Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

108
Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen uit de IJzertijd Opgraving Peer-Panhoven miel schurmans met bijdragen van: gerard boreel koen hebinck alline sinke wouter van der meer martijn van haasteren mara wesdorp Zuidnederlandse Archeologische Notities 338 Amsterdam 2015 VUhbs archeologie

Transcript of Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

Page 1: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen uit de IJzertijd

Opgraving Peer-Panhoven

m i e l s c h u r m a n s

m e t b i j d r a g e n v a n :

g e r a r d b o r e e l k o e n h e b i n c k a l l i n e s i n k e

w o u t e r v a n d e r m e e r m a r t i j n v a n h a a s t e r e n

m a r a w e s d o r p

Zuidnederlandse Archeologische Notities

338

Amsterdam 2015 VUhbs archeologie

Page 2: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

2

De serie Zuidnederlandse Archeologische Notities is een uitgave van VUhbs archeologie, Amsterdam Colofon Opdrachtgever: Landwaarts CVBA Sociale Huisvesting Contactpersoon: mevr. E. Vankevelaer Project: Peer-Panhoven 2014 Objectcode: PE-PA-14 Vergunning: 2013/505 Status: Definitief rapport Auteur: drs. M.D.R. Schurmans Bijdragen: drs. G.L. Boreel, drs. K. Hebinck, drs. M. Wesdorp, M. van Haasteren MA, drs. W. van der Meer (BIAX Consult), A. Sinke BA Illustraties: W.J.M.M. Jozen BA, M. van Haasteren MA, drs. K. Hebinck Autorisatie: drs. M. Bink Omslagontwerp: M. Kriek (VUhbs) ISBN: 978-90-8614-293-4 ©VUhbs archeologie Amsterdam, maart 2015 De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam

Page 3: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

3

i n h o u d 1 i n l e i d i n g 8 2 o n d e r z o e k 10 2.1 Vooronderzoek 10 2.1.1 Historische gegevens 10 2.1.2 Archeologische gegevens 12 2.1.3 Prospectie met ingreep in de bodem door middel van proefsleuven 13 2.2 Opgraving 14 2.2.1 Methode 14 2.2.2 Onderzoek van grondsporen en structuren 15 2.2.3 Verzamelen van vondsten en monstername 15 2.2.4 Vraagstellingen 16 2.2.5 Uitwerking 16 3 b o d e m e n l a n d s c h a p 17 Koen Hebinck 3.1 Algemene landschappelijke ontwikkeling 17 3.2 Reliëf en bodem 18 3.3 Het landschap van het opgravingsterrein 20 4 d a t e r i n g , p e r i o d i s e r i n g e n c o n s e r v e r i n g v a n d e

s p o r e n e n s t r u c t u r e n 23 4.1 Conservering 23 4.2 Datering 23 4.2.1 Vondstmateriaal 23 4.2.2 Dendrochronologische dateringen 24 4.2.3 Oversnijdingen 24 4.2.4 Oriëntatie 24 4.2.5 14C-dateringen 24 4.3 Periodisering 26 5 b e w o n i n g s s p o r e n u i t d e i j z e r t i j d 2 8

5.1 Inleiding 28 5.2 Een waterput en een waterkuil 28 5.3 Overige sporen 30 5.4 Onderlinge samenhang van de sporen en de structuren 30 6 v o l - m i d d e l e e u w s e b e w o n i n g s s p o r e n 31 6.1 Inleiding 31 6.1.1 Terminologie, functie en indeling van de gebouwen 32 6.1.2 Typologieën van gebouwen 32 6.2 Gebouwen 34 6.3 Bijgebouwen 34 6.4 Waterputten 35 6.4.1 Constructie 37 6.4.2 Datering 37 6.5 Indeling in erven 38

Page 4: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

4

6.5.1 Inleiding 38 6.5.2 Erf 1 38 7 a a r d e w e r k 39 7.1 Prehistorisch aardewerk 39 Alline Sinke 7.1.1 Inleiding en werkwijze 39 7.1.2 Overzicht van het prehistorisch aardewerk in structuren 39 7.1.3 Conclusie en beantwoording onderzoeksvragen 45 7.2 Middeleeuws aardewerk 47 Mara Wesdorp 7.2.1 Inleiding en werkwijze 47 7.2.2 Overzicht van de aangetroffen aardewerkcategorieën 47 7.2.3 Overzicht van het middeleeuwse aardewerk in enkele structuren 52 7.2.4 Conclusie en beantwoording onderzoeksvragen 52 8 b o t a n i s c h e m a t e r i a l e n 54 Wouter van der Meer 8.1 Inleiding en vraagstellingen 54 8.2 Materiaal en methode 54 8.2.1 Onderzoeksmateriaal 54 8.2.2 Monsterpreparatie 55 8.2.3 Vooronderzoek en selectie 55 8.2.4 Vervolgonderzoek en interpretatie 56 8.3 Resultaten 57 8.3.1 Pollen en microfossielen 57 8.3.2 Macroresten 58 8.4 Discussie 58 8.4.1 Interpretatie van de assemblages 58 8.4.2 Vegetatie op en rond de vindplaats 59 8.4.3 Cultuurgewassen 63 8.4.4 Vergelijking met gelijkaardige vindplaatsen 64 8.5 Conclusies 67 8.5.1 Beantwoording onderzoeksvragen 67 9 o v e r i g e m a t e r i a a l c a t e g o r i e ë n 70 9.1 Algemeen 70 9.2 Nauursteen 70 Gerard Boreel 9.2.1 Inleiding, vraagstelling en methode 70 9.2.2 Resultaten 71 9.2.3 Conclusie 71 9.3 Slakmateriaal 72 Gerard Boreel 9.3.1 Inleiding, vraagstelling en methode 72 9.3.2 Resultaten 72 9.3.3 Conclusie 73 9.4 Dierlijk bot 74 Martijn van Haasteren 9.4.1 Inleiding en vraagstellingen 74

Page 5: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

5

9.4.2 Resultaten 74 9.4.3 Conclusie 75

9.5 Metaal 76 9.6 Hout 78

1 0 b e s l u i t 79 10.1 Geologische context 79 10.2 Bewoning in de IJzertijd 79 10.2.1 Landschap en grondgebruik 79 10.2.2 Bewoningssporen en structuren 79 10.2.3 Materiële cultuur 81 10.3 Bewoning in de Volle Middeleeuwen 81 10.3.1 Landschap en grondgebruik 81 10.3.2 Bewoningssporen en structuren 81 10.3.3 Materiële cultuur 81 1 1 c a t a l o g u s 8 2

Martijn van Haasteren en Miel Schurmans 11.1 De terminologie in de gebouwbeschrijvingen 82 11.2 Gebouwbeschrijvingen 83 11.3 Beschrijvingen van de overige structuren 84 11.4 Gebouwen 84 11.5 Bijgebouwen 86 11.6 Waterputten en waterkuilen 87 11.7 Spiekers 95 11.8 Greppel 96 11.9 Kuilen 96 1 2 l i t e r a t u u r

b i j l a g e n

1 Overzicht van archeologische perioden 2 Beantwoording vraagstellingen Bijzondere Voorwaarden 3 Foto's van bemonsterde pollenbakken 4 Resultaten van de polleninventarisatie 5 Resultaten van de macroresteninventarisatie 6 Resultaten van de pollenanalyse 7 Resultaten van het macrorestenonderzoek 8 Röntgenopnames metaal 9 Kaart met maaiveldhoogtes. Schaal 1:250 10 Allesporenkaart vlak met coupes. Schaal 1:250 11 Allesporenkaart vlak 1 met vlakhoogtes. Schaal 1:250 12 Allesporenkaart vlak 1. Schaal 1:250 13 Allesporenkaart vlak 2. Schaal 1:250 14 Allesporenkaart vlak 3. Schaal 1:250 15 Allesporenkaart vlak 4. Schaal 1:250

Page 6: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

6

deel II: bijlagen 16 Rapport dendrochronologisch onderzoek 17 Sporenlijst 18 Vondstenlijst 19 Fotolijst 20 Determinatielijst middeleeuws aardewerk 21 Determinatielijst prehistorisch aardewerk 22 Scans van de coupetekeningen 23 Vergunning opgraving 24 Rapport analyse pollen en macromonsters (Van der Meer, W., 2014: Archeobotanisch onderzoek van waterputten uit de IJzertijd en de Volle Middeleeuwen te Peer-Panhoven, Zaandam (BIAXiaal 790)

Page 7: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

7

a f k o r t i n g e n APL Analecta Praehistorica Leidensia BROB Berichten van de ROB CAI Centrale Archeologische Inventaris NAR Nederlandse Archeologisch Rapporten RAM Rapportage Archeologische Monumentenzorg S spoornummer TAW Tweede Algemene Waterpassing V vondstnummer ZAR Zuidnederlandse Archeologische Rapporten (VUhbs)

Page 8: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

8

1 i n l e i d i n g Van maandag 13 tot donderdag 23 januari 2014 voerde VUhbs archeologie een opgraving uit in het plangebied Peer - Panhoven. De opdrachtgever is Landwaarts CVBA (contactpersoon mevr. E. Vankevelaer). Het bevoegd gezag wordt uitgeoefend door Erfgoed Limburg (contactpersonen mevr. A. Arts en mevr. I. Vanderhoydonck). Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Albertus Morrenstraat, aan de oostzijde door de achterkant van bedrijven aan de Ambachtslaan, aan de westzijde door de Ondermeel en de achtertuinen en weilanden langs de Ondermeel en tenslotte aan de zuidzijde door de achtertuinen van de huizen aan de Baan naar Bree. Het totale plangebied omvat een oppervlakte van ca. 3.82 ha. De aanleiding voor het onderzoek vormde de geplande verkaveling van het terrein. In oktober 2012 was een prospectie met ingreep in de bodem uitgevoerd door Aron bvba.1 Het onderzoek heeft in totaal 101 sporen opgeleverd die te dateren zijn in de IJzertijd, de Volle Middeleeuwen en Nieuwe/Nieuwste tijd. In noordwestelijke zone van het plangebied werden sporen aangetroffen uit de IJzertijd en de Volle Middeleeuwen die in aanmerking kwamen voor een vervolgonderzoek. De vindplaats had een geschatte omvang van ca. 3800 m2. Het advies luidde dat, indien behoud in situ niet mogelijk zou zijn, de vol-middeleeuwse nederzetting opgegraven diende te worden. Het veldteam van VUhbs stond onder leiding van drs. M.D.R. Schurmans (tevens vergunnninghouder). Het veldwerk is uitgevoerd door M. van Haasteren MA, M. Chtcheglov, dr. P. Kubistal, A. Sinke en D. Nuszak. Het digitaal tekenwerk werd verzorgd door dr. P. Kubistal. Het machinaal grondverzet werd uitgevoerd door T. Vercammen (Luijten archeologisch grondwerk, Hapert). De opbouw van dit rapport is als volgt: In hoofdstuk 2 behandelt de inkadering van het onderzoek, de resultaten van het vooronderzoek en de methodiek van de opgraving en de uitwerking. Hoofdstuk 3 is gewijd aan het landschap van de microregio en van het onderzoeksgebied. In hoofdstuk 4 wordt de datering, periodisering en conservering van de sporen en structuren besproken. De bij het onderzoek aangetroffen grondsporen en structuren worden beschreven in hoofdstukken 5 en 6. Hoofdstukken 7, 8 en 9 behandelen de diverse materiaalcategorieën. Hoofdstuk 10 vormt de conclusie van het onderzoek. De beschrijving van de structuren is weergegeven in de catalogus (hoofdstuk 11). De beantwoording van de vraagstellingen uit de Bijzondere Voorwaarden staat in bijlage 2. Project Peer-Panhoven 2014

Projectcode PE-PA-14

Opdrachtgever Landwaarts CVBA Sociale Huisvesting

Dieplaan 57-59

3600 Genk

Opdrachtgevende overheid Onroerend Erfgoed

Uitvoerder VUhbs archeologie

Vergunninghouder Miel Schurmans

Vergunning 2013/505

Begin vergunning 13/01/2014

Einde vergunning einde der werken

Aard van het onderzoek archeologische opgraving

Begindatum onderzoek 13/01/2014

Einddatum onderzoek 23/01/2014

Provincie Limburg

1 Klerkx/Wesemael 2012.

Page 9: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

9

Gemeente Peer

Locatie/toponiem Panhoven

Kadastrale gegevens Kadaster Peer: Afdeling 1, Sectie B: perceel 834 Y (partim)

Coördinaten NO: 226.683 / 203.208

ZO: 226.686 / 203.150

ZW: 226.628 / 203.140

NW: 226.622 / 203.197

Totale oppervlakte plangebied 3.25 ha

Oppervlakte opgraving ca. 3574 m²

Tabel 1.1. Peer-Panhoven. Administratieve gegevens.

bijzondere voorwaarden zie 'Bijzondere voorwaarden bij de vergunning voor een

archeologische opgraving: Peer, Albertus Morrenstraat (Panhoven)

archeologische verwachtingen nederzettingssporen uit de Volle Middeleeuwen

wetenschappelijke vraagstellingen zie 2.2.4

aard van de bedreiging verkaveling van het terrein voor de bouw van sociale woningen

randvoorwaarden zie 'Bijzondere voorwaarden bij de vergunning voor een

archeologische opgraving: Peer, Albertus Morrenstraat (Panhoven)

Tabel 1.2. Peer-Panhoven. Onderzoeksopdracht.

Fig. 1.1. Peer-Panhoven. Ligging van het onderzoeksgebied in Peer en van Peer in België. Schaal: 1:10 000. Bron: CadGis.

Page 10: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

10

2 o n d e r z o e k 2 . 1 v o o r o n d e r z o e k

2 . 1 . 1 h i s t o r i s c h e g e g e v e n s

De kaart van Fricx kaart geeft slechts een globaal beeld van de inrichting en van het grondgebruik (fig. 2.1).2 Voor wat betreft het onderzoeksgebied levert dit omzeggens geen informatie op. Ten oosten van het plangebied is een depressie (ven?) weergegeven, van waaruit de Peerderloop ontspringt. Op de kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden is de locatie aangegeven als akker (fig. 2.2). Op de Vandermaelen kaarten en de Atlas der Buurtwegen zijn reeds meerdere wegen aanwezig (fig. 2.3 en fig. 2.4). Op de Atlas der Buurtwegen is te zien dat de greppels die aangetroffen zijn in het zuidelijke deel van de opgraving overeenkomen met de ligging van een weg (pad?).

Fig. 2.1. Peer-Panhoven. Uittreksel uit de Fricx kaarten (1712) met globale situering van het onderzoeksgebied. Schaal

1:72 224. Bronnen: Geopunt-viewer (1/04/2014) en de Fricx kaarten (1712).

Fig. 2.2. Peer-Panhoven. Uittreksel uit de kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, opgesteld door Graaf de Ferraris

(1771 - 1777) met globale situering van de onderzoekslocatie. Bron: Geopunt-viewer (1/04/2014) en Ferraris kaarten (1777).

2 Fricx, E.-H., 1712, Carte des Pays Bas.

Page 11: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

11

Fig. 2.3. Peer-Panhoven. Uittreksel uit de Vandermaelen kaarten (1846 - 1854) met situering van de opgraving. Bron:

Geopunt-viewer (1/04/2014) en Vandermaelen kaarten.

Fig.2.4. Peer-Panhoven. Uittreksel uit de Atlas der Buurtwegen (1841). Bron: GIS Provincie Limburg.

Page 12: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

12

2 . 1 . 2 a r c h e o l o g i s c h e g e g e v e n s

Figuur 2.5 toont de verschillende vindplaatsen in de nabije omgeving van de opgraving Peer-Panhoven (tabel 2.1). De nummers 163544 en 163545 betreffen het vooronderzoek (zie 2.1.3). Onmiddellijk ten noorden van de opgraving is in de zomer van 2013 een opgraving uitgevoerd door Condor Archaeological Research.3 In totaal is hierbij ca. 2750 m2 onderzocht. De aangetroffen sporen bestaan uit greppels, paalkuilen en kuilen. Drie structuren konden onderscheiden worden: twee vierpalige spiekers en een klein gebouw. Een deel van de sporen wordt geïnterpreteerd als periferie van de zuidelijker gelegen nederzetting. nummer

50866 Late Middeleeuwen klooster

51118 midden neolithicum losse vondst halve gepolijste bijl

51119 onbekend losse vondst bijl

51250 Late Middeleeuwen burcht

51555 Volle Middeleeuwen kerk

Tabel 2.1. Peer-Panhoven. Vindplaatsen uit de CAI in de nabije omgeving van het onderzoeksgebied.

Fig. 2.5. Peer-Panhoven. Uitsnede uit de CAI met het plangebied en de omliggende vindplaatsen. Bron: CAI.

2 . 1 . 3 p r o s p e c t i e m e t i n g r e e p i n d e b o d e m d o o r m i d d e l v a n p r o e f s l e u v e n

In oktober 2012 is door Aron bvba een prospectie met ingreep in de bodem door middel van proefsleuven uitgevoerd.4 In totaal werden twaalf NNO-ZZW-georiënteerde sleuven en één N-Z-georiënteerde sleuf aangelegd (fig. 2.6). De tussenafstand van de sleuven bedroeg 15 m. Vervolgens zijn drie extra sleuven aangelegd ter verdichting van het grid. In totaal is ca. 4100 m2 onderzocht, hetgeen een dekkingsgraad van ca. 12.6% betekent. Het vlak bevond zich op een diepte tussen 25 en 95 cm onder het maaiveld.

3 Deville/Houbrechts 2013. 4 Klerkx/Wesemael 2012.

Page 13: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

13

Fig. 2.6. Peer-Panhoven. Allesporenkaart van het proefsleuvenonderzoek. Schaal 1:2 000 (naar Klerkx/Wesemael 2012).

Page 14: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

14

In totaal werden 101 sporen - waarvan drie natuurlijk - aangetroffen die in vier groepen konden onderverdeeld worden.5 Met name de vierde groep vormde de aanleiding voor het vervolgonderzoek. Deze groep omvatte 51 sporen, bijna uitsluitend te situeren in het noordelijke en noordwestelijke deel van het plangebied en te dateren in de Volle Middeleeuwen. Onder deze sporen bevonden zich vijf greppels, 23 paalkuilen en 23 kuilen. Het advies luidde om - wanneer behoud in situ niet mogelijk zou zijn - de vol-middeleeuwse sporen in het noordwestelijke deel van het plangebied (ca. 3800 m) vlakdekkend op te graven. Het advies is overgenomen door het bevoegd gezag (mevr. A. Arts, Onroerend Erfgoed afdeling Limburg). 2 . 2 o p g r a v i n g

2 . 2 . 1 m e t h o d e

Tijdens de startvergadering is het voorgesteld puttenplan goedgekeurd (fig. 2.7). Het uitgangspunt van dit puttenplan was het opgraven van het terrein in O-W georiënteerde werkputten (afmetingen: 14 bij 45 m) in dambordpatroon. Figuur 2.7 geeft het puttenplan weer, dat op een enkel punt afwijkt van de originele versie. Zo omvat werkput 6 twee geplande werkputten. In deze zone was immers een deel reeds opgegraven tijdens het onderzoek onmiddellijk ten noorden van de opgraving.6 In totaal is ca. 3574 m2 opgegraven. Het verschil met de oppervlakte vermeld in de Bijzondere Voorwaarden kan verklaard worden doordat een marge met aanpalend hekwerk diende gehouden te worden en doordat een klein deel reeds onderzocht was in 2013 (zie hoger). De opgraving is uitgevoerd conform de minimumnormen voor de registratie en documentatie bij archeologisch onderzoek7 en conform de Bijzondere voorwaarden voor de opgraving Peer-Panhoven. Binnen de vindplaats is de gebruikelijke procedure bij het aanleggen van werkputten gevolgd, waarbij machinaal het plaggendek wordt afgegraven tot op een diepte van ongeveer 20 cm boven het beoogde vlak. Het dan ontstane "tussenvlak" wordt door een archeoloog afgezocht met behulp van een metaaldetector en eventuele vondsten worden verzameld. Hierna wordt het uiteindelijke vlak onder begeleiding van een archeoloog aangelegd. Dit vlak bevond zich in de schone C-horizont, wat zich meestal direct onder het plaggendek bevond. Op enkele plaatsen waren nog de restanten van de B-horizont aanwezig in het vlak. Ter controle is op deze plaatsen het vlak verdiept na het couperen en afwerken van de sporen.

5 Klerkx/Wesemael 2012, 8. 6 Opgraving Peer-Panhoven door Condor. 7 Deze minimumnormen zijn vastgelegd in het Ministerieel besluit van 13 september 2011.

Fig. 2.7. Peer-Panhoven. Puttenplan. Schaal 1:1 000.

Page 15: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

15

2 . 2 . 2 o n d e r z o e k v a n g r o n d s p o r e n e n s t r u c t u r e n

Alle vlakken van de werkputten zijn digitaal getekend met een GPS. Alle sporen hebben een individueel spoornummer gekregen en zijn ingevuld in een sporenlijst. Op de sporenlijst wordt de spoordefinitie, de kleur en textuur van het spoor, het aantal lagen, het tekeningnummer van de coupe, de diepte en eventuele vondstnummers bijgehouden. In principe zijn alle coupes van sporen getekend, tenzij het natuurlijke sporen betrof. Tekeningen van sporen zijn analoog gemaakt op schaal 1:20. In het veld is al zoveel mogelijk gezocht naar structuren. Herkende structuren hebben direct een individueel structuurnummer gekregen en tijdens het couperen zijn de onderlinge sporen met elkaar vergeleken, wat de "betrouwbaarheid" van de structuur verhoogt.

Fig. 2.8. Peer-Panhoven. Beelden van het onderzoek.

2 . 2 . 3 v e r z a m e l e n v a n v o n d s t e n e n m o n s t e r n a m e

Vondsten zijn zoveel mogelijk per spoor en, indien dat mogelijk was, gescheiden per laag binnen het spoor verzameld. De aanleg- en vlakvondsten die niet aan sporen konden worden gekoppeld zijn per vak van 5 bij 5 m verzameld. Omdat het onderzoeksgebied is gelegen binnen het zandgebied blijven onverkoolde zaden over het algemeen niet bewaard, met uitzondering van diepe sporen die tot onder de grondwaterstand zijn ingegraven. Tijdens het onderzoek zijn dan ook voornamelijk monsters genomen van sporen waarin veel verkoold materiaal zichtbaar was. In de diepe sporen (waterputten) zijn daarentegen van zoveel mogelijk lagen monsters genomen. In de waterputten is getracht telkens minimaal één pollenbak te slaan in de onderste lagen. Een (ruime) selectie van het hout van de bekisting is reeds in het veld gemaakt.

Fig. 2.9. Peer-Panhoven. Beelden van het onderzoek.

Page 16: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

16

2 . 2 . 4 v r a a g s t e l l i n g e n

Het uitgangspunt van de uitwerking is de beantwoording van de vraagstellingen uit de Bijzondere Voorwaarden: 1.Wat is de aard, de verspreiding en de datering van de sporen? 2. Zijn er structuren te herkennen? Wat is hun aard (functioneel, bewaringstoestand), datering, verspreiding en ruimtelijke samenhang? 3. Wat is de omvang en de ruimtelijke structuur van de aangetroffen nederzettingen? Betreft het hier nederzettingen van 1 of meerdere erven of handelt het enkel om off-site sporen? 4. Indien het om nederzettingen handelt: wat is de omvang en ruimtelijke structuur? Welke elementen omvatten de erven en hoe zijn ze gestructureerd? 5. In hoeverre kunnen er gebouwplattegronden worden herkend en kunnen er uitspraken worden gedaan met betrekking tot de typen plattegronden en functionele en constructieve aspecten van de gebouwen? Is er sprake van herstelfasen? Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie binnen de gebouwen? 6. Is er sprake van een fasering? 7. Indien het een meerperiodensite betreft: is er een relatie tussen de sporen uit de verschillende periodes? Welke? 8. Op welke manier zijn de nederzettingen en het omliggende cultuurlandschap ingericht (verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap? 9. Wat is de ruimtelijke en functionele relatie met de site van zone 1? 10. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? 11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? 12. Kunnen de interpretaties van het vooronderzoek fijngesteld worden? 13. Wat zijn de verschillende landschappelijke elementen in het onderzoeksgebied? Hebben deze invloed gehad op de locatiekeuze van de verschillende elementen van de vindplaats? 14. Is er een functioneel verband voor de inplanting van de site op de flank van een dekzandrug? 15. Wat is de archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw? In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of erosie, en wat vertelt dit over de intactheid van de sporen? Is er een mogelijkheid dat de nederzettingen zich uitstrekten tot de top van de dekzandrug maar dat de restanten weggeërodeerd zijn? 16. Wat is de relatie met de gekende archeologische site CAI 51250 (middeleeuwse burcht)? Kunnen de middeleeuwse sporen deel uitmaken van het neerhof van deze burcht? 17. Wat is het belang en de betekenis van de site binnen de bestaande kennis over de geschiedenis van Peer en de ruimere regio? 18. Hoe past de vindplaats binnen het regionale landschap uit deze specifieke periodes? Zijn deze vergelijkbaar met andere soortgelijke vindplaatsen uit dezelfde periodes of wijzen de resultaten op een specifieke functie of specifieke omstandigheden binnen de nederzettingen? Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er met gelijkaardige vindplaatsen? 2 . 2 . 5 u i t w e r k i n g

Binnen de gestelde termijn van tien werkdagen is het evaluatierapport aangeleverd aan opdrachtgever en bevoegd gezag. Op dinsdag 25 februari 2014 is een overleg gehouden waarin dit rapport en de voorstellen voor wat betreft de natuurwetenschappelijk onderzoeken besproken werden. Nadien werd de uitwerking opgestart.

Page 17: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

17

3 b o d e m e n l a n d s c h a p Koen Hebinck In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ontwikkeling van het landschap van de onderzoekslocatie en de omgeving daarvan. De onderzoeksvraag met betrekking tot het opgravingsterrein die hierbij beantwoord zal worden is: Wat is de archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw? In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of erosie en wat vertelt dit over de intactheid van de sporen? Is er een mogelijkheid dat de nederzettingen zich uitstrekten tot de top van de dekzandrug, maar dat de restanten weggeërodeerd zijn? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal eerst een beschrijving gegeven worden van de algemene ontwikkeling (geologie, reliëf en bodem), vervolgens wordt ingezoomd op het opgravingsterrein, waarbij de bodemopbouw en de landschapsontwikkeling wordt beschreven. 3 . 1 a l g e m e n e l a n d s c h a p p e l i j k e o n t w i k k e l i n g

Het plangebied ligt op het Kempisch Plateau. Op het Kempisch Plateau komen dicht onder het oppervlak de rivierzanden van Lommel voor.8 Dit zijn afzettingen van de Rijn uit het Vroeg tot Midden Pleistoceen (tot ca. 700.000 jr. BP). Door tektonische bodemdaling kan de Rijn zich in die tijd westwaarts verplaatsen tot het huidige Kempisch plateau. De Rijn was destijds een vlechtend riviersysteem dat voornamelijk grove zanden en grind afzette. In het Midden Pleistoceen is er sprake van een tektonische bodemstijging waardoor de loop van de Rijn weer oostwaarts wordt gedrongen. Door de continue opheffing en een verlaging van de zeespiegel is vooral het gebied ten westen van het huidige Kempisch Plateau onderhevig aan erosie. De grove rivierzanden van de Rijn vormen een relatief resistente laag, waardoor dit gebied beschermd wordt voor sterke erosie. Hierdoor komt het gebied waar de rivierzanden voorkomen relatief hoger te liggen en kan er vanaf dan gesproken worden van het Kempisch Plateau.9 Het noordelijke deel van het plateau wordt gedraineerd door verschillende beken waarvan de Dommel, die ca. 1.5 km ten zuidwesten van het plangebied loopt, de belangrijkste is. Deze beken snijden zich in de afzettingen in en vormen daarmee de aanzet voor de huidige beekdalen. Uit de periode tot het laatste glaciaal, het Weichsel (115.000 tot 10.000 jaar geleden), zijn er geen afzettingen bewaard gebleven. Tijdens het koudste deel van dit glaciaal, het Pleniglaciaal, maakt het gebied deel uit van een poolwoestijn, waar wind en water bij gebrek aan begroeiing vrij spel hebben. In deze periode worden de zogenaamde nat-eolische zanden van het Lid van Wildert (Formatie van Gent) afgezet.10 Dit zijn zanden die overwegend door wind zijn afgezet, maar deels door sneeuwsmeltwater zijn omgewerkt. Ze kenmerken zich door het voorkomen van leemlaagjes en grindsnoertjes. Tijdens het laatste deel van het Weichselien (13.000 – 10.000 jaar geleden) verbetert het klimaat en keert de begroeiing terug, waardoor de nat-eolische zanden worden vastgelegd. Doordat tijdens twee koude intervallen in het Laat-Glaciaal, de Vroege en Late Dryas, de vegetatie weer deels verdwijnt, kunnen de zanden lokaal verstuiven en ontstaan dekzandruggen in het landschap. Deze dekzandruggen zijn puur eolisch van oorsprong en vormen de duinzanden van de Formatie van Hechtel.11 Tijdens de huidige warme periode, het Holoceen (vanaf ca. 10.000 jaar geleden), keert de vegetatie terug en ontwikkelen zich bodems in het pleistocene sediment. Door het grove en arme

8 Beerten et al., 2006, 28. 9 Beerten et al., 2006, 23. 10 Gullentops et al., 2001, 162. 11 Gullentops et al., 2001, 162.

Page 18: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

18

moedermateriaal bestaan deze bodems op de hogere, droge gronden voornamelijk uit podzolgronden. In de lagere delen van het landschap kan er door hoge grondwaterstanden en de daardoor onvoldoende neergaande waterbeweging geen podzolbodem worden gevormd. In de Late Middeleeuwen neemt de bevolkingsdruk toe. Zoals overal op de zandgronden wordt ook hier het potstal-systeem geïntroduceerd om voldoende opbrengst van het land te garanderen. Hierbij worden de landbouwgronden, gelegen rondom de dorpen op de overgang van de hoge naar de lage terreindelen, bemest met plaggen en schapenmest uit de potstal. Het potstal-systeem wordt toegepast tot de introductie van kunstmest halverwege de 19de eeuw. Door eeuwenlange bemesting met plaggen ontstaan rond de dorpen dikke humusrijke pakketten, de zogenaamde plaggen- of eerddekken, die op de Bodemkaart van België worden aangeduid met ‘diepe antropogene humus-A horizont’.12 Door het opbrengen van het plaggendek is de oorspronkelijke bodem begraven geraakt. Ook is veelal het oorspronkelijke reliëf geëgaliseerd waarbij de aanwezige podzolbodem, en dan vooral op de hogere delen, is afgetopt en/of opgenomen in het plaggendek. 3 . 2 r e l i ë f e n b o d e m

Het opgravingsterrein ligt op een hoogte van 64 m TAW. Volgens de Quartairgeologische kaart ligt het opgravingsterrein op eolische afzettingen uit het Weichselien (Formatie van Wildert) met daaronder fluviatiele afzettingen van de Rijn uit het Vroeg-Pleistoceen (Zanden van Lommel) (fig. 3.1). Op deze kaart is ook te zien dat het terrein aan het begin van een klein dal van de Peerderloop ligt dat in noordnoordwestelijke richting afloopt en ten noordwesten van Peer uitkomt in het beekdal van de Dommel.

Fig. 3.1. Peer-Panhoven. Quartairgeologische kaart. Bron NGI.

12 Van Ranst/Sys 2000, 16.

Page 19: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

19

In dit dal ten noordwesten van het opgravingsterrein zijn volgens de bodemkaart (matig) natte, lemige zandbodems te vinden. Op het opgravingsterrein zelf is in het noordwestelijke deel een matig droge, lemige zandbodem met een weinig duidelijke ijzer- en/of humus-B-horizont (t-Scf3) aanwezig (fig. 3.2) en in het zuidoostelijke deel van het terrein een matig droge zandbodem met een weinig duidelijke ijzer- en/of humus-B-horizont (t-Zcf3). De toevoeging t- bij beide bodemtypes staat op de aanwezigheid van een klei-grindsubstraat binnen 80 cm –mv en de toevoeging 3 duidt op de aanwezigheid van een dikke humeuze bovengrond van 40 tot 60 cm.13 Ten (zuid)oosten van het plangebied zijn ook droge zandbodems aanwezig. Uit deze bodems op en in de omgeving van het opgravingsterrein is af te leiden dat het plangebied ligt op de overgang van een hoger gelegen, droge (dekzand)rug in het (zuid)oosten naar een laaggelegen, nat dal ten noordwesten van het plangebied. Uit het proefsleuvenonderzoek dat in een eerder stadium is uitgevoerd, zijn de verwachtte bodems ook aangetroffen.14 Op het terrein is een 30 tot 60 cm dik plaggendek aanwezig met daaronder binnen het grootste deel een weinig duidelijke ijzer-B-horizont. Er bleek binnen het plangebied geen sprake te zijn van erosie, iets dat gezien de geringe hellingsgraad ook niet direct te verwachten is.

