DeWijsbegeerteDerWetsidee.pdf

download DeWijsbegeerteDerWetsidee.pdf

of 304

Transcript of DeWijsbegeerteDerWetsidee.pdf

  • L. Kalsbeek

    DE WIJSBEGEERTE DER WETSIDEEProeve van een christelijke filosofie

    BUIJTEN & SCHIPPERHEIJN AMSTERDAM 1970

  • 'Dooyeweerd is de meest oorspronkelijke wijsgeer,

    die Nederland ooit heeft voortgebracht,

    Spinoza zelfs niet uitgezonderd.'

    (Langemeijer)

    Aan mijn vrouwen aan mijn kinderen,

    ter overweging.

  • INHOUD

    Verantwoording 7

    Mr. G. E. Langemeijer over Dooyeweerd ende Wijsbegeerte der Wetsidee 10

    Prof. Dr. H. Dooyeweerds levensgang 14

    1. Inleiding

    23

    2. De antithese 33

    3. Uit het hart zijn de uitgangen des levens 40

    4. Immanentie en transcendentie 45

    5. Archimedisch punt en Arch 49

    6. Grondmotieven van het westers denken 56

    7. Vanwaar de naam Wijsbegeerte der Wetsidee? 62

    8. De wet als wezensgrens tussen God en hetgeschapene 66

    9. Het zin-karakter der tijdelijke werkelijkheid 71

    10. De onherleidbaarheid der modale aspecten 80

    11. Soevereiniteit in eigen kring 88

    12. De volgorde der modale aspecten en hun zin-kernen 92

    13. De analogien 101 14. Universaliteit in eigen kring, de -ismen 106

    15. Antinomien en hun ontstaan 111

    16. De subject-objectrelatie

    116

    17. Het ontsluitingsproces 124

    18. Het geloofsaspect in restrictieve en expansievefunctie 130

    19. De cultuurontsluiting onder leiding van hetgeloof 135

    20. Moeilijkheden rondom de antithese 141

  • 21. Wat is de tijd? 149

    22. Het kennisprobleem 160

    23. De transcendentale apriori's der menselijkekennis 174

    24. De identiteitservaring 179

    25. De theorie der modale aspecten als basis voorhet onderzoek naar de individualiteitsstructu-ren 183

    26. Structuurtypen 189 27. Structuuranalyse van enige cultuurdingen.

    Eerste kennismaking met het verschijnselenkapsis 192

    28. Structuren van de menselijke samenleving 198 29. De structuur van de gezinsgemeenschap 207

    30. De structuur van de huwelijksgemeenschap 213

    31. De structuur van het staatsverband

    219

    32. Het probleem van de christelijke staat 228 33. De structuur van het tijdelijk kerkverband 236

    34. De structuurverscheidenheid van niet-institu-taire maatschappelijke verbanden 246

    35. De maatschapsverhoudingen en hun structuur 254

    36. Enkapsis en de relatie van geheel en delen 262

    37. Ordeningstypen van enkapsis 267

    38. Het enkaptisch structuurgeheel 274

    39. Grondlijnen voor een wijsgerige anthropologie 278

    Lijst van werken waarnaar verwezen is 289

    Register van personen 293

    Register van zaken 295

  • Verantwoording

    Dit boek werd geschreven met de bedoeling om van deWijsbegeerte der Wetsidee, het machtige stelsel dat de be-wondering afdwingt van ieder, die er mee kennis maakt,op verstaanbare wijze enig idee te geven aan hen, die welwijsgerige voelhorens bezitten, maar voor wie niet alleende grote werken van Prof. Dr. H. Dooyeweerd, de vadervan deze wijsbegeerte, maar ook de inleidingen van diensvolgelingen aanvankelijk te zwaar zijn.

    Ieder, die bewust wil leven en bewust zijn weg zoekt indeze geestelijk verdeelde en geestelijk verwarde wereld,kan niet zonder enig wijsgerig inzicht.

    Er wordt wel beweerd dat men wel zonder kan. Te-recht schreef Veenhof: `er zijn wetenschappelijke wer-kers, die met klem betogen van iedere philosophischesmet vrij te zijn. Los van elke philosophische constructiestellen zij hun onderzoek in en formuleren hun resultaten.Maar zulk beweren is alleen maar een blijk van een grooten gevaarlijk zelfbedrog! Ieder onderzoeker gaat van be-paalde vooroordelen, zekere grondovertuigingen uit en isinnerlijk gebonden aan allerlei opvattingen en inzichten.En naarmate hij zich deze binding minder bewust is, is hijer meer aan geketend en wordt er sterker door beheerst'(87, bl. 11; zie de literatuurlijst op de blz. 289/292).

    Hierdoor bestaat steeds de mogelijkheid dat destudenten aan de universiteiten worden benvloed doorbeschouwingen, die zeker als strijdig met hun diepste ge-loofsovertuigingen zouden zijn afgewezen, indien zijenigszins hadden kunnen doorzien aan welke geestelijkewortels dergelijke beschouwingen zijn ontsproten en totwelke, voor hun geloofsleven des astreuze, konsekwentiesdeze kunnen leiden.

    Wil men de diepste wortels van wijsbegeerte en weten-

  • schap blootgelegd zien, dan kan men bij de Wijsbegeerteder Wetsidee terecht. Persoonlijk weet ik mij door deze

    8 studie zeer verrijkt. Of ik mij nu tot de aanhangersreken?

    Ook in dit boekje blijft het niet verborgen dat Prof.Dooyeweerd en zijn volgelingen een niet geheel homogeengezelschap vormen. Verschil van mening blijkt moge lijkte zijn. Hoe ver reikt deze tolerantie?

    Met volle overtuiging kan ik instemmen met fun-damentele zienswijzen; bij andere, toch wel belangrijkeonderdelen. met name de kennisleer, blijf ik nog metvragen zitten. Laat ik mijzelf dus maar als een naastegeestverwant beschouwen.

    Zoals bekend, is ook het werk van Prof. Dr. D. H. Th.Vollenhoven van grote betekenis geweest voor de Wijsbe-geerte der Wetsidee. Deze was echter meer de historicus,Prof. Dooyeweerd de systematicus. Daarom heb ik mij tothet werk van de laatste beperkt.

    Bij gelegenheid van de 70-ste verjaardag van Prof.Dooyeweerd werd de betekenis van diens werk op duide-lijke wijze aangegeven in het dagblad `Trouw' van 6 ok-tober 1964 door Mr. G. E. Langemeijer, procureur-gene-raal bij de Hoge Raad, die als voorzitter van de Konink-lijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen be-schouwd kan worden als eerste vertegenwoordiger derwetenschap in Nederland en die als oud-hoogleraar in derechtsfilosofie tot oordelen bevoegd was. Het leek mijdaarom goed dit artikel in zijn geheel op te nemen. Wienog niet eerder met de Wijsbegeerte der Wetsidee heeftkennis gemaakt kan misschien het best pas na lezing vandit boekje van Mr. Langemeijers beschouwingen kennisnemen.

  • Moge deze studie, die niet meer kan bieden dan eenonvolkomen weergave van het werk van Prof. Dooye-weerd, de tot dusver niet ingewijde lezer er toe brengen 9zich rechtstreeks te gaan verdiepen in het denken vandeze wijsgeer.

    L. Kalsbeek.

    Katwijk a/d Rijn, Pinksteren 1970

  • Mr. G . E. Langemeijer over Dooyeweerd en de Wijsbe-geerte der Wetsidee

    10`Het kan vreemd schijnen dat aan een wijsgeer van zo

    geprononceerde godsdienstige en politieke richting alsDooyeweerd in een dagblad van diezelfde richting bij zijnzeventigste verjaardag hulde wordt gebracht door een ju-rist docent voor rechtsfilosofie, maar zeker niet gerech-tigd zich in het algemeen "filosoof" te noemen van ge-heel andere wereldbeschouwing en politieke orintatie.

    Toch heeft het dankbaar aangenomen aanzoek daartoevan de redactie naar ik meen een goede zin. Dat Dooye-weerd, samen met Vollenhoven en met een aanzienlijkeschaar leerlingen, georganiseerd in de Vereniging voorCalvinistische Wijsbegeerte, een ongewone bloei van defilosofie in gereformeerde kring heeft wakker geroepen daaraan behoeft nauwelijks nog eens te worden herin-nerd. Daarentegen is er alle aanleiding om bij een mijl-paal als de zeventigste geboortedag de vraag te stellen,wat deze wijsgeer, van wie men rustig kan zeggen dat hijde meest oorspronkelijke is, die Nederland ooit heeftvoortgebracht, Spinoza zelfs niet uitgezonderd, betekentvoor de Nederlandse wijsbegeerte van welke richting ook,ja, voor de wijsbegeerte zonder enige beperking vanlandaard.

    Dat een jurist dit onderneemt mag meer bedenkingvinden, want al is Dooyeweerd zelf jurist, hoogleraar ineen juridische faculteit, voorzitter sinds lange jaren vande Vereniging voor Wijsbegeerte des Rechts en al ligt eenflink deel van zijn talrijke geschriften op juridisch enrechtsfilosofisch terrein, toch kan men, geloof ik, niettwijfelen, dat hij zijn roeping allereerst heeft gezien alsvernieuwing der wijsbegeerte in het algemeen. Intussen,het past niet deze regels te gebruiken voor mijmeringenover eigen competentie.

  • Dooyeweerds belang voor de wijsbegeerte in hetalgemeen. Het heeft als vraag bij zijn zeventigste ver-jaardag in meer dan n opzicht iets vreemds. Voor- 11eerst, mag men verwachten dat de betekenis van eenwijsgerig stelsel van werkelijk belang zo ongeveervaststaat lang voordat de bouwer ervan de leeftijdder sterken heeft bereikt? Hier mag het antwoord zeker"neen" luiden. De NAAM van een wijsgeer kan reeds inzijn jonge of middelbare jaren bekend worden en in datopzicht is Dooyeweerd zeker niet te kort gekomen maardat minder dan enige decennia nodig zijn om de plaatsvan zijn denkwijze binnen het geheel, dat zij impliceert,met enige zuiverheid te bepalen, is uitzondering. Het zieter naar uit, dat wij ten aanzien van Dooyeweerd juist on-geveer aan deze fase toe zijn.

    Een tweede tegenwerping tegen de gestelde vraag ver-dient meer aandacht: brengt niet de kerngedachte v anDooyeweerds wijsbegeerte: dat alle filosofie niet-theoreti-sche, religieuze vooronderstellingen heeft, die zij niet ont-beren kan, en faalt zodra zij "autonoom" wil zijn en duszich van die vooronderstelling niet bewust is mee datzij eigenlijk geen werkelijk contact kan krijgen met alleandere filosofische stelsels, die immers 6f andere vooron-derstellingen huldigen dan die van het reformatorischChristendom 6f wel menen dat zij hun vooronderstel-lingen niet kunnen, niet mogen of niet behoeven te latengelden?

    Dit nu en het is naar ik ineen niet overbodig dat nogeens te zeggen is van Dooyeweerds denkwijze bepaaldniet de consequentie. Voorzover een wijsbegeerte in plaatsvan die van Dooyeweerd andere vooronderstellingen be-wust tot haar uitgangspunt wenst te maken, zou het juistbij uitstek vruchtbaar zijn, indien zij met hem in een dis-cussie trad bij al die vele vraagstukken, waaraan Dooye-weerd heeft zoeken te demonstreren dat enerzijds een

  • wijsbegeerte, die "autonoom" wil zijn onvermijdelijk totantinomien moet komen en dat anderzijds zijn

    vooron-derstellingen die antinomien op een overtuigende wijzehelpt vermijden. Haar zou dan zijn opgegeven aan tetonen, dat ook zij, zij het vermoedelijk op andere wijze,dit laatste kan. En voor die beoefenaars der wijsbegeerte,a an wie het nu eenmaal niet gegeven is zich een boven-theoretisch uitgangspunt tot bewustzijn te brengen, voorwie met andere woorden wereld en bestaan als geheelraadselachtig blijven, zou de leer van Dooyeweerd dantoch minstens als een uitdaging moeten gelden om zichbewust te zijn van deze lacune in het eigen gedachten-bouwsel en van de voorwaardelijkheid, die zij moet bij-zetten aan datgene wat men meent dan nog wl te kun-nen betogen.

