De voorspellende waarde van zelfregulatie en ... · sociale vaardigheden bij peuters. Zo zouden...

73
Academiejaar 2013 - 2014 Tweedesemesterexamenperiode De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige leeftijd voor ADHD-symptomatologie Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema 01103157 Heleen Van Laere

Transcript of De voorspellende waarde van zelfregulatie en ... · sociale vaardigheden bij peuters. Zo zouden...

Academiejaar 2013 - 2014

Tweedesemesterexamenperiode

De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige

leeftijd voor ADHD-symptomatologie

Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van

Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek

Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema

01103157

Heleen Van Laere

Academiejaar 2013 - 2014

Tweedesemesterexamenperiode

De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige

leeftijd voor ADHD-symptomatologie

Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van

Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek

Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema

01103157

Heleen Van Laere

Dankwoord

Het schrijven van deze masterproef omvatte een langdurig proces waarbij verschillende

mensen betrokken waren om deze neerslag vorm te geven. Hiervoor zou ik mijn dank willen

betuigen.

Allereerst wens ik de begeleiding vanuit de vakgroep experimenteel-klinische en

gezondheidspsychologie te bedanken. Meer bepaald Valerie Van Cauwenberge voor haar

richtinggevende feedback tijdens het coderen van het datamateriaal en Sara Van der Paelt

voor haar advies rond statistische analyses en de schriftelijke neerslag ervan. Dank gaat ook

uit naar Prof. dr. Roeljan Wiersema voor zijn promotorschap en het kritisch doornemen van

enkele vraagstukken betreffende deze masterproef. Ik wil ook alle gezinnen en kinderen

bedanken die zich bereid toonden om deel te nemen aan dit onderzoek.

Verdere dank gaat vooral uit naar mijn familie en vriend Thomas voor hun eindeloos geduld

en aanmoedigingen tijdens het schrijven van deze scriptie. Bedankt om mij te steunen

gedurende mijn hele opleiding orthopedagogiek.

Ik hoop met deze masterproef een bijdrage te kunnen leveren aan het ruimere onderzoeksveld

met betrekking tot de algemene ontwikkeling van kinderen.

Heleen Van Laere,

mei 2014

Inhoudsopgave

Inleiding 1

Temperament 3

Reactief element 3

Zelfregulerend element 3

Emotieregulatie 5

Emoties 5

Emotieregulatie 7

Meten van emotieregulatie 9

Emotieregulerende strategieën 10

ADHD 12

Diagnose 12

Drie subtypes 12

Veranderingen sinds de DSM-5 13

Prevalentie 14

Comorbiditeit en differentiaaldiagnose 15

Etiologie 15

Genetische factoren 16

ADHD ten gevolge van een deficit in executief functioneren 16

Het toestandsregulatie model 17

ADHD ten gevolge van motivationele problemen 17

ADHD en emotieregulatie 19

Voorgaand onderzoek 20

ADHD en persoonlijkheidskenmerken 20

ADHD vanuit emotieregulatie-perspectief 21

Huidig onderzoek 22

Methode 25

Rekrutering van de participanten 25

Steekproef 25

Verdiepingsonderzoek 26

Onderzoeksprocedure 26

Meetinstrumenten 27

Emotieregulatietaken 28

Ouderrapportages 30

Temperamentsvragenlijst (ECBQ) 30

De sterke kanten en moeilijkheden vragenlijst (SDQ) 31

SWAN-P 32

De emotieregulatie vragenlijst (ERC) 33

Data-analyse 33

Predictorvariabelen 34

Modererende factoren 34

Resultaten 35

Descriptieve analyses 35

Correlaties 36

Hiërarchische lineaire regressies 38

Uitkomstvariabele aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit 38

Uitkomstvariabele aandachtstekort 42

Discussie 43

Zelfregulatie 43

Emotieregulerende strategieën 46

Conclusie 51

Referenties 53

Bijlagen 65

1

INLEIDING

Deze onderzoeksstudie kadert binnen het onderzoeksprogramma JOnG! (jeugd,

ontwikkeling, opvoeding, gezondheid en gedrag) van het Steunpunt Welzijn,

Volksgezondheid en Gezin (SWVG). Via dit steunpunt wordt ondersteuning in

wetenschappelijk onderzoek naar ontwikkeling van kinderen en jongeren in verschillende

levensdomeinen mogelijk gemaakt. Hierbij worden zowel medische als psychologische en

pedagogische aspecten in kaart gebracht met als doel een integraal beleid te kunnen voeren

rond welzijn, volksgezondheid en gezin. Vanuit JOnG! werd een longitudinaal

epidemiologisch onderzoek opgericht. Dit soort onderzoek laat toe om evoluties in

bevolkingsgroepen na te gaan en om mogelijke risicofactoren op te sporen die, op een bepaald

moment of over een periode in tijd, problemen doen ontwikkelen of in stand houden.

In deze masterproef wordt gebruik gemaakt van een dataset van het

onderzoeksprogramma JOnG! van het SWVG. Hiervoor werd door de promotor van het

desbetreffende onderzoeksprogramma toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en

besluiten zijn geheel voor rekening van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel

uit van de finale onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma JOnG!. De officiële

onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het SWVG

(www.steunpuntwvg.be).

Het in kaart brengen van de ontwikkeling bij jonge kinderen is belangrijk omdat uit

eerder onderzoek (Campbell, 2002) is gebleken dat kinderen die beter ontwikkelden op

cognitief vlak, op vlak van taal en op vlak van regulerende strategieën, beter opgewassen

zouden zijn tegen de uitdagingen die de algemene ontwikkeling bij zeer jonge kinderen met

zich mee brengt. Hierdoor zouden ze minder risico zouden lopen op psychopathologie. Eerder

onderzoek (Barkley, 2001) toonde aan dat temperament en meer bepaald de zelfregulerende

factor ervan ons inzicht kan verschaffen in het functioneren van een persoon met een

ontwikkelingsstoornis. In het rapport van JOnG! wordt er vermeld dat de rol die zelfregulatie

heeft in het ontwikkelen en het in stand houden van psychopathologie algemeen, en

ontwikkelingsstoornissen in het bijzonder, nog onduidelijk is. Steeds vaker worden

ontwikkelingsstoornissen in onderzoek verbonden aan emotieregulatie. Bij Calkins, Gill,

Johnson, en Smith (1999) vond men een relatie tussen emotieregulatiestrategieën en vroege

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 2

sociale vaardigheden bij peuters. Zo zouden deze strategieën een rol spelen bij het sociaal

functioneren, meerbepaald bij het aangaan van conflicten en samenwerking. Maladaptieve

emotieregulatiestrategieën lijken een betere voorspeller te zijn voor psychopathologie dan

adaptieve strategieën (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012). Uit de studies van Eisenberg,

Fabes, Guthrie en Reiser (2000), Gilliom, Shaw, Beck, Schonber en Lukon (2002), Gerstein

en collega's (2011) blijkt dat gebrekkige emotieregulatie geassocieerd is met externaliserende

problematiek bij kinderen. In dit onderzoek willen we zelfregulatie en

emotieregulatiestrategieën in kaart brengen om te zien hoe deze constructen bijdragen in de

ontwikkeling naar externaliserende gedragsproblematieken en in het bijzonder ADHD-

symptomatologie omdat hierover nog weinig geweten is. In de literatuur wordt ADHD vaak

beschreven op fenotypisch niveau vanuit gedragskenmerken (symptomen). Dit onderzoek

focust op het neuropsychologisch niveau van functioneren bij jonge kinderen en meer bepaald

de processen van zelfregulatie en emotieregulatie als voorloper van ADHD-symtomatologie.

In vorige studies rond deze concepten wordt voornamelijk gebruik gemaakt van cross-

sectioneel onderzoek (Martel, Jernigan, Friderici & Nigg, 2010; Martel, Roberts & Gremillion

2013). Binnen dit soort onderzoek vinden eenmalige metingen plaats op een vast tijdstip. Het

nadeel van dit soort onderzoek is dat er geen uitspraken kunnen gemaakt worden over de

voorspellende waarde van bepaalde strategieën. Ook Hayden en collega's (2005) gaven de

nood aan van multimodale metingen en van onderzoek over een bepaalde termijn bij

eenzelfde persoon. In huidig onderzoek wordt dit tekort opgevangen door gebruik te maken

van longitudinaal onderzoek. Hierbij is het mogelijk om metingen te doen op

achtereenvolgende tijdstippen bij hetzelfde individu. Dit soort onderzoek is vereist, gezien we

de koppeling willen maken tussen huidige symptomen van ADHD en eerder vertoonde

emotieregulerende strategieën. Emotieregulerende strategieën werden reeds gemeten bij jonge

kinderen (Ekas, Braungart-Rieker, Lickenbrock, Zentall & Maxwell, 2011; Martel,

Gremillion & Roberts 2012; Martel en collega's 1013). In huidige onderzoek willen we

nagaan of reeds op tweejarige leeftijd voorlopers getraceerd kunnen worden. Dit onderzoek

biedt een grote beleidsrelevantie omdat prevalentie en incidentiecijfers op zeer jonge leeftijd

de mogelijkheid kunnen bieden om de omvang van deze (risico)factoren in te schatten. Aan

de hand van duidelijke voorlopers van ADHD-symptomatologie kan op die manier vroeger

geïntervenieerd worden. In wat volgt worden de constructen temperament (meer bepaald de

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 3

zelfregulerende factor ervan) en emotieregulatie afzonderlijk besproken. Er wordt verder

ingegaan op de symptomen van ADHD om nadien te beschrijven wat er uit onderzoek reeds

gekend is over zelfregulatie en emotieregulatie bij kinderen met ADHD.

Temperament

Temperament wordt als volgt gedefinieerd: "Temperament are the constitutionally

based individual differences in emotional, motor, and attentional reactivity and self-

regulation. Temperamental characteristics are believed to demonstrate consistency across

situations, as well as relative stability over time" (Rothbart & Bates, 1998, p. 109).

Temperament omvat dus bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie.

Reactief element. Met reactiviteit bedoelt men de automatische processen die

voortvloeien vanuit ons temperament. Reactiviteit verwijst in het psychobiologisch model van

Rothbart en Derryberry (1981) naar de prikkelbaarheid, de responsiviteit of de 'arousal' van de

gedrags- en psychologische systemen van een individu. Reactiviteit wordt opgesplitst in

enerzijds emotionaliteit, wat de individuele verschillen in ervaren van een negatieve of

positieve emotie (affect) inhoudt en anderzijds activiteit, wat de respons op emotionele stimuli

inhoudt (De Pauw & Mervielde, 2010; Rothbart en Bates, 2006). In de studie van Stifter,

Putnam en Jahromi (2008) werd evidentie gevonden voor het feit dat een negatief affect

voornamelijk verbonden was aan een internaliserende problematiek.

Zelfregulerend element. Met zelfregulatie duidt men op het intentioneel proces dat

voortvloeit uit de reactiviteit en waarbij men zelf aanpassingen doet aan het

responsmechanisme, gekenmerkt door de mate van aandacht en motorische actie die voor

ieder individu verschillend is (Rothbart en Bates, 2006). Zelfregulatie houdt dan vooral het

inhiberen van prikkels en het reguleren van de aandacht in (De Pauw & Mervielde, 2010).

Rothbart en Bates (2006) introduceerden hierbij de term 'Effortful Control' (EC) om deze

doelbewuste controleprocessen aan te duiden. Volgens hen omvat EC twee componenten: een

gedragscomponent en een aandachtscomponent. Bij de eerste component kan een persoon

zich op een continuüm bevinden van inhibitie tot activatie van een bepaald gedrag. Bij de

tweede component loopt het continuüm van het focussen van aandacht tot het schiften van

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 4

aandacht indien nodig. EC is dus het vermogen van een individu om vrijwillig eigen gedrag of

aandacht te reguleren. Dit gedrag ontwikkelt zich tussen de leeftijd van 6 à 12 maanden en

blijft daarna verder evolueren (Rothbart en Bates, 2006).

Volgens Eisenberg en collega's (2000) wordt EC gekoppeld aan belangrijke inter-

relationele vaardigheden zoals prosociaal gedrag, empathisch reageren, sociale competentie,

gewetensvorming en het vermogen om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving.

Volgens Else-quest, Hyde, Goldsmith en Van Hulle (2006) zijn er verschillen in

temperamentkenmerken op basis van het geslacht. Zo zouden meisjes hogere waarden van EC

vertonen terwijl jongens hogere waarden van positief affect vertonen. Volgens

Stifter en collega's (2008) was de regulerende component van temperament (EC) een

significante predictor in de voorspellende waarde op gedragsstoornissen (zowel

internaliserend als externaliserend). Men vond een rechtstreeks effect van EC op

externaliserende gedragsproblemen. Twee componenten van EC werden nagegaan: de

capaciteit om een respons uit te stellen en de mogelijkheid om een minder dominante respons

uit te voeren waarbij een goede zelfregulatie in verband stond met een daling in

externaliserende gedragsstoornissen. Murray en Kachanska (2002) vonden evidentie voor EC

als moderator tussen mate van ihibitie (onderdeel EF) en het later ontwikkelen van

probleemgedrag algemeen.

Eisenberg en collega's (1997) vonden een interactieaffect tussen beide elementen van

temperament. Hun onderzoek suggereert dat een negatief affect de toenemende mate van

probleemgedrag voorspelde naarmate het niveau van zelfregulatie verminderde. Ook bij

Calkins, Gill, Johnson en Smith (2004) lezen we dat we beide elementen van temperament

niet losstaand van elkaar mogen zien. Sommige gedragingen die een indicatie vormen voor de

regulerende component, kunnen een onderdeel vormen van de emotionele respons zelf.

EC is echter niet de enige voorspeller in het ontwikkelen van een externaliserende

gedragsproblematiek op latere leeftijd. De manier waarop we omgaan met emoties en hoe we

reageren op onze omgeving hangt grotendeels samen met het al dan niet beschikken over een

goede emotieregulatie (Eisenberg en collega's, 2000; Gilliom en collega's, 2002). Binnen

huidig onderzoek nemen we de term emotieregulatie op omdat binnen verschillende studies,

emotieregulatie als belangrijke variabele wordt gezien in het ontwikkelen van

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 5

externaliserende gedragsproblemen. Bij Eisenberg en collega's (1997) en Gerstein en collega's

(2011) krijgen emotieregulerende strategieën een rol als mediator toebedeeld voor later

externaliserend probleemgedrag. Allen komen ze tot dezelfde conclusie dat emotieregulatie

een fundamentele rol speelt in het al dan niet ontwikkelen van adaptieve copingvaardigheden.

Emotieregulatie

Emotieregulatie is de dag van vandaag een populair thema binnen het onderzoek rond

emoties en emotionele ontwikkeling. Toch worden er vragen gesteld bij de betrouwbaarheid

van het onderzoeksconstruct. Binnen de literatuur ziet men gerelateerde termen terugkeren

zoals emotionele controle, affectregulatie of 'emotion management'. Men kan de term

opvatten als een karaktertrek of als een conditie waarin men verkeert in een bepaalde situatie

(Cole, Martin & Dennis, 2004). Emotieregulatie is de mogelijkheid van een individu om een

bepaalde emotie om te zetten of een bepaalde strategie toe te passen om met die emotie om te

gaan. (Campos, Frankel, & Camras, 2004; Eisenberg & Spinrad, 2004).

De begrippen emotie en emotieregulatie zorgen soms voor verwarring. Vandaar dat we

binnen deze studie de concepten afzonderlijk opnemen. In het artikel van Cole en collega's

(2004) worden er enkele verklaringen opgesomd voor de moeilijk te differentiëren concepten

van emotie en emotieregulatie. Allereerst wordt het idee naar voor geschoven dat emoties op

zich al regulerend zijn. Ten tweede wordt aangehaald dat emoties ook invloed hebben op

andere fysiologische systemen (zorgen voor hoge bloeddruk, hogere hartslag, regelen

productie adrenaline, etc). Ten derde gaat men er vanuit dat een persoon zelf ook in staat is

om eigen emoties te reguleren (EC). Verder heerst er ook onduidelijkheid of er onder deze

term zowel de adaptieve als de maladaptieve emotieregulerende vaardigheden gerekend

worden. Ten slotte halen Cole en collega's (2004) aan dat emoties enkel kunnen begrepen

worden wanneer men de context mee in rekening brengt.

Emoties. Jammer genoeg bestaat er in de literatuur weinig consensus over het begrip

emoties (Cole en collega's, 2004). Er zijn verschillende theorieën rond het construct. Volgens

Campos, Frankel en Camras (1989) kan men emoties als volgt omschrijven: "Emotions are

defined as processes of establishing, maintaining, or disrupting relations between the

individual and the internal or external environment on matters of significance to the

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 6

individual” (Campos & collega's, 1989, p. 395). Volgens Izard (2007) zijn emoties continu

aanwezig en spelen ze een belangrijke rol in het organiseren van ons bewustzijn en als

invloedrijke variabele op ons denken en doen. De meest gangbare theorie is die van Ledoux

(1992, 2003). Volgens Ledoux verloopt het opnemen van een emotionele stimulus langs twee

verschillende routes. Hierbij voorzien onze hersenen ons van een lang circuit (over de

thalamus en de cortex) en een kort circuit (rechtstreeks via de thalamus naar de amygdala).

Wanneer we ons in een bedreigde situatie bevinden gaan onze hersenen eerst beroep doen op

het korte circuit waarbij automatische fysiologische responsen het overnemen op cognitieve

verwerking via de cortex.

Ondanks de verschillen kunnen de definiëringen echter wel herleid worden tot hun

gemeenschappelijke neo-darwiniaanse basis: namelijk dat alle concepten terug keren naar het

idee dat emoties een overlevingsfunctie hebben. Emoties worden als informatiebronnen

gezien waardoor we kunnen leren uit eerdere ervaringen (Cole en collega's, 2004). Arnold

(1960) introduceerde hierbij de term 'appraisel' of waardering. Frijda (1988) heeft het hierbij

over 'awareness of state of action readness' Dit proces van interpretatie is nodig om een

situatie in te schatten en te kunnen inspelen op omgevingsfactoren. Izard (2007) heeft het in

deze context dan weer over 'emotionele schema's' die ontstaan uit de koppeling van emoties

met cognities. Deze schema's bevatten verschillende componenten zoals denkprocessen,

cognities, interne of externe expressies of een gevoelstoestand. Deze manier om naar emoties

te kijken vinden we terug in een overkoepelende definitie van Frijda (2005). Hierbij wordt

uitgegaan van het feit dat een emotie een signaal is om ons te zeggen dat een bepaalde

gebeurtenis speciaal voor ons belangrijk is, in positieve of negatieve zin. Emoties ontstaan

omdat we bepaalde voorvallen gunstig of schadelijk voor ons eigen belang achten. De emoties

zijn op hun beurt van invloed op het soort handeling waarmee iemand op een bepaalde

situatie reageert (Frijda, 2005).