Fig. 3.2. Peer-Panhoven. Bodemkaart met opgravingsterrein geel omlijnd. Bron: www.agiv.be.

13 Van Ranst/Sys 2000, 176-182. 14 Klerkx/Wesemael 2012, 6.

Page 20: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

20

3 . 3 h e t l a n d s c h a p v a n h e t o p g r a v i n g s t e r r e i n Bodemopbouw De bodemopbouw wordt beschreven aan de hand van de verschillende putwandprofielen die zijn gedocumenteerd. De bodem binnen het opgravingsterrein bestaat uit een 30 tot 60 dikke, humeuze A-horizont. In de meeste profielen zijn in de A-horizont meerdere lagen herkenbaar, zoals ook zichtbaar is in figuur 3.3. In het zuiden van het terrein is in werkput 3 in één profiel onder de A-horizont nog een geelbruine laag zichtbaar die geleidelijk overgaat in licht grijsgeel zand (fig. 3.4). De geelbruine laag is geïnterpreteerd als en podzol-BC-horizont die geleidelijk overgaat in de C-horizont. In veruit het grootste deel van het opgravingsterrein gaat de A-horizont met een scherpe grens direct over in de C-horizont, waarbij de overgang veelal wel door bioturbatie is verstoord (fig. 3.3).

Fig. 3.4. Peer-Panhoven. Putwandprofiel werkput 3 met restant van een podzol-BC-horizont.

Fig. 3.3. Peer-Panhoven. Putwandprofiel werkput 3 met

AC-profiel waarbij de A-horizont bestaat uit meerdere lagen.

Page 21: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

21

De C-horizont bestaat uit licht (grijs)geel, zeer fijn zand. In het noordoostelijke deel van het opgravingsterrein is hieronder in de putwand van werkput 4 een donker tot lichtgrijze laag aanwezig (fig. 3.6). In het vlak van werkput 4 en 9 was deze laag als (licht)grijze zone zichtbaar. Verder naar het noorden in werkput 4 is duidelijk te zien dat de bodem in deze (licht)grijze zone van boven naar beneden bestaat uit een grijze laag, een witgrijze laag en een donkerbruine laag (fig. 3.5). Deze donkerbruine laag gaat vervolgens weer geleidelijk over in de lichtgele C-horizont van goed gesorteerd, zeer fijn zand. Deze zone in het noordoostelijke deel van het opgravingsterrein is geïnterpreteerd als een begraven podzolbodem met een begraven grijze A-horizont, een witgrijze uitspoelings-E-horizont en een donkerbruine podzol-B-horizont. In de rest van het opgravingsterrein is deze begraven bodem niet aanwezig en bestaat de C-horizont onder het plaggendek uit voornamelijk uit goed gesorteerd, matig tot zeer fijn zand. Dit betreft waarschijnlijk het eolische dekzand van de Formatie van Hechtel. Hieronder wordt het zand lemiger/siltrijker en bevat het zand veel roestvlekken. Deze lemige zanden kunnen gerekend worden tot het Lid van Wildert binnen de Formatie van Gent. Op grotere diepte is ook nog grindhoudend, (matig) grof zand aanwezig. Aan de top hiervan is veelal een grindlaag aangetroffen. Hieruit blijkt dat deze grovere zanden behoren tot de Rivierzanden van Lommel.

Fig. 3.6. Peer-Panhoven. Putwandprofiel werkput 4 met begraven podzolbodem.

Fig. 3.5. Peer-Panhoven. Profiel werkput 4 met begraven

podzolbodem.

Page 22: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

22

Landschappelijke ontwikkeling opgravingsterrein Uit de bodemopbouw blijkt dat het opgravingsterrein in een licht golvend dekzandlandschap ligt. Op basis van onder andere de bodemkaart werd verwacht dat het plangebied ligt op de overgang van een hoger gelegen, droge (dekzand)rug in het (zuid)oosten naar een laaggelegen, nat dal ten noordwesten van het plangebied. Uit het reliëf binnen het opgravingsterrein komt dit echter niet duidelijk naar voren. In de top van het dekzand heeft zich in ieder geval in een deel van het terrein in het Holoceen een podzolbodem kunnen ontwikkelen. Door latere plaggenbemesting is er op het terrein een plaggendek ontstaan. Het plaggendek is opgebouwd uit meerdere lagen. Er is sprake van een donkere recente bouwvoor met daaronder veelal nog één of in een enkel geval twee oudere lagen. Hieruit blijkt dat het plaggendek in meerdere fasen is opgebouwd. Alleen in het zuiden van het opgravingsterrein is onder het plaggendek van de oorspronkelijke podzolbodem nog een restant zichtbaar in de vorm van een humuspodzol-B-horizont. In de rest van het terrein is deze bodem niet meer zichtbaar. Volgens de bodemkaart is er op en in de directe omgeving van het opgravingsterrein sprake van een weinig duidelijke ijzer- en/of humus-B-horizont. Waarschijnlijk is de oorspronkelijke, zwak ontwikkelde podzolbodem opgenomen in het plaggendek dat is ontstaan door latere plaggenbemesting binnen het plangebied. Gezien de bodemopbouw en de geringe hoogteverschillen is het niet waarschijnlijk dat er binnen het opgravingterrein aanzienlijke erosie is opgetreden waardoor de podzolbodem of eventuele sporen op de hoogste delen van het terrein zijn weggeërodeerd. Een opvallend fenomeen binnen het opgravingsterrein is de begraven bodem die in het noordoostelijke deel van het terrein is aangetroffen. Bij de opgraving ten noorden van het huidige opgravingsterrein is aansluitend op de zone met de begraven bodem een dikke, grijze uitlogingshorizont aangetroffen. Het ontstaan van deze horizont wordt hier verklaard door de mogelijke aanwezigheid van een vroeg- tot midden-pleistocene geul in de ondergrond die is opgevuld met grover zand, waardoor de opgeloste humus en ijzer niet neerslaan in een onderliggende horizont maar direct werd afgevoerd.15 Bij het onderzoek in het huidige opgravingsterrein blijkt echter meer sprake te zijn van een begraven podzolbodem met een uitspoelings-E-horizont en daaronder ook een podzol-B-horizont, zoals te zien is in figuur 3.6. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een vroeg- tot midden-pleistocene geul in de ondergrond zoals een textuurverschil tussen het sediment boven en onder de lichtgrijze uitspoelingshorizont die het ontstaan van deze laag zoals beschreven door Deville en Houbrechts afdoende kan verklaren. Het lijkt daarmee waarschijnlijker dat er sprake is van een depressie/dal waarin een ‘normale’ podzolbodem is gevormd die later is overstoven. De dikke uitlogingshorizont ten noorden van het huidige opgravingsterrein kan mogelijk verklaard worden door een lagere ligging, waardoor grondwaterfluctuaties een rol kunnen hebben gespeeld bij het afvoeren van de opgeloste humus en ijzer. De ouderdom van deze begraven bodem is op basis van het huidige onderzoek niet te bepalen.16 Mogelijk betreft het een laat-glaciale bodem uit het Alleröd-interstadiaal die in de Jonge Dryas is overstoven, maar meer waarschijnlijk is een holocene ouderdom van deze begraven bodem. Dit zou betekenen dat er in het Holoceen nog verstuiving heeft plaatsgevonden. De begraven bodem in het noordoostelijke deel van het terrein lijkt in noordelijke richting af te lopen en sluit aan op het dal dat ten noorden van het plangebied ligt. Waarschijnlijk loopt dit dal nog door tot binnen het plangebied, maar is dit dal hier, getuige de begraven bodem, in verschillende fasen vol gestoven waardoor het nu aan het maaiveld niet meer zichtbaar is.

15 Deville/Houbrechts 2013, 11-13. 16 Met behulp van een OSL-datering zou dit bepaald kunnen worden. De zone ten noorden van de opgraving komt hiervoor

echter beter in aanmerking aangezien de bodem hier beter geconserveerd is.

Page 23: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

23

4 d a t e r i n g , p e r i o d i s e r i n g e n c o n s e r v e r i n g v a n d e s p o r e n e n s t r u c t u r e n Het onderzoek Peer-Panhoven heeft 303 sporen opgeleverd (tabel 4.1), waarvan een groot deel toe te wijzen is aan vijf gebouwplattegronden (hoofd- en bijgebouwen). Globaal kunnen drie occupatieperiodes onderscheiden worden: de (Midden/Late IJzertijd), Volle (en Late?) Middeleeuwen en de Nieuwe en Nieuwste Tijd. Oudere sporen en vondsten zijn niet aangetroffen. spoordefinitie aantal

antropogeen

greppel 28

haardkuil 1

kuil 16

paalkuil 245

plaggendek 3

ploegkrassen 1

recente verstoring 3

waterput 5

waterkuil 1

Totaal 303

natuurlijk

C-horizont 1

E-horizont 1

natuurlijke laag 8

natuurlijke verstoring 47

Tabel 4.1. Peer-Panhoven. Het aantal sporen per spoordefinitie.

4 . 1 c o n s e r v e r i n g

De conservering van de sporen is globaal goed te noemen. Nergens is sprake van erosie of bodemdegradatie. Het opgeworpen plaggendek heeft in het verleden een conserverende werking gehad voor het onderliggende archeologische bodemarchief. 4 . 2 d a t e r i n g

De datering van de sporen is gebaseerd op basis van het vondstmateriaal (aardewerk), één dendrochronologische datering en de typologie van de structuren. De kleur van de spoorvulling en de oriëntatie en de oversnijdingen van de sporen en structuren kunnen eveneens aanwijzingen geven omtrent de datering. 4 . 2 . 1 v o n d s t m a t e r i a a l

Vondstmateriaal heeft de mogelijkheid dat het kan zorgen voor een datering van sporen. Het gaat hier dan met name om het aardewerk. Toch dient goed voor ogen gehouden te worden dat het gebruik van vondstmateriaal als daterend element niet zaligmakend is. Soms is het materiaal niet goed dateerbaar en

Page 24: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

24

zelfs wanneer dat wel zo is, dient de vraag gesteld te worden wat de relatie is met het betreffende spoor en waar het zich in dat spoor bevindt. Vondsten kunnen immers op velerlei wijzen in de grond terechtkomen. Na een eerste depositie kunnen allerlei factoren er voor zorgen dat het materiaal één of meerdere malen verplaatst wordt. 4 . 2 . 2 d e n d r o c h o n o l o g i s c h e d a t e r i n g e n

Tijdens de opgraving is een ruime selectie van de houten bekistingen gemaakt.17 Voor één boomstamwaterput kon de kapdatum van de boom bepaald worden (tabel 4.1 en bijlage 3). structuur spoor vondst meting eind kapinterval type

waterput 4 S8.95 V253 14.023.001 1155 rond 1169 (1159-1183) B

Tabel 4.2. Peer-Panhoven. Resultaten van het dendrochronologisch onderzoek met het type van de datering (naar van Daalen

2014, tabel 4; bijlage 3, waarin het type van de datering verklaard wordt).

4 . 2 . 3 o v e r s n i j d i n g e n

Naast de bovenstaande twee dateringsmethodes kunnen eveneens oversnijdingen gebruikt worden als techniek om de onderlinge verhoudingen tussen sporen en structuren te bepalen. In het onderhavige onderzoek is de sporendensiteit relatief hoog zodat ook effectief van dit middel gebruik gemaakt kan worden. De plattegronden liggen weliswaar vrij, op basis van de geassocieerde structuren kan een relatieve datering van de erven bekomen worden. 4 . 2 . 4 o r i ë n t a t i e

Sporen uit éénzelfde periode hebben heel vaak een gelijke oriëntatie. Het gaat hier dan voornamelijk om de structuren en greppels. Bijgevolg is de oriëntatie een hulpmiddel voor het opstellen van een fasering. Tijdens dit onderzoek kan hiervan echter enkel voor de post-middeleeuwse greppels gebruik gemaakt worden. 4 . 2 . 5

1 4c - d a t e r i n g e n

In tabellen 4.3 en 4.4 zijn de gegevens van de drie uitgevoerde 14C-dateringen weergegeven (fig. 4.1).18 Opvallend is de datering in het laat-neolithicum (Poz-66536). Vermoedelijk hebben we hier te maken met ouder houtskool.

spoor vondst laag lab. nr. context

2.15 188 6 Poz-66534 waterkuil 1

2.27 196 2 Poz-66535 waterput 1

7.24 124 1 Poz-66536 paalkuil

Tabel 4.3. Peer-Panhoven. Contextgegevens van de 14C-dateringen.

17 Zie 2.2.3 Verzamelen van vondsten en monstername en 2.2.5 Uitwerking. 18 Het uitselecteren van de te dateren monsters is uitgevoerd door W. van der Meer (Biax Consult).

Page 25: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

25

lab. nr. materiaal datering BP datering cal BC bij 2σ % waarschijnlijkheid

Poz-66534 macroresten

(chenopodium, persicaria)

2195 ± 30 363 - 183 95.4

753 - 682 25.1

670 - 612 13.3

Poz-66535 hout (buitenste jaarringen

bekisting) tilia

2445 ± 30 BP

593 - 410 57.0

2875 - 2619 94.7 Poz-66536 houtskool, alnus/Corylus 4140 ± 35 BP

2605 - 2601 0.7

Tabel 4.4. Peer-Panhoven. Overzicht van de 14C-dateringen.

Fig. 4.1. Peer-Panhoven. Overzicht van de 14C-dateringen.

Page 26: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

26

4 . 3 . p e r i o d i s e r i n g

Globaal kunnen de sporen en structuren in drie periodes ondergebracht worden: Midden/Late IJzertijd, Volle Middeleeuwen en de (Late Middeleeuwen en) Nieuwe/Nieuwste Tijd. Op basis van het aardewerk, gecombineerd met de dendrochronologische dateringen kan deze indeling verfijnd worden. De oudste bewoningssporen zijn te dateren in de Midden/Late IJzertijd (zie hoofdstuk 5). De tweede periode beslaat de nederzettingssporen en structuren uit de Volle Middeleeuwen. Na de Volle Middeleeuwen lijkt het terrein niet meer in gebruik geweest te zijn voor bewoning. In de greppels kunnen meerdere fases onderscheiden worden. Zo komen de greppels in het zuidelijke deel van de opgraving overeen met de ligging van een weg (pad?) op de Atlas der Buurtwegen (fig. 2.4). Greppel S4.3/S9.8/S2.12/S7.35/S3.8 heeft globaal een NNW-ZZO-verloop. Deze greppel is eveneens aangetroffen in de noordelijker gelegen opgraving maar bevatte geen vondstmateriaal. In het vooronderzoek is de greppel (S78) gedateerd in de Volle Middeleeuwen op basis van aardewerk.19 Tijdens de opgraving zijn in de greppel twee scherven Maaslands aardewerk (V38 en V42) en één scherf Rijnlands roodbeschilderd aardewerk (V217) aangetroffen. De vorm, het verloop en de vulling van de greppel en de vulling doen echter vermoeden dat de greppel van jongere datum dan de Volle Middeleeuwen is. De greppel is min of meer kaarsrecht en de aflijning van het spoor is - in tegenstelling tot de sporen uit de Volle Middeleeuwen - scherp. De greppel wordt oversneden door de voornoemde greppels uit de Nieuwste Tijd. Ten oosten hiervan ligt greppel S2.16/S4.6/S7.39/S9.9 met een NW-ZO-oriëntatie. De greppel bevatte één scherf (V41; Elmpter waar). Ten oosten van deze greppel liggen meerdere karrensporen.

Fig. 4.3. Peer-Panhoven. Greppel S2.12/S3.8/S4.3/S7.35/S9.8.

19 Klerkx/Wesemael 2012, 11.

Page 27: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

27

Fig. 4.2. Peer-Panhoven. Periodisering. Schaal 1:500.

A IJzertijd; B Volle Middeleeuwen; C Nieuwe/Nieuwste Tijd; D Nieuwste Tijd; E datering onbekend.

Page 28: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

28

5 b e w o n i n g s s p o r e n u i t d e i j z e r t i j d 5 . 1 i n l e i d i n g

Tijdens het onderzoek zijn 35 sporen aangetroffen die te dateren zijn in de IJzertijd (tabel 5.1). Niet alle sporen konden gedateerd worden, waardoor dit aantal mogelijk nog hoger is.

spoordefinitie aantal

paalkuil 30

kuil 3

waterput 1

waterkuil 1

totaal 35

Tabel 5.1. Peer-Panhoven. Sporen uit de IJzertijd.

5 . 2 e e n w a t e r p u t e n e e n w a t e r k u i l

In werkput 2 zijn een waterput en een waterkuil aangetroffen (fig. 5.3). De bekisting van de waterput bestaat uit een uitgeholde boomstam (linde)(fig. 5.2). Op het eerste vlak zijn beide structuren zichtbaar als grote, ronde kuilen. Op een dieper niveau (zie 11 Catalogus) was bij de waterput aan de noordoostzijde een langwerpige uitstulping aanwezig, die als in loop kan aanzien worden. Op de bodem van de kuil ter hoogte van de uitstulping is een eikenhouten balk (lengte 1.35 m, breedte: 15 cm) aangetroffen, die mogelijk als trede kan gediend hebben. De bodem van de kuil was min of meer vlak en bevond zich op een hoogte van ca. 61.30m TAW. In de zuidwestzijde van de aanlegkuil is de waterput aangelegd. Vermoedelijk heeft de bekisting niet tot aan het maaiveld gereikt.20 Om water te putten diende men dus deels de kuil in te lopen. Dit kan ook verklaren waarom het macromonster uit de insteek S2.27 laag 3 relatief veel botanische resten bevatte (zie hoofdstuk 8). Wanneer we de resultaten van het aardewerkonderzoek combineren met de 14C-datering, dan kunnen we concluderen dat de waterput aangelegd en gebruikt is in het begin van de Midden IJzertijd.

Fig. 5.1. Peer-Panhoven. Doorsnede van waterput 1 en waterkuil 1.

20 Cf. Schinkel 1998, 272.

Page 29: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

29

Fig. 5.2. Peer-Panhoven. Tekening van de doorsnede van waterput 1 en waterkuil 1. Schaal 1:80.

Fig. 5.3. Peer-Panhoven. Sporen en structuren uit de IJzertijd. Schaal 1:500.

Page 30: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

30

Wanneer de waterput in onbruik geraakt is het hele spoor met vrijwel schone grond gedempt. Waterkuil 1 is deels gegraven doorheen de gedempte waterput. Opvallend is dat in deze waterkuil (laag 3) - na het in onbruik raken - een grote hoeveelheid nederzettingsafval gedumpt is (zie hoofdstuk 7 en 9.2). Het gaat hier om 232 scherven, drie spinklosjes, een fragment van een weefgewicht en 33 fragmenten natuursteen. Van het aardewerk is ongeveer een derde verbrand. Op macroresten uit de onderste laag van de kuil is een 14C-datering uitgevoerd (zie 4.2.5). Deze datering plaatst de waterkuil in de (tweede helft van de) Midden IJzertijd tot in het eerste kwart van de Late IJzertijd. Het aardewerk in de vondst- en houtskoolrijke derde laag dateert voornamelijk in de Late IJzertijd. 5 . 3 o v e r i g e s p o r e n

Min of meer centraal in de opgraving liggen meerdere paalkuilen en enkele kuilen die in de IJzertijd gedateerd kunnen worden. In de sporencluster kunnen onmiddellijk twee structuren onderscheiden worden. Hun ligging in elkaars verlengde lijken er echter op te wijzen dat het niet om twee spiekers gaat, maar om één enkel gebouw. Op ongeveer 1.8 m ten oosten en ten westen liggen enkele paalkuilen, die mogelijk als wandpalen geïnterpreteerd kunnen worden, waardoor een driebeukige constructie ontstaat. Twee kuilen konden gedateerd worden in de IJzertijd. Ze liggen ten noorden en ten westen van de structuur. Ten noorden van de opgraving zijn bij een archeologisch onderzoek eveneens sporen en structuren uit de IJzertijd aangetroffen. De structuren bestaan uit enkele spiekers. Ze liggen echter te ver van de structuren in werkput 7 om er mee gerelateerd te worden. Vermoedelijk gaat het dan ook om een ander erf. 5 . 4 o n d e r l i n g e s a m e n h a n g v a n d e s p o r e n e n d e s t r u c t u r e n

Uit de IJzertijd zijn enkele structuren zoals een waterput, een waterkuil, twee kuilen en twee spiekers. Laatstgenoemde structuren kunnen echter deel uitgemaakt hebben van één grotere, driebeukige structuur. Op basis van het dateerbare vondstmateriaal en de twee 14C-dateringen kan gesteld worden dat alle sporen en structuren niet gelijktijdig zijn. Waterput 1 kan gedateerd worden in (het begin van de) Midden IJzertijd, terwijl waterkuil 1 gedateerd kan worden in de tweede helft van de Midden IJzertijd tot het begin van de Late IJzertijd, waarbij de bovenste vullingslagen van het sporen gevuld zijn met nederzettingsmateriaal uit de Late IJzertijd. De overige sporen kunnen slechts globaal gedateerd worden zodat over een onderlinge samenhang van de sporen nauwelijks uitspraken gedaan kunnen worden.

Page 31: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

31

6 b e w o n i n g s s p o r e n u i t d e v o l l e m i d d e l e e u w e n 6 . 1 i n l e i d i n g

In dit hoofdstuk bespreken we de vol-middeleeuwse bewoningssporen (fig. 6.1). De begrenzing van de nederzetting waartoe deze structuren en sporen behoren, is aan de noord- en oostzijde bereikt. De nederzetting zet zich verder westwaarts uit. Het is niet duidelijk of de zuidelijke grens bereikt is. In het vooronderzoek zijn echter geen sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van structuren uit de Volle Middeleeuwen ten zuiden van de opgraving. In het westelijke deel van werkput 8 liggen meerdere sporen die ongetwijfeld tot structuren behoren, maar waarvan de onderlinge samenhang niet duidelijk is. Het kan hier gaan om bijgebouwen, maar een hoofdgebouw is niet uit te sluiten. Fig. 6.1. Peer-Panhoven. Sporen en structuren uit de Volle Middeleeuwen. Schaal 1:500.

Page 32: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

32

Vooraleer we de afzonderlijke, samenstellende elementen van de nederzetting bespreken (paragrafen 6.2 - 6.6) en een indeling in erven trachten te maken (paragraaf 6.7), vestigen we eerst de aandacht op enkele belangrijke aspecten van de gebouwen. Een bewoningsgeschiedenis van de nederzetting wordt gegeven in hoofdstuk 10. De afzonderlijke structuren staan beschreven in de catalogus (hoofdstuk 11). 6 . 1 . 1 t e r m i n o l o g i e , f u n c t i e e n i n d e l i n g v a n d e g e b o u w e n

In totaal zijn twee gebouwen en één bijgebouw onderscheiden. Om hierin een orde en indeling in te scheppen staan ons meerdere elementen ter beschikking. Al vrij snel kan een globaal onderscheid gemaakt worden tussen de structuren die zeker als bijgebouw (zie 6.3) in gebruik zijn geweest en deze die in aanmerking komen om als hoofdgebouw betiteld te worden. Huijbers omschrijft vijf criteria om hoofd- en bijgebouwen te kunnen onderscheiden: aanwezigheid van een haard, de centraliteit, ligging ten opzichte van een waterput, historiciteit en de omvang.21 De omvang alleen is echter niet voldoende als criterium. Zo kan een groot gebouw toch een functie als bijgebouw gehad hebben, terwijl een eerder klein exemplaar een huis geweest kan zijn.22 Voorts vermeldt Lascaris nog enkele criteria die kunnen helpen in de functiebepaling van de gebouwen.23 Zo wordt verondersteld dat rond een woongebouw meer vondstmateriaal aanwezig was dan rond een bijgebouw. Ook de oriëntatie van de gebouwen is belangrijk. Gelijktijdige gebouwen zullen immers vaker op elkaar georiënteerd zijn. Eveneens is onderzocht of de uitvoering van de kopse zijdes en de aan- of afwezigheid van wandstijlen functionele verklaringen hebben. Voor Someren-Waterdael kon vastgesteld worden dat de meeste gebouwen met een enkele sluitpaal aan de kopse zijdes als bijgebouw konden geïnterpreteerd worden.24 Voor dezelfde opgraving werd een verklaring voor het vaak ontbreken van wandstijlen onderzocht op basis van een beperkt aantal structuren.25 Een sluitend antwoord leverde dit niet op. Wanneer we de voorgaande bemerkingen toepassen op het structurenbestand van Peer-Panhoven dan kunnen we vrij snel aan twee structuren de functie van hoofdgebouw toeschrijven. Zo is in gebouw 1 een haard aanwezig en ligt het in de onmiddellijke nabijheid waterput 2. In de onmiddellijke nabijheid van gebouw 2 liggen waterputten 3 en 4. 6 . 1 . 2 t y p o l o g i e ë n v a n d e g e b o u w e n

Een eerste typologie voor gebouwen waarvan we kunnen gebruik maken, is deze van de opgravingen in Dommelen. De basis van de typologie wordt gevormd door het aantal gebinten van de kernconstructie.26 Vier types van grote gebouwen zijn onderscheiden:27 A1 tot en met A4, waarbij het type A1 opgebouwd is uit drie gebinten en het vervolg van de typologie bestaat uit telkens één gebint meer. Deze indeling impliceert eveneens een tijdgebonden evolutie: type A1 is te dateren tussen 1050 en 1125 na Chr., terwijl type A4 kan geplaatst worden tussen 1175 en 1250 na Chr. De typologie is

21 Huijbers 2007, 95-96. 22 Zo kan gebouw 1475 in Someren-Waterdael III vermoedelijk als bijgebouw geïnterpreteerd worden, ondanks dat het met

een lengte van 23 m één van de grootste gebouwen van de opgraving is (De Boer 2012, 124). 23 Lascaris 2011, 91. 24 De Boer 2012, 115-120. 25 De Boer 2012, 120-123. 26 Theuws et al. 1988, 280. 27 In latere publicaties is nog een vijfde type (A5: zeven gebinten) toegevoegd, dat echter niet in Dommelen zelf is

aangetroffen.

Page 33: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

33

echter opgesteld op basis van een klein aantal plattegronden (zes) waardoor de chronologische waarde eerder beperkt is. Huijbers stelde in 2007 op basis van een grote hoeveelheid plattegronden uit verschillende opgravingen in het Maas-Demer-Schelde gebied een nieuwe typo(chrono)logie op voor hoofd- en bijgebouwen.28 Het belangrijkste criterium is het verloop van de staanderrijen en de lange wanden. In tabel 6.1 zijn de verschillende types hoofdgebouwen met datering en de belangrijkste kenmerken opgenomen (fig. 6.2). Voor de bijgebouwen zijn negen types (B0-B8) onderscheiden. type staanderrijen lange wanden datering

H0 recht recht, of deels gebogen 700 - 1000, meeste 850 - 950

H1 recht gebogen 900 - 1200, meeste 900 - 1100

H2 gebogen gebogen 950 - 1300, relatief vaak 950 -

1200, meeste 1100 - 1175

H3 één recht en één gebogen gebogen vanaf 1075 - 1200

H4 recht recht vanaf 1200 - 1225

Tabel 6.1. Belangrijkste kenmerken van de huistypen van Huijbers (naar Huijbers 2014, 379 tabel2).

Fig. 6.2. Schematische weergave van de huistypes van Huijbers (naar Huijbers 2014, 378 afb. 6).

28 Huijbers 2007, 98-193.

Page 34: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

34

De afgelopen jaren is echter geconstateerd dat het niet altijd mogelijk is om plattegronden in te passen in de typologie van Huijbers. Zo levert bijvoorbeeld het ontbreken van wandpalen vaak al een ernstige belemmering op. De afwijkende ingangspartijen waren een argument om voor Bakel - De Hof een nieuwe - zij het beperkte - typologie op te stellen.29 Deze ingangspartijen worden omschreven als 'inpandig portaal met rechte of taps toelopende dagkanten'. Andere onderzoekers daarentegen maken een indeling - en dus geen typochronologie - op basis van het aantal gebinten, al dan niet gecombineerd met de uitvoering van de kopse kanten.30 Onlangs heeft Huijbers de bovenvermelde kritiek op haar typologie gepareerd.31 Tevens is de typologie zelf uitgediept door het toevoegen van een aantal overgangstypen en het incorporeren van de resultaten van onderzoeken van de afgelopen jaren. 6 . 2 g e b o u w e n

In figuur 6.3 zijn de twee hoofdgebouwen weegegeven. Typologisch is gebouw 1 in te delen bij het type H4. Gebouw 2 daarentegen is vermoedelijke een vertegenwoordiger van het type H3. structuur gebinten lengte (in m) breedte (in m) oriëntatie

gebouw 1 4 15.1 10.4 O-W

gebouw 2 4 >10.0 8.7 - 10.5 ONO-WZW

Tabel 6.2. Peer-Panhoven. Afmetingen en oriëntatie van de gebouwen.

6 . 3 b i j g e b o u w e n

Twee bijgebouwen zijn aangetroffen, waarvan het eerste is opgebouwd uit vier gebinten (fig. 6.4). Rond waterputten 3 en 4 zijn meerdere paalkuilen aanwezig, die interpreteren zijn als een puthuis.

29 Ufkes, 2010, 311-325. Zij onderscheidt voor de hoofdgebouwen een type Bakel 1 en Bakel 2. 30 Lascaris 2011, 113-123 (Eersel-Kerkebogten); De Boer 2012,127-142 (Someren-Waterdael III). 31 Huijbers 2014, 386-393.

Fig. 6.4. Peer-Panhoven.

Bijgebouwen 1 en 2. Schaal 1:400. Fig. 6.3. Peer-Panhoven. Overzicht van de

hoofdgebouwen. Schaal 1:400.

Page 35: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

35

6 . 4 w a t e r p u t t e n

In totaal zijn twee waterputten (met in totaal drie waterputfasen) aangetroffen.32 Op figuur 6.1 is de locatie van deze structuren weergegeven. In tabel 6.3 zijn de gegevens van de waterputten weergegeven. structuur bekisting diepte (in m) vanaf vlak 1 bodem m TAW hout (in cm)

waterput 2 boomstam 2.4 61.25 55

waterput 3 boomstam 2.15 61.50 60

waterput 4 boomstam 2.55 61.10 130

Tabel 6.4. Peer-Panhoven. De vol-middeleeuwse waterputten en -kuil, hun diepte, de onderkant van het spoor en de lengte

waarover de bekisting bewaard is gebleven.

32 Het verschil tussen beide soorten structuren ligt in de aan- of afwezigheid van een bekisting, maar ook de diepte is vaak een

bepalend element.

Fig. 6.5. Peer-Panhoven. Foto's van waterputten 2, 3 en 4.

Page 36: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

36

Fig. 6.6. Peer-Panhoven. Doorsneden van waterputten 2, 3 en 4. Schaal 1:80.

Page 37: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

37

6 . 4 . 1 c o n s t r u c t i e

De bekisting bestaat in de drie waterputten uit (segmenten van) een uitgeholde boomstam, waarvan de (binnenwerkse) diameter ongeveer 60 cm bedraagt. Dit type waterput is kenmerkend voor de Volle Middeleeuwen, hoewel ze al vanaf de Bronstijd voorkomen. Boomstamwaterputten komen voor tot omstreeks halverwege de 13de eeuw.33 Het verdwijnen van zulke waterputten wordt vaak verklaard door het simpelweg opraken van voldoende dikke bomen.34 Na het kappen van de boom werd deze overlangs in twee of drie segmenten gespleten en uitgehold. Deze segmenten werden in de kuil geplaatst, waarna ze door middel van pennen met elkaar verbonden werden. Figuur 6.7 is een schematische weergave van de opbouw van een boomstamwaterput. Bijzonder aan waterput 3/4 is de aanwezigheid van een tweede bekisting, acentrisch in de kuil, die ingegraven is toen de eerste waterput niet meer bruikbaar was. 6 . 4 . 2 d a t e r i n g

Voor de bekisting van waterput 4 kon een dendrochronologische datering bekomen worden (tabel 4.2 en bijlage 3). In combinatie met het aardewerk uit de onderste vullingen kan dus een gebruiksduur van de waterputten bekomen worden. Dit is echter een ideale situatie. Het aardewerk dat aangetroffen is in beide waterputten (3 en 4) levert geen extra informatie omtrent de datering op. Op basis van associatie met gebouw 1 kan waterput 2 gedateerd worden in de eerste helft van de 13de eeuw.

