Dit zijn zonnestralen

100
Dit zijn zonnestralen Jan van Droogenbroeck bron Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen. Wed. Nys, Brussel 1873. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/droo002ditz01_01/colofon.htm © 2003 dbnl

Transcript of Dit zijn zonnestralen

Page 1: Dit zijn zonnestralen

Dit zijn zonnestralen

Jan van Droogenbroeck

bronJan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen. Wed. Nys, Brussel 1873.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/droo002ditz01_01/colofon.htm

© 2003 dbnl

Page 2: Dit zijn zonnestralen

XIII

Aan mijne Leerlingen

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 3: Dit zijn zonnestralen

XV

Aan mijne Leerlingen.

Ik ging met mijnen vaderEens op een schoon kasteel;Daar zag ik bloemen, bloemen,Ik weet niet meer hoeveel!Van allerhande soorten,Van allerhanden geur;Van allerhande grootte;Van allerhande kleur.- ‘Zeg, welke zijn de liefste?’Vroeg mij de hovenier.Ik liet mijne oogen weidenEn wees eerst daar, dan hier.Toen wandelde ik wat verder,Door eene rozenlaanEn kiezend sprak ik telkens:- ‘Zie, deze staat mij aan.’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 4: Dit zijn zonnestralen

XVI

Doch, als ik, moe van kijken,Nu wederkeeren wouDan vroeg hij: ‘of het vriendjeNiets mededragen zou?’En lachend bracht de man mijEen' ruiker voor den dag,Van al de schoone bloemenDie ik het liefste zag.

Ik heb voor u, mijn' jongens!Geschreven menig dicht.En als het u behaagde,Dat zag ik op 't gezicht.Dan kwam er op uw wezenEen lach van gul onthaal;Dan blonk er uit uwe oogenEen v r e u g d e z o n n e s t r a a l !

Toen dacht ik aan de bloemenEn aan den hovenier:Ik maakte u ook een ruiker:Hij doe u veel plezier!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 5: Dit zijn zonnestralen

9

[De molen]

Daar staat hij,Met zijne grijze kap,Zijnen langen staart,Zijnen steilen trap,En vier roode wieken,Hoog in de lucht,Die zwieren en zwaaien in volle vlucht.Aan eene koorde hangt een zak,Die langzaam gaat naar boven,En de molenaar, wit bestoven,Fluit een deuntjen op zijn gemak.Hij fluit een deuntje, blij van zinEn trekt den zak het venster in.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 6: Dit zijn zonnestralen

10

De wieken zwaaien en zwieren;De wielen draaien en gieren;De steenen knarsen en ronkenWaartusschen het graan is gezonken.Van boven was dit graan geheel;Van onder is het stuivend meel.

Zoo God het niet meer waaien liet,Hadde de molenaar veel verdriet;De man en wist niet wat beginnen;Hij moet met den wind zijn broodje winnen.

Opletten.

Oogen open! ooren open!Dat is hier de groote wet!Toegeluisterd, opgelet,Oogen open! ooren open!Spant de zinnen als een net;Wetenschap is niet te koopen;Oogen open! ooren open!Dat is hier de groote wet!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 7: Dit zijn zonnestralen

11

Wandellied.

1.Sa, gelijk!Flink in rang,Gauw in gang,

Wandelen wij met klank en zang.KameraadHoud de maat,Zie dat ge netjes gaat.

Laat onze stemmen klinken, maarZing zoo zuiver als een snaar.

KameraadHoud de maat,Zie dat ge netjes gaat,

Halt!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 8: Dit zijn zonnestralen

12

2.Zijt gij klaar?Op de baan!Laat ons gaan,

Vier van de besten zijn vooraan;Gaat op stap,Fiks en knap,Lichtjes en niet te rap.

Alle onze rangen blijven recht!Kromme rangen zingen slecht.

Gaat op stap,Fiks en knap,Lichtjes en niet te rap

Halt!

3.Nu vooruit!Niet te snel;Dat is wel,

Wandelen is een vroolijk spel.Dat is goedVoor ons bloed,

Wandelen geeft ons moed.Gaan wij de plaats al zingend rond;Dat is voor de borst gezond,

Dat is goedVoor ons bloed,

Wandelen geeft ons moed.Halt!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 9: Dit zijn zonnestralen

13

Vischjes vangen.

Hier! jongens! naar de beek!Daar zitten visschen in!Daar zitten er zoo veel,Komt, jongens, naar de beek!Ik heb een' lijn gemaakt:Een pier aan eene speld,De speld aan eenen draad,De draad aan eenen stok.Komt jongens gaat gij mee?

- ‘Zeg, als gij visschen vangt,Zal ik er dan ook een'Van krijgen?’ - Zeker Piet.En gij ook, AdriaanEn Willem, Jan en KeesEn Karel, Joost en FransEn Flip ook!... Klaasje daarDie mag met ons niet gaan;Want hij is nog te klein.En Lodewijk ook niet:Hij is veel te vervaard!Komt, jongens, gaat gij mee?..........

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 10: Dit zijn zonnestralen

14

Het was een zondagnoenAls Ivo aldus sprak;En Flip en Frans en Joost,En Karel, Kees en Jan,En Willem, Adriaan,En Piet, - ze liepen rechtMet Ivo naar de wei.

Het water was zeer klaarZij keken overal;Geen vischken was te zien.Alleen een stekelbakSchoot als een pijl vooruitEn borg zich onder 't gras,Dat van den oever hing...

‘Zij komen seffens hier’Zei Ivo, ‘naar mijn' lijn,Ze bijten aan den wormEn wip ze zijn er aan!’De jongens keken strakBeneden naar den pier,Die daar aan 't krinklen wasMet eene speld in 't lijf:Dat duurde een half uur lang;Plezierig was het niet;Ze werden 't wachten beu,En gingen op den zoek...

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 11: Dit zijn zonnestralen

15

Daar schoot de stekelbakIn eens van onder 't grasEn slingerde vooruit.

Maar Willem liep hem na,Den kant der beek in, dwarsDoor modder, lisch en riet.Piet lei zich op den buikEn boog, zoo ver hij kon,Zich over 't water heen.En Ivo trok algauwZijn' schoenen uit en sloegDe broek op, die hij juistVoor de eerste maal nu droeg:- Een splinternieuwe broek!

Hij waadde wanklend voortEn bleef te midden staan,Terwijl het ander volkMet klei en klompen smeetOm onzen stekelbakTe jagen tot bij Piet.

Daar is hij! pak hem! gauw!En Ivo pakte gauwMaar schoof zóó onderuitTot over hals en kopIn 't water!.......... Plomp!.....

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 12: Dit zijn zonnestralen

16

......... Ei Piet!Hij zag het vischken ook;Hij rekte zich en greep...En duikelde in de beek!Help! schreeuwden allen nuEn staken Ivo 's stokHun toe:... ze kwamen erNog uit: maar slijk en vuil't Was iets!.....

De Luiaard.

De luiaard, die het werk ontziet,Kan nimmer zich eens recht vermaken;De lust des levens is 't verdrietDes luiaards, die het werk ontziet.De makkers kennen menig lied;Hij geeuwt en gaapt, schijnt eerst te ontwaken.De luiaard, die het werk ontzietKan nimmer zich eens recht vermaken!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 13: Dit zijn zonnestralen

17

Winterlied.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 14: Dit zijn zonnestralen

18

1.De Winter komt

En gromtEn bromt;

- Gansch de natuur verstomt.'t Wordt alles stil

En kilEn schril

Voor zijnen ijzren wil:Maar wijZijn blijIn ieder getij:Helder, helder

Klinkt onze vroolijke lach,Ha, ha, ha!

Ook bij 'nen Winterschen dag.

2.De weide is kaal

En vaalEn schraal;

Weg is haar pracht en praal.Weldra vergeet

Zij 't leedEn kleedt

Zich in het groen tapeet:Zij kleurtEn fleurt,

Het bloemeken geurtMinzaam, minzaam,

Als onze vroolijke lach,Ha, ha, ha!

Nu, bij 'nen Winterschen dag.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 15: Dit zijn zonnestralen

19

3.Zij ons gezang

Een klankVan dank

Ook bij des Winters dwang!Want vreugde en min

Is in't Gezin

Waarlijk een zoet gewin:Den haardOmschaard

De stemmen gepaard,Helder, helder

Klinke onze vroolijke lach,Ha, ha, ha!

Ook bij 'nen Winterschen dag!

De Haan.

Ziet gij hem op den mesthoop staanDen fieren haan?

Zijn staart, - hij schittert als een vlam;En rood als bloed, - zoo is zijn kam.

De lange sporenZijn scherper dan een doren;Zijne oogen branden in den kop,

Hij zet een krop,Als wou hij zeggen: Pas hier op,

Of: klop!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 16: Dit zijn zonnestralen

20

Zaterdagavond.

Bombam, bombamDe groote klokke luidt;

Bombam, bombamWie weet wat dit beduidt?De week is uit, de week is uitEn morgen is het zondag!