Binnen de verschillende emotietheorieën kunnen we concluderen dat het niet enkele

gaat over een zuiver automatisch fysiologische respons. Een emotie ontstaat uit een

combinatie van verschillende componenten zoals het aanwezig zijn van een prikkel of

gebeurtenis, het ervaren van fysiologische veranderingen (opwinding of arousal) en

subjectief-psychologische processen waarbij men cognitief deze veranderingen gaat

attribueren. Uiteindelijk leiden deze processen tot een expressie van emoties.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 7

Naast expressie of begrijpen van emoties, geeft emotieregulatie ons inzicht in hoe

emoties kunnen bijdragen in andere psychologische processen zoals aandachtregulering

(concentratie), probleemoplossend vermogen, relationele vaardigheden, etc. De meerwaarde

van het concept emotieregulatie ligt dus in het begrijpen van hoe emoties mee onze aandacht

richten en hoe ze, door strategische acties te organiseren, mee helpen een probleem op te

lossen en bijdragen tot ons emotioneel welzijn. Het is dus niet de emotie op zich maar de

complexiteit van de manier waarop emoties verbonden zijn met onze gedachten en

gedragingen, die ons interessante informatie oplevert (Cole en collega's, 2004). Eisenberg,

Fabes, Nyman, Bernzweig en Pinuelas (1994) namen emotieregulatie in beschouwing in hun

onderzoek naar emotie en sociale competenties omdat men de intentionele gedragingen die de

emoties helpen moduleren, inhiberen of verbeteren wou nagaan. In huidig onderzoek lokken

we aan de hand van emotieregulatietaken emoties uit zoals frustratie en ontgoocheling.

Hierbij gaan we niet in op de emoties die losgemaakt worden maar zijn we geïnteresseerd in

de controleerbare uitingen van deze expressies die we operationaliseren door enkele

strategieën die peuters toepassen om hun emoties te reguleren.

Emotieregulatie. Emotieregulatie wordt vaak gezien als een onderdeel binnen

zelfregulatie dat executieve functies en gedragsmatige coping omvat (Eisenberg, 2002). Toch

wees eerder onderzoek op een mogelijke meerwaarde van emotieregulatie bovenop de factor

zelfregulatie. Onderzoek van Stifter en collega's (2008) duidt de meerwaarde van

emotieregulatie aan als mediator in de relatie tussen temperament en gedragsproblemen

(zowel internaliserend als externaliserend). In hun onderzoek werden kinderen opgedeeld in

temperamentgroepen op basis van hun mate aan EC. De kinderen die in de subgroep

'uitbundig' zaten (hoge activatie en positief affect) en moeilijkheden hadden met

emotieregulatie, werden opvallend hoger gescoord op gedragsproblemen dan kinderen die

weinig respons of terughoudendheid vertoonden in combinatie met een positief affect en ook

moeilijkheden hadden met emotieregulatie. Kinderen die wel hoog scoorden op

emotieregulatie vertoonden weinig gedragsproblemen. Het hebben van problemen in

emotieregulatie wordt gezien als een extra risicofactor bovenop de voorbestemde

temperamentfactor 'uitbundig' zijn. Uit dit onderzoek concluderen we dat emotieregulatie de

uitkomst op gedragsproblemen beïnvloedt en dus een meerwaarde vormt bovenop de

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 8

variabele temperament die wordt verondersteld stabiel te blijven. Uit deze bevindingen kan

men concluderen dat zowel temperament als emotieregulatie een rol spelen in het risico op het

ontwikkelen van een externaliserende gedragsproblematiek Toch duiden deze studies

(Eisenberg & collega's, 1997; Stifter & collega's, 2008) aan dat het effect van hun interactie

een betere predictor vormt in het voorspellen van gedragssymptomen.

Campos en collega's (2004) schuiven volgende definitie van emotieregulatie naar

voor: "Emotion regulation is the modification of any process in the system that generates

emotion or its manifestation in behavior." (Campos en collega's, 2004, p. 380). Eisenberg en

Spinrad (2004) vullen deze definitie aan door te stellen dat emotieregulatie een proces is

waarbij rekening gehouden wordt met verschillende processen van zowel fysiologische

gewaarwordingen, aandachtprocessen, motiverende processen en de gedragsmatige

uitwerkingen hiervan die tot doel hebben zich aan te passen aan de omgeving of aan

individuele doelen (Eisenberg & Spinrad, 2004).

Verdere conceptualisering van de term emotieregulatie vindt men bij Thompson

(1994). Hij stelt een alternatieve definitie voor die meer de nadruk legt op een inclusief en

begrijpend beeld van deze regulerende invloeden. "Emotion regulation consists of the

extrinsic and intrinsic processes responsible for monitoring, evaluating, and modifying

emotional reactions, especially their intensive and temporal features, to accomplish one’s

goals" (Thompson, 1994, pp. 27–28). Naast individuele factoren (intrinsiek) worden ook

omgevingsfactoren (extrinsiek) aangehaald. Er wordt uitgegaan van een systeemtheoretische

ontwikkelingsbenadering. Ook gedragsmatig worden we door de context beïnvloed omdat we

onbewust onze strategieën aanpassen aan culturele waarden en sociale verwachtingen

(Thompson, 2011). Binnen deze definiëring van emotieregulatie zit een meerwaarde vervat.

Op deze manier houdt men ook rekening met de denkpiste dat de omgeving ook een rol speelt

in het ontwikkelen van regulerende processen. Hierbij wordt een nieuw perspectief geboden

voor kinderen die risico lopen op ontwikkelingsstoornissen. Men ziet binnen deze visie

emotieregulatie ruimer dan zelfregulatie (component van temperament). Binnen huidig

onderzoek wordt er stil gestaan bij hoe de invloed van ouders een rol kan spelen in de relatie

tussen emotieregulerende strategieën en pathologie op latere leeftijd.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 9

Het meten van emotieregulatie. Martel (2009) beschrijft dat het meten van

emotieregulatie voornamelijk gebeurt aan de hand van zorgvuldige gedragsobservaties van

frustratie-uitlokkende taken. Om het experiment met de emotieregulatietaak op te stellen,

wordt meestal gebruik gemaakt van de Laboratory temperament assesment battery (LabTAB;

Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1999; Kochanska, Murray, & Harlan, 2000).

Deze taken worden gebruikt om temperament te meten binnen een experiment. In onderzoek

van Hayden, Klein en Durbin (2005), Jahromi, Meek, en Ober-Reynolds (2012) werden

taken uit de LabTAB gebruikt om de relatie te onderzoeken tussen temperament van het kind

en latere gedragsproblemen.

Voor het coderen van emotieregulatietaken wordt vaak beroep gedaan op coderingen

van emoties (affective coding). Hierbij worden voornamelijk gezichtsuitdrukkingen

gecodeerd. Naast coderingen van emoties worden ook coderingen opgenomen van het gedrag

(behavior coding) (Martel, 2009). Vaak wordt er gebruik gemaakt van interval-coding van

emoties, expressie, emotieregulatie en gerelateerde ouder-kindinteracties in een

gecontroleerde situatie (experimentele setting). Binnen het huidig onderzoek wordt de focus

op gedragscodering gelegd omdat de interesse voornamelijk uitgaat naar de effectieve

strategieën die toegepast worden om met de emotie om te gaan en niet de gelaatsuitdrukking

op zich. Daarom werd ook gekozen voor een onderzoeksopzet waarbij de kinderen vrij

mochten rondlopen. Als kader om emotieregulatie te meten wordt in huidig onderzoek een

ontgoochelingstaak toegepast.

Emotieregulatie kan ook aan de hand van andere methoden worden gemeten. Zo kan

men ouders bevragen aan de hand van een vragenlijst. Binnen deze studie wordt er dan ook

voor geopteerd om naast gedragsobservaties ook een ouderrapportage af te nemen die

specifiek peilt naar emotieregulatie (ERC of emotion regulation checklist).

De meeste onderzoeken rond het meten van emotieregulatie focussen op jonge

kinderen. De reden waarom zo vaak onderzoek gedaan wordt bij peuters is volgens Kopp

(1989) tweeledig. Ten eerste heeft een tweejarige een beginnend gevoel van zelfbesef. Het

kind beseft dus dat zijn/haar persoon een eigen entiteit is als object maar ook als middel om

intentioneel gedrag te stellen. Het tweejarig kind beseft dus dat het controle kan uitoefenen op

de omgeving om zijn/haar gevoel van emotioneel welzijn te herstellen. Ten tweede kan het

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 10

een relatie leggen tussen het ervaren van een noodsituatie en externe oorzaken waardoor het

een besef heeft van causaliteit. Deze bewustwording van causaliteit zou een reeks strategieën

uitlokken om zijn/haar emotie te reguleren.

Emotieregulerende strategieën. Om emotieregulatie in kaart te brengen, wordt er

gebruik gemaakt van een codeerschema waarbij emotieregulatie geoperationaliseerd wordt

aan de hand van verschillende strategieën. In eerder onderzoek zien we dat emotieregulerende

strategieën vaak geclusterd worden volgens categorieën. Jahromi en collega's (2012) splitsen

de strategieën op in drie categorieën: constructieve strategieën, afleidingsstrategieën en

vermijdingsstrategieën. In onderzoek van Cole, ,Zahn-Waxler en Smith (1994) wordt een

procedure beschreven van hoe emotieregulatie gemeten wordt bij een ontgoochelingstaak. Zij

splitsen de strategieën op op basis van actieve strategieën (er iets anders mee doen, zelfpraat,

etc.), passieve strategieën (vermijding) of het stellen van probleemgedrag (agressie naar

pakje, agressie naar ouder, weglopen, etc.).

Volgens Gilliom, Shaw, Beck Schonberg, en Lukon (2002) bestaan er drie

verschillende soorten strategieclusters die kinderen stellen wanneer negatieve gevoelens

worden uitgelokt. Binnen een eerste cluster vallen alle strategieën die kinderen toepassen om

hun aandacht te verplaatsen of zichzelf af te leiden. Een tweede cluster bestaat uit strategieën

waarbij kinderen net hun aandacht gaan focussen of behouden. Onder dit type sorteert men

ook oriëntatie-gerichte strategieën zoals informatie verzamelen over de bron van

frustratie/ontgoocheling. Als laatste cluster benoemen ze gedrag dat eerder gericht is op

comfort-seeking of nabijheid zoeken. Raver (1996) stelde sekseverschillen vast in het gebruik

van deze clusters. Jongens zouden hierbij meer gebruik maken van de strategie afleiding

zoeken dan meisjes, al maakten die op hun beurt meer gebruik van de strategie nabijheid

zoeken. Eerder onderzoek naar deze types van emotieregulatie bracht aan het licht dat men

nabijheid als emotieregulerende strategie voornamelijk ziet bij peuters wanneer het kind

uitstel moet vertonen alvorens het iets kan verwerven (Grolnick, Bridged & Connell, 1996).

Recenter onderzoek naar emotieregulerende strategieën bij peuters wees uit dat

oudergerichte gedragsmatige strategieën (zoals kijken naar mama, hulp vragen aan mama,

etc.), in een situatie waarin de ouders hun kind negeerden, zouden leiden tot negatief affect

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 11

(Ekas en collega's, 2011). Men kwam tot de significante bevinding dat peuters die gebruik

maakten van aandachtrichtende strategieën, een stijging in negatief affect vertoonden en dat

voor peuters die gebruik maakten van afleiding door speelgoed, men een daling in negatief

affect zag (Ekas en collega's, 2011). Aandacht afleiden blijkt dus een effectieve strategie te

zijn. Toch wees onderzoek van Fox en Calkins (1993) erop dat de invloed van reactiviteit bij

het kind op sociaal gedrag, bepaald wordt door de mate waarin het kind zich engageert in

gedragingen om om te gaan met die reactiviteit. Wanneer het kind bovendien een heel hoge

emotionele reactiviteit vertoont, dan zal het er meer moeite mee hebben om zijn emoties te

reguleren, ongeacht de strategieën die het kind zou willen toepassen (Fox & Calkins, 1993).

Concluderend kan men stellen dat onderzoek uitwees dat maladapatieve strategieeën

van emotieregulatie een invloed hebben op de latere ontwikkeling van kinderen.

Emotieregulatie is hierbij een cruciale factor in het ontwikkelen van een adequate sociale

ontwikkeling. Problemen op vlak van emotieregulatie hangen samen met psychopathologie

algemeen (Cole, Michel & Teti, 1994). Enkele onderzoekers gingen na of deze strategieën een

voorloper kunnen zijn van externaliserende gedragsproblemen. (Martel & collega's, 2009;

Stifter & collega's, 2008). Meer recent is het onderzoek naar ADHD. Spelen temperament

(EC meerbepaald) en emotieregulatie een rol in het ontwikkelen van symptomen van ADHD?

Momenteel wordt ADHD pas gediagnosticeerd vanaf een leeftijd van 7 jaar. In de DSM-IV-

TR (APA, 2000) wordt echter ook opgenomen dat de problemen zich voor deze leeftijd reeds

moeten manifesteren. Meer inzicht in de rol van emotieregulatie als voorloper van ADHD,

kan informatie opleveren omtrent de onderliggende mechanismen die deze stoornis

voorspellen of in stand houden.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 12

ADHD

Diagnose. ADHD staat voor aandachtsdeficiëntie met hyperactiviteitstoornis

(Attention Deficit Hyperactivity Disorder). Volgens de American Psychiatric Association

(APA, 2000) kan men de diagnose ADHD stellen als men voldoet aan enkele van de criteria

binnen de drie hoofdkenmerken van ADHD die beschreven staan in de Diagnostic and

Statistical Manual of mental disorders, editie vier, tekst revisie (DSM-IV-TR, 2000).

Aangezien de instrumenten binnen deze studie afgenomen werden voor mei 2013, worden

hier de criteria van de DSM-IV-TR (APA, 2000) besproken. Er moet ten minste aan 6 van de

9 criteria voldaan zijn ten aanzien van aandachtstekort en/of ten minste 6 van de 9 criteria

voldaan zijn ten aanzien van hyperactiviteit/impulsiviteit. De symptomen moeten 6 maanden

aanhouden en dat op een niveau waarbij het maladaptief is en inconsistent met het

ontwikkelingsniveau alvorens te kunnen spreken van de diagnose ADHD. Verder horen de

problemen zich voor de leeftijd van zeven jaar te manifesteren en moeten bepaalde

stoornissen zoals pervasieve ontwikkelingsstoornissen of PDD (pervasive developmental

disorders), schizofrenie en psychose, uitgesloten zijn (APA,2000).

Drie subtypes. De DSM-IV-TR (2000) onderscheidt drie subtypes van ADHD. Een

eerste subtype dat men kan onderscheiden is ‘het overwegend onoplettende type’. Vaak

aangeduid met de officieuze term aandachtstekortstoornis of ADD (attention deficit disorder).

Mensen die een aandachtstekort hebben, ondervinden hinder om zich te concentreren, zijn

vaak chaotisch, hebben het moeilijk met plannen, organiseren en vooruitkijken (DSM-IV-TR,

2000). Een tweede subtype is ‘het overwegend hyperactieve en impulsieve type’. Dit type

wordt toegekend wanneer de persoon wel aan de criteria voldoet van hyperactiviteit en

impulsiviteit maar niet aan die van aandachtstekort (DSM-IV-TR, 2000). Als laatste wordt er

ook nog een onderscheid gemaakt in ‘het gecombineerde type’: alle hoofdkenmerken die

onder de eerste twee types vallen, kunnen aanwezig zijn binnen dit type. Hierbij moet voldaan

zijn aan zowel de criteria voor aandachtstekort als voor hyperactiviteit/impulsiviteit (DSM-

IV-TR, 2000).

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 13

Veranderingen sinds de DSM-5. In mei 2013 kwam de DSM-5 (APA, 2013) uit.

Vanaf dan deden volgende wijzigingen zich voor binnen het luik ADHD. De 18 items onder

de drie hoofdkenmerken van ADHD bleven van kracht. Ze werden echter aangevuld met

voorbeelden die meer van toepassing zijn op adolescenten en volwassenen. De situaties

waarin de symptomen zich voordoen, werden uitgebreid naar werk, bij vrienden of familie of

in andere activiteiten (Dalsgaard, 2013). Dit laat toe dat de beschreven symptomen aansluiten

op alle leeftijdscategorieën. Door de 18 kernitems van ADHD te behouden, is vergelijking

van conclusies uit onderzoek op basis van de DSM-IV-TR en die van de DSM-5 nog steeds

mogelijk (Dalsgaard, 2013). De criteria om ADHD vast te stellen, werden verlaagd tot vijf

symptomen i.p.v zes voor zowel aandachtstekort als voor hyperactiviteit/impulsiviteit. Andere

belangrijke aanpassingen zijn die van de extra voorwaarden die gesteld worden. Zo werd de

aanvangsleeftijd opgetrokken tot 12 jaar en kan er nu een bijkomende diagnose gesteld

worden voor PDD, wat voordien als een exclusiecriterium werd beschouwd (Dalsgaard,

2013). Aangezien ADHD de meest frequente co-morbide stoornis is bij personen met PDD,

wordt verwacht dat het aantal diagnoses ADHD sterk zal toenemen. Binnen de DSM-5 zal ten

slotte ook de opdeling in subtypes veranderen (Dalsgaard, 2013). Zo wordt er gesproken van

huidige presentatie i.p.v. subtype. Er werd een onderscheid gemaakt binnen het onoplettende

type tussen een presentatie onoplettend restrictief en een presentatie overwegend onoplettend.

Dit wil zeggen dat bij een presentatie onoplettend restrictief het type zich uitsluitend beperkt

tot de onoplettendheid en de persoon gedurende 6 maanden niet meer dan 2 criteria uit de lijst

van hyperactiviteit vertoond mag hebben. Deze benaming zal in de praktijk meer bekend zijn

onder de term ADD. Met de term ‘overwegend onoplettend’ voegde men echter een nieuw

presentatie toe. Deze diagnose kan worden gesteld wanneer de betrokkene voldoet aan de

criteria van aandachtstekort, gedurende 6 maanden, drie of meer symptomen van

aandachtstekort vertoont maar niet voldoet aan de criteria van hyperactiviteit/impulsiviteit of

geclassificeerd kan worden als de gecombineerde presentatie. Verder zijn volgende

aanpassingen ook belangrijk: ADHD-NOS (not otherwise specified of niet anders beschreven)

wordt ingevuld door ‘niet elders te classificeren’. Deze classificatie wordt toegewezen

wanneer de persoon atypische kenmerken van ADHD vertoont, die nergens anders onder een

bepaalde presentatie vallen (Dalsgaard, 2013). Verder werd in de DSM-5 (APA, 2013) de

nadruk gelegd op meerdere informanten zoals de leerkracht en de ouders om zo tot een meer

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 14

betrouwbare diagnose te komen. Dalsgaard (2013) vermoedt dat door deze aanpassingen een

sterke stijging merkbaar zal zijn van het aantal diagnoses, hoewel het concept ADHD op zich

niet fundamenteel verandert. Verder wordt gesteld dat deze aanpassingen een grote impact

hebben op wetenschappelijk en klinisch vlak. Zo wordt ADHD onder een andere indeling

geclassificeerd binnen de DSM-5: namelijk als neurologische ontwikkelingsstoornis met

aanvang in de kindertijd i.p.v. een ontwikkelingsstoornis bij kinderen. Ook zullen de

beoordelingsschalen en de psychometrische scores opnieuw aangepast moeten worden.

Prevalentie. Voor ADHD wordt een diagnose gesteld op basis van de uiterlijke

waarneembare symptomen. Voorzichtigheid moet geboden worden bij de betekenis die achter

prevalentiecijfers schuil gaat. Prevalentiecijfers hangen immers af van welke specifieke

methode gebruikt werd om ADHD-symptomen vast te stellen. Voor de prevalentie van

ADHD vindt men in verschillende onderzoeken soms andere cijfers. Dit komt doordat ofwel

de enge ofwel de brede interpretatie van ADHD wordt toegepast (Taylor & collega's, 2004).