33 Dijkstra 1996, 56; Huijbers 2007, 143. 34 Idem.

Fig. 6.7. Peer-Panhoven. Schematische weergave van een

boomstamwaterput (naar Dijkstra 1996, 57 fig. 23.1).

Page 38: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

38

6 . 5 e e n i n d e l i n g i n e r v e n

6 . 5 . 1 i n l e i d i n g

Een volgende stap in de interpretatie van de sporen en structuren is het indelen in erven. Huijbers omschrijft de term 'erf' als 'een terrein met bebouwde en onbebouwde ruimten in gebruik bij een huisgroep'.35 In zijn meest basale vorm bestaat een erf uit een hoofdgebouw en een waterput. Deze laatste kan echter zelfs ontbreken.36 Voorts kunnen er op een erf nog kuilen, greppels en één of meerdere bijgebouwen aanwezig zijn zoals stallen, spiekers en hooibergen. Vaak (meestal) zijn geen éénduidige erfafscheidingen aanwezig. Cruciaal is dan ook het definiëren en lokaliseren van de hoofdgebouwen (zie 6.1.1). Voorts dient er rekening mee gehouden te worden dat de gebruiksduur van de bijgebouwen en waterputten op een erf niet per definitie parallel hoeven gelopen te hebben met deze van het hoofdgebouw. In de ordening van erven is een evolutie te herkennen gedurende de Volle Middeleeuwen.37 Het gaat hier dan vooral omtrent de ligging van de bijgebouwen en de waterput ten opzichte van het hoofdgebouw. In de periode 900 - 1050 liggen de erfelementen voornamelijk aan de lange zijdes van het hoofdgebouw. Na een overgangsperiode van 1050 tot 1125 bevinden de waterput en de bijgebouwen zich aan de korte zijdes van het hoofdgebouw. Wanneer we dit toepassen op het structurenbestand van Peer-Panhoven dan zien we dat de waterputten aan de korte zijde van het hoofdgebouw liggen. Tot slot dient ook de duurzaamheid van de gebouwen vermeld te worden. De gebruiksduur van een gebouw is aan veel factoren onderhevig (houtrot, gebruikte houtsoort, schimmels, intensiteit van bewoning). Indien een gebouw niet door een speciale gebeurtenis, zoals brand, vernield wordt, dan kan de levensduur variëren van 10 tot 100 jaar.38 In deze indeling in erven gaan we echter uit van een gemiddelde technische levensduur van enkele tientallen jaren (30-60 jaar).39 6 . 5 . 2 e r f 1

De twee hoofdgebouwen zijn vermoedelijk te interpreteren als twee fases van het zelfde erf. De eerste fase heeft gebouw 2 als hoofdgebouw. Waterputten 3 en 4 behoren tot deze fase. Op basis van de dendrochronologische datering kan het oprichten van het erf gedateerd worden omstreeks 1169 na Chr. Vermoedelijk zal in het begin van de 13de eeuw het hoofdgebouw afgebroken en vervangen worden door gebouw 1 met waterput 2. Een erfgreppel wordt aangelegd die de gedempte waterputten 3 en 4 oversnijdt. Ten noorden van gebouw 1 verschijnt bijgebouw 1, omgeven door de erfgreppel. Op basis van het aardewerk (V84, V89 en V136) in een uitgraafkuil kan het verlaten en afbreken van gebouw 1 gedateerd worden na 1225 na Chr.

35 Huijbers 2007, 94. 36 De Boer 2012, 161 (Someren-Waterdael III). Huijbers spreekt van een 'mogelijk erf' indien bij een hoofdgebouw een

waterput ontbreekt, maar waarbij wel een middelgroot of groot bijgebouw aanwezig is (Huijbers 2007, 95). 37 Huijbers 2007, 209-243. Vooral de periode 1125-1250 is goed gedocumenteerd. Voor de periodes 900-1050 en 1050-1125

zijn minder erven bekend, waardoor de erfsamenstelling en -ordeningen met enige omzichtigheid gebruikt dienen te worden

(Huijbers 2007, 234). 38 Zimmerman 2006, 303. 39 Cf. Lascaris 2011, 91. Voor Bakel-De Hof wordt omwille van de relatief natte locatie een gebruiksduur van twintig jaar per

bewoningsfase gehanteerd (Ufkes 2010, 328).

Page 39: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

39

7 a a r d e w e r k 7 . 1 p r e h i s t o r i s c h a a r d e w e r k

Alline Sinke 7 . 1 . 1 i n l e i d i n g e n w e r k w i j z e

Tijdens de opgraving Peer-Panhoven zijn 413 handgevormde, prehistorische scherven verzameld met een totaalgewicht van 4 101 g. Ongeveer een kwart van het aardewerk bestaat uit gruisfragmenten (N=103). Het in deze paragraaf beschreven handgevormde aardewerk is per structuur geanalyseerd. Veruit de meeste scherven zijn afkomstig uit waterkuil 1 en waterput 2. Van het keramische materiaal uit de bovengenoemde structuren wordt hieronder de analyse weergegeven. Voor de aardewerkanalyse zijn twee vragen, afkomstig uit de bijzondere voorwaarden, als uitgangspunt genomen. - Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? - Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? De aardewerkanalyse bestaat uit de determinatie en datering van de scherven en een contextgerelateerde analyse. De scherven zijn per vondstnummer geteld, gewogen en in een aardewerkdatabase ingevoerd. De records zijn vervolgens voor de kwantificering van het aardewerk gesplitst in randen, wanden, bodems en gruisfragmenten. De kwantificatie wordt vastgesteld aan de hand van de Estimated Vessel Equivalent (EVE) en de MAI (Minimum Aantal Individuen) van de randfragmenten. Van de scherven zijn, met uitzondering van de gruisfragmenten, (diagnostische) kenmerken bekeken en ingevoerd in dezelfde database. De volgende variabelen zijn ingevoerd ten behoeve van de determinatie en de datering. Dit zijn het potopbouwtype,40 de wandafwerking, de wandversiering, de randafwerking, randversiering, gemiddelde scherfdikte, verdeeld in drie dikteklassen,41 de randdiameter, de eventuele mate van verbrandingen, aankoeksel en magering. In bijlage 7 is de determinatielijst van het aardewerk te vinden. 7 . 1 . 2 o v e r z i c h t v a n h e t p r e h i s t o r i s c h a a r d e w e r k i n s t r u c t u r e n

Eén van de onderzoeksvragen betreft de conserveringsgraad van het vondstmateriaal. Deze wordt voor het handgevormde aardewerk bepaald aan de hand van een simpele berekening van het gemiddelde scherfgewicht, dat de fragmentatiegraad aanduidt. In Peer-Panhoven is het gemiddelde scherfgewicht 10 g. De fragmentatie kan daarmee als ‘doorsnee’ geclassificeerd worden.42 Het handgevormde aardewerk is vaak één van de belangrijkste daterende middelen bij de toewijzing van afzonderlijke prehistorische sporen aan een specifieke archeologische periode. De dateringen van het handgevormde aardewerk in de structuren zijn echter aan de hand van een ruime

40 Voor het potopbouwtype is de definiëring van Van den Broeke gebruikt (Van den Broeke 2012, 40-41). Hij onderscheidt

drie typen: open vormen (potopbouwtype I), gesloten vormen (potopbouwtype II) en gesloten vormen met hals

(potopbouwtype III). 41 De dikteklassen houden in: dunwandig (minder dan 7 mm), gemiddeld (tussen 7 en 11 mm) en dikwandig (dikker dan

11 mm). 42 Het gemiddelde scherfgewicht van goed geconserveerde assemblages ligt op 17-20 g per scherf zoals bv. in Heumen-Malden

Broeksingel (Chtcheglov/Van Kerckhove 2011), Geldermalsen-Hondsgemet (Van Kerckhove 2009) en Bilzen-Spelverstraat

(Chtcheglov/Wesdorp/Habermehl 2014) het geval is. Sterk gefragmenteerde assemblages hebben een gemiddeld

scherfgewicht van 3-6 g, zoals bv. in Heumen-Schoonenburg-Overasselt (Chtcheglov 2012).

Page 40: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

40

marge tot stand gekomen. Morfologische en technologische kenmerken van handgevormd aardewerk hebben immers een langere omlooptijd dan het geval is bij aardewerk dat tijdens bijvoorbeeld de Romeinse periode, in goed georganiseerde ateliers op de draaischijf vervaardigd is. In de praktijk is het vaak problematisch om voor één pot of voor enkele scherven uit de prehistorie een accurate datering te geven. Aardewerk uit gesloten vondstrijke contexten geeft vaak meer aanknopingspunten voor een scherpere datering. Zo hanteert Van den Broeke een ondergrens van honderd scherven per context voor een toewijzing aan een specifieke fase binnen zijn Zuid-Nederlandse ijzertijdschema.43 Slechts één context (waterkuil 1) voldoet aan de voorwaarden voor dergelijk kwantificerend onderzoek. Vrijwel alle scherven dateren in de IJzertijd. De beschreven structuren kunnen daarmee in ruime zin geassocieerd worden. Waterkuil 1 (S2.15) In waterkuil 1 zijn 310 scherven aangetroffen die in totaal 2 938 g wegen. De waterkuil oversnijdt (de nazak van) waterput 1, die hierna zal besproken worden. De stratigrafie en de structuur van deze twee contexten zijn complex. De dateringen van het aardewerk uit de afzonderlijke lagen en contexten kunnen het beeld mogelijk verduidelijken. De waterkuil is opgebouwd uit acht stratigrafische lagen, waarbij laag 3 veruit het meeste vondstmateriaal heeft opgebracht. De waterkuil bevatte naast veel aardewerk ook natuursteen, keramische objecten, verbrande leem, en veel houtskool. De assemblages uit de afzonderlijke lagen worden apart besproken. Speciale aandacht zal gaan naar lagen 3 en 4. Het aardewerk uit laag 1 vertoont kenmerken die vooral in de Late IJzertijd voorkomen. De aard van de wandversiering en de hoeveelheid ervan wijzen hierop. Vrijwel alle wanden zijn versierd met groeflijnversiering, kamstreekversiering of vingertopindrukken aangebracht in een horizontale baan. Wat betreft de homogeniteit sluit de datering van het aardewerk in laag 2 relatief goed aan op laag 1. De scherven met vingertopindrukken op de schouder, die in laag 2 aangetroffen zijn, komen over het algemeen voor in de tweede helft van de Midden IJzertijd en de eerste helft van de Late IJzertijd.44 Ook in deze laag zijn de meeste wanden versierd 45, wat duidt op een datering die eerder in de eerste helft van de Late IJzertijd gezocht moet worden. Laag 3 (fig. 7.1) van de waterkuil bleek tijdens de opgraving vrijwel geheel gevuld met vondstmateriaal. Daaruit zijn maar liefst 232 scherven verzameld die in totaal 2 374 g wegen. Het assemblage bevat minimaal 22 individuen (22 MAI). Verder zijn er drie spinklosjes (V118, V119, V147) en een fragment van een weefgewicht (V147) in aangetroffen. De randscherven hebben vrijwel allemaal toebehoord aan potten van het potopbouwtype III. De potten hebben vooral korte uitstaande halsjes. Het valt op dat de randfragmenten zonder uitzondering onversierd gelaten zijn, maar dat de wanden juist een grote variatie aan versiering laten zien; 43% van de wandfragmenten is namelijk versierd. De wandversieringen zijn door middel van een kam, riet, spatel of vinger aangebracht. De groeflijnen maken ruitpatronen, kriskras patronen of parallelle banen. De kamstreken zijn vooral in horizontale banen op de buik van de pot aangebracht. Vinger- of nagelindrukken zijn in een horizontale band op de schouder gezet. Enkele scherven zijn grof besmeten. De magering heeft een grote variatie. Het merendeel is met chamotte gemagerd, maar zand, organisch materiaal en kalk werden - al dan niet in combinatie met chamotte - ook toegevoegd aan de klei. Magering (de toevoeging voor de klei om 43 Van den Broeke 1987, 31 en 34. 44 Van den Broeke 2012. 45 Het grootste aandeel wandversiering bestaat uit groeflijnen (43%). Daarnaast is 14% van de gedecoreerde wanden versierd

met groeflijnen in rasterpatronen, 37% is versierd met kamstreek, en een zeer klein aandeel heeft nagel-, spatel- of

vingertopindrukken op de wand. Een daarvan heeft een enkele horizontale band van nagelindrukken

Page 41: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

41

krimpscheuren tegen te gaan) wordt cultureel bepaald en mag dus gezien worden als indicator voor technologische veranderingen door de tijd heen.46 Ten noorden van de Belgische grens worden de hierboven besproken technologische kenmerken vooral in de Late IJzertijd geplaatst. Het is echter opvallend dat naarmate de sites meer zuidoostelijk liggen de mate van wandversiering en de typen wandversiering in vroegere perioden voorkomen.47 Peer-Panhoven ligt echter meer naar het noorden waar regionale aardewerkkenmerken overeen lijken te komen met het aardewerk uit sites in de provincie Antwerpen, Zuid-Nederland of Vlaams-Brabant.48

Fig. 7.1. Peer-Panhoven. Een selectie van scherven uit laag 3 van waterkuil 1. Schaal 1:3.

1 Randfragment van een pot met potopbouwtype III met rechte iets uitstaande hals

2 Randfragment van een pot met potopbouwtype III met groeflijnversiering in een ruitpatroon op de buik

3 Randfragment van een pot met potopbouwtype III met nagelindrukken in een horizontale band op de schouder

4 Randfragment van een pot van potopbouwtype III met een kort uitstaand halsje

46 Van den Broeke 2012, 127-131. 47 Kooigem Bos (Termote 1987, 70); Houplin-Ancoisne (Bourgeois et al 2003). 48 Bijvoorbeeeld Annaert 1995/1996; Gautier/Annaert 2006.

Page 42: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

42

5 Randfragment van een pot van potopbouwtype III met een inwaarts geknikte hals en kamstreekversiering op de bolle buik

en bijbehorende foto.

6 Randfragment van een pot van potopbouwtype III waarvan de hals iets naar binnen loopt.

7 Wandfragment met aangebrachte structuur op de schouder.

Er zijn acht fragmenten technisch aardewerk (zogenaamde zoutcontainers), ook wel briquetage genoemd, gevonden. Het gaat om geel dikwandig aardewerk. Ook het afzonderlijke keramisch materiaal draagt diagnostische kenmerken die deze datering bevestigen, zoals een randfragment met een gepolijste naar binnen gebogen hals en een scherpe knik naar een bolle buik (fig. 7.1, V147.1). Vanaf de wandknik zijn op de buik verticale kamstreek versieringen aangebracht. Dit type pot met een kort halsje is kenmerkend voor post-Marne aardewerk.49 Het eveneens aangetroffen weefgewicht is vrij klein en heeft een driehoekige vorm. De doorboring loopt door de brede kant van het gewicht, in tegenstelling tot de gangbare typen weefgewichten. Dit soort weefgewichten komt vooral in de Midden en Late IJzertijd voor.50 De korte uitstaande halsjes, de veelvoud aan verschralingsmaterialen en wandversieringstechieken wijzen op een datering die meer in de Late IJzertijd gezocht moet worden. Ongeveer een derde van het assemblage is verbrand en de variëteit in het vondstmateriaal suggereert dat het bewoningsafval geweest moet zijn. De kuil lijkt dus gedempt met afval.

Fig. 7.2. Peer-Panhoven. Een selectie van aardewerk uit laag 4 van waterkuil 1. Schaal 1:3.

1 Compleet potje met a-typische vorm en wandversiering en bijbehorende foto.

2 Randfragment van een geknikte schaal

De vondstdichtheid van laag 4 is aanzienlijk minder ten opzichte van laag 3. Deze laag heeft echter wel een vrijwel compleet potje opgeleverd (fig. 7.2; V65.1). Het is een sterk gesloten flesje met uitstaande rand. Vanaf de schouder zijn verticale groeflijnen aangebracht die alternerend met nagelindrukken 49 Post –Marne aardewerk borduurt voort op het vormenrepertorium dat in de eerste helft van de Midden IJzertijd ontwikkeld

is. Dit aardewerk kan gedateerd worden in de tweede helft van de Midden IJzertijd. Voor een uiteenzetting, zie Van den

Broeke 2012. 50 Annaert 1995/96; Van Lieffering et al, 2013; Gautier/Annaert 2006.

Page 43: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

43

gevuld zijn. Het baksel is erg zanderig maar de magering bestaat uit fijn potgruis. Van het vormtype zijn parallellen zeer schaars in nederzettingscontexten. De aangebrachte versiering door middel van kaders van groeflijnen en het vormtype wordt vooral in Late IJzertijd grafcontexten aangetroffen zoals het geval is in Someren - Waterdael.51 Het type versiering kent parallellen met de site Kooigem Bos.52 Een randfragment van een gepolijst schaaltje met korte schouder en hals kan in dezelfde periode gedateerd worden. Het overige vondstmateriaal is vrij gefragmenteerd en verweerd. Daarvan zijn te weinig kenmerken bewaard gebleven om er een duidelijke datering aan te verbinden. V65.1 is vermoedelijk een speciale depositie geweest aangezien het flesje in zijn geheel in de waterkuil gedeponeerd is. Laag 7 ligt onder laag 4 en sluit in noordelijke richting aan op laag 8. In deze laag zijn slechts drie sterk verbrande scherven aangetroffen waarvan er een enkele organisch gemagerd is. Daterende kenmerken zijn er niet meer van af te lezen. In laag 8 zijn twee scherven in erg verweerde staat aangetroffen. De nauwelijks zichtbare groeflijnen duiden vermoedelijk op een datering in de Midden en Late IJzertijd, gezien de overeenkomsten met de scherven in de stratigrafisch hoger liggende lagen (vanaf laag 4). In laag 5 zijn slechts drie scherven gevonden maar de kenmerken, zoals zeer grove besmijting, duiden mogelijk op een datering in de Midden IJzertijd. Het aardewerk uit laag 6 verschilt aanmerkelijk met de reeds besproken assemblages. In deze laag bevinden zich vooral scherven die met steengruis gemagerd zijn. Dit komt in de Late Bronstijd tot en met de Vroege IJzertijd voor. Deze verschralingswijze is niet aangetroffen in de jongere fases. Deze scherfjes zijn echter erg verweerd. Het aardewerk met Vroege IJzertijd kenmerken zou tot zwerfvuil gerekend kunnen worden. Samenvattend kan gesteld worden dat de gebruiksperiode van de waterkuil mogelijk vanaf de tweede helft van de Midden IJzertijd tot en met de Late IJzertijd heeft gelopen. De kuil werd ‘gedempt’ met (Midden) Laat IJzertijd nederzettingsmateriaal (laag 3). Het aardewerk in de lagen erboven dateren in de Late IJzertijd. Mogelijk betreft dit zwerfvuil. Waterput 1 (S2.24/S2.27) (fig. 7.3) In deze structuur zijn in totaal 47 scherven aangetroffen (598 g). Uit verschillende delen van de structuur is aardewerk geborgen: de nazak (lagen 1-5, S2.24), de insteek (lagen 7-9) en de kern van de waterput (lagen 1, 3, 4 S2.27). De verschillende lagen worden afzonderlijk besproken omdat deze verschillende tijdstippen van depositie vertegenwoordigen. De nazak is gevuld met 40 scherven die door de mate van verbranding of verwering niet goed te dateren zijn. Slechts twee scherven hebben wandversiering in de vorm van kamstreek en groeflijnen. De overige wanden zijn onversierd. Slechts één scherf is besmeten. Er valt uit af te leiden dat de scherven gedateerd kunnen worden in de IJzertijd. Een enkel gruisfragmentje draagt kenmerken uit de Bronstijd. Het is bekend dat nazakken gerekend kunnen worden tot zogenaamde artefact traps. Het daarin aangetroffen vondstmateriaal bestaat veelal uit afval dat door culturele of natuurlijke factoren in de nazak terecht gekomen is. Dit is hoogstwaarschijnlijk ook hier het geval. De nazak kan vanwege de ruime en vrij oude datering van het materiaal, dus niet dienen als ante quem voor het aardewerk dat in de kern van de put gevonden is.

51 Hiddink/de Boer 2011, 170-171. 52 Termote 1987, 68.

Page 44: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

44

Fig. 7.3. Peer-Panhoven. Een selectie van aardewerk uit Waterput 1. Schaal 1:3.

1 Midden IJzertijd scherf uit de kern van waterput 1

2 Bijzondere geverfde scherf uit de insteek (laag 7) van waterput 1

3 Bodemscherf met kriskras groeflijnversiering uit de insteek (laag 7) van waterput 1 en bijbehorende foto.

Laag 7 (de insteek van waterput 1) bevatte 6 scherven (105 g), waarvan er één bijzonder is. Randscherf V194.1 (fig. 7.3) heeft een vrij recht iets naar buiten staande hals van ca. 5 cm. De aanzet van de schouder knikt vrij recht naar buiten. Op de hals zijn, met een spatel, groeflijnen aangebracht in een rasterpatroon van kleine rechthoeken. De rechthoeken zijn oneven alternerend gevuld met rode en zwarte verf. De verf ofwel slip is aangebracht voor het bakken omdat de pigmenten zich in de klei hebben vastgehecht. De op deze manier aangebrachte verf versiering doet denken aan het aardewerk dat in grote hoeveelheden op de Kemmelberg gevonden is. De scherf kan echter niet aangeduid worden als Kemmelbergse waar omdat het baksel van de scherf aanzienlijk verschilt met het baksel van de Kemmelberg.53 Er moet hier dus uitgegaan worden dat dit aardewerk een plaatselijke imitatie is. Op een bodemscherf die aangetroffen is in dezelfde laag is een chaotisch patroon van kamstreken op de buik aangebracht. Het beschilderde aardewerk van de Kemmelberg wordt over het algemeen gedateerd in de 5de eeuw voor Chr.54 Als we ervan uit gaan dat de versiering op de scherf uit Peer-Panhoven voortborduurt op de traditie die op de Kemmelberg gestart is, dan zal de traditie in het noorden overgenomen zijn in de loop van de 5de eeuw voor Chr. Er is echter weinig bekend van het roodbeschilderde aardewerk in deze regio. Dat de beschilderde scherf zo ver noordelijk gevonden is, is uitzonderlijk. De scherven zullen met een ruime marge gedateerd kunnen worden in de Midden tot de Late IJzertijd. Het gebruik van kamstreekversiering in niet-geometrische patronen, ofwel kriskras patronen lijkt een ontwikkeling die in de Late IJzertijd meer voorkomt (fig. 7.3; V194.2). De scherf is gemagerd met chamotte en kalk. De kern van de waterput bevatte één scherf (25 g) die vermoedelijk in de eerste helft van de Midden IJzertijd dateert (fig. 7.3; V192). Ook al gaat het hier om slechts één enkele scherf, de datering is vrij precies om de volgende redenen. De scherf lijkt van een situla-achtig gevormde emmer, of sterk geknikte pot van potopbouwtype III afkomstig. Zowel de versiering als de vorm doet denken aan

53 Determinatie door dr. Guy De Mulder (Universiteit Gent). 54 Zie bijvoorbeeld Palmer 2010, 14-15.

Page 45: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

45

aardewerk dat kenmerkend is voor Picardië.55 De scherf heeft een vrijwel verwaarloosbare kromming en de afwezigheid van de aanzet tot een rompknik suggereert dat de pot een vrij lange buik of schouder heeft gehad. De geometrische v-vormige kamstreekpatronen die aan de bovenkant begrensd is met een horizontale kamstreek komt overeen met de patronen die vanaf de 5de eeuw in de Marne regio voorkomen. Ook de versiering laat zien dat het een vrij groot en recht oppervlak geweest moet zijn. De scherf is iets minder dan 8 cm hoog maar de onderzijde van de versiering loopt nog verder door. De scherf is matzwart en heeft een gemiddelde wanddikte. De binnenkant is gepolijst terwijl de buitenkant alleen geglad is. De klei bevat veel zand en is gemagerd met fijn potgruis. Samenvattend, zijn de potvorm, de versiering en het baksel indicatief voor een datering vanaf de 5de eeuw tot de 3de eeuw voor Chr. Parallellen van de vorm en het versieringstype zijn onder andere te vinden in: Houplin-Ancoisne,56 Kooigem Bos57 en Bucy-le-Long (Aisne)58. Kuil 1 (S1.65) Kuil 1 bevatte drie scherven (75 g; V12 en V55). Het betreft twee gruisfragmenten en een randfragment van een vrij grote en dikwandige pot. De diameter van de rand is 22 cm. De pot heeft een uitstaand kort halsje. Buiten de verschraling van potgruis zijn er nog met het oog zichtbare stukjes silex (inclusie) in de wand te zien. De scherf zelf is secundair verbrand. De vorm is gesloten met hals (potopbouwtype III). Een klein uitstaand halsje is kenmerkend voor de overgang van de Midden naar de Late IJzertijd.59 Ook deze datering is niet zeker, aangezien het afgeleid is van een enkel kenmerk van een enkele scherf. De lichte besmijting op de wand van één van de gruisfragmenten spreekt deze datering echter niet tegen. Kuil 2 (S2.5) In kuil 2 zijn negentien scherven (V61 en V62) gevonden met een totaalgewicht van 200 g. Er zijn vijf randfragmenten die horen bij minimaal twee individuen. Eén individu is oorspronkelijk een schaal geweest met een knik op de schouder. Het andere individu is een pot van potopbouwtype I. Bovenstaande vormen komen over het algemeen in de Midden IJzertijd voor, maar de afwezigheid (met uitzondering van één fragment) van besmijting spreekt dit weer tegen. Een groot deel van de scherven is verbrand, wat doet vermoeden dat de scherven als afval geclassificeerd kunnen worden. 7 . 1 . 3 c o n c l u s i e e n b e a n t w o o r d i n g v a n d e o n d e r z o e k s v r a g e n

Tijdens de opgraving in Peer-Panhoven zijn er 413 scherven aangetroffen die in de Prehistorie te dateren zijn. Zij wegen in totaal 4 101 g. Alle scherven zijn handgevormd en kunnen in de IJzertijd gedateerd worden. Twee onderzoeksvragen zullen beantwoord worden aan de hand van dit vondstmateriaal. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? In deze paragraaf is het handgevormd aardewerk en het overige keramische materiaal geanalyseerd. De vondstdichtheid ervan verschilt aanmerkelijk per spoor en per context. Veruit de grootste vondstdichtheid is te vinden in laag 3 van waterkuil 1. Het aardewerk over de site is redelijk tot goed

55 Lobjois 1974. 56 Bourgeois et al. 2003, 62 fig. 14. 1, 3, 4; fig. 22.4. 57 Termote 1987, 70; fig. 8.39; fig. 9.56,57. 58 Lobjois 1974, 70. 59 Van den Broeke 2012.

Page 46: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

46

geconserveerd. Met een gemiddeld scherfgewicht van 10 g is de conservering van het aardewerk redelijk te noemen. Slechts een vierde van de scherven is kleiner dan 2 cm2 (gruis). Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? De datering van het prehistorisch aardewerk varieert van de Vroege tot de Late IJzertijd. Het meeste vondstmateriaal is te dateren in de Late IJzertijd. Het beeld wordt echter vervormd omdat het grootste aandeel uit een enkele vondstlaag in een ijzertijdwaterkuil verzameld is. De in de waterkuil aangetroffen weefgewichten en spinklosjes wijzen op textielproductie, zij het op kleine schaal, en dus voor eigen gebruik.

Page 47: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

47

7 . 2 m i d d e l e e u w s a a r d e w e r k Mara Wesdorp 7 . 2 . 1 i n l e i d i n g e n w e r k w i j z e

Tijdens het archeologisch onderzoek in het plangebied Peer-Panhoven zijn in totaal 522 scherven ter beschikking gesteld aan de aardewerkspecialist. Het keramisch vondstmateriaal is gedetermineerd volgens het Deventer-systeem waarmee aardewerk op een standaardwijze wordt ingedeeld.60 Op deze wijze kunnen de resultaten van verschillende opgravingen op dezelfde manier beschreven worden waardoor deze makkelijker te vergelijken zijn. Aanduidingen van typen binnen het systeem bestaan uit een combinatie van aardewerksoort/baksel, vorm en volgnummer. De scherven van aardewerk die in Peer zijn gevonden zijn gedetermineerd naar categorie, herkomst en datering.61 De aantallen en gewichten zijn vastgelegd en de gegevens zijn ingevoerd in een database. De volgende onderzoeksvragen uit het PvE zijn relevant voor het aardewerkonderzoek: 9. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? 10. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? 7 . 2 . 2 o v e r z i c h t v a n d e a a n g e t r o f f e n a a r d e w e r k c a t e g o r i e ë n

In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de aardewerkcategorieën die in het plangebied Peer-Panhoven zijn aangetroffen.62 Tevens wordt inzichtelijk gemaakt in welke hoeveelheden de aardewerkcategorieën voorkomen en welke vormtypes herkend zijn. In tabel 7.1 staat een opsomming van de aangetroffen aardewerkcategorieën met de aantallen en gewichten.

60 Clevis/Kottman 1998. 61 Het aardewerk is gedetermineerd door Mara Wesdorp. 62 In determinatielijst (bijlage 20) zijn eveneens de spoor- en vondstnummers opgenomen.

Page 48: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

48

materiaalcategorie Deventer-code fragmenten Gewicht (g)

Witbakkend Maaslands wm 257 1958

Rijnlands Roodbeschilderd aardewerk pi 10 95

Roodbeschilderd aardewerk uit Nederland-Limburg pi 178 1381

Blauwgrijs aardewerk bg 48 959

Kempisch aardewerk 14 65

Kogelpotaardewerk kp 5 41

Protosteengoed s5 6 11

Rood geglazuurd aardewerk r 4 37

Steengoed s2 1 3

Industrieel wit iw 1 13

Indet - 6 13

totaal 522 4492

Tabel 7.1 Peer-Panhoven. Overzicht van het aantal fragmenten en het gewicht van de verschillende aardewerkcategorieën.

Maaslands aardewerk Het witbakkend Maaslands (wm) aardewerk is afkomstig uit productiecentra rond de Belgische plaatsen Andenne, Wierde, Namen, Andenelle, Huy en Mozet. Hier is vanaf het eind van de 11de eeuw tot de tweede helft van de 14de eeuw aardewerk geproduceerd. In Huy is de productie van dit type aardewerk al vroeger begonnen; vanaf het derde kwart van de 9de eeuw.63 De kleur van het aardewerk is witgeel tot grijs of roze en vaak is een geel of groen loodglazuur aangebracht. Versiering komt voor in de vorm van opgebrachte kleistrips, radstempels en ingesneden golflijnen. Verreweg de meeste scherven, een aantal van 257, die tijdens het onderzoek zijn gevonden, vallen binnen deze aardewerkcategorie. Opvallend is dat slechts weinig scherven sporen van glazuur vertonen. De meeste scherven zijn geelwit van kleur maar rossige baksels komen ook voor. Onder het vondstmateriaal zijn randfragmenten van hoofdzakelijk potten aanwezig, en dan vrijwel uitsluitend van het type 2 (fig. 7.4-1). Dit zijn potten met een hoge manchetrand die dateren tussen 1125 en 1175 na Chr.64 Daarnaast zijn twee fragmenten van een pottype met een niet ondersneden rand (waarschijnlijk wm-pot-4; 1050-1100 na Chr.) onder de scherven aanwezig. Van kannen zijn twee verschillende typen in de aardewerkassemblage herkend. De wm-kan-2 betreft een bolle kan met een hoge conische hals met een aan de binnenzijde afgeschuinde rand die tussen 1225 en 1300 na Chr. dateert.65 Het tweede type is waarschijnlijk een wm-kan-5, een kleinere versie van de wm-kan-2, die tussen 1225 en 1350 na Chr. gemaakt is (fig 7.4-2).66 Tot slot is een lage biconische spinsteen (type 2) gevonden van Maaslands aardewerk, die kenmerkend is voor de 12de eeuw (fig. 7.4-3).

63 Mittendorf 2004, 38 en Verhaeghe 1995, 160. 64 Ostkamp, 2012, 238. 65 Borremans/Warginaire 1966. 66 De Jong-Lambregts/Bitter/Verspay-Franck 2007, 168.

