkregen ondernemingsvermogen met dezelfde betrokkenheid voortzet. Dezelfde betrokkenheid is
namelijk een voorwaarde om te kunnen spreken van een reële bedrijfsoverdracht. Ik ben tot de
conclusie gekomen dat de Nederlandse BOF gebaat is bij uitbreiding van artikel 35e SW met een
loonsomregeling. Hierbij kan de Duitse Lohnsummenregelung als uitgangspunt worden gebruikt. Het
behoud van de werkgelegenheid en de doelstelling om slechts reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren
worden naar mijn mening op deze manier beter gediend. Ik ben van mening dat de aangestipte
problemen opgelost kunnen worden met enkele aanpassingen van de Lohnsummenregelung, waardoor
de aanvulling van de voortzetterseis met een loonsomregeling mijn voorkeur heeft.
76
Hoofdstuk 7 Eindconclusie en persoonlijke aanbevelingen
Paragraaf 7.1 Inleiding
De BOF in de SW is een veelbesproken onderwerp in de fiscaliteit. In dit onderzoek heb ik me gericht
op een belangrijk onderdeel van de BOF, het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW. Doelstelling is
het evalueren van het huidige voortzettingsvereiste en op basis van een uitgebreid onderzoek
aanbevelingen doen voor wenselijke aanpassingen van het vereiste. Dit onderzoek heb ik gedaan aan
de hand van de volgende probleemstelling:
"Stroken de huidige voortzettingsvereisten met het doel en de strekking van de BOF in de SW? Hoe
wordt in België en Duitsland invulling gegeven aan de voortzettingsvereisten? Welke aanpassingen in
de SW zijn wenselijk om de voortzettingsvereisten beter aan te laten sluiten bij de ratio van de BOF?"
Paragraaf 7.2 Wat is de doelstelling van de BOF?
In hoofdstuk één ben ik begonnen met een beschrijving van enkele zaken die hebben geleid tot het
huidige voortzettingsvereiste van de BOF. Allereerst heb ik geconcludeerd dat het draagkrachtbeginsel
de leidende rechtsgrond is van de SW als geheel. Het feit dat de draagkracht van een verkrijger
vermeerdert als gevolg van een erfenis of schenking is mijns inziens een rechtvaardiging om deze
verkrijging te onderwerpen aan belastingheffing. Vervolgens heb ik aan de hand van de geschiedenis
van de BOF bepaald wat de ratio en doelstelling van de faciliteit is. De BOF is geïntroduceerd om
liquiditeitsproblemen te voorkomen die ontstaan als gevolg van het heffen van successiebelasting bij
reële bedrijfsoverdracht. Dergelijke liquiditeitsproblemen zouden de continuïteit van ondernemingen
in gevaar kunnen brengen. Deze continuïteit heeft een sociaal-economisch belang in de vorm van
werkgelegenheid, economische diversiteit en stabiliteit. De wetgever is van mening dat de overheid in
dit proces terughoudend te werk moet gaan met het heffen van successiebelasting.
Paragraaf 7.3 Wat zijn de faciliteiten van de BOF?
Vervolgens is de BOF als geheel onder de loep genomen. Een belangrijk onderdeel van de faciliteit is
artikel 35b SW, waarin een ruime voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend. Kort gezegd betreft het
een 100 procent vrijstelling voor zover het ondernemingsvermogen niet meer bedraagt dan €
1.028.132,-. Wanneer het ondernemingsvermogen dit bedrag te boven gaat, geldt voor dit meerdere
een voorwaardelijke vrijstelling van 83 procent. Voor de resterende belastingschuld geldt op basis van
artikel 25 lid 12 IW 1990 een uitstel van betaling voor de duur van tien jaren. Het begrip
'ondernemingsvermogen' wordt in artikel 35c SW nader toegelicht. In paragraaf 3.3 heb ik de vier
verschillende soorten ondernemingsvermogen uitgebreid beschreven. Daarnaast kent de faciliteit
nadere vereisten voor zowel de overdrager als de voortzetter. De overdrager moet op basis van artikel
35d SW voldoen aan de bezitstermijn met betrekking tot het vermogen. Deze termijn is voor een
77
erflater één jaar en voor een schenker vijf jaren. De voortzetter moet op grond van artikel 35e SW
voldoen aan het voortzettingsvereiste.
Paragraaf 7.4 Wat houdt het huidige voortzettingsvereiste in?
In hoofdstuk vier heb ik het huidige voortzettingsvereiste van de BOF nader beschouwd. Een
belangrijk onderdeel van dit vereiste zijn de beschreven gebeurtenissen van artikel 35e SW. Deze
gebeurtenissen leiden allen tot een vervreemding van het verkregen ondernemingsvermogen. Wanneer
sprake is van één van deze gebeurtenissen, zal dit leiden tot een (gedeeltelijke) intrekking van de
voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b SW. Dit voortzettingsvereiste is opgenomen om de
doelstelling van de BOF te realiseren, namelijk het faciliteren van reële bedrijfsoverdrachten waarbij
de werkgelegenheid behouden blijft. De kern van het vereiste van artikel 35e SW is dat de
voortzettingstermijn voor het verkregen ondernemingsvermogen vijf jaren is. Zolang dit vermogen
niet wordt vervreemd binnen de voortzettingstermijn, blijven de faciliteiten van de BOF in stand. Bij
de uitleg van het voortzettingsvereiste wordt in beginsel aangesloten bij de begripsbepalingen die
gelden in de Wet IB 2001. Hierbij is het volgens de wetgever mogelijk om af te wijken van deze
terminologie, wanneer de specifieke aard van de faciliteiten aanleiding geeft om dergelijke begrippen
anders in te vullen. Bij het bepalen of sprake is van een voortzetting moet bekeken worden of het
ondernemingsvermogen in materiële zin wordt voortgezet. Een wijziging van de juridische huls is dus
niet van invloed bij de beoordeling of de voortzetter voldoet aan de vereisten van artikel 35e SW. De
wettelijke grondslag van deze opvatting is artikel 10 lid 1 Uitvoeringsregeling SW. De gebeurtenissen
beschreven in dit artikel leiden naar de letter van artikel 35e SW tot een (gedeeltelijke) intrekking van
de BOF, terwijl materieel bezien wel sprake is van een voortzetting van het ondernemingsvermogen.
De uitzonderingen zijn met het oog op doel en strekking van de BOF naar mijn mening te
rechtvaardigen. Daarnaast kent artikel 10 Uitvoeringsregeling SW nog een tweetal andere
uitzonderingen op de hoofdregels van artikel 35e SW. Allereerst vervallen de faciliteiten niet wanneer
de voortzetter binnen de voortzettingstermijn overlijdt. Daarnaast is geen sprake van een automatische
intrekking van de faciliteiten wanneer de voortzetter een huwelijk aangaat of ontbindt. Dergelijke
situaties worden mijns inziens terecht uitgesloten, omdat de intrekkingsgronden van artikel 35e SW
niet bedoeld zijn voor dergelijke situaties.
Paragraaf 7.5 Hoe vullen België en Duitsland het voortzettingsvereiste in?
Vervolgens heb ik in hoofdstuk 5 de Vlaamse en Duitse bedrijfsopvolgingsfaciliteiten onderzocht. In
het Vlaamse Gewest geldt een volledige vrijstelling van schenkbelasting op de overdracht van
familiale ondernemingen. Met betrekking tot de schenkbelasting geldt een verlaagd tarief van drie
procent of zeven procent. Het Vlaamse Gewest maakt dus onderscheid tussen een overdracht bij leven
of na overlijden. Hiermee wil de Vlaamse decreetgever ondernemers stimuleren om de betrokken
ondernemer in een vroegtijdig stadium actief bezig te laten zijn met bedrijfsopvolging. Met betrekking
78
tot het voortzettingsvereiste geldt een verplichte voortzettingstermijn van drie jaren. Hierbij is het niet
van belang dat het oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen wordt voortgezet. Slechts het
aanhouden van een ononderbroken economische activiteit binnen de onderneming is van belang.