De enge interpretatie en classificatie vindt men terug in de ICD-10 (International Statistical

Classification of Diseases and Related Health Problems; 10de editie) (WHO; World Health

Organization, 1996). Dit classificatiesysteem van de WHO houdt er strengere cut-offs op na

dan de DSM-IV-TR. Zo moeten alle drie de hoofdkenmerken van ADHD aanwezig zijn (ze

hebben geen opdeling in subtypes) alvorens de diagnose 'hyperkinetische stoornis' gesteld

wordt (Taylor en collega's, 2004). Verder is ook de aanvangsleeftijd strenger (vanaf zes jaar)

en gelden er strengere pervasiviteits- en exclusiecriteria. Willcutt (2012) beschrijft in zijn

onderzoek de prevalentie van ADHD volgens alle criteria zoals beschreven in de DSM-IV-TR

(APA, 2000). Wilcutt (2012) rapporteert cijfers tussen de 5.9 en 7.1%. Gelijkaardige cijfers

werden bekomen in een populatie bij volwassenen (ongeveer 5%) ongeacht of de informant

een ouder, een leerkracht of de persoon zelf was. Hierbij bleek dat ADHD van het type

'overwegend onoplettend' de meest voorkomende diagnose was (met uitzondering van

kleuters). Er waren geen significante prevalantieverschillen tussen verscheidene landen.

Volgens Wilcutt (2012) krijgen jongens veel vaker de diagnose dan meisjes met een seksratio

die varieert van 1.9:1 tot 2.4:1. Hij stelt vast dat meisjes echter vaker het subtype 'overwegend

onoplettend' toebedeeld krijgen en jongen meer het subtype 'overwegend

hyperactief/impulsief'.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 15

Comorbiditeit en differentiaaldiagnose. De comorbiditeit met andere psychiatrische

problematieken ligt heel hoog. Zo wordt ADHD vaak gekoppeld aan een oppositioneel

opstandig gedragstoornis (ODD of oppositional defiant disorder) en een antisociale stoornis

(CD of conduct disorder). Volgens Kadesjo, Hagglof en Gilberg (2001) voldoet 50 tot 60 %

van de kinderen met ADHD ook aan de criteria van ODD. Daarnaast stellen Busch en

collega's (2002) vast dat kinderen met ADHD meer kans hebben op stemmingsstoornissen

zoals depressie (57%), angststoornissen (31%) en drugsmisbruik (11.5%). Verder zien we in

het artikel van Taylor en collega's (2004) ook co-existentie terugkeren van pervasieve

ontwikkelingsstoornissen (PDD). Bij personen met ticstoornissen stelt men vast dat ongeveer

de helft hier ook de diagnose ADHD heeft. Omgekeerd heeft zo'n 20% mensen met ADHD

een ticstoornis (Rothenberger, Roessner, Banaschewski, en Leckman, 2007). Naast deze

voornaamste bevindingen stelt men in het artikel van Daley (2006) ook andere gerelateerde

problemen vast die samengaan met de ontwikkeling, gezondheid en psychosociaal

functioneren. Zo rapporteren Kadesjo en collega's (2001) dat tot 60% van de kinderen met

ADHD ook problemen vertonen op vlak van motorische coördinatie. Bij kinderen met ADHD

stelt men een verminderd academisch functioneren vast dat kan leiden tot het ontwikkelen van

een leerstoornis. Ook slaapproblemen worden vernoemd als vaak voorkomend (Daley, 2006).

Etiologie. In het artikel van Taylor en collega's (2004) worden enkele invloeden op de

pathogenese beschreven. De exacte oorzaken van het ontstaan van ADHD zijn tot op de dag

van vandaag nog onduidelijk. Wel vindt men in de literatuur terug dat er uit gegaan moet

worden van een multifactiorieel verklaringsmodel waarbij zowel biologische als

omgevingsfactoren (bijvoorbeeld vroeggeboorte, ouderfactoren) van invloed kunnen zijn op

de ontstaansgeschiedenis van ADHD (Franke, Neale en Faraone, 2009). Sinds de komst van

de DSM-5 (APA, 2013) komt de nadruk steeds meer te liggen op ADHD als neurologische

ontwikkelingsstoornis. Niet langer wordt er enkel op fenotypisch niveau gekeken naar het

klinisch beeld ADHD met zijn typische gedragskenmerken. Vanuit een neuropsycholgisch

gezichtspunt kwamen enkele verklaringsmodellen met betrekking tot ADHD naar voor. In

wat volgt wordt eerst de genetische factor verder toegelicht en vervolgens volgen enkele

toonaangevende neuropsychologische verklaringsmodellen rond executieve functies,

toestandsregulatie (state regulation) en afkeer van uitstel (delay aversion).

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 16

Genetische factoren. Nikolas en Burt (2010) stellen dat ADHD een vaak voorkomend

en sterk genetisch bepaalde neuronpsychiatrische stoornis is: 70-75% van de fenotypische

variatie wordt verklaard door erfelijkheidsfactoren. Franke en collega's (2009) vonden dat

multipele genen met elk hun klein effect verband houden met deze neurologische

ontwikkelingsstoornis. Toch kan men geen uitsluitsel geven voor een bepaalde contributie van

genen die zouden leiden tot een specifieke identificatiestructuur voor ADHD. Op

neurochemisch niveau toonden moleculaire genetische studies een effect aan van dopamine-

receptoren vier en vijf (DRD4 en DRD5) en een dopaminetransporter (DAT1) op de variatie

van genen (Curran en collega's, 2001). Men stelde vast dat er een grote waarschijnlijkheid is

dat ADHD, leerstoornissen en ASS (autisme spectrum stoornis) dezelfde genetische factoren

delen (Bakker en collega's, 2003).

ADHD ten gevolge van een deficit in executief functioneren. Het belangrijkste model

dat executieve functies naar voor schuift als basis voor het disfunctioneren van personen met

ADHD, is het model van Barkley (1997). In dit model gaat men er van uit dat er zich

problemen voordoen in het inhibitiesysteem. Executieve functies (EF) is de centrale term

voor alle componenten die het individu in staat stellen om eigen gedachten, emoties en

gedragingen te reguleren of aan te passen aan een bepaalde situatie (Posner en Rothbart,

2009). Concreter verstaat men onder executieve functies verschillende componenten zoals

emotieregulatie, coping (omgaan met stress) en aandachtsregulatie (concentratie). Hieronder

kunnen specifiek vallen: uitstel van beloning, vooropstellen van doelen, organiseren en vele

andere processen (Tang en collega's, 2012). Verder wordt er verwezen naar studies (Floyd &

Kirby, 2001; Mahone & Hoffmann, 2007; Perner, Kain & Barchfeld, 2002) waarin

overeenkomsten werden gevonden in het disfunctioneren van de executieve functies en enkele

negatieve uitkomsten, waaronder ADHD.

Barkley (1997) legt een verband tussen inhibitie en vier executieve

neuropsychologische vaardigheden: werkgeheugen (visuele voorstelling), zelfregulatie van

affect-motivatie-arousal, interne spraak en reconstitutie (organiserende vaardigheden).

Barkley (2001) wijst op het revolutionaire belang van deze zelfsturende acties. Volgens

Wilcutt en collega's (2012) spelen domeinen van EF zoals inhibitie, waakzaamheid, planning

en werkgeheugen een belangrijke rol om ADHD te begrijpen vanuit een neuropsychologische

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 17

invalshoek. Toch is dit verklaringsmodel volgens hen niet voldoende om alle individuele

gevallen van ADHD te verklaren. Deze theorie verklaart voornamelijk de symptomen van

impulsiviteit en aandachtstekort, maar geeft geen verklaring voor het symptoom

hyperactiviteit (Johnson, Wiersema & Kuntsi, 2009).

Het toestandsregulatie model (state regulation model). Bij dit model gaat men uit van

het cognitief energetisch model van Sanders (1983) dat van oorsprong een stressmodel is.

Toegepast op mensen met ADHD stelt het model dat een persoon met ADHD problemen

ondervindt met de uitvoering (performance) van een taak vanwege een niet ideale

energetische toestand. Deze toestand wordt bepaald door drie centrale begrippen in het model:

opwinding (arousal), inspanning (effort) en activatie (activation) (Sergeant, 2005). Belangrijk

aan dit model is dat er naast individuele factoren ook rekening gehouden wordt met

omgevingsfactoren. Sternberg (1996) beschrijft het energetisch proces waarbij cognitieve

fases doorlopen moeten worden zoals interpreteren van stimuli, ophalen van informatie uit

geheugen, beslissingsproces, voorbereiding van de motorische handeling. Voor mensen met

ADHD ziet men vooral problemen terugkeren om een optimale actietoestand te onderhouden.

Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan een onaangepaste inspanning. Verder kwam naar

voor dat personen met ADHD goed waren op het gebied van interpreteren van stimuli, het

ophalen van informatie uit geheugen en beslissingen kunnen nemen. Desondanks toonden ze

tekorten op gebied van responsorganisatie, dit verliep trager (Sergeant, 2005; Van der Meere,

2002). Dit model zou dan een verklaring kunnen bieden waarom personen met ADHD anders

reageren op bepaalde situaties. Echter een van de kritieken op dit model bestaat uit het feit dat

de theorie niet uitsluitend geldig is voor personen met ADHD. Ook op kinderen met

leerstoornissen is de theorie toepasbaar (Van der Meere, Vreeling en Sergeant, 1992).

ADHD ten gevolge van motivationele problemen. De 'delay aversion'-theorie werd

beschreven door Sonuga-Barke, Taylor, Sembi en Smith (1992) en gaat ervan uit dat personen

met ADHD moeite hebben om op hun beurt te wachten of iets uit te stellen. Binnen dit model

kan de impulsiviteit van mensen met ADHD gekaderd worden, in die zin dat ze enkel zo

reageren in omstandigheden wanneer ze de eigenlijke wachttijd kunnen reduceren (Johnson

en collega's, 2009). Onoplettendheid en hyperactiviteit worden gezien als pogingen om de

ervaren duur te reduceren in situaties waar uitstel niet kan vermeden worden (Johnson en

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 18

collega's, 2009). Beide symptoomclusters van ADHD worden dus beschreven in dit model,

maar de nadruk blijft wel liggen op de impulsiviteit als karakteristiek voor ADHD. Sonuga-

Barke (2002) voegde later elementen uit de executieve disfunctietheorie aan dit model toe om

zo tot de 'dual pathway'-theorie te komen.. Dit model gaat er enerzijds van uit dat de oorzaak

van ADHD kan opgevat worden als een motivationeel probleem (delay aversion), of

anderzijds als een cognitieve disregulatie waarbij een zwakke inhibitiecontrole (onderdeel van

executieve functies) aan de oorsprong ligt van de impulsiviteit. Het idee van profielen van

ADHD gebaseerd op cognitieve en motivationele informatieprocessen², sluit aan bij de

huidige classificatie van ADHD als neurologische ontwikkelingsstoornis binnen de DSM-5

(APA, 2013).

Uit voorgaande verklaringsmodellen en theorieën blijkt dat ADHD algemeen genomen

samenhangt met een centraal probleem van zelfregulatie of EC (onderdeel van temperament).

Volgens Barkley (1997) is dit te wijten aan het feit dat kinderen met ADHD meer moeite

hebben met het inhiberen van responsen. Personen met ADHD vertonen namelijk meer

emotionele reactiviteit waardoor ze lager scoren op regulatie van aandacht en gedrag.

Hierdoor gaan ze minder intentioneel gedrag gaan stellen. Volgens Sergeant (2005) en Van

der Meere (2002) ligt het aan de responsorganisatie die trager verloopt bij mensen met

ADHD. Volgens Johnson en collega's (2009) is het te wijten aan een motivationeel probleem.

Personen met ADHD gaan pas doelgericht acties ondernemen als dit de wachttijd reduceert.

Huidig onderzoek staat stil bij de mogelijke meerwaarde van emotieregulatie bovenop die

van zelfregulatie.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 19

Emotieregulatie en ADHD

Voorgaand onderzoek. Er zijn slechts enkele auteurs die onderzoek hebben gevoerd

naar het verband van temperament en emotieregulatie met ADHD-symptomen. Martel en

Nigg (2006) deden onderzoek naar temperament en vonden dat het reactieve element van

temperament vooral gekoppeld was aan de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit.

Problemen met EC zouden volgens hen vooral verbonden zijn met de symtoomcluster

aandachtstekort. Onderstaand schema uit onderzoek van Martel en collega's (2009) geven het

verband weer tussen de elementen van temperament met ADHD en andere

gedragsstoornissen.

figuur 1: Het drie-factoren ontwikkelingsmodel voor ADHD en andere gedragsstoornissen

Het zijn vooral Martel en collega's (2009, 2013), Martel, Gremillion, Roberts, Von

Eye en Nigg (2010a) die ruimer onderzoek naar emotieregulatie en externaliserende

gedragsproblematiek hebben gedaan. Martel, Nikolas, Jernigan, Friderici, & Nigg (2010b)

spreken over vroege 'markers' van psychopathologie. Dit is vergelijkbaar met wat wij in dit

onderzoek benoemen als voorlopers die bepalend kunnen zijn in een ontwikkelingstraject van

ADHD-symptomen. Een bijkomende vraag is in hoeverre het disfunctioneren van

emotieregulatie specifiek is voor ADHD (Martel en collega's 2010b). Zijn er geen andere

gedragstoornissen zoals opstandige gedragsstoornis (ODD) waarbij er zich ook problemen

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 20

voordoen voor emotieregulatie? En verder nog of deze theorie mogelijks een verklaring biedt

voor de hoge comorbiditeit tussen beiden (Martel en collega's, 2009). Ook voor anderen

pathologieën vond met evidentie voor emotieregulatie als onderliggend mechanisme (Cole en

collega's, 2004). Seymour, Chronis-Tuscano, Halldorsdottir, Stupica, Owens, en Sacks (2012)

vonden dat emotieregulatie een onderling mechanisme is in de hoge comorbiditeit tussen

ADHD en depressie. Meer aandacht zou moeten gaan naar de relatie tussen

emotieregulerende strategieën en de specifieke vorm van psychopathologie. Bijvoorbeeld:

"houdt EC verband met de symptoomcluster aandachtstekort of houdt het een breder risico in

voor gedragsproblemen algemeen?" (Martel en collega's, 2009, p.1048). ADHD met co-

morbide ODD is een vaak voorkomende stoornis. Martel en collega's (2010a) voerden

onderzoek naar de structurele relatie tussen ODD en ADHD. Na een factor-analyse kwamen

ze tot een bifactor-model. Dit model suggereert dat het construct gedragsstoornis (DBD of

disruptive behavior disorder) zowel een gedeelde algemene component heeft (DBD als

overkoepelende term) en tegelijkertijd twee enigszins verschillende domeinen van ADHD- en

ODD-symptomen omvat die op fenotypisch niveau de individuele variatie bepalen van elk

kind. Van belang voor dit onderzoek is het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen

voorlopers die symptoomspecifiek zijn voor ADHD en dewelke overkoepeld zijn voor

gedragsstoornissen algemeen.

ADHD en persoonlijkheidskenmerken. Martel en collega's (2010b) gingen

maladaptieve persoonlijkheidstrekken na als mediators tussen het genetisch risico van ADHD

en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Lage nauwgezetheid was geassocieerd met de

symptoomcluster aandachtstekort en hoog neuroticisme was geassocieerd met

gedragsstoornissen algemeen. Een hoge score op neuroticisme en een lage score op

nauwgezetheid zijn hierbij nuttig als vroege 'markers' voor het risico op ADHD. Dezelfde

resultaten zien we terugkeren bij De Pauw en Mervielde (2011) die onderzoek voerden rond

temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag, en welke specifieke rol deze elementen

kunnen spelen bij ADHD. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen met ADHD tussen zes en

veertien jaar, lager dan gemiddeld scoorden op EC, nauwgezetheid, welwillendheid en

emotionele stabiliteit. Ze scoorden daarentegen hoger dan gemiddeld op emotionaliteit,

activiteit en negatief affect. Doyle en collega's (2005) vonden dat persoonlijkheidskenmerken

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 21

niet de enige mediators zijn in het verband tussen genetisch risico en het ontwikkelen van

ADHD-symptomen. Andere neuropsychologische mechanismen zoals executief functioneren

dienen volgens hen verder onderzocht te worden.

Volgens Phillips (2003) geciteerd in Samyn, Roeyers en Bijttebier (2011) zijn

processen van EC vergelijkbaar met deze van executieve functies. Dit is volgens Samyn en

collega's (2011) de reden voor de verhoogde aandacht van EC in onderzoek naar

ontwikkelingsstoornissen algemeen en ADHD in het bijzonder. Volgens Zelazo, Carter,

Reznick, en Frye (1997) staat EF voor cognitieve processen die betrekking hebben op het

doelgericht probleemoplossend vermogen dat inhibitiecontrole, aandachtsschifting, planning

en werkgeheugen omvat. Binnen deze definitie zien we linken naar de term EC beschreven

door Rothbart en Bates (2006). In onderzoek van Wiersema en Roeyers (2009) werden

executieve functies en meer bepaald respons inhibitie aangeduid als specifiek aspect van EC

waarbij verondersteld wordt dat deze gemedieerd wordt door het executieve

aandachtsnetwerk.

ADHD vanuit emotieregulatie-perspectief. Campos en collega's (2004) zien

emotieregulatie als één proces. Goldsmith en Davidson (2004) zijn van mening dat we op het

niveau van de symptomen geen opsplitsing kunnen maken tussen emotie en regulatie. Op

niveau van neuropsychologisch functioneren kunnen we dit volgens hen wel. Hierbij wordt

een opvallend onderscheid gemaakt waarbij "Emotion regulation can be understood as two

related and potentially interactive developmental processes: emotion and regulation. These

processes have been associated with disruptive behavior disorders in general and ADHD in

particular" (Martel, 2009, p.1048).

Emotie als ontwikkelingsproces verwijst hier naar het reactieve element van

temperament. Hieronder worden zowel negatieve als positieve emoties verstaan. Volgens het

onderzoek van Martel en collega's (2012) en Melncik en Hinshaw (2000) wordt het construct

'negatief affect' geassocieerd met gedragsstoornissen in het algemeen. Voor ADHD wordt het

voornamelijk geassocieerd met de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit. De mate van

sociale actiegerichtheid en reactiviteit worden in verband gebracht met de symptoomcluster

hyperactiviteit/impulsiviteit al vond men geen significante correlatie tussen reactiviteit en

ADHD-symptomen algemeen (Martel en collega's, 2012).

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 22

Onder regulatie worden dan processen van EC geplaatst. Melnick en Hinshaw (2000)

gingen de rol van emotieregulerende strategieën na bij jongens met ADHD en eventueel

bijkomende gedragsproblematiek. Volgens de bevindingen zijn de ontoereikende

controleprocessen (zelfregulatie) een specifieke predictorvariabele voor ADHD. Martel en

collega's (2012) vonden een verband tussen de symptoomcluster aandachtstekort en een

minder goede EC. Een lage EC wordt voornamelijk geassocieerd met ADHD-symptomen op

een ouderrapportage, al vond men geen significant verband met beide symptoomclusters

(Martel en collega's, 2012). Bij kinderen waar de ouders een hoge mate aan EC en een hoge

mate aan negatief affect aangaven, scoorden deze kinderen hoog voor ADHD-symptomen. Er

is dus een interactie-effect van negatief affect met EC.