Page 49: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

49

Fig. 7.4. Peer-Panhoven. Een selectie van het middeleeuwse aardewerk. Schaal 1:3.

1 fragment van een wm-pot-2 (V6.44-1); 2 fragment van een wm-kan-5 (V5.2-1); 3 spinsteen van het type wm-spi-2

(V6.231-1); 4 fragment van een pi-pot-7 (V1.160-1); 5 fragment van een pi-pot-2 (V6.165-2); 6 fragment van een bg-kog -2

(V8.283-1); 7 fragment van een bg-kog-2 (V8.172-1); 8 fragment van een bg-kog-3 (V1.126-1).

Fig. 7.5. Peer-Panhoven. Enkele foto’s van het middeleeuwse aardewerk; vondstnummers V6.44-1, V8.171 en V6.231.

Page 50: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

50

Rijnlands roodbeschilderd aardewerk, Roodbeschilderd aardewerk uit Nederlands-Limburg en proto-steengoed Dit aardewerk wordt gekenmerkt door bleke baksels van tertiaire klei die vaak beschilderd zijn met verf op basis van ijzeroxide (rood/paars). Tevens komt versiering aangebracht met radstempels en ingesneden decoraties voor. De productie van Rijnlands roodbeschilderd aardewerk heeft plaats vanaf de late 9de eeuw tot het midden van de 13de eeuw na Chr. Het aardewerk is algemeen bekend onder de naam Pingsdorf-aardewerk en naast het dorp Pingsdorf zelf is inmiddels een groot aantal andere productieplaatsen van dit aardewerk bekend in het Rijnland.67 Vanaf ongeveer 1050 na Chr. wordt er in productieplaatsen in Nederlands-Limburg aardewerk vervaardigd met dezelfde kenmerken als het Rijnlands roodbeschilderd aardewerk. Het aardewerk staat bekend onder de naam Roodbeschilderd aardewerk uit Nederlands-Limburg of Zuid-limburgs aardewerk. In de productieplaatsen Brunssum-Schinveld, Nieuwenhagen en Waubach is veel onderzoek gedaan, maar een samenhangend werk met betrekking tot dit onderzoek is niet verschenen.68 Het aardewerk uit de productieplaatsen in het Rijnland is vaak iets fijner gemagerd dan het Zuid-Limburgs aardewerk wat vaak met grof zand gemagerd is. Het Deventer-systeem classificeert deze aardewerksoorten in dezelfde categorie (pi).

Het roodbeschilderde aardewerk omvat 188 scherven en is daarmee de op twee na grootste aardewerkcategorie. Verreweg de meeste scherven lijken, op grond van een grover baksel met zichtbare zandmagering, gemaakt te zijn in Zuid-Limburgse ovens. Onder de herkende vormtypen zijn randfragmenten aanwezig van verschillende potten van het type 7. Dit zijn oorspronkelijk bolvormige potten geweest met een uitgeknepen driehoekige rand die thuis horen in het tijdvak 1175 tot 1225 na Chr. (fig. 7.4-4).69 Daarnaast zijn scherven van een kogelpot-1 en een beker-1 aanwezig die beide dateren in de 12de eeuw. Het fragment van een pot-2 dateert in het midden van de 12de eeuw (fig. 7.4-5). Een aantal wandscherven worden gekenmerkt door vlakdekkende, oranje verf. In periode III (1225-1240 na Chr.) van Bruijn is een begin gemaakt met het aanbrengen van engobes, om de potten minder poreus te maken.70 Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in het ontstaan en de productie van het harde, volledig geëngobeerde proto-steengoed (s5). Omdat de genoemde scherven uitgevoerd zijn in vrij zachte baksels maar wel volledig bedekt zijn met ijzerhoudende verf, lijken deze te stammen uit het begin van periode III. Blauwgrijs aardewerk (Paffrath-type aardewerk en Elmpter waar) Binnen deze categorie wordt onderscheid gemaakt tussen materiaal uit het Duitse Rijnland en een groep aardewerk die is gemaakt in het Duits-Limburgse grensgebied. Het gaat hierbij om Paffrath-type aardewerk en Elmpter waar. Het Paffrath aardewerk is geproduceerd in het Duitse Rijnland.71 Het aardewerk is handgemaakt, heeft een typische ‘bladerdeegachtige’ structuur en vaak een metaalachtige glans op het scherfoppervlak. De datering van het aardewerk loopt van de 10de tot de 13de eeuw.72 De andere soort aardewerk in deze categorie wordt aangeduid met Elmpter waar en is geproduceerd in de regio Elmpt-Brüggen. Het is echter ook in Oosterbeek en Meckenheim vervaardigd. Het aardewerk is handgevormd, reducerend gebakken en gemagerd met zand. De meest voorkomende vorm is de kogelpot. Omdat het verschil tussen de boven besproken aardewerkcategorieën niet altijd even duidelijk is zijn ze binnen het Deventersysteem samen in de categorie ‘blauwgrijs aardewerk’ (bg) ondergebracht.

67 Sanke 2002, 16 68 Bruijn 1959; 1960/61; 1962/63; 1966. 69 Bruijn 1962/63, 397. 70 Stoepker, 23. 71 Koen de Groote noemt dit “Reducerend gebakken aardewerk van Rijnlandse herkomst” (p. 349). In zijn studie wordt de

Elmpter waar alleen zijdelings genoemd. 72 Lung 1959.

Page 51: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

51

In de aardewerkassemblage van Peer-Panhoven is geen Paffrath-type aardewerk herkend. De 48 scherven zijn allemaal toegewezen aan de bakselcategorie Elmpter waar. Het meest voorkomende type is de bg-kog-2, een kogelpot met driehoekige rand uit het tijdvak 1150-1225 na Chr. (fig. 7.1-6 en 7). Ook is een fragment van een bg-kog-3 aanwezig die tussen ca. 1200 en 1250 na Chr. dateert (fig. 7.1-8). Daarnaast zijn enkele wandscherven van voorraadpotten aanwezig. Deze komen voor tussen ca. 1150 en 1250 na Chr. Kempisch aardewerk Het Kempisch aardewerk wordt gekenmerkt door een grijsbruine kleur en een sterk zandig baksel. Pottenbakkersovens waar dit aardewerk is gebakken zijn nog niet opgegraven maar men gaat er van uit dat de productieplaats(en) gelokaliseerd zijn in Zuid-Nederland of West-Brabant. Het wordt de gedateerd vanaf het tweede kwart van de 12de eeuw.73 Het aardewerk lijkt in een zeer korte periode voor te komen want in de 13de eeuw komt het bijna niet meer voor.74 Van dit type aardewerk zijn tijdens het onderzoek veertien scherven gevonden. Het enige randfragment heeft een licht naar buiten staand profiel.75 Kogelpotaardewerk Vanaf het begin van de 8ste eeuw tot in de Late Middeleeuwen heeft men in onze streken kogelpotten vervaardigd. Het gaat om handgevormde potten van een lokaal of regionaal baksel. Omdat zoveel verschillende baksels voorkomen is het moeilijk het aardewerk exact te dateren.76 In Vlaanderen is in middeleeuwse aardewerkassemblages vaak handgevormd aardewerk met een afgelijnde donkere kern aanwezig.77 Het staat bekend onder de naam “Handgevormd aardewerk met donkere kern” en wordt in oudere literatuur aangeduid als “Verhaeghe groep A”. Het aardewerk dateert op grond van recente bevindingen in de 10de of 11de eeuw. In de 12de eeuw is het grotendeels of volledig verdwenen. Waar de herkomst van het aardewerk gezocht moet worden is onduidelijk. Aanvankelijk leek het aardewerk alleen voor te komen in Vlaanderen en het Nederlands kustgebied. Maar meer recent onderzoek heeft uitgewezen dat het aardewerk ook in andere delen van Nederland voorkomt. Het herkomstgebied moet misschien meer naar het Noorden gezocht worden, dus in Nederland of Noord-Duitsland, concludeert de Groote. In Zuid-Nederland komt men bij opgravingen vaak scherven tegen van kogelpotten met een donkere kern en lichter oppervlak, waardoor de scherf uit drie lagen lijkt te bestaan. Dit soort aardewerk werd voorheen aangeduid met de term Zuid-Nederlands handgemaakt.78 Het komt in zowel reducerende als oxiderende varianten voor, evenals het handgevormde aardewerk met donkere kern. Verhoeven stelt dat in de Kempen het handgemaakte aardewerk in het derde kwart van de 11de eeuw geleidelijk verdwijnt. In het aardewerkassemblage van Peer-Panhoven zijn vijf scherven toegewezen aan de categorie kogelpotaardewerk en deze vertonen geen kenmerkende donkere kern. De grootste categorieën in het aardewerkassemblage zijn het Maaslands aardewerk en het Zuid-Limburgs aardewerk (datering ca. 1050-1350). Het aardewerk dateert in de Volle Middeleeuwen en alle herkende typen passen in het tijdvak 1075-1250 na Chr. dus vanaf de periode dat het aardewerk met donkere kern minder gangbaar werd. 73 Verhoeven 1988, 339-340. 74 Verhoeven 1992, 79. 75 Vergelijk Verhoeven 1988 (fig. 61) en Hiddink 2008 fig. 11.8. 76 Verhoeven 1998, 251. 77 De Groote 2008, 325. 78 Verhoeven 1998, 48.

Page 52: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

52

Aardewerk uit de periode Late-Middeleeuwen-Nieuwe Tijd Vanaf ca. 1200 na Chr. heeft men getracht waterdichte potten te vervaardigen door de klei op hogere temperaturen te bakken. Op deze wijze ontstond in eerste instantie het proto-steengoed (s5 in het Deventer-systeem). De magering is bij dit aardewerk nog goed zichtbaar en het oppervlak heeft een ruwe structuur. In de aardewerkassemblage van Peer-Panhoven zijn zes scherven van proto-steengoed aanwezig. Aan het eind van de 13de eeuw is het echte, totaal versinterde steengoed gemaakt, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen steengoed zonder oppervlaktebehandeling (s1) en steengoed met oppervlaktebehandeling (s2). Slechts één scherf van dit laatst genoemde steengoed is tijdens het onderzoek gevonden. Deze is afkomstig uit de productieplaats Langerwehe en heeft een datering tussen 1270 en 1475 na Chr. Van roodbakkend geglazuurd aardewerk zijn vier scherven gevonden. Dit aardewerk is vervaardigd vanaf ca. 1200 na Chr. tot in de 19de eeuw. Uit de Nieuwe Tijd is tot slot één scherf industrieel wit aardewerk in de assemblage aanwezig. De productie van dit aardewerk kent een aanvang rond het eind van de 18de eeuw. 7 . 2 . 3 o v e r z i c h t v a n h e t m i d d e l e e u w s a a r d e w e r k i n e n k e l e s t r u c t u r e n

De vol-middeleeuwse structuren bevatten relatief weinig materiaal. In deze paragraaf zullen we enkele contexten bespreken. Een groot deel van het gedraaide aardewerk (167 scherven) is afkomstig uit de bouwvoor. Voorts bevatten veel sporen slechts één of enkele scherven. gebouw 2 De paalkuilen van het gebouw bevatten 29 scherven (Zuid-Limburg en Maaslands aardewerk en Elmpter waar). In de vulling van de kern van paalkuil S1.74 is en randfragment van een pot in Zuid-Limburgs aardewerk (pi-pot-7) aangetroffen, die te dateren is in 1175 - 1225 na Chr. greppel 1 De greppel bevatte 26 scherven (Maaslands en Zuid-Limburgs aardewerk, blauwgrijs aardewerk, kogelpot en Elmpter waar). Eén randscherf kan aan een wm-pot-2 toegeschreven worden, die gedateerd kan worden tussen 1125 en 1175 na Chr. bijgebouw 1 De paalkuilen van het gebouw bevatten 24 scherven (Maaslands, Zuid-Limburgs en Rijnlands roodbeschilderd aardewerk). Uit de uitgraafkuil van S8.29 komt een randscherf in witbakkend Maaslands aardewerk (wm-2-pot), die te dateren is in de periode 1125 - 1175 na Chr. 7 . 2 . 4 c o n c l u s i e e n b e a n t w o o r d i n g o n d e r z o e k s v r a g e n

De conservering van het aardewerk dat is aangetroffen tijdens het onderzoek in het plangebied Peer-Panhoven is goed te noemen. Het is vrijwel niet verweerd maar kent wel een vrij hoge fragmentatiegraad; het gemiddelde gewicht per scherf is 9 g. Bij het archeologisch onderzoek Overpelt-Bolakkers heeft een scherf een gemiddeld gewicht van 11 g. Het aardewerk van Steensel-Boterbochten is nog minder gefragmenteerd en kent een gemiddeld gewicht van 14 g per scherf.79 Het meeste aardewerk dateert in de Volle Middeleeuwen waarbij alle herkende typen in het tijdvak 1075-1250 na Chr. passen. Het aardewerkspectrum bevat vooral scherven van gewoon gebruiksaardewerk en geen fragmenten van bijzondere of luxe exemplaren. Veruit de meeste scherven zijn afkomstig van importaardewerk. Vanwege dit feit, in combinatie met het geringe aantal scherven kogelpotaardewerk in het assemblage, kan gesteld worden dat er geen potten vervaardigd zijn op huishoudelijk niveau.

79 Wesdorp 2014.

Page 53: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

53

De relevante onderzoeksvragen kunnen als volgt beantwoord worden: 9. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? Het aardewerk stamt vooral uit de Volle Middeleeuwen waarbij de meest voorkomende aardewerkcategorie het witbakkend Maaslands aardewerk is, gevolgd door roodbeschilderd aardewerk uit Nederlands-Limburg. Daarnaast is blauwgrijs aardewerk, Kempisch aardewerk en kogelpotaardewerk in de middeleeuwse aardewerkassemblage aanwezig. De randen die zijn aangetroffen behoren voornamelijk toe aan (kogel)potten en kannen. Slechts een handvol scherven is afkomstig uit de periode na de Volle Middeleeuwen; het materiaal hoort thuis in de categorieën proto-steengoed, steengoed met oppervlaktebehandeling, rood geglazuurd aardewerk en Industrieel wit aardewerk. Het aardewerk is goed geconserveerd; het is vrijwel niet verweerd maar wel redelijk gefragmenteerd. 10. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? Het aardewerk behoort tot het gebruiksaardewerk en bestaat uit gewone kook- en opslagpotten. Er zijn geen aanwijzingen voor aardewerkproductie ter plaatse.

Page 54: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

54

8 b o t a n i s c h e m a t e r i a l e n80

Wouter van der Meer (Biax Consult) 8 . 1 i n l e i d i n g e n v r a a g s t e l l i n g e n

Tijdens de opgraving zijn zo goed als alle diepe sporen bemonsterd voor archeobotanisch onderzoek. Deze monsters zijn onderzocht op botanische macroresten en/of pollen. De resultaten van het archeobotanisch onderzoek - uitgevoerd door Biax Consult - worden besproken in dit hoofdstuk. Het doel van het archeobotanisch onderzoek is om antwoord te geven op enkele van de deelvragen van de vraagstelling bij het onderzoek. Relevante deelvragen zijn: 8. Op welke manier zijn de nederzettingen en het omliggende cultuurlandschap ingericht (verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap? 11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? 13. Wat zijn de verschillende landschappelijke elementen in het onderzoeksgebied? Hebben deze invloed gehad op de locatiekeuze van de verschillende elementen van de vindplaats? 18. Hoe past de vindplaats binnen het regionale landschap uit deze specifieke periodes? Zijn deze vergelijkbaar met andere soortgelijke vindplaatsen uit dezelfde periodes of wijzen de resultaten op een specifieke functie of specifieke omstandigheden binnen de nederzettingen? Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er met gelijkaardige vindplaatsen? 8 . 2 m a t e r i a a l e n m e t h o d e

8 . 2 . 1 o n d e r z o e k s m a t e r i a a l

Pollen Tijdens het veldwerk zijn pollenbakken geslagen in de vullagen van meerdere diepe sporen. Hiervan zijn vier pollenbakken uit drie sporen, alle drie waterputten, geselecteerd voor inventarisatie. In het laboratorium van BIAX Consult zijn monsters genomen uit de pollenbakken. Uit de twee pollenbakken uit waterput 4 zijn twee monsters genomen, uit elke fase één. Uit de pollenbak uit waterput 2 is één monster genomen en ook uit de bak uit waterput 1 is één monster genomen. De administratieve gegevens van de monsters staan in tabel 8.1. De coupetekeningen van de waterputten zijn weergegeven in figuren 5.2 en 6.6. spoor vondst laag diepte in bak labnummer vol. (ml) context datering

1.66 214 5 46-47 cm BX6474 4 waterput 2 Volle Middeleeuwen

2.27 195 1 33-34 cm BX6477 3 waterput 1 Midden IJzertijd

8.95 235 2 7-8 cm BX6475 3 waterput 4 Volle Middeleeuwen

8.95 259 4 45-46 cm BX6476 4 waterput 4 Volle Middeleeuwen

Tabel 8.1. Peer-Panhoven. Administratieve gegevens van de pollenmonsters.

80 Dit hoofdstuk is overgenomen - mits enkele opmaaktechnische aanpassingen - uit Van der Meer 2014 (bijlage 18).

Page 55: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

55

Botanische macroresten Negen biologische monsters uit zes sporen zijn geselecteerd voor macrorestenonderzoek (tabel 8.2). De monsters zijn afkomstig uit drie waterputten en een waterkuil. spoor vondst laag context datering volume (l)

1.66 216 5 waterput 2 Volle Middeleeuwen ca. 5

2.15 68 5 waterkuil 1 Midden/Late

IJzertijd

ca. 5

2.15 69 3 waterkuil 1 Midden/Late

IJzertijd

ca. 5

2.15 188 6 waterkuil 1 Midden/Late

IJzertijd

ca. 5

2.24 197 5 waterput 1 Midden IJzertijd ca. 5

2.27 190 3 waterput 1 Midden IJzertijd ca. 5

8.47 256 15 waterput 3 Volle Middeleeuwen ca. 5

8.47 264 4 waterput 3 Volle Middeleeuwen ca. 5

8.95 258 3 waterput 4 Volle Middeleeuwen ca. 5

Tabel 8.2. Peer-Panhoven. Administratieve gegevens van de macrorestenmonsters.

8 . 2 . 2 m o n s t e r p r e p a r a t i e

Pollenmonsters De pollenmonsters zijn bereid volgens de standaardmethode van Erdtman.81 De pollenbakken zijn na monstername gefotografeerd (bijlage 3). De genomen submonsters hebben een volume van 3 tot 4 cm3. Om een indruk te krijgen van de pollenconcentratie is aan elk staal een vaste hoeveelheid sporen (twee tabletten met ca. 20.848 sporen per tablet) van een wolfsklauwsoort (Lycopodium) toegevoegd.82 De bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Macrorestenmonsters De grondmonsters zijn door VUhbs met leidingwater gezeefd over een kolom normzeven. Van elk grondmonster is een submonster van 0.5 liter gezeefd over een kolom met als kleinste maaswijdte 0.25 mm, de rest van het monstervolume is gezeefd over een kolom met als kleinste maaswijdte 0.5 mm. Van elk monster is vooraf aan het zeven een substaal genomen voor eventueel andersoortig onderzoek. De zeefresiduen zijn nat opgeslagen in potten. 8 . 2 . 3 v o o r o n d e r z o e k e n s e l e c t i e

Het onderzoek is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit een inventarisatie en waardering en had als doel om tot een selectie te komen voor de tweede fase. Pollen en microfossielen De pollenpreparaten zijn geïnventariseerd met gebruik van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus CHB) bij een vergroting van 10x40. Daarbij is de soorten- en pollenrijkdom van het materiaal en de aantasting van het pollen geëvalueerd en is de pollensamenstelling van elk monster globaal vastgesteld.

81 Erdtman 1960; Fægri et al. 1989, met modificaties van Konert (2002). 82 Stockmarr 1971.

Page 56: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

56

De inventarisatie is uitgevoerd door M. van Waijjen. De resultaten zijn weergegeven in bijlage 4. Hieronder worden de resultaten kort besproken per spoor. Waterput 1 (2-27-195, BX6477) - Het pollenspectrum in dit monster is duidelijk anders dan dat van de overige monsters. Het boompollenpercentage is hoger en er is minder stuifmeel van granen aanwezig. Opvallend is de goede vertegenwoordiging van pollen van bijvoet (Artemisia). Er zijn enkele sporen van mestschimmels aangetroffen. De aanwezigheid van pollen van haagbeuk (Carpinus) plaatst het monster in het Subatlanticum of later (IJzertijd of later). Waterput 2 (1-66-214, BX6474) - Dit monster heeft een pollenspectrum met een hoog aandeel antropogene indicatoren (waaronder stuifmeel van granen) en een zeer laag aandeel boompollen. De aanwezigheid van pollen van korenbloem (Centaurea cyanus) dateert het monster hoogstwaarschijnlijk in de Volle Middeleeuwen of later, maar de Vroege Middeleeuwen of zelfs Romeinse periode zijn theoretisch ook mogelijk. Waterput 4 (8-95-235/259, BX6475 en BX6476) - Beide monsters zijn soortenrijk en goed telbaar en vertonen een pollenspectrum dat veel overeenkomsten vertoont met het monster van Waterput 2. Eventuele verschillen in de onderlinge verhoudingen tussen de meest voorkomende pollentypen komen pas naar voren aan de hand van volledige analyse. Het onderste monster (uit laag 4, BX6476) is het enige monster waarin stuifmeel van vlas (Linum usitatissimum) is aangetroffen. Botanische macroresten De zeefresiduen zijn door de auteur geïnventariseerd onder een opvallend-lichtmicroscoop (Wild M8Z) met vergroting tot 10x5. De inventarisatie bestond uit het steekproefsgewijs doorkijken van de monsters gedurende ongeveer één uur. Hierna zijn de monsters gewaardeerd met het oog op de vraagstelling. Criteria bij de waardering waren een redelijk tot goede concentratie en conservering van het materiaal. De resultaten van de waardering staan in bijlage 5. De meeste monsters bevatten geen macroresten of slechts weinig. De conservering van het aanwezige materiaal is overwegend slecht. Er is één uitzondering, namelijk V190. Dit monster, afkomstig uit waterput 1 is rijk aan redelijk goed geconserveerde macroresten. Er zijn enkele cultuurgewassen waargenomen en vrij veel wilde soorten uit antropogene milieus, bosachtige vegetatie en oever/moerasvegetatie of nat grasland. Selectie Alle onderzochte pollenmonsters zijn geschikt voor verdere analyse. Van de macrorestenmonsters is alleen V190 geschikt voor verdere analyse. Uiteindelijk is besloten om drie van de pollenmonsters verder te analyseren, uit elke waterput één. Verder is het geschikte macorestenmonster eveneens geselecteerd voor verdere analyse. 8 . 2 . 4 v e r v o l g o n d e r z o e k e n i n t e r p r e t a t i e

Pollen en microfossielen Voor de analyse is gebruik gemaakt van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus BX41) met vergrotingen van maximaal 10x100 en fasecontrastmicroscopie. Het aanwezige pollen is steekproefsgewijs geteld. De steekproefgrootte of pollensom bedraagt 600 en is inclusief boompollen, niet-boompollen en sporen van varens, paardenstaarten en mossen. De determinatie is verricht met behulp van de pollencollectie van BIAX Consult en met behulp van determinatieliteratuur.83

83 Punt et al. 1976-2009; Moore et al. 1991; Beug 2004; Van Geel 1998.

Page 57: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

57

Nomenclatuur volgt de 22ste druk van de Heukels’ Flora van Nederland, naamgeving van de pollentypen is gebaseerd op de determinatieliteratuur.84 M. van der Linden voerde de pollenanalyse uit. De resultaten van de analyse zijn weergegeven in tabelvorm. De indeling van de tabel berust op de verdeling van de pollentypen in basale vegetatiecategorieën zoals bos op droge grond, heide, grasland etc. Botanische macroresten De analyse is uitgevoerd door de auteur. Er is gebruik gemaakt van hetzelfde type microscoop als bij de inventarisatie. Indien soortdeterminatie vroeg om morfologische analyse op niveau van individuele cellen, is eveneens gebruik gemaakt van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus CHB) met vergroting tot 10x40. Van beide monsters zijn de fracties in hun geheel onderzocht. Tijdens de analyse zijn de herkenbare plantaardige resten op basis van hun morfologische kenmerken gedetermineerd. Daarbij is gebruik gemaakt van de gebruikelijke determinatieliteratuur en de vergelijkingscollectie van BIAX Consult. 85 Nomenclatuur volgt de 23ste druk van de Heukels’ Flora van Nederland.86 Bijzondere gedetermineerde resten zijn opgeslagen in het archief voor botanische macroresten van BIAX Consult. De analyse heeft geresulteerd in een lijst van de soorten met het aantal aanwezige macroresten of een abundantiescore. Om deze soortenlijst te ordenen zijn cultuurgewassen onderscheiden van wilde soorten. De wilde soorten zijn vervolgens ingedeeld op basis van hun ecologische groep, zoals bepaald door Arnolds en Van der Maarel.87 Het systeem van Arnolds en Van der Maarel is overzichtelijk omdat het iedere soort in een enkele standplaatscategorie plaatst. Het houdt evenwel geen rekening met het feit dat veel soorten voorkomen op diverse standplaatsen. Het werd zinvol geacht om bij enkele soorten de indeling iets aan te passen op basis van het systeem van ecotopen van Runhaar et al.88 Deze manier van classificeren houdt namelijk wel rekening met de ecologische amplitude van plantensoorten. Bij de interpretatie van de analyseresultaten is gebruik gemaakt van enkele ecologische standaardwerken.89 8 . 3 r e s u l t a t e n

8 . 3 . 1 p o l l e n e n m i c r o f o s s i e l e n

De resultaten van de analyse van pollen en botanische macroresten staan respectievelijk in bijlage 6 en 7. Waterput 1 Het boompollenpercentage van het monster uit Waterput 1 bedraagt ongeveer 42%. Het grootste deel hiervan is afkomstig van bomen die overwegend op droge bodem staan. Els, eik, berk, hazelaar, beuk en linde zijn het best vertegenwoordigd. Verder zijn ook graslandsoorten en soorten van heide en hoogveen goed vertegenwoordigd. Het betreft voornamelijk pollen van de grassenfamilie (Poaceae) en van struikhei (Calluna vulgaris). Cultuurgewassen en akkeronkruiden en ruderalen zijn relatief duidelijk aanwezig in het pollenspectrum. Hierbij valt het op dat het percentage pollen van alsem (een ruderaal) relatief hoog is. Aanwezige cultuurgewassen zijn het gerst/tarwe-type (Hordeum/Triticum-type) en erwt (Pisum sativum). Pollen en sporen van soorten van natte milieus zijn niet zeer sterk vertegenwoordigd. Bij de inventarisatie is een ascospore van een mestschimmel waargenomen. Bij de analyse bleek deze waarneming echter onjuist te zijn; het monster bevat geen mestschimmels.

84 Van der Meijden 2005; Beug 2004. 85 Berggren 1969, 1981; Anderberg 1994; Cappers et al. 2006; Körber-Grohne 1964, 1991; Tomlinson 1985. 86 Van der Meijden 2005. 87 Tamis et al. 2004. 88 Eveneens in Tamis et al. 2004. 89 Weeda et al. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994; Schamineé et al. 1995, 1996, 1998, 1999; Lambinon et al. 1998.

Page 58: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

58

Waterput 2 In het monster uit dit spoor is de boompollensom zeer laag, namelijk 8%. De verhouding tussen het pollen van taxa van drogere ondergrond en dat van nattere is echter niet veel anders dan in waterput 1. Els, hazelaar, eik, beuk en haagbeuk zijn het meest aangetroffen. Sterk vertegenwoordigd zijn vooral soorten van grasland, cultuurgewassen en heide en hoogveenplanten. Dit betreft voornamelijk pollen van de grassenfamilie, van rogge (Secale cereale) en struikhei. Verder is er pollen aanwezig van het gerst/tarwe-type. Waterput 4 Het pollenspectrum in dit monster is zeer vergelijkbaar met dat van het monster uit waterput 2. De onderlinge verschillen in de aanwezigheid van de pollentypen zijn zeer klein. Wel is in dit spoor ook pollen van vlas (Linum usitatissimum) is aangetroffen. 8 . 3 . 2 m a c r o r e s t e n

Waterput 1 Het monster uit waterput 1 is zeer rijk aan macroresten en bijzonder divers aan taxa. Niet alleen zijn er veel taxa aanwezig, ook zijn er relatief veel standplaatstypen goed vertegenwoordigd (dat wil zeggen, met meer dan één of enkele taxa). Cultuurgewassen en antropogene vegetatie (zoals akkeronkruiden en ruigtesoorten) zijn het sterkst vertegenwoordigd. Daarnaast zijn ook diverse soorten van natte standplaatsen, verschillende graslandtypen, heidevegetatie en bosvegetatie goed vertegenwoordigd. Aanwezige cultuurgewassen zijn emmertarwe (Triticum dicoccon), spelttarwe (Triticum spelta), pluimgierst (Panicum miliaceum), vlas en zaadhuttentut (Camelina sativa subsp. sativa). 8 . 4 d i s c u s s i e

8. 4 . 1 i n t e r p r e t a t i e v a n d e a s s e m b l a g e s Pollen De vorming van een waterputvulling verloopt theoretisch in drie fasen, maar in de praktijk zullen er afwijkingen zijn tussen verschillende waterputten, al naar gelang de bodemsoort waarin ze liggen, de constructiemethode en de manier van gebruik. Greig noemt drie fasen die relevant zijn voor het pollenonderzoek: de gebruiksfase, waarin kleine hoeveelheden materiaal in de put terecht komen en neer slaan als een sediment, de verlatingsfase, waarin delen van de bovenconstructie en (bovenkant) van de putwand in de kern terecht komen, en de uiteindelijke opvulling van het spoor met welk materiaal er ook voorhanden was.90 Het pollen in de lagen van de eerste fase is vergelijkbaar met pollen in natuurlijke sedimenten. Het betreft in principe atmosferisch pollen en vertegenwoordigt de vegetatie in de omgeving van de waterput op het moment van het gebruik van de waterput. Het pollen in de andere lagen is eerder vergelijkbaar met het pollen in een bodemprofiel. Er is pollen uit een langere periode aanwezig, hoewel het merendeel afkomstig is van de vegetatie in de periode waarin de opvulling plaats had. Een nadeel is dat er theoretisch niet alleen atmosferisch pollen in dit materiaal aanwezig is, maar ook pollen dat op een andere manier in de bodem rond het spoor terecht is gekomen. Hierbij kan gedacht worden aan pollen in mest en landbouwproducten. Dit kan een verklaring zijn voor het zeer hoge percentage cultuurgewassen in de pollenmonsters van waterput 2 en 4.

90 Greig 1988.

Page 59: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

59

Macroresten Het macrorestenmonster (V190) is afkomstig uit de insteek van waterput 1. Omdat waterput 1 is aangelegd door waterkuil 2 is het waarschijnlijk dat de macroresten in dit monster afkomstig zijn uit de vulling van deze waterkuil. Ook is het mogelijk dat de macroresten aanwezig zijn geweest in de bodem op het moment van de aanleg van waterput 1 en tijdens het graven in de insteek terecht zijn gekomen. Hoe dan ook geeft de datering van het materiaal uit waterput 1 een terminus ante quem voor dit monster. De vele resten van oeverplanten en pionierplanten van vochtige tot natte bodem doen vermoeden dat het assemblage hoort bij de vulling van een spoor met (grotendeels) onbeschoeide wand. 8 . 4 . 2 v e g e t a t i e o p e n r o n d d e v i n d p l a a t s

Als uitgangspunt voor de beeldvorming van de vegetatie rond de vindplaats in de betreffende perioden kan de Potentieel Natuurlijke Vegetatie (PNV) dienen. De PNV is de beredeneerde climaxvegetatie in een gebied, gebaseerd op actuele gegevens zoals bodemkwaliteit en grondwaterstand. Uiteraard kunnen en zullen deze parameters in het verleden anders zijn geweest, maar desondanks geeft de PNV houvast voor de interpretatie van een pollenspectrum. De PNV neemt over het algemeen de vorm aan van een bos en er wordt geen rekening gehouden met menselijke aanwezigheid. De PNV in de omgeving van Peer-Panhoven wordt overheerst door de droge en in mindere mate natte variant van het arme eiken-beukenbos en eikenbos, met alleen op de natte gronden in de beekdalen het elzenbroekbos en aan de randen daarvan de natte variant van het typische eiken-beukenbos en het elzen-vogelkersbos. Dit wordt weerspiegeld in de boompollenspectra in de waterputten, door de (relatief) sterke vertegenwoordiging van els, eik, beuk en berk.