Bombam, bombam,Ons huis is opgetooid;

Bombam, bombam,De vloer met zand bestrooid,Het wit gordijntje versch geplooid:Want morgen is het zondag!

Bombam, bombam,De koster luidt zoo sterk;

Bombam, bombam,Sa, jongens aan het werk!De straat gereven tot een perk,Want morgen is het zondag!

Bombam, bombam,De schoenen zijn gepoetst,

Bombam, bombam,Ei! deed men nog iet goeds,Zoo men op morgen werken moest?Want morgen is het zondag!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 17: Dit zijn zonnestralen

21

Het vogelnest.

Op dezen hoogen boomOp genen dunnen tak,Daar staat een vogelnest;- Wie klimt er op den boom,Wie waagt zich op den takEn haalt dat vogelnest?...

De jongens bleven staan;Zij keken naar omhoog:Zij durfden het niet doen.

Maar Ivo sprak: ‘Ik wel!’Hij klauterde op den boomEn kwam tot aan den tak:Toen keek hij naar omlaag.Diep onder zag hij daarEen' breede zwarte gracht.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 18: Dit zijn zonnestralen

22

Een oude wilgetronk,Met scherpe punten, hingEr over, naast een struik,Waar braam en doren saam-gevlochten waren, o!Wat beefde hij van schrik!

Maar toch kroop hij nog voortTot op den dunnen tak,- Die boog al meer en meer...Hij greep het vogelnest...En - daar was niets meer in:De vogels waren weg.Hij kwam voorzichtig afEn scheurde zijne broek.

Pieter slaat.

Pieter slaat, Pieter vecht.Ei wat zijn dat voor manieren!Is dat goed? Neen, 't is slecht.Pieter slaat, Pieter vecht.Vechten doen de wilde dierenKwade menschen schreeuwen, tieren:Pieter slaat, Pieter vecht,Ei, wat zijn dat voor manieren!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 19: Dit zijn zonnestralen

23

De Ezel.

Kijk! ginder op de baanDaar komt een ezel aan.Ei zie hem stromplen, wanken,En sukklen, hinken, manken;Hij kan bijna niet verder meer,Zijn poot, och arme, doet hem zeer!

Hij trekt zooveel hij kan,Daar slaat hem nog de man!Het karken ligt vol zakken,Ik hoor de wielen krakken,De vracht is zeker veel te zwaarVoor zulk een' armen sukkelaar.

Ach voerman, hoor naar mij,En heb toch medelij!Het beestje kan niet klagen.Het heeft zoo lang gedragenEn steeds gehoorzaam u gediend:Wees nu toch niet ondankbaar, vriend.

Verzorg den ezel goed,Dan krijgt hij weder moed;Ge zult er wel mee varen;Hij zal nog vele jarenU helpen, waar hij helpen kan;Och sla hem niet, mijn beste man!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 20: Dit zijn zonnestralen

24

In de Lente.

Daar is de blijde Lente weerMet allerhande kruid;Er is geen ijs of sneeuw nu meer;Het nachtegaaltje fluit.De pepels vliegen vroolijk rondEn gaan van bloem tot bloem;De bieën vliegen zingend rondEn gaan van bloem tot bloem.En musschen tjilpen, vinken slaan,En meezen piepen in het bosch!En zondag zal ik wandlen gaanMet vader, in het bosch!Aardbeziën, die vind ik wel,Zoo rijp, zoo rood, zoo zoet:Ze zijn maar klein, dat weet ik wel;Maar ze zijn toch zoo goed!Aardbeziën, die rijg ik danHeel netjes aan een stroo.Ik geef dien krans aan moeder dan- En dat is braaf: - niet zoo?

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 21: Dit zijn zonnestralen

25

De Lamp.

‘Het wordt al duister, kameraad,De moeder sluit het venster dicht;Ik speel niet langer meer op straat,Want zie! daar blinkt des lampjes licht!..

- De moeder sluit het venster dicht;Op tafel staat de gortekom,En zie! daar blinkt des lampjes licht,Gansch de familie zit er om!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 22: Dit zijn zonnestralen

26

En vader, Joseph, ik en Peer,Grootvader, oud en afgesloofd,Wij zitten bij de tafel neer,Ontdekken zwijgend nu het hoofd.

Grootvader, oud en afgesloofd,Grootvader, die allengs verkwijnt,Ontdekt tot bidden zwijgend 't hoofd,Waarop het bleeke lamplicht schijnt.

Wie kraait er in zijn wiegje thansEn steekt de mollige armpjes uit?Dat is ons kind: des lampjes glansHeeft hem ontwaakt, den kleinen guit,

Hij steekt de mollige armpjes uit;Hij wilt ook eten, zoo als wij,Hij is ontwaakt de kleine guit. -Ach moeder, breng hem eens bij mij!

Zie zoo! nu zijn wij allen saam,En kijken vroolijk in het rond;Wat smaakt de pap toch aangenaam,Bij eenen winteravondstond!

Wij kijken vroolijk in het rond,De liefde blinkt op elks gezichtAls bij een' winteravondstond,Zacht blikkert onze lampjes licht!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 23: Dit zijn zonnestralen

27

De Muis.

De muis, de muis, de kleine muis,Wat maakt zij toch voor een gedruis

Geheele nachten in ons huis!Ze ritselt, ze hippelt,Ze kwispelt, ze trippelt,

Ze knaagt,Ze zaagt,

Ze haalt en draagt.Ze krabt,

Ze schrabt,Ze kleutert,Ze peutert,

Ze plukt wol tot een bollekenEn rolt het op een rolleken,Recht naar heur holleken.Ze bijt lapjes en papierkensTot kleine fijne zierkens

En maakt daarvan een nestje klaar,Zoo zacht, alsof het zijde waar.Zóó, van den avond tot den morgenIs 't aardig dier aan 't zorgen,

Aan 't hutselen,Aan 't futselen,Aan 't knabbelen,Aan 't krabbelen,Aan 't schikken,Aan 't flikken,

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 24: Dit zijn zonnestralen

28

In alle hoekenAan 't zoeken,Hier in slippende,Daar uit glippende,Ginds weg wippende....

En dan terug naar heur nestWant zij weet: Oost, West,Te huis best.

In pluimen, wolle, pluk en pluisSlaapt de familie van de muis.De jongskens zijn nog o! zoo klein!De muize houdt ze warm en rein;

Want onze kruimeldiefHeeft ze zoo lief!

Daar heeft de kat de muis geroken:Ze kijkt in 't hol, zeer diep, diep, diep.Maar knagelijntje blijft verstoken,En zegt van binnen: piep, piep, piep!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 25: Dit zijn zonnestralen

29

Goed gedrag.

Wel leeren en u goed gedragenMoet samengaan, mijn beste vriend,Ziedaar wat de ouders van u vragen:Wel leeren en u goed gedragen!Zeg mij, waartoe geleerdheid dientZoo vader over u moest klagen?Wel leeren en u goed gedragenMoet samengaan, mijn beste vriend.

Meilied.

1.Nu is het lenteweerEn de Winter is gevlucht.Geen sneeuw, geen hagel meer;Zoet en zuiver is de lucht.

Hier, in de wei,Daar, op de hei,

Blinken bloemen allerlei,'t Is Mei!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 26: Dit zijn zonnestralen

30

2.O ziet ten hemel op;Hij is rein en helderblauw;In elken bloemenknopBlinkt een gouden perel dauw.

Zingt nu verblijd:Daar is de tijd

Aan de vreugde toegewijd:'t Is Mei!

3.Komt, laat ons wandlen gaan,Met den zondagachternoen,Waar hooge boomen staanEn de vogel speelt in 't groen;

Juicht in het bosch,Rolt op het mos,

Dartelt arm en beenen los:'t Is Mei!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 27: Dit zijn zonnestralen

31

Piet bij de wieg.

Hoor! boven op den zolderIs de bakker aan 't builen weer;Dat gaat er van holder de bolder,Maar altijd op en neer!

Gij rustelooze bakker!Schei toch uit met uw groot lawijd;De kinderen blijven wakker,Zoolang gij bezig zijt!

Ik zou zoo gaarne spelenGinder verre op de breede straat;Ik moet me hier zitten vervelenEn wiegen zonder baat.

Ik zie daar al mijne makkers;Lustig doen zij ‘Bok-sta-vast.’Ach mij! wat zijn me de bakkersEen schromelijke last!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 28: Dit zijn zonnestralen

32

Piet vergeet zijn gerief.

Piet vergeet zijn gerief:Alles ja, moet hij zoeken:Griffel, lei, pennen, boeken,Piet vergeet zijn gerief.Ga naar huis: alle hoekenLiggen vol. - Is dat lief?Piet vergeet zijn gerief;Alles ja, moet hij zoeken.

Jan heeft al zijn gerief.