Martel, Gremillion en Roberts (2013) deden onderzoek naar affectieve controle en EC

bij jonge kinderen met gedragsproblemen en ADHD. Overkoepelend spreekt men van een

latente factor van controle in de vroege kinderjaren bij kinderen met ADHD en DBD. Een

betere controle was dan significant geassocieerd met verminderde ondergewaardeerde

ADHD-symptomatologie maar niet met oudergewaardeerde ODD-symptomaologie. Een

hogere score op controle bij kinderen met ADHD houdt verband met een verminderde

hyperactiviteit/impulsiviteit maar dit gold niet voor de symptoomcluster aandachtstekort.

Voor de rapportages bij de leerkrachten kwam men gelijkaardige resultaten uit. Een betere

controle zorgde voor minder ADHD-symptomatologie. Echter was een betere controle

significant geassocieerd aan een verminderd aandachtstekort i.p.v de symptoomcluster

hyperactiviteit/impulsiviteit. (Martel en collega's, 2013). Maedgen en Carlson (2000) vonden

dat kinderen van het gecombineerde type minder effectieve emotieregulatie vertoonden dan

kinderen van het voornamelijk onoplettendheid type en kinderen zonder ADHD.

Huidig onderzoek. Uit vorig onderzoek (Martel en collega's, 2012) kwamen we te

weten dat EC een risicofactor inhoudt voor het ontwikkelen van ADHD-symptomen.

Onderzoek van Stifter en collega's (2008) wees op emotieregulatie als mediator tussen

temperament en gedragsproblemen algemeen. In huidig onderzoek willen we vooral de

voorspellende meerwaarde nagaan van dit concept bovenop EC voor de uitkomst op

ADHD-symptomen.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 23

Binnen deze masterproef staat volgende onderzoeksvraag centraal: "Hebben

emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen aan de hand van een

ontgoochelingstaak, een voorspellende waarde op het ontwikkelen van symptomen van

ADHD op latere leeftijd, bovenop die van zelfregulatie?" Aanvullende onderzoeksvragen

hierbij zijn:

Is er een verband tussen de mate van EC (zelfregulerende component van

temperament) op tweejarige leeftijd en het ontwikkelen van symptomen van ADHD

twee jaar later? Speelt geslacht hierbij een modererende rol in de relatie tussen

temperament en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD?

Zijn emotieregulerende strategieën gemeten op tweejarige leeftijd predictorvariabelen

in het ontwikkelen van symptomen van ADHD bovenop die van zelfregulatie? In

hoeverre hebben ouderfactoren een invloed op de gebruikte emotieregulerende

strategieën? En speelt geslacht een modererende rol in de relatie tussen

emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van symptomen van ADHD twee

jaar later?

Volgende hypotheses worden hierbij nagegaan: Men gaat ervan uit dat een lage score

op EC (zelfcontrole als component van temperament) een voorspellende waarde heeft voor

meer externaliserende problemen (Gilliom, Shaw, Beck, Schonber & Lukon, 2002). Men

verwacht dat kinderen met een lage score op het gebruik van adaptieve emotieregulerende

strategieën, hoger gaan scoren op symptomen van ADHD (Gilliom, en collega's, 2002). De

strategie aandacht afleiden van de bron van frustratie/ontgoocheling zou zorgen voor een

daling in het negatief affect (ontgoocheling) en is hierdoor dus een adaptieve

emotieregulerende strategie. Men verwacht dat kinderen die minder gebruik maken van

aandacht afleiden en hulp vragen, meer symptomen van ADHD zullen vertonen op

kleuterleeftijd (Gilliom en collega's, 2002; Silk, Shaw & Skuban, 2006). Het verwerven van

informatie als strategie (hulp vragen) om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van het

pakje en hoe het te interpreteren valt (oriëntatie), zorgt voor een daling in 'arousal'. Men

verwacht dus bij een hoge score op hulp vragen, minder symptomen voor ADHD op latere

leeftijd (Silk, Shaw &Skuban, 2006). Nabijheid zoeken als emotieregulerende strategie ziet

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 24

men bij peuters wanneer het kind uitstel moet vertonen alvorens iets te verwerven. Bij peuters

die geen gebruik maken van nabijheid verwachten we een hogere score op pathologie

(Gilliom en collega's, 2002; Silk en collega's, 2006). Een hoge score op de emotie

ontgoocheling en vocaal uiten van negatieve emoties duidt op een hoog negatief affect. Een

hoger negatief affect hangt samen met een oneffectieve emotieregulerende strategie en dus

gaat men ervan uit dat bij deze kinderen op latere leeftijd een hogere score gemeten zal

worden voor symptomen van ADHD (Gilliom en collega's, 2002).

Bijkomend wordt de modererende rol van 'geslacht' op de relatie tussen

emotieregulerende strategieën en symptomen van ADHD nagegaan. Men verwacht hierbij dat

problemen in emotieregulatie en zelfregulatie voorlopers zijn van symptomen van ADHD,

waarbij er een verschil is voor jongens en voor meisjes (Hill, Degnan, Calkins & Keane ,

2006). Men verwacht dat de relatie tussen emotieregulerende strategieën en symptomen van

ADHD gemodereerd wordt door invloed van de ouders (aandacht richten op pakje, afleiden

en aanmoedigen). Een ouder die tijdens de taak meer invloed vertoont, zal zijn kind minder

gebruik laten maken van zijn adaptieve emotieregulerende strategieën. Wanneer dit het geval

is gaat de relatie tussen minder goed gebruik van adaptieve emotieregulerende strategieën en

een lage score op symptomen van ADHD niet op (Gilliom, Shaw, Beck, Schonber en Lukon,

2002).

Centraal in het onderzoek staat de onderzoeksvraag: "Is er een relatie tussen

vroegtijdige emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van symptomen van ADHD

op latere leeftijd?" Om een antwoord te bieden op deze vraag worden zelfregulatie en

emotieregulerende strategieën in kaart gebracht. Het is dus belangrijk dat in het huidig

onderzoek nagegaan wordt welke strategieën adaptief bleken en welke strategieën we zien

terugkeren als voorspeller. Daarom werd de keuze gemaakt voor een longitudinale studie

waarbij eerst gedragsobservaties plaats vonden en nadien ouderrapportages om de

voorspellende waarde van de emotieregulerende strategieën na te gaan. Deze manier van

meten zorgt voor een hoge betrouwbaarheid. Binnen het luik methode wordt verder

beschreven hoe we rekening hielden in het huidig onderzoek met bovenstaande

aandachtspunten: meerbepaald het installeren van longitudinaal onderzoek, multimodale

metingen en het nagaan van symptoomspecifieke lineaire verbanden.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 25

METHODE

Rekrutering van de participanten

De studie betreft een gemengd longitudinaal design. In het onderzoek werden op basis

van 9 regio's, consultatiebureaus van Kind en Gezin (K&G) geselecteerd. Bij de selectie werd

rekening gehouden met principes van diversiteit, stedelijkheid en provinciale spreiding.

Binnen dit gemengd longitudinaal design werden drie leeftijdscohorten onderscheiden: een

cohorte nuljarigen, een cohorte zesjarigen en een cohorte twaalfjarigen. Op deze manier kan

de ontwikkeling van kinderen van nul tot achttien jaar in kaart gebracht worden, aangezien

elke cohorte zes jaar lang opgevolgd wordt. In het rapport van SWVG werd het design van

het onderzoek uitvoerig beschreven (SWVG, 2010). Hierin werd vermeld dat de steekproef

genomen is op basis van een 'conditional random sampling plan'. Doordat de

steekproeftrekking gerandomiseerd gebeurde, was niet geweten welke kinderen mogelijk een

psychopathologie zouden ontwikkelen.

Steekproef. Binnen deze masterproef baseren we ons uitsluitend op data afkomstig uit

de eerste cohorte (nuljarigen). Deze cohorte werd geselecteerd op basis van volgend criteria:

alle pasgeborenen wonende in de geselecteerde regio's van Vlaanderen en geboren tussen 1

mei 2008 en 30 april 2009. Verder moesten de gezinnen die in de regio Brussel woonden ook

gebruik maken van de consultatiebureaus K&G en niet van de Waalse variant. Om het aantal

gezinnen in te perken werd geopteerd om de helft van het aantal pasgeborenen te selecteren.

Dit werd geoperationaliseerd door respondenten te selecteren die op een oneven dag geboren

waren. Voor de eerste steekproeftrekking werd de omvang geraamd op 10.000 respondenten.

Er werden 10.133 pasgeborenen geselecteerd (waarvan 5230 jongens en 4903 meisjes). Na

selectie op basis van oneven geboortedag bestond het aantal nog uit 5161 pasgeborenen Voor

informatie en rekruteringsprocedures werd beroep gedaan op de verpleegkundigen van K&G.

Bij het eerste huisbezoek, kort na de geboorte, bezorgde de verpleegkundige informatie over

het onderzoek samen met een toestemmingsformulier. Ouders konden hun toestemming tot

deelname bevestigen tot hun kind 12 weken oud werd. Men kreeg van 3017 gezinnen (58.4%)

de toestemming. Deze gezinnen werden door K&G uitgenodigd om een eerste vragenlijst in te

vullen. Van de 3017 gezinnen, ontving men 2106 ingevulde eerste vragenlijsten.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 26

Verdiepingsonderzoek. Vanuit deze participanten kwam een tweede

steekproeftrekking voor verder verdiepingsonderzoek (zie bijlage 1: onderzoeksprocedure)

Hiervoor werden deze gezinnen opnieuw aangeschreven. Binnen dit soort onderzoek werden

bepaalde 'cases' geselecteerd op basis van een bepaalde kwetsbaarheid (bijvoorbeeld

prematuriteit, opvoedingsstress,...). Er werden in totaal 650 gezinnen van de 2106

aangeschreven. 381 gezinnen gingen in op dit verzoek (dit kwam ongeveer overeen met het

streefdoel om 10% van de 3017 deelnemers te bereiken). Binnen deze groep kon men 161

‘cases’ onderscheiden met een bepaalde kwetsbaarheid. De overige 220 functioneerden als

controlegroep. Dit verdiepingsonderzoek had tot doel extra gegevens op te vragen. Dit

gebeurde aan de hand van contactmomenten en extra vragenlijsten. De verdiepingsgroep

bestond in totaal uit twee contacten waarvoor een bijkomende toestemming werd bevraagd en

nadien uit vervolgvragenlijsten. Na het tweede contactmoment was het bereik gedaald naar

320 gezinnen die deelnamen. Er werden 29 nieuwe 'cases' aangebracht met een bepaalde

kwetsbaarheid, waardoor het aantal effectief deelnemende gezinnen op 349 kwam.

Onderzoeksprocedure

Data werd verzameld in functie van de algemene onderzoeksvraag. Hierbij werd

beroep gedaan op bestaande databanken en vragenlijsten. Om specifieke informatie te weten

te komen over bepaalde kwetsbaarheden werd verdiepingsonderzoek georganiseerd.

Gedurende het onderzoek werd rekening gehouden met enkele deontologische codes. Zo werd

toestemming gevraagd aan het ethisch comité voor het uitvoeren van het onderzoek met

betrekking tot brieven, vragenlijsten, informatie- en toestemmingsformulieren. De ouders

vulden een geïnformeerde toestemming in alvorens deelname. Daarin werd vermeld dat de

deelname op vrijwillige basis was en dat het gezin zich ten alle tijde kon terugtrekken uit het

onderzoek. De vraag voor het tekenen van de geïnformeerde toestemming werd tevens

herhaald voor het verdiepingsonderzoek. Persoonlijke gegevens werden via een externe

databank opgevraagd zodat de privacy van de gezinnen gewaarborgd bleef. Er werd

bovendien een aanvraag gedaan bij de commissie ter bescherming van persoonlijke

levenssfeer voor het verwerken en analyseren van bekomen data.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 27

Voor het verdiepingsonderzoek in de cohorte nuljarigen werd tijdens een eerste

contactmoment (op acht maanden) een interview met een van de ouders afgenomen samen

met een uitgebreid ontwikkelingsonderzoek. Om de relatie tussen zelfregulatie, vroegtijdige

emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van ADHD op latere leeftijd te

onderzoeken, werden de ouders uitgenodigd op de consultatiebureaus van K&G voor een

tweede contactmoment toen hun kind ongeveer de leeftijd van twee jaar bereikt had. Daar

werden enkele experimenten uitgevoerd door een multidisciplinair onderzoekteam. Deze drie

luiken werden aan de hand van een doorschuifsysteem afgenomen of bevraagd. Binnen het

medisch luik werd zowel grove als fijne motoriek nagegaan, alsook een mondonderzoek.

Naast dit eerste medisch luik kwamen ook een tweede psychologisch en een derde

pedagogisch luik aan bod. In een spelsituatie of opruimsituatie werd gekeken naar hoe de

kind-ouderrelatie verliep, hoe het kind om ging met deze situatie en hoe de ouder reageerde.

Om de emotieregulerende strategieën na te gaan werden verschillende taakjes willekeurig

afgenomen. Tijdens het tweede contactmoment werd ook de verdere zorgbehoefte besproken.

Hierbij kregen de geselecteerde gezinnen een extra vragenlijst. Het datamateriaal voor huidig

onderzoek betreft data van een emotieregulatietaak binnen de verdiepingsgroep rond

tweejarige leeftijd, een meer bepaald een ontgoochelingstaak.

Meetinstrumenten

Binnen het huidig onderzoek zijn er twee soorten meetinstrumenten waaruit data werd

bekomen. Enerzijds werden experimenten met emotieregulatietaken afgenomen op tweejarige

leeftijd. Anderzijds werden op twee verschillende tijdstip vragenlijsten afgenomen bij de

ouders. Op tweejarige leeftijd werd een vragenlijst afgenomen rond zelfregulatie. Toen het

kind ongeveer de leeftijd van vier jaar bereikte, werden vragenlijsten afgenomen die peilden

naar de symptoomclusters van ADHD. Deze vragenlijsten zijn relevant om de voorspellende

waarde van de observaties af te toetsen, met het oog op het beantwoorden van de

onderzoeksvraag: "Welke predictorvariabelen spelen een rol bij het ontstaan van ADHD?".

Op vierjarige leeftijd werd ook een vragenlijst ter controle afgenomen met dezelfde

meetpretentie als de emotieregulatietaak. Dit om het construct emotieregulatie na te gaan

binnen de taak.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 28

Emotieregulatietaken Voor de emotieregulatietaken werden emoties van frustratie en

ontgoocheling uitgelokt terwijl de tweejarigen gedurende twee minuten werden gefilmd. Deze

twee taken werden als maat genomen voor het operationaliseren van emotieregulatie. Centraal

staat de term zelfregulatie: welke strategieën passen de kinderen zelf toe om met deze emoties

om te gaan. Verder werden ook ouderfactoren in rekening gebracht om na te gaan of deze de

strategie van het kind zou beïnvloeden.

Voor de frustratietaak werd een gelijkaardige taak gebruikt als bij het onderzoek van

Jahromi en collega's (2012). Hierbij hanteerden de auteurs de zogenaamde 'locked box test'.

De taak bestond uit het kiezen van speelgoed (auto of knuffel die geluid maakt). Dit object

werd vervolgens in een transparant doosje gestopt dat het kind niet kon openen. De ouder zat

in dezelfde ruimte als het kind en moest doen alsof hij/zij met iets anders bezig was. Ouders

mochten enkel korte instructies geven. Na twee minuten kreeg het kind toch de kans om met

het speelgoed te spelen. Voor onderzoek op basis van deze taak verwijzen we naar de

masterproef van Elien De Rycke (2014).

Voor de ontgoochelingstaak die in huidig onderzoek wordt opgenomen, werd

volgende instructie aan de ouders meegegeven. Ouders kregen te horen dat hun kind een

neppakje kreeg. Ook hier werd gevraagd om geen contact te zoeken met hun kind, dit om na

te gaan hoe het kind uit zichzelf zou reageren. Om het de ouders gemakkelijker te maken

werden een aantal tijdschriften aangeboden. Als het kind toch contact zou proberen te zoeken

met de ouders, dan mochten ze een korte instructie geven zoals 'ja, ik zie het'. Ouders

mochten wel meehelpen om het pakje open te maken. Er werd gegarandeerd dat elke taak

maximaal twee minuten ging duren en vroeger afgebroken zou worden, mocht het kind last

ondervinden van de situatie. Na het volbrengen van de taak kregen de peuters een echt pakje

mee naar huis.

Voor het coderen van de filmpjes werd een codeerschema opgesteld naar analogie met

eerder onderzoek van Jahromi en collega's (2012). Daar wordt hun methode benoemd als

'observational coding'. Het codeerschema werd voor de afzonderlijke taken aangepast. Om

deze strategieën te overlopen, verwijzen we naar eerder methodologisch onderzoek van

Leermakers (2013). In haar masterproef werkte ze een codeerschema uit om verschillende

emotieregulatiestrategieën te meten aan de hand van een globale beoordeling in plaats van de

gebruikelijke interval-coding. Het codeerschema bevat de items vocaal hulp vragen om het

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 29

pakje te openen en vocaal of met gebaren hulp vragen om het pakje mee te helpen

interpreteren (oriëntatie). In het codeerschema van Jahromi en collega's (2012) zouden deze

items vallen onder het luikje 'sociale ondersteuning'. Verder koos men ervoor de strategie

herstructureren op te nemen. Binnen het codeerschema van Jahromi en collega's (2012) werd

dit benoemd als alternatieve strategieën (dit kon dan bijvoorbeeld betekenen dat het kind iets

anders deed met het object dan oorspronkelijk bedoeld was). Binnen huidig codeerschema

werden meer items opgenomen. Zo werden items als agressie naar object of ouder, passief

wachten en de ouder betrekken bij iets anders dan te taak toegevoegd. Volgende items

werden overgenomen: doelgerichte acties, zichzelf afleiden, uiten van negatieve emoties

(zowel vocaal als fysiek), zichzelf troosten en vermijding van de situatie (Jahromi en

collega's, 2012). Het huidig codeerschema houdt ook rekening met zowel intensiteit als duur

van bepaalde strategieën. Voor het coderen werd geopteerd voor een globale beoordeling aan

de hand van een vijf-puntenschaal (schaal loopt van 'komt niet voor' tot 'komt bijna heel de

tijd voor') in plaats van een tijdsinterval. Behalve voor het coderen van ontgoocheling. Hierbij

werd geopteerd voor een drie-puntenschaal: afwezig, mild aanwezig en duidelijk aanwezig.