Fig. 8.1. Peer-Panhoven. Kaart van de Potentieel Natuurlijke Vegetatie (PNV) rond de vindplaats (bij benadering

weergegeven; bron: geopunt.be).

Page 60: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

60

IJzertijd Het pollenspectrum duidt op een halfopen omgeving, waar bos is afgewisseld met open gronden met heide, grasland en akkergrond. De natste delen van het landschap, zoals het dal van de Peerderloop zijn, gezien het lage aandeel van pollen van cypergrassen en het hoge aandeel pollen van els, nog grotendeels bebost. Opvallend is het relatief hoge percentage pollen van linde, de boom waarvan ook de beschoeiing van de waterput is gemaakt. Linde speelt tegenwoordig geen grote rol meer in de bossen van de Lage Landen; de rol van deze boomsoort als belangrijkste soort in schaduwrijke bossen is al in de prehistorie overgenomen door de beuk. Het pollenspectrum en het macrorestenspectrum komen in grote lijnen overeen. Het pollenonderzoek wijst op de aanwezigheid van bossen met eik en berk op de drogere gronden. De aanwezigheid van beuk en linde wijst erop dat delen van dit bos een schaduwrijk karakter hadden en de aanwezigheid van hazelaar wijst anderzijds op delen met een meer open karakter. Berk en eik zijn vrij sterk vertegenwoordigd en de macroresten van eik wijzen op de lokale aanwezigheid van deze soort. Ook berken zullen in de nabijheid hebben gestaan, maar de nootjes van berk kunnen zich met de wind over een grotere oppervlakte verspreiden. Opvallend is de sterke vertegenwoordiging van macroresten van wilg (Salix), in de vorm van kleine twijgen. Wilgen zijn over het algemeen bomen en struiken op natte bodem. Als insectenbestuiver zijn ze ondervertegenwoordigd in pollendiagrammen en in de pollenspectra van Peer-Panhoven ontbreken ze zelfs volledig. De aard van de hier aangetroffen macroresten doet vermoeden dat ze in de omgeving zijn verzameld en op de vindplaats zijn gebruikt.91 Vruchten en knopschubben, resten die kenmerkend zijn voor de lokale aanwezigheid van wilg, ontbreken namelijk. Els, beuk en linde zijn in het pollenspectrum uit de IJzertijd sterk vertegenwoordigd, maar ontbreken in het macrorestenspectrum. Vermoedelijk stonden deze boomsoorten dus wel in de wijdere omgeving van de vindplaats, maar speelden ze geen grote rol in de nabijheid ervan. In het macrorestenmonster zijn een aantal voor de periode bijzondere bosplanten aangetroffen, zoals appel/peer en bosaardbei. Gedomesticeerd fruit was, volgens de huidige stand van kennis, in de IJzertijd onbekend in Noordwest-Europa.92 Deze macroresten zijn dus afkomstig van wilde soorten. Wilde appels en peren groeien aan de randen van bossen op voedselarme, zandige tot meer voedselrijke en lemige bodem. De (kleine) bosaardbei groeit aan de randen van en in open plekken van bossen op zandige bodem. Deze soorten leveren eetbaar fruit, en hoewel het niet zeker is dat de macroresten in deze waterput het resultaat zijn van menselijke consumptie, illustreren ze wel de potentie van de bosrijke omgeving om een aanvulling te leveren op het dagelijkse voedsel, dat in de IJzertijd vrij eentonig moet zijn geweest. Andere soorten die een belangrijke bijdrage aan de voeding kunnen hebben geleverd zijn de eik, beuk en hazelaar in de vorm van (geroosterde) eikels, beukennootjes en hazelnoten. Opvallend is ook de sterke vertegenwoordiging van bladeren en andere resten van de adelaarsvaren, een soort van oude bossen (eiken-beukenbossen) op voedselarme, zandige bodem. Adelaarsvaren is geen zeldzame soort, niet in de actuele vegetatie en ook niet in archeobotanische assemblages, maar de constantheid en hoeveelheid waarmee deze soort wordt aangetroffen in waterputten uit de IJzertijd in de Vlaamse Kempen doet vermoeden dat deze soort een bijzondere rol heeft gespeeld.93 Of dit komt doordat de omstandigheden voor adelaarsvaren gunstig waren, en de soort daardoor zeer algemeen was, of dat de soort actief door de bewoners werd verzameld en gebruikt is onzeker. Wat betreft het voorkomen, adelaarsvaren is een soort van oude bossen, maar treedt vooral naar de voorgrond, wanneer bos wordt gekapt. Ook kan de soort een belangrijk onderdeel vormen van de vegetatie in heggen en houtwallen. Tevens kan de soort een grote kraag vormen op de overgang 91 Grote hoeveelheden wilgentwijgjes zijn eveneens aangetroffen in waterputten uit de IJzertijd te Lier-Duwijck 2: Van der

Meer/Lange 2013. 92 Pals 1997, 37. 93 Lier-Duwijck: Van der Meer/Lange 2013; Olen-Schaatsbergen: Van der Meer et al. 2013.

Page 61: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

61

van cultuurlandschap naar bossen. Als zodanig vormt het een indicatie voor de directe nabijheid van (ontgonnen) bos. Welke nut de adelaarsvaren de ijzertijdbewoners van Peer kan hebben gediend is onduidelijk. Jonge scheuten van adelaarsvaren kunnen worden gegeten, evenals de rizomen, bewijs hiervoor is niet uitsluitend antropologisch. In Hattemerbroek (NL) is een verkoold fragment van de rizoom van adelaarsvaren aangetroffen, gedateerd rond 4000 voor Chr., in een context die verbonden kan worden met voedselbereiding.94 In het recente verleden werden de bladeren van adelaarsvaren gebruikt als stalstrooisel en later als bemesting.95 Tevens zouden de stevige, veerkrachtige bladeren een algemene rol kunnen vervullen in constructies, als vulling of als dak- of vloerbedekking. Als voedsel is adelaarsvaren niet ideaal, omdat het mild giftig is en tevens carcinogeen, zowel voor mens als voor vee. Aangezien de effecten niet direct opvallend zijn, was dit in het verleden echter wellicht grotendeels onbekend. Net als in het pollenspectrum zijn graslandplanten sterk vertegenwoordigd in het macrorestenspectrum. In het pollenspectrum zijn vooral grassen sterk vertegenwoordigd, dit zijn immers windbestuivers. Ook zijn er enkele pollentypen aanwezig van insectenbestuivende graslandplanten en een aantal daarvan omvatten soorten die kenmerkend zijn voor begraasde graslandvegetatie, namelijk smalle weegbree-type (Plantago lanceolata-type), veldzuring-type (Rumex acetosa-type) en scherpe boterbloem-type (Ranunculus acris-type). Het macrorestenspectrum bevat maar weinig resten van grassen, maar des te meer van andere graslandplanten. Sommige van deze zijn soorten die voorkomen in relatief intensief begraasd grasland, zoals geknikte vossenstaart (Alopecurus geniculatus), behaarde boterbloem (Ranunculus sardous), vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis), madeliefje (Bellis perennis), smalle weegbree (Plantago lanceolata) en duizendblad (Achillea millefolium). Andere soorten komen eerder voor in extensief begraasd grasland: rode klaver (Trifolium pratense), gewone brunel (Prunella vulgaris) en grasmuur (Stellaria graminea). Heide moet, gezien de sterke vertegenwoordiging van struikheipollen, een belangrijk vegetatietype zijn geweest in de omgeving van de vindplaats. Opvallend is echter, dat macroresten van struikhei geen groot onderdeel vormen van het assemblage. Dit doet vermoeden dat de heidevelden op enige afstand van de vindplaats waren gelegen. Bijzonder is echter de sterke vertegenwoordiging van pijpenstrootje (Molinia caerulea). Deze soort komt voor in heide en (heide)schraal grasland, alsook veenmoerassen en moerasbossen. Omdat uit deze laatste twee vegetatietypen maar weinig macroresten aangetroffen zijn, zullen ze geen belangrijke rol hebben gehad in de vegetatie direct rond de vindplaats. Vegetatie van schraal grasland is daarentegen wel vrij sterk vertegenwoordigd, in de vorm van soorten als tormentil (Potentilla erecta), vroegeling (Erophila verna), sint-Janskruid (Hypericum perforatum), zandblauwtje (Jasione montana), gewone veldbies (Luzula campestris) en schapenzuring (Rumex acetosella). Een aantal van deze soorten kwam in het verleden echter ook voor als akkeronkruid op zandige akkers. Het is niet onwaarschijnlijk dat vroegeling, zandblauwtje en schapenzuring in die rol een grotere rol speelden in de akkeronkruidvegetatie rond de vindplaats dan in de graslandvegetatie. Het pollenonderzoek laat geen groot aandeel van moerasvegetatie zien in de omgeving rond de vindplaats. Bij het macrorestenonderzoek zijn echter veel soorten aangetroffen die voorkomen op vochtige tot natte standplaatsen. Naar alle waarschijnlijkheid betreft dit de begroeiing direct rond de waterkuil of waterput. Dergelijke structuren werden vaak aangelegd in kleine depressies, om de afstand van het maaiveld tot het grondwater zo klein mogelijk te houden.96 De bodem in een dergelijke depressie kan vrij nat zijn geweest. De kanten van een onbeschoeide waterkuil of de natte bodem van de depressie kan ruimte hebben geboden aan planten zoals wolfspoot (Lycopodium europaea), egelboterbloem (Ranunculus flammula), moeraswalstro (Galium palustre), mannagras (Glyceria fluitans), beekpunge/rode waterereprijs (Veronica beccabunga/catenata) en grote kattenstaart (Lythrum salicaria). Menselijke en dierlijke activiteit in combinatie met wisselende waterstanden kunnen leiden tot het 94 Kubiak-Martens 2008. 95 Spek 2004. 96 De depressies zelf zijn vaak verdwenen door egalisatie of liggen onder een plaggendek.

Page 62: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

62

ontstaan van pioniervegetatie met waterpeper (Persicaria hydropiper) en zachte duizendknoop (Persicaria mitis). Graafwerkzaamheden of frequent kapottrappen van de bodem door mens en vee kan leiden tot de aanwezigheid van pioniervegetatie van voedselarme grond, zoals moerasdroogbloem (Gnaphalium uliginosum), liggend hertshooi (Hypericum humifusum) en waterpostelein (Lythrum portula). Ook zouden deze resten kunnen wijzen op de exploitatie van natte vegetatie in de wijdere omgeving van de vindplaats, zoals het hooien van nat grasland in de verder weg gelegen beekdalen. Op het erf en de akkers rond de vindplaats zal de vegetatie een antropogeen karakter hebben gehad, met akkeronkruidvegetatie op de akkers, betreden vegetatie op de meest bezochte plekken en ruigtevegetatie op de minder bezochte plekken van het erf en de randen van de akkers. Opvallend is het relatief hoge percentage van alsem (Artemisia) in het pollenspectrum. Er zijn geen macroresten van alsem aangetroffen, maar toch is het waarschijnlijk dat het pollen afkomstig is van slechts enkele, maar zeer lokaal aanwezige planten. Er is pollen en er zijn macroresten aangetroffen van gewone spurrie (Spergula arvensis) en schapenzuring (Rumex acetosella). Net als éénjarige hardbloem (Scleranthus annuus) en akkerviooltje (Viola arvensis) zijn deze soorten zeer algemeen op akkers op kalkarme, matig voedselrijke bodem. De Kempen als landbouwregio wordt gekenmerkt door relatief voedselarme, zandige bodems, dus deze resultaten zijn niet onverwacht. Meer opvallend is wellicht de vrij goede vertegenwoordiging van soorten die juist voorkomen op meer voedselrijke bodem, zoals zwarte nachtschade (Solanum nigrum), perzikkruid (Persicaria maculosa), gekroesde melkdistel (Sonchus asper) en witte krodde (Thlaspi arvense). Deze soorten komen wel voor op akkers met relatief voedselarme bodems, maar zijn dan meestal niet sterk vertegenwoordigd. Hun aanwezigheid kan worden opgevat als aanwijzing voor een met meststoffen verrijkte bodem. Deze bodem kan opzettelijk zijn verrijkt, bijvoorbeeld door tuinbouw op of rond het erf, of onopzettelijk, door de aanwezigheid van vee. Echte indicatoren voor tuinbouw ontbreken echter. Volle Middeleeuwen Het boompollenpercentage is in beide monsters zeer laag. Dit duidt op een open, bosarme omgeving. De vraag is of het boompollenpercentage representatief is voor de bebossing rond Peer-Panhoven in de Volle Middeleeuwen. Het feit dat beide waterputten hetzelfde lage boompollenpercentage tonen, doet vermoeden van wel. Op basis van het pollenspectrum kan vermoed worden dat in de wijde omgeving van Peer-Panhoven het bos is gerooid, om plaats te maken voor met name akkergrond en daarnaast grasland. Het aandeel heide lijkt echter ongeveer gelijk te zijn gebleven. De pollenspectra uit de IJzertijd en Middeleeuwen zijn echter niet geheel vergelijkbaar, omdat roggepollen een belangrijk deel vormt van de pollenspectra uit de Middeleeuwen. Rogge is als windbestuiver echter een veel grotere pollenverspreider dan gerst en tarwe (de belangrijkste graansoorten in de IJzertijd). Dit geeft voor de middeleeuwse spectra een vertekend beeld ten faveure van cultuurgewassen en ten koste van overige vegetatietypen. Compensatie door rogge uit de pollensom te nemen levert desondanks geen grote verschillen op. De samenstelling van de bossen lijkt, voor zover dit blijkt uit het pollenonderzoek, niet sterk veranderd. Het aandeel van ieder boompollentype lijkt min of meer in gelijke mate afgenomen. Berk vormt hierop een uitzondering. Dit pollentype was prominent aanwezig in de IJzertijd, maar is grotendeels afwezig in de Volle Middeleeuwen. Dit is vrij opmerkelijk, omdat de mate van exploitatie van bos in deze periode naar verwachting zou zijn toegenomen, waarbij eerder een relatieve toename van berk verwacht zou worden. Graslandsoorten (overwegend grassen zelf) vormen de sterkst vertegenwoordigde groep in het pollenspectrum van beide waterputten. Net als in het monster uit de IJzertijd zijn er in waterputten die in de Middeleeuwen dateren meerdere pollentypen aanwezig die gelden als begrazingsindicatoren: smalle weegbree-type, veldzuring-type en scherpe boterbloem-type. Deze pollentypen wijzen op relatief intensief gebruik van delen van het aanwezige grasland. Blauwe knoop-type (Succisa-type) en spirea (Spirea) zijn pollentypen die eerder een relatie hebben met extensief gebruikte graslanden. In Waterput 4 is één ascospore van een coprofiele schimmel (mestschimmel) aangetroffen (Cercophora-

Page 63: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

63

type). Deze vondst vormt eveneens een belangrijke indicatie voor de aanwezigheid van vee in en om de middeleeuwse nederzetting.97 Heide is net als in de IJzertijd een onderdeel geweest van het landschap rond de vindplaats. In de Middeleeuwen werd de heidegrond een belangrijke factor in de landbouw op de zandgronden van Noordwest-Europa. Om de productie van de relatief onvruchtbare akkers te verhogen, ging men over op een intensieve vorm van Konzentrationswirtschaft, waarbij allerhande materiaal uit de omgeving werd gebruikt om de velden te bemesten. Hierdoor nam het areaal heide in het algemeen sterk toe ten opzichte van eerdere perioden. Opvallend is dat het areaal heide in de Volle Middeleeuwen rond Peer-Panhoven niet veel groter lijk te zijn geweest ten opzichte van de IJzertijd, hoewel de intensiviteit van akkerbouw wel sterk lijkt te zijn toegenomen. Ook in de Volle Middeleeuwen zijn er geen duidelijke aanwijzingen voor moerassen in enige vorm. Er zijn wat sporen van veenmos (Sphagnum), niervaren-type (Dryopteris-type) en wat pollen van de cypergrassenfamilie) aangetroffen, maar niet in hoeveelheden die wijzen op de aanwezigheid van wetlands. Desalniettemin situeert de kaart van Fricx (1712) een soort van meer ten oosten van de vindplaats en staan op de kaart van Ferraris (1771-1778) meerdere forse vennen of meertjes op deze plaats vermeld. Het pollenonderzoek van de middeleeuwse waterputten laat een meer divers beeld van akkeronkruiden zien dan dat van de ijzertijdwaterput. Spurrie is sterk vertegenwoordigd. Samen met de aanwezigheid van hardbloem (Scleranthus) en schapenzuring wijst dit op akkerbouw op kalkarme, zandige, matig voedselrijke bodem. Gezien de zeer sterke vertegenwoordiging van roggepollen, maar eveneens de relatief sterke vertegenwoordiging van pollen van andere, cleistogame graansoorten en van akkeronkruiden en ruderalen, moet de regio rond Peer-Panhoven voor een aanzienlijk deel ingericht zijn geweest voor landbouw. Het is mogelijk dat het landschap in de Volle Middeleeuwen al sterk leek op het landschap dat de Ferrariskaart laat zien, dat uitgesproken het karakter draagt van een cultuurlandschap. 8 . 4 . 3 c u l t u u r g e w a s s e n

IJzertijd Uit het pollenonderzoek blijkt dat in deze periode gerst en/of tarwe werd verbouwd en daarnaast ook erwt. Het macrorestenonderzoek heeft geen resten van gerst of erwt opgeleverd, maar wel van twee tarwesoorten, namelijk emmertarwe en spelttarwe. Blijkt uit dit onderzoek dat pluimgierst eveneens verbouwd werd. Pollen van pluimgierst is niet te onderscheiden van andere grassoorten met relatief grote pollenkorrels. Het pollen van dit cultuurgewas valt onder het pollentype ‘grassen groter dan 40 μm’ (Poaceae >40 μm). Verder zijn er resten van vlas aangetroffen en zaden van zaadhuttentut. Zaadhuttentut levert eetbare zaden die ook gebruikt kunnen worden om spijsolie uit te slaan. Hetzelfde geldt voor vlas, maar deze soort was waarschijnlijk nog belangrijker vanwege de vezels in de stengels, die gebruikt kunnen worden om textiel (linnen) te weven. Emmertarwe, pluimgierst waren samen met gerst in de IJzertijd de belangrijkste graangewassen op de zandgronden van Nederland.98 Ook in de Vlaamse Kempen lijken deze gewassen een grote rol hebben gespeeld als stapelvoedsel.99 Vlas moet eveneens een grote rol hebben gespeeld, gezien de frequentie waarmee dit gewas wordt aangetroffen in assemblages met onverkoold materiaal. Voor zover blijkt uit archeobotanisch onderzoek waren spelt en zaadhuttentut op de Nederlandse en Kempische zandgronden gewassen van minder belang, hoewel ze niet onbekend waren. Erwten worden maar weinig aangetroffen in alle perioden. Het is daarom lastig om het belang van deze peulvrucht in te schatten.

97 Van Geel/Aptroot 2006. 98 Van Wijngaarden-Bakker/Brinkkemper 2005. 99 Lier-Duwijck: Van der Meer/Lange 2013.

Page 64: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

64

Volle Middeleeuwen Uit het pollenonderzoek blijkt dat rogge, tarwe en/of gerst en vlas zijn verbouwd in de omgeving rond Peer-Panhoven. De relatief sterke vertegenwoordiging van pollentypen van cleistogame granen (gerst en tarwe) doet vermoeden dat op de vindplaats zelf intensief graan werd verwerkt. Pollen van cleistogame graansoorten verspreidt zich namelijk vooral bij het dorsen.100 Het inventariserend macrorestenonderzoek voegt nog één mogelijk cultuurgewas toe aan het vol-middeleeuws repertoire, namelijk haver (Avena). Mogelijk betreft dit echter niet een gecultiveerde haversoort, maar het akkeronkruid oot (Avena fatua). Uit historische bronnen blijkt dat in het (laat)middeleeuwse Kempisch boerenbedrijf sprake was van een systeem waar de productie van winterrogge in afwisseling met zomervruchten als haver en lijnzaad centraal stond.101 Gerst komt niet voor in deze bronnen. Wel is gerst aangetroffen in meerdere archeobotanische assemblages uit sporen uit de Volle Middeleeuwen in de Vlaamse Kempen, samen met rogge, haver en vlas.102 Als zodanig vallen de resultaten van het onderzoek van de middeleeuwse sporen van Peer-Panhoven geheel binnen de verwachtingen. 8 . 4 . 4 v e r g e l i j k i n g m e t g e l i j k a a r d i g e v i n d p l a a t s e n

In het verleden is slechts van weinig vindplaatsen in de Vlaamse Kempen archeobotanisch materiaal uitvoerig onderzocht. Recent onderzoek heeft echter mogelijk gemaakt dat de resultaten van Peer-Panhoven voor beide perioden vergeleken kunnen worden met meerdere gelijkaardige vindplaatsen. Uitgaande van de aanname dat de vegetatiestructuur op de noordelijke Kempen in de Volle Middeleeuwen min of meer homogeen was, kunnen pollengegevens van verschillende gelijkaardige sporen worden vergeleken. De vergelijking zal zich grotendeels beperken tot indicatoren voor landschapsopenheid (boompollen/niet-boompollen), voor indicatoren voor exploitatie/bodemvruchtbaarheid (graspollen/struikheipollen) en cultuurgewassen. Ditzelfde is gedaan bij vergelijkingen van pollenmonsters uit waterputten in Oost-Nederland.103 IJzertijd Gelijkaardige vindplaatsen in de Vlaamse Kempen zijn Lier-Duwijck 2, Geel-Eikenvelden en Olen-Schaatsbergen. Uit Nederland kan daar Eersel-Kerkebogten aan worden toegevoegd. Ook op deze vindplaatsen zijn waterputten en –kuilen aangetroffen waarvan de inhoud is onderzocht op botanische macroresten en/of pollen. Wat de verhouding AP/NAP betreft laten de meeste vindplaatsen een percentage boompollen tussen de 40 en 60% zien (fig. 8.2). Wel bevindt Peer-Panhoven zich aan het linker uiterste van de verdeling. Hoewel er een onmiskenbare relatie is tussen de verhouding AP/NAP en de mate van bebossing in een gebied, is deze relatie niet lineair en kan de verhouding niet worden gebruikt om de mate van bebossing te kwantificeren.104 De verhouding AP/NAP van de meeste vindplaatsen komt overeen met wat in oppervlaktemonsters uit recente vegetatie in Noord-Nederland werd waargenomen in open bossen of in zones waar bos overging in open landschap (25-55% boompollen).105 Uit het boompollenpercentage blijkt dat de omgeving van Lier-Duwijck 2 en Eersel-Kerkebogten in de Midden IJzertijd waarschijnlijk meer bosrijk zijn geweest dan die van Peer-Panhoven (meer dan 70% boompollen). Tevens overheersen in Lier-Duwijck 2 boomsoorten van natte bodem. De omgeving van Geel-Eikenvelden en Olen-Schaatsbergen was in de IJzertijd naar alle waarschijnlijkheid meer

100 Hall 1988. 101 Lindemans 1952, 2, 13, 103, 107, 219-220. 102 Beerse-Holleweg: Van der Meer 2014a; Poederlee-Heikant: Van der Meer 2014b; Herk-de-Stad: Cooremans 1996. 103 Groenewoudt et al. 2007. 104 Svenning 2002. 105 Groenman van Wateringe 1986.

Page 65: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

65

vergelijkbaar met Peer-Panhoven. Wat betreft de kwalitatieve samenstelling van het boompollen valt op dat te Peer-Panhoven linde en beuk relatief goed vertegenwoordigd zijn.

Fig. 8.2. Peer-Panhoven. Vergelijking van percentages van boompollen (AP) en niet-boompollen (NAP) in waterputten en -

kuilen uit de IJzertijd van vindplaatsen in de omgeving.

Wat betreft de lage vegetatietypen is de verhouding graspollen en struikheipollen te Peer-Panhoven aan de lage kant, op gelijke voet met Geel-Eikenvelden en een waterput uit Eersel-Kerkebogten, maar lager dan de overige vergeleken vindplaatsen (fig. 8.3).

Fig. 8.3. Peer-Panhoven. Vergelijking van percentages van struikheipollen en graspollen in waterputten en -kuilen uit de

IJzertijd van vindplaatsen in de omgeving.

Alleen bij het onderzoek van Lier-Duwijck 2 en Olen-Schaatsbergen is ook macrorestenonderzoek uitgevoerd. Over het algemeen lijken emmertarwe, gerst, pluimgierst en vlas in de Kempen algemeen

Page 66: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

66

verbouwde soorten te zijn geweest. Opvallend is dat gerst ontbreekt te Peer-Panhoven, maar dit heeft waarschijnlijk te maken met het beperkte aantal monsters uit de IJzertijd dat is onderzocht. Spelt is zowel in Lier-Duwijck 2 als Olen-Schaatsbergen en Peer-Panhoven aangetroffen, zij het telkens in kleine hoeveelheden. Zowel Lier-Duwijck als Peer Panhoven hebben resten van erwt en huttentut opgeleverd. Te Lier is verder ook nog duivenboon aangetroffen en zijn er resten van een haversoort en van raapzaad aangetroffen, hoewel het niet zeker is of deze afkomstig zijn van verbouwde gewassen. Volle Middeleeuwen Gelijkaardige Vlaamse vindplaatsen uit de Volle Middeleeuwen zijn (onder andere): Overpelt-Bolakkers, Lier-Duwijck 2, Wijnegem-Blikstraat en Geel-Eikenvelden. In Nederland zijn er eveneens nog enkele volmiddeleeuwse vindplaatsen in de Kempen palynologisch onderzocht, namelijk Someren-Waterdael III en Eersel-Kerkebogten. Van deze vindplaatsen zijn één of meer waterputten uit de Volle Middeleeuwen op pollen onderzocht. Geen van deze vindplaatsen waarvan pollen uit volmiddeleeuwse sporen is onderzocht laat een vergelijkbaar laag boompollenpercentage zien (fig. 8.4). Alle overige vindplaatsen lijken zich eerder in een halfopen tot zelfs nog vrij bebost landschap te bevinden. Ook is nergens anders het percentage pollen van graangewassen zo hoog. Uit onderzoek van een veensequentie nabij Oud-Turnhout blijkt inderdaad dat de teelt van rogge in zich in de Middeleeuwen enorm uitbreidt, maar een percentage roggepollen zoals dat in Peer-Panhoven is aangetroffen is uitzonderlijk.106

Fig. 8.4. Peer-Panhoven. Vergelijking van percentages van boompollen (AP) en niet-boompollen (NAP) in vol-middeleeuwse

waterputten van vindplaatsen in de omgeving. De dateringen van de ongedateerde waterput van Peer-Panhoven, de

waterputten van Someren-Waterdael III, Wijnegem-Blikstraat zijn provisorisch gesteld op het midden van de Volle

Middeleeuwen.

Wat betreft de verhouding van het pollen van grassen en struikhei staat Peer-Panhoven in tussen Geel-Eikenvelden en Overpelt-Bolakkers, waar relatief veel pollen van struikhei aanwezig is, en Lier-Duwijck 2 en Wijnegem-Blikstraat, waar relatief veel pollen van grassen aanwezig is (fig. 8.5). De

106 Verbruggen 2013.

Page 67: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

67

verhouding is vergelijkbaar met één van de oudere waterputten op de vindplaats Eersel-Kerkebogten en één van de waterputten van Someren-Waterdael III.

Fig. 8.5. Peer-Panhoven. Vergelijking van percentages van struikheipollen en graspollen in vol-middeleeuwse waterputten van

vindplaatsen in de omgeving. De dateringen van de ongedateerde waterput van Peer-Panhoven, de waterputten van Someren-

Waterdael III, Wijnegem-Blikstraat zijn provisorisch gesteld op het midden van de Volle Middeleeuwen. 8 . 5 c o n c l u s i e s

Bij archeologisch onderzoek van de vindplaats Peer-Panhoven is archeobotanisch onderzoek uitgevoerd. Het archeobotanisch onderzoek omvatte vier pollenmonsters en negen macrorestenmonsters, alle afkomstig uit waterputten en -kuilen. Uit deze monsters is na inventarisatie voor verder onderzoek een selectie gemaakt van drie pollenmonsters en één macrorestenmonster. De conservering van het pollen en de macroresten in de geselecteerde monsters was redelijk goed. Dit natuurwetenschappelijk onderzoek heeft meer informatie opgeleverd over het biotische landschap ten tijde van de opvulling van de onderzochte waterputten in de IJzertijd en in de Volle Middeleeuwen. Bovendien heeft deze studie een beeld gegeven van de rol van cultuurgewassen in de vroegere samenlevingen van Peer-Panhoven. Deze gegevens konden goed vergeleken worden met die van andere archeobotanische onderzoeken in het Vlaams en Nederlands Kempisch gebied. 8 . 5 . 1 b e a n t w o o r d i n g o n d e r z o e k s v r a g e n

8. Op welke manier zijn de nederzettingen en het omliggende cultuurlandschap ingericht (verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap? Op de ijzertijdnederzetting is de waterkuil/-put aangelegd in een laagte binnen het toenmalige microreliëf. Op het nederzettingsterrein is nog sprake van begroeiing met bomen, tenminste van één of meerdere eiken en populieren, alsmede mogelijk van berken. In de Middeleeuwen moet het landschap onherkenbaar veranderd zijn geweest ten opzichte van de IJzertijd. Grootschalige ontbossing lijkt te hebben plaatsgevonden van zowel de hogere, drogere als de lagere, nattere delen van het landschap. Het bos heeft plaatsgemaakt voor akkergrond en waarschijnlijk ook grasland. Een sterke uitbreiding van het heideareaal blijkt niet uit het pollenspectrum van deze periode.