Daarnaast is het bij de Vlaamse regeling voor de oorspronkelijke bedrijfsopvolger mogelijk om het
ondernemingsvermogen over te dragen. De Vlaamse decreetgever stelt dus slechts de voorwaarde dat
de onderneming dient te worden voortgezet, ongeacht wie deze voortzetting bewerkstelligt. Dergelijke
mogelijkheden kent de Nederlandse voortzettingseis van artikel 35e SW niet. Ook de Duitse BOF is in
dit onderzoek onderzocht. Deze BOF valt onder te verdelen in twee verschillende faciliteiten, namelijk
de Regelverschonung en de Optionsverschonung. Kort gezegd heeft de bedrijfsopvolger op basis van
de Regelverschonung recht op een voorwaardelijke vrijstelling van 85 procent, terwijl men op grond
van de Optionsverschonung zelfs recht heeft op een volledige voorwaardelijke vrijstelling. Beide
faciliteiten worden onvoorwaardelijk indien voldaan wordt aan het voortzettingsvereiste van de Duitse
BOF. Deze kan opgesplitst worden in een tweetal vereisten, namelijk de Behaltensregelung en de
Lohnsummenregelung. Eerstgenoemde eis toont grote overeenkomsten met artikel 35e SW. Het betreft
namelijk een verplichte voortzettingstermijn van vijf jaren voor de Regelverschonung. Voor de
Optionsverschonung is deze termijn zeven jaren. Hierbij is het niet verplicht dat de oorspronkelijke
bedrijfsopvolger het verkregen ondernemingsvermogen dient voort te zetten. Daarnaast is het bij de
Duitse regeling mogelijk om het oorspronkelijk verkregen vermogen te vervreemden, voor zover de
gerealiseerde verkoopopbrengst binnen zes maanden wordt geherinvesteerd in ander
ondernemingsvermogen. Deze flexibiliteit komt overeen met het voortzettingsvereiste van het
Vlaamse Gewest, terwijl de Nederlandse voortzettingseis dergelijke mogelijkheden niet behelst. De
tweede Duitse voortzettingseis betreft de Lohnsummenregelung en dient ter waarborging van de
werkgelegenheid. Het totaal aan betaalde lonen, salarissen en dergelijke betalingen dient gedurende de
voortzettingstermijn op peil te blijven. Op deze manier probeert de Duitse wetgever een kwalitatieve
voortzetting van het verkregen ondernemingsvermogen te bewerkstellingen. De Nederlandse regeling
kent een dergelijk insteek niet.
Paragraaf 7.6 Wat zijn wenselijke aanpassingen van de Nederlandse voortzettingseis?
Tenslotte heb ik onderzoek gedaan naar wenselijke aanpassing voor het voortzettingsvereiste van
artikel 35e SW. Allereerst heb ik getoetst of het opstellen van een voortzettingsvereiste past bij de
doelstellingen van de BOF in de SW. Naar mijn mening valt het hanteren van een verplichte termijn
vanuit de doelstellingen op twee manieren uit te leggen. Aan de ene kant acht ik een verplichte
voortzetting noodzakelijk om slechts reële bedrijfsopvolgingen te faciliteren. Daarnaast is het behoud
van de werkgelegenheid gebaat bij een verplichte voortzettingsvereiste. Aan de andere kant kan een
verplichte voortzettingseis economisch gezien ook verstorend werken. Naar mijn mening moet de
besluitvorming binnen een onderneming niet beïnvloed worden door eventuele belastingvoordelen. De
economisch optimale bedrijfsvoering kan dus worden belemmerd door een lange voortzettingseis.
79
Toch ben ik van mening dat de noodzaak van het bestaan van een voortzettingsvereiste zwaarder
weegt bij het realiseren van de doelstellingen van de BOF. Vervolgens is het de vraag hoe een
dergelijk vereiste ingericht dient te worden. Als startpunt ben ik begonnen met een onderzoek naar het
essentiële onderdeel van artikel 35e SW, de voortzettingstermijn. Bij het bepalen welke termijn nu
wenselijk is dient rekening gehouden te worden met tegenstrijdige belangen. Allereerst is een lange
voortzettingstermijn wenselijk om de doelstellingen van de BOF optimaal te realiseren. Zo is het
middels een lange voortzettingstermijn beter mogelijk om slechts reële bedrijfsopvolgingen te
faciliteren. Daarnaast zorgt een lange termijn voor het behoud van de werkgelegenheid. Tegelijkertijd
is het naar mijn mening ook van belang om te beseffen dat de BOF de laatste decennia is uitgegroeid
tot een ruime voorwaardelijke vrijstelling. Een lange voortzettingstermijn is mijns inziens een
belangrijke voorwaarde om een dergelijke faciliteit nog te kunnen rechtvaardigen. Er zijn echter ook
belangen om te pleiten voor een korte voortzettingstermijn. Het gaat dan om de economisch
verstorende werking van een dergelijke termijn bij de meest wenselijke besluitvorming binnen de
onderneming. Bij de meest gewenste bedrijfsstrategie moet het voorbehoud van de BOF naar mijn
mening geen rol spelen. Een afweging van deze belangen heeft mij doen besluiten om een uitbreiding
van de voortzettingstermijn van vijf jaren naar tien jaren te adviseren. In mijn ogen worden de
doelstellingen van de BOF met deze verplichte termijn beter gerealiseerd dan het huidige artikel 35e
SW bewerkstelligt. Daarnaast acht ik een te grote economische verstoring aanwezig als de
voortzettingstermijn wordt vergroot naar meer dan tien jaren.
Vervolgens ben ik de inhoud van de huidige voortzettingseis gaan onderzoeken. Op basis van dit
onderzoek heb ik verdere wenselijke aanpassingen van het voortzettingsvereiste gegeven. Een
belangrijk punt van discussie is mijns inziens de verplichting voor de voortzetter om het
oorspronkelijk verkregen ondernemingsvermogen voort te zetten. De Vlaamse en Duitse regeling gaan
een stuk flexibeler om met veranderingen binnen het ondernemingsvermogen tijdens de
voortzettingstermijn. In het licht van een optimale bedrijfsvoering moeten concerns
werkmaatschappijen kunnen aan- en verkopen. Deze opvatting sluit naar mijn mening ook aan met de
doelstellingen van de BOF. Ik raad daarom een aanpassing van artikel 35e SW aan, waarbij de afstoot
van ondernemingsvermogen slechts leidt tot intrekking van de BOF op het moment dat de opbrengst
niet meer als ondernemingsvermogen valt aan te merken. Een ander knelpunt van artikel 35e SW is het
feit dat het niet mogelijk is om de betrokken onderneming over te dragen aan een andere
bedrijfsopvolger. Ook op dit onderdeel is de Nederlandse wetgeving stugger dan de Vlaamse en
Duitse regeling. De doelstellingen van de BOF worden mijns inziens beter gerealiseerd wanneer het
mogelijk is om de onderneming binnen de voortzettingstermijn over te dragen naar een ander. Op die
manier worden de economische verstoringen als gevolg van de verplichte voortzettingstermijn
verminderd, zonder dat dit ten koste gaat van de doelstellingen. Daarnaast vind ik het wenselijk dat
artikel 10 Uitvoeringsregeling SW uitgebreid wordt met een bepaling die een beroep op artikel 63
AWR mogelijk maakt ingeval van faillissement. Tenslotte heb ik enkele mogelijkheden besproken die
80
als aanvulling van het huidige systeem van voortzettingsvereisten kunnen dienen. Een interessante
optie hierbij is het opstellen van een kwalitatieve eis aan de voortzetter. Het lijkt mij wenselijk dat de
voortzetter de verkregen onderneming met dezelfde betrokkenheid voortzet. Dezelfde betrokkenheid is
namelijk een voorwaarde om te kunnen spreken van een reële bedrijfsoverdracht. Ik heb
geconcludeerd dat de Nederlandse voortzettingseis uitgebreid moet worden met een loonsomregeling.
De Duitse Lohnsummenregelung kan hiervoor als uitgangspunt dienen. Het behoud van de
werkgelegenheid en de doelstelling om slechts reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren wordt op deze
manier beter gediend. De Duitse Lohnsummenregelung is in de literatuur veel bekritiseerd, maar in
hoofdstuk 6 heb ik reeds aangegeven dat deze punten van kritiek opgelost kunnen worden.
Op 25 april 2014 stuurde de staatssecretaris van Financiën een brief naar de Tweede Kamer met het
voornemen om onderzoek te doen naar de BOF in de SW als geheel. Staatssecretaris Wiebes stelde dat
geëvalueerd diende te worden of volstaan kan worden met een lager vrijstellingspercentage of met een
betalingsregeling.231
Ik raad aan om een dergelijke evaluatie ook in te stellen met betrekking tot het
voortzettingsvereiste van de BOF te doen. In dit onderzoek heb ik geconcludeerd dat het huidige
artikel 35e SW veel verbeterpunten kent. Zo dient de voortzettingstermijn naar mijn mening uitgebreid
te worden naar tien jaren. Daarnaast raad ik tal van inhoudelijke aanpassingen aan, zoals een flexibele
opstelling met betrekking tot de bedrijfsopvolger en het verkregen ondernemingsvermogen. Daarnaast
dienen de uitzonderingen van artikel 10 Uitvoeringsregeling uitgebreid te worden, bijvoorbeeld met
een uitzonderingsregeling voor faillissementen binnen de voortzettingstermijn. Tenslotte ben ik van
mening dat een optimale voortzettingseis gebaat is bij een kwalitatieve eis, waardoor ik een
implementatie van een loonsomregeling als voortzettingsvereiste een wenselijk aanvulling vind. Deze
aanbevelingen dienen mijns inziens de doelstellingen van de BOF in de SW. Al met al valt er naar
mijn mening dus nog veel te verbeteren aan het voortzettingsvereiste, een essentieel onderdeel van de
BOF in de SW.
231
Brief van Staatssecretaris van Financiën, betreffende Fiscale moties en toezeggingen Tweede Kamer, 24 april
2014. Inmiddels is dit voornemen van de Staatssecretaris onder hevige druk van onder meer VNO-NCW en tal
van ondernemers weer van de baan.
81
Literatuurlijst
Artikelen
A.M.A. de Beer, '(Ir)reële bedrijfsopvolgingen', WFR 2010/1242.
W. Burgerhart, 'Erbschafsteurreformgesetz' bij onze oosterburen. Gaat Nederland in de achtervolging?',
Estate Tip Review 2008-06.
E. Dillberger & T. Fest, 'Der Verschonungsabschlag des § 13a ErbStG n.F. als Motiv für einen
Personalabbau bei Betriebsübergaben', Zeitschrift fuer Praxis und Wissenschaft des gesamten
Steuerrecht (47) 2009, nr. 14.
N.M.P. Govers-de Louw en J.H.J. Jansen, 'Nieuw besluit bedrijfsopvolgingsregeling: het blijft lastig om
klare wijn te schenken (II, slot), WPNR 2013/6981.
F. Hannes & W. Onderka, 'Bewertung und Verschonung des Betriebsvermögens: Erste Erkenntnisse aus
den Erlassen der Finanzverwaltung', Zeitschrift für Erbrecht und Vermögensnachfolge 2009.
M.J. Hoogeveen, 'Fiscaal bedrijfsopvolgingsbeleid is onder de maat', TFO 2012/118.
M.J. Hoogeveen, 'Schenken en vererven van ondernemingsvermogen', FFB 2004.
J.J.M. Jansen, 'De rechtvaardiging van de successiewet', Ars Aequi januari 2005.
J.J.M. Jansen, 'Enkele opmerkingen over de Veegwet', WFR 2000/1601.
J.J.M. Jansen, 'Voortzettingsvereisten bij bedrijfsopvolgingsfaciliteiten', WFR 2005/229.
D. Juch, 'Op weg naar een nieuwe schenk- en erfbelasting', WFR 2008/6769.
W. Kessler & R. Eicke, 'Featured Perspectives, Tax Notes International', 19 januari 2009.
J. Lang, 'Abhandlungen, Das verfassungsrechtliche Scheitern der Erbschaft- und Schenkungsteuer',
Zeitschrift fuer die gesamte Steuerwissenschaft (85) 2008, nr. 3.
S.F.J.J. Schenk, 'Bedrijf boven alles', FTV 2009/05.
F. Sonneveldt en B.B.A. de Kroon, 'Bedrijfsopvolging in België en Duitsland', WPNR 2009/6808.
A. Steenhoek, 'Verkrijging tegen agrarische waarde', WFR 1984/1090.
S.A. Stevens, 'De herziene bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de schenk- en erfbelasting', TFO 2010/25.
S.A. Stevens, ‘Toerekeningsvragen in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit’, WFR 2008/339.
E. Vandorpe en C. Smolders, 'Continuïteit van familiebedrijven bij onverwacht overlijden van de
zaakvoerder: successierechten versus financiële veerkracht', Steunpunt beleidsrelevant Onderzoek,
Fiscaliteit & Begroting, maart 2012.
S.A.M de Wijkerslooth-Lhoëst, 'De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Alle knelpunten opgelost?',
WPNR 2009/6802.
J.W. Zwemmer, 'Bedrijfsopvolging de Successiewet 1956', WPNR 2000/6391.
J.W. Zwemmer, 'De heffing van successie- en schenkbelasting bij bedrijfsopvolging', WPNR
2004/6576.
Besluiten
Besluit van 24 mei 2004, CPP2004/1225M.
Besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, V‑N 2007/49.23.
82
Besluit van 4 april 2011, V-N 2011/23.23.
Besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, Stcrt. 2012, 18480; BNB 2013/22; V-N 2012/47.
Besluit van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175; V-N 2013/8.17.
Resolutie van 25 augustus 1965, nr. D5/4310.
Besluiten
Besluit van 24 mei 2004, CPP2004/1225M.
Besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, V‑N 2007/49.23.
Besluit van 4 april 2011, V-N 2011/23.23.
Besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, Stcrt. 2012, 18480; BNB 2013/22; V-N 2012/47.
Besluit van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M, Stcrt. 2012, 2175; V-N 2013/8.17.
Resolutie van 25 augustus 1965, nr. D5/4310.
Boeken
J. Decuyper en J. Ruysseveldt, Successierechten 2008/2009, Deventer: Kluwer 2009.
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, Den Haag: Sdu Uitgevers
2011.
M.J. Hoogeveen, Schenken en vererven van ondernemingsvermogen, FED fiscale brochures, Deventer:
Kluwer 2004.
H.J.H. Hofstra & R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Deventer: Kluwer
2002.
H.J. Hofstra, Socialistische Belastingpolitiek, Amsterdam: de Arbeiderspers 1946.
R.T.R. Hoppenreijs en J.M.C. van Beek, Schenk- en Erfbelasting 2010, Deventer: Kluwer 2010.
Y.M. Tiggelaar-Klootwijk, Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen - Een onderzoek naar fiscale
bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, Deventer: Kluwer 2013.
Kamerstukken
Kamerstukken II 1948/1949, 915, nr. 3.
Kamerstukken II 1954/1955, 914, nr. 10.
Kamerstukken II 1954/1955, 915, nr. 3.
Kamerstukken II 1979/1980, 16 016, nr. 9.
Kamerstukken II 1979/1980, 16 016, nr. 24.
Kamerstukken II 1979/1980, 16 016, nr. 28.
Kamerstukken II 1983/1984, 17 553, nr. 17.
Kamerstukken II 1983/1984, 18 226, nr. 3.
Kamerstukken II 1983/1984, 18 226, nr. 5.
Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, nr. 3.
Kamerstukken II 1994/1995, 24 428, nr. 3.
Kamerstukken II 1997/1998, 25 668, nr. 3.
83
Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6.
Kamerstukken II 2001/2002, 28 015, nr. A.
Kamerstukken II 2001/2002, 28 015, nr. 3.
Kamerstukken II 2001/2002, 28 034, nr. 5.
Kamerstukken I 2004/2005, 29 767, nr. C.
Kamerstukken II 2004/2005, 29 767, nr. 3.
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3.
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 4.
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9.
Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 10.
Kamerstukken I 2009/2010, 31 930, nr. F.
Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 13.
Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 16.
Kamerstukken II 2009/2010, 32 129, nr. 20.
Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 40.
Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 79.
Kamerstukken II 2010/2011, 31 311, nr. 71.
Overige stukken
BDO Private Wealth Tax Fund: W. Burgerhart, M.J. Hoogeveen & J.I.M. Egger, 'Civiele en fiscale
bedrijfsopvolgingsfaciliteiten; Een praktijkonderzoek', 2009.
EY Belgium, 'Vlaamse successie- en schenkingsrechten: overdracht van familiale ondernemingen.
Nieuwe regeling in werking getreden op 1 januari 2012'.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Aantekening 1.5.2 De rechtsgrond bij: Successiewet 1956.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 35e.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, artikel 10 Uitvoeringsregeling SW.
Ministerie van Financiën, 'Bedrijfsoverdracht; continuïteit door fiscaliteit', juli 2004.
Omzendbrief FB/2012/1 van 20 juli 2012, 'Interpretatie van de regeling met betrekking tot overdrachten
van familiale ondernemingen en vennootschappen', zoals ingevoegd bij hoofdstuk 17 van decreet van
23 december 2011.
Rapport werkgroep Modernisering Successiewetgeving 2001, 'De warme, de koude en de dode hand',
13 maart 2000.
Studiecommissie belastingstelsel: Continuïteit en vernieuwing, een visie op het belastingstelsel: A.C.
Rijkers & I.J.F.A. van Vijfeijken, 'Fiscaliteit en vermogensvorming in een inkomensbelasting', Den
Haag 7 april 2010.
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, Inhoud van de faciliteiten bij: Successiewet 1956,
artikel 35b.
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, Object van de faciliteiten bij: Successiewet 1956,
artikel 35c SW.
84
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, Voortzettingsvereisten bij: Successiewet 1956, Artikel
35e.
Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, 'Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en de invloed van de
verdeling bij: Successiewet 1956, Artikel 35f.
Toelichting Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, regeling van 17 december 2009, Stcrt. 2009,
20619.
85
Jurisprudentielijst
Nationale jurisprudentie
Gerechtshof Arnhem, 30 oktober 1989, nr. 1023/1987, LJN AW2363.
HR 10 februari 1960, BNB 1960/123.
HR 6 maart 1963, nr. 14 955, BNB 1963/113.
HR 7 juni 1989, nr. 26 113, BNB 1989/239.
HR 15 januari 1975, nr. 17 463, BNB 1975/44.
HR 19 januari 1984, nr. 22 127, BNB 1984/169.
HR 11 juli 1984, nr. 22 219, BNB 1984/311.
HR 16 oktober 1985, nr. 23 025, BNB 1985/320.
HR 14 juli 2000, nr. 35 059, BNB 2000/306.
HR 12 december 2003, BNB 2004/116.
HR 12 december 2003, BNB 2004/117.
HR 22 november 2013.
Belgische jurisprudentie
Besliss. 20 februari 2011, Rep. RJ, R 140/bis/01-01.
Duitse jurisprudentie
Beschluss des BVerfG vom 07.11.2006, Az.: 1 BvL 10/02.