Voor verdere conceptualisering van de strategieën verwijs ik naar de masterproef van

Leermakers (2013). Binnen huidig onderzoek werden enkele strategieën geclusterd:

doelgerichte acties en hulp vragen om het pakje te openen werden geclusterd tot 'pakje

openen'. Zichzelf afleiden, ouder betrekken bij iets anders dan de taak en vermijden van de

situtatie werd onder de noemer 'aandacht afleiden' geplaatst. Verbaal en fysiek aftoetsen bij

de ouder rond de inhoud van het pakje (oriëntatie) werd geclusterd onder een overkoepelende

term 'hulp vragen'. De eerste cluster heeft te maken met het openen van het pakje en bevat

dus geen strategie voor het omgaan met ontgoocheling. Daarom wordt deze niet verder

meegenomen in de analyse. Binnen het huidig onderzoek werd ook gevraagd aan de ouder om

hun kind te negeren. Desondanks werd voor de ouder ook enkele strategieën

geoperationaliseerd omdat er vastgesteld werd dat zij er vaak niet in slaagden om niet te

reageren op hun kind. Daarom wordt binnen huidig onderzoek ook ingegaan op de invloed die

ouders mogelijks hebben op de relatie tussen emotieregulerende strategieën en het later

ontwikkelen van pathologie. Voor de ouders werd een globale score gegeven op de items:

negeren, observeren, aandacht richten op pakje, aandacht afleiden van het pakje,

aanmoedigen, troosten, reguleren van gedrag, reflecteren op gevoel en omkopen.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 30

De filmpjes werden gecodeerd door twee onafhankelijke beoordelaars. Hiervoor

werden 57 filmpjes door beide beoordelaars gecodeerd. We gebruikten de Finn als

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid-coeficiënt (IRR) om de overeenstemming tussen de

beoordelaars te meten. Voor de ontgoochelingstaak geef deze coëfficiënt aanvaardbare

waarden weer (r ligt tussen de .88 en de 1) met uitzondering van de schaal voor doelgerichte

acties.

Ouderrapportages. Bij alle kinderen werd tussen de vier en vijf jaar een bundel

afgenomen die samengesteld is uit enkele vragenlijsten. De bundel werd ingevuld door de

ouders. Binnen deze masterproef bekijken we of de emotieregulatie, gemeten door de

observaties op de leeftijd van 24 maanden, een voorspellende waarde heeft op het

ontwikkelen van ADHD-symptomatologie twee jaar later. Op de leeftijd van twee jaar werd

ook een vragenlijst afgenomen voor temperament, meer bepaald de zelfregulerende

component ervan, die meegenomen wordt als predictorvariabele in de analyse.

Temperamentvragenlijst. De Early Childhood Behavior Questionnaire Short Form

(ECBQ-SF; Rothbart, 2001) is een ouderrapportage die temperament meet aan de hand van 18

domeinen. Een factor-analyse bracht deze 18 domeinen tot drie factoren, meer bepaald de

mate van positief affect (extraversie en surgency), mate van negatief affect en mate van

controle (oriëntatie en zelfregulatie) (Putnam en collega's, 2006). Interessant voor huidige

studie is de mate van zelfregulatie. In deze rapportage worden de ouders bevraagd hoe vaak

zij het beschreven gedrag zagen weerkeren de afgelopen twee weken. In de vragenlijst

worden domeinen van lage intensiteit van plezier, inhibitiecontrole, schiften van aandacht,

aandachtsfocus, aanpassingsvermogen en aaibaarheidsfactor gekoppeld aan het construct

zelfregulatie (Putnam en collega's, 2006). Van deze ouderrapportage bestaan meerdere

versies. Binnen dit onderzoek gebruikten we de versie voor peuters van anderhalf tot twee

jaar. Een hoge score voor deze schaal staat gelijk aan meer EC. Onderzoek naar validiteit en

betrouwbaarheid toonde een adequate interne consistentie voor alle schalen aan. Specifiek

voor de schaal zelfregulatie werden Cronbach's alfa-waarden tussen 0.74 en 0.88

waargenomen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is adequaat voor de meeste schalen.

(Putnam en collega's, 2006).

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 31

De SDQ. (Strenghts and Difficulties Questionnaire). De vragenlijst sterke kanten en

moeilijkheden (SDQ; Goodman, 1997) is afgenomen op vierjarige leeftijd en heeft als

meetpretentie psychosociale problemen. Er bestaat een Nederlandse vertaling opgesteld door

Treffers & van Widenfelt (2006). De vragenlijst werd uitgegeven door Markent Ques en bevat

25 items, onder te verdelen in 5 subschalen (hyperactiviteit/aandachtstekort, emotionele

problemen, problemen met leeftijdsgenoten, gedragsproblemen en pro-sociaal gedrag) en een

totaalscore voor de eerste vier subschalen. Naast deze items worden ook impactvragen gesteld

die de ernst van de problemen nagaan. Er zijn vijf varianten van de SDQ beschikbaar. Binnen

dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de SDQ voor ouders van kinderen van drie tot vier

jaar. Aan de ouders wordt gevraagd om de vragenlijst in te vullen en symptomen te

rapporteren voor de laatste zes maanden. Hierbij moeten ze bij een bepaald gedrag zeggen of

de uitspraak niet waar, een beetje waar of waar is.

Binnen huidig onderzoek zijn we voornamelijk geïnteresseerd in de subschaal

hyperactiviteit/aandachtstekort. Zo is er een item voor 'rusteloosheid, overactiviteit, kan niet

lang stil zitten', een tweede item is 'constant aan het wiebelen of friemelen'. Een derde item

bestaat uit: 'gemakkelijk afgeleid, heeft moeite om zich te concentreren'. Er worden ook twee

positieve items toegevoegd. Zo is er een item voor 'kan stoppen en nadenken voor iets te doen'

en 'maakt opdrachten af, kan de aandacht goed vasthouden'. Er wordt een bijkomende vraag

gesteld over de duur, de ernst en de omgevingsfactoren bij problemen op vlak van emotie,

concentratie, gedrag of vermogen om met andere mensen op te schieten. Om de scores voor

de subschaal hyperactiviteit/ aandachtstekort op de SDQ te interpreteren moeten we rekening

te houden met het feit dat een hoge score op deze subschaal gelijk staat met een hogere score

op symptomen van ADHD. Een lage score op de schaal, betekent dat er geen problemen zijn

maar ook dat er sterke kanten aanwezig zijn (Goedhart,Treffers &Widenfelt, 2003).

Voor deze vragenlijst is een COTAN-beoordeling aanwezig sinds 2007. Hieruit bleek

dat deze vragenlijst als testmateriaal een goede kwaliteit heeft en voldoende betrouwbaar is.

De begripsvaliditeit is voldoende. De vragenlijst is dus goede indicatie voor het begrip

psychosociale problemen. De criteriumvaliditeit is onvoldoende vanwege te weinig

onderzoek. De normering voor de vragenlijst was onvoldoende omdat de normen niet

representatief of niet te beoordelen zijn. Uit een vergelijkende studie van de SDQ met de

CBCL (child behavior checklist) (TNO, 2005) is gebleken dat de SDQ een uitstekend

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 32

onderscheid maakt tussen kinderen die waarschijnlijk wel psychopathologie vertonen en

kinderen die waarschijnlijk geen psychopathologie vertonen. Uit dit onderzoek bleek echter

ook dat de subschalen minder betrouwbaar zijn en dus een onder- of overschatting kan

inhouden bij een individuele meting. De subschaal kan uiteraard wel een indicatie geven van

de aarde van de problematiek die aanwezig is (TNO, 2005). Muris, Meesters en Van Den

Berg (2003) deden ook onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit van de SDQ bij

Nederlandstalige kinderen en vonden dat de interne consistentie en de test-retest stabiliteit

aanvaardbaar zijn. De concurrent validiteit als onderdeel van de criteriumvaliditeit werd door

hen wel als voldoende bevonden. De scores op de subschalen kwamen overeen met andere

metingen voor psychopathologie.

De SWAN-P. The Strenghts and Weaknesses of ADHD-symptoms and Normal-

Behavior -Preschool version (Swanson, 2001) is een vragenlijst die zich baseert op de DSM-

IV-TR (APA,2000) criteria voor ADHD. De meetpretentie van deze vragenlijst is

aandachtigheid en hyperactiviteit/ impulsregulatie. Deze vragenlijst is symptoomspecifiek en

kan dus kinderen zonder en met ADHD onderscheiden van elkaar. De vragenlijst bevat 18

ADHD-symptomen en voorspelt ook de presentatie (subtype) van ADHD, zoals beschreven in

de DSM-IV-TR (APA, 2000). De SWAN-P is een dimensionele vragenlijst waarbij de items

in positieve zin zijn geformuleerd. Dit wil zeggen dat een hogere score op de SWAN-P staat

voor een goede aandachtigheid en impulsregulatie. Een lage score op de SWAN-P betekent

dat er een minder goede score gemeten wordt op die schaal en dat er dus meer ADHD-

symptomen geraporteerd werden. Aan de ouders wordt gevraagd om de items te overlopen en

enkel gedrag van de laatste week op te nemen in de rapportage. Ouders moeten aangeven hoe

vaak het gedrag voorkomt in vergelijking met leeftijdsgenoten.

Voor deze vragenlijst werd geen COTAN-beoordeling gevonden. Kudo, Altaminrano,

Mearns, Stehli, Wigal en Swanson (2012) vonden dat de SWAN-P (Engelse en Spaanse

versie) een betrouwbaar en valide meetinstrument was om ADHD-symptomatologie te meten

bij peuters en kleuters. Volgens Lakes, Swanson en Riggs (2011) toont de SWAN-P een

adequate validiteit (zowel op vlak van begripsvaliditeit als onderscheidend vermogen). Zij

vergeleken de SWAN-P met de subschalen van SDQ en vonden een hoge convergente en

discriminante validiteit.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 33

Emotion regulation checklist. De emotieregulatie vragenlijst (ERC; Shields &

Cicchetti, 1997) werd afgenomen om het perspectief van de ouders in kaart te brengen rond

hoe ze kijken naar de mogelijkheden van hun kind om om te gaan met emoties. Hierbij

moeten de ouders een vierpuntenschaal aanduiden van 1 (bijna altijd) tot 4 (nooit). Dit neemt

ongeveer tien minuten in beslag. De vragenlijst peilt naar sociale en emotionele vaardigheden,

sociale ondersteuning en relaties en is beschikbaar zowel in het Engels als in het Turks. De

ERC bevat twee meetschalen. De score op beide schalen geeft aan in welke mate het gedrag

aanwezig is. Enerzijds is er een schaal voor labiliteit/negativiteit: hoe hoger de score, hoe

meer labiliteit dus hoe meer disregulatie. Anderzijds is er een schaal voor emotieregulatie.

Voor de schaal emotieregulatie betekent een hogere score, meer regulatie.

Binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de preschool version die afgenomen

wordt wanneer de kinderen de leeftijd van vier jaar bereikt hadden. De ERC is ontworpen bij

513 kinderen tussen de 6 en 12 jaar. De auteurs duiden een interne consistentie aan van (α:

0.83-0.98) (Shields & Cicchetti, 1997). Specifiek voor de schaal emotieregulatie kwamen de

onderzoekers uit op α =0.83 (Shields & Cicchetti, 2001). Shields en Cicchetti (2001) gaven

bewijs van begripsvaliditeit (convergent) en van discriminante validiteit.

Omdat dit instrument dezelfde meetpretentie heeft als de gedragsobservaties van de

emotieregulatietaak op tweejarige leeftijd, is het mogelijk om na te gaan of de

geoperationaliseerde strategieën uit de emotieregulatietaak overeenkomen met het construct

emotieregulatie. Wanneer de correlaties van de strategieën en de uitkomst op de ERC

(subschaal emotieregulatie) hoog zijn, wijst dit op een hoge begripsvaliditeit.

Data-analyse

Aan de hand van lineaire regressies worden de hoofdeffecten van zelfregulatie en

emotieregulatie nagegaan op aandacht en hyperactiviteit/impulsiviteit (gemeten aan de hand

van de SDQ en de SWAN-P). De subschaal aandachtstekort van de SWAN-P wordt

afzonderlijk in rekening gebracht . Hierbij werd gebruik gemaakt van dezelfde dataset van

SWAN-P aangezien het een subschaal omvat van deze vragenlijst. De regressie horende bij de

symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit (tweede subschaal van de SWAN-P) wordt niet

uitgevoerd omdat de fouttermen van deze subschaal geen normale verdeling vertoonden. Na

transformatie aan de hand van een logaritmische functie, bleef deze modelassumptie

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 34

onvervuld. Naast regressies worden er ook bivariate analyses uitgevoerd om de correlaties na

te gaan tussen emotieregulatie gemeten aan de hand van taak en de scores op de ERC. Verder

gaan we ook de verbanden na tussen de ERC en de vragenlijsten die aandachtstekort,

hyperactiviteit/impulsiviteit meten. Voor een overzicht van de analyses in huidig onderzoek

wordt verwezen naar bijlage 2. Enkel de kinderen zonder missing data worden meegenomen

in de analyses. In de dataset van de SWAN-P werd er een outlier geëlimineerd vanwege

extreem hoge waarden.

Predictorvariabelen. Nadat de variabelen gecontroleerd werden op spreiding, worden

volgende predictorvariabelen niet verder opgenomen in de analyse wegens te weinig variatie.

Voor de kindfactoren zijn dit: troost zoeken, passief wachten, fysiek uiten van negatieve

emoties, agressie naar object, agressie naar ouder en herstructureren. Voor de ouderfactoren

zijn dit: troosten, reflecteren, omkopen en regulatie van emoties. De variabele rond

flexibiliteit in gebruik van strategieën wordt niet opgenomen. De overige geselecteerde

variabelen, werden geclusterd. Zo bestaat het model uit een cluster 'pakje openen' (doelgericht

en hulp), een tweede cluster 'aandacht afleiden' (afleiding, betrekken en vermijden) en een

derde cluster 'hulp vragen' (hulp en oriëntatie naar ouder). De eerste cluster heeft te maken

met het openen van het pakje en bevat dus geen strategie voor het omgaan met ontgoocheling.

Daarom wordt deze cluster niet verder opgenomen. Volgende predictorvariabelen komen in

aanmerking voor de analyse: aandacht afleiden, hulp vragen, nabijheid zoeken, vocaal uiten,

mate van ontgoocheling en de regulatiefactor van temperament gemeten aan de hand van de

ECBQ.

Modererende predictoren. De variabelen met betrekking tot de invloed van de

ouders en het geslacht van de peuters worden opgenomen als moderators in het model. Om

het effect na te gaan van een mogelijke statistisch significant effect van de invloed van de

ouder worden de variabelen aanmoedigen, reageren op pakje en kind afleiden als een cluster

'invloed ouder' opgenomen in de analyse. De variabelen negeren en observeren worden niet

opgenomen omdat we er a priori van uit gingen dat de ouders niet mochten reageren

gedurende de taak.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 35

RESULTATEN

Dit onderzoek betreft een voorspellende studie van emotieregulerende strategieën op

het later ontwikkelen van symptomen van ADHD (aandachtstekort en

hyperactiviteit/impulsiviteit) waarbij we aanvullend willen controleren voor de toegevoegde

waarde van geslacht van het kind en de invloed van de ouders als moderator. Daarom wordt

er gebruik gemaakt van een hiërarchische lineaire regressies. Elke regressie werd stapsgewijs

uitgevoerd om te controleren welk model het best de variatie in symptomen kon verklaren.

Als methode werd 'ENTER' gebruikt voor iedere toegevoegde stap. Binnen een eerste stap

wordt ervoor geopteerd om enkel de predictorvariabele temperament op te nemen en meer

bepaalde de zelfregulerende factor (EC) ervan. In stap twee worden de

emotieregulatiestrategieën bovenop die van temperament toegevoegd. Binnen een derde stap

wordt de invloed van de ouders op de emotieregulatiestrategieën als modererende factor

nagegaan. De interactie met temperament wordt niet nagegaan omdat we ervan uitgaan dat

ouders geen invloed kunnen uitoefenen op het temperament van het kind dat beschouwd

wordt als onveranderlijke variabele. Als laatste stap worden interacties toegevoegd de

emotieregulerende strategieën en zelfregulatie met het geslacht van het kind.

Descriptieve analyse

Na het uitvoeren van een descriptieve analyse van de data stellen we vast dat slechts

129 van de 232 geobserveerde kinderen een ingevulde vragenlijst op de SDQ hebben. Slechts

108 van deze 129 kinderen hebben bovendien een ingevulde vragenlijst op de ECBQ. Van de

108 kinderen is er sprake van 56 meisjes en 52 jongens. Er werd besloten om de variabelen

vocaal uiten en nabijheid zoeken dichotoom te maken omwille van te weinig variatie (85%

kreeg de codering "komt niet voor" bij vocaal uiten, dit was 88% voor de variabele nabijheid

zoeken). Voor de dataset van de SWAN-P zijn volgende beschrijvende statistieken aan de

orde: 128 van de 231 kinderen beschikken over data van de SWAN-P, 107 van deze 128

kinderen hebben een ingevulde vragenlijst op de ECBQ. Deze dataset omvat data van 56

meisjes en 51 jongens. Ook hier werd besloten om de variabelen vocaal uiten en nabijheid

dichotoom te maken omwille van te weinig variatie bij deze predictoren (de codering "komt

niet voor" werd respectievelijk bij 88% en 85% vastgesteld).

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 36

Correlaties

Om de betrouwbaarheid en stabiliteit van het construct emotieregulatie na te gaan,

wordt een bivariate analyse uitgevoerd om het verband tussen beide schalen van de ERC

(emotieregulatie en labiliteit/negativiteit) en de emotieregulerende strategieën te meten. Om

de ERC-schalen te interpreteren houden we rekening met het feit dat een hoge score gelijk

staat aan de mate van aanwezigheid van gedrag. Dus hoe hoger de score voor de schaal

labiliteit/negativiteit, hoe meer labiliteit dus hoe meer disregulatie. Voor de schaal

emotieregulatie betekent een hogere score meer regulatie.

noot. ** correlatie is significant op het 0.01 significantieniveau (tweezijdig), n= 107

r: Pearson correlatiecoëfficiënt

rpb: Punt-biseriële correlatiecoëfficiënt

Tabel 1

Correlaties tussen ERC-schalen en de predictorvariabelen van zelfregulatie en emotieregulatie.

ERC Zelfregulatie Aandacht

afleiden

Hulp

vragen Nabijheid

Vocaal

uiten Ontgoocheling

Schaal

labiliteit/

Nega-

tiviteit

r = -.375* r = .148 r = -.010 rpb = .077 rpb = .083 r = .070

Schaal

emotie-

regulatie r = .260

** r = -.101 r = .000 rpb = -.158 rpb = - .076 r = -.049

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 37

Als correlatiecoëfficiënt wordt geopteerd voor de Pearson correlatiecoëfficiënt.

Ondanks het gegeven dat de emotieregulerende strategieën op een likert-schaal gemeten zijn,

kunnen deze variabelen toch als continue beschouwd worden. Naar analogie met onderzoek

van Norman (2010) beschouwen we de Pearson correlatiecoëfficiënt als robuust voor

overtredingen van assumpties zoals non-lineariteit. Voor de variabelen die dichotoom werden

gemaakt, wordt de punt-biseriële (rpb) correlatiecoëfficiënt aangewend. Op basis van beide

correlatiecoëfficiënten vindt men geen enkel significant verband tussen de ERC-schalen en de

emotieregulerende strategieën (zie tabel 1). De gemeten waarden tussen emotieregulatie,

gemeten aan de hand van de vragenlijst en gemeten aan de hand van de emotieregulerende

strategieën in de taak, zijn over het algemeen genomen zwak met waarden tussen r = 0.000 en

r = 0.158. Er worden wel significante waarden gevonden voor de correlaties tussen

zelfregulatie en emotieregulatie voor beide schalen. Een negatief verband voor de schaal

negativiteit/labiliteit (r = - .375) met een matige effect size (Cohen, 1988) en een positief

verband met de schaal emotieregulatie (r = .260) waarbij Cohen (1988) spreekt van een

matige effect size. Hierbij duidt de effect size op de sterkte van het verband (Cohen, 1988).