Page 68: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

68

11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? Radiokoolstofdatering van organisch materiaal heeft dateringen opgeleverd die de prehistorische bewoning plaatsen in de Vroege tot Midden IJzertijd. Eén radiokoolstofdatering geeft een datering in het laat-Neolithicum voor één van de bijgebouwen, maar deze is waarschijnlijk te vroeg. Er zijn bij het archeobotanisch onderzoek resten aangetroffen die wijzen op lokale verbouw van vlas (vruchtkapsels), erwt (pollen) en graan (pollen) in de IJzertijd. Verder zijn er resten aangetroffen van emmertarwe, spelttarwe, pluimgierst en huttentut. Duidelijk bewijs dat deze cultuurgewassen eveneens lokaal zijn verbouwd is niet aanwezig, maar er is tevens geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval zou zijn geweest. De plantaardige component van het dieet van granen, peulvruchten en spijsolie/oliehoudende zaden werd potentieel aangevuld met bosfruit in de vorm van ten minste wilde appels/peren en bosaardbei. Verder geeft het archeobotanisch onderzoek een duidelijke indicatie voor een relatief intensieve mate van veeteelt, in de vorm van een sterke vertegenwoordiging van begrazingsindicatoren en een hoog aandeel van diverse grasland- en heidesoorten. De functie van de ijzertijdnederzetting was daarmee naar alle waarschijnlijkheid ten minste gedeeltelijk agrarisch. Er zijn verder geen andere aanwijzingen voor andere vormen van bestaanseconomie aangetroffen bij het botanisch onderzoek. Wat betreft de middeleeuwse vindplaats wijst de zeer sterke vertegenwoordiging van graanpollen en pollen van akkeronkruiden en ruderalen op een zeer intensieve lokale verbouw van graangewassen, ten minste rogge, maar ook tarwe en/of gerst. Tevens moet er vlas zijn verbouwd. Ook voor deze periode zijn er duidelijke indicatoren voor veeteelt. De vindplaats laat zich daarom ook in deze periode omschrijven als ten minste gedeeltelijk agrarisch. Er zijn bij het archeobotanisch onderzoek geen aanwijzingen voor eventuele andere functies aangetroffen. 13. Wat zijn de verschillende landschappelijke elementen in het onderzoeksgebied? Hebben deze invloed gehad op de locatiekeuze van de verschillende elementen van de vindplaats? In de omgeving van de vindplaats moet in de IJzertijd sprake zijn geweest van een gemengd open en bebost landschap. In de omgeving waren er nog bossen aanwezig op droge delen van het landschap met vermoedelijk nog relatief schaduwrijke, weinig verstoorde delen. De nederzetting zelf grensde aan een droog bos. Delen hiervan waren in het verleden omgezet in landbouwgrond en gedeeltelijk schraal grasland. In de beekdalen in de wijde omgeving hebben zich broekbossen bevonden, welke werden gedomineerd door elzen. Deze natte bossen lagen vermoedelijk op enige afstand van de nederzetting, net als de heidevelden die juist op de drogere, schrale zandgronden te vinden waren en aldaar een belangrijk deel van het landschap moeten hebben gevormd, maar vermoedelijk op enige afstand lagen van de bewoning. In de Middeleeuwen moet het landschap onherkenbaar veranderd zijn geweest ten opzichte van de IJzertijd. Grootschalige ontbossing lijkt te hebben plaatsgevonden van zowel de hogere, drogere als de lagere, nattere delen van het landschap. Het bos heeft plaatsgemaakt voor akkergrond en waarschijnlijk ook grasland. Een sterke uitbreiding van het heideareaal blijkt niet uit het pollenspectrum van deze periode. 18. Hoe past de vindplaats binnen het regionale landschap uit deze specifieke periodes? Zijn deze vergelijkbaar met andere soortgelijke vindplaatsen uit dezelfde periodes of wijzen de resultaten op een specifieke functie of specifieke omstandigheden binnen de nederzettingen? Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er met gelijkaardige vindplaatsen? Wat betreft de IJzertijd zijn er aanwijzingen dat de omgeving van Peer-Panhoven minder bosrijk was dan die van vergelijkbare vindplaatsen in de Kempen. De vindplaats zelf lijkt zich echter wel in de directe nabijheid van een bos te hebben bevonden. Ook het relatief hoge percentage pollen van struikhei wijst op een intensievere mate van exploitatie van de omgeving van deze vindplaats. Wat

Page 69: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

69

cultuurgewassen betreft wijkt het spectrum van Peer-Panhoven niet in belangrijke mate af van andere vindplaatsen in deze regio. Wat betreft de Middeleeuwen is het beeld van de vegetatie rond Peer-Panhoven meer afwijkend van andere vindplaatsen in de Kempen dan in de IJzertijd. Het boompollenpercentage zoals dat is aangetroffen in beide onderzochte waterputten uit deze periode is veel lager, en indien deze betrouwbaar is, moet de omgeving van Peer grotendeels ontbost zijn geweest. Voor een vindplaats op zandgrond is dat in deze periode vrij zeldzaam. Ook wijst het zeer hoge percentage graanpollen in vergelijking met andere vindplaatsen op een relatief intensieve graanteelt en -verwerking

Page 70: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

70

9 o v e r i g e m a t e r i a a l c a t e g o r i e ë n 9 . 1 a l g e m e e n

In tabel 9.1 is een overzicht gegeven van de aantallen en de gewichten van de overige materiaalcategorieën. In paragrafen 9.2, 9.3, 9.4 en 9.5 zullen het natuursteen, het slakmateriaal, het dierlijk bot en het metaal afzonderlijk besproken worden. In een volmiddeleeuwse paalkuil (S1.30; V88) is een klein fragment baksteen/dakpan aangetroffen. De overige fragmenten van deze categorie zijn afkomstig uit de bouwvoor (V1) of uit greppels uit de Nieuwste Tijd (V16 en V24). De twee fragmenten verbrand bot zijn afkomstig uit de nazakkingen in waterkuil 1. De twee fragmenten recent glas (V35) zijn afkomstig uit de bouwvoor. categorie aantal gewicht in g

baksteen/dakpan 5 252

dierlijk bot 29

metaal 57 484

natuursteen 57 4703

verbrand bot 2 2

slakmateriaal 41 2458

verbrande leem/klei 32 488

glas 2 53

Tabel 9.1. Peer-Panhoven. Gewicht en aantal per vondstcategorie.

9 . 2 n a t u u r s t e e n

Gerard Boreel 9 . 2 . 1 i n l e i d i n g , v r a a g s t e l l i n g e n m e t h o d e

Tijdens de opgraving in het plangebied Peer-Panhoven zijn in totaal 57 fragmenten natuursteen gevonden met een gewicht van 4.703 g. In het veld is al het materiaal verzameld en voor de analyse is al het natuursteen bekeken. In de voor dit onderzoek opgestelde Bijzondere Voorwaarden worden een aantal vraagstellingen geformuleerd, die raken aan het onderzoek van het natuursteen: 10. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? 11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? De determinatie op steensoort is uitgevoerd op het oog, gebruikmakend van een 10x vergrotende loep en/of een stereoscoop met .7 tot 4x zoom en een 10x oculair. Per fragment zijn het soort gesteente, de kleur, de vorm, het gewicht, de verwering, de bewerking en de eventuele andere kenmerken vastgelegd. Voor het aantonen van de aanwezigheid van kalkhoudende mineralen is gebruik gemaakt van een 5% oplossing HCL. Alle gegevens zijn ingevoerd in een digitale database.

Page 71: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

71

9 . 2 . 2 r e s u l t a t e n

Tabel 9.2 geeft een overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per natuursteensoort. Het spectrum wordt in belangrijke mate overheerst door zandsteen. De stukken vuursteen en chert zijn onbewerkte stukken grind. Het leisteen bestaat uit twee hoekige ruwe brokken. Het kwarts en de tefriet bestaan uit kleine hoekige fragmenten. Geen van de fragmenten natuursteen vertonen sporen van bewerking. soort aantal gewicht in g

chert 1 27

indet. 2 18

kwarts 6 81

leisteen 2 312

tefriet 9 83

vuursteen 2 43

zandsteen 34 1.257

mergel 1 2882

totaal 57 4.703

Tabel 9.2. Peer-Panhoven. Overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per natuursteensoort.

Het grootste deel van het natuursteen komt uit drie contexten die in de IJzertijd te plaatsen zijn. De eerste is kuil 1, die niet nader dan in de IJzertijd is te dateren. In de kuil zijn twee hoekige fragmenten zandsteen gevonden zonder sporen van verbranding. De tweede context wordt gevormd door waterput 1. Twee kleine hoekige fragmenten tefriet komen uit deze waterput, die op basis van het overig vondstmateriaal in de Midden of Late IJzertijd te plaatsen is. De derde en laatste context vormt waterkuil 1 uit de Midden of Late IJzertijd. De waterkuil bevat 73% van al het gevonden natuursteen. Van de 41 fragmenten natuursteen bestaan er 27 uit zandsteen. Het tefriet is duidelijk verbrand en ook zeventien fragmenten zandsteen vertonen duidelijk sporen van verbranding. In paalkuil S1.74 (behorende tot huis 2) is een bewerkt blok mergel (bouwblok) aangetroffen. De conservering van het natuursteen is matig tot goed. Het meeste materiaal is goed geconserveerd, maar het tefriet is van nature gevoelig voor verwering en bovendien is een deel verbrand. Ook het verbrande zandsteen is wat minder goed geconserveerd 9 . 2 . 3 c o n c l u s i e

Tijdens de opgraving in het plangebied Peer-Panhoven zijn in totaal 57 fragmenten natuursteen gevonden met een gewicht van 4.703 g. Het gevonden materiaal is overwegend goed geconserveerd, met uitzondering van het tefriet en het verbrande zandsteen. De hoeveelheid natuursteen is te klein om uitspraken te doen over vondstdichtheden en er zijn geen bewerkte fragmenten gevonden. Gesteld kan worden dat natuursteen werd gebruikt op de vindplaats en dat het vooral is teruggevonden in contexten uit de IJzertijd. De verbranding en fragmentatie kan wijzen op een gebruik als kook- of haardsteen, maar rekening moet gehouden worden met intentionele verbranding, vooral bij het materiaal uit waterkuil 1uit de Midden of Late IJzertijd.

Page 72: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

72

9 . 3 s l a k m a t e r i a a l

Gerard Boreel 9 . 3 . 1 i n l e i d i n g , v r a a g s t e l l i n g e n m e t h o d e

Tijdens de opgraving in het plangebied Peer-Panhoven zijn in totaal 41 fragmenten slak gevonden met een gewicht van 2.458 g. In het veld is al het materiaal verzameld en voor de analyse is alles bekeken. In de voor dit onderzoek opgestelde Bijzondere Voorwaarden worden een aantal vraagstellingen geformuleerd, die raken aan het onderzoek van het slakmateriaal: 10. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? 11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? De globale determinatie is uitgevoerd door de vondsten in te delen in slaktypen. Gedetermineerd is op het oog en waar nodig met behulp van een 10x vergrotende loep. Met een kleine handmagneet is vastgesteld of stukken magnetisch zijn of niet. Chemische en fysische analyses vielen buiten het budget van onderhavig onderzoek en zijn niet uitgevoerd. De data is ingevoerd in een database. Per vondstnummer is onder andere het aantal en gewicht per slaktype vastgelegd, alsmede eventuele bijzondere kenmerken, zoals de structuur van de slakken, de mate van magnetisme, vorm en afmetingen. 9 . 3 . 2 r e s u l t a t e n

Tabel 9.3 geeft een overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per type slak. Het fragment haardwand bestaat uit een dik stuk verbrande klei of leem, waarvan één kant volledig versinterd is (V1.129). Het stuk is niet magnetisch en is afkomstig uit een ijzeroven, maar gezien de andere vondsten waarschijnlijker uit een smeedhaard. De sintels zijn moeilijker te plaatsen. Dit materiaal komt bij een reeks pyrotechnische processen vrij, maar de vaststelling dat de meeste zwak magnetisch zijn veronderstelt dat zij bij ijzerbewerking zijn vrijgekomen. Omdat geen aanwijzingen zijn gevonden voor ijzerproductie zijn ze daarom waarschijnlijk ontstaan in een smeedhaard. Dit geldt ook voor de zeven fragmenten die als 'slak algemeen' zijn aangeduid. De stukken zijn sterk roestig van uiterlijk en matig magnetisch en moeilijk te determineren. Het kunnen fragmenten zware sintel zijn, maar ook delen van kapotgeslagen smeedhaardslakken. type aantal gewicht in g

haardwand 2 214

sintel 21 198

slak algemeen 7 98

smeedhaardslak 11 1.898

totaal 41 2.408

Tabel 9.3. Peer-Panhoven. Overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per slaktype.

De grootste groep vormen de smeedhaardslakken. Dergelijke slakken ontstaan bij het smeden van ijzer. Smeedijzer wordt rood- tot witgloeiend gestookt in de smeedhaard, waarna het op een aambeeld wordt

Page 73: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

73

bewerkt. Hierbij komen slakken vrij. De nog aanwezige vervuilingen in het smeedijzer worden in de smeedhaard uitgesmolten onder toevoeging van een flux (zand, leem, as, ijzervijlsel, kalk en tegenwoordig borax).107 Samen met een deel van het ijzer en de vervuilingen vormt deze flux een ijzersilicaat, dat als slak uitvloeit. Deze smeedslakken zijn vaak grillig van vorm, heterogeen van samenstelling, magnetisch en hebben een roestig uiterlijk. Een karakteristieke smeedslak is de smeedhaardslak. Deze vormen zich op de bodem van de smeedhaard en hebben een plano-convexe of concavo-convexe doorsnede.108 Ook deze slakken hebben een heterogene samenstelling en bestaan uit geoxideerd ijzer, ijzersilicaat (fayaliet), zand, leem houtskool en as. Smeedhaardslakken van voor de Nieuwe Tijd zijn vaak niet groter dan ca. 15 cm in doorsnede.109 De smeedhaardslakken uit Peer-Panhoven zijn niet groter dan 95 mm in doorsnede. De meeste hebben in oppervlak de vorm van een (soms ruwe) nier en in doorsnede een plano-convexe tot concavo-convexe vorm. De omvang van de smeedhaardslakken varieert sterk. De kleinste meet haaks op de smeedhaardwand 40 mm, parallel daaraan 60 mm, heeft een dikte van 25 mm en een gewicht van 81 g. De grootste smeedhaardslak meet 55 x 95 x 45 mm en weegt 310 g. Ook magnetisch variëren de slakken sterk, van niet-magnetisch tot sterk magnetisch. De vondst van smeedhaardslakken wijst eenduidig op het bewerken van ijzer door smeden. Bovendien zijn alle complete smeedhaardslakken gevonden in sporen van het vol-middeleeuwse huis 2. Een fragment van een smeedhaardslak komt uit de vol-middeleeuwse waterput 2. Eveneens uit het eerder genoemde huis komen de sintels en het fragment haardwand. De moeilijker te determineren fragmenten 'slak algemeen' zijn verspreid gevonden over de vindplaats, maar wel in vol-middeleeuwse sporen. Het gevonden smeedafval in huis 2 kan erop wijzen dat hier smeedactiviteiten hebben plaatsgevonden, maar het is ook mogelijk dat de sporen van het huis zijn dichtgeraakt met materiaal uit de nabijheid van het huis. 9 . 3 . 3 c o n c l u s i e

Tijdens de opgraving in het plangebied Peer-Panhoven zijn in totaal 40 fragmenten slak gevonden met een gewicht van 2.251 g. In het veld is al het materiaal verzameld en voor de analyse is alles bekeken. Al het gevonden slakmateriaal kan als afval van het smeden van ijzer worden geïnterpreteerd. Het materiaal is goed geconserveerd, maar te klein in aantal om uitspraken te doen over vondstdichtheden. Vooral de smeedhaardslakken veronderstellen dat smeedactiviteiten hebben plaatsgevonden in de Volle Middeleeuwen in huis 2 of in de directe nabijheid daarvan.

107 Joosten 2001, 311. 108 Joosten 2001, 312; Joosten 2004, 17; Tylecote 1987, 318. 109 Tylecote 1987, 318.

Page 74: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

74

9 . 4 d i e r l i j k b o t

Martijn van Haasteren 9 . 4 . 1 i n l e i d i n g e n v r a a g s t e l l i n g e n

Tijdens het archeologisch onderzoek is dierlijk bot gevonden. Het bot is verzameld uit sporen die dateren in de Volle Middeleeuwen. Eén van de sporen behoort tot de structuur greppel 6001. Recent materiaal en materiaal uit de bouwvoor is gedeselecteerd. Uiteindelijk zijn vijftien fragmenten met een totaalgewicht van 192 g ter analyse overgedragen aan de auteur. Van de resultaten van de analyse wordt hier verslag gedaan. Voor de determinatie van het dierlijk bot is gebruik gemaakt van de zoöarcheologische vergelijkingscollectie van dr. M. Groot op de Vrije Universiteit in Amsterdam. Waar mogelijk zijn fragmenten op soort en element gedetermineerd. Wanneer het niet mogelijk was om de soort te bepalen, is geprobeerd om een fragment in één van drie formaatklassen in te delen: klein zoogdier, middelgroot zoogdier of groot zoogdier. Kwantificering is gebaseerd op aantallen fragmenten en totaal botgewicht. De mate van conservering van het materiaal is bepaald met de tand-botindex.110 De compleetheid van botten is genoteerd met behulp van zes fragmentatiecategorieën.111 Om vast te leggen welke delen van een bot aanwezig waren, is gebruik gemaakt van een indeling in zones.112 Leeftijden zijn bepaald op basis van doorbraak en slijtage van tanden en kiezen uit de onderkaak. Hierbij is gebruik gemaakt van de doorbraak- en slijtagestadia van Grant.113 Aan de hand van deze stadia is vervolgens een mandible wear stage vastgesteld. De mandible wear stages zijn omgezet naar absolute leeftijden volgens de tabellen van Hambleton.114 Met behulp van de analyse van het botmateriaal wordt getracht antwoord te kunnen geven op de volgende onderzoeksvragen: 10. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren den vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? 11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? 9 . 4 . 2 r e s u l t a t e n

Van de vijftien fragmenten zijn veertien fragmenten op soort en element gedetermineerd (tabel 9.4). Al deze fragmenten zijn elementen uit het gebit van runderen. Eén fragment is ingedeeld in de categorie groot zoogdier en is een rotsbeen, een stevig bot uit de schedel en deel van het oor. Tien van de vijftien fragmenten zijn losse tanden of kiezen. Daardoor is de tand-bot index 66.6. Dat toont aan dat de conserveringsgraad zeer slecht is. Daarnaast moet in acht genomen worden dat van bovenkaak 1.137/1 en onderkaken 6.100/1 en 2 ook alleen tanden of kiezen bewaard zijn gebleven. De slechte conservering is echter niet ongebruikelijk voor het type grond waarop de nederzetting is aangetroffen. Zandgronden zijn door de hoge zuurgraad slecht voor de conservering van archeologisch vondstmateriaal.

110 De Jong 2005, 174-175. De tand-botindex = totaal aantal losse tanden en kiezen / totaal aantal fragmenten * 100. 111 Groot 2010, 99. 112 Serjeantson 1996, 195-200. Voor de onderkaak is gebruik gemaakt van Dobney/Rielly 1988. 113 Grant 1982. 114 Hambleton 1999, 64-65.

Page 75: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

75

wp.vondstnr/volgnr. spoor soort element aantal fragmentatiegraad 1.137/1 paalkuil rund bovenkaak rechts 1 10-25% 1.137/2 paalkuil rund onderkaak rechts 1 10-25% 1.137/3 paalkuil gr. zoogdier cranium (rotsbeen) 1 <10% 5.3/1 kuil 6001 rund tand/kies 1 <10% 5.79/1 paalkuil rund tand/kies 5 <10% 6.105/1 greppel rund tand/kies 1 <10% 6.100/1 paalkuil rund onderkaak links 1 <10% 6.100/2 paalkuil rund onderkaak rechts 1 <10% 8.206/1 paalkuil rund tand/kies 3 <10%

Tabel 9.4. Peer-Panhoven. Overzicht van gedetermineerde elementen.

De aangetroffen runderkaken kunnen naast informatie over de conservering nog leeftijdsindicaties van de dieren zelf leveren. Onder- en bovenkaak 1.137/2 en 1 zijn waarschijnlijk van hetzelfde dier geweest. Alle aanwezige tanden en kiezen zijn permanent en geen melktanden. Hierdoor is het rund gestorven op een leeftijd boven de 28 maanden.115 Tevens zijn de gebitselementen gesleten, waardoor het aannemelijk is dat het rund zelfs volwassen was. De onderkaken 6.100/1 en 2 zijn ook te associëren. De slijtage van de kiezen uit deze kaken wijzen op een leeftijd tussen de 18 en 30 maanden.116 9 . 4 . 3 c o n c l u s i e

Na de analyse van het zoöarcheologisch materiaal zijn de onderzoeksvragen als volgt te beantwoorden. 10. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren den vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? Het zoöarcheologisch materiaal is slecht geconserveerd. De tand-botindex is hoog en de fragmenten zijn sterk gefragmenteerd. De conserveringsgraad is gebruikelijk voor vindplaatsen op zandgrond. 11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? Het zoöarcheologisch materiaal bestaat uit te weinig fragmenten om een representatief beeld te schetsen de bestaanseconomie. Wel kunnen we ervan uitgaan dat binnen de nederzetting runderen werden gehouden als vee. De aanwezigheid van een jong dier kan erop wijzen dat runderen voor vlees en melk werden gehouden.

115 Habermehl 1975, 70-85; Groot 2010, 50. 116 Mandible wear stage 17-23. Grant 1982.

Page 76: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

76

9 . 5 m e t a a l117

In totaal zijn tijdens de opgraving 60 metalen objecten gevonden, met een gewicht van 563 g. In tabel 9.5 is de determinatie van het materiaal weergegeven. De verspreiding van het metaal is weergegeven in figuur 9.2. De Röntgenopnames zijn weergegeven in bijlage 8 (V134 is eveneens weergegeven in fig. 9.1). De conservering van de objecten is slecht. Het metaal betreft uitsluitend ijzeren objecten. Het merendeel is niet te determineren. In paalkuil S1.50 zijn fragmenten van een mes en een ruiterspoor aangetroffen (fig. 9.1). Fig. 9.1. Peer-Panhoven. Röntgenfoto van V134. Zichtbaar zijn een fragment van een ruiterspoor en een mes.

vondstnummer spoornummer spooraard determinatie aantal gewicht (g) datering

6 3.2 greppel ijzer; blad mes 1 5 Nieuwste Tijd

43 6.997 bouwvoor ijzer; plaatwerk 6 68 Volle Middeleeuwen -

Nieuwste Tijd

44 6.997 bouwvoor ijzer; beslag met nagels 2 11 Volle Middeleeuwen -

Nieuwste Tijd

15 1.25 greppel ijzer; ? 39 186 Nieuwste Tijd

129 1.76 paalkuil ijzer; spijker 1 7 Volle Middeleeuwen

134 1.50 paalkuil ijzer; ruiterspoor en mes 5 139 Volle Middeleeuwen

165 6.997 bouwvoor ijzer; slak 1 45 Volle Middeleeuwen -

Nieuwste Tijd

233 6.20 paalkuil ijzer; indet 1 8 Volle Middeleeuwen

234 6.21 paalkuil ijzer; indet 1 51 Volle Middeleeuwen

249 8.26 paalkuil ijzer; indet 1 20

Tabel 9.5. Peer-Panhoven. Determinatie van de metalen objecten.

117 Determinatie door drs. J. van Renswoude.

Page 77: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

77

Fig. 9.2. Peer-Panhoven. Verspreiding van het metaal. Schaal 1:500.

Page 78: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

78

9 . 6 h o u t

Het hout bestaat niet enkel uit restanten van de bekistingen van de waterputten, maar ook uit een plank (V201) en een zogenaamde spanendoos (V191), die aangetroffen is in de kern van waterput 1. Een spanendoos is een doos, gemaakt van zeer dun en buigzaam hout (fig. 9.3). Het object is ovaal van vorm en meet ca. 23 bij 18 cm. De hoogte bedraagt ca.10 cm. In figuur 9.4 is het object weergegeven na conservering.

Fig. 9.3. Peer-Panhoven. Foto van de spanendoos en detailfoto vóór conservering (Restaura).

De eikenhouten plank V201 is aangetroffen op de bodem van de aanlegkuil van waterput 1. De bekisting van waterput 1 is gemaakt van linde.118 De overige bekistingen zijn van eikenhout.

Fig. 9.4. Peer-Panhoven. Foto's van de spanendoos na conservering (Restaura).

118 In eerste instantie was het hout gedetermineerd als sleedoorn (bijlage 16). Een nieuwe determinatie leerde dat het niet om

sleedoorn maar om linde gaat.(bijlage 24).

Page 79: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

79

1 0 b e s l u i t : e e n k o r t e b e w o n i n g s g e s c h i e d e n i s In dit hoofdstuk zal in het kort een bewoningsgeschiedenis van het plangebied gepresenteerd worden. De beantwoording van de onderzoeksvragen is weergeven in bijlage 2. 1 0 . 1 g e o l o g i s c h e c o n t e x t

Het onderzoeksgebied ligt op het Kempisch Plateau in een licht golvend dekzandlandschap op een hoogte van ca. 64 m TAW. Het ligt op de overgang van een hoger gelegen, droge dekzandrug in het zuidoostelijke deel naar een laaggelegen, nat dal ten noordwesten van het plangebied. In het noordelijke deel van het plangebied ligt een overstoven oude bodem, waarvan de datering niet bekend is. De begraven bodem lijkt in noordelijke richting af te lopen en sluit aan op het dal dat ten noorden van het plangebied ligt. Waarschijnlijk loopt dit dal nog door tot binnen het plangebied, maar is dit dal hier, getuige de begraven bodem, in verschillende fasen vol gestoven waardoor het nu aan het maaiveld niet meer zichtbaar is. De bodem binnen het opgravingsterrein bestaat uit een 30 tot 60 cm dikke, humeuze A-horizont. In veruit het grootste deel van het opgravingsterrein gaat de A-horizont met een scherpe grens direct over in de C-horizont, waarbij de overgang veelal wel door bioturbatie is verstoord. 1 0 . 2 b e w o n i n g i n d e i j z e r t i j d

1 0 . 2 . 1 l a n d s c h a p e n g r o n d g e b r u i k

In de IJzertijd was in de omgeving van de vindplaats sprake van een gemengd open en bebost landschap. Bos werd afgewisseld met open gronden met heide, grasland en akkers. Op de droge delen van het landschap waren nog bossen aanwezig. De nederzetting zelf grensde aan een droog bos, terwijl in de beekdalen in de wijde omgeving zich broekbossen bevonden. Het botanisch onderzoek toonde het lokale verbouwen van meerdere gewassen aan, zoals vlas, erwt en graan. Voorts zijn resten aangetroffen van emmertarwe, spelttarwe, pluimgierst en huttentut. De sterke vertegenwoordiging van begrazingsindicatoren en een hoog aandeel van verschillende grasland/ en heidesoorten wijzen op een relatief intensieve mate van veeteelt. 1 0 . 2 . 2 b e w o n i n g s s p o r e n e n s t r u c t u r e n

De bewoningssporen uit de IJzertijd bestaan uit een waterput, een waterkuil, enkele kuilen en twee spiekers die mogelijk echter te interpreteren zijn als een driebeukig gebouw. De twee 14C-dateringen wijzen er op dat de sporen niet deel uitmaken van een éénfasig erf. De kuilen en paalkuilen konden niet nader dan (Midden?) IJzertijd gedateerd worden. De mogelijkheid bestaat dat we te maken hebben met een erf - bestaande uit hoofdgebouw, kuilen en waterput - uit de eerste helft van de Midden IJzertijd. De latere bewoning verplaatste zich, maar de locatie van de waterput werd wel opnieuw in gebruik genomen (waterkuil 1). Ten noorden van het onderzoek zijn tijdens een opgraving eveneens sporen en structuren (spiekers) uit de IJzertijd aangetroffen (fig. 10.1).

Page 80: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

80

Fig. 10.1. Peer-Panhoven. Allesporenkaart in combinatie met het eerder uitgevoerde onderzoek in 2013.

Page 81: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

81

1 0 . 2 . 3 m a t e r i ë l e c u l t u u r

Het vondstmateriaal uit de IJzertijd bestaat uit aardewerk, keramische objecten, natuursteen en slakmateriaal. Met name in de bovenste vullingen van waterkuil is een grote hoeveelheid nederzettingsafval gedumpt. Een bijzondere vondst is een spanendoos in de onderste vulling van waterput. 1 0 . 3 b e w o n i n g i n d e v o l l e m i d d e l e e u w e n

1 0 . 3 . 1 l a n d s c h a p e n g r o n d g e b r u i k

Ten opzichte van de IJzertijd is het landschap in de Volle Middeleeuwen in belangrijke mate veranderd. Dit uit zich in de afname van de bebossing. In alle delen van het landschap - zowel de droge als de nattere - heeft een grootschalige ontbossing plaatsgevonden, waarbij plaatsgemaakt is voor akkergrond en grasland. Het heideareaal heeft zich daarentegen niet uitgebreid. Het archeobotanisch onderzoek toonde aan dat lokaal graangewassen (rogge, tarwe en/of gerst) verbouwd werden, net als vlas. Ook voor deze periode zijn er indicatoren aangetroffen voor veeteelt. 1 0 . 3 . 2 b e w o n i n g s s p o r e n e n s t r u c t u r e n

Het onderzoek heeft twee gebouwplattegronden uit de Volle Middeleeuwen opgeleverd. Bij beide gebouwen was telkens een waterput - waarvan één met twee fases - aanwezig. Het geheel kan geïnterpreteerd worden als een tweefasig erf. De eerste fase heeft gebouw 2 als hoofdgebouw. Waterputten 3 en 4 behoren tot deze fase. Op basis van de dendrochronologische datering kan het oprichten van het erf gedateerd worden omstreeks 1169 na Chr. Vermoedelijk zal in het begin van de 13de eeuw het hoofdgebouw afgebroken en vervangen worden door gebouw 1 met waterput 2. Een erfgreppel wordt aangelegd die de gedempte waterputten 3 en 4 oversnijdt. Ten noorden van gebouw 1 verschijnt bijgebouw 1, omgeven door de erfgreppel. Op basis van het aardewerk in een uitgraafkuil kan het verlaten en afbreken van gebouw 1 gedateerd worden na 1225 na Chr. Ten westen van het plangebied lag de St. Jobskapel. Wat de relatie tussen deze kapel en de bewoningssporen uit Volle Middeleeuwen is, kan niet vastgesteld worden. 1 0 . 3 . 3 m a t e r i ë l e c u l t u u r

Het vondstmateriaal bestaat uit aardewerk, natuursteen, metaal, dierlijk bot, keramisch bouwmateriaal en slakken. Het aardewerk is te interpreteren als gewoon gebruiksaardewerk. Het materiaal is goed geconserveerd, maar wel redelijk gefragmenteerd. Binnen het aardewerkspectrum zijn de categorieën vertegenwoordigd die gebruikelijk zijn voor een rurale, vol-middeleeuwse nederzetting in deze regio: Maaslands aardewerk, Rijnlands roodbeschilderd aardewerk, Zuid-Limburgs aardewerk, blauwgrijs aardewerk, steengoed en roodbakkend aardewerk. Bijzondere exemplaren of luxevaatwerk zijn niet aanwezig. Een opvallende vondst is een fragment van een ruiterspoor. Op basis van de aanwezigheid van de smeedhaardslakken kan verondersteld worden dat smeedactiviteiten hebben plaatsgevonden in de vindplaats.

Page 82: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

82

1 1 c a t a l o g u s Martijn van Haasteren en Miel Schurmans In deze catalogus zijn de belangrijkste structuren en sporen opgenomen. Alle gebouwplattegronden en waterputten worden besproken. Van sporen zoals greppels en kuilen wordt een selectie behandeld. Structuren zijn op kaarten aangeduid met een letter en nummer. De gehanteerde letters zijn G (gebouw), B (bijgebouw), S (spiekers) GR (greppelstructuur), W (waterput), K (kuil).119 De nummers corresponderen met de catalogusnummers. De beschrijvingen van de structuren zijn opgebouwd volgens een vast stramien (11.2 gebouwbeschrijvingen). Het meest uitvoerig zijn de beschrijvingen van de (hoofd)gebouwen en de waterputten. Belangrijk voor een goed begrip van de teksten is een éénduidige definiëring van de gebruikte termen. In de volgende paragraaf zal eerst ingegaan worden op deze terminologie. 1 1 . 1 d e t e r m i n o l o g i e i n d e g e b o u w b e s c h r i j v i n g e n

120

De plattegronden die zijn aangetroffen tijdens de opgraving behoren grotendeels tot het zogenaamde 'bootvormige' type. In figuur 11.1 is op schematische wijze de plattegrond van een bootvormig gebouw weergegeven, met hierop aangeduid de belangrijkste maten. De kernconstructie van deze gebouwen bestaat uit acht gebintstijlen, die deel uitmaken van vier gebinten. We gebruiken hier de term 'gebinten' omdat de binnenstijlen weliswaar zijn ingegraven, maar waarschijnlijk toch een stijf geheel vormden met een dwarsligger. Eveneens tot de kern behoren de stijlen aan de kopse wand, die met de gebintstijlen - net als de gebintstijlen onderling - verbonden zijn met langsligger (fig. 11.1 B dikke streeplijn). De kopse stijlen - ook sluitpalen genaamd - zijn enkel of dubbel uitgevoerd. Door de opstelling van gebintstijlen en sluitpalen krijgt de wandlijn van de gebouwen een gebogen lijn, zodat de plattegrond als geheel 'bootvormig' wordt. In de praktijk worden wandstijlen vaak niet teruggevonden als gevolg van de beperkte diepte waarop ze zijn ingegraven. Binnen de kern van vol-middeleeuwse huizen zijn regelmatig 'losse' paalkuilen aanwezig. Deze paalkuilen lijken een verband te hebben met het interieur en de ingangen (palen M en N) of met de haard (paal P). Laatstgenoemde zou verband kunnen houden met een haal of hangijzer voor potten of ketels of met een vonkenvanger.

Fig. 11.1. Peer - Panhoven. Schematische weergave van een huis uit de Volle Middeleeuwen ter illustratie van de gebruikte

terminologie en de in de catalogus opgegeven maten (naar Hiddink 2012, fig. 16.2).

A belangrijke maten van middeleeuwse plattegronden en de telling van traveeën; B schematische weergave van een

bootvormig gebouw (kern in zwart).

119 Wanneer van deze codering afgeweken wordt, staat dit vermeld in het figuuronderschrift. 120 Naar De Boer/Hiddink 2012, 297-301 met verdere verwijzingen naar Huijts 1992 en Theuws 1999.