Jan heeft al zijn gerief;Op een' wenk is 't gevonden!Dat is fraai, dat is lief;Jan heeft al zijn gerief.'t Is geplooid als een brief,Fijn en net saamgebonden;Jan heeft al zijn gerief;Op een' wenk is 't gevonden!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 29: Dit zijn zonnestralen

33

De Scholier.

Zie, hoe die knaap zich henenspoedtMet boek en schalie in den arm,Hoe rept hij zich met lichten voet,Wat is hij net, al is hij arm!

Met boek en schalie in den arm,Hoe wel gewasschen en gekemd;Wat is hij net, al is hij arm,Hoe zuiver is zijn kleed en hemd!

Hoe wel gewasschen en gekemd!- Hij gaat naar school en zorgt er veur -Hoe zuiver is zijn kleed en hemd;Wie vuil is gaat daar aan de deur!

Hij gaat naar school en zorgt er veurDat men op niets een vlekje zie.- Wie vuil is gaat daar aan de deur,En, is er grootre schand dan die?

Dat men op niets een vlekje zie!'t Gegeven werk is afgemaakt,Want is er grootere eer dan die:Dat men door vlijt vooruit geraakt?

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 30: Dit zijn zonnestralen

34

't Gegeven werk is afgemaaktEn de onderwijzer is verheugd;Dat gij door vlijt vooruit geraakt,O kind! dat is zijn' grootste vreugd.

En de onderwijzer is verheugd;Hij leert wat nuttig is en goed;O kind! dat is zijn' grootste vreugd.- Rep u naar school met lichten voet!

Leerzaamheid.

De jongen, vlijtig in het leeren,Wordt steeds van iedereen bemind.Al is hij arm, men zal hem eeren,Den jongen, vlijtig in het leeren.Eenieder wil met hem verkeeren.Elke ouder wou hem voor zijn kind.De jongen, vlijtig in het leeren,Wordt steeds van iedereen bemind.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 31: Dit zijn zonnestralen

35

Regenlied.

Het regent, regent, jongens,Nu is het weder frisch!Sa roept maar door het vensterDat regen welkom is!

Hoe rolt hij van de daken;Hoe platst hij in de goot;Hoe spoelt hij langs de straten;Hoe schuimt hij in de sloot.

En alles wordt gewasschen,Gereinigd van het stof;Het haantjen op den toren,De bloemen in den hof.

En alles wordt weer zuiverEn blikkert om het meest.Tot zelfs daar, in de wolken,Viert men vandaag nog feest.

Daar steekt men dan een vaan uit,Wel zeven torens hoog;Een vaan met zeven kleuren:Den schoonen regenboog!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 32: Dit zijn zonnestralen

36

Dat is een ander levenDan met die heete zon,Waarin men maar moest zweetenZooveel men zweeten kon!

En dorst dat wij dan hadden:- Al erger dan een paard.En lui dat wij dan waren:- We waren niets meer waard!

Het regent, regent, jongens;Nu is het weder frisch,En wij zijn weder vroolijkEn versch gelijk een visch!

Reinheid.

Hoofd en aangezicht en handenMoeten zuiver zijn en net.- Alles zonder vlek of smet;Hoofd en aangezicht en handen.Roode wangen, witte tanden,Is dat niet een lief portret?Hoofd en aangezicht en handenMoeten zuiver zijn en net.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 33: Dit zijn zonnestralen

37

De School is uit.

De school is uit, gereed in rang,In orde! fiks gelijk soldaten!Op stap gegaan, met flinken gang;De school is uit, gereed in rang!Niet roepen, zingen, schreeuwen, praten,Maar iedereen in vrede laten!De school is uit, gereed in rang,In orde! fiks, gelijk soldaten!

Vlinderlied.

1.

Op de bloemenweide spelen vlindersDartlen vroolijk door elkaar.

Zie ze wiegen,Zie ze vliegen,

Nu weer rusten hier,Dan weer daar.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 34: Dit zijn zonnestralen

38

Zie ze strijken,Zie ze wijken,

Of, schielijk wippend met een vleugelslag,Omhoog in de zonnestralenSchieten, zweven, dalen,Wappren als een vlag!

2.In de groene weide spelen kinders,

Dartlen vroolijk door elkaar.Zie ze springen,Hoor ze zingen

Nu weer een alléén,Dan te gaar.Of ze dansen,Vlechten kransen

En sieren er hun lokkig hoofdje mee:Hoe schoon is het kinderlevenWaar het zacht omgevenBloemen, vreugd en vree!

3.O gij lieve, lieve vlinders, kinders!Ja, gij hoort voorwaar te zaam;

Want uw blijheidIn uw vrijheid

Is eenvoudig schoon,Zonder blaam.Wangen blozen,Frisch als rozen;

- En rozen lokken dartle vlinders bij:Ei zie! waar de rozen bloeien,

Spelen, dartlen, stoeien,Kinders, vlinders blij!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 35: Dit zijn zonnestralen

39

Het Sijsje.

In het boschken zong een sijsje,O wat was de vogel blij!Heele dagen ging zijn wijsje:‘Ik ben vroolijk, ik ben vrij!’

Pieter heeft het beest gevangenEn gesloten in de kooi;In de kamer dan gehangenEn gezegd: ‘Nu zing maar mooi!’

Maar het sijsje kon niet zingen;Want het had te veel verdriet.En het dier tot vreugde dwingen- Dat, neen, konde Pieter niet.

Daarom liet hij weer het sijsjeVliegen. - O! wat was het blij!Heele dagen klonk zijn wijsje:Vivat! ik ben weder vrij!

Wilt ge dat de vogels leven,Die door hunnen fraaien zangAlle menschen vreugde geven,- Sluit ze niet in een gevang!

Laat ze nestlen, eiers broeien,Jongen kweeken, stil en vrij;Wil u niet met hen bemoeien:Vogels zijn in 't wild maar blij.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 36: Dit zijn zonnestralen

40

De Eikel.

Daar viel eene eikel van den boomOp eenen najaarsmorgen;Die heeft zich in het zachte mosGelukkiglijk verborgen.

Er kwamen zwijnen in het boschOm de eikel algauw te verslinden;Zij zochten knorrend overal;Maar konden haar niet vinden.

Ze sliep gerust den winter uit;Maar als, bij lenteweder,De zonne het mosbed maakte warm,Ontwaakte de eikel weder.

Zij zwol, en werkte zich spoedig losUit hare kinderluren,En ze had alreeds verstand genoegOm haren wortel te sturen.

Dien stak zij recht den bodem in;Ze ontplooide hare eerste blaren:Het kleine kruid beschermde haarVoor menige groote gevaren.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 37: Dit zijn zonnestralen

41

Voor droogte en heete zomerluchtVoor regen en onweersrampenWaartegen het naalddun eikelijnNiet hadde kunnen kampen.

Zoo kwam de Herfst al tijdig aan,Hij begon in de bosschen te bruisen;En - al had onze eik maar een blad of vierHij mocht ook mede ruischen!

Hoe hield hij zich fier en kras en batschWen de wind met hem kwam spelen!Doch - schoone liekens duren niet lang:Dit begon hem dan ook te vervelen.

Ei! hoe te vreden was hij niet,Wanneer, van ginder boven,Wel duizend millioenen bladerenBeneden kwamen gestoven!

Die dekten hem onder, tot over den kop,Als legden zij hem ter ruste.En ook - het boompje viel in slaapHet sliep zooveel hem lustte.

De grijze Winter naderde toen,Zacht als de beer op zokkenHij spreidde er nog zijnen mantel op,Eenen mantel van sneeuwen vlokken.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 38: Dit zijn zonnestralen

42

Sinds zijn er eeuwen en eeuwen voorbij,Waar is onze eik verbleven?Wel! ga naar het bosch en kijk eens rondHij staat in eene der dreven:

Hoog boven al de anderen steekt hij uit,Zijn stam is zoo dik als een' tonne,Zijne kroon is machtig breed, zijne kruinBlinkt in de dalende zonne!

De School begint.

De school begint, de deur gaat vast;Al wie te laat komt, blijve buiten!In tijds gereed en opgepast:De school begint, de deur gaat vast.Voor lanterfanten, luie guiten,Zal later elk zijn' deur wel sluiten.De school begint, de deur gaat vast.De lanterfanten blijven buiten!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 39: Dit zijn zonnestralen

43

Soldaatje spelen.

Jongens! hier! soldaatje spelen:Wij zijn allen grenadier!

Rampanplan.Al de stokken, al de stelenEn de koppejager hier!

Rampanplan.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 40: Dit zijn zonnestralen

44

Houdt u als een dapper man,Rampanplan,

Die 't geweer hanteeren kan!Dapper man,

Die 't geweer flink hanteeren kan,Rampanplan!

Uit papier schako's gevouwen;- Met een' pluim van onzen haan!

Rampanplan.Gouden strepen op de mouwen,En mijn neusdoek zij een vaan!

Rampanplan.Houdt u als een dapper man, enz.

Niemand mag zich nog verroeren,Kameraden opgelet!