Tabel 2

Correlaties tussen ERC-schalen en de vragenlijsten SDQ, SWAN-P (totaal en aandachtstekort)

ERC

SDQ

SWAN-P

(Totaal)

SWAN-P

(Aandacht)

schaal

labiliteit/negativiteit r = .533** r = -.381** r = -.185

schaal emotieregulatie r = -.252** r =.154 r = .076

noot. ** correlatie is significant op het 0.01 significantieniveau (tweezijdig), n= 107

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 38

Volledigheidshalve worden ook correlaties nagegaan tussen emotieregulatie, gemeten

op vierjarige leeftijd en symptomen die op hetzelfde moment door de ouders gerapporteerd

werden op de SDQ en de SWAN-P (zie tabel2). Voor beide vragenlijsten worden significante

verbanden gevonden tussen de schaal labiliteit/negativiteit en de uitkomsten op ADHD-

symptomatologie. Volgens Cohen (1988) is hier sprake van een matige effect size voor de

SWAN-P (totaal) tot een grote effect size voor de SDQ. Voor de subcluster aandachtstekort

vinden we evenwel geen significant verband. Voor de schaal emotieregulatie vindt men een

significant negatief verband voor de uitkomsten op de SDQ. Dit verband wijst op een kleine

effect size (Cohen,1988). Het berekenen van correlaties geeft ons inzicht in welke mate twee

variabelen verband houden met elkaar maar brengen ons niets bij over mogelijke causale

verbanden tussen beiden. Vandaar dat er ook hiërarchische lineaire regressies worden

uitgevoerd om de voorspellende waarde na te gaan en te kijken of het verband betekenisvol is.

Hiërarchische lineaire regressies

Uitkomstvariabele aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Hiërarchische

lineaire regressies worden toegepast om de voorspellende meerwaarde van emotieregulatie te

bestuderen bovenop zelfregulatie in de uitkomst op ADHD-symptomatologie algemeen. Om

de uitkomstvariabelen voor beide symptoomclusters van ADHD te bepalen, maken we

gebruik van twee vragenlijsten. Om het effect van de lineaire verbanden na te gaan worden de

gestandaardiseerde bèta-waarden (b*) van de modelvergelijkingstoetsen besproken.

de SDQ. In de eerste stap blijkt de zelfregulerende component van temperament (EC)

een significante voorspellende waarde te hebben op de score van aandachtstekort en

hyperactiviteit/impulsiviteit. Zelfregulatie verklaart hierbij 12% van de variantie in de score

op de SDQ, R2Change = .12, F Change (1, 106) = 14.11, p < .001. Zelfregulatie als predictor

blijkt in deze stap significant, b* = - 0.34, t(106) = - 3,76, p < .001.

In een tweede stap waarbij emotieregulerende strategieën worden toegevoegd, blijft

zelfregulatie significant, b* = - 0.35, t(101) = - 3,69, p < .001. Toevoeging van

emotieregulerende strategieën leverde geen significante meerwaarde aan het model, R2

Change = .18, F Change (5, 101) = 0.40, p = 0.853. Ten opzichte van het nulmodel wordt het

model in stap twee wel significant bevonden, F(6, 101) = 2.6, p = .022.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 39

In een derde stap wordt een interactie toegevoegd van de emotieregulerende

strategieën met de invloed die de ouders uitvoeren. Deze toevoeging bleek niet significant, R2

Change = .07, F Change (6,95) = 1.34, p = .246, en voegt dus geen meerwaarde toe aan het

model. Het model waarbij invloed van ouders in rekening werd gebracht samen met

voorgaande variabelen bleek wel significant ten opzichte van het nulmodel, F(12, 95) = 2.00,

p = .032. Zelfregulatie blijkt na deze stap opnieuw significant, b* = - 0.34, t(95) = -3,61, p <

.001.

In een laatste stap worden aan zelfregulatie, emotieregulerende strategieën en

interactie met de invloed van de ouders, interactietermen van geslacht toegevoegd. Ook deze

toevoeging blijkt niet significant, R2 Change =.08 , F Change (7,88) = 1.34, p = 0.242. Ten

opzichte van het nulmodel is het volledige model waarin alle variabelen in beschouwing

worden genomen wel significant, F(19, 88) = 1.79, p = .036. In deze stap blijft alleen

zelfregulatie significant, b* = - 0.40, t(88) = - 2.68, p < .001.

Op basis van het eerste model schatten we dat een verschil van een standaardeviatie in

zelfregulatie overeenkomt met een verschil van b* = - 0.34 in de gemiddelde score op de

symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. We observeren hierbij een

negatief verband tussen de predictorvariabele zelfregulatie en de uitkomstvariabele. Dit

verband is statistisch significant verschillend van 0, t(106)=-3,76, p < .001. Het 95%

betrouwbaarheidsinterval loop van [- 2,07 ,- 0.64]. Het negatief verband wijst op een daling in

aantal symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit wanneer het kind meer

zelfregulatie vertoont, want een lage score op de SDQ staat voor minder symptomen.

De SWAN-P (totaal). De lineaire regressie wijst uit dat in de eerste stap

zelfregulatie een significante meerwaarde biedt in het voorspellen van ADHD-

symptomen. De zelfregulatiecomponent van temperament verklaart 7% van de verklaarde

variantie in de score op SWAN-P (totaal), R2Change = .07, F Change (1, 105) = 7.83, p =

.006), Zelfregulatie als predictor is significant binnen deze stap, b* = 0.26, t(105) = 2,80

, p = .006.

Uit de modelvergelijkingstoets blijkt dat na stap twee de emotieregulerende

strategieën geen toegevoegde waarde bij brengen aan het model, R2 Change = .04 , F

Change (5, 100) = 0.92 , p .469. Zelfregulatie blijkt opnieuw significant, b* = 0.26,

t(100) = 2,70, p = .008.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 40

In de derde stap wordt een interactie toegevoegd van de emotieregulerende

strategieën en de invloed van de ouders. Deze stap houdt geen toegevoegde waarde in

voor het model, R2 Change =.10 , F Change (6, 94) = 1,84, p = .099. Dit model blijkt

wel significant ten opzichte van het nulmodel, F (12, 94) = 2.01, p = .032. Zelfregulatie

blijkt opnieuw een significante predictor te zijn voor de score op SWAN-P (totaal), b* =

0.25, t(94) = 2,62, p =.010. Na toevoeging van het interactie-effect van de invloed van

ouders blijken aandacht afleiden, b* = 0.73, t(94) = 2.03, p = .045, hulp vragen, b* =

0.65, t(94) = 2.01, p = .047 en invloed ouders, b* =1.34 , t(94) = 2.40, p = .019,

significant. In de laatste stap wordt naast zelfregulatie, emotieregulerende strategieën

en hun interacties met de invloed die ouders uitoefenen, gekeken naar de invloed van

geslacht op de strategieën en zelfregulatie. Toevoeging van deze interactie wordt

significant bevonden, R2 Change =.14 , F Change (7,87) = 2.69, p = .014. Dit model

verklaart 35% van de variantie in de score op SWAN-P (totaal) en voegt 14% toe aan de

proportie verklaarde variantie. Het volledige model blijkt ook significant ten opzichte

van het nulmodel, F(19, 87) = 2.42, p = .003. In de laatste stap verdwijnt het verklarende

effect van zelfregulatie na het toevoegen van een interactie met geslacht van het kind.

Zelfregulatie levert uiteindelijk geen unieke bijdrage meer aan het verklaren van de

scores op de SWAN-P. In de laatste stap is te zien dat hulp vragen, aandacht afleiden,

vocaal uiten, invloed van de ouders en interactie tussen hulp vragen en de invloed van

ouders, significante factoren zijn in het voorspellen van ADHD-symptomatologie.

Wanneer we kijken naar de gestandaardiseerde coëfficiënten (b*)om de effecten na te

gaan van deze variabelen, schatten we op basis van het laatste model dat een verschil van een

standaarddeviatie in hulp vragen, overeenkomt met een verschil van b*= 0.98 in de

gemiddelde score op SWAN (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit verband

is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.88, p = .005. Het 95% betrouwbaarheids

interval loopt van [0.26 , 1.40]. We stellen een positief verband vast. Voor de SWAN-P wil

dit zeggen dat hoe meer hulp het kind vraagt hoe minder symptomen van ADHD het kind stel.

Voor de predictor van aandacht afleiden stellen we een positief verband vast. Een

verschil van 1 standaarddeviatie in de variabele overeenkomt met een verschil van b*= 0.75

in de gemiddelde score op SWAN-P (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 41

verband is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.12, p = .037. Het 95%

betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.02, 0.71]. Deze bevindingen wijzen in de richting dat

een kind dat zijn aandacht afleidt dus minder symptomen van ADHD gaat vertonen.

Een verschil van 1 standaarddeviatie in de predictor vocaal uiten van het kind zou

overeenkomt met een verschil van b* = 1.07 in de gemiddelde score op SWAN-P wanneer

overige variabelen constant blijven. Dit verband is statistisch significant verschillend van 0,

t(87) = 2.09, p = .039. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.09, 3.70]. Volgens

deze bevindingen kunnen we stellen dat een kind dat gebruik maakt van negatieve vocale

uitingen, minder symptomen van ADHD gaat vertonen.

Op basis van dit model schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in invloed

ouders overeenkomt met een verschil van b* = 1.10 eenheden in de gemiddelde score op

SWAN-P wanneer overige variabelen constant blijven. Dit positief verband is significant

verschillend van 0, t(87)= 2.03, p= .045. Het 95 % betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.03,

2.85]. Ouders die ingrijpen in de taak, scoren later hun kinderen hoger op de SWAN-P

waardoor lagere waarden van ADHD-symptomen gemeten worden.

Op basis van dit model schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in

interactievariabele van hulp vragen met invloed van de ouders overeenkomt met een verschil

van b* = - 0.93 eenheden in de gemiddelde score op SWAN-P (totaal) wanneer overige

variabelen constant blijven. Dit negatief verband is significant verschillend van 0, t(87) = -

1.96, p = .050. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [-0.66 , 0]. Door het significante

interactie-effect zal bij een hoge score op hulp vragen, de score op de SWAN-P minder snel

stijgen tot dalen. Per eenheid meer voor invloed ouders zal de score op SWAN-P dalen.

De interactieterm van hulp vragen met geslacht is significant maar kan niet

geïnterpreteerd worden wegens geen significantie voor de variabele geslacht.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 42

Uitkomstvariabele aandachtstekort. Binnen het onderzoek is er datamateriaal vanuit

de SWAN-P voorhanden dat specifiek ingaat op de symptoomcluster aandachtstekort van

ADHD.

De SWAN-P (aandachtstekort). Uit de modelvergelijkingstoets blijkt dat zelfregulatie

in een eerste stap een toegevoegde waarde heeft in het model, R2 Change = .07 , F Change

(1, 105) = 7.68, p = .007. Het model verklaart 7% van de geobserveerde variatie in de

uitkomstvariabele. Zelfregulatie is een significante predictor, t(105) = 2,77, p = .007, in de

voorspelling van de scores op de subschaal aandachtstekort gemeten met de SWAN-P.

In stap twee worden emotieregulatiestrategieën toegevoegd. Na de

modelvergelijkingstoets blijkt dat deze strategieën geen toegevoegde waarde bijbrengen aan

het model, R2 Change = .04 , F Change (5, 100) = 0.78, p = .565). Zelfregulatie blijft in dit

model significant, t(100) =2.68, p = .009.

In een derde stap waarbij gecontroleerd wordt voor de interactieterm van invloed van

de ouders op emotieregulatiestrategieën, blijkt dat er geen significantie kan gevonden worden

voor toevoeging van deze interactie, R2 Change = .07 , F Change (6, 94) = 1.33, p = .252.

Ook hier blijft zelfregulatie significant, t(100) = 2.59, p = .011.

Tenslotte stellen we vast dat ook in het laatste model geen significantie werd

gevonden voor een toevoeging van het interactie-effect van zelfregulatie en

emotieregulatiestrategien met geslacht, R2 Change = .06 , F Change (7, 87) = 0.99, p = .447.

Zelfregulatie als predictor in de voorspelling van aandachtstekort vervalt in deze laatste stap,

t(87) = 1.73 , p = .088.

Wanneer we de gestandaardiseerde bèta's bekijken van het eerste model, observeren

we een positief verband tussen de predictorvariabele zelfregulatie en de scores op de

subschaal aandachtstekort van de SWAN-P. Dit wil zeggen dat bij een hoge score op de mate

van EC (zelfregulatie), een lagere mate van aandachtstekort wordt gemeten. Op basis van het

model dat enkel zelfregulatie opneemt, schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in

EC (zelfregulatie), overeenkomt met een verschil van b*= 0.26 eenheden in de gemiddelde

score op de subschaal aandachtstekort van de SWAN-P. Dit verband is significant

verschillend van 0, t(105)= 2.77, p = .007. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.10,

0.60].

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 43

DISCUSSIE

Gedurende deze studie onderzoeken we of emotieregulerende strategieën, gemeten bij

tweejarigen, een voorspellende waarde hebben op het ontwikkelen van symptomen van

ADHD op vierjarige leeftijd. We onderzoeken of deze strategieën een meerwaarde vormen

bovenop die van zelfregulatie. Dit is de onderzoeksvraag die gedurende het onderzoek

centraal staat. Emotieregulerende strategieën worden binnen deze studie gemeten aan de hand

van een ontgoochelingstaak. Ondanks de wetenschap dat concepten als zelfregulatie en

emotieregulatie verband houden met elkaar (Calkins en collega's, 2004), worden beide

concepten toch afzonderlijk besproken om op een gestructureerde wijze de resultaten weer te

geven. De bespreking gebeurt aan de hand van de aanvullende onderzoeksvragen. Er wordt

stil gestaan bij de beperkingen van het onderzoek om vervolgens aanbevelingen te doen voor

de toekomst. Tenslotte wordt er als conclusie een antwoord geformuleerd op de centrale

onderzoeksvraag.

Zelfregulatie

Bij zelfregulatie gaan we specifiek na of er een verband is tussen de mate van EC

(zelfregulerende component van temperament) op tweejarige leeftijd en het ontwikkelen van

symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. Als bijkomende vraag willen we nagaan in

hoeverre geslacht een rol speelt in de relatie tussen zelfregulatie en het later ontwikkelen van

symptomen van ADHD. Uit dit onderzoek blijkt dat EC, gemeten op tweejarige leeftijd, een

rol speelt in het verklaren van ADHD-symptomatologie op vier jaar. Zelfregulatie wordt

binnen dit onderzoek gemeten aan de hand van de ECBQ-SF (Putnam, Gartstein, &

Rothbart, 2006). We stellen vast dat de ouders, die hun kinderen op tweejarige leeftijd een

lagere score op zelfregulatie gaven, twee jaar later meer symptomen aangeven voor

aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Dit vinden we voor beide

uitkomstvariabelen gemeten aan de hand van de SDQ en de SWAN-P. Uit de subschaal van

de SWAN-P (symptoomcluster aandachtstekort) vinden we ook evidentie voor een negatief

verband tussen de mate van EC en de uitkomst op aandachtstekort. In de literatuur vinden

we weinig studies terug die zelfregulatie onderzoeken op zo'n vroege leeftijd. In een eerdere

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 44

studie (Martel en collega's, 2012) werd reeds aangetoond dat een kind tussen de drie en de

zes jaar, dat laag scoort op zelfregulatie (EC), meer risico loopt op hoge scores voor ADHD-

symptomen. Huidig onderzoek toont aan dat zelfs op nog jongere leeftijd dezelfde resultaten

bekomen worden. Martel en collega's (2009, 2012) vonden een verband tussen een lage EC

en ADHD-symptomen algemeen maar ook voor de symptoomcluster aandachtstekort

afzonderlijk. Er werd bovendien in verschillende studies evidentie gevonden voor een

verband tussen lage EC en gedragsstoornissen in het algemeen (Martel en collega's, 2012;

Stifter en collega's, 2008; Murray & Kachanska, 2002). Hierdoor kan men geen exclusieve

uitspraken doen voor ADHD-symptomatologie in het bijzonder.

Het toevoegen van zelfregulatie in het model, verklaart voor een groot deel de

uitkomsten op ADHD-symptomen algemeen en dit voor beide vragenlijsten. Dit betekent

dat de zelfregulerende component van temperament een verklarende waarde heeft op de

score van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Zelfregulatie als significante

voorspeller van ADHD-symptomen verdwijnt echter bij de vragenlijst (SWAN-P) die peilt

naar aandachtstekort en hyperactiviteit op basis van de items uit de DSM-IV-TR (APA,

2000). Het wegvallen van zelfregulatie als predictor wordt vastgesteld nadat invloed van

interactie van zelfregulatie met geslacht in rekening werd gebracht. Dit wil zeggen dat het

verband tussen zelfregulatie en de uitkomst op ADHD-symptomatologie verschillend is voor

jongens en voor meisjes. We vonden evidentie voor de toegevoegde waarde van deze

interactiefactor maar vonden echter geen significante regressiecoëfficiënten. We kunnen dus

geen specifieke uitspraken doen over de richting van het effect voor jongens of voor meisjes

op basis van dit onderzoek. Hiervoor zijn er meerdere verklaringen.

Toevoeging van meerdere interacties in het model zorgen ervoor dat de interacties

samen de score op aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit voorspellen, zonder dat

één van die interacties afzonderlijk de uitkomst beter voorspelt dan de andere. Mogelijks

kan er ook sprake zijn van een lage power vanwege de vele predictoren die getoetst worden

in het model.

Studies naar prevalentie van ADHD-symptomen algemeen geven aan dat na assesment

meer jongens dan meisjes met ADHD gediagnosticeerd worden op basis van

gedragssymptomen uit de DSM-IV-TR (APA, 2000). Binnen de groep van kinderen met de

diagnose ADHD krijgen meisjes dan weer voornamelijk het subtype 'overwegend

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 45

onoplettend' toebedeeld (Wilcutt, 2012). Wanneer we veronderstellen dat zelfregulatie een

voorloper is van deze ADHD-symptomen dan onderbouwen Else-Quest en collega's (2006)

deze prevalentiegegevens met hun bevinding dat meisjes over het algemeen sterker scoren

op EC dan jongens. We kunnen dus concluderen dat het zinvol zou zijn om afzonderlijke

trajecten na te gaan voor jongens en meisjes. Op die manier kunnen we beter het verband

tussen EC en ADHD-symptomatologie nagaan voor beide genders.

Een alternatieve verklaring voor het wegvallen van zelfregulatie als predictor kan

liggen aan het feit dat zelfregulatie een modererende rol speelt tussen negatief affect

(reactief element van temperament) en probleemgedrag. Eisenberg en collega's (1997) en

Martel en collega's (2012) wezen op het belang van negatief affect als voorspeller van de

toenemende mate van probleemgedrag (externaliserend) naar mate het niveau van

zelfregulatie vermindert. Momenteel kan het huidig onderzoek enkel rechtstreeks lineaire

verbanden nagaan tussen negatief affect en het risico op ADHD-symptomatologie. De

predictor 'mate van ontgoocheling' en 'vocaal uiten van negatieve emoties' kunnen binnen

huidig onderzoek gezien worden als reactief element van temperament en dus als negatief

affect. Binnen deze studie wordt geen interactie-effect van EC en de mate van ontgoocheling

nagegaan waardoor we geen uitspraken kunnen doen over de modererende rol van

zelfregulatie. Wel kunnen we het lineair verband nagaan tussen negatief affect en ADHD-

symptomen algemeen. Eerder onderzoek wees op een lineair verband tussen negatief affect

en de symptoomcluster hyperactiviteit /impulsiviteit van ADHD (Martel en collega's, 2012).

Deze vaststelling geldt ook voor gedragsstoornissen algemeen (Melncik en Hinshaw, 2000).

Negatief affect leidt dus niet uitsluitend tot de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit.

Deze conclusies komen echter niet overeen met onze resultaten die aantonen dat de mate

van ontgoocheling en vocaal uiten geen predictoren zijn in de uitkomst op ADHD-

symptomatologie algemeen. We kunnen geen uitspraken doen over de afzonderlijke

symptoomcluster hyperactiviteit/impulsvitieit omdat die analyse buiten beschouwing wordt

gelaten.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 46

Emotieregulerende strategieën

Binnen dit onderzoek gaan we na in hoeverre emotieregulerende strategieën op

tweejarige leeftijd als predictorvariabelen beschouwd kunnen worden in het ontwikkelen van

symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. Als aanvullende onderzoeksvraag willen we

ook nagaan in hoeverre ouderfactoren een invloed hebben op die gebruikte emotieregulerende

strategieën. Bovendien zijn we geïnteresseerd in welke rol het geslacht van het kind speelt bij

emotieregulerende strategieën en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD.

In dit onderzoek stellen we vast dat de gecodeerde emotieregulerende strategieën op

tweejarige leeftijd afzonderlijk geen voorspellende meerwaarde hebben op latere ADHD-

symptomatologie bovenop zelfregulatie. Aan de hand van datamateriaal van de SWAN-P

(totaal) kunnen we bevestigen dat, na toevoeging van interacties met invloed van ouders, de

emotieregulerende strategieën van aandacht afleiden en hulp vragen significante

voorspellers waren in de score op ADHD-symptomatologie. Met andere woorden: voor

peuters die gebruik maakten van deze strategieën, worden minder ADHD-symptomen

gerapporteerd door de ouders na twee jaar. Gilliom en collega's (2002) kwamen in eerder

onderzoek over agressieregulatie bij jongens tot dezelfde bevinding.

Invloed van de ouders als afzonderlijke predictor blijkt ook significant. Ouders die

vaak tussen beide kwamen (en meer bepaald: reageren op het pakje, het kind afleiden of

aanmoedigen), rapporteren later minder ADHD-symptomen. Naar analogie vonden we bij

Gilliom en collega's (2002) evidentie voor een interactie-effect tussen negatief affect en de

invloed die moeders hadden op emotieregulerende strategieën voor om te gaan met

agressiecontrole.

Na toevoeging van een significant interactie-effect van geslacht, blijven eerder

vernoemde predictoren significant en blijken ook de variabele vocaal uiten en de

interactieterm hulp vragen met invloed van ouders significant. Een kind dat meer negatieve

vocale uitingen liet horen, vertoont volgens de ouders minder ADHD-symptomen. Dit gaat

in tegen de verwachting die stelt dat vocaal uiten voor disregulatie zou zorgen (Gilliom en

collega's, 2002). De correlaties tussen vocaal uiten en de schaal negativiteit/labiliteit

(gemeten aan de hand van de ERC op vierjarige leeftijd) wijzen in dezelfde richting.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 47

Deze resultaten duiden op het verschil tussen jongens en meisjes wat betreft het lineair

verband tussen gebruikte strategieën en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Onderzoek

van Hill en collega's (2006) wees eerder uit dat vooral bij meisjes het gebruik van

emotieregulerende strategieën een protectieve factor is ondanks het risico op

gedragsproblemen. Raver (1996) toonde bovendien aan dat beide genders verschillende

soorten strategieën toepassen. Zo maken meisjes voornamelijk gebruik van strategieën als

nabijheid, in tegenstelling tot jongens die eerder gebruik maken van afleiding.

De mate van invloed die ouders uitoefenden gedurende de ontgoochelingstaak

modereert het lineair verband tussen hulp vragen en het ontwikkelen van ADHD-

symptomatologie. Dit wil zeggen dat hier het lineaire verband tussen de strategie hulp vragen

en het risico op ADHD-symptomen niet meer op gaat. Wanneer een kind over deze strategie

zou beschikken, maar de ouders komen teveel tussen beide, dan is het kind niet meer in de

mogelijkheid dit aan te tonen. Met andere woorden dan gaat het kind ook minder uit zichzelf

hulp zoeken om emoties te reguleren. Het verband tussen minder hulp zoeken bij het kind en

de uikomst op lage ADHD-symptomen gaat dan niet op.

Bij het vergelijken van de twee regressieanalyses voor de vragenlijsten van de

SWAN(totaal) en de SDQ, komen we tot verschillende resultaten ondanks het feit dat deze

dezelfde meetpretentie hebben. Zo vinden we bij de ene vragenlijst (SWAN-P) wel enkele

strategieën die significant bleken te zijn nadat invloed van ouders en geslacht mee in rekening

werden gebracht, bij de andere vragenlijst (SDQ) komt dit niet naar voor. Mogelijks kan dit

liggen aan een verschil in items en de tijdsindicatie die de vragenlijsten opnemen. Waar de

SDQ aan de hand van 5 items screent op ADHD-symptomen omdat het een bredere

meetpretentie heeft van psychosociaal functioneren over de laatste zes maanden, maakt de

SWAN-P gebruik van 18 items die afzonderlijk beide symtoomclusters nagaat van de

afgelopen week. Dit argument staat haaks op eerder onderzoek van Lakes en collega's (2011)

die een adequate validiteit berekenden door beide vragenlijsten te vergelijken.

In de literatuur is er weinig onderzoek voor handen waar we onze resultaten mee

kunnen vergelijken. Dit onderzoek is vrijwel uniek omwille van zijn longitudinale karakter

met metingen op zeer jonge leeftijd. Uit dit longitudinaal onderzoek is geen evidentie

gevonden voor een meerwaarde van emotieregulatie bovenop zelfregulatie dat leidt tot

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 48

ADHD-symptomatologie. Uit de bivariate analyses kan dit vermoedelijk verklaard worden

vanuit het feit dat het construct emotieregulatie deels correleert met zelfregulatie.

Een mogelijke alternatieve verklaring daarvoor is dat een kind reeds tot een bepaalde

temperamentgroep moet behoren alvorens er sprake kan zijn van hoger risico op ADHD-

symptomen. Meer bepaald hebben Stifter en collega's (2008) het hier over een profiel van een

uitbundig kind waarbij een hoge score op positief affect en een hoge activatie aanwezig is.

Maladaptieve emotieregulatie wordt hierbij als extra risicofactor gezien bovenop deze

temperamentgroep met het ontwikkelen van gedragsstoornis als gevolg (Stifter en collega's,

2008). Emotieregulatie fungeert hier als mediator tussen temperament en het later

ontwikkelen van ADHD-symptomatologie. Binnen huidige studie meten we geen interactie-

effecten van temperament (EC of negatief affect) met emotieregulatie. Er kunnen slechts

uitspraken gedaan worden over de rechtstreekse lineaire verbanden ongeacht het temperament

van het kind.

Een volgende alternatieve verklaring voor de resultaten is dat de strategieën die

gemeten worden aan de hand van de observatietaken niet gerelateerd zijn aan het construct

emotieregulatie. Om de betrouwbaarheid van de gedragsobservaties na te gaan, gebruiken

we de ERC bij vierjarige kleuters die ook emotieregulatie meet. Voor geen van de gemeten

strategieën vonden we significante verbanden met de vragenlijst. Daardoor kunnen we

spreken van een zwakke convergente validiteit van het construct dat we gemeten hebben aan

de hand van de emotieregulatietaken.

Deze resultaten zijn mogelijks het gevolg van verschillende informanten. De ERC

werd ingevuld door de ouders en de emotieregulatietaak werd gecodeerd door de

onderzoekers. Een andere verklaring is dat er slechts een drietal strategieën worden

opgenomen waardoor men geen volledig beeld kan krijgen van het construct

emotieregulatie, zoals beschreven binnen de literatuur. Binnen de coderingen van de

emotieregulatietaken was het onmogelijk om een strikt onderscheid te maken in wat reactief

was en wat regulerend (voorbeeld: negatieve emoties uiten werd als strategie opgenomen).

Voor de variabelen aandacht afleiden en nabijheid zoeken als strategieën verwachten we

waarden in positieve lijn op de schaal van emotieregulatie, maar het tegengestelde wordt

duidelijk. Voor de overige variabelen liggen de waarden wel consistent met de

verwachtingen, daar zijn negatieve waarden zichtbaar tussen ERC (schaal emotieregulatie)

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 49

en vocaal uiten en mate van ontgoocheling. Bij de variabele hulp vragen is er geen verband

met de schaal emotieregulatie.

Mogelijke andere verklaringen hiervoor vinden we buiten dit onderzoek bij de

ontwikkelingspsychologie. Om emotieregulatie op tweejarige leeftijd na te gaan, moeten we

weten welke strategieën adaptief zijn binnen een ontwikkelingspsychologisch denkkader. Dit

om een onderscheid te kunnen maken tussen leeftijdsadequate, adaptieve en maladaptieve

strategieën. Ekas en collega's (2011) deden ook onderzoek naar emotieregulatie bij peuters op

tweejarige leeftijd. Zij vonden dat afleidingsstrategieën adaptief waren omdat ze minder tot

negatief affect leidden. De strategieën gemeten op tweejarige leeftijd kunnen verschillen van

de strategieën die hetzelfde kind stelt op vierjarige leeftijd. Zo zal een peuter nog vaak

nabijheid als strategie gebruiken, bij kleuters zien we dit minder optreden (Gilliom en

collega's, 2002). De gemeten strategieën kunnen hierdoor ook een andere uitwerking hebben

op de ADHD-symptomatologie.

Hierbij aanvullend werden binnen de resultaten de correlaties nagegaan tussen ERC en

de uitkomsten op ADHD-symptomatologie. Hieruit bleek dat op een leeftijd van vier jaar wel

matige tot hoge effect sizes werden vastgesteld tussen disregulatie en ADHD-symptologie

algemeen. Voor de schaal emotieregulatie vond men een kleine significante effect size voor de

vragenlijst SDQ-SF. Deze correlaties geven ons geen uitsluitsel rond al dan niet causale

verbanden die aanwezig zijn, maar geven ons toch al een indicatie voor een mogelijk verband

dat in tegenstelling tot tweejarige leeftijd wel werd vastgesteld op vierjarige leeftijd.

Beperkingen van het onderzoek

Gedurende de verwerking van de gegevens, kwamen we tot de vaststelling dat er

enkele beperkingen zijn in de onderzoeksprocedure. Zelfregulatie werd gemeten via

ouderrapportage. Op deze manier kan een algemene inschatting van ouders gemeten worden

in tegenstelling tot de emotieregulatietaak die slechts een momentopname meet. Kinderen

werden slechts twee min in beeld gebracht. Verder zou er sprake kunnen zijn van enkele

contextfactoren die mee spelen in het gedrag van de peuter. De opnames gingen door op een

voor het kind onbekende locatie. Het al dan niet aanwezig zijn van mama en/of papa kan een

invloed hebben.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 50

Een andere beperking van het onderzoek is de manier van interpretatie van de

strategieën. Voor de codering van het affect 'ontgoocheling' zagen we in de filmpjes weinig

kinderen die echt een hoog negatief affect vertoonden. Dit kan te wijten zijn aan

onverschilligheid bij bepaalde kinderen of doordat er geen ontgoocheling uitgelokt wordt

(lage arousal) of omdat het kind na ontgoocheling een adaptieve strategie toepaste. Naar

vervolgonderzoek toe is het hierbij aangewezen om een factor van volgtijdelijkheid in

rekening te brengen. Hierbij kan men a priori uitgaan van de redenering dat het kind allereerst

een ontgoocheling moet ervaren alvorens een strategie kan worden toegepast. Ook het tijdstip

van ontgoocheling maakt een verschil uit. Een kind dat naar het einde van het filmpje toe

weinig negatief affect vertoont, past een adaptieve emotieregulatie toe. De mate van

ontgoocheling wordt momenteel opgenomen als indicatie voor het hebben van maladaptieve

emotieregulatie strategieën maar niet in interactie met temperament (zie eerder onderzoek van

Eisenberg en collega's (1997) en Martel en collega's (2012)).

Aanbevelingen voor de toekomst

Binnen huidige studie zien we dat de meting van emotieregulatie op tweejarige

leeftijd correleert met het concept zelfregulatie. Item-overlap zou in vervolgonderzoek

vermeden kunnen worden. Verdere uitklaring van het concept emotieregulatie blijft hiervoor

wenselijk. Ook Martel en collega's (2009) wezen op een tekort aan onderscheid tussen de

concepten emotie, emotieregulatie, het reactief element van temperament en het

zelfregulerende element van temperament.

Momenteel worden enkel lineaire verbanden nagegaan tussen EC, emotieregulatie en

ADHD-symptomen. Naar vervolgonderzoek zou emotieregulatie als mediator opgenomen

kunnen worden in het verband tussen EC en ADHD-symptomatologie. Verder onderzoek zou

meer moeten uitklaren welke strategieën uitsluitend samenhangen met ADHD-symptomen en

ook voor de symptoomclusters afzonderlijk.

Zelfregulatie en emotieregulerende strategieën zijn niet de enige factoren met een

voorspellende waarde naar ADHD-symptomatologie toe. Eerder binnen het luik etiologie van

ADHD bespraken we al dat men uit moet gaan van een multifactorieel verklaringsmodel

(Franke en collega's, 2009). Vanuit huidig onderzoek zijn we de invloed van ouders nagegaan

als moderator gedurende de emotieregulatietaak. Vanuit deze gegevens kunnen we geen

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 51

uitspraken doen over hun opvoedingsvaardigheden algemeen. Verder onderzoek rond hoe het

genotype bijdraagt aan ons temperament of hoe opvoedingsfactoren van de ouders mee spelen

in het ontwikkelen van emotieregulatie, zijn factoren die ook in rekening gebracht kunnen

worden.

Conclusie

"Hebben emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen aan de hand van een

ontgoochelingstaak, een voorspellende waarde op het ontwikkelen van symptomen van ADHD

op latere leeftijd, bovenop die van zelfregulatie?"

Binnen dit onderzoek vond men evidentie voor de invloed van temperament (en meer

bepaald de zelfregulerende factor) op ADHD-symptomatologie. Men kon echter met deze

studie geen meerwaarde van emotieregulatie vast stellen. Enkel na toevoeging van interacties

met geslacht en invloed van ouders, konden we aantonen dat bepaalde emotieregulerende

strategieën mee spelen in de verklaring van ADHD-symptomen algemeen.

Een causaal verband tussen zelfregulatie of emotieregulerende strategieën en de

symptoomclusters van ADHD betekent echter nog niet dat problemen in EC en

emotieregulatie niet kunnen resulteren in andere pathologieën. We kunnen dus geen

uitspraken doen over strategiespecifieke kenmerken die leiden tot de symptomen van ADHD.

Toch biedt dit onderzoek een meerwaarde vanwege zijn longitudinale karakter en

metingen bij zeer jonge kinderen. Het voordeel hiervan voor de praktijk is dat zo de

mogelijkheid gecreëerd wordt om vanaf zeer jonge leeftijd de voorlopers in te schatten en de

ouders tijdig te informeren over mogelijke risicofactoren en hen te begeleiden in de

ontwikkeling van hun kind.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 52

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 53

LITERATUUR

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4the ed.text rev.). doi:10.1176/appi.books.9780890423349

Arnold, M. (1960). Emotion and personality. Vol. 1 Psychological aspects. New York:

Columbia University Press.

Bakker, S.C., Van der Meulen E.M., Buitelaar, J.K., Sandkuijl, L.A., Pauls, D.L., Monsuur,

A.J., ... , Sinke, R.J. (2003). A whole-genome scan in 164 Dutch sib pairs with

attention-deficit/hyperactivity disorder: suggestice evidence for linking on

chromosomes 7p and 15q. Human Genetics 72, 1251-1260. doi: 10.1086/375143

Barkley, R.A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executieve functions:

constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94. doi:

0033-2909/97

Busch, B., Biederman, J., Cohen, L.G., Sayer, J.M., Monuteaux, M.C., Mick, E., Zallen, B.

& Faraone, S.V. (2002). Correlates of ADHD among children inpediatric and

psychiatric clinics. Psychiatric Services, 53 (9), 1103–1111. doi:

10.1176/appi.ps.53.9.1103

Calkins S.D., Gill, K.L., Johnson, M.C. & Smith C. L. (1999). Strategies as predictors of

social behavior with peers during todlerhood. Social Development, 8 (3) , 310-334.doi:

10.1111/1467-9507.00098

Campbell, S.B. (2002). Behavior problems in preschool children: Clinical and

developmental issues (2nd ed.). New York: Guilford Press.

Campos, J.J., Frankel, C.B., & Camras, L. (2004). On the nature of emotion regulation. Child

Development, 75 (2) ,377–394. doi 10.1111/j.1467-8624.2004.00681.x

Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences (2nd ed.) . Lawrence

Erlbaum Associates.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 54

Cole, P. M., Michel, M. K., & Teti, L. O. (1994). The development of emotion regulation and

dysregulation: A clinical perspective. Monographs of the Society for Research in

Child Development, 59(2–3). 73–100. doi 10.1111/j.1540-5834.1994.tb01278.x

Cole, P.M. ,Zahn-Waxler C. & Smith, K.D. (1994). Expressive control during a

disappointment: variations related to preschoolers' Behavior Problems.

Developmental psychology, 30 (6). 835-846. doi 10.1037/0012-1649.30.6.835

Cole, P.M.,. Martin S.E. & Dennis T.A. (2004). Emotion Regulation as a Scientific

Construct: Methodological Challenges and Directions for Child Development

Research. Child Development, 75 (2), 317 – 333. doi: 0009-3920/2004/7502-0002

Curran S., Mill, J., Tahir, E., Kent, L., Richards, S., Gould, A., ... & Asherson, P. (2001).

Association study of a dopamine transporter polymorphism and attention deficit

hyperactivity disorder in UK and Turkish samples. Molecular Psychiatry 6, 425-528.

doi: 10.1038/sj.mp.4000914

Daley, D. (2006). Attention deficit hyperactivity disorder: a review of the essential facts.

Child care health and development, 32 (2), 193-204. doi: 10.1111/j.1365-

2214.2006.00572.x

Dalsgaard, S. (2013). Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). European child en

adolescent psychiatry ,22(1), 43-48. doi: 10.1007/s00787-012-0360-z

De Pauw, S.S.M. & Mervielde, I. (2011). The role of temperament and personality in

problem behaviors of children with ADHD. Journal of abnormal child

psychologogy, 39, 277–291. doi: 10.1007/s00787-012-0360-z

De Rycke, E. (2014) Temperament en emotieregulatie op tweejarige leeftijd: associaties met

latere ADHD-symptomatologie. (master dissertatie) Universiteit Gent, Gent

Doyle, A. E., Faraone, S. V., Seidman, L. J., Willcutt, E. G., Nigg, J.T., Waldman, I. ...(2005).