    Ik ga verder. Men mag, ineen ik, zeggen, dat de theo-rien van Dooyeweerd zich zelfs in meer dan gewonemate voor gedachtenwisseling met andersdenkendenlenen. Hierom namelijk, omdat hij zijn leer van de boven-theoretische vooronderstelling zeer ver verder dan an-dere richtingen die op dit ene punt met hem verwant zijn heeft doorgetrokken tot in de afzonderlijke weten-schappen. Het is vooral juist aan de problemen en apo-rien, de " impasses", van deze laatste, dat hij zijn stel-ling heeft gedemonstreerd. Veel verheugend monogra-fisch werk, zo betreffende de rechtsbronnen, de juridischecausaliteitsleer, de souvereiniteit hebben wij hieraan tedanken.

    Zo is het mijn overtuiging, dat aan de wijsbegeerte vanDooyeweerd nog een grote werking in de breedte en in dediepte te wachten staat. Zij zal daarbij zelf allicht niet on-veranderd blijven. Het zou zeker niet in de geest zijn vanDooyeweerd zoals ik hem ken dit te verwachten of tewensen. Wol ontbreekt het gevaar van een wat veel aande letter van zijn werk hangende school niet geheel niet

  • meer dan natuurlijk bij een zo oorspronkelijke en pakken-de filosofie enerzijds en bij anderzijds het feit, dat grotegetallen juristen door zijn school gaan, die zich niet 13allen tot zelfstandig filosoferen geroepen kunnen voelen.

    Ik ben overtuigd, dat ook dit gevaar als het er een is zal worden overwonnen. Den jubilaris zij van ganserharte toegewenst, dat hij nog lang en niet zonder actiefingrijpen van een hem verheugende doorwerking vanzijn levenswerk moge getuige zijn.'

  • Prof. Dr. H. Dooyeweerds levensgang

    Nog maar acht jaren waren er voorbijgegaan na deDoleantie, die kerkelijk Nederland in vlam had gezet,toen in Amsterdam, de stad waar de strijd openlijk wasontbrand, op 7 okt. 1894 aan een trouw volgeling en me-destrijder van Dr. A. Kuyper een zoon geboren werd:Herman Dooyeweerd.

    Deze groeide op in een tijd toen in de Gereformeerdegezinnen een vaste en heilige overtuiging nog de rugge-graat vormde van menige huisvader. Het weekblad `DeHeraut', door Kuyper geredigeerd, voedde en sterkte dezegeest de jaren door en ook door vader Dooyeweerdwerden Kuypers artikelen in het gezin voorgelezen.

    Uit heel zijn verdere leven blijkt dat de jonge Dooye-weerd de grote geestelijke schat, die hij van huis uit hadmeegekregen en, zoals dat gewoonlijk gaat, op gezag had

    aangenomen, bij het volw assen worden, zij het niet kri-tiekloos, persoonlijk met volle overtuiging heeft aanvaarden verwerkt.

    Na het doorlopen van het Geref. Gymnasium (laterDr. Woltjergymnasium) te Amsterdam werd hij in 1912ingeschreven als student aan de Vrije Universiteit.

    Aanvankelijk sterk geboeid door romankunst en mu-ziek, moesten toch op den duur zijn wijsgerige aanleg enbelangstelling een uitweg zoeken.

    Het proefschrift, waarop hij in 1917 onder Prof. Mr.D. P. D. Fabius promoveerde, handelde over `De Minis-terraad in het Nederlandsche Staatsrecht'. Dit werk isdoor verschillende geleerde schrijvers over het Nederland-se Staatsrecht zeer gewaardeerd.

    Ambtelijke werkzaamheden, te Harlingen en Leidenbegonnen, voerden zijn weg in 1918 naar het Depar-tement van Arbeid onder Minister Aalberse.

    Bij de verdere bestudering van de problemen, die hij bij

  • het schrijven van zijn proefschrift had ontmoet, gevoeldeDr. Dooyeweerd steeds meer de noodzakelijkheid van eeneigen wijsgerige stellingname.

    Kuyper, Bavinck, Woltjer en Geesink hadden zich welintens met filosofische vragen bezig gehouden, maar toteen uitgebouwd christelijk stelsel was het niet gekomen.

    Dr. Dooyeweerd heeft de rechtstreekse confrontatievan eigen ideen met die van andersdenkenden steeds ge-zocht, ook wanneer hij tegen een zware stroom moest in-roeien. Zo beleed hij als jonge man van 27 jaar zijn diep-ste overtuigingen, die aan zedelijkheid en recht ten grond-slag liggen, op een vergadering van de Vereniging voorWijsbegeerte des Rechts in 1922 in Den Haag gehouden,in een tijd, toen het Neo-Kantianisme in Duitsland en inons land nog een mode-overtuiging was .

    Hoewel zijn vroegere leermeesters van de V.U. zijn ver-dere ontwikkeling met belangstelling bleven volgen, w asDr. Dooyeweerd zowel in het kerkelijk als in het politiekeleven van de kring, waartoe hij behoorde, in die dagennog een betrekkelijk onbekende. Hierin zou weldra veran-dering komen.

    Voor de Dr. Abraham Kuyperstichting, in deze tijd op-gericht met de bedoeling het werk in de Anti-Revolutio-naire Partij te stimuleren en met adviezen te begeleiden,werd een adjunct-directeur gezocht.

    Colijn, die zelf voorlopig het directeurschap op zichhad genomen, en de heren Idenburg en Van Dijk (delaatste was toenmaals Minister van Oorlog) werdenattent gemaakt op de hoofdcommies aan het Depar-tement van Arbeid, Mr. Dooyeweerd. Dit leidde er toedat deze gevraagd werd of hij eventueel bereid zou zijn defunctie van adjunct-directeur van de Dr. A. Kuyperstich-ting te aanvaarden.

    Uit het antwoord, dat minister Van Dijk ontving, kon

  • het de heren wel heel duidelijk zijn met wat voor per-soonlijkheid zij hadden kennis gemaakt.

    16 Uit het uitvoerig schrijven (gedateerd 15 mei 1922),dat dit antwoord behelsde, blijkt dat Dr. Dooyeweerdtoen reeds een program ontworpen had aan welks uitvoe-ring hij zijn leven meende te moeten wijden.

    Het ging er nu maar om of de werkzaamheden, die hetaanvaarden van de aangeboden functie van hem zoudenvereisen, zouden kunnen worden ingepast in dit program.Dr. Dooyeweerd meende van wel, indien het Kuyperhuisin de A.R. politiek op een bepaalde wijze ging functio-neren. In een bijgevoegde nota zette hij uiteen hoe, naarzijn mening, dit werk zou moeten worden opgezet. De be-ginregel van dit door hem voorgestelde werkprogram lietreeds zien hoe eigen idealen met het uitoefenen van defunctie van adjunct-directeur zouden kunnen worden ge-combineerd: `Het Kuyperhuis zal naar mijn vaste over-tuiging zijn taak eerst dan behoorlijk kunnen vervullenwanneer het adviezenbureau door systematische weten-schappelijke arbeid wordt gevoed' (70, bl. 49).

    De door Dr. Dooyeweerd gelanceerde ideen brachtende zekerheid dat men in hem de man gevonden had, diewerd gezocht. De benoeming volgde en werd aanvaard.

    In de nu volgende jaren verschijnen Dr. Dooyeweerdsartikelen in het populair Anti-Revolutionair partijorgaan`Nederland en Oranje' en in het op diens initiatief opge-richt orgaan `Anti-Revolutionaire Staatkunde'.

    Na het overlijden van Prof. Mr. Zevenbergen werd Dr.Dooyeweerd tot diens opvolger benoemd aan de V.U. omonderwijs te geven in de Rechtsfilosofie, Encyclopaedieder Rechtswetenschap en het Oud-Vaderlands Recht.

    Hij aanvaardde dit ambt op 15 okt. 1926 met het uit-spreken van een rede over `De beteekenis der wetsideevoor Rechtswetenschap en Rechtsphilosophie'.

  • De studenten wees hij er op dat zij hun studie moestenzien in dit licht: `Tot u komt vergeet dat nimmer deeisch der wetenschap niet als een eisch der menschelijke 17cultuur, maar als een godde lijke eisch van Christus uwenKoning, die u het veld der wetenschap ter bearbeidingtoewees' (70, bl. 54) .

    Zoals reeds werd opgemerkt heeft Prof. Dooyeweerdzijn woord niet slechts gericht tot eigen kring, maar ditook steeds daarbuiten laten klinken. Tegenover de laatstegroep betoogde hij heet woord en geschrift dat de meningals zou het Neo-Kantianisme het definitief eindresultaatzijn van het beschaafde denken, op een dogmatisch voor-oordeel berustte en binnen eigen kring waarschuwde hijernstig tegen het zoeken naar een synthese tussen de gang-bare wijsgerige opvattingen en een christelijke levens- enwereldbeschouwing.

    Zelf wist hij zich gegrepen door de religieuze roepstemvan Kuyper, maar, `de religieuze greep die Kuyper opDooyeweerd had, mag nimmer verwisseld worden met detheologie van Kuyper', schrijft Puchinger (70, bl. 56).

    Kuyper meende dat de theologie de basis voor heel dewetenschap zou kunnen vormen; voor Prof. Dooyeweerdis de theologie een wetenschap onder de andere weten-schappen en berust evenals deze op onderstellingen, dieaan het licht moeten worden gebracht.

    Het zal Prof. Dooyeweerd steeds een grote vreugde zijngeweest op filosofisch terrein een medestander te hebbengehad in zijn zwager, Dr. D. H. Th. Vollenhoven, de te-gelijk met hem aan de V.U. benoemde hoogleraar in deWijsbegeerte.

    Prof. Dooyeweerds filosofie is in de loop der jaren (deepisode tussen 1926 en 1935 was zeer belangrijk) gegroeiden gerijpt. In 1935 verschijnen dan de beide eerste delenvan het grote werk waarin de Wijsbegeerte der Wetsidee

  • systematisch is uitgebouwd, en het jaar daarop het derdedeel.

    18 Intussen had Prof. Dooyeweerd reeds een steeds verderom zich heengrijpende invloed gekregen bij de calvinisti-

    sche jongeren. Met blijdschap kon hij zelf `een lente-ont-waken in het jong-gereformeerd leven' constateren.Hiernaast moet evenwel worden opgemerkt een zekerwantrouwen van de zijde van de Theologische Faculteitvan de V.U.; werden niet sommige, tot nog toe algemeenaanvaarde, waarheden aangetast? Ook bij de Curatorenvan deze universiteit en op de Generale Synode van deGereformeerde Kerken, in 1936 te Amsterdam gehouden,werden bezwaren tegen het werk van het tweemanschapDooyeweerd en Vollenhoven ingebracht.

    De positieve waardering voor hun arbeid leidde tot op-richting van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbe-geerte in 1936, die begon met de uitgave van het tijd-schrift Philosophia Reformata.

    Sedert lang bestaande meningsverschillen binnen deGereformeerde Kerken op theologisch terrein hadden in-tussen zo'n omvang en scherpte aangenomen dat een uit-barsting schier onvermijdelijk werd.

    Prof. Dr. K. Schilder, een man van buitengewoon gro-te gaven, vormde steeds meer het middelpunt van destrijd. Toen het in 1944 tot een schorsing van deze theo-loog dreigde te komen, richtten de hoogleraren

    Dooye-weerd en Vollenhoven met nog anderen zich tot de Ge-nerale Synode dezer Kerken te Utrecht met het verzoekniet tot schorsing over te gaan. Een adhaesiebetuigingvan vele leden van de Vereniging voor CalvinistischeWijsbegeerte ondersteunde dit verzoek.

    Nadat de schorsing toch was doorgezet tekenden beidehoogleraren bezwaar hiertegen aan, evenwel volgden zij

  • Prof. Schilder niet, toen deze zich met vele volgelingenaan het kerkverband onttrok, omdat de kwestie, waaroverde strijd liep, naar hun overtuiging geen fundamenteel 19karakter droeg.

    Prof. Schilder en vele van diens leerlingen meendenhierin slechts een inkonsekwentie te kunnen zien en ver-lieten de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte.

    De term `calvinistische wijsbegeerte', door Prof.Dooyeweerd aanvankelijk geheel aanvaard, bevredigthem tenslotte in het geheel niet meer en wordt daarnaprincipieel verworpen.

    De overtuiging, dat de christelijke religie een beslissen-de betekenis heeft voor het denken en handelen van dedoor Gods Woord gegrepen mens op alle terreinen deslevens, is niet een specifiek calvinistische, maar een chris-telijke overtuiging, die van heler harte kan worden be-aamd door christ-gelovigen uit allerlei kerken.

    Hoewel erkennende dat deze wijsbegeerte een vrucht isvan het calvinistisch reveil in Nederland, acht Prof.Dooyeweerd slechts de benaming `christelijke filosofie',zonder enige nadere kwalificatie, de juiste (19, bl. 524).In deze overtuiging is hij o.m. versterkt door de conclusiewaartoe Dr. Marlet S.J. is gekomen, als zou `die Philoso-phic der Gesetzesidee als christliche

    Transcendentalphilo-sophie in ihren Grundzgen ganz in bereinstimmungmit dem, was die "philosophia in Ecclesia recepta" vonAnfang an gemeint hat', zijn (59, bl. VI).