Opgelet!Bartel zal de trommel roeren,Fransje blaas de krijgstrompet:

Rettettet!Houdt u als een dapper man, enz.

Laat vooruit ons vaandel zwieren,Deftig gaan wij op de maat;

Rampanplan!Jan en Piet zijn officieren,En wij allen zijn soldaat!

Rampanplan!Houdt u als een dapper man, enz.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 41: Dit zijn zonnestralen

45

In den arm 't geweer genomenEn de sabel aan de zij,

Rampanplan!Laat den vijand nu maar komen:Elk van ons is goed voor drij!

Rampanplan!Houdt u als een dapper man,

Rampanplan!Die 't geweer hanteeren kan!

Dapper manDie 't geweer flink hanteeren kan,

Rampanplan!

Onze Kat.

Onze kat kan ratten vangen,Dat is waar, dat kan ze fijn;Maar ze kan ook boter langen- En dit zou niet mogen zijn!Moeder stelde gistren morgenEenen melkpot op de kas.- Onze kat was weer verborgen;Niemand wist er waar ze was.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 42: Dit zijn zonnestralen

46

Moeder ging dan in den kelderOm wat wortelen, wat selderEn wat spek voor hutsepot:- Vreezend dat de slimme katerDaar zou zijn een weinig laterDeed zij nog de deur op slot.

Moeder was nog niet benedenOf daar kwam, met stille treden,Onze fijnaard voor den dag,Uit de wieg, waar 't kind in lag:Recht naar 't kasken! - daar aan 't krabben!Wip er op! - en dan aan 't slabben.Maar zijn kop was juist zoo grootDat hij in het potje sloot.Moeder deed de deur weer open....Ei! zij zag de kat aan gang,En greep seffens naar de tang.Poesje meende weg te loopen;Doch, niet ziende waar ze was,Viel zij neder van de kas,Liep in eens de trappen opMet den melkpot aan den kop!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 43: Dit zijn zonnestralen

47

De Rozelaar.

Ik had, wanneer de winterBegon, een' rozelaar,Die daar van koude beefde,Uit onzen hof genomenEn in een' pot geplant.

Ik bracht hem in ons huisEn stelde hem aan 't venster;Doch, als de noordewindDe bladren van de boomenWegjoeg, en alles dood scheen,- Als geene pepels meerMaar vlokken sneeuw er vlogen,Dan nam ik mijnen struikVan 't venster, bracht hem dichterBij onze stoof, en hieldHem versch en rein en warm.

Toen dacht de rozelaar,Geloof ik, in zijn eigen:‘Het meisje lief bewaart mij;Het zorgt voor mij, zooveelZe kan; - wat zal ik doen?’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 44: Dit zijn zonnestralen

48

En hij begon te schietenEn weder groen te worden.- Ik was zoo blij... zoo blij...En zie! daar kwamen knoppen,Die zwollen alle dagen;En, als ik dezen morgenHem ging begieten, - weet gijWat hij vannacht gedaan heeft?

Het struikje kan niet spreken,Het kon mij dus niet zeggen:‘Marieke, dank u, meisje!’Maar wat het dezen morgenGedaan heeft, is veel meerDan zeggen: ‘Dank, Marieke!’

Daar blonk in 't frissche looverEen roosje, half geopend,Gelijk mijn zusjes mond,Wanneer zij slaapt in 't wiegsken.En, uit den mond der rozeNeen, kwamen geene woorden;Maar o! zoo zoete geurenVan dankbaarheid en vriendschap,Dat ik de bloem gekust heb!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 45: Dit zijn zonnestralen

49

Het zieke broerken.

De moeder zit aan 't vensterraam,Zij heeft een kind op haren schootEn vouwt de handen biddend saam:Ons broederken is bijna dood!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 46: Dit zijn zonnestralen

50

Hoe ligt het daar, op haren schoot,Wat is het bleek, het arme wicht!Mijn broederken is bijkans dood,Dat nog op ons zijne oogen richt.

Wat ziet het bleek, het arme wicht!Het legt zijn hoofdje moede neerTerwijl 't op ons zijn oogen richt;Want het bemint ons nog zoo teer!

Het legt het moede hoofdje neerEn zoekt in moeders armen rust.Ach! het bemint ons nog zoo teer:Het heeft ons gistren nog gekust...

Nu zoekt het bij de moeder rust.Het wilde,.... maar en kan niet meer,Het heeft ons gistren nog gekust:Omarm ons, lieve, nog een keer!

Het wil wel, maar het kan niet meer!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 47: Dit zijn zonnestralen

51

In den herfst.

1De dagen korten meer en meer,Het wordt allengskens koud.De regen valt met vlagen neer,De wind blaast stijf en stout;Ik hoor hem in de boomen fluiten:

- Wie durft er nu nog buiten?

2Wie nog geen' winterkleeren heeft,En zomerschoenen draagt,Is 't wonder, dat hij rilt en beeftEn van de koude klaagt?- Maar moeder wist voor ons te zorgen;

En nu zijn wij geborgen!

3Ik heb een' hemdrok, sterk en goed,Van rooden frieschen baai;Een nieuwe kous aan elken voet,Van witte dikke saai;Daarbij een paar karsaaien zokken

En wilgen holleblokken!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 48: Dit zijn zonnestralen

52

4Wat kan de koude mij nu kwaad?Ik lach hem vierkant uit!Ik speel nog buiten, vroeg en laat:Wat regen sterkt de huid.'t Is beter in den wind te proestenDan bij de stoof te hoesten.

5Toe jongens! nu den boomgaard op,In eenen hondendraf!Al valt er ook een regendrop,Daar liggen appels af.- En moeder kan die eerlijk deelen,Al zijn we met gevelen!

6Goddank! ons lijf is frisch en kloek!En, zijn we zoo maar arm,De boterham - hij smaakt als koekEn moeder dekt ons warm.De zure herfst, met al zijn' vlagen,Kan ons niet binnenjagen!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 49: Dit zijn zonnestralen

53

Jan Gerstegraan.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 50: Dit zijn zonnestralen

54

1Drij koningen uit de Kempen,Drij boeren, sterk en groot,Die hadden te zamen gezworen:Jan Gerstegraan moet dood!Zij hebben hem begravenZeer diep, in eene voor,Zij zegden: ‘Nu zal hij sterven.’En trokken er van door!

2Maar als de zonnestralenOp 't veld zijn rondgegaan,Dan is Jan GerstegraantjeWeer vroolijk opgestaan.En op zeer weinig dagenWas hij in 't groen gekleed,En hield hij scherpe puntenTot steken weer gereed.

3En midden in den zomerStond Jan daar fier en stout,Hij was nu rijk geworden:Zijn mantel blonk van 't goud.Toen kwamen de koningen wederEn kapten hem in zijn been,Zij rukten hem her- en derwaartsEn smeten hem daar dan heen.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 51: Dit zijn zonnestralen

55

4Zij hebben hem gebondenGelijk eenen moordenaarEn op de kar geladen:Toen voerden zij hem van daar.Maar, in de schuur gekomen,Ging het op nieuw aan gang:Zij hebben hem wreed geslagenMet stokken dik en lang.

5Zijnen mantel, zijne wapensVerloor hij in 't gevecht;Hij werd met voeten getredenDoor eenen boerenknecht.Dan moest hij leeren vliegenDoor storm en woesten wind;Hij was zoo klein gewordenAls een onnoozel kind.

6Men stak hem toen in zakken,Verkocht hem voor wat geld;Dat heeft de dikke brouwerOp tafel zelf geteld.Die nam, op zijnen wagen,Jan Gerstegraan naar huis,En liet hem zachtjes rustenIn een warme kluis.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 52: Dit zijn zonnestralen

56

7Jan Gerstegraan ontwaakte,Stak de ooren langzaam op;De mouter kwam dan seffensHem keeren met zijn schop.En twee drij dagen laterMoest Jan voor goed er aan:Hij werd door booze beulenGeroosterd en gebraân.

8Toen werd hij nog geradbraakt,Gepletterd, keer op keer;Van onder de zware steenenKwam hij dan stervend weer.Maar o! de woeste beulen,Die hebben, van wreedheid dol,Hem in eenen ketel gesmeten,Met ziedend water vol.

9Zij hebben toen gedronkenJan Gerstegraan zijn bloed,En er van rondgeschonken,Want ieder mocht het goed.Dus laat ons lustig zingenDen roem van 't gerstegraan:Zoo lang de wereld zal draaienMoet Jan er nog bestaan!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 53: Dit zijn zonnestralen

57

Het lied van den Leeuwerik.

(Canon voor twee stemmen.)

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 54: Dit zijn zonnestralen

58

1Zie! o zie, weer is de lieve Lente daar,

Ja, ja, weer is zij daar:De lucht is rein, de hemel is klaar.

Nu rijst uit het korenDe leeuwrik te voren,Hij laat zich blij hoorenEn tiereliert de maar:

Zie! o zie, weer is de lieve Lente daar.

2Zie! o zie, daar is de lieve Lente weer,

Ja, ja, daar is zij weer;Dit goede nieuws verblijdt ons zoo zeer.

Daar zijn nu de dagen,Dat beemden en hagenEen bloementuil dragenHet schoon seizoen ter eer:

Zie! o zie, daar is de lieve Lente weer.

3En de leeuwrik stijgt al zingend immer voort;

Stoutstijgend zingt hij voort,Terwijl zijn lied eenieder bekoortHoe geuren de weiden,Hoe fleuren de heiden!- Hij overgiet beideMet smeltend zoet akkoord.

-En de leeuwrik stijgt al zingend immer voort.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 55: Dit zijn zonnestralen

59

De Jongen en de Bie.

Piet Wijsneus zag een bietje vliegen.Hij sprak: ‘He! wel gij aardig dier!Mijn vader zegt, dat gij kunt steken;- Daarvan geloof ik niet een zier!

Wel steek maar, zoo ge durft, gij bieken;Ik ben van u toch niet vervaard.- Zoudt gij het wagen, mij te steken?Ge zijt niet eens een slagje waard!

Ik blaas op u, gij zijt verdwenen,Een vingerknip, en gij zijt dood.Vrees gij voor mij: ik moet niet vreezen,Want gij zijt klein en ik ben groot!

Zeg, wil ik u eens knappen, vliegsken?Wel kom maar hier, mijn beestje: Ei!Mijn duim!’ zoo riep de jongen,En liep naar huis met groot geschrei.

Uw vader kent zeer vele zaken;En zegt hij: ‘Jongen, doe dit niet!’Wees dan gehoorzaam, beste vriendje,Wilt gij niet varen zooals Piet.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 56: Dit zijn zonnestralen

60

Mijn Hond.

Mijn hond is een plezante gast;Hij springt, hij danst, hij jankt, hij bast,Hij kwispelstaart, hij loopt in 't rond,Hij kruipt en rolt zich op den grond.Zeg ik hem: ‘Hier!’ hij komt bij mij;‘Voort!’ zeg ik, en op een, twee, drijIs hij de deur uit, op den stoep,En wacht tot ik hem binnenroep.Zeg ik hem: ‘Koes!’ hij legt zich neer,Zeg ik hem: ‘Wsst!’ hij recht zich weer.‘Fiks!’ roep ik - en dan staat hij daar,Juist als een aapje, flink en klaar.

- Als ik naar school ga, komt hij meeTot in den gang en keert gedweeTerug; maar als de klas is uitZit onze hond voor 't vensterruitOp schildwacht: ziet hij mij, dan: raf!Hij wipt in eens het kussen afEn komt mij tegen op 'nen draf,

Met blij geblaf.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 57: Dit zijn zonnestralen

61

Doch, als hij mij aan 't schrijven zietDan heeft het goede beest verdrietOmdat hij mij niet helpen kan.- Hij kent ja, niemendal ervan. -Maar is de pen ter zij gelegd,En heb ik hem eens ‘Mol!’ gezegd,Dan moest gij zien wat gang hij gaat,Hoe hij met zijnen pluimstaart slaatEn vlug vooroploopt naar de straat!

De vriendschap van het lieve dierVerschaft mij waarlijk veel plezier.- Daarom bemin ik mijnen hond;Ik houd hem zuiver en gezond,Ik maak hem een fatsoenlijk nestEn zorg voor eten in zijn' test.- Soms krijgt hij een stuk boterham,Dan zegt dit lief kapoentje.... ham!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 58: Dit zijn zonnestralen

62

De Bron.

Het was zoo stikkend heet,Het was in vollen oogst.Drie jongens speelden nogEn liepen, met den reep,De straat op, dat het stoof.

Zij wisten daar niet van:Ze waren vlug en kras;Ze lachten de andere uit,Die bij den lindeboom,In 't lommer, rustig ‘paarOf onpaar’ deden. - ‘EiHoe flauw! Klein-kinderspel!De zonne maakt hen bang!Wel zijn dat jongens? Neen't Zijn meisjes! - Blijft maar daar,Slaat onze mutsen gâ.Eens zweeten is gezond:Wij reepen, om ter eerst,Naar gindsche koele bronEn drinken daar naar lust!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 59: Dit zijn zonnestralen

63

- Wacht! eerst den halsdoek af!En nu in gang: al een,Al twee, al drij!’ Dat vloogEr door, gelijk de wind.

August was eerst voorop;Maar Bartel weerde zichZoo zeer, dat hij bijkansHem ingehaald had, toenHij struikelde. AugustKeek om, en zóó schoot ErnstHen als een pijl voorbij.Hij ijlde hijgend voort,Tot aan de koele bron;Hij liet zich vallen opDen boord, en slurpte en zwolg,Als wilde hij den putLeegdrinken, hij alléén.

De makkers kwamen aan...Hij hief het hoofd op, fierOp zijne zegepraal.

Maar God! wat wordt hij bleek!- ‘Ach Ernst, wat hebt gij vriend?’

Hij wankelt, zucht ‘Naar huis’En tastend naar een' steunZakt hij ineen............... Helaas!De sterke flinke knaap,De jongen, zoo vol vuur

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 60: Dit zijn zonnestralen

64

En lust, - nu lag hij daar,In zwijm, koud als een lijk!

Helaas! en toen men hemNaar huis bracht en den artsBij hem riep, - schriklijk uurVoor de arme moeder! - zweegDe man, op hare vraag‘Zal hij genezen?’.....

........... DaarIn 't lindelommer zijnDe jongens weer bijeen:Ze zeggen stil, dat ErnstBegraven wordt vandaag,En kijken vol van vreesNaar gindsche koele bron,Waar hij zich dood aan dronk,Door onvoorzichtigheid!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 61: Dit zijn zonnestralen

65

Het Konijn.

1O hadde ik een konijn,Ik zou gelukkig zijn!Wat zou ik er mee spelen;Hoe zou ik het niet streelen!Ik droege 't rond op mijnen arm,- Zoo blijft het lieve diertje warm.O hadde ik een konijnIk zou gelukkig zijn!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 62: Dit zijn zonnestralen

66

2O hadde ik een konijn,Wat zou ik vroolijk zijn.Ik zou het laten springenEn zelf een liedje zingen.Ik leerde 't eten uit mijn' handEn lei het slapen in de mand.O hadde ik een konijn,Wat zou ik vroolijk zijn.

3O hadde ik een konijn,Dat zou een leven zijn!Ik kan het niet meer zwijgen:Ik zal er een gaan krijgen.Want peter zei: wees altijd wijs,En wint gij eenen eersten prijs,Ik geef u een konijn.- Dat zal een vreugde zijn!

De Lanterfant.

De lanterfant had tijd genoeg;Maar later moest hij 't zuur betalen.Voor hem was 't altijd nog te vroeg:De lanterfant had tijd genoeg.Toen in 't examen men hem vroegEn wist hij niet waar 't antwoord halen:- De lanterfant had tijd genoeg...Maar nu, nu moest hij 't zuur betalen.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 63: Dit zijn zonnestralen

67

Ik kan niet.

‘Ik kan niet’ denkt de trage,En daarom kan hij niet.'t Is eens wat men gebiedt:‘Ik kan niet’ denkt de trage.Hij zucht bij elke vrage,Wat heeft de bloed verdriet!‘Ik kan niet’ denkt de trage,- En daarom kan hij niet.

Ik kan wel.

‘Ik kan wel’ denkt de vlugge,En daarom kan hij wel.'t Gaat alles goed en snel;‘Ik kan wel’ denkt de vlugge.Hij wijkt voor niets terugge,Het werk is hem een spel:‘Ik kan wel’ denkt de vlugge,- En daarom kan hij wel.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 64: Dit zijn zonnestralen

68

Het doode Muschje.

O wee! de kat, de booze kat!‘Ik doe ze dit! Ik doe ze dat!- Zoo ik ze kunnen krijgen had! -Terwijl ik aan de tafel zatEn rustig boterhammen at,Heeft zij mijn jonge musch gevat!

Het beestje kende mij zoo goed,Het was zoo aardig, zoo vol moed,Zoo mak, zoo vriendelijk, zoo zoet;Ik zelve had het opgevoed,Verzorgd, gekoesterd en behoed:Nu ligt het daar, verworgd, vol bloed!’

Mijn jongen lief, gij hebt verdriet;Maar zijt gij zelf wel de oorzaak nietDat uwe musch het leven liet?Ge weet toch wat er dra geschiedt,Als onze kat een' vogel zietEn deze niet zeer spoedig vliedt.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 65: Dit zijn zonnestralen

69

Het diertje waar' nog onverletHadt gij wat beter opgelet,Of hem het vluchten niet belet:- Een' kap niet op het hoofd gezet,De vlerken niet gekort,... ik wedHet muschje had zich wel gered!

Twee en Een.