Page 83: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

83

1 1 . 2 g e b o u w b e s c h r i j v i n g e n

In de beschrijving van de gebouwen worden de volgende onderdelen behandeld:121 onderzoek In dit onderdeel bespreken we de bijzonderheden van het onderzoek van de structuur besproken, zoals de wijze waarop een structuur is ontrafeld, zaken die zijn fout gegaan bij het onderzoek - door onoplettendheid, weersomstandigheden, enzovoort - en punten waarop is afgeweken van de standaard onderzoeksmethoden. constructie Onder dit kopje wordt de (kern)constructie van het gebouw beschreven (middenstijlen en hun onderlinge afstanden). Eveneens worden de belangrijkste maten zoals de lengte en de breedte vermeld. De afstanden tussen de paalkuilen zijn gemeten van tussen de kernen of van hart tot hart. verdwijnen van het gebouw122 In dit onderdeel worden de aanwijzingen beschreven die te maken hebben met het verdwijnen van het gebouw. De wijze waarop een gebouw is verlaten, hangt eveneens samen met de levensloop ervan.123 Er zijn verschillende manieren waarop een gebouw aan zijn eind kan komen. Gebouwen zullen vaak door brand zijn verwoest, bijvoorbeeld ten gevolge van onweer of ongelukken met vuur. In dit geval is het mogelijk dat in de sporen van een plattegrond veel houtskool en verbrande (hutten)leem aanwezig is. De meerderheid van de gebouwen is echter op enig moment door de bewoners verlaten. Men kan het gebouw geheel of gedeeltelijk hebben ontmanteld om het hout van de constructie te recycleren en/of om plaats te maken voor nieuwe structuren. Waarschijnlijk vaker dan wij denken, liet men gebouwen gedeeltelijk staan, om te gebruiken als stal of schuur. Helaas is dit soort praktijken doorgaans moeilijk archeologisch te traceren, omdat ook gebouwen met een gewijzigde functie uiteindelijk kunnen zijn afgebroken. Het probleem bij het bestuderen van de eindfasen van een huis, is dat verschillende processen soms in het geheel geen archeologische sporen nalaten en soms resulteren in identieke veranderingen aan de grondsporen. De aanwezigheid van een uitgraafkuil wijst er op dat een stijl is vrijgemaakt en uit de grond is getrokken om het hout opnieuw te gebruiken (fig. 11.2, 4). Soms is uit een restant van een kern, of de plaats van het diepste deel van de uitgraafkuil, op te maken waar de stijl zich heeft bevonden. Het komt daarnaast regelmatig voor dat stijlen nauwelijks zijn vrijgegraven, grotendeels zijn uitgewrikt (fig. 11.2, 3). In dit geval kan het onderscheid met een kern of een uitgraafkuil moeilijk te maken zijn. Wanneer in een paalkuil een kern zichtbaar is, is het denkbaar dat men de stijl bij het buiten gebruik stellen van het gebouw heeft laten staan en dat deze vervolgens langzaam is weggerot (fig. 11.2, 1). Het is echter ook mogelijk dat men het hout wel degelijk heeft verwijderd, maar dan door de stijl bij het maaiveld af te kappen zodat geen uitgraafkuil hoefde te worden gegraven (fig. 11.2, 2). De afwezigheid van een kern tenslotte, impliceert natuurlijk niet dat de stijl is verwijderd. Het is mogelijk dat het spoor zo ver is gehomogeniseerd dat geen kern meer kon worden waargenomen (fig. 11.2, 5). wanden Indien aanwezig worden de elementen van de wanden besproken. vondsten en datering Hier wordt ingegaan op de vondsten en de datering van de structuur.

121 Beschrijving conform methodiek Hiddink (o.a. Hiddink 2005, 286-288; Hiddink 2008, 217-219). 122 Definiëring overgenomen uit Hiddink 2005, 287-288. 123 Gerritsen 2003, 95ff.

Page 84: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

84

1 1 . 3 b e s c h r i j v i n g e n v a n d e o v e r i g e s t r u c t u r e n

De opbouw van de beschrijving van de overige structuren is in principe gelijk aan die van de huisplattegronden. Meestal worden echter enkel de kopjes onderzoek, constructie/beschrijving en vondsten en datering gebruikt. 1 1 . 4 g e b o u w e n

GEBOUW 1 / werkput 1 en 5 (fig. 11.3) onderzoek Het gebouw is reeds herkend bij de aanleg van werkput 1. Om het gebouw in zijn geheel te kunnen documenteren is werkput 5 aangelegd op het moment dat werkput 1 ook nog open lag. constructie De kern van het gebouw heeft vier gebinten en meet ca. 9.9 bij 5.9 m. De diepte van de gebintstijlkuilen varieert van 26 tot 60 cm, met een gemiddelde van 43 cm. De kopse zijdes bestaan telkens uit twee paalkuilen, waarbij aan de oostelijke zijde slechts één paalkuil bewaard is. De diepte van deze paalkuilen varieert van 24 tot 28 cm. De lengte van de plattegrond bedraagt ca. 15.1 m, waarbij de traveeën achtereenvolgens 2.4, 3.4, 3.2, 3.5 en 2.6 m meten. De breedte van het gebouw bedraagt ca. 10.4 m. wanden Enkel de zuidwestelijke hoekpaal ontbreekt. De overige paalkuilen zijn bewaard. De korte wanden zijn van het type z, waarbij de korte wand los staat van de sluitpalen. bijzondere elementen In de oostelijke helft, tussen het derde en het vierde gebintstijlenpaar, ligt een haardkuil (S1.79). De resterende diepte bedraagt 14 cm. verdwijnen van het gebouw Slechts in twee paalkuilen was een kern aanwezig. vondsten en datering Het gebouw is een mooi voorbeeld van een type H4. Huybers dateert dit type na 1175.

Fig. 11.2. Peer-Panhoven.

Schematische weergave van

enkele formatieprocessen bij

paalkuilen. 0 paalkuil met

stijl; 1 stijl rot geleidelijk

weg; 2 stijl wordt afgekapt

op maaiveld; 3 stijl wordt

losgewrikt en uitgetrokken;

4 stijl wordt uitgegraven; 5

paalkuilen na sterke

homogenisatie (Hiddink

2005 fig. 16.3).

Page 85: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

85

In de paalkuilen zijn vijftien scherven aangetroffen.124 In de uitgraafkuil van paalkuil S1.32 zijn zes wandscherven met een vlakdekkende, oranje verf aangetroffen (V84, V89 en V136). Dit aardewerk is te dateren in de periode 1225-1240 na Chr. Dit betekent dat het afbreken van het gebouw na 1225 kan gesitueerd worden.

Fig. 11.3. Peer Panhoven. Plattegrond en coupes van gebouw 1. Schaal 1:200.

GEBOUW 2 / werkput 1 en 8 (fig. 11.4) onderzoek Tijdens de aanleg van werkput 1 bestond reeds het vermoeden van een tweede gebouwplattegrond. Bij de aanleg van werkput 8 werd de volledige plattegrond in beeld gebracht. constructie De kern van het gebouw heeft vier gebinten en meet ca. 9.7 bij 6.0 m. De diepte van de gebintstijlen varieert van 18 tot 68 cm. Aan de oostelijke kopse zijde zijn tussen het vierde gebintstijlenpaar twee kopse paalkuilen (sluitpalen) aanwezig. Aan de westelijke kopse zijde zijn geen paalkuilen aanwezig. De lengte van de plattegrond bedraagt minimaal 10.0 m. De breedte van het gebouw varieert van 8.7 tot 10.5 m. wanden De paalkuilen van de lange wanden zijn bewaard. De oostelijke korte wand is van het type x. De westelijke korte wand is onbekend. verdwijnen van het gebouw In tien paalkuilen was nog een kern aanwezig. reparaties en verbouwingen Het westelijke gebintstijlenpaar is een keer vervangen. 124 V14, V17, V26, V72, V84, V89, V91, V92, V96, V108, V109 en V136.

Page 86: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

86

vondsten en datering De paalkuilen van het gebouw bevatten 29 scherven (tien scherven Zuid-Limburgs aardewerk, elf scherven Maaslands aardewerk, vijf scherven Elmpter waar, één scherf kogelpot en één scherf Kempisch aardewerk).125 Eén scherf (V160) van een pi-pot-7 is gevonden in de kern van paalkuil S1.74. Hierdoor kan het verlaten en het afbreken van het gebouw gedateerd worden na 1125 na Chr.

Fig. 11.4. Peer Panhoven. Plattegrond en coupes van gebouw 2. Schaal 1:200.

1 1 . 5 b i j g e b o u w e n

BIJGEBOUW 1 / werkput 6 en 8 (fig. 11.5) onderzoek Bij de aanleg van werkput 6 werd een gebouwplattegrond vermoed in het zuidelijke deel van de werkput. Deze zone was pas gecoupeerd nadat de aangrenzende werkput 8 was aangelegd zodat de onderlinge samenhang van de sporen duidelijk werd. constructie De kern van het gebouw heeft vier gebinten en meet ca. 3.6 bij 4.7 m. De diepte van de gebintstijlen varieert van 22 tot 36 cm. vondsten en datering De paalkuilen bevatten zestien scherven Zuid-Limburgs, zeven scherven Maaslands en twee scherven Rijnlands aardewerk (V175, V260, V287). Een fragment van een Maaslandse wm-pot-2 (V260) is te dateren tussen 1125 en 1175. BIJGEBOUW 2 / werkput 8 onderzoek De structuur is herkend tijdens het veldwerk. constructie De structuur bestaat uit vijf paalkuilen rond waterputten 3 en 4. Vermoedelijk is het te interpreteren als een overkapping. De diepte van de paalkuilen varieert van 14 tot 60 cm, waarbij voornamelijk S8.42, S8.75 en S8.76 relatief diep zijn.

125 V19, V20, V21, V39, V85, V86, V87, V95, V127, V129, V130. V148, V149, V151, V160, V179, V180, V202, V204.

Page 87: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

87

vondsten en datering Paalkuil S8.76 bevatte één scherf (V211) Zuid-Limburgs aardewerk.

Fig 11.5. Peer Panhoven. Plattegrond en coupes van bijgebouwen 1 en 2. Schaal 1:200.

1 1 . 6 w a t e r p u t t e n e n w a t e r k u i l e n

WATERPUT 1 / S2.24/S2.27 (fig. 11.6, 11.7, 11.8 en 11.9) onderzoek De waterput is in eerste instantie niet herkend in het vlak omwille van de zeer schone bovenvulling. Pas tijdens het couperen van waterkuil 1 bleek dat er zich nog een groot spoor ten noorden bevond. Zelfs na het couperen was de begrenzing op vlak 1 (63.40 m TAW) nauwelijks te onderscheiden. Het spoor is gecoupeerd door de coupe door waterkuil 1 te verlengen naar het noorden. Om de begrenzing en vooral de relatie tot waterkuil 1 goed te kunnen vastleggen is een tweede vlak gedocumenteerd op een hoogte van ca. 62.70 m TAW. Omdat het spoor een uitstulping naar het noordwesten vertoonde is er vervolgens voor gekozen om een coupe doorheen deze uitstulping aan te leggen tot op het niveau van vlak 3. Op vlak 3 zijn waterkuil 1 en waterput 1 samen gedocumenteerd. Bij het verder couperen van de waterput is de bekisting aangetroffen, waarbij het hout zich grotendeel vóór de coupelijn bevond. Daarom is een extra coupe gedocumenteerd. In de vulling van de bekisting is een pollenbak geslagen. kuil De kuil is min of meer rond van vorm op vlak 1 en heeft een diameter van ca. 8.1 m. Op vlak 2 is een uitstulping aanwezig naar het noordwesten met een licht hellend verloop (inloopkuil?). Op vlak 3 (62.30 m TAW) is deze uitstulping nog aanwezig, maar minder uitgesproken dan op vlak 2. Bij het afwerken van het spoor is aan de noordwestelijke zijde van de bodem van de kuil een losse balk aangetroffen. Mogelijk is deze uitstulping te interpreteren als de inloop van de waterput. In een latere fase is dan een bekisting geplaatst en is de waterkuil omgevormd naar een waterput. De bodem van de waterput bevond zich op een hoogte van ca. 61.10 m TAW. De bodem van de aanlegkuil was min of meer vlak en bevond zich op een hoogte van ca. 61.30m TAW. De bovenste lagen (1 en 2) bestaan uit geel tot donkergeel zand met enkele grijze laagjes. Lagen 3 tot en met 6 bestaan uit grijs en grijsbruin licht humeus zand. De vullingslagen 7 (grijs zand), 8 (geel zand met brokken grijs en bruin zand) en 9 (grijs zand) behoren tot de insteek van de waterput (aanlegkuil). S2.27 lagen 3 en 4 bestaan uit gelaagd donkergrijs zand en lichtgrijs zand. constructie De bekisting bestaat uit een uitgeholde boomstam (linde). De binnendiameter van de waterput bedraagt ca. 35 cm. Het (vermolmde) hout was bewaard vanaf een hoogte van 61.70 m TAW. Van het hout resteerde ca. 50 cm. De vulling van de kern van de waterput (S2.27 laag 1) bestond uit geel zand met licht humeuze, bruine laagjes. vondsten en datering

Page 88: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

88

De bovenste vullingen van de waterput bevatten 40 scherven (466 g).126 De kern van de waterput bevatte één scherf (25g; V192). De vullingen van de insteek bevatten acht scherven (145 g; V135, V194 en V200). Het aardewerk is te dateren in de periode Midden - Late IJzertijd. Op de buitenste jaarringen van de houten bekisting is een 14C-datering uitgevoerd (Poz-66535: 2445 ± 30BP). Deze datering plaatst de waterput in de Vroege tot Midden IJzertijd.

Fig 11.6. Peer-Panhoven. Profielen vlakken 2 en 3 van waterkuil 1 (S2.15) en waterput 1 (S2.24). Schaal 1:80.

126 V111, V113, V143, V144, V145 en V193.

Page 89: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

89

Fig 11.7. Peer-Panhoven. Profielen van waterput 1 (S2.24) en waterkuil 1 (S2.15); met detailtekening van vlak 1. Schaal 1:80.

Page 90: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

90

Fig. 11.8. Peer-Panhoven. Coupe en foto van waterput 1. Schaal 1:40.

Fig. 11.9. Peer-Panhoven. Foto's van waterput 1 en waterkuil 1.

Page 91: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

91

WATERPUT 2 / S1.66 (fig. 11.10) onderzoek De waterput is tijdens de aanleg van het vlak herkend. De oostelijke helft is machinaal gecoupeerd tot op de bekisting. Vervolgens is het profiel gefotografeerd en getekend en zijn botanische monsters genomen. Daarna is de noordelijke helft verdiept tot op de bekisting. Dit niveau - vlak 2 - is gedocumenteerd. Vervolgens is de coupe doorgezet langs de buitenkant van de bekisting. De coupe is iets verder teruggezet, omdat het eerste deel ervan niet verticaal naar beneden over het centrum van de put liep. De bekisting is gedocumenteerd en geopend om ook de vullingen binnen het hout te kunnen fotograferen en tekenen. Uiteindelijk is het hout geborgen en is het westelijke deel machinaal afgewerkt. kuil De kuil was op vlak 1 (63.65 m TAW) ovaal van vorm met afmetingen van ca. 4.30 bij 3.80 m. De zuidelijke wand van de kuil verloopt grillig, terwijl de noordelijke wand verticaal naar beneden loopt en geleidelijk afbuigt naar de bekisting. Op vlak 2 (61.80 m TAW) is de kuil rond met een diameter van ca. 1.50 m. De insteek van de put (lagen 9, 10 en 11) bestaat uit grijsgeel gebrokt zand. De vulling van de kern (lagen 4, 5, 12 en 13) bestaat voornamelijk uit grof grijs zand en bevat humeuze bandjes. De onderste 15 cm vulling binnen de bekisting (laag 6) bestaat uit schoon welzand. De nazakking boven de kern (lagen 1, 2 en 3) bestaat uit bruin tot bruingrijs zand. De nagezakte lagen boven de insteek (lagen 7 en 8) bestaan uit gebrokt geelbruin zand. constructie De constructie bestaat uit een uitgeholde boomstam (eik). De diameter van de vulling bedraagt zo’n 60 cm. Vanaf ongeveer 63.00 m TAW was aan de zuidelijke zijde houtmolm aanwezig. Vanaf het niveau van vlak 2 is hout bewaard gebleven met een dikte van 6 tot 8 cm. De afgeschuinde onderkant van de boomstam bevindt zich op ongeveer 61.25 m TAW. Daarmee is zo’n 0.55 m van de bekisting bewaard. vondsten en datering Uit waterput 2 zijn zeven fragmenten aardewerk gekomen met een totaalgewicht van 87 g.127 Het gaat hier om Maaslands aardewerk en Elmpter waar. Het was niet mogelijk om de houten bekisting dendrochronologisch te dateren. Wel is aannemelijk dat de waterput bij gebouw 1 heeft gehoord en dus daarmee gelijktijdig heeft bestaan.

127 V208, V209, V213 en V219.

Page 92: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

92

Fig 11.10. Peer-Panhoven. Profiel van waterput 2 Schaal 1:40.

Page 93: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

93

WATERPUT 3 en 4 / S8.47 en S8.95 (fig. 11.11) onderzoek Waterput 3 is bij de aanleg van het vlak herkend. Voor het couperen van de put is eerst het oversnijdende spoor S8.83 gecoupeerd. Tijdens het couperen bleek dat de kern van de put zich onder paalkuil S8.83, bevond, en dus buiten het centrum van de insteek lag. Waterput 3 is vervolgens verder gecoupeerd tot op het hout op vlak 2. Het profiel is gefotografeerd en getekend. Tevens zijn monsters uit de vulling en nazak genomen. Bij het verdiepen van het noordelijke deel naar vlak 2 is de bekisting van waterput 4 aan het licht gekomen. Vlak 2 is vervolgens gedocumenteerd met beide beschoeiingen. In vlak 2 was niet direct duidelijk hoe de relatie tussen beide waterputten was. Mede daardoor is besloten om de coupeerrichting te veranderen en een coupe te zetten over beide kernen. Deze coupe is gefotografeerd en getekend en er zijn monsters uit de vulling van waterput 4 genomen. Daarna zijn de waterputten afgewerkt. kuil De kuil was op vlak 1 (63.65 m TAW) rond of ovaal van vorm met afmetingen van ca. 5 bij 4 m. De kern van waterput 3 ligt ten zuiden van het midden. De wanden van de kuil verlopen grillig. Op vlak 2 (62.25 m TAW) is de kuil ovaal met afmetingen van ca. 3.80 bij 2.80 m. In vlak 2 ligt de kern van waterput 4 centraal in de insteek. De insteek van waterput 3 oversnijdt waterput 4. De insteken (W3 lagen 10, 11 en 12; W4 lagen 7 en 8) bestaan uit geelgrijs zand. De vullingen van beide putten binnen de bekisting (W3 lagen 5 en 13; W4 lagen 1, 2 en 3) bestaan uit grijs zand met humeuze bandjes. De kern van waterput 3 bevatte veel keien, waaronder een stuk steen van ongeveer 50 kg. Ten slotte heeft de kuil een nazakking (lagen 1, 2, 3, 4, 8 en 9) die voornamelijk bestaat uit bruin gevlekt zand met in sommige lagen houtskoolspikkels en verbrande leem/klei. constructie Beide waterputten zijn boomstamputten (eik). Beide bekistingen hebben een diameter van zo’n 60 cm. De onderkant van waterput 3 ligt op 61.50 m TAW. Waterput 4 is zo’n 40 cm dieper ingegraven. Van de bekisting van waterput 3 was nog ongeveer 60 cm bewaard en van waterput 4 ongeveer 1 tot 1.30 m. Wel was van de bekisting van waterput 3 vanaf 63.30 m TAW houtmolm bewaard gebleven. vondsten en datering Uit de nazak boven waterput 3 komen erf scherven (één scherf Elmpter waar, vijf scherven Maaslands aardewerk en vijf scherven Zuid-Limburgs aardewerk). De kern van de waterput (laag 15) bevatte twee scherven Zuid-Limburgs aardewerk. In de insteek (laag 2) is één scherf Zuid-Limburgs aardewerk aangetroffen. Voorts kwam uit de kern van de put een groot stuk natuursteen van een geschat gewicht van 50 kg. In de insteek van waterput 4 is één scherf Elmpter waar (bg-kog-2; 1150-1225) gevonden. De eikenhouten bekisting van deze put heeft een dendrodatering opgeleverd. Het kapinterval ligt tussen 1159 en 1183, en waarschijnlijk rond 1169.

Page 94: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

94

Fig 11.11. Peer-Panhoven. Profiel van waterput 3 en 4. Schaal 1:40.

Page 95: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

95

WATERKUIL 1 / S2.15 (zie waterput 1) onderzoek Onmiddellijk na aanleg van het vlak is een boring gezet in het spoor om de diepte te bepalen. Omwille van de grote diameter (8.5 tot 9.0 m) van het spoor is er voor gekozen om door middel van kwadranten de doorsnedes te documenteren. In eerste instantie is het zuidoostelijke kwadrant uit te graven tot een diepte van ca. 1.2 m onder vlak 1. Vervolgens is het noordwestelijke kwadrant uitgegraven. Hierbij is waterput 1 aangesneden (zie hoger). Na het verdiepen van de overige twee kwadranten is een nieuw vlak (vlak 3; 62.27 m TAW) gedocumenteerd. Vervolgens is een coupe gezet doorheen waterkuil 1 en waterput 1. Twee pollenbakken zijn in de vullingen geslagen (V66 in lagen 2, 3, 4 en 5; V163 in de onderste vullingen 5 en 6). kuil Op vlak 1 (ca. 63.60 m TAW) had de kuil een diameter van 8.5 tot 9.0 m. De bodem van de kuil bevindt zich op een diepte van ca. 61.60 m TAW (diepte: 1.70 m). De kuil heeft schuine wanden en een relatief vlakke bodem. In de sporenlijst (bijlage 4) zijn de samenstellingen van de verschillende lagen beschreven. Opvallend is laag 3: donkergrijs tot zwart van kleur met veel houtskool, aardewerk en natuursteen. De onderste twee vullingslagen (lagen 5 en 6) bestaan uit grijsbruin en geelgrijs zand met bruine, licht humeuze bandjes. Dit betekent dat het onderste deel van de kuil relatief langzaam opgevuld is, in tegenstelling tot het de rest van de kuil, die in één lijkt gedempt te zijn. vondsten en datering In totaal bevatte het spoor 310 scherven (2938 g), vier keramische objecten, één fragment van een haardwand met restant van smeedhaardslak (157 g), acht fragmenten verbrande leem (155 g), één fragment verbrand bot (1 g) en 42 stukken - voornamelijk onbewerkt - natuursteen (1083 g).128 Met name laag 3 bevatte het merendeel van het materiaal (zie hoofdstuk 5 en 7). Op macroresten (chenopodium, persicaria) is een 14C-datering uitgevoerd (Poz-66534 - zie 4.2.5), die de waterkuil in de tweede helft van de Midden IJzertijd tot het begin van de Late IJzertijd plaatst. 1 1 . 7 s p i e k e r s

SPIEKER 1 en 2 / werkput 7 (fig. 11.12) onderzoek De structuren zijn herkend tijdens de aanleg van het vlak. Gezien hun ligging in elkaars verlengde bestaat de mogelijkheid dat het om één structuur gaat. constructie Spieker 1 is een vierpalige structuur en meet 2.0 bij 2.5 m. De diepte van de paalkuilen varieert van 12 tot 38 cm. Spieker 2 is een zespalige spieker en meet eveneens 2.0 bij 2.5 m. De diepte van de paalkuilen varieert van 19 tot36 cm. Op een afstand van ca. 1.8 m liggen zowel ten westen als ten oosten van de spiekers enkele paalkuilen. Mogelijk markeren deze paalkuilen de wand van een constructie die de paalkuilen van spiekers 1 en 2 als kern heeft. vondsten en datering De paalkuilen bevatten twee fragmenten aardewerk (V121 en V185), die niet nader dan IJzertijd te dateren zijn. 128 Vondstnummers: zie vondstenlijst.

Fig. 11. 12. Peer-Panhoven. Plattegrond en coupes van

spiekers 1 en 2. Schaal 1:200.

Page 96: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

96

1 1 . 8 g r e p p e l s

GREPPEL 1 / S6.7/S6.8/S6.9/S8.48 De greppel heeft in werkput 6 globaal een WZW-ONO-verloop en maakt een bocht van ongeveer 90 graden naar het ZZO. De greppel oversnijdt waterput 3 en stopt op ongeveer 1 m vóór waterput 2. De vullingen van de greppel bestaan uit licht humeus, lichtgrijsbruin tot donkergrijsbruin zand met wat houtskool. De greppel bevatte 26 scherven (twaalf scherven Zuid-Limburgs aardewerk, dertien scherven Maaslands aardewerk waaronder één scherf van een wm-pot-2 die dateert tussen 1125 en 1175 en één scherf Elmpter waar).129 1 1 . 9 k u i l e n

KUIL 1 / S1.65 (fig. 11.13) Deze min of meer rond kuil heeft een diameter van ca. 1.4 m. De onderste vulling bestaat uit licht gevlekt bruin zand met wat roestvlekken. De bovenste vulling bestaat uit lichtgrijs zand met wat houtskool. De kuil heeft een diepte van 58 cm. De kuil bevatte drie fragmenten handgevormd aardewerk (V12 en V55). Het aardewerk is te dateren in de periode Midden tot Late IJzertijd, waarbij de tweede helft van de Midden IJzertijd het meest waarschijnlijk is. KUIL 2 / S2.5 (fig. 11.13) Deze min of meer ronde kuil heeft een diameter van ca. 1.2 m. De onderste vullingen bestaat uit geelgrijs zand. De bovenste vulling bestaat uit bruingrijs zand. De kuil heeft een diepte van 40 cm. De kuil bevatte negentien scherven (V61 en V62) die te dateren zijn in de periode Vroege tot Midden IJzertijd, waarbij laatstgenoemde het meest waarschijnlijk is. KUIL 3 / S1.42 (fig. 11.13) De ronde kuil met een diepte van ca. 1.4 m heeft een diepte van 38 cm. De vullingen bestaan achtereenvolgens uit grijsbruin (onderste vulling), bruingrijs (middelste vulling) en bruin zand (bovenste vulling). De kuil bevatte geen vondsten.

Fig. 11.13. Peer-Panhoven. Coupes van kuilen 1, 2 en 3. Schaal 1:40.

129 V98, V102, V103, V105, V177 en V267.

Page 97: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

97

1 2 l i t e r a t u u r Anderberg, A.-L., 1994: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 4:

Resedaceae-Umbelliferae, Stockholm. Annaert R. 1995/1996: De Alfsberg te Kontich(prov. Antwerpen) Eindrapport, Archeologie in

Vlaanderen V, 41-68. Arts, N./A. Huijbers et al., 2007: De Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland, Amersfoort

(Nationale Onderzoeksagenda Archeologie hoofdstuk 22). Beerten, K./F. Gullentops /E. Paulissen /N. Vandenberghe, 2006: Toelichting bij de Quartairgeologische

Kaart, kaartblad 17 Mol. Leuven. Beerten, K., 2006: Technische tekst bij de Quartairgeologische Kaart, kaartblad 10-18 Maaseik. Leuven. Berggren, G., 1969: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 2: Cyperaceae,

Stockholm. Berggren, G., 1981: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 3: Salicaceae-

Cruciferae, Stockholm. Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Boer, E. de, 2012: Vol-middeleeuwse bewoningssporen, in Hiddink, H.A./E. de Boer (eds), 113-182. Borremans, R./R. Warginaire, 1966: La céramique d’Andenne, Rotterdam. Bourgeois, I./G. Leman-delrive/ S. Révillion, 2003: Houplin-Ancoisne: un aménagement d’accès à la rivière pendant l’époque gauloise?, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France, (Revue du Nord

353), 51-88. Bronck Ramsey, C., 2010: OxCal 4.23, Oxford. Bruijn, A., 1959: Die mittelalterliche Töpferindustrie in Brunssum, BROB 9, 139-188. Bruijn, A., 1960/61: Die mittelalterliche keramische Industrie in Schinveld, BROB 10/11, 462-507. Bruijn, A., 1962/63: Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg, BROB 12/13, 357-459. Bruijn, A., 1964: Nieuwe vondsten van middeleeuws aardewerk in Zuidlimburg, BROB 14, 133-149. Bruijn, A., 1966: Een middeleeuwse pottenbakkersoven te Nieuwenhagen, Limburg, BROB 15/16,

169-183. Cappers, R.T.J./R.M. Bekker/J.E.A. Jans, 2006: Digitale zadenatlas van Nederland, Groningen. Chtcheglov, M./J. Van Kerckhove, 2011: Aardewerk, in M.D.R. Schurmans, Opgraving Heumen-

Malden-Broeksingel, Een grafheuvel uit de Midden Bronstijd en bewoningssporen uit de IJzertijd en de Middeleeuwen, Amsterdam (ZAN 255), 41-69.

Chtchglov, M., 2012: Aardewerk, in J. van Kampen, Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven in het plangebied Schoonenburg te Overasselt, gemeente Heumen, Amsterdam (ZAN 276), 9-14.

Chtcheglov, M./M. Wesdorp/D. Habermehl 2014: Aardewerk, in D. Habermehl (ed.), Opgravingen aan de Spelverstraat te Bilzen. Een nederzetting uit de IJzertijd, Amsterdam (ZAN 324), 59-73.

Clevis. H./J. Kottman, 1998: Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen

Cooremans B., 1996: Plantenresten, in: W. Wouters, B. Cooremans & A. Ervynck: Landelijke bewoning uit de volle middeleeuwen in Herk-de-Stad (prov. Limburg), Archeologie in Vlaanderen V: 159-177.

Daalen, S. van, 2014: Peer, Panhoven. Dendrochronologisch onderzoek van een boomstamput, Deventer. De Cock,S. 1987: Het archeologische onderzoek te Kooigem – Kortrijk, Westvlaamse Archeologica 3,

3-15.

Page 98: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

98

Deru, X./F. Vilvorder/A.-C. Van Overbeke, 1997: La céramique, méthodologie, in R. Brulet/J.-C. Demanet 1997, 152-155.

De Groote, K., 2008; Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen; techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late Middeleeuwen (10de-16de eeuw), Brussel (Relicta Monografieën 1)

Deville, T./S. Houbrechts, 2013: Evaluatierapport archeologische opgraving Panhoven te Peer (provincie Limburg, Herentals (Condor Rapporten 129).

Dijkstra, M.F.P., 1996: Watriscafo. Een studie betreffende de middeleeuwse watervoorziening en waterhuishouding aan de hand van enkele rurale nederzettingen in de Kempen, Amsterdam, ongepub. doctoraalscriptie.

Dobney, K./K. Rielly, 1988: A method for recording archaeological animal bones: the use of diagnostic zones, Circaea 5-2, 79-96.

Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk Botanisk Tidskrift 54-4, 561-564. Fricx, E.-H., 1712, Carte des Pays Bas. Fægri, K./P.E. Kaland/K. Krzywinski, 1989: Textbook of Pollenanalysis, Chichester (4th Ed.). Gautier, S./ R. Annaert, 2006 : Een woonerf uit de Midden-IJzertijd onder de verkaveling Capelakker

te Brecht-Overbroek (prov. Antwerpen), Relicta 2, 9-48. Geel, B. van, 1998: A Study of Non-Pollen Objects in Pollen Slides, Ongepubliceerd. Geel, B. van/A. Aptroot, 2006: Fossil Ascomycetes in Quaternary Deposits, Nova Hedwigia 82:3/4,

313-329. Gerritsen, F., 2003: Local identities. Landscape and community in the late prehistoric Meuse-Demer-Scheldt

region, Amsterdam (AAS 9). Grant, A., 1982.: The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates, in B. Wilson/C.

Grigson/S. Payne (eds), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series 109), 91-108.

Greig, J., 1988: Interpretation of some Roman Well Fills in the Midlands of England, in: H. Küster: Der prähistorische Mensch und seine Umwelt, Forschungen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in Baden-Württemberg 31, 367-378.

Groenewoudt, B./H. van Haaster/R. van Beek/O. Brinkkemper 2007: Towards a Reverse Image. Botanical Research into the Landscape History of the Eastern Netherlands, Landscape History 27, 17-33.

Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202.

Groot, M., 2010: Handboek zoöarcheologie, Amsterdam (Materiaal &Methoden 1). Gullentops F./F. Bogemans /G. de Moor /E. Paulissen /A. Pissart, 2001: Quaternary litostratigraphic

units (Belgium). Geologica Belgica 4, 1-2: 153-164. Hall, V.A., 1988: The Role of Harvesting Techniques in the Dispersal of Pollen Grains of Cerealia,

Pollen et Spores 30-1, 265-270. Habermehl, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlin/Hamburg. Hambleton, E., 1999: Animal Husbandry Regimes in Iron Age Britain: A Comparative Study of Faunal

Assemblages from British Iron Age Sites, Oxford (BAR British Series 282). Hiddink, H.A., 2005: Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout, Amsterdam (ZAR 18). Hiddink, H.A., 2008: Archeologisch onderzoek op de Groot Bottelsche Akker bij Deurne. Bewoning uit de

Steentijd, IJzertijd, Romeinse tijd, Vroege en Volle Middeleeuwen. Amsterdam (ZAR 33).

Page 99: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

99

Hiddink, H.A./E. de Boer (eds), 2011: Opgravingen in Waterdael III te Someren. Deel 1. Grafvelden en begravingen uit de Ijzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (ZAR 42).

Hiddink, H.A./E. de Boer (eds), 2012: Opgravingen in Waterdael III te Someren. Deel 2. Bewoningssporen uit de latere prehistorie, de Vroege en Volle Middeleeuwen, Amsterdam (ZAR 50).

Huijbers, A.M.J.H., 2007: Metaforiseringen in beweging. Boeren en hun gebouwde omgeving in de Volle Middeleeuwen in het Maas-Demer-Scheldegebied, Amsterdam (diss. UvA).

Huijbers, A.M.J.H., 2014: Huisplattegronden van agrarische nederzettingen uit de Volle Middeleeuwen in het Maas-Demer-Scheldegebied, in G. Lange/E.M. Theunissen/J.H.C. Deeben/J. van Doesburg/J. Bouwmeester/T. de Groot (eds), Huisplattegronden in Nederland. Archeologische sporen van het huis, Amersfoort, 367-420.

Jong, T. de, 2005: Dieren bij het Heerlijk Huis, in H. Koopmanschap (ed.), In Dongen stond een huis.

De heerlijkheid Dongen in de Middeleeuwen, Tilburg, 173-194. Jong-Lambregts, N. de/P. Bitter/L. Verspay-Frank et al, 2007: Tussen zwaard en Fortuin. Enkele

opgravingen in Alkmaar, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse monumentenzorg en Archeologie nr. 12).

Joosten, I., 2001: Metaalslakken, in A.A.A. Verhoeven/O. Brinkkemper, 311-316. Joosten, I., 2004: Technology of Early Historical Iron Production in the Netherlands, Amsterdam

(Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 2). Klerkx, L./E. Wesemael, 2012: Archeologische prospectie met ingreep in de bodem aan de Albertus Morrenstraat

te Peer. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van Landwaarts CVBA Sociale Huisvesting, Sint-Truiden (Aron-rapport 168).

Konert, M., 2002: Pollen Preparation Method, intern rapport VU Amsterdam. Körber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte,

Hildesheim. Körber-Grohne, U., 1987: Nutzpflanzen in Deutschland. Kulturgeschichte und Biologie, Stuttgart. Kubiak-Martens, L., 2008: Voedseleconomie: parenchym en andere plantaardige macroresten (Hanzelijn Oude

Land - Knooppunt Hattemerbroek), Zaandam (BIAXiaal 386). Lambinon, J./J.-E. De Langhe/L. Delvosalle/J., Duvigneaud, 1998: Flora van België, het Groothertogdom

Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden (Pteridofyten en Spermatofyten), Meise. Lascaris, M. (ed.), 2011: Opgravingen in Eersel-Kerkebogten. Landschap en bewoning in de Bronstijd, IJzertijd,

Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, Amsterdam (ZAR 44). Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen). Lobjois, G, 1974: Une nécropole de la Tène 1A: Bucy-le-Long (Aisne), Cahiers archéologiques de

Picardie 1, 67-96. Lung, W., 1959: Zu vor- und frühgeschichtlichen Keramik im Kölner Raum, Kölner Jahrbuch für Vor-

und Frühgeschichte 4, 45-65. Meer, W. van der, 2009: Roggeakkers en hooiland: verslag van onderzoek aan archeobotanisch materiaal van de

vindplaats Eersel-Kerkebogten, Zaandam (BIAXiaal 411). Meer, W. van der/H. van Haaster, 2010: À la Merovingienne? Verslag van onderzoek aan archeobotanisch

materiaal van Someren-Waterdael III (IJzertijd-Middeleeuwen), Zaandam (BIAXiaal 461). Meer, W. van der, 2014a: Akkerbouw en heide-exploitatie langs de Holleweg bij Beerse in de 13e eeuw,

Zaandam (BIAXiaal 769). Meer, W. van der, 2014b: Archeobotanisch onderzoek van een vol-middeleeuwse waterput op de vindplaats

Poederlee-Heikant, Zaandam (BIAXiaal 770). Meer, W. van der/L.I. Kooistra/M. van Waijjen, 2009: Oude waterputten in Wijnegem (B) - Verslag van

onderzoek aan archeobotanisch materiaal van de vindplaats Wijnegem-Blikstraat (BIAXiaal 444), Zaandam.

Page 100: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

100

Meer, W. van der/S. Lange, 2013: Lier - Duwijck II, fase 1 en 2, pollen-, zaden- en houtonderzoek, Zaandam (BIAXiaal 652).

Meer, W. van der/S. Lange/M. Jacobs/J. Zeiler, 2013: Archeobotanisch onderzoek bij opgraving Olen-Schaatsbergen, Zaandam (BIAXiaal 674)

Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen. Mittendorff, E., 2004: Keramiek uit de periode 800 en 1100, in E. Mittendorff/B. Vermeulen,

Ambachtslieden, arme vrouwen en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aan de Bruynsteeg 6-10 te Deventer, Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 14), 33-69.

Moore, P.D./J.A. Webb/M.E. Collinson, 1991: Pollen Analysis, Oxford. Ostkamp, S., 2012: Het middeleeuwse aardewerk uit de opgraving Someren-Waterdael III, in E. de

Boer/H.A. Hiddink, 229-248. Palmer, J., 2010: Het roodbeschilderde aardewerk van de Kemmelberg: technotypologie, vrspreiding en socio-

ideologische context, Masterproef Universiteit Gent. Pals, J.P., 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Romeinse Tijd, in: A.C. Zeven (ed.), De

introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 25-51.

Punt, W./G.C.S. Clarke/P. Hoen/S. Blackmore/P.J. Stafford (eds) 1976-2009: The Northwest European Pollen Flora, Amsterdam (acht delen).

Reimer, P.J./E. Bard/A. Bayliss et al., 2013: INTCAL13 and MARINE13 Radiocarbon Age

Calibration Curves 0-50,000 Years CAL BP, Radiocarbon 55:4, 1869-1887. Roymans,N./F. Theuws, 1999: Long-term perspectives on man and landscape in the Meuse-Demer-

Scheldt region. An introduction, in F. Theuws/N. Roymans (eds), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam (AAS 4), 1-32.

Sanke, M., 2002: Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf, Mainz (Rheinische

Ausgrabungen 50), Mainz. Schabbink, M., 2005: Het aardewerk van het nederzettingsterrein bij Huis te Vleuten, in J.

Dijkstra/P.C. de Boer (eds), Huis te Vleuten opgegraven. Archeologisch onderzoek in het kader van het project Spoorverbreding VleuGel/Randstadspoor, Amersfoort (ADC Rapport 403), 58-69.

Schaminée, J.H.J./A.H.F. Stortelder/E.J. Weeda/V. Westhoff/P.W.F.M. Hommel 1995-1999: De vegetatie van Nederland, Leiden (vijf delen).

Schinkel, K., 1998: Unsettled settlement, occupation remains from the Bronze Age and the Iron Age at Oss-Ussen. The 1976-1986 excavations, in H. Fokkens (ed.) 1998: The Ussen project. The first decade of excavations at Oss, Leiden (APL 30), 5-305.

Schinkel, K., 2005: Buurtschappen in beweging. Nederzettingen in Zuid- en Midden-Nederland, in in L.P. Louwe Kooijmans/P.W. van den Broeke/H. Fokkens/A. Van Gijn (eds), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 519-542.

Serjeantson, D., 1996: The animal bones, in S. Needham/T. Spence, Refuse and Disposal at Area 16 East Runnymede, London (Runnymede Bridge Research Excavations 2), 194-253.

Spek, T., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, Utrecht. Stoepker, H., 2011: Waarom er geen B in Brunssum zit…Het begin van de aardewerkproductie in Brunssum en

Schinveld in het licht van de regionale nederzettingsgeschiedenis. Archeocoach Studies 4. Stockmarr, J., 1971: Tablets with Spores used in Absolute Pollen Analysis, Pollen et Spores 14(4), 615-

621.

Page 101: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

101

Svenning, J.C., 2002: A Review of Vegetation Openness in North-Western Europe, Biological Conservation 104, 133-148.

Tamis, W.L.M./R. van der Meijden/J. Runhaar/R.M. Bekker/W.A. Ozinga/B. Odé/I. Hoste, 2004:

Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. Termote J., 1987: De Keltische Hoogtenederzetting van Kooigem Bos. De opgravingscampagne 1986,

Westvlaamse Archeologica 3, 61-72. Theuws, F./A. Verhoeven/H.H. van Regteren Altena, 1988: Medieval settlement at Dommelen. 1

Introduction, environment and history. 2 The stream-valley settlement, BROB 38, 229-430. Tomlinson, P., 1985: An Aid to the Identification of Fossil Buds, Bud-Scales, and Catkin-Scales of British

Trees and Scrubs, Circaea 3:2, 45-130. Tylecote, R.F., 1987: The early history of metallurgy in Europe, Londen. Van den Broeke, P.W., 1986: Oud zout, prehistorische winning en handel, in W.A. Casparie/R. van

Eck/J.A.B. Verduijn (eds), Vondsten uit het verleden. Oudheidkundig bodemonderzoek. Archeologisch Jaarboek 1986, Maastricht/Brussel, 66-81.

Van den Broeke, P.W., 1987: De dateringsmiddelen voor de IJzertijd van Zuid-Nederland, in: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (ed.), Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre, 23-43.

Van den Broeke, P.W., 2012: Het handgevormde aardewerk uit de IJzertijd en de Romeinse tijd van Oss-Ussen. Studies naar typochronologie, technologie en herkomst, Leiden (Proefschrift Universiteit Leiden).

Van Impe L./ G Creemers/ R Van Laere/ S. Scheers/ H. Wouters/ B. Ziegaus, 1997/1998: De Keltische goudschat van Beringen (prov. Limburg), in G. De Boe (ed), Archeologie in Vlaanderen VI, 9-132.

Van Kerckhove, J., 2009: Aardewerk, in J. van Renswoude/J. Van Kerckhove (eds), Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (ZAR 35), 115-192.

Van Liefferinge, N./M. Smeets/ L. Fockedey, 2013: Aardewerk, in :Archeo-rapport 159. Het archeologisch onderzoek in Rijkevorsel-Wilgenstraat, Kessel-Lo, 28-31.

Van Ranst, E./ C. Sys, 2000: Eenduidige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen (schaal 1:20.000). Gent.

Van Wijngaarden-Bakker, L./O. Brinkkemper 2005: Het veelzijdig boerenbedrijf. De voedselproductie in de metaaltijden, in: L.P. Louwe-Kooijmans/P.W. van den Broeke/H. Fokkens/A. van Gijn (eds), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 491-512.

Verbruggen, F., 2013: Oud-Turnhout in het veen. Een laat-glaciale en holocene vegetatiegeschiedenis, Zaandam (BIAXiaal 685)

Verhaeghe, F., 1995: Het vroeg-middeleeuwse geglazuurde aardewerk uit Oost-Souburg, in R.M. van Heeringen/P.A. Henderikx/A. Mars (eds), Vroeg-middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 155-170.

Verhoeven, A.A.A., 1988: Finds, in F. Theuws et al., 312-347. Verhoeven, A., 1992: Verspreidingsgebieden van aardewerk in de vroege en volle middeleeuwen, in A.

Carmiggelt (ed.), A contribution to medieval archaeology (Rotterdam Papers VII), Rotterdam, 75-84. Verhoeven, A.A.A, 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw) (Amsterdam

Archaeological Studies 3). Amsterdam. Verhoeven, A.A.A./O. Brinkkemper, 2001: Archeologie in de Betuweroute: Twaalf eeuwen bewoning langs de

Linge bij De Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Amersfoort (RAM 85). Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1985-1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten

en hun relaties, Deventer (vijf delen).

Page 102: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

102

Wesdorp, M., 2014: Bewoningssporen uit de Volle Middeleeuwen in het plangebied Boterbogten te Steensel, gemeente Eersel, Amsterdam (ZAR 54).

Zimmerman, W.H., 2006: De levensduur van gebouwen met aardvaste stijlen, in O.

Brinkkemper/J.H.C. Deeben/J. van Doesburg/D.P. Hallewas/E.M. Theunissen/A.D. Verlinde, Vlakken in vakken, Amersfoort (NAR 32), 293-306.

Page 103: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

103

b i j l a g e 1 o v e r z i c h t v a n a r c h e o l o g i s c h e p e r i o d e n begin einde periode 1789 na Chr. - heden Nieuwste Tijd 1500 na Chr. - 1789 na Chr. Nieuwe Tijd 1200 na Chr. - 1500 na Chr. Late Middeleeuwen 900 na Chr. - 1200 na Chr. Volle Middeleeuwen 430/450 na Chr. - 900 na Chr. Vroege Middeleeuwen 275 na Chr. - 430/450 na Chr. laat-Romeinse tijd 69 na Chr. - 275 na Chr. midden-Romeinse tijd 57 voor Chr. - 69 na Chr. vroeg-Romeinse tijd 250 voor Chr. -57 voor Chr. Late IJzertijd 475/450 voor Chr. -250 voor Chr. Midden IJzertijd 800 voor Chr. -475/450 voor Chr. Vroege IJzertijd 1050 voor Chr.-800 voor Chr. Late Bronstijd 1800/1750 voor Chr.-1050 voor Chr. Midden Bronstijd 2000/2100 voor Chr.-1800/1750 voor Chr. Vroege Bronstijd 5300 voor Chr. -2000 voor Chr. Neolithicum 9500 voor Chr. -5300 voor Chr. Mesolithicum tot 9500 voor Chr. Paleolithicum

Page 104: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

104

b i j l a g e 2 b e a n t w o o r d i n g v r a a g s t e l l i n g e n 1.Wat is de aard, de verspreiding en de datering van de sporen? De sporen zijn te interpreteren als nederzettingssporen en zijn te dateren in de IJzertijd, Volle Middeleeuwen en Nieuwe en Nieuwste Tijd. De sporen uit de Volle Middeleeuwen zijn aanwezig in de westelijke helft van het opgegraven terrein. De sporen uit de IJzertijd zijn aanwezig centraal op het terrein en in de oostelijke helft. 2. Zijn er structuren te herkennen? Wat is hun aard (functioneel, bewaringstoestand), datering, verspreiding en ruimtelijke samenhang? Structuren uit de IJzertijd en de Volle Middeleeuwen zijn aangetroffen. In de IJzertijd gaat het om een waterput en -kuil en twee spiekers, die - aangezien ze in elkaars verlengde liggen - mogelijk als een driebeukige gebouwplattegrond kan geïnterpreteerd worden. De structuren zijn te interpreteren als nederzettingssporen. De onderlinge samenhang tussen deze sporen en structuren is niet duidelijk. Op basis van het dateerbare vondstmateriaal en de twee 14C-dateringen kan weliswaar wel gesteld worden dat alle sporen en structuren niet gelijktijdig zijn. De structuren uit de Volle Middeleeuwen bestaan uit twee huisplattegronden, twee bijgebouwen en twee waterputten (waarvan één bestaande uit twee fases). Het gaat hier om twee fases van één erf, dat te dateren is tussen het vierde kwart van de 12de eeuw en - vermoedelijk - de eerste helft van de 13de eeuw na Chr. 3. Wat is de omvang en de ruimtelijke structuur van de aangetroffen nederzettingen? Betreft het hier nederzettingen van 1 of meerdere erven of handelt het enkel om off-site sporen? Voor wat betreft de IJzertijd is de situatie onduidelijk. De sporen en structuren zijn niet gelijktijdig. Indien de twee spiekers eerder als een driebeukig hoofdgebouw te interpreteren zijn dan is sprake van een erf met kuilen en een waterput of waterkuil. De sporen en structuren uit de Volle Middeleeuwen zijn te interpreteren als behorende tot een tweefasig erf. 4. Indien het om nederzettingen handelt: wat is de omvang en ruimtelijke structuur? Welke elementen omvatten de erven en hoe zijn ze gestructureerd? De begrenzing van de vol-middeleeuwse nederzetting is aan de noord- en oostzijde bereikt. De nederzetting zet zich verder westwaarts uit. Het is niet duidelijk of de zuidelijke grens bereikt is. In het vooronderzoek zijn echter geen sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van structuren uit de Volle Middeleeuwen ten zuiden van de opgraving. In het westelijke deel van werkput 8 liggen meerdere sporen die ongetwijfeld tot structuren behoren, maar waarvan de onderlinge samenhang niet duidelijk is. Het kan hier gaan om bijgebouwen, maar een hoofdgebouw is niet uit te sluiten. 5. In hoeverre kunnen er gebouwplattegronden worden herkend en kunnen er uitspraken worden gedaan met betrekking tot de typen plattegronden en functionele en constructieve aspecten van de gebouwen? Is er sprake van herstelfasen? Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie binnen de gebouwen? De twee hoofdgebouwen uit de Volle Middeleeuwen kunnen ingepast worden in de MDS-typologie van Huijbers. Deze typologie omvat vijf hoofdtypen en enkele overgangstypen (zie hoofdstuk 6). Gebouwen 1 en 2 kunnen geduid worden als respectievelijk type H4 en H3. Aanwijzingen voor een interne organisatie zijn enkel aangetroffen in gebouw 1 in de vorm van een haardkuil. 6. Is er sprake van een fasering? De eerste fase heeft gebouw 2 als hoofdgebouw. Waterputten 3 en 4 behoren tot deze fase. Op basis van de dendrochronologische datering kan het oprichten van het erf gedateerd worden omstreeks 1169 na Chr. Vermoedelijk zal in het begin van de 13de eeuw het hoofdgebouw afgebroken en vervangen

Page 105: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

105

worden door gebouw 1 met waterput 2. Een erfgreppel wordt aangelegd die de gedempte waterputten 3 en 4 oversnijdt. Ten noorden van gebouw 1 verschijnt bijgebouw 1, omgeven door de erfgreppel. Op basis van het aardewerk (V84, V89 en V136) in een uitgraafkuil kan het verlaten en afbreken van gebouw 1 gedateerd worden na 1225 na Chr. 7. Indien het een meerperiodensite betreft: is er een relatie tussen de sporen uit de verschillende periodes? Welke? Sporen uit de IJzertijd, de Volle Middeleeuwen en de Nieuwe en Nieuwste Tijd zijn aanwezig. Een relatie tussen deze sporen is er niet. 8. Op welke manier zijn de nederzettingen en het omliggende cultuurlandschap ingericht (verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap? Uit het onderzoek blijkt dat de nederzettingen liggen op de overgang van een hoger gelegen, droge dekzandrug in het zuidoostelijke deel naar een laaggelegen, nat dal ten noordwesten van het plangebied. Enkel uit de tweede fase van het vol-middeleeuwse erf is een erfgreppel aanwezig. 9. Wat is de ruimtelijke en functionele relatie met de site van zone 1? Niet van toepassing 10. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, wat is de vondstdichtheid en de conserveringsgraad? Het vondstmateriaal bestaat uit aardewerk, keramisch bouwmateriaal (baksteen/dakpan en verbrande leem/klei), dierlijk bot, natuursteen, hout en metaal. Alle categorieën zijn goed geconserveerd met uitzondering van het metaal en het dierlijk bot. Het gedraaide aardewerk stamt vooral uit de Volle Middeleeuwen waarbij de meest voorkomende aardewerkcategorie het witbakkend Maaslands aardewerk is, gevolgd door roodbeschilderd aardewerk uit Nederlands-Limburg. Daarnaast is blauwgrijs aardewerk, Kempisch aardewerk en kogelpotaardewerk in de middeleeuwse aardewerkassemblage aanwezig. De randen die zijn aangetroffen behoren voornamelijk toe aan (kogel)potten en kannen. Slechts een handvol scherven is afkomstig uit de periode na de Volle Middeleeuwen; het materiaal hoort thuis in de categorieën proto-steengoed, steengoed met oppervlaktebehandeling, rood geglazuurd aardewerk en Industrieel wit aardewerk. Het aardewerk is goed geconserveerd; het is vrijwel niet verweerd maar wel redelijk gefragmenteerd. Het aardewerk behoort tot het gebruiksaardewerk en bestaat uit gewone kook- en opslagpotten. Er zijn geen aanwijzingen voor aardewerkproductie ter plaatse. Het handgevormde aardewerk over de site is redelijk tot goed geconserveerd. Met een gemiddeld scherfgewicht van 10 g is de conservering van het aardewerk redelijk te noemen. Slechts een vierde van de scherven is kleiner dan 2 cm2 (gruis). De vondstdichtheid ervan verschilt aanmerkelijk per spoor en per context. Veruit de grootste vondstdichtheid is te vinden in laag 3 van waterkuil 1. De datering van het prehistorisch aardewerk varieert van de Vroege tot de Late IJzertijd. Het meeste vondstmateriaal is te dateren in de Late IJzertijd. Het beeld wordt echter vervormd omdat het grootste aandeel uit een enkele vondstlaag in een ijzertijdwaterkuil verzameld is. De in de waterkuil aangetroffen weefgewichten en spinklosjes wijzen op textielproductie, zij het op kleine schaal, en dus voor eigen gebruik. Het zoöarcheologisch materiaal is slecht geconserveerd. De tand-botindex is hoog en de fragmenten zijn sterk gefragmenteerd. De conserveringsgraad is gebruikelijk voor vindplaatsen op zandgrond.

Page 106: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

106

11. Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering, de functie, de materiële cultuur en de bestaanseconomie van de site? Voor het anorganische vondstmateriaal wordt er verwezen naar vraag 10. Er zijn bij het archeobotanisch onderzoek resten aangetroffen die wijzen op lokale verbouw van vlas (vruchtkapsels), erwt (pollen) en graan (pollen) in de IJzertijd. Verder zijn er resten aangetroffen van emmertarwe, spelttarwe, pluimgierst en huttentut. Duidelijk bewijs dat deze cultuurgewassen eveneens lokaal zijn verbouwd is niet aanwezig, maar er is tevens geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval zou zijn geweest. De plantaardige component van het dieet van granen, peulvruchten en spijsolie/oliehoudende zaden werd potentieel aangevuld met bosfruit in de vorm van ten minste wilde appels/peren en bosaardbei. Verder geeft het archeobotanisch onderzoek een duidelijke indicatie voor een relatief intensieve mate van veeteelt, in de vorm van een sterke vertegenwoordiging van begrazingsindicatoren en een hoog aandeel van diverse grasland- en heidesoorten. De functie van de ijzertijdnederzetting was daarmee naar alle waarschijnlijkheid ten minste gedeeltelijk agrarisch. Er zijn verder geen andere aanwijzingen voor andere vormen van bestaanseconomie aangetroffen bij het botanisch onderzoek. Wat betreft de middeleeuwse vindplaats wijst de zeer sterke vertegenwoordiging van graanpollen en pollen van akkeronkruiden en ruderalen op een zeer intensieve lokale verbouw van graangewassen, ten minste rogge, maar ook tarwe en/of gerst. Tevens moet er vlas zijn verbouwd. Ook voor deze periode zijn er duidelijke indicatoren voor veeteelt. De vindplaats laat zich daarom ook in deze periode omschrijven als ten minste gedeeltelijk agrarisch. Er zijn bij het archeobotanisch onderzoek geen aanwijzingen voor eventuele andere functies aangetroffen. Het zoöarcheologisch materiaal bestaat uit te weinig fragmenten om een representatief beeld te schetsen de bestaanseconomie. Wel kunnen we ervan uitgaan dat binnen de nederzetting runderen werden gehouden als vee. De aanwezigheid van een jong dier kan erop wijzen dat runderen voor vlees en melk werden gehouden. 12. Kunnen de interpretaties van het vooronderzoek fijngesteld worden? De verwachting was om sporen uit de IJzertijd en de Volle Middeleeuwen aan te treffen. De sporen uit de Volle Middeleeuwen konden door de opgraving meer specifiek geduid worden als zijnde deel uitmakend van een tweefasig erf dat te dateren is tussen het vierde kwart van de 12de eeuw en de eerste helft van de 13de eeuw. Op de sporen uit de IJzertijd is eveneens een beter zicht verkregen. 13. Wat zijn de verschillende landschappelijke elementen in het onderzoeksgebied? Hebben deze invloed gehad op de locatiekeuze van de verschillende elementen van de vindplaats? Het onderzoeksgebied ligt op de overgang van een hoger gelegen, droge dekzandrug in het zuidoostelijke deel naar een laaggelegen, nat dal ten noordwesten van het plangebied. Deze beide elementen zijn bepalend geweest voor de locatiekeuze. In de omgeving van de vindplaats moet in de IJzertijd sprake zijn geweest van een gemengd open en bebost landschap. In de omgeving waren er nog bossen aanwezig op droge delen van het landschap met vermoedelijk nog relatief schaduwrijke, weinig verstoorde delen. De nederzetting zelf grensde aan een droog bos. Delen hiervan waren in het verleden omgezet in landbouwgrond en gedeeltelijk schraal grasland. In de beekdalen in de wijde omgeving hebben zich broekbossen bevonden, welke werden gedomineerd door elzen. Deze natte bossen lagen vermoedelijk op enige afstand van de nederzetting, net als de heidevelden die juist op de drogere, schrale zandgronden te vinden waren en aldaar een belangrijk deel van het landschap moeten hebben gevormd, maar vermoedelijk op enige afstand lagen van de bewoning. In de Middeleeuwen moet het landschap onherkenbaar veranderd zijn geweest ten opzichte van de IJzertijd. Grootschalige ontbossing lijkt te hebben plaatsgevonden van zowel de hogere, drogere als de lagere, nattere delen van het landschap. Het bos heeft plaatsgemaakt voor akkergrond en

Page 107: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

107

waarschijnlijk ook grasland. Een sterke uitbreiding van het heideareaal blijkt niet uit het pollenspectrum van deze periode. 14. Is er een functioneel verband voor de inplanting van de site op de flank van een dekzandrug? De waterput en - kuil uit de IJzertijd liggen in een zone die het verlengde vormde van het dal ten noorden van het plangebied. Vermoedelijk zal deze ligging te maken hebben met de bereikbaarheid van grondwater. De begrenzing van de nederzetting uit Volle Middeleeuwen is niet volledig bekend. Over het functioneel verband kunnen bijgevolg geen uitspraken gedaan worden. 15. Wat is de archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw? In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of erosie, en wat vertelt dit over de intactheid van de sporen? Is er een mogelijkheid dat de nederzettingen zich uitstrekten tot de top van de dekzandrug maar dat de restanten weggeërodeerd zijn? De vindplaats ligt op de flank van een dekzandrug. In de top van het dekzand heeft zich waarschijnlijk binnen het gehele terrein een humuspodzolbodem kunnen ontwikkelen. Door latere plaggenbemesting is er op het terrein een plaggendek ontstaan. Alleen in het zuiden van het opgravingsterrein is onder het plaggendek van de oorspronkelijke podzolbodem nog een restant zichtbaar in de vorm van een humuspodzol-B-horizont. In de rest van het terrein is deze bodem niet meer aanwezig. Waarschijnlijk is bij de ontginning van het gebied het natuurlijke bodemprofiel in beperkte mate afgetopt en/of omgespit, waarbij de oorspronkelijke, zwak ontwikkelde podzolbodem is opgenomen in het plaggendek. Hierbij kunnen ook de ondiepe archeologische sporen zijn verdwenen. Gezien de bodemopbouw en de geringe hoogteverschillen is het niet waarschijnlijk dat er binnen het opgravingterrein aanzienlijke erosie is opgetreden waardoor de podzolbodem of eventuele sporen op de hoogste delen van het terrein zijn weggeërodeerd. 16. Wat is de relatie met de gekende archeologische site CAI 51250 (middeleeuwse burcht)? Kunnen de middeleeuwse sporen deel uitmaken van het neerhof van deze burcht? De vol-middeleeuwse sporen van Peer-Panhoven liggen op een afstand van ca. 250 m van de middeleeuwse burcht. Er kan dus gesteld worden dat ze geen deel uitmaken van het neerhof. 17. Wat is het belang en de betekenis van de site binnen de bestaande kennis over de geschiedenis van Peer en de ruimere regio? Voor de Limburgse Kempen waren tot voor kort nauwelijks gegevens voorhanden voor rurale vol-middeleeuwse nederzettingen. Het onderzoek heeft uitgewezen dat deze regio nauw aansluit bij de Noord-Brabantse Kempen (Nederland) en de Antwerpse Kempen. 18. Hoe past de vindplaats binnen het regionale landschap uit deze specifieke periodes? Zijn deze vergelijkbaar met andere soortgelijke vindplaatsen uit dezelfde periodes of wijzen de resultaten op een specifieke functie of specifieke omstandigheden binnen de nederzettingen? Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er met gelijkaardige vindplaatsen? Voor wat betreft het landschap zijn er voor de IJzertijd aanwijzingen dat de omgeving van Peer-Panhoven minder bosrijk was dan die van vergelijkbare vindplaatsen in de Kempen. De vindplaats zelf lijkt zich echter wel in de directe nabijheid van een bos te hebben bevonden. Ook het relatief hoge percentage pollen van struikhei wijst op een intensievere mate van exploitatie van de omgeving van deze vindplaats. Wat cultuurgewassen betreft wijkt het spectrum van Peer-Panhoven niet in belangrijke mate af van andere vindplaatsen in deze regio. Wat betreft de Middeleeuwen is het beeld van de vegetatie rond Peer-Panhoven meer afwijkend van andere vindplaatsen in de Kempen dan in de IJzertijd. Het boompollenpercentage zoals dat is aangetroffen in beide onderzochte waterputten uit deze periode is veel lager, en indien deze

Page 108: Een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen en bewoningssporen ...

108

betrouwbaar is, moet de omgeving van Peer grotendeels ontbost zijn geweest. Voor een vindplaats op zandgrond is dat in deze periode vrij zeldzaam. Ook wijst het zeer hoge percentage graanpollen in vergelijking met andere vindplaatsen op een relatief intensieve graanteelt en -verwerking. Wanneer we de resultaten willen vergelijken met soortgelijke vindplaatsen dan zijn we met name aangewezen op de Noord-Brabantse Kempen, waar niet alleen sprake is van een rijke onderzoekstraditie,130 maar waar deze gegevens ook geleid hebben tot synthetiserend onderzoek131 en het opstellen van een model voor de nederzettingsontwikkeling en het nederzettingssysteem (het Kempenmodel).132 In dit model wordt de nederzettingsontwikkeling geschetst vanaf de Merovingische periode. Aangezien in de vindplaats Peer-Panhoven in de Volle Middeleeuwen slechts een beperkte bewoningsfase plaatsvond - vierde kwart 12de eeuw tot eerste helft van de 13de eeuw - kan echter niet bepaald worden in hoeverre deze resultaten aansluiten met het bewoningsmodel. Wel kan gesteld worden dat het plangebied niet meer voor bewoning in gebruik gebleven is na de eerste helft van de 13de eeuw. Het min of meer abrupt eindigen van de bewoning omstreeks het midden van de 13de eeuw is vaak geattesteerd in de Kempen. In deze periode treden immers op het platteland veranderingen op in vergelijking met de voorgaande periode.133 Zo vindt er een concentratie van bewoning plaats, worden nieuwe landbouwtechnieken geïntroduceerd en worden nattere gronden in gebruik genomen. Vele oude middeleeuwse nederzettingen werden verlaten en de bewoning verplaatste zich naar de huidige dorpskernen op de lagere gelegen zones.134 De boerderijen worden eveneens op een andere manier geconstrueerd (fundering op liggende balken of op stiepen), zodanig dat ze archeologisch nauwelijks zichtbaar zijn.135

130 Arts/Huijbers et al. 2007, 4-11. Voor wat betreft het nederzettingsonderzoek is met name het 'Kempenproject' van F.

Theuws van belang. 131 Huijbers 2007. 132 Roymans/Theuws 1999, 21. 133 Arts/Huijbers et al. 2007, 25. 134 Roymans/Theuws 1999,23. 135 Arts/Huijbers et al. 2007, 55.