Are endophenotypes based onmeasures of executive functions useful for molecular

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 55

geneticstudies of ADHD? Journal of Child Psychology and Psychiatry,46, 778– 803.

doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01476.x

Ekas, N.V., Braungart-Rieker, J.M., Lickenbrock,D.M., Zentall S.R. en Maxwell, S.M

(2011). Toddler emotion regulation with mothers and fathers: Temporal associations

between negative affect and behavioral strategies. Infancy, 16(3), 266–294.

doi:10.1111/j.1532-7078.2010.00042.x

Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H. & Van Hulle, C.A. (2006). Gender differences

in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132 (1), 33–72. doi

10.1037/0033-2909.132.1.33

Eisenberg, N., Fabes, R., Nyman, M., Bernzweig, J., & Pinuelas, A. (1994). The relations of

emotionality and regulation to children’s anger-related reactions. Child Development,

65 (1), 109–128. doi 10.1111/j.1467-8624.1994.tb00738.x

Eisenberg, N., Guthrie, I. K., Fabes, R. A., Reiser, M., Murphy, B. C.,Holgren, R., ....

Losoya, S. (1997). The relations of regulation and emotionality to resiliency and

competent social functioning in elementary school children. Child Development, 68,

295–311. doi:10.2307/1131851

Eisenberg, N., Fabes, R.A., Guthrie, I.K. & Reiser, M. (2000). Dispositional emotionality

and regulation: Their role in predicting quality of social functioning. Journal of

Personality and Social Psychology, 78, 136-157. doi: : 10.1037/10022-3514.78.1.136

Eisenberg, N. (2002). Emotion-related regulation and its relation to quality of social

functioning. In W. Hartup & R. Weinberg (Eds.), Child psychology in retrospect and

prospect: In celebration of the 75th anniversary of the Institute of Child Development,

133–171.

Eisenberg, N., & Spinrad, T.L. (2004). Emotion-related regulation: Sharpening the definition.

Child Development, 75 (2), 334–339. doi 10.1111/j.1467-8624.2004.00674.x

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 56

Floyd, R. G., & Kirby, E. A. (2001). Psychometric properties of measures of behavioral

inhibition with preschool-age children: Implications for assessment of children at risk

for ADHD. Journal of attention disorders, 5, 79–91.

doi:10.1177/108705470100500202

Fox, N. A., & Calkins, S. D. (1993). Pathways to aggression and social withdrawal:

Interactions among temperament, attachment and regulation. K. Rubin and J.

Asendorpf (Eds.), Social withdrawal, shyness and inhibition in childhood, 81–100.

Hillsdale, NJ0: Lawrence Erlbaum.

Franke, B., Neale B.M. & Faraone, S.V. (2009). Genome-wide association studies in ADHD.

Human Genetics 126 ( 1). 13–50.doi: 10.1007/s00439-009-0663-4

Frijda, N.H (1988). The law of emotions. American Psychologist, 43 (5), 349-

358. doi: 10.1037//0003-066X.43.5.349

Frijda, N.H. (2005). De emoties. Een overzicht van onderzoek en theorie. Amsterdam:

Prometheus Groep.

Gerstein, E. D. y Arbona, A.P., Crnic K.A., Ryu E., Baker B.L. en Blacher, J. (2011).

Developmental Risk and Young Children’s Regulatory Strategies: Predicting

Behavior Problems at Age Five. Journal of Abnormal Child Psychology, 39 (3), 351–

364. doi: 10.1007/s10802-010-9471-5

Gilliom, M., Shaw, D.S., Beck, J.E., Schonberg, M.A. & Lukon, J.A. (2002), Anger

regulation in disadvantaged preschool boys: strategies Antecedents, and the

Development of Self-Control. Developmental psychology, 38 (2), 222-253. doi:

10.1037//0012-1649.38.2.222

Goedhart, A. Treffers, F. & Van Widenfelt, B. (2003). Vragen naar psychische problemen bij

kinderen en adolescenten: de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ).

Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 1018-1035.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 57

Goldsmith, H. H. (1996). Studying temperament via construction of the Toddler Behavior

Questionnaire. Child Development, 67(1), 218–235. doi: 10.1111/j.1467-

8624.1996.tb01730.

Goldsmith, H.H., Reilly, J., Lemery, K.S., Longley, S., en Prescott, A. (1999). The

laboratory temperament assessment battery: Preschool version. (Technical

manual). Madison, WI:University of Wisconsin

Goodman, R (1997). The strengths and difficulties questionnaire: A research note. Journal of

child psychology and psychiatry and allied disciplines, 38 (5), 581-586. doi: 1

0.1111/j.1469-7610.1997.tb01545.x

Grolnick, W. S., Bridges, L. J., & Connell, J. P. (1996). Emotion regulation in 2-year-olds:

Strategies and emotional expression in four contexts. Child Development, 67 (3), 928–

941. doi: 10.1111/j.1467-8624.1996.tb01774.x

Hayden, E.P., Klein, D.N.en Durbin C.E (2005). Parent reports and laboratory assessments of

child temperament: a comparison of their associations with risk for depression and

externalizing disorders Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 27

(2). doi: 10.1007/s-10862-005-5383-z

Hill, A.L., Degnan, K..A., Calkins, S.D.& Keane, S.P. (2006) Profiles of externalizing

behavior problems for boys and girls across preschool: The roles of emotion regulation

and inattention. Developmental Psychology, 42 (5), 913–928. doi: 10.1037/0012-

1649.42.5.913

Izard, C. E. (2007). Basic emotions, natural kinds, emotion schemas, and a new paradigm.

Perspectives on Psychological Science 2 (3), 260-280. doi: 10.1111/j.1745-

6916.2007.00044.x

Johnson, K.A., Wiersema, R.J.en Kuntsi J. (2009). What would Karl Popper say? Are current

psychological theories of ADHD falsibfiable? Behavioral and brain functions, 5 (15).

doi: 10.1186/1744-9081-5-15

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 58

Jahromi, L.B., Meek, S.E., en Ober-Reynolds, S. (2012). Emotion regulation in the context of

frustration in children with high functioning autism and their typical peers. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 53 (12), 1250–1258. doi: 10.1111/j.1469-

7610.2012.02560.x

Kadesjo B., Gilberg, C. (2001). The comorbidity of ADHD in the general population of

swedisch school-age children. Journal of child psychology and psychiatry and

allied disciplines, 42 (4). 487-492. DOI: 10.1017/S0021963001007090

Kopp, C.(1989). Regulation of distress and negative emotions: a developmental view

Developmental psychology 25 (3), 343-354. doi: 10.1037//0012-1649.25.3.343

Kudo, M., Altaminrano, W., Mearns, J., Stehli, A., Wigal, T. & Swanson, J.M. (2012).

SWAN Preschool Rating Scale (SWAN-P):Validity evidence for English and Spanish.

The international journal of educational and psychological assessment versions, 10

(1), 139-157.

Lakes, K.D., Swanson, J.M. & Riggs, M. (2011) The reliability and validity of the

English and Spanish strengths and weaknesses of ADHD and normal behavior rating

scales in a preschool Sample: Continuum measures of hyperactivity and inattention.

Journal of attention disorder 20 (10), 1-7. doi: 10.1177/1087054711413550

Leermakers, H. (2013). Mijn gevoelens de baas: emotieregulatie en temperament bij peuters.

(master dissertatie) opgehaald van universiteitsbibliotheek Gent. ( RUG01-

002063318_2013_0001_AC)

Ledoux, J.E.E. & Phillips, R.G. (1992). "Differential contribution of amygdala and

hippocampus to cued and contextual fear conditioning." Behavioral neuroscience, 106

(2), 274-285. doi 10.1037/0735-7044.106.2.274

Ledoux, J.E.E. (2003). The emotional brain, fear, and the amygdala. Cellular and molecular

neurobiology 23 (4-5). 727-738. doi 10.1023/A:1025048802629

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 59

Maedgen, J.W., & Carlson, C.L. (2000). Social functioning and emotional regulation in the

attention deficit hyperactivity disorder subtypes. Journal of Clinical Child

Psychology, 29 (1), 30–42. doi 10.1207/S15374424jccp2901_4

Mahone, E. M., & Hoffman, J. (2007). Behavior ratings of executive function among

preschoolers with ADHD. Clinical neuropsychology, 21, 569–586.

doi:10.1080/13854040600762724

Martel, M. M., & Nigg, J. T. (2006). Child ADHD and personality/temperament traits of

reactive and effortful control, resiliency,and emotionality. Journal of Child Psychology

and Psychiatry,and Allied Disciplines, 47, 1175–1183. doi:10.1111/j.1469-

7610.2006.01629.x.

Martel, M.M. (2009) (Research review: A new perspective on attention-deficit/hyperactivity

disorder: emotion dysregulation and trait models. Journal of child psychology and

psychiatry, 50 ( 9), 1042-105. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02105.x

Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B., Von Eye, A., Nigg, J.T.(2010a). The structure

of childhood disruptive behaviors. Psychological Assessment 22 (4), 816–826. doi:

10.1037/a0020975

Martel, M.M.,Jernigan, M. Friderici, K. en Nigg J.T. (2010b). Personality mediation of

genetic effects on attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of abnormality

children psychology 38, 633–643. doi: 10.1007/s10802-010-9392-3

Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B. (2012) Temperament and common disruptive

behavior problems in preschool. Personality and individual differences 53, 874–879.

doi: 10.1016/j.paid.2012.07.011

Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B. (2013) Emerging control and disruptive behavior

disorders during early childhood. Developmental Neuropsychology 38 (3), 153-166.

doi: 10.1080/87565641.2012.75873

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 60

Melnick, S.M., & Hinshaw, S.P. (2000). Emotion regulation and parenting in AD/HD and

comparison boys: Linkages with social behaviors and peer preference. Journal of

abnormal child psychology, 28 (1), 73–86. doi 10.1023/A:1005174102794

Murray, K. T., & Kochanska, G. (2002). Effortful control: Factor structure and relation to

externalizing and internalizingbehaviors. Journal of Abnormal Child Psychology, 30

(5), 503–514. doi: 10.1023/A:1019821031523

Muris P, Meesters, C., van den Berg F. (2003) The strengths and difficulties questionnaire

(SDQ): Further evidence for its reliability and validity in a community sample of

Dutch children and adolescents. European child and adolescent psychiatry, 12 (1), 1-

8. doi: 10.1007/s00787-003-0298-2

Norman, G. (2010) Likert scales, levels of measurement and the ‘‘laws’’of statistics Advances in

health sciences education, 15 (5). 625-630doi: 10.1007/s10459-010-9222-y

Nikolas MA, Burt SA. (2010). Genetic and environmental influences on ADHD symptom

dimensions of inattention and hyperactivity: A meta-analysis. Journal of abnormal

psychology, 119 . 1–17. doi 10.1037/a0018010

Perner, J., Kain, W., & Barchfeld, P. (2002). Executive control and higher-order theory of

mind in children at risk of ADHD. Infant and child development, 11, 141–158.

doi:10.1002/icd.302

Posner, M. I., en Rothbart, M. K. (2009). Toward a physical basis of attention and self

regulation. Physical Life Review, 6, 103–120. doi:10.1016/j.plrev.2009.02.001

Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained

aspects of toddler temperament: The early childhood behavior questionnaire. Infant

behavior & development, 29 (3), 386-401. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.01.004

Raver, C. (1996). Relations between social contingency in mother–child interaction and 2-

year-olds’ social competence. Developmental psychology, 32 (5), 850–859.

10.1037/0012-1649.32.5.850

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 61

Roth, R. M., Randolph, J. J., Koven, N. S., en Isquith, P. K. (2006). Neural substrates of

executive functions: Insights from functionalneuroimaging. In J. R. Dupri (Ed.), Focus

on neuropsychologyresearch, 1–36. Hauppauge, NY: Nova Science

Rothbart, M.K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of

temperament at three to seven years: The children’s behavior questionnaire. Child

development, 72 (5), 1394–1408. doi 10.1111/1467-8624.00355

Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in

temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental

psychology 1,. 37-86. Hillsdale, NJ: Erlbaum

Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner, en N.

Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology (6th ed.): Vol 3. Social, emotional,

and personality development. New York: Wiley.

Rothenberger, A., Roessner, V., Banaschewski, T. & Leckman, J.F. (2007). Co-existence of

tic disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder-recent advances in

understanding and treatment. European child en adolescent psychiatry, 16 (9). 1-4.

doi: 10.1007/s00787-007-1001-9

Samyn V., Roeyers H. & Bijttebier, P. (2011) Effortful control in typically developing boys

and in boys with ADHD or autism spectrum disorder. Research in Developmental

Disabilities, 32 (2) 483–490. doi: 10.1016/j.ridd.2010.12.038

Sanders A.F (1983). Towards a model of stress and performance. Acta psychologica, 53, 61-

97. doi: 10.1016/0001-6918(83)90016-1

Sandberg, S. (2004). Hyperactivity Disorders. Cambridge: Cambridge University Press.

Sergeant, J. (2005) Modeling attention-deficit/hyperactivity disorder: a critical appraisal of

the cognitive-energetic model. Biological Psychiatry, 57 (11), 1248-1255. doi:

10.1016/j.bps.2004.09.010

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 62

Seymour, K.E., Chronis-Tuscano, A., Halldorsdottir, T., Stupica, B., Owens, K. & Sacks, T.

(2012). Emotion Regulation Mediates the Relationship between ADHD and

Depressive Symptoms in Youth. Journal of abnormal child psychology , 40 (4), 595-

606. doi: 10.1007/s10802-011-9593-4

Shields, A. & Cicchetti, D. (1997). Emotion regulation in school-age children: The

development of a new criterion Q-sort scale. Developmental psychology, 33 (6), 906–

916. doi: 10.1037/0012-1649.33.6.906

Shields, A. & Cicchetti, D. (2001). Parental maltreatment and emotion dysregulation as risk

factors for bullying and victimization in middle childhood. Journal of clinical child

psychology, 30 (3), 349–363. doi 0.1207/S15374424JCCP3003_7

Silk, J.S., Shaw, D.S., Skuban, E.M., Oland, A.A. & Kovacs, M. (2006) Emotion regulation

strategies in offspring of childhood-onset depressed mothers. Journal of child

psychology and psychiatry, 47 (1), 69–78. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01440.x

Sonuga-Barke, E.J.S., Taylor E., Sembi, S. & Smith, J.(1992). Hyperactivity and delay

aversion. 1. The effect of delay on choice. child psychology and psychiatry and allied

disciplines 33 (2), 387-398. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00874.x

Sonuga-Barke, E.J.S. (2002). Psychologischal heterogenity in ADHD: a dual pathway

model of behouviour and cognition. Behavioural brain research, 130, 29-36. doi:

10.1016/S0166-4328(01)00432-6

Sternberg S. (1969). The discorvery of processing stages: extension of donder's method. Acta

psychologica 30, 276-315. doi: 10.1016/0001-6918(69)90055-9

Swanson J.M., Schuc, S., Porter, M., Carlson, C., Hartman, C., Sergeant, J.A., Clevneger, W.,

Wasdell,M., McCleary, R., Lakes, K., Wigal, T. (2012). Categorical and dimensional

definitions and evaluations of symptoms of ADHD: history of the SNAP and the

SWAN rating scales. International journal of educational and psychological

assessment, 10, 51–70.

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 63

SWVG (2010). JOnG! Theoretische achtergronden: onderzoeksopzet en verloop van het

eerste meetmoment. Leuven: Grietens, H., Hoppenbrouwers, K., Desoete, A.,

Wiersema R.J. & Van Leeuwen, K.

Tang, Y.Y., Yang, L., Leve L.D. & Harold G.T ( 2012 ). Improving executive function and

its neurobiological: Mechanisms through a mindfulness-Based. Child development

perspectives 6(4), 361–366. doi: 10.1111/j.1750-8606.2012.00250.x

Taylor, E., Döpfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Buitelaar, J., ... ,

Zuddas, A. (2004). European clinical guidelines for hyperkinetic disorder-first

upgrade. Child Adolescent Psychiatry, 1 (13), 1/7-1/30. doi: 10.1007/s00787-004-

1002-x

Thompson, R. A. (1994). Emotion regulation: A theme in search of definition. In N. A. Fox

(Ed.), The development of emotion regulation and dysregulation: Biological and

behavioral aspects. Monographs of the Society for Research in Child Development,

59, 25–52 (Serial no. 240). doi: 10.1111/j.1540-5834.1994.tb01276.x

Thompson, R. (2011). Emotion and Emotion Regulation: Two Sides of the developing coin.

Emotion review, 3(1), 53-61. doi: 10.1177/1754073910380969

TNO (Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek)(2005).

Drie vragenlijsten voor het opsporen van psychosociale problemen bij kinderen van

zeven tot twaalf jaar. Samenvatting. Leiden: Vogels, A.G.C., Crone, M.R., Hoekstra

F.,. Reijneveld S.A.

Van der Meere, J. (2002). State regulation and Attention Deficit Hyperactivity Disorder. In

Attention Deficit Hyperactivity Disorder: from genes to patients. Edited by : Gozal,

D., Molfese, D.L. Totawa: Humana Press Inc.

Van der Meere, J., Vreeling, H., Sergeant J. (1992). A motor presetting experiment in

hyperactive, learning disabled and control children. Journal of Child Psychology and

Psychiatry and allied disciplines, 33 (8), 1347-1351. doi:10.1111/j.1469-

7610.1992.tb00954.x

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 64

Wiersema, J., & Roeyers, H. (2009). ERP correlates of effortful control in children with

varying levels of ADHD symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology: An

official publication of the International Society for Research in Child and Adolescent

Psychopathology, 37(3), 327-336. doi:10.1007/s10802-008-9288-7

Willcutt, E.G.(2012) The prevalence of DSM-IV attention-deficit/hyperactivity disorder: A

meta-analytic review. Neurotherapeutics, 9 (3),490–499. doi: 10.1007/s13311-012-

0135-8

World Health Organization (1996). Multiaxial classification of child and adolescent

psychiatric disorders. The ICD-10 classification of mental and behavioral disorders in

children and adolescent. Cambridge, Cambridge University Press.

Zelazo, P., Carter, A., Reznick, S., & Frye, D. (1997). Early development of executive

function: A problemsolving framework. Review of General Psychology, 1(2), 198–

226. doi: 10.1037/1089-2680.1.2.198

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 65

BIJLAGEN

Bijlage 1 : Onderzoeksprocedure

ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 66

Bijlage 2 : Overzicht regressie-analyses en bivariate analyses huidig onderzoek

Metingen

tweejarige leeftijd

Verband

geanalyseerd

Metingen

vierjarige leeftijd

zelfregulatie (ECBQ)

Emotieregulatie

zelfregulatie (ECBQ)

Emotieregulatie

Geslacht kind

Geslacht kind en

Invloed ouders

SDQ

SWAN-P (totaal)

SWAN-P (attention)

SDQ

SWAN-P (totaal)

SWAN-P (attention)

ERC

ERC

Lineair verband = Modererende factor = Correlatie =