Gij hebt twee oogen en éénen mond- Kijk wel toe, en spreek niet veel.Gij hebt twee ooren en éénen mondLuister wel, en spreek niet veel.Gij hebt twee handen en éénen mondWerk braaf door, en spreek niet veel.

Half en half.

Twee halven maken samenéén geheel; doch merk

Dat half en half gedaanniet telt voor volle werk:

Wie half en half gezond is,mag men zieklijk heeten

Wie half en half iets weet,is ver van 't gansch te weten!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 66: Dit zijn zonnestralen

70

Lied van den Boer.

1Wie rijdt daar naar zijn veld?

Wie rijdt daar met zijn paard naar 't veld?Het boerken zingt, het boerken fluit,Het paardje springt en loopt vooruit.

Zoo gaan zij naar het veldGezond en welgesteld.

2Wat doen zij op het veld?

Wat doen nu man en paard op 't veld?Zij werken daar van 's morgens vroeg,De boer bestuurt zijn paard en ploeg.

Dat doen zij op het veld,In arbeid en geweld.

3Wat staat er op dat veld?

Wat staat er op dat korenveld?Daar groeit nu graan in overvloedDaar ziet gij wat het werken doet

Van boer en paard op 't veld,- Al wordt het niet geteld!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 67: Dit zijn zonnestralen

71

De Molenbeek.

In het dichte bosch, waar vink en sijsMet snep en lijster babbelen,

Daar hoor ik tusschen het wilgenrijsEene kleine bronne kabbelen.

Een beeksken, blank als zilverdraad,Schiet door het vlotgras henen.

Wat verder, waar dit braambosch staat,Is het op nieuw verdwenen.

En ginder, bij dien reuzenesch,Ontsnapt het den kerker weder

En huppelt als eene danseresIn de geurige weide neder.

Nog andere beekjes spelen daarEn schitteren in de zonne;

Maar allen zwijgen en luisteren naarHet lied der beek van de bronne.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 68: Dit zijn zonnestralen

72

‘Hier weg, waar lisch en koekoeksbloemZich over u henen wiegelen!

Komt mee! ik streef naar eer en roem,Wil eiken en torens weerspiegelen!

Komt mee!’ En allen volgen haarVerachtend der weide bloesem;

Ze storten zich verloren daarIn heuren trotschen boezem.

Zij zwelt van hoogmoed meer en meerBij zulken heerlijken voorspoed;

- Ginds staat alreeds een boog van eer:Eene brug, waar ze onderdoor moet!

Zie! verder rijst een prachtig huisMet purperen leiendaken...

Maar wat een schrikkelijk gedruisHoor ik daarbinnen maken?

Daar vallen balken bonzend neerEn steenen knersen en malen

En ketens rammelen heen en weer:'T is om er de dood van te halen!

De beek vertraagt nu haren stroomAls vreesde zij voor dien donder:

Een rad vol mos draait log en loom...Daar moet zij noodlottig onder!

Ze schiet vol schaamte, met dof gegrolIn eens recht naar beneden;

Bedekt met schuim en van gramschap dolIs ze onder de struiken verdwenen!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 69: Dit zijn zonnestralen

73

Goede Noten.

Ik wil goede noten winnen,Dan krijg ik eenen prijs.Men zal mij dubbel minnen.Ik wil goede noten winnenHoe zal ik dat beginnen?Ik zal leerzaam en wijs.Ik wil goede noten winnen,Dan krijg ik eenen prijs.

Orde.

Vlug! gereed op 't eerste teeken!Daaraan kent men zijnen man;Nimmer aan 't bevel ontbreken!Vlug, gereed op 't eerste teeken!De onderwijzer moet niet sprekenAls men de exercitie kan:Vlug, gereed op 't eerste teekenDaaraan kent men zijnen man!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 70: Dit zijn zonnestralen

74

In den Winter.

Daar is de koude Winter weer;De vijver is vol ijs.Nu zijn er geene bloemen meer,De velden zijn nu niet meer groen,Maar grauw en grijs.

Waar zijn de vliegen, klein en groot,Die fladderden zoo vlug?De meeste vliegen zijn al dood.Zij zien het aangenaam seizoen,De lente, niet terug.

Zijn vlieg en vlinder nu gestorven,Zijn al de wespen ook verdorven,De bieën zitten in de korvenEn hebben daar nog lekkre spijs;Zij spaarden voor den langen WinterEn handelden zeer wijs.

Is weer de lieve Lente daar,Dan vliegen zij vlug uit:Zij ronken in den appelaar,Den kerselaar, den pruimelaar,In beemden en in velden,Op alle bloem en kruid.

Nu is de koude Winter daar,De vijver is vol ijs,Nu zijn er geene bloemen; maarNog twee, drie maanden, - en de weiIs weer van bloemen grijs.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 71: Dit zijn zonnestralen

75

De Pen.

Op twee beenen,Zonder voeten

Loopt zij over 't witte blad:Zonder tongeKan zij spreken,

Deftig, sierlijk, rad en glad.

Met den bek, denScherpgespitste,

Wroet zij in vergiftig nat;Jongens, jongens,Dat is wonder!

Zeg mij, wat een dier is dat?

Loopen kan zij;Maar bestieren,

Moet gij zelf, mijn slimme snaak;Spreken kan zij,Ja; maar denken,

Dat is weerom uwe zaak.

Wroet zij in denZwarten koker,

Wordt zij gansch besmeurd aldaar:- Uw' gedachtenBlijven helder;

Wat gij schrijft zij klaar en waar!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 72: Dit zijn zonnestralen

76

Zomermorgen.

1Ik zie het zonneken verschijnenDoor 't groen der vensterruit;Ik wil in 't bedde niet verkwijnenMaar wip ter deuren uit.In ons hofken lachelen mij tegenVeel bloemen, versch ontplooid;Alsof Gods wonderlijke zegenZe daar had neergestrooid.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 73: Dit zijn zonnestralen

77

2Viooltjes, eierbloemen bloeienBij tulp en auricula.Pioenen, kollebloemen gloeienOmgeurd van reseda.Akeleien, tuiltjes en margrietjes,En lelie, klokjeswinde en lisch,Tot zelfs de klein' vergeet-mij-nietjes,'t Is alles even frisch!

3De boomen schudden hunne blarenEn wiegen heen en weer;De vogels zingen nu bij parenZoo lief, zoo zoet, zoo teer.Zie omhoog, de hemel is zoo blauwe,Zie rond, de weiden zijn zoo groen;Daar perelt glinsterende dauweAls goud en vermiljoen!

4Der bloemen aangename geurenVerkwikken mijn gemoed.Ei, zou ik knorrig zijn of treuren?De lucht is veel te zoet.O! ik adem vrij en vrijer,Hoe verheugd is alles hier in 't rond.Ik word al blij en blijerBij dezen morgenstond.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 74: Dit zijn zonnestralen

78

Minnekepoes en Baron.

AlleenOp eenen steenZit, stil en koes,Minnekepoes,

En kijkt naar 't zonnelicht,Dat zijne stralen richt

Vlak in Minnekepoes heur gezicht.Zij knijpt de oogen dicht,

Lekt zich,Rekt zich,Strekt zich,Legt zich,Recht zich,

Krabt naar de vlooitjes,Kapt en snapt naar strooitjes,

Of houdt de pootjesZeer mooitjes

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 75: Dit zijn zonnestralen

79

Te zamen,Gelijk de voorname damen.

Terwijl ze bedaardHeuren staart

BestaartDie langzaam heen en weder vaart.

Nu spitst ze hare knevelsNet als de kater met de stevels,Alsof zij óók eene gelaarsde kat

In hare familie had.Ei hoe fierIs het dier!Met wat plezierZit het hierTe pronkenEn te ronken!

Daar komt uit het huis,Met veel gedruis,

Gegrol en geblaf,Baron, op een draf,Recht op de kat af.

De hondLoopt rond

En bast: ‘Hom hom!’Het katje keert zich om.Hij blaft: ‘Boe boe!’De kat knijpt de oogen toe.Baron zegt met een snauw:

‘Hauw, hauw!’Het katje vraagt: ‘Miauw?’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 76: Dit zijn zonnestralen

80

Baron tiert, raast:Het katje blaast.Baron kijkt woest:Minnekepoes poest,

Kromt den rugAls eene brug,Houdt zich stug,

Wipt vlugBaron opDen kop,

Krolt, mauwt,Krabt, krauwt,

Zoo vinnig en gauw,Dat, bij iederen krauw,Het bloed springt uit den muil,En dat Baron, met gehuil,Zich wentelt in stof en vuil.Dit gaat al straffer om straffer;

De blafferWordt laffer om laffer.

Hij neemt de vlucht, met gejank,Half blind en mank,Zonder te zeggen: Dank!

Minnekepoes zit weer alleenOp den steen;

Zij schijnt te vragen: ‘Waar is Baron heen?’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 77: Dit zijn zonnestralen

81

Ruiterslied.

1Onze paarden hunkren reedsWij gaan vliegens hen beschrijden.Wij zijn ruiters, zonder vrees;Komt! makkers, spelerijden!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 78: Dit zijn zonnestralen

82

Vaardig,Aardig,

Lichtjes en hoovaardig;Om ter best,Klits, klats, klets!

Jongens, nu op gepast!Sa, houdt maar goed vast!

2In den zadel wippen wij,Onze voeten in de beugels;En gereed op één, twee, drij!Viert vrijelijk de teugels.

Moedig,Spoedig,

Handig en blijmoedig.Om ter best,Klits, klats, klets!

Wij zitten fiks en vastEn recht als een mast.

3Wie met sporen spelen kan,Mag een flinke ruiter heeten.Daaraan kent men d'echten man,Dus: dat ook niet vergeten!

Luchtig,Vluchtig,

Vroolijk en luidruchtig;Om ter best,Klits, klats, klets,

Wij zitten fiks en vast,Zoo als 't ruiters past!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 79: Dit zijn zonnestralen

83

Het Boek.

Ik heb van mijnen vaderEen aardig ding gekregen:Dat ligt daar als vergeten,Ik kan er niets van weten,Zoo lang het is gesloten;Maar, doe ik het eens open,Dan zal het fraai verhalenVan allerhande zaken:Van visschen en van vogels,Van spinnen, wespen, kevers,Van bieën, rupsen, pepels,Van planten, van metalenEn nog meer andere zaken.

Doch, wie niet wel kan lezenZal van dit ding niets weten:Al ligt het voor hem open,Het blijft voor hem gesloten.- Wat mag dat nu toch wezen?- Wie zal my dat verklaren?- Wie heeft het al geraden?

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 80: Dit zijn zonnestralen

84

.................Een boek, ja, kan niet spreken,Men zal er niets van wetenZoolang het blijft gesloten.Maar, doet men het eens open,En kan men er in lezen,Dan zal het fraai verhalenVan allerhande zaken.- Ik zit er op te gapenZoo ik niet wel kan lezen;En van die fraaie zakenEn heb ik zelfs geen wezen.Daarom ben ik te vredenDat ik, met wel te leeren,Allengskens, beter, beterKan lezen in mijn boek!

Zorg voor de Kleederen.

De kleeren, vriendjes, kosten geld,En geld is moeilijk om vergaren:Men krijgt het niet dan met geweld,En kleeren, vriendjes, kosten geld.Gij zult ze dus met zorg bewaren,Om vader moeite en zorg te sparen;Want kleeren, vriendjes, kosten geld,En geld is moeilijk om vergaren.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 81: Dit zijn zonnestralen

85

De Kerselaar.

1Ziet onzen kerselaar,

Hij is gansch van bloemen wit;Hoe prachtig staat hij daar,

Is er fraaier zicht dan dit?Juicht onbedeesd,Zingt om het meest,

Weest verheugd van hart en geest,'t Is feest!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 82: Dit zijn zonnestralen

86

2Hoort gij de bieën niet

In die kersebloemenkroon?Zij zingen ook hun lied,

En dat klinkt er wonderschoon:‘Gaart nu al rasHonig en was,

Want dit komt ons wel te pas;'t Is feest!’

3O welk een balsemgeur

Waait er uit dien bloesem thans!De boom is vol in fleur,

Door den warmen zonneglans!O! dat is goed,O! dat is zoet,

Zingt maar luid aan zijnen voet:'t Is feest!

4Wat is het aangenaam

Onder onzen kerselaar!Wij zitten blij te zaam,

Denkend aan verleden jaar!- Dat is een vreugd,Als gij verheugd,

Rijpe kersen plukken meugt:'t Is feest!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 83: Dit zijn zonnestralen

87

De Brand.

De Novemberavond was koud en guur;Het regende en sneeuwde, buiten.

Wij zaten stillekens rond het vuurEn hoorden den schoorsteen fluiten.

Ons jongste zusterken kreunde en kreesch;Grootvader keek ten gronde,

Hij kuchte en hoestte pijnlijk heesch...- In de buurt huilden de honden.

En moeder, vader zwegen ook:Ze schenen naar iets te luisteren,

En beschouwden treurig den grijzen rook,Die opklom in den duistere...

Een naar gerucht, een ver geroep,Dringt door 't windgebulder;

En sterker klinkt dit naar geroep:‘Brand! het brandt bij den mulder!’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 84: Dit zijn zonnestralen

88

En heller, feller gaat de galm‘Brand! het brandt bij den mulder!’

De noodklok luidt met hol gegalmTusschen het windgebulder.

Grootvader beeft, moeder zucht,Vader is rechtgesprongen:

Hij opent de deur: een stikkende luchtKomt in huis gedrongen.

Honderd mannen snellen voorbijMet emmers, ketels en vaten...

‘O lieve vader! blijf bij mij,Ge zult er uw leven laten!’

De hemel kleurt in eens bloedroodEn schittert van gensters en vlammen:

‘Ach ginder dreigt een gewisse dood!Wij voelen door schrik ons verlammen.’

Maar vader heeft een hart vol moed,Al is hij wèl voorzichtig;

‘Wie zijnen naaste helpen moetEn aarzelt, is reeds plichtig.

Ik wacht daarom geen oogenblikVaarwel, gij lieve kinderen!

Bidt God, herstelt u van den schrik,Niets zal uw' vader hinderen!’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 85: Dit zijn zonnestralen

89

En vader neemt een goed besluit:Niet achtend des regens kilte,

Gaat hij de deure haastig uit.- Ik volg hem op in stilte.

Hoe akelig was het buiten nu!Hoe woest ruischten de boomen!

In den eerste was ik bang en schuw;- Maar een jongen mag niet schromen!

Wij stronkelen over stok en steen;Dwars door wei en akker

IJlen wij naar den molen heen,Die nog draait bij vlammengeflakker.

O welk gejammer, geschreeuw, getierOntschiet de verwarde scharen!

‘Uit den weg! water! brengt water hier!Wij moeten het huis bewaren!’

Ik zie de balken der groote schuurTusschen den rook nog gloeien.

De stalling geraakt in volle vuur;Daarbinnen loeien de koeien.

Het huis! het huis! Er komt eene vlamPlots door het zoldervenster!

Ach daar lag vlas, zoo droog als zwam,Het brandde met d'eersten genster!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 86: Dit zijn zonnestralen

90

Men sleurt met meubels, kleedergoed,Met kisten kasten, bedden;

Helaas! dat zooveel er blijven moet!Want niemand kan meer redden!

Balken, muren vallen neer,De smook gaat ons versmoren.

O wee! Ik zie mijnen vader niet meer!Ik heb mijnen vader verloren!

Ik ween, ik roep zoo luid ik kan:‘Waar is mijn vader, mijn vader?’

Daar komt op eens een zwarte man...'t Was hij, het was mijn vader!

Hij nam mij vriendelijk bij de hand.Wen tranen zijne oogen ontsprongen

Sprak hij: ‘Ziet ge dien ijslijken brand?Speel nimmer met vuur, mijn jongen!’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 87: Dit zijn zonnestralen

91

De Kraai.

Op genen boom zit eene kraai;Ik loop naar huis om mijnen pijlEn mijnen boog en schiet ze neer!De jongen liep zooveel hij konEn kwam weldra terug. De kraaiWas op den laagsten tak gewiptEn keek, of in de gracht geen wormOf slek te vinden was; - dat isHaar voedsel, weet ge? 't Arme beestHad honger; maar de jonge snaakWas boos gezind, hij nam den pijlEn spande zijnen boog. Dat zagDe kraai en spoedig vloog ze weg.Wat verder zat zij weer en zochtNaar eten. ‘Ha nu heb ik ze!’Hij loerde met den pijl en kwamAl dichter bij, al dichter... maarDe slimme vogel vloog in eensVan daar, naar eenen andren boom.‘Ik zal u toch wel krijgen, zie!’

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 88: Dit zijn zonnestralen

92

De jongen liep haar achterna,Hij loerde, mikte, trok, ... maar neen't Is nog te ver. Ik kan ze nietGoed zien ................ Ze komt omlaag, ze springtVan hier naar daar................ Ze kijkt naar mij.Hier, achter dezen struik, verbergIk mij algauw................. Nu zit ze stil.Die tak is in den weg; ik sluipLangs ginder om................ Ha, ha! nu zijtGe er aan! Ge zijt er zeker................. Plons!‘Help, help! ik lig hier in de gracht!Verwarreld in de bramen, help!Ik zal verdrinken! Mijne handVol dorens! Oei! Ik kan hier nietMeer uit!’... Nu vliegt de kraai in eensVandaan en krast ‘krawaai, krawaai!’Als lachte zij den jongen uit.Die kruipt toch boven; maar zijn pijlIs weggeschoten en zijn boog,Zijn schoone roodgeverwde boogLigt daar gebroken in de gracht!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 89: Dit zijn zonnestralen

93

In den Oogst.

1Wanneer we gisteren avondIn 't veld zijn rondgegaan,Dan hoorden we 't koren zeggen:‘Ik blijf hier niet meer staan!Ik ben nu rijp geworden,Mijn stroo is droog als kaf;Sa komt maar spoedig, maaiers,En kapt mij vliegens af.

2De krekel en de sprinkhaanKrioelt hier met de macht;Zij scharrelen, wippen, sjirpenEn vechten gansch den nacht.Bij dage is 't nog al erger:De zonne brandt zoo sterk;O wil niet langer wachten,Sa mannen aan het werk!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 90: Dit zijn zonnestralen

94

3De duiven en de musschenVerwoesten mij om het meest;Zij trekken mij bij de arenEn vieren daarmede feest.Ik kan het niet meer uitstaan;Ik sterf hier op den duur:O wil mij toch verlossenEn haal mij in de schuur!’

4Wie voelt zich niet bewogenBij zulk een' droeve klacht?Daarom dan, zonder uitstel,Het koren hulp gebracht!Gij maaiers scherpt de zeisen;De pikken flink gewet,Den haak in 't graan geslagenEn u in gang gezet!

5De meiden zullen volgen,Al is het stikkend heet;Want, kunnen zij iemand helpen,Ze zijn altoos gereed.Het koren valt daar neder,Zij binden het spoedig op,En zetten fiks de schoovenTot stuiken, kop aan kop.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 91: Dit zijn zonnestralen

95

6Wie komt, met zijnen wagen,Gereden op het veld?Dat is onze oude voerman:Van Peter vergezeld!Dat is een flinke voermanDe paarden zijn jong en wild;Hij moet maar zachtjes fluitenEn strak zijn zij gestild.

7Drie groote steinen pottenHaalt Peter van onder de bank;Wat is er beter welkomDan hier een koele drank?Nu lustig rondgeschonken,De keel is allerdroogst;De kroes gelijk in de hoogte:‘Dat gaat op den schoonen oogst!’

8En nu den wagen geladen,Gegaffeld met nieuwen moed,Wanneer men wat gerust heeft,Gaat de arbeid nog zoo goed!Gelijk naar huis gereden,De wagen waggelt en kraakt.Nu mag het koren rusten,Tot de vlegel het ontwaakt!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 92: Dit zijn zonnestralen

96

De Vogel, de Muis, de Visch, de Mug en de Spinne.

De vogelvanger piept en fluit:Daar fladdert de mees den hazelaar uit.En eer ze er op dacht, daar valt het net.Ach had ze hierop wat beter gelet!

Hoe ritselt de muis, hoe snuffelt zij rond:Zoo zij naar het spek den ingang maar vond!Maar komt ze daaraan, ze zit in de val,Van spijt smaakt het spek haar zoo bitter als gal.

Daar krinkelt een worm, zoo malsch zoo dik;Het vischje zwemt bij, zabbert, bijt-en: -kwik!Een schokje der lijn, de visch hangt er aan,'t Is met zwemmen, zabbren, bijten, gedaan!

's Avonds, wanneer het kaarslicht glanst,Dan komt de mug, die vliegt, wipt, danstAl dichter en dichter om 't schoone licht,Tot zij met verbrande vleugels daar ligt.

De spinne spant haar web, en zie:Daar komt in volle vlucht de bie;Zij slaat op het dunne weefsel geen acht,En is weldra om het leven gebracht.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 93: Dit zijn zonnestralen

97

Lied van de Zwaluwen.

(Canon voor twee stemmen.)

1In den blauwen hemel vliegen zwaalwenDrijven lichtjes door de lucht.

Zie ze roeien,Zie ze stoeien,

Vroolijk achtereenVol in vlucht.

Of ze zweven,Hoogverheven,

En draaien in verwarde kringen weerDoor 't ruim, immer stouter stijgend,

Dan allengskens zijgend,Naar hun nestje neer.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 94: Dit zijn zonnestralen

98

2Als de lieve Lente is weergekomen

Zijn de zwaalwen ook weer daar,Zie ze werken,'t Nest versterken

Dat zij bouwden hier't Ander jaar.

Van den morgenZijn ze aan 't zorgen

En halen pluimen, pluk en pluisjes bij.Weldra zitten zij te broedenGaan zij jongskens voeden,

Altijd vlug en blij!

3Dreigt de woeste Winter ons van verre,

Al de zwaalwen zijn al voort:Naar de strekenWeggeweken,

Waar geen sneeuw of ijsHen ooit stoort.

- God beware u't Onweer spare u

Gelukkig reist gij over land en zee!Vaarwel! komt maar spoedig weder,

Zet u bij ons nederBrengt de Lente mee!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 95: Dit zijn zonnestralen

99

Piet schrijft snel.

Piet schrijft snel:'t Zijn hanepooten;

Is dat wel?Piet schrijft snel.De makkers stooten,

Zegt hij, fel.Piet schrijft snel:'t Zijn hanepooten.

Jan schrijft traag.

Jan schrijft traag:'t Is wel geschreven.'k Zie dat graag;Jan schrijft traag.Niet eens gewreven,Klad nog vaag;Jan schrijft traag:'t Is wel geschreven!

Goed begonnen.

‘Goed begonnen, half gewonnen’Is een spreekwoord oud en echt.Slecht begonnen eindigt slecht;Goed begonnen, half gewonnen!Zij, die wel beginnen konnen,Brengen licht de zaak te recht.‘Goed begonnen, half gewonnen.’Is een spreekwoord oud en echt.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 96: Dit zijn zonnestralen

100

De ledige Plaats.

Verdwenen is hij langs reeds; maarIk kan hem niet vergeten toch,Hij zat op de eerste banke daar,- De brave jongen! - weet ge 't nog?

Ik kan hem niet vergeten toch,Ik zie zijn vriendelijken lach;De brave jongen! - weet ge nogHoe hij met ons te leven plag?

Ik zie zijn vriendelijken lach;Ik hoor zijn stemme hel en klaar.Hoe hij met ons te zingen plag,Herinnert gij u wel, niet waar?

Ik hoor zijn stemme, hel en klaar,Zich mengend in ons kinderkoor.O dat was aangenaam, niet waar?Dat drong tot in ons harte door!

Ik hoor zijn' stemme, hel en klaar,Niet meer. Er kwam een droeve dag,- Hij zat op de eerste banke daar -Weg waren zang en gulle lach!

De koortse greep hem aan, dien dag:Wat was hij bleek, wat was hij krank!Weg waren zang en gulle lach,Stom zat hij daar, op zijne bank.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 97: Dit zijn zonnestralen

101

Wat was hij bleek, wat was hij krank!Wij hebben hem naar huis geleid,‘Bewaar mijn' plaats op de eerste bank!’Heeft hij al weenend ons gezeid.

Wij hebben hem naar huis geleid;Och! als ik alles overweeg...Hij heeft zijn afscheid ons gezeid:- Zijn' plaats is hier nog altijd leêg!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 98: Dit zijn zonnestralen

102

Smidslied.

1De smid! ha de smid is aan 't smeden,

Aan 't smeden,Hoe dondert zijn hamer beneden,

Beneden!Hij slaat, dat de smisse er van dreunt,

Er van dreunt,Terwijl hij zijn liedeken deunt:

‘'t IJzer is warm;Staal in den arm!'t IJzer is heet,Lustig gesmeed!’

2Hij blaast, en daar sprankelen vonken,

Ja vonken;In 't vuur is het ijzer verzonken,

Verzonken;Weldra is het weder in gloed,

Weer in gloed;Hij zingt met nog meerderen moed:

‘'t IJzer is warm, enz.

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 99: Dit zijn zonnestralen

103

3.Wat maakt hij? Hij maakt er van alles,

Van alles:De grendels, de sloten eens stalles,

Eens stalles;Den rooster, de schaar van den ploeg,

Van den ploeg; -Pas op! het is gloeiend genoeg!

‘'t IJzer is warm, enz.

4.De buizen voor kachels en stoven,

En stoven;Den krabber, de schop van den oven,

Den oven;De tanden voor rijf en voor eg,

En voor eg; -He jongens! maar gauw uit den weg!

‘'t IJzer is warm, enz.

5.Wie maakt er de pinnen voor doppen,

Voor doppen?Wie smeedt er hier nagels met koppen,

Met koppen?Wie zal er de paarden beslaan,

Ja beslaan?Heisa! op 'nen wenk is 't gedaan!

‘'t IJzer is warm;Staal in den arm!'t IJzer is heet;Lustig gesmeed!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen

Page 100: Dit zijn zonnestralen

104

[Tot slot]

Heden moet ge 't boekje sluiten,Goeden nacht, en slaap gerust,Morgen leest ge weer met lust;Leest ge en leert ge flink van buiten:LESJES, om die uit te leggen,STUKJES, om die op te zeggen,LIEDREN, om ze in blij geschal,Doen te klinken overal!

Jan van Droogenbroeck, Dit zijn zonnestralen