    Om deze reden betreurt Prof. Dooyeweerd nu de naamvan de vereniging, die deze wijsbegeerte verder doordenkten uitdraagt.

    Aan verschillende universiteiten en hogescholen in onsland zijn leerstoelen gevestigd, waar door leerlingen envolgelingen van Prof. Dooyeweerd de Wijsbegeerte derWetsidee wordt gedoceerd. De beperktheid van de mensechter, ook van de studerende mens, is er de oorzaak van,

  • dat hoogst belangrijke werken ongelezen blijven liggen.Die van Prof. Dooyeweerd ontkomen hieraan niet.

    20 Nu is het een merkwaardig verschijnsel dat, geheel instrijd met verantwoord denken, men zich toch een al ofniet uitgesproken oordeel vormt over zaken, waarvan menniet goed op de hoogte is. Zo zijn velen, ook in reformato-rische kring. de gedachte toegedaan, dat het werk vanProf. Dooyeweerd al weer uit de tijd zou zijn. `Maar ikmeen', zo schrijft Prof. Dr. J. van der Hoeven, `dat dit"image" over het algemeen berust op een mengsel vanonkunde en gebrek aan bereidheid om zich in de releconceptie en haar consequente, innerlijke dynamiek wer-kelijk te ver ie pen. Dit laatste vereist inderdaad bijzonde-re inspanning en concentratie, en de tijd is daarvoor nietgunstig'. I

    In dit verband kan verteld worden van Prof. Kohn-stamm, de veelzijdige geleerde, die op latere leeftijd hier-toe wl gelegenheid vond. Met het oog op een publicatieover de antithese in de politiek, waarvoor hij zelf het con-tra en Prof. Dooyeweerd het pro zou schrijven, logeerdeProf. Kohnstamm een week lang bij de laatste. In hun ge-sprekken kwam de Wijsbegeerte der Wetsidee herhaalde-lijk aan de orde. Prof. Kohnstamm is zich daarna intenshierin gaan verdiepen met het gevolg dat hij, zoals op bl.38/39 nader zal blijken, zich aan Prof. Dooyeweerds zijdeplaatste. Zijn plan om in de Ned. Hervormde kringenmeer belangstelling te gaan wekken voor de Wijsbegeerteder Wetsidee en te trachten de daar bestaande misver-standen uit de weg te ruimen, kon helaas door zijn plotse-linge dood niet worden uitgevoerd.

    Intussen is de invloed van deze wijsbegeerte ook verbuiten onze grenzen met name in Zuid-Afrika en Noord-Amerika, merkbaar geworden. Zij telt haar aanhangers

    1 ) `Prof. Dr. Herman Dooyeweerd 75 jaar'. (Nieuwe Leidse Cou-rant 4 okt. 1969).

  • onder de leden van verschillende kerken; ook onderrooms-katholieke denkers vindt zij sympathie. Dit zegttoch wel iets ten gunste van de zo juist genoemde opvat- 21ting dat de grondslag, waarop de Wijsbegeerte der Wetsi-dee is gebouwd, een oecumenisch karakter bezit.

    De grote betekenis van Prof. Dooyeweerds werk vondopenlijke erkenning door zijn benoeming in 1948 tot lidvan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten-schappen. Hoe groot zijn bekendheid ook in het buiten-land is geworden blijkt uit het feit, dat hij uitnodigingenontving tot het houden van voordrachten aan de universi-teiten van Aix en Provence, Marseille, Parijs, (Sorbon-ne), Leuven, Philadelphia, Mont real (Mac Gill Universi-ty), Toronto, Princeton, de Havard University te Bostonen voorts aan bijna alle universiteiten in Zuid-Afrika.

    Een omgewerkte en uitgebreide editie van de Wijsbe-geerte der Wetsidee, die tussen 1953/'56 in het Engelsverscheen onder de titel `A new Critique of TheoreticalThought' en waarvan een herziene, tweede druk gaat ver-schijnen, doet deze invloed zeker toenemen. Dit blijkt ookwel uit het feit, dat van een voordracht, door Prof.Dooyeweerd in Montpellier gehouden, n.l. `La

    Sculari-sation de la Science', tevens een Koreaanse vertaling isverschenen, en dat van de tweede druk van diens `In theTwilight of Western Thought', dat de in Ame rika ge-houden voordrachten bevat, zowel een Koreaanse als eenJapanse vertaling in bewerking is.

    Puchinger merkt op dat van Prof. Dooyeweerds vlijm-scherpe betoogtrant een nodigende kracht uitgaat, datin diens leven de scherpte der antithese en de band derchristelijke gemeenschap tot een zeldzame en bezielendesynthese zijn samengegroeid (70, bl. 69).

    Zoals reeds in de verantwoording is vermeld werd Prof.

  • Dooyeweerd aan het einde van zijn 70-ste levensjaaropenlijk hulde gebracht door de scherpzinnige jurist en

    22 rechtsfilosoof Mr. G. E. Langemeijer in het artikel, dathiervoor werd afgedrukt.

    Het jaar daarop nam Prof. Dooyeweerd afscheid vande V.U. als hoogleraar. Na zijn laatste college op 16 ok-tober 1965 werden hem door de rector magnificus de bij-dragen aangeboden van een dertigtal geleerden uitbinnen- en buitenland, bijeengebracht in de omvang rijkebundel 'Philosophy and Christianity'.

    Beindigen we dit korte overzicht van Prof. Dooye-weerds levensgang met de woorden waarmee Puchingerzijn uitvoerige beschrijving besloot: `In het leven vanDooyeweerd kreeg het Soli Deo Gloria een nieuwe gestal-te, die beantwoordt aan de Bijbelse Boodschap en de eisendie in de Twintigste Eeuw gesteld worden aan allen diewillen optreden binnen het kader der Christelijke weten-schap' (t.a.p., bl. 701.

  • 1. Inleiding

    Op de vraag: Wat is wijsbegeerte? geeft Popma, n 23van de vertegenwoordigers van de Wijsbegeerte der Wets-idee (voortaan aangeduid met W.d.W.), ten antwoord:'de structuur van het geschapene te onderscheiden en hetdaaraan onderworpene systematisch, d.i. in logische orde,te beschrijven' (68, bl. 94).

    Wij zullen niet trachten deze uitspraak nu reeds geheeldoorzichtig te maken. Aan het eind van dit boek zal, wilde opzet geslaagd zijn, deze omschrijving van wat wijsbe-geerte bedrijven inhoudt successievelijk duidelijk ge-worden zijn.

    Het geschapene en wat daaraan onderworpen is, dat isde gehele tijdelijke werkelijkheid. Over wat boven dezetijdelijkheid uitgaat kan niet worden gefilosofeerd. In 8zal dit worden toegelicht. Maar binnen deze tijde lijkewerkelijkheid is er in beginsel niets te verheven en even-min iets te alledaags om voor wijsgerige bezinning in aan-merking te kunnen komen.

    Wij realiseren ons dan allereerst dat we in het gewoneleven van alle dag te maken hebben met mensen en hunwerkzaamheden, met menselijke samenlevingsverhou-dingen als de staat en de maatschappij, de kerk, de vak-vereniging en vervolgens met allerlei gebeurtenissen. Totdeze tijdelijke werkelijkheid behoren ook de dieren en deplanten en voorts allerlei dingen, hetzij door de `natuur' ,hetzij door menselijke cultuurarbeid gevormd.

    Met deze summiere opsomming zijn we al heel bewustbezig geweest allerlei in het oog springende onderschei-dingen in deze werkelijkheid niet te maken, maar te con-stateren. Dit lijkt een zeer voor de hand liggende

    opmer-king,maardegeschiedenis der wijsbegeerte biedt velevoorbeelden van wijsgeren die, naar de visie der W.d.W.,hun zij het soms geniaal systeem aan de werkelijk-

  • heid hebben opgedrongen. Hiervoor wil de W.d.W. zichhoeden en steeds nauwkeurig onderzoeken welke struc-

    24 tuur de tijdelijke werkelijkheid zelf vertoont.

    We beginnen dan ter inleiding een heel gewone gebeur-tenis, waarvan de kranten melding maken, nader te be-zien.

    Het krantenbericht luidt als volgt:'Een pyromaan heeft twee boerderijen in vlammen

    doen opgaan. Het vee in de stallen kon slechts gedeeltelijkwarden gered. Het blussingswerk werd bemoeilijkt door-dat de verafgelegen hofsteden niet op de waterleidingwaren aangesloten en vaarten en sloten met een dikke ijs-korst waren bedekt. De dakloze gezinnen zijn door hunburen liefderijk opgenomen. Verzekering dekt de schade'.

    Deze gebeurtenis heeft verschillende kanten waarvansommige zich vanzelf aan ons opdringen, terwijl andereslechts bij nauwkeuriger ontleding expliciet aan de dagtreden.

    Uit de verontwaardiging die zich van de toeschouwersmeester maakt, wanneer zij horen dat de brand metmoedwil is gesticht, blijkt wel, dat men niet lang behoeftte zoeken naar de morele zijde aan deze gebeurtenis. Ookde humanitaire naastenliefde van de buren getuigt hier-van.

    Dat er tevens een juridische kant aan de zaak zit is ookzonder meer duidelijk: de daad van de brandstichter isvolgens onze wetgeving strafbaar. De brandverzekering enalles wat hiermee samenhangt behoren eveneens tot de ju-ridische zijde van de zaak.

    We hebben tot nog toe gesproken van een bepaalde'kant', `zijde'. De W.d.W. gebruikt hiervoor de term 'as-pect' en hiervan zullen wij dan ook verder gebruikmaken.

    Ondanks alle ellende is aan de vlammen, die hoog op-

  • laaien tegen de donkere avondhemel, ongetwijfeld een es-thetisch aspect niet te ontzeggen. Ook is het hartver-warmend te zien hoe brandweerlieden en toegesnelde 25buren eendrachtig samenwerken bij de blussingspogingen, een uitgesproken sociaal aspect.

    Het kan niet worden ontkend dat, ondanks het feit datde verzekering de schade dekt, door het verlies van zoveelwaardevolle goederen er zeker ook een economisch aspectaan de affaire zit.

    Het gaat bij deze brand over twee boerderijen, een ze-ker aantal gezinsleden en brandweerlieden. Straks wordendeomgekomen dieren geteld en de schade berekend. DeW.d.W. spreekt hier van het arithmetisch, het getalsas-pect.

    Het ijs, dat de spuitgasten hindert bij hun werk, derookontwikkeling en het gesis van het water in devlammen wijzen op het fysisch aspect.

    De wingerd, die tegen de schuur klimt en getypeerdwordt door de organische levensverschijnselen (het bio -tisch aspect), blijkt tegen het vuur niet bestand. Hij on-dergaat de vuurdood echter zonder enige smart of emotie.

    Dit in tegenstelling tot de van pijn en angst loeiendekoeien bij welke het sensitieve aspect sterk aan de dagtreedt.

    Deze dieren hebben geen benul om de touwen, waar-mee zij zijn vastgebonden, los te maken, doordat hun hetanalytisch onderscheidingsvermogen ontbreekt. De boer,die tracht te redden wat er te redden is, en de brandweer-lieden kunnen hun werk slechts doen dank zij het bezitvan dit vermogen. Niet alleen hieruit blijkt dat deze ge-beurtenis een analytisch aspect heeft, maar ook daaruit,dat de situatie, waarin zij verkeren analyseerbaar is.

    Wat is er in dit gebeuren ook veel op te merken dat eensymbolische betekenis heeft: niet alleen het spreken derbetrokken personen, ook de gebaren van de brandweer-

  • man op de ladder zijn hierdoor gekenmerkt. En zijn ookniet de afspraken met de brandassurantie op symbolische

    26 wijze in de polis vastgelegd? Evenzo ondersteunt de bijde brand aanwezige journalist zijn geheugen door aante-keningen (en dat zijn toch symbolische tekens?) in zijnnotitieboekje. Deze symboliek is kenmerkend voor hetlinguistisch aspect (Lat., lingua = taal).

    Wanneer we letten op het feit, dat de waterleiding hiernog ontbreekt. dat de spuitgasten het moeten doen meteen min of meer primitieve dorpsbrandspuit en dat deboerderijen duidelijk de bouwstijl van een bepaalde tijdvertonen, kan een historisch aspect niet onopgemerktblijven.

    Is er ook niet een ruimtelijk aspect te ontdekken aan debrand?

    Later zullen we zien dat Dooyeweerd deze aspecten, diehier tamelijk willekeurig dooreen werden opgemerkt, omredenen, die dan ook zullen worden genoemd, in een be-paalde volgorde heeft geplaatst. Het arithmetisch aspectopent dan de rij, die aan het andere einde begrensd wordtdoor 't geloofsaspect (ook pistisch aspect geheten; Gr.

    pis-tis = geloof, vertrouwen). Is er dan ook een geloofsaspectaan deze gebeurtenis? Zeer zeker. Deze boeren, die zozwaar zijn getroffen, zijn kerkelijke mensen en hebbenjuist door hun landarbeid bijzonder nagedacht over watZondag 10 van de Heidelbergse Catechismus leert, n.l.dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en on-vruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en ziekte,rijkdom en armoede en alle dingen, niet bij toeval, maarvan Gods vaderlijke hand ons toekomen.

    Nu clan, wie clan ook, hetzij christen, humanist,eventueel athest , bij welke vreselijke of feestelijke ge-beurtenis dan ook, het bovenstaande belijdt of

    harts-tochtelijk meent te moeten ontkennen, wie enige zin inhet gebeuren meent te kunnen ontdekken of wie slechts

  • de zinloosheid hiervan meent te kunnen proeven, alleswat hierover wordt betuigd of getuigd is een uiting vaneen bepaald geloof.

    Misschien zal iemand door het gevoel worden bekropendat dit alles wat spitsvondig is. Laat ons evenwel eerstnader onderzoeken wat de W.d.W. met genoemde onder-scheidingen verder doet, alvorens nu reeds te gaan kriti-seren. Dan zal b lijken dat gefundeerde kritiek de W.d.W.steeds welkom is. Het is immers mogelijk dat er nog as-pecten aan de tijdelijke werkelijkheid zijn op te merken,die tot nog toe aan de aandacht zijn ontg lipt?

    Wie weet, dat in de wijsbegeerte ruimte en tijd dikwijlsin n adem zijn genoemd, vraagt zich Imisschien af waar-om naast het ruimtelijk aspect ook niet een tijdsaspect isgeplaatst. Volgens Dooyeweerd evenwel is de tijd (zoalswij in 21 zullen zien) beslist geen aspect naast de ande-re.

    Wel is hij later zelf tot de overtuiging gekomen, dat ernog een kinematisch aspect, dat gekarakteriseerd wordtdoor de beweging, van het fysische moet worden onder-scheiden, waarmee het aantal van de reeds genoemde 14aspecten tot 15 klimt. Onder de aanhangers van deW.d.W. bestaat hierover echter geen eenstemmigheid,zoals ons in 12 nader zal blijken.

    Bestaat nu ook de mogelijkheid dat er een aspect min-der zou moeten worden onderscheiden? Zeer zeker, maar dan zou moeten worden aangetoond dat n der ge-noemde aspecten in wezen gelijk is aan een ander, daardus slechts een variant van zou zijn en dus tot dat anderezou kunnen worden herleid. Buiten de kring vande W.d.W. wordt immers wel beweerd, dat bijv. het ge-loofsaspect tot het sensitieve (oude benaming: psychi-sche) zou kunnen worden teruggebracht.

  • De W.d.W. leert nu dat aan alles, wat in deze tijdelijkewerkelijkheid concreet aanwezig is of was, deze aspecten

    28 kunnen worden opgemerkt. Illustreren we dit nog eensmet te letten op een plant, bijv. een tulp.

    We noemen nu de aspecten in de volgorde waarin zedoor de W.d.W. zijn geplaatst.

    Welnu, vertoont de tulp niet een arithmetisch aspect(een aantal bladeren aan stengel en bloem, een aantalmeeldraden , n stamper, n bol) en een ruimtelijk as-pect? Ook het kinematische (het bewegings-) aspect ont-breekt niet. Zijn bij voeding en ademhaling geen fysischen chemisch gekarakteriseerde of, om de terminologie vande W.d.W. te gebruiken, fysisch en chemisch gekwalifi-ceerde verschijnselen waar te nemen? Het fysisch aspectdus. Zijn de organische levensverschijnselen nietkenmerkend voor de tulp? Deze getuigen van het bioti-sche aspect. Is deze plant niet zichtbaar en tastbaar? Ditis slechts mogelijk doordat een sensitief aspect aanwezigis. Is zij niet analyseerbaar? Dit wijst op het logische ofanalytische aspect. Is zij niet gevormd uit de wilde tulpdoor een langdurig teeltproces? Het historische aspect. Iszij niet benoembaar? Het lingustische aspect. Heeft detulp geen functie in de menselijke samenleving, waar zijpronkt in tuinen en parken? Het sociale aspect. Vooralvoor de kweker is het economische aspect van belang. Ditlaatste houdt wel nauw verband met het esthetische as-pect van de bloem. Hoe schoner kleuren en vormen, hoehoger waarde. De tulp heeft een eigenaar en alleen hijkan er vrij over beschikken, het juridische aspect.

    Op het eerste gezicht valt het morele aspect niet in hetoog. Wanneer we evenwel bedenken dat deze bloem metmin of racer zorg en liefde is opgekweekt, dan hebben wehet morele aspect reeds ontdekt.

    Hoewel we heel goed weten dat deze prachtige tulpdoor veel menselijk ingrijpen zo is geworden, toch ziet

  • de zinloosheid hiervan meent te kunnen proeven, alleswat hierover wordt betuigd of getuigd is een uiting vaneen bepaald geloof. 2 7

    Misschien zal iemand door het gevoel worden bekropendat dit alles wat spitsvondig is. Laat ons evenwel eerstnader onderzoeken wat de W.d.W. met genoemde onder-scheidingen verder doet, alvorens nu reeds te gaan kriti-seren. Dan zal blijken dat gefundeerde kritiek de W.d.W.steeds welkom is. Het is immers mogelijk dat er nog as-pecten aan de tijdelijke werkelijkheid zijn op te merken,die tot nog toe aan de aandacht zijn ontglipt?

    Wie weet, dat in de wijsbegeerte ruimte en tijd dikwijlsin n adem zijn genoemd, vraagt zich misschien af waar-om naast het ruimtelijk aspect ook niet een tijdsaspect isgeplaatst. Volgens Dooyeweerd evenwel is de tijd (zoalswij in 21 zullen zien) beslist geen aspect naast de ande-re.

    Wel is hij later zelf tot de overtuiging gekomen, dat ernog een kinematisch aspect, dat gekarakteriseerd wordtdoor de beweging, van het fysische moet worden onder-scheiden, waarmee het aantal van de reeds genoemde 14aspecten tot 15 klimt. Onder de aanhangers van deW.d.W. bestaat hierover echter geen eenstemmigheid,zoals ons in 12 nader zal blijken.

    Bestaat nu ook de mogelijkheid dat er een aspect min-der zou moeten worden onderscheiden? Zeer zeker, maar dan zou moeten worden aangetoond dat n der ge-noemde aspecten in wezen gelijk is aan een ander, daardus slechts een variant van zou zijn en dus tot dat anderezou kunnen worden herleid. Buiten de kring vande W.d.W. wordt immers wel beweerd, dat bijv. het ge-loofsaspect tot het sensitieve (oude benaming: psychi-sche) zou kunnen warden teruggebracht.

  • De W.d.W. leert nu dat aan alles, wat in deze tijdelijkewerkelijkheid concreet aanwezig is of was, deze aspecten

    28 kunnen worden opgemerkt. Illustreren we dit nog eensmet te letten op een plant, bijv. een tulp.

    We noemen nu de aspecten in de volgorde waarin zedoor de W.d.W. zijn geplaatst.

    Welnu, vertoont de tulp niet een arithmetisch aspect(een aantal bladeren aan stengel en bloem, een aantalmeeldraden, n stamper, n bol) en een ruimtelijk as-pect? Ook het kinematische (het bewegings-) aspect ont-breekt niet. Zijn bij voeding en ademhaling geen fysischen chemisch gekarakteriseerde of, om de terminologie vande W.d.W. te gebruiken, fysisch en chemisch gekwalifi-ceerde verschijnselen waar te nemen? Het fysisch aspectdus. Zijn de organische levensverschijnselen nietkenmerkend voor de tulp? Deze getuigen van het bioti-sche aspect. Is deze plant niet zichtbaar en tastbaar? Ditis slechts mogelijk doordat een sensitief aspect aanwezigis. Is zij niet analyseerbaar? Dit wijst op het logische ofanalytische aspect. Is zij niet gevormd uit de wilde tulpdoor een langdurig teeltproces? Het historische aspect. Iszij niet benoembaar? Het lingustische aspect. Heeft detulp geen functie in de menselijke samenleving, waar zijpronkt in tuinen en parken? Het sociale aspect. Vooralvoor de kweker is het economische aspect van belang. Ditlaatste houdt wel nauw verband met het esthetische as-pect van de bloem. Hoe schoner kleuren en vormen, hoehoger waarde. De tulp heeft een eigenaar en alleen hijkan er vrij over beschikken, het juridische aspect.

    Op het eerste gezicht valt het morele aspect niet in hetoog. Wanneer we evenwel bedenken dat deze bloem metmin of meer zorg en liefde is opgekweekt, dan hebben wehet morele aspect reeds ontdekt.

    Hoewel we heel goed weten dat deze prachtige tulpdoor veel menselijk ingrijpen zo is geworden, toch ziet

  • menigeen achter dit alles het scheppingswerk van God.Ook wie hierover iets geheel anders beweren wilspreekt een geloofsovertuiging uit. Aan de plant 29ontbreekt dus ook het pistische aspect niet.

    Intussen kunnen hier vragen rijzen. Kunnen deze as-pecten wel over n kam warden geschoren?

    Dat een plant een biotisch aspect vertoont is duidelijk,zij leeft immers. Maar niemand zal beweren dat een plantliefheeft of gelooft. Men kan wel constateren dat zij voor-werp van liefde en geloof is. Hebben deze aspecten duseigenlijk niet meer te maken met de mens zelf, die welliefheeft en gelooft?

    De W.d.W. leert (en dat zal menigeen op deze hoogtevan onze uiteenzetting wel wat vreemd in de orenklinken), dat de aspecten ook van een tulp en van watook, heel nauw samenhangen met de aspecten van demens zelf. M.a.w. dat de individualiteitsstructuur, ookvan een tulp, onmogelijk los en onafhankelijk kan bestaanvan deze structuur van de mens, dat deze structuren opelkaar betrokken zijn. Hoe zouden wij immers weethebben van de aspecten van deze structuren anders dandoor onze wijze van ervaren? Dooyeweerd spreekt danook van de aspecten der menselijke ervaring en deze laat-ste aspecten corresponderen met de eerstgenoemde.

    Maar dit alles kan pas in 16 expliciet aan de ordeworden gesteld. Daar zullen we dan ook zien dat genoem-de aspecten inderdaad niet over n kam kunnen wordengeschoren.

    Bezien we nog een concrete menselijke handeling: hetlanceren van een bemande satelliet om de aarde.

    De verschillende aspecten treden hier wel zeer duide lijkaan de dag. Geen wonder. Ze moesten bijna alle nadruk-kelijk in het oog worden gehouden om mislukking van het

  • experiment te voorkomen. Hierdoor is het bijna niet no-dig dit nog toe te lichten.

    30 1 Het arithmetisch aspect (wat is er gerekend!), 2 hetruimtelijke, 3 het kinematische, 4 het fysische, 5 het bio-tische aspect (wat zijn er niet een proeven genomen om tezien of ademhaling, bloedsomloop, enz. van de beman-ning normaal blijven functioneren), 6 het sensitieve as

    -pect (hoe reageert de mens psychisch opgewichtloos-heid?) , 7 het analytische en 8 het historische aspect

    (cultuurontwikkeling, stand der techniek), 9 het lingu-stische, 10 het sociale en 11 het economische aspectspringen zonder meer in het oog.

    In de oorlogsjaren zag ik op betrekkelijk korteafstand in de duistere avond een V2 als een vuur-kolom het luchtruim in gaan. Een prachtig gezicht.Het lanceren van een satelliet moge misschien min-der schoonheid vertonen, maar wanneer het estheti-sche aspect (12) ontbrak, zouden we dit laatste oordeelzelfs niet kunnen uitspreken.

    Hugo de Groot schreef : `Over de vrije zee', een juridi-sche kwestie. Hier gaat het over `het vrije luchtruim'. Opwelke hoogte begint deze vrijheid? 13 Het juridische as-pect.

    De vraag wordt terecht gesteld: Is het moreel te verant-woorden zulke enorme bedragen aan geld in deze proef-nemingen te steken, terwijl een groot deel der mensheidgebrek lijdt, ja, velen van honger sterven? 14 Het moreleaspect. Eindelijk kan gevraagd worden of al deze voorbe-reidingen tot het maken van planetaire reizen niet vanhybris getuigen. Deze vraag en elk antwoord, dat er opgegeven wordt brengt het geloofsaspect (15) aan hetlicht.

    De gegeven voorbeelden mogen voldoende zijn om erde overtuiging van de W.d.W. mee te illustreren, dat al

  • het concrete in deze tijdelijke werkelijkheid deze aspectenvertoont.

    Meermalen waarschuwt Dooyeweerd tegen de vereen- 31zelviging van individualiteitsstructuren met aspecten.Daarom werd bijv. hiervoor ook heel bewust niet gezegddat de fysisch-chemische verschijnselen in de tulp het fy-sische aspect zijn. Het zijn heel concrete verschijnselen,die dus alle aspecten vertonen. Alleen, het fysisch-chemi-sche aspect treedt hierbij zo op de voorgrond, dat wespraken van fysisch-chemisch gekwalificeerde verschijn-selen. Dit houde men steeds goed in het oog. Zo zijn danook de levensverschijnselen in de plant niet het biotischaspect, ze worden door dit aspect gekenmerkt.

    Bij concrete dingen, gebeurtenissen, daden, processen,enz. gaat het steeds om een `wat', bij de aspecten gaat hetnooit om een `wat', maar steeds om een `hoe', om eenwijze van zijn, om een modus. Vandaar dat de aspectenook modale aspecten of modaliteiten worden genoemd.

    Ten overvloede nog deze voorbeelden: Wat zie (er-vaar) ik daar? Een schilderstuk. Hoe vind (ervaar) ikdat? Als meer of minder mooi; (het esthetische aspectaan dit ding).

    Wat gebeurt (ervaar ik) daar? Jongens sarren een oudvrouwtje. Hoe vind (ervaar) ik dat? Afkeurenswaardig(het morele aspect aan deze daad).

    Ook de vr-theoretische ervaring heeft er wel weetvan dat de zijnswijze (modus) van een steen, die door hetfysische aspect is gekwalificeerd, een andere is dan de mo-di van planten en dieren, die resp. door het biotische enhet sensitieve aspect worden gekwalificeerd.

    Verder leert de W.d.W. dat voor elk der aspecteneigensoortige wetten, resp. normen, zijn gesteld. Die voorhet fysische zijn anders dan die voor het logische en dezeweer geheel anders dan die voor het morele. Zo'n kringvan modale wetten, die door een aspect wordt omsloten,

  • wordt een wetskring genoemd. Door het misverstand, datdeze laatste benaming heeft doen ontstaan, gebruikt

    3 2 Dooyeweerd deze nu liever niet meer.Met het onder de aandacht brengen van de modale as-

    pecten zijn we dan al weer een stap verder gekomen bijhet onderzoek naar cie structuur van de tijdelijke werke-lijkheid.

    De W.d.W. acht dat de bestudering van de structuurdezer aspecten met hun onderlinge innige

    vervlochten-heid(demodale structuur)de grondslag moet biedenvoor een nadere studie van de structuren van concretedingen, gebeurtenissen. samenlevingsverhoudingen, enz.(de individualiteitsstructuren).

    Is nu dit wijsgerig bezig zijn een neutrale aangelegen-heid, zodat ieder. die over voldoende intelligentie be-schikt, ieder, die de werkelijkheid nauwkeurig genoegwaarneemt en zich daarbij voor denkfouten hoedt, toteenzelfde resultaat zal komen?

    Uit het voorgaande kan reeds afgeleid worden dat deW.d.W. deze vraag ontkennend zal moeten beant-woorden. Immers ook iedere wijsgerige bezigheid is ietsconcreets, dat in alle aspecten der tijdelijke werkelijkheidfungeert, dus ook in het geloofsaspect. En hiermee vervaltde mogelijkheid dat het wijsgerig denken neutraal zoukunnen zijn.

    Het antwoord, dat Popma gaf op de vraag `wat is wijs-begeerte?' waarmee deze inleiding begon, is dan ook van-uit een bepaald geloof geformuleerd.

    Deze kwestie is zo fundamenteel, dat ze helder in hetlicht moet worden gesteld alvorens we de verdere uiteen-zettingen van de W.d.W. over de structuur der tijdelijkewerkelijkheid gaan volgen.

    Eigenlijk is dit niet juist uitgedrukt. Met een voorlopigeanalysering van het wijsgerig denken, dat toch ook tot

  • deze werkelijkheid behoort, is men immers ook bezig metde structuur van een onderdeel van deze werkelijkheidaan het licht te brengen.

    Beter gezegd dus: bij het systematisch beschrijven vande structuur der tijdelijke werkelijkheid wordt aan eenaanvankelijke analyse van het wijsgerig denken prioriteitverleend.

    2. De antitheseAntithesen (tegenstellingen) zijn er zonder enige moeite

    in ruime mate op te sommen: rijk en arm, blijdschap endroefheid, boven en beneden, wit en zwart, rust en bewe-ging.

    Dit soort tegenstellingen draagt evenwel geen absoluutkarakter. De betrekkelijkheid blijkt wanneer we ons reali-seren, dat de `armen' onder ons toch altijd nog comforta-beler leven dan een `rijke' burchtheer uit de middel-eeuwen.

    Blijdschap noch droefheid komen puur voor; het gaatsteeds om een mengeling van gevoelens, waarbij n vanbeide sterk kan overheersen.

    Wat is boven, wat is beneden? Onze tegenvoeterswijzen in tegenovergestelde richting als wij, want deze be-grippen hebben betrekking op de aarde `onder' ons.

    Wit en zwart? Er zijn allerlei gradaties van wit enzwart, elkander naderend tot grijs.

    Ook de begrippen rust en beweging, die logisch onder-scheiden moeten warden, kunnen niet gescheiden voor-komen. Zij zijn van elkander afhankelijk. Immers, of ietsin beweging is kan slechts worden vastgesteld in betrek-king tot iets dat in rust verkeert. Ook hier draagt detegenstelling een betrekkelijk en geen absoluut karakter.

    D antithese evenwel, waarover sinds de dagen van Dr.A. Kuyper zoveel te doen is geweest en die ook in deW.d.W. zo'n grote rol speelt, is van geheel andere aard.

  • Het betreft hier de tegenstelling tussen de Geest Gods ende geest der duisternis. Deze a.ntithese is niet relatief en

    34 niet te relativeren, de grondeloze kloof, die tussen beidegaapt, is niet te overbruggen, zij is absoluut. Hierover be-staat onder christenen geen verschil van mening.

    Dit verschil ontstaat pas wanneer we nadenken over dekonsekwenties, die deze antithese met zich kanmeebrengen voor het lven van de christ-gelovigen. Dekonsekwenties, die Kuyper trok en de wijze waarop hijdeze meende te moeten toepassen voor het gehele levens-terrein, hebben veel verzet opgeroepen. En wanneer wel-menende christenen beweren dat zij de antithese ver-werpen, dan kan dit alleen betekenen, dat zij een bepaaldsoort `konsekwenties' verwerpen. Deze antithese is er, zon-der meer; over wat hieruit volgt voor het leven van eenchristen valt te praten.

    Een illustratie van liet hier betoogde vormt het Herder-lijk Schrijven van de Generale Synode der Ned. Herv.Kerk over 'Christen-zijn in de Nederlandse samenleving'.In dit geschrift, dat zeker niet Kuyperiaans van inhoudis, integendeel, leren we niettemin: `Wij weten van destrijd tussen onze Heer en de machten der duisternis, dienog gaande is. Wij weten van de vaak verborgen, maarzeer werkelijke antithese, die nog ons hart en dit gehelebestaan beheerst' (10, bl. 36).

    Welnu, deze zin had, zonder enige wijziging, kunnenstaan in n der geschriften van Dooyeweerd.

    Het is ook vooral de gedachte, dat, tengevolge van dezeantithese een christelijk tegenover een niet-christelijkvolksdeel zou kunnen worden geplaatst, die fel is be-streden. Nu wordt ook deze gedachte door Dooyeweerdverworpen, zeer duidelijk en meer dan eens. Zo schreefhij na de tweede wereldoorlog o.m.: de antithese kanslechts waarachtig worden beleden in het besef van devolstrekte solidariteit van Christen en niet-Christen in de

  • zondeschuld der mensheid, die de aarde aan de rand derondergang heeft gevoerd.

    Want de antithese gaat dwars door het christe lijk leven 35zelve heen. In het persoonlijk leven, in het christelijk ge-zinsleven, in de christelijke organisaties en staatkundigepartij-formaties en zelfs in de christelijke kerken, overalwaren naast verheugende verschijnselen van wezenlijk le-ven, evenzeer onrustbarende symptomen van afval, ofvan scheuring en verdeeldheid, openbaringen van hetwoelen van de geest der duisternis, die vooral hier in destuitendste vormen de strijd voerde tegen de geest vanChristus.

    De antithese is dus geen scheidslijn, die een `christelijkvolksdeel' tegenover een anti-christelijk plaatst' (34, bl.3)

    Werd, wat Dooyeweerd hier signaleert, ook niet open-baar in het leven van Simon Petrus, die Ch ristus beleeden loochende; door wiens mond kort na elkaar n deGeest Gods n de geest des satans spraken? (Matth.16 : 13/24).

    Jacobus schrijft in zijn brief heel rea listisch over dezetweespalt in ons leven als hij van de tong zegt: `Zij is eenonberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn. Met haarloven wij de Heer en Vader en met haar vervloeken wijde mensen, die naar de gelijkenis Gods geschapen zijn:uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort'(Jac. 3 : 8/10).

    Zowel deze constatering als zijn vermaan: `Dit moetmijn broeders, zo niet zijn', hebben ons nog veel te zeg-gen.

    Waar deze dingen zo zijn en daardoor waarachtigechristenen, schijn-christenen, mensen, die geen christenenlijken maar het wel zijn, zowel in als buiten de kerkendoor elkander leven waar zouden wij mensen, dan devrijmoedigheid vandaan halen op grond van de antithese

  • een scheiding aan te brengen tussen christelijke en niet-christelijke personen? God alleen kent het hart.

    36 Jezus vertelt i n n van zijn gelijkenissen van de groteantithese, die Hij zal stellen bij het eindoordeel. Na dezekrisis blijkt de scheidslijn heel anders te lopen dan dezedoor menselijke rechters getrokken zou zijn (Matth.25 : 31/46).

    Zijn mensen in principe onbevoegd om te oordelenover iemands hart, zij moeten dikwijls wel iemandswoorden en daden beoordelen. Daaraan kan niemandontkomen. Wij leven in een gemeenschap, waarin steedsmoet worden gehandeld als uitvloeisel van beslissingen,waarover soms ernstig is gediscussieerd. Hierbij komentegenstellingen aan de dag en wij zijn genoodzaakt onshierover uit te spreken.

    Ook hier geldt het dikwijls 'antithesen', die niet abso-luut, maar relatief zijn in andere gevallen evenweltreedt d antithese aan de dag. Openbaarde zich in hetdrijven van Hitler niet onmiskenbaar de geest der duister-nis? En wat te zeggen van de geest, die de Kruisvaardersdreef? In gemoede overtuigd Gods wil te doen, ver-moordden zij alle ,Joden op hun weg.

    Vergeten wij intussen niet dat wij bezig zijn over wijs-begeerte na te denken.Ook het denken van de wijsgeer,van lke wijsgeer, wordt, naar de overtuiging van deW.d.W., gedreven vanuit de diepste roerselen van hethart. Van hieruit wordt het wijsgerig denken in een be-paalde richting gestuwd. Komt ook hier de antithese aande dag, zodat we zouden kunnen zeggen, dat de diepstedrijfveren (grondmotieven, Lat. movere = bewegen, aan-drijven) van het denken van bijv. Marx of Sartre (ooknaar hun eigen overtuiging) volstrekt antithetisch staantegenover radicaal christelijk denken?

    Hier ligt n der grootste geschilpunten tussen de

  • W.d.W. en haar bestrijders, waar de eerste een beslist `ja'laat horen, terwijl de laatsten dit niet kunnen toegeven.

    Dr. Dippel heeft indertijd een fel en hartstochtelijk re- 37quisitoir gehouden over de W.d.W. en de wijze waarop indit stelsel de antithese wordt uitgewerkt. Wij geven hemzelf het woord.

    `Het is een gesloten systeem. Het is een vesting, een ab-solute vesting in de tijd en in de cultuur. En bij de verde-diging kan men te allen tijde God gebruiken, want alleshierin is absoluut' (12, bl. 149).

    `We zijn met dit denken wel ver, zeer ver van de kerk.We zijn buiten de kerk! Waar zijn we dan? De verdereontwikkeling van deze beschouwingen leert ons dit evengoed en snel als het uitgangspunt. We zijn doodeenvoudigin de sfeer der religie, het machteloos maar nimmer op-houdend mense lijk streven God te ontmoeten. gemeen-schap met God te hebben en God als partner te bemach-tigen tegenover de anderen!' (t.a.p. bl. 151) .

    `Waar halen we de euvele moed vandaan om tedurven denken, dat als God Zijn Woord spreekt, Zichopenbaart, wij mensen als alle andere mensen, iets abso-luuts in onze handen en monden hebben, waarmee wij ge-bouwen en systemen kunnen optrekken. Hoe godslasterlijkis het te denken, dat wij uit de geweldige brokstukkenwaarheid, die Hij in Zijn geboden, beloften en werk hierin onze wereld neersmijt als onze genoegzame en voldoen-de en onze enige kans, met ons denkcement en onze con-structies een absolute muur om ons heen kunnen trekken,binnen welke wij bepalen, wat daar nu allemaal voor ab-solute antithetische consequenties uit volgen!' (t.a.p., bl.151).

    `Het geheel kan ik niet anders zien dan als een verzoe-king, een stuk intellectueel overspel en een uitholling, be-ter nog een machtige bedekking en verberging van deoerchristelijke Boodschap der Kerk' (t.a.p., bl. 154).

  • Nu moge de lezer, aan het einde van dit boek ge-komen, zelf oordelen of hij de typering van de W.d.W.

    38 door Dippel joist acht. Onze aandacht valt nu op iets an-ders.

    De W.d.W. staat of valt met de overtuiging, dat de an-tithese zich ook in het wijsgerig denken in de loop dereeuwen hee ft geopenbaard, waardoor het noodzakelijk iste trachten een scheiding aan te brengen tussen christelij-ke en niet-christelijke grondmotieven, waardoor dit den-ken werd gedreven. De christen-wijsgeer heeft zich inzijn denken dan te hoeden voor n of andere synthesetussen deze volstrekt antithetisch tegenover elkaar staandegrondmotieven.

    De W.d.W. is hierdoor, volgens Dippel, buiten de kerkterecht gekomen, -- tracht God als partner te bemach-tigen, is godslasterlijk, is intellectueel overspel, eenverberging van de oer-christelijke Boodschap der Kerk.

    Mij dunkt, indien ergens, dan wordt hier de antithesedoor Dippel zelf scherp en fel `geconstateerd'. Tussen hetwijsgerig denken van Dooyeweerd en christelijk denkengaapt, naar zijn visie, een onoverbrugbare kloof. Hiermeeheeft Dippel zich ongemerkt en ongewild aan de zijdevan Dooyeweerd gesteld: de antithese is aanwijsbaar. DatDippel de antithese anders ziet lopen dan Dooyeweerd,brengt hierin principieel geen verandering. Een dergelijkekritiek weerspreekt zichzelf.

    Als tegenhanger van het oordeel van Dippel over deW.d.W. en haar idee van de antithese noemen we nog datvan Kohnstamm.

    Deze schrijft: 'Laat mij hier dan eerst beginnen metaan te geven. waarom ik van harte instem met de grond-gedachten van de Wijsbegeerte der Wetsidee, en van deuitwerking ervan veel heb geleerd, waarvoor ik zeerdankbaar ben' (50, hl. 97) .

  • Twee belangrijke punten van overeenkomst vindt hijdan tussen de W.d.W. en de bedoelingen van zijn eigenpersonalistische wijsbegeerte, ontwikkeld in `Het Waar- 39heidsprobleem' en `Persoonlijkheid in Wording'.

    Daar is dan in de eerste plaats het inzicht, `dat weten-schappelijke opbouw in laatste instantie nooit kan be-rusten op oordelen van uitsluitend theoretisch karakter,maar steeds moet berusten op beslissingen, waarbij de ge-hele persoon van de denker is betrokken' (t.a.p., bl. 98).

    Als tweede punt van overeenkomst noemt Kohnstamm`de openheid van Dooyeweerds werk ten opzichte van degegevens der "positieve" wetenschappen, waardoor hetgrote gevaar van elke dogmatische filosofie, de werkelijk-heid in het keurslijf van haar begrippen-apparaat tewillen snoeren, bij de wortel wordt afgesneden' (t.a.p.bl. 98/99).

    Kohnstamm opperde wel bezwaren tegen onderdelen,waar hij correctie en aanvulling zou wensen, maar met dehoofdgedachten, ook met de wijze waarop Dooyeweerdde antithese ziet optreden bij de beoefening van wijsbe-geerte en wetenschap, gaat hij accoord. Tegen het trekkenvan konsekwenties hieruit ook buiten dit terrein bleef hijechter bezwaren koesteren (t.a.p. blz. 97, noot 4).

    Het is het eerste punt, door Kohnstamm genoemd, n.l.dat de gehele persoon van de denker betrokken is bijdiens wetenschappelijke arbeid, dat rechtstreeks verbandhoudt met de antithese.

    In de beide volgende paragrafen zal dit nader wordenuitgewerkt. t

    1 ) Wie zich verder wil verdiepen in de kwestie van de religieuzeantithese zij verwezen naar de discussie hierover tussen Van Peur-Sen. die bezwaren heeft, en Dooyeweerd (64, bl. 168; 30, bl. 144/148; 65, bI. 198/200 en 71, bl. 77/101) .

  • 3. Uit het hart zijn de uitgangen des levensBoven de ingangspoort der wijsbegeerte moet, naar een

    opmerking van Dooyeweerd. de Delphische orakelspreuk`Gnoothi seauton" (ken u zelve) geschreven staan. In-tussen is zelfkennis een heel moeilijke zaak. Dit wordt onstreffend gellustreerd door een voorbeeld dat Van Hoeselgeeft: iemand, die in een hypnotische slaap is gebracht,krijgt de opdracht om na. het ontwaken de ramen open tezetten. Korte tijd nadat hij weer bij zijn positieven is staatde man plotseling op en doet de ramen open. Wanneerhem nu wordt gevraagd: waarom doe je dat? dan geefthij een heel plausibel antwoord, bijv.: het is hier zo be-nauwd (44, b1. 99/100).

    Dat, wat de proefpersoon innerlijk dreef tot zijn daad,het motief, is hem onbewust gebleven.

    Dat, waarmee hij zijn daad aannemelijk tracht temaken is slechts het argument.

    Er is niet zoveel mensenkennis voor nodig om dit ver-schijnsel steeds weer op te merken. Men behoeft bijv.slechts deel te nemen aan een geldinzameling voor eenloffelijk doel om kennis te maken met een keur van ar-gumenten, waarmee in vele gevallen van weigering heteigenlijk motief, de geldgierigheid, wordt gecamoufleerd.

    Hoe geraffineerd wist een Demtrius, de zilversmid uitEfeze, zijn zakelijke motieven voor het publiek te ver-bergen achter godsdienstige argumenten (Handelingen19) . En ook heden zijn de argumenten wel eens van ede-ler gehalte dan de motieven.

    Het is wel een zeldzaamheid als iemand, die dit bijzichzelf bespeurt, het nog openlijk erkent ook. In hetboekje met de sprekende titel 'Wat op de bodem der zielligt ...' zegt de schrijver. Dr. Wilhelm Stekel, in de voor-rede van de eerste druk, dat hij zijn eerder gepubliceerdeartikelen hier gebundeld opnieuw het licht doet zien.

  • Waarom? Hij wil zich niet beroepen op `een algemeenuitgedrukte wens', neen, `ik heb een harde school vanoprechtheid doorlopen en zeg dus ronduit dat ik in de 41eerste plaats voldoe aan mijn ijdelheid' (85, bl. 5).

    Bij allerlei discussies, waarbij vele argumenten tegen-over elkander worden gezet, is het van het grootste be-lang goed te onderscheiden tussen de diepere drijfveren,de motieven, die soms onbewust de discussie beheersen ende argumenten die over en weer worden `gehanteerd'.Dan kan het gebeuren, dat, wanneer iemand een ar-gument uit handen wordt geslagen, hij meteen zoekt naareen nieuw, want de drijvende kracht van zijn motieven ishierdoor niet verminderd.

    Deze stand van zaken veroorzaakt dikwijls het soms vrijuitzichtloze karakter van kerkelijke, politieke en andereproblemen.

    Zouden de motieven, bewust of onbewust, bij het be-drijven van wijsbegeerte buiten spel blijven? Door deW.d.W. wordt op deze vraag met een beslist `neen' geant-woord. Dooyeweerd wordt niet moede steeds weer tetrachten de laatste en diepste grondmotieven van de filo-soferende mens bloot te leggen. Alleen wanneer de diepsteroerselen van het hart over en weer blootgelegd worden,kan men tot een werkelijk wetenschappelijke uiteenzettingkomen over de grondverschillen tussen een christelijke eneen niet-christe lijke wijsbegeerte. Het gaat hier nu nietom edele of minder edele motieven, maar over motieven,die antithetisch tegenover elkaar staan.

    De W.d.W. beweert nu van de humanistische filoso-fien dat deze, die bij eerste kennismaking zo geweldig kri-tisch lijken, juist niet kritisch genoeg zijn, doordat zij huneigen grondmotieven niet of niet voldoende hebben opge-spoord. Zo schrijft Mekkes: `Het is de verhulling dergrondmotieven, niet hun inhoud, welke een christelijke

  • wijsbegeerte haar humanistische gesprekspartners moetverwijten.' (60,. bl. 35) .

    42 Humanistische wijsgeren zouden dit verwijt stellig alsbeslist onverdiend van de hand hebben gewezen. Zijwaren in gemoede overtuigd bij hun filosoferen allekaarten te hebben opengelegd, zonder dat voor henzelfof voor hun lezers iets verborgen bleef.

    Zo schrijft Kant over de kritiek der zuivere rede: `De-ze arbeid is zwaar en eist van een vastbesloten lezer zichmeer en meer in een systeem in te denken, dat nog nietsals gegeven tot grondslag legt, behalve de rede zelf, en opdie manier, zonder op n of ander feit te steunen, dekennis uit haar oorspronkelijke kiemen probeert te ont-wikkelen' (16, bl. 721.

    Welnu, blijft hier nog iets verborgen? Men zou zeggenvan niet. Immers, de rede ontdaan en gezuiverd van al-lerlei invloeden buiten haar, heeft aan zichzelf genoegom een wijsgerig systeem te ontwikkelen. Vervolgens kanmen van stap tot stap de ontwikkeling van dit systeemvolgen. Wat zou hier meer achter steken? Laat ons zien.

    Elke wijsgeer, ook de Koningsberger denker, is eenmens van gelijke bewegingen als wij. Hij eet en drinkt enslaapt en strijkt met min of meer genoegen zijn salaris op.Hij is door opvoeding en lektuur en nog meer, geestelijkbenvloed.

    Om bij Kant te blijven: opgegroeid in een christelijk,pitistisch gezin, heeft hij later met deze overtuigingen ge-broken. Dat wil zeggen dat het bijwijlen in zijn hart zalhebben gestormd en dat existentile beslissingen zijn ge-vallen, beslissingen dus, waarbij hij met heel zijn wezenwas betrokken. En heel deze ontwikkelingsgang en al dezebeslissingen hebben er toe geleid, dat hij tot de overtui-ging gekomen is, dat hij, op de wijze als boven uiteenge-zet, de pure, naakte rede tot grondslag en uitgangspuntvan zijn wijsgerige beschouwingen kon maken.

  • Dat Kant dit zo stelde w as op zichzelf dus al geen neu-

    trale, zuiver rationele daad. Met al de vezelen van zijnbestaan was Kant bij deze daad betrokken.

    Kant zelf zou, wellicht met een vriendelijke glimlach,deze opmerkingen als niet ter zake hebben afgewezen.Volgens hem moet de empirische psychische ikheid, zoalsdeze in het dagelijks leven reilt en zeilt met al haar bij-zonderheden en persoonlijke ervaringen streng wordenonderscheiden van de puur rationeel denkende ikheid, dievoor allen gelijk is. Deze laatste zou zich geheel ontdaanhebben van alle zwakheden des psychischen vleses.

    Dooyeweerd merkt op (23, bl. 179) dat deze z.g. 'zui-vere rede' een theoretische abstractie en als zodanig eendenkproduct is. Een denkproduct van wie? Wel, van dieempirisch individuele ikheid, die we met de naam `Kant'aanduiden. En deze denkende ikheid, die evenmin puurpsychisch als puur rationeel is, vereenzelvigt zich op on-kritische wijze met haar denkproduct.

    Bellaar-Spruyt zegt dan ook terecht dat de ziel vanKants wijsbegeerte de ziel van Kant zelf is (84, bl. 506)en hij merkt op dat Kant zijn wijsgerig onderzoek zeer ze-ker niet is begonnen zonder een bepaalde geloofsovertui-ging (bl. 512).

    Wat hier van Kant is gezegd, geldt in principe van allewijsgeren. Op welke wijze zij ook hun stelsel bouwen enop welke grondslag zij dit bouwen, wanneer zij metbouwen beginnen, heeft er zich in hun innerlijk reeds veelafgespeeld, dat hierop een beslissende invloed uitoefent.En welke filosoof ook gemeend moge hebben met eenschone lei te kunnen beginnen, het is vroom zelfbedrog.Uit het hart en niet uit het hoofd zijn de uitgangen deslevens. En dit hart blijft ook bij niet-christenen, naar hetwoord van Dooyeweerd, de onzichtbare speler op het in-strument van het wijsgerig denken.

    Bij alle bezwaren, die Van Peursen (m.i. nog al eens ten

  • onrechte) tegen de W.d.W. moge inbrengen, in dit be-langrijk opzicht stemt hij er geheel snee in. Bij gelegen-

    44 beid van Dooyeweerds afscheid van de V.U. in 1965schreef hij in het dagblad Trouw (14 okt. van dat jaar),dat de W.d.W. ontstaan is in een tijd toen men over hetalgemeen meende een onbevooroordeelde wijsbegeerte eneen neutrale wetenschap te kunnen beoefenen. Hierin isverandering gekomen. `Men kan zelfs zeggen', zo steltVan Peursen, 'dat de ontwikkeling der nieuwere wijsbe-geerte Dooyeweerd gelijk geeft'.

    Om het fundamenteel belang van dit onderwerp ci-teren wij nog een ander, die niet tot de kring van

    Dooye-weerd behoort, n.l. Lout Feisser. Deze zegt: `Wij menendat de Wijsbegeerte der Wetsidee door af te rekenen metde illusie van liet bestaan ener vooroordeelsvrije autonomewijsbegeerte van de Rede, welke haar eigen vooronder-stellingen niet doorziet , en nochtans ieder ander wijsgeriguitgangspunt als onwetenschappelijk dsavoueert, eenzeer gewichtige bijdrage heeft geleverd tot de vernieu-wing van het wijsgerig inzicht, en ook tot de herontdek-king van de Philosophia Christiana, welke niet de aange-legenheid is van een stelletje confessioneel bevooroordeel-de Calvinisten of Rooms-Katholieken, maar voluit ge-rekend mag worden tot een intrinsieke mogelijkheid vande wetenschappelijke philosophic zelf' (58, bl. 231.

    Realiseren we ons nog even goed waar we in de vorigeen ook in deze mee bezig geweest zijn. Met een onder-zoek in te stellen naar de aard van het wijsgerig denken.Heel aanvankelijk nog wel, maar toch zijn zeer belangrij-ke elementen reeds aan de dag gekomen.

    We hebben opgemerkt dat dit denken niet uit zichzelfeen bepaalde richting uitgaat, maar gedreven wordt doorgrondmotieven.

    Ook dat, naar de overtuiging van de W.d.W., tussen

  • de diverse grondmotieven, die dit denken voortdrijven. deantithese aan de dag treedt.

    In de volgende paragrafen vervolgen we dit onderzoek 45nog even om zodoende enig elementair inzicht te krij-gen in de stand van zaken, die bij de daaropvolgendeuiteenzettingen bewust in het oog moet worden gehouden.

    4. Immanentie en transcendentieMenigeen wordt van de studie der wijsbegeerte terugge-

    houden bij het lezen van vreemde woorden, die de indrukkunnen geven dat het om zeer moeilijke dingen gaat, ter-wijl toch de zaken, die ze aanduiden, eenvoudig genoegzijn.

    Zo betekent het Latijnse woord immaneo: ik blijf(ergens) binnen en transcendo: ik overschrijd (iets).

    Waar blijf ik binnen en wat overschrijd ik? Wel, eenzekere gestelde of geconstateerde grens.

    Zo heeft Kant bijv. gesteld, dat wij alleen iets kunnenweten van en beweren over wat zich binnen ons bewust-zijn bevindt.

    Men kan wel tegenwerpen: de tafel waaraan ik zit teschrijven is een voorwerp buiten mijn bewustzijn en daar-over kan ik toch van alles zeggen en weten? Maar Kantbetoogt dat de tafel, die ik buiten mij meen te zien, inwerkelijkheid een voorstelling is binnen mijn bewustzijn,dus bewustzijnsimmanent. Dat er buiten mijn bewustzijn,dus bewustzijnstranscendent iets zou zijn, dat met devoorstelling binnen mijn bewustzijn enige gelijkenis zouvertonen, is volgens Kant wel te beweren maar niet te be-wijzen.

    In dit geval betekenen transcendentie en immanentiedus het al of niet overschrijden van de grenzen van hetbewustzijn.

    Wanneer in de theologie wordt gesproken van de im-manentie en de transcendentie Gods wordt weer een an-

  • der gebied bedoeld waarbinnen en waarbuiten God aan-wezig is. Het gebied n.l. van het geschapene.

    Wanneer de W.d.W. een tegenstelling maakt tussen lietimmanentie- en het transcendentiestandpunt hij het filo-soferen, wordt hiermee het niet of wel overschrijden vanweer een andere grens bedoeld. De grens n.l. van het wijs-gerig denken.

    Om dit te verduidelijken: een christen belijdt: ik geloofin God, de Vader, de Almachtige, Schepper van hemelen aarde.

    Mag nu deze belijdenis van invloed zijn op zijn filoso-feren? Neen, zegt de immanentiefilosoof, zo worden reli-gie en wijsbegeerte dooreengehaspeld. Religieuze overtui-gingen liggen buiten het terrein van de wijsbegeerte,transcenderen de wijsgerige grenzen en hiervoor heeft dewijsgeer zich te hoeden. Deze moet binnen de grenzen vanhet wijsgerig denken, d.w.z. redelijk denken blijven. Opeen andere wijze te werk te gaan ware onwetenschappe-lijk.

    Wij beseffen meteen dat we hier de konsekwentieshebben te trekken uit de conclusies waartoe we in de vori-ge waren gekomen. De kwestie is dan ook van zo grootbelang dat we er nog wel even over mogen doordenken.De mogelijkheid van een christelijke filosofie in elke vormen opzet is hiervan afhankelijk. Wanneer de wijsbegeertezich van religieuze invloeden heeft te vrijwaren dan be-rust ook de W.d.W. van het begin tot het einde op eenvergissing.

    Hiertegenover betoogt nu de W.d.W., zoals reeds is uit-eengezet, met klem, dat de wijsbegeerte als puur ratio-neel denken, onafhankelijk van iets anders, niet kan be-staan. Zij is niet zelfgenoegzaam. Integendeel, het wijsge-rig denken is van de religieuze beslissing afhankelijk.Onze 'ikheid', onze 'zelfheid', ons `hart' of hoe men het

  • noemen wil, uit zich in handelen, spreken, denken,voelen, geloven, zonder daarmee samen te vallen. Het valtevenmin samen met, gaat niet op in wijsgerig denken, 47doch is de wortel waaruit dit denken opbloeit, gevoedwordt en richting ontvangt. Onze zelfheid transcendeertdit denken. De geestelijke gesteldheid van deze `zelfheid'van dit `hart', van waaruit de uitgangen des levens zijn,bepaalt principieel de aard van de wijsbegeerte Deze laat-ste is daarvan afhankelijk, dus onzelfgenoegzaam.

    Uit de aard der zaak gaat onze zelfheid ons begrip teboven. Immers wij kunnen dit centrum van ons bestaannet ons denken niet omvatten, niet aftasten, juist doordathet dit denken transcendeert. Naar de W.d.W. is het,zoals later zal worden uiteengezet, religieus van aard.

    Wanneer de immanentiefilosoof de zelfgenoegzaamheidvan het wijsgerig denken stelt, kan hij dit niet rationeelbewijzen. Immers, wanneer hij dit zou trachten te doen,gaat hij reeds van de zelfgenoegzaamheid van dit denkenuit. Waar hij niettemin van de waarheid van die zelfge-noegzaamheid overtuigd is, blijkt, dat we hier te doenhebben met een dogma. En liet stell en van en het ver-trouwen in een dogma is een geloofszaak. Hiermeetranscendeert de immanentiefilosoof zelf ongemerkt dedoor hem gestelde grenzen.

    Zo rust dan elke wijsbegeerte op transcendente grondenen wanneer Dooyeweerd de namm immanentiefilosofie in-voert, dan bedoelt hij daarmee die filosofien, die mnenbinnen de grenzen van het wijsgerig denken te kunnenblijven en daardoor religieuze invloeden menen te kunnenen te moeten afwijzen.

    Zo is hier dan een onoverbrugbare tegenstelling, eenantithese, niet door mensen gesteld, maar geconstateerd,tussen twee opvattingen van wijsgerig denken, waartussengeen synthese mogelijk is.

  • In het voorwoord van het eerste deel van zijn werk ver-telt Dooyeweerd welk een ommekeer de ontdekking van

    48 deze antithese in zijn denken heeft veroorzaakt.`Aanvankelijk sterk onder de invloed van de Neo-Kan-

    tiaanse wijsbegeerte, later van Husserls phaenomenolo-gie, betekende het grote keerpunt in mijn denken de ont-dekking van de religieuze wortel van het denken zelve,waardoor mij een nieuw licht opging over de doorlopendemislukking van alle, aanvankelijk ook door mijzelf on-dernomen, pogingen een innerlijke verbinding tot standte brengen tussen het Christelijk geloof en een wijsbegeer-te, die geworteld is in het geloof in de zelfgenoegzaam-heid der menselijke rede. Ik ging verstaan, welke centralebetekenis toekomt aan het `hart' dat door de HeiligeSchrift telkens weer als de religieuze wortel van heel hetmenselijk bestaan wordt in het licht gesteld' (16, bl.V/VI).

    Dan beklemtoont Dooyeweerd nog eens sterk dat descherpe kritiek, die hij op de immanentiefilosofie uit-oefent, steeds binnen het zakelijk kader der beginselenblijft en dat hij niet bedoelt de dragers dezer beginselen tetreffen.

    `Een oordelen over de persoonlijke religieuze toestandvan een tegenstander ware een menselijke hoogmoed, diezich tot Gods rechterstoel meent te kunnen verheffen'(t.a.p., bl. IX ) .

    `Wie niet verstaat, dat de uitvoerige critiek op de hu-manistische immanentie-philosophie, ... in wezen alszelf-critiek is bedoeld, als een pleit, dat de Christen-denker met Lich zelve voert, heeft de intenties van de wijs-begeerte der wetsidee niet begrepen. Ik zou niet zo scherpover de immanentie-philosophie kunnen oordelen, warehet niet, dat ik zelf door haar ben heengegaan, haar pro-blematiek mede persoonlijk heb ervaren. En ik zou nietzulk een scherp oordeel over de pogingen tot synthese

  • tussen deze philosophie met de Christelijke geloofswaar-heden vellen, zo ik niet zelf de innerlijke spanning tussenbeide doorleefd en de synthese-pogingen persoonlijk door- 49worsteld had' (t.a.p., bl. X) .

    Deze `onthullingen' zijn ook daarom zo belangrijk, om-dat zij ons een blik geven in de innerlijke ontwikkelings-gang van een wijsgeer, eer hij definitief de grondslagenvan zijn stelsel legde.

    Zo is het bij iedere wijsgeer. Hier zijn beslissingen ge-vallen waarbij niet alleen de ratio haar werk verrichtte,maar waarbij de gehele persoonlijkheid op een existentilewijze was betrokken. Een transcendering van het rationeelwijsgerig denken tot en met. Terecht heeft dan ook Loengezegd: `Als christelijke philosophie onmogelijk is, dan isiedere philosophic onmoge lijk' (57, bl. 39) .

    Ook hier is weer een stand van zaken aan het licht ge-bracht, een onderdeel van de structuur der tijdelijke wer-kelijkheid, dat geheel aan de menselijke willekeur is ont-trokken.

    5. Archimedisch punt en Arch?Wanneer een boer zijn schouw door een sloot voort-

    boomt zet hij zich met zijn vaarstok af tegen de vaste wal.Wanneer hij, staande in zijn schouw, zou trachten vooruitte komen door zich met de stok op de bodem van zijnschuit af te zetten, zou niemand hem voor heel snuggeraanzien.Het gelukte Von Mnchhausen wl, zichzelf bij zijnpruik op te trekken, maar daar was het dan ook een ver-haaltje voor.

    Archimedes (250 v. Chr.) vervaardigde reeds hef-bomen waarmee hij wonder wat kon uitrichten en hij hadzoveel vertrouwen in de enorme kracht van deze werk-tuigen dat hij, naar verteld wordt, zelfs durfde bewerende aarde uit haar voegen te kunnen lichten, mits men

  • hem een vast steunpunt verschafte. En dit steunpunt zouzich vanzelfsprekend buiten de aarde moeten bevinden.

    50 Ook het wijsgerig denken heeft zo'n vast, zo'n Archi-medisch punt nodig waarvan het kan uitgaan, waarin hetzijn laatste steunpunt vindt.

    Bevindt dit steunpunt zich nu binnen het wijsgerigdenken (immanent) of daarbuiten (transcendent) ?

    Met de experimenten van de boer, Von Mnchhausenen Archimedes voor ogen lijkt dit een vraag waarovergeen verschil van mening mogelijk schijnt. Het Archime-disch pun t van de wijsbegeerte moet klaarblijkelijk buitendit terrein zelf worden gezocht en volgens de W.d.W. inde religie.

    Het mag wat wonderlijk lijken, maar de immanentiefi-losofen geven dit nooit gewonnen. Zij willen, filosoferen-de, binnen de wijsgerige grenzen blijven en binnen dezegrenzen hun laatste steun, hun Archimedisch punt ont-dekken. Met bewonderenswaardige denkkracht expe-rimenteren zij met het huzarenstukje van VonMnchhausen.

    Is er iets vasters, is er iets betrouwbaarders om van uitte gaan, ook bij het wijsgerig denken, dan wat God onsheeft geopenbaard?

    Neen, dacht Descartes (Cartesius, 1596/1650), diegrond is niet stevig genoeg. Men kan in die openbaringgeloven, men kan er ook aan twijfelen, men kan zelfs aanGods bestaan twijfelen. Ook aan de juistheid van de me-ning der grote filosofen uit de oudheid, ons door de tradi-tie overgeleverd, kan men twijfelen. De vaste grond voorons waarheidzoekend denken moet echter onbetwijfelbaarzijn.

    Daar flitst Descartes door het hoofd, dat hij aan hettwijfelen, aan het denken is en dat hij op generlei wijze eraan zou kunnen twijfelen dat hij aan het twijfelen, aan

  • het denken is en hij spreekt de beroemd gewordenwoorden uit: Cogito, ergo sum, ik denk, dus ben ik.

    Zie hier Descartes' Archimedisch punt, het onbetwijfel- 51baar en vaste uitgangspunt van zijn denken. En ditArchi-medisch punt is het feit van het denken zelf. Het wijsgerigdenken vindt de laatste grond in zichzelf, het Archime-disch punt is immanent.

    Het rationele denken, startende vanuit ditArchime-disch punt, gaat nu alle voorstellingen en overtuigingen,

    die het in het bewustzijn aantreft, aftasten en onder-zoeken of deze voor de rechterstoel van de ratio zullenkunnen staande blijven of vallen moeten. Zo gebeurt hetdan dat veel moet vallen.

    In het bewustzijn bevindt zich ook een idee aangaandehet bestaan van God. Ook deze idee wordt door de ratioscherp op haar waarheidsgehalte beoordeeld. Het looptmet de Godsidee nog goed af. Deze kan de grote krisisdoorstaan. Latere wijsgeren hebben dit milde vonnis vande ratio herzien: de Godsidee moet worden losgelaten.

    Wat Descartes bij het stellen van zijn cogito alsArchi-medisch punt is ontgaan is dit, dat zijn ikheid, zijn zelf-

    heid, die het . ,ik denk" stelde, niet met dat denkensamenvalt, er niet in opgaat. Die mysterieuze zelfheidstaat transcendent `achter' dit denken en bestuurt het,zoals wij hiervoor reeds zagen.

    Wat Descartes is ontgaan is dit, dat zijn ik, zijn zelf-heid, zijn `hart' aan deze methode van filosoferen on-voorwaardelijk vertrouwen, geloof heeft geschonken, een religieuze daad dus.

    Zijn Archimedisch punt is in laatster instantie niet ge-steld door het rationele denken puur, maar dit stellen isde religieuze daad van de, het denken transcenderende,zelfheid. Evenals in de beide vorige paragrafen blijkt ook

  • hier weer welk een funeste invloed een gebrek aan warezelfkennis op het wijsgerig denken heeft.

    52 Dit alles neemt echter niet weg, dat het de overtuigingvan Descartes en andere immanentiefilosofen was en is ,dat het Archimedisch punt zowel als het stellen van ditpunt een wijsgerig immanente aangelegenheid behoort tezijn.

    Het tegenovergestelde nu wordt betoogd door degrondvester en aanhangers van de W.d.W. en zeker nietalleen door hen.

    Ik denk aan Kohnstamm, die reeds in zijn jonge jarenhet plan opvatte een materialistische, athestische filosofiete gaan schrijven. Bij het lezen van de bijbel ontmoette hijJezus en deze ontmoeting bracht een radikale wending inzijn leven en denken.

    `Ikzelf wist.' schrijft hij , `dat ik met meer recht danArchimedes mocht zeggen. dat ik het onwrikbaar punthad gevonden' (51, bl. 30).

    Het geloof in God, die zich in Jezus Christus heeftgeopenbaard, deed ook Kohnstamm een nieuw licht op-gaan over 'Mens en wereld' (de titel van n van zijn la-tere werken). Het wijsgerig stelsel, dat hij begon tebouwen, typeerde hij met de naam `Schepper en Schep-ping'.

    Bij deze christen-wijsgeer treedt duidelijk aan de dagdat het Archimedisch punt niet op rationele, maar opexistentile wijze werd gevonden en dat deze stellingkeuzehet wijsgenig denken transcendeert.Wat wordt nu door de W.d.W. als Archimedisch punt

    aangewezen.' Dooyeweerd zegt er van: `Het Archime-disch punt der wijsbegeerte is hier gekozen in de in Chris-tus herboren wortel van het mensengeslacht, waaraan wijdeel hebben in de religieuze, de tijd transcenderende,wortel onzer individuele persoonlijkheid, in onze herho-

  • ren zelfheid' (16, bl. 64). Deze omschrijving kan pas in 21 worden verklaard.

    Popma schrijft: `Dit Archimedisch punt kan voor de 53Christen-denker geen ander zijn dan Jezus Christus, alsde Wortel der herstelde mensheid, in Wie wij door de we-dergeboorte des harten worden ingeplant. Hierbij valt dusalle nadruk op Jezus Christus als creatuurlijk centrumvan de herstelde kosmos, waaraan wij deel hebben in hetherboren centrum van ons individueel bestaan. HetArchi-medisch punt blijft dus scherp onderscheiden van de Ar-

    ch' (67, bl. 26).Bij al deze omschrijvingen van het Archimedisch punt

    treedt weer naar voren dat uit het wedergeboren hart deuitgangen ook van het christelijk wijsgerig denken zijn.

    Hier is de plaats om even ruimte te geven aan een ta-melijk harde aanval van Haitjema op Dooyeweerds ideevan de antithese bij een bespreking van diens werk `Anew Critique of Theoretical Thought', deel I.

    `Ik begrijp in waarheid niet, hoe mijn ambtgenoot bijzulk een onophoude lijk teruggrijpen op de "wortel derwedergeboorte" in Jezus Christus voor de fundering vaneen diep-wijsgerige wereld- en levensbeschouwing nogvolhouden kan, dat zijn antithese tussen twee vormen vanwereld- en levensbeschouwing (de christelijke en de hu-manistische, d.i. natuurmenselijke) geen scheidslijn trektvan "personal classification", doch veeleer een kloof ont-dekt tussen "fundamental principles in the world" (o.c.p. 524). Deze scheidslijn wordt wel zo nadrukkelijk ge-trokken over de mysterieuze bodem van de persoonlijkewedergeboorte van gevallen mensen, dat ik hier alleenmaar stamelen kan: slechts de Here kent degenen, die deZijnen zijn ...' (39, bl. 210).

    Het wil mij voorkomen dat voor Dooyeweerd de anti-these inderdaad ook een scheidslijn is tussen de kinderen

  • Gods en de kinderen dezer wereld. Dat evenwel wij,mensen, deze scheidslijn niet kunnen trekken, omdat in-

    54 derdaad slechts de Heer degenen kent, die de Zijnen zijn.Nu is het evenwel zo, dat een wedergeboren hart nog

    geen garantie geeft dat iemand niet in gedachten of han-delen zou kunnen dwalen; event uin mag uit iemandsdwalen in denken en daden worden geconcludeerd tot eenonwedergeboren hart.

    In n van de lezingen door Dooyeweerd in '57 in Pa-rijs gehouden zei hij: `De geest van de afval die de ver-schillende dialectische religieuze motieven heeft voortge-bracht is ons geenszins vreemd. Wij ondervinden de werk-zaamheid van deze geest in ons eigen hart en wij wetendat ons denken ook voortdurend is blootgesteld aan de in-vloed van afvallige motieven. Daarom kan een christelijkefilosofie slechts een feilbaar en gebrekkig menselijk werkzijn' (30, bl. 98).

    In tegenstelling tot Haitjema lijkt het mij dus zeer welmogelijk om te trachten de antithese te ontdekken tussen'fundamental principles in the world' en zich tevens on-bevoegd te verklaren over iemands `hart' te oordelen.

    In Popma's omschrijving van het Archimedisch puntwordt dit streng onderscheiden van de Arch. Dit lichtenwe nog toe.

    Vanuit het door de W.d.W. aangewezen Archimedischpunt bezien wij, als het goed is, de kosmos met andereogen dan de humanist. Het is dan niet meer mogelijk dekosmos te zien als rustend in zichzelf, als zelfgenoegzaam.Het zijn van de kosmos is een afhankelijk, een creatuurlijkzijn. De kosmos wijst boven zichzelf uit naar de Arch( Oorsprong ) , naar God, uit wie en door wie en tot wiealle dingen zijn.

    Dit onzelfstandige, boven zichzelf uitwijzende karakter

  • van het creatuurlijk zijnde is door Dooyeweerd betiteldmet de naam `zin'.

    Het steeds weer in het oog houden van het zinkarakter 5 5van de tijdelijke werkelijkheid is ook n van dehoofdkenmerken van de W.d.W. In 9 gaan we hier noguitvoerig op in.

    Van hoe grote betekenis de aard van het Archimedischpunt voor de wijsbegeerte is werd gellustreerd met Des-cartes als voorbeeld.

    We kiezen nu Kant om aan te tonen welk een onover-brugbare antithese er ook is tussen een christelijke en eenhumanistische wijsbegeerte waar het gaat over het aan-wijzen van de arch van de kosmos.

    Naar Kants overtuiging bevinden zich buiten ons be-wustzijn de Dinge an sich', waarvan wij niets, letterlijkniets weten, hooguit slechts (en dat is toch eigenlijk strij-dig met dat `niets') dat zij de stof verschaffen waarvande menselijke geest de kosmos bouwt.

    De denkvormen of kategorien van de menselijke geest,tezamen met de vormen der aanschouwing constituerende gehele ons bekende wereld.

    De kategorie der causaliteit legt de oorzakelijkheid inde kosmos, de kategorie der substantie heeft tot gevolg,dat wij de waarneembare dingen als dragers van ver-schillende eigenschappen waarnemen (vgl. bl. 181/182).

    De vormen der aanschouwing doen ons dit alles zien inruimte en tijd. Zonder een menselijke geest zouden ergeen ruimte en tijd zijn, want degehele ons bekende kos-mos is fenomenaal van aard, bewustzijnsimmanent (uit-voerig verklaard in 47, 36/ 38).

    Wat is bij deze beschouwingen dus de oorsprong, dear-ch van de kosmos? De denkende menselijke geest!

    Wanneer we ons in herinnering brengen dat door Kantde rede als Archimedisch punt werd aangewezen, dan

  • kunnen we nu opmerken dat Arch en Archimedischpunt, bij een christelijke filosofie streng onderscheiden, bij

    56 Kant nagenoeg samenvallen.

    6. Grondmotieven van het Westers denkenIn de Griekse oudheid is van schepping in bijbelse zin

    nooit sprake geweest. Het gaat hier steeds om tw oor-sprongsbeginselen, hoe deze dan ook worden gedacht. BijPlato vertoont `schepping van de zichtbare wereld ana-logic met menselijke cultuurarbeid. De mens begint metma