DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie...

92
Dirk Jacobs licentiaatsthesis DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN SYSTEEMTHEORIE IN DE STRUCTURATIETHEORIE VAN ANTHONY GIDDENS EN DE PRAXEOLOGIE VAN PIERRE BOURDIEU vakgroep sociologie Universiteit Gent academiejaar 1992-1993 promotor: prof. dr. A. Van den BRANDE commissarissen: prof. dr. K. RAES drs. P. Bracke WOORD VOORAF Zygmunt Bauman schrijft in de inleiding tot Crespi's boek 'Social Action & Power' (1992) het volgende over het handeling/structuur-debat binnen de sociologie : "Indeed, no other controversy in the long history of social science has proved to be so persistent, so resilient to endlessly proposed solutions, so dismissive of compromise suggestions, and so rich in methodological and theoretical consequences. No other debate has engaged as many (virtually all) leading minds of the discipline. None has been found so central to the strategy of social study in all its fields and forms". Hemeltje lief ! Hoe ben ik in hemelsnaam op de waanzinnige idee gekomen om een eindverhandeling over de synthese van de handelings- en systeemtheorie en de rol daarin van de praxeologie en de structuratietheorie te willen schrijven ? Had ik bovenstaande schrikwekkende passage van Bauman twee jaar geleden bij het zoeken naar een geschikt thesisonderwerp gelezen, dan was ik waarschijnlijk nooit aan het huzarenstuk begonnen om de stapel zinnen die na deze pagina volgt, uit de tekstverwerker te wringen. Het boek van Crespi circuleert nog maar enkele weken in België, vandaar... Neen, ik had eigenlijk wel een vermoeden dat ik het mezelf niet echt makkelijk maakte met mijn onderwerp. Gelukkig beklaag ik me de keuze die ik toen maakte, uiteindelijk niet. Bovenal hoop ik nu dat de lezer die keuze evenmin zal beklagen. Een paar weken terug had ik een nachtmerrie waarin ik een thesis aan het schrijven was over de theorieën van Habermas en Luhmann. Tot nader orde gaat deze eindverhandeling echter nog steeds over Bourdieu en Giddens. Hoewel daarmee niet alles gezegd is. Anderhalf jaar terug was het de bedoeling in mijn eindverhandeling een vergelijking te trekken tussen het werk van Pierre Bourdieu en Anthony Giddens, met bijzondere aandacht voor hun pogingen om de breuk tussen handelings- en systeemtheorie te overbruggen. Met de tijd vond er een accentverschuiving plaats in het opzet. Door contacten met N.F.W.O.-navorser F. Vandenberghe, door lectuur van de boeken Sociologie

Transcript of DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie...

Page 1: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Dirk Jacobs

licentiaatsthesis

DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN SYSTEEMTHEORIE

IN DE STRUCTURATIETHEORIE VAN ANTHONY GIDDENS

EN DE PRAXEOLOGIE VAN PIERRE BOURDIEU

vakgroep sociologieUniversiteit Gent

academiejaar 1992-1993

promotor: prof. dr. A. Van den BRANDEcommissarissen: prof. dr. K. RAES

drs. P. Bracke

WOORD VOORAF

Zygmunt Bauman schrijft in de inleiding tot Crespi's boek 'Social Action & Power' (1992) hetvolgende over het handeling/structuur-debat binnen de sociologie :

"Indeed, no other controversy in the long history of social science has proved to be so persistent,so resilient to endlessly proposed solutions, so dismissive of compromise suggestions, and sorich in methodological and theoretical consequences. No other debate has engaged as many(virtually all) leading minds of the discipline. None has been found so central to the strategy ofsocial study in all its fields and forms".

Hemeltje lief ! Hoe ben ik in hemelsnaam op de waanzinnige idee gekomen om eeneindverhandeling over de synthese van de handelings- en systeemtheorie en de rol daarin van depraxeologie en de structuratietheorie te willen schrijven ?Had ik bovenstaande schrikwekkende passage van Bauman twee jaar geleden bij het zoeken naareen geschikt thesisonderwerp gelezen, dan was ik waarschijnlijk nooit aan het huzarenstukbegonnen om de stapel zinnen die na deze pagina volgt, uit de tekstverwerker te wringen. Hetboek van Crespi circuleert nog maar enkele weken in België, vandaar...

Neen, ik had eigenlijk wel een vermoeden dat ik het mezelf niet echt makkelijk maakte met mijnonderwerp. Gelukkig beklaag ik me de keuze die ik toen maakte, uiteindelijk niet. Bovenal hoopik nu dat de lezer die keuze evenmin zal beklagen.

Een paar weken terug had ik een nachtmerrie waarin ik een thesis aan het schrijven was over detheorieën van Habermas en Luhmann. Tot nader orde gaat deze eindverhandeling echter nogsteeds over Bourdieu en Giddens. Hoewel daarmee niet alles gezegd is.

Anderhalf jaar terug was het de bedoeling in mijn eindverhandeling een vergelijking te trekkentussen het werk van Pierre Bourdieu en Anthony Giddens, met bijzondere aandacht voor hunpogingen om de breuk tussen handelings- en systeemtheorie te overbruggen.Met de tijd vond er een accentverschuiving plaats in het opzet.Door contacten met N.F.W.O.-navorser F. Vandenberghe, door lectuur van de boeken Sociologie

Page 2: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

van het Alledaagse leven van M. Ruebens en Frontiers of Social Theory van G. Ritzer en doorhet volgen van het keuzevak 'bijzondere vraagstukken in de theoretische sociologie' van prof. dr.J. Verhoeven aan de KUL, waarin het micro-macro debat en de bijdragen daarin van Bourdieu,Giddens, Habermas en Goffman centraal stonden, besloot ik het zwaartepunt te verleggen naarde studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

In hoofdstuk één van deze thesis tracht ik een beeld te geven van de zogeheten 'nieuwe synthese-bewegingen' binnen de sociologie. In de hedendaagse sociologie-beoefening lijkt er een tendenste bestaan naar meer openheid tussen de verschillende paradigma's. De polariteiten micro/macro,verklaren/verstehen, structuur/handelen worden meer en meer bestreden als monopoliserendeclaims op het niveau van de sociale theorie die een verlammende uitwerking kennen op hetniveau van de sociologische analyse.In de sociale theorie worden de ontologische vraagstukken aangaande de klassieke dichotomieënstilaan heropend, teneinde de patstellingen van de verschillende paradigma's op het niveau vande sociologische analyse te overstijgen. Met Ruebens en Giddens meen ik dat de discussie tussenhandelings- en systeemtheorie hierin de belangrijkste is. In dit eerste hoofdstuk overloop ik aande hand van een aantal readers de actuele synthese-tendens binnen de sociologie.

In hoofdstukken twee en drie stel ik dan respectievelijk de praxeologie van Pierre Bourdieu en destructuratietheorie van Anthony Giddens voor. Beide figuren spelen een niet te onderschatten rolbinnen het micro-macro debat en meer specifiek de zoektocht naar de synthese van handelings-en systeemtheorie.

In hoofdstuk twee, wordt eerst een korte toelichting omtrent Pierre Bourdieu's biografie gegevenom dan een beknopt overzicht van zijn oeuvre te presenteren. In een volgende paragraaf probeerik Bourdieu's bijdrage tot de sociale theorie, de praxeologie, te reconstrueren. In dedaaropvolgende passages stel ik diezelfde praxeologie voor aan de hand van enkele concreteempirische studies van Bourdieu. Gezien Bourdieu's eigen inzichten is het immers nonsens zijntheoretisch model te benaderen als losstaand van empirisch onderzoek. Ik opteerde ervoor eenminder bekende studie van Bourdieu uitvoerig te bespreken : de analyse van de markt vanprefab-eengezinswoningen.

In hoofdstuk drie, wordt na een korte biografie, een overzicht van Giddens' projectengepresenteerd. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar zijn opvattingen over moderniteit.Vervolgens worden de kernconcepten van zijn structuratietheorie toegelicht en de verhoudingvan die theorie tot enerzijds de micro-sociologie en anderzijds de macro-sociologie. Hethoofdstuk eindigt met een bespreking van de relatie tussen de structuratietheorie en empirischonderzoek.

In hoofdstuk vier volgt de 'inschatting' van de praxeologie en de structuratietheorie. Hethoofdstuk bestaat uit drie luiken : een kritische bespreking van Bourdieu (paragraaf 4.1.), eenkritische bespreking van Giddens (paragraaf 4.2.) en een vergelijking tussen beide auteurs(paragraaf 4.3). Indien de lezer dit wenst, kan hij/zij desnoods na hoofdstuk twee eerst paragraaf4.1. en na hoofdstuk drie eerst paragraaf 4.2. doornemen.

De vergelijking tussen Bourdieu en Giddens eindigt, waar het volgende hoofdstuk begint : hetstructurisme als nieuwe 'school' binnen de sociologie.

In het vijfde en laatste hoofdstuk belicht ik eerst de grondslagen van het structurisme om dannaar de vraag over te stappen wat de mogelijkheden van die sociologische benaderingswijze zijn,in het licht van de discussie over handelings- en systeemtheorie. Ik pleit er voor om met eencombinatie van de structuratietheorie en de praxeologie tot een werkzame vorm van hetstructurisme te komen door Bourdieu's theorie als een morfogenetische uitwerking van Giddens'

Page 3: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

model aan te wenden. De dialektiek in Giddens' dualiteit van de structuur en Bourdieu'shabitusbegrip worden behouden, terwijl aan Bourdieu's veldbegrip emergente capaciteitenworden toegekend. Ik eindig hoofdstuk vijf met een ideologische en kennissociologischeinterpretatie van het handelings/structuur-debat.Tenslotte wil ik in het besluit alles nog even op een rijtje zetten.

Ik hou me eraan op deze plaats eerst en vooral mijn ouders te bedanken voor het feit dat ze mijnstudies mogelijk ma(a)k(t)en. Niet alleen omdat het zo hoort in een woord vooraf, maar bovenalomdat ik het ook echt méén. Ik besef maar al te goed welke inspanningen jullie (een beetjegeholpen door Vadertje Staat, een reïficatie die ik bij deze ook bedank) leveren om mijnopleiding in de sociologie mogelijk te maken.

Specifiek betreffende deze thesis bedank ik mijn promotor, prof. dr. A. Van den Brande, mijncommissarissen, lic. P. Bracke en prof. dr. K. Raes, en de vele andere mensen die mij hielpen bijde totstandkoming van deze eindverhandeling : o.a. prof. dr. J. Verhoeven (KUL), NFWO-aspirant F. Vandenberghe, prof. dr. D. Pels (Universiteit Amsterdam), prof. dr. Q. Munters(Universiteit Wageningen), lic. S. Beckaert (KUL), lic. D. Maetens (KUL), lic. M. Jacobs (UIA)en de laatstejaarsstudenten sociologie te Leuven en Gent. Onder mijn klasgenoten bedank ik inhet bijzonder Pedro Oosterlynck, Bart Pluym en Frank Stevens voor de interesse die zijvertoonden voor mijn thesisonderwerp en de vele vruchtbare discussies daaromtrent.

Verder moeten hier zeker ook nog Saskia Latrèche voor haar geduld en lic. Ben Caudron voorzijn kritische lezing van het manuscript met nadruk bedankt worden.

april 1993

HOOFDSTUK 1 : DE NIEUWE SYNTHESE IN DE SOCIALE THEORIE

1.1. Inleiding

"The time when it seemed that the advocates of the competing theoretical schools simplyinhabited different universes, hermetically sealed off from one another, is now surely past. Thenew synthesis which is likely to emerge will differ from the old not only in its content, but inrespect of its recognition that key aspects of the interpretation of social life are likely to remaincontested. However a certain degree of 'closure' of the diversity of standpoints will no doubtgenerally be accepted as desirable and possible.

(...) In discarding naturalism, it will accept that sociology is not a purely 'interpretative'endeavour, but involves the formulation of accounts of social life which differ from those offeredby social agents themselves.

(...) The new synthesis will reject all forms of explanation which suggest that human behaviour isin a direct sense the result of social causes (one sense which determinism can assume in thesocial sciences). At the same time, it will acknowledge the significance of institutionalconstraints and parameters forming both the condition and outcome of individual action."(GIDDENS, 1987 : 31-32)

In het bovenstaand citaat schetst de Britse sociaal- theoreticus Anthony Giddens zijn visie op detoekomst van de sociologie. Het zal niemand verbazen dat hij die toekomst percipieert in hetverlengde van zijn eigen inzichten in het veld van de sociale wetenschappen.

Page 4: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

De sociologie van de jaren negentig (of zelfs van de 21ste eeuw) zal gekenmerkt worden doorhaar hang naar synthese. Niet om een ecclectische mengelmoes te produceren, maar vanuit debetrachting om de nefaste opdelingen binnen de sociale theorie die we tot vandaag kennen, teoverstijgen. De dichotomieën macro/micro, verklaren/verstehen, structuur/handelen, etc. behorentot die trits tegenstellingen, die als analytische onderscheidingen voor de sociologie wel nuttigkunnen zijn, maar als monopoliserende claims op het niveau van de sociale theorie verlammendgaan werken. Ze vinden hun voedingsbodem in de dominante positie (en de strijd ertegen) vanéén paradigma binnen de sociologie, het structureel-functionalisme en het daarmeesamenhangend positivistisch wetenschapsmodel.

Het succes van deze polariteiten resulteert uit wat door Pierre Bourdieu de 'orthodoxe consensus'genoemd wordt, de hegemonie binnen de sociologie in de VS in de jaren '50 onder de vleugelsvan de 'drieëenheid' Parsons-Lazarsfeld- Merton. In zijn boek 'Réponses' omschrijft Bourdieu(niet zonder enige overdrijving) de orthodoxe consensus als volgt :

"L' orthodoxie américaine des années cinquante s'organisait au moyen d'un marchandage tacite: l'un offre la "grande théorie", l'autre la "statistique multivariée" et le troisième les "théories àmoyenne portée", et vous avez la triade capitoline du nouveau temple académique"(BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 152).

Zowel Bourdieu als Giddens weigeren zich te laten meeslepen in de door de orthodoxiegestructureerde discussievelden. Beide auteurs verkiezen een geïntegreerde sociale theorie enlaten de oude tweespalten op het kerkhof van de geschiedenis vegeteren. Hierin schuilt dan ookde voornaamste kracht van de praxeologie van Bourdieu en de structuratietheorie van Giddens :de betrachting een interpretatieve met een verklarende aanpak te verzoenen, een handelings- meteen systeemtheorie te versmelten en het micro/macro-onderscheid te overstijgen.

In dit eerste hoofdstuk wordt eerst verduidelijkt wat men onder het centrale dualisme tussen dehandelings- en systeemtheorie verstaat. Vervolgens komen de pogingen deze tweespalt teoverstijgen aan bod die centraal staan in het actuele 'New Syntheses'-debat.Het ligt in mijn bedoeling een summier overzicht op te bouwen van de vele inspanningen om toteen geïntegreerde sociale theorie te komen, aan de hand van drie belangwekkende readers in demicro-macrodiscussie : die van Knorr-Cetina en Cicourel (1981) enerzijds en die van Alexanderet alii (1987) en van Ritzer (1990) anderzijds. Dit overzicht is allesbehalve exhaustief, maar zoumoeten volstaan om de positie van een aantal auteurs inzake de centrale thematiek te schetsen.Bourdieu en Giddens, die later in deze thesis nog aan bod zullen komen, worden zeer beknoptgetypeerd. Een meer uitgewerkte kijk op hun werk werd voorbehouden voor de verderehoofdstukken, aangezien het doel van dit hoofdstuk eerder in de verkennende sfeer zit.

1.2. De tegenstelling handelings- en systeemtheorie

Samen met Ruebens (1990 : 125), aan wie ik de termen overigens ontleen, verwijs ik naarDawe's (1970) begrippen 'a sociology of social system' en 'a sociology of social action' om hetonderscheid tussen de twee centrale concepten 'systeem- en handelingstheorie' te verduidelijken.

Dawe stelt dat deze twee sociologische benaderingswijzen gezien kunnen worden als "(...)antithetical views of human nature, of society and of the relationship between the social and theindividual. The first asserts the paramount necessity, for societal and individual well-being, ofexternal constraint ; hence the notion of a social system ontologically and methodologicallyprior to its participants. The key notion of the second is that of autonomous man, able to realizehis full potential and to create a truly human social order only when freed from external

Page 5: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

constraint. (...) In summary, one views action as the derivative of system, whilst the other viewssystem as the derivative of action." (DAWE, 1970 : 214).Dawe wijst er mijns inziens terecht op dat de keuze voor deze of gene sociologie niet louterafhankelijk is van het 'objectieve' nut ervan voor de benadering van een of ander concreetonderzoeksprobleem. De ideologische (al dan niet bewuste) overtuigingen (die soms de vormdurven aannemen van hidden-agenda's) van onderzoekers zijn minstens even doorslaggevend ;"(...) values play a much more pervasive role in sociology than is allowed by the conventionalwisdom of value-neutrality. In a very significant sense, both sociologies propose utopias. And itis from those utopias that they derive their meaning and their use; they are, indeed, doctrines."(DAWE, 1970 : 215).

In dezelfde lijn vindt Giddens van alle tweespalten binnen de sociale wetenschap die tussenhandelende personen en structurele fenomenen of instituties de opmerkelijkste (MUNTERS etalii, 1991 : 16).

Hij wijst er op dat er enerzijds een hele resem stromingen zijn, die "strong on action, weak oninstitutions" zijn en in ons schema onder de handelingstheorie vallen. Deze zogenaamdeinterpretatieve richtingen (symbolisch interactionisme, etnomethodologie, fenomenologie enanalytische handelingsfilosofie) zijn volgens Giddens van uitermate belang binnen de socialewetenschappen, hoewel ze steevast in duistere hoekjes geduwd worden.Belangrijk bij deze richtingen is dat ze erkennen dat mensen capabele actoren zijn,'knowledgeable agents'. De interpretatieve sociologieën benadrukken dus dat mensen heel watweten over het waarom van hun handelen. Op het vlak van de analyse van structuur en macht,schieten deze richtingen echter serieus tekort.

Anderzijds is er dat conglomeraat aan zienswijzen binnen de sociologie die "strong oninstitutions, weak on action" zijn en binnen ons schema onder de systeemtheorie vallen. Hiertoebehoren het objectivisme, het structuralisme en het functionalisme, in al hun vormen encombinaties.Zij besteden aandacht aan historische ontwikkelingen, sociale instituties en macht. Zebenadrukken de structurele eigenschappen van een samenleving, die min of meer los staan vande individuen.Menselijk handelen benaderen deze richtingen nogal snel als de uitkomst van structureledeterminanten. Mensen zijn er 'cultural dopes', zoals Garfinkel het ooit formuleerde.

Naast Dawe en Giddens, zijn er nog heel wat auteurs (Bourdieu, Knorr-Cetina, Hall) die langsdezelfde scheidingslijn handelen-structuur een distinctie binnen de sociologische theorievormingmaken. Nu eens met andere benamingen, dan weer met lichte nuanceverschillen. Steevast komter echter een dichotomie uit de bus, die voortborduurt op het thema 'Durkheim versus Weber'.Het valt te betwijfelen of dergelijke indeling steeds houdbaar is. Zou een auteur als Parsons, diedoorgaans bij systeemtheorie gecategoriseerd wordt, zelf misschien niet prefereren bij dehandelingstheorie geplaatst te worden?

Bourdieu (1992 : 157, 219) ziet de resem dualismes binnen de sociologie onder andere als hetgevolg van pedagogische gemakzucht. Dit soort zwart-wit voorstelling, vergemakkelijkt immershet aanleren en het zich eigen maken van heel wat concepten binnen de sociologie.

Anderzijds zou men de overdreven categorisering van sociologen in deze of gene stroming alshet gevolg van een ietwat opgeklopte discussie kunnen beschouwen. Werden in het kader vanacademische wedijver onder de 'nazaten' van Merton en Blumer niet te snel rivaliserende kampengecreëerd onder het motto 'wie niet voor mij is, is tegen mij'?

Dat de discussie als opgeklopt geduid kan worden, blijkt bijvoorbeeld uit het artikel

Page 6: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Structuralism Versus Individualism : Part1, Shadowboxing in the Dark van Bruce Mayhew(1980 : 335-375). Mayhew bespreekt daar - zichzelf beschouwend als een d'Artagnan van hetstructuralisme - op een wel erg karikaturale manier de 'fundamentele' verschillen tussen het'structuralisme' en het 'individualisme' binnen de sociologie.Met zinnen als "To the structuralist, people who talk about self-concepts are like people who talkabout witches" (MAYHEW, 1980 : 346), "Partly because structuralists and individualists sliceup the social world in different ways and partly because they are not even asking the samequestions about the world, attemps to compare and evaluate them are difficult at best andmeaningless at worst" (MAYHEW, 1980 : 350) en "Structuralists have nothing at all tocontribute to the non-problems individualists have posed for themselves" (MAYHEW, 1980 :357) drijft hij de discussie over de breuk binnen de sociologie ten top. Mayhew geeft zich overaan een partijtje rhetorisch moddergooien naar het 'individualisme' - waaronder hij op eenverbazingwekkende wijze héél veel sociologen catalogeert ; tot en met Ritzer, Coser en zelfsMerton toe - en kroont zichzelf tot paus onder de sociale wetenschappers.Zijn artikel kan gelden als een schoolvoorbeeld van overhaast catalogeren en vreemd genoeggaat Mayhew daar nog prat op ook : "I am saying that the individualists have not posed anintelligible question. One would not seek for an explanation of human behavior any more thanone would seek for an explanation of the moon" (MAYHEW, 1980 : 355) en "What I have saidhere about individualism is an oversimplification. Some differences certainly exist in theindividualist camp. But my oversimplifications are not as critical as they undoubtedly appear toindividualists. The foundations of the several individualisms are all equally spurious, and theyall lead to the same cul-de-sac" (MAYHEW, 1980 : 352). Dat Mayhew het niet al te nauw neemtwanneer hij uitspraken doet, blijkt verder uit zijn snelle plaatsing van Parsons in het kamp vanhet individualisme. Hoewel Mayhew eerst stelt dat hij geen snars van Parsons werk begrepenheeft, typeert hij Parsons enkele zinnen later zonder verpinken met de frase 'mensen doen dingenomdat ze dat willen' (MAYHEW, 1980 : 353).

Er dient dus met enig voorbehoud gesproken te worden over de 'breuk' tussen handelings- ensysteemtheorie binnen de sociologie. Er is ongetwijfeld sprake van een tweespalt, maar bewerendat deze overal even dik is, zou te absoluut zijn.

1.3. Pogingen tot synthese in het New-Syntheses debat

Het is niet verwonderlijk dat menig wetenschapper probeert of probeerde deze tweespalt tussenhandelings- en systeemtheorie in de sociale wetenschappen op een logisch consistente manier teoverbruggen.

Berger en Luckmann (1966) worden wel eens genoemd als de eersten die op een serieuse enopgemerkte manier het centrale dualisme in de na-oorlogse sociologie bij de horens poogden tepakken (MUNTERS, et alii, 1991 : 3).

Na de exploten van Berger en Luckmann begint de zoektocht naar een geïntegreerde socialetheorie stilaan goed op gang te komen. Verschillende auteurs als Habermas, Elias, Luhmann,Harré, Bhaskar, Bourdieu en Giddens gooien zich rechtstreeks of onrechtstreeks op de materie,de ene met al meer succes dan de andere.Met de publikatie van de schitterende reader Advances in Social Theory and Methodology.Toward an Integration of Micro- and Macro-Sociologies van editors Knorr-Cetina en Cicourel in1981, wordt een mijlpaal bereikt.

Een ander erg belangrijk werk voor het micro-macro debat, is de reader van Jeffrey Alexander etalii, The Micro-Macro Link, uit 1987. Wanneer in 1990 dan de reader Frontiers of Social Theory.

Page 7: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

The New Syntheses van editor Ritzer verschijnt, gegroeid uit de conferentie Sociological Theory :Current Status, Near-Term Prospects aan de universiteit van Maryland in maart 1988, is desynthese-discussie binnen de sociale wetenschappen internationaal nogal populair geworden,zelfs onder de main- stream sociologen. Blijkbaar zijn heel wat sociale wetenschappersondertussen op de kar gesprongen. De toenemende aandacht voor het werk van Bourdieu in deAngelsaksische wereld en de succesvolle positie die Giddens zich in het veld van de sociologiewist te veroveren, zullen hier niet volledig vreemd aan zijn.

1.3.1. Advances in social theory and methodology. Toward an integration of micro- and macro-sociologies (Editors Karin Knorr-Cetina en Aaron V. Cicourel, 1981)

De reader Advances in social theory and methodology. Toward an integration of micro- andmacro-sociologies van editors Knorr-Cetina en Cicourel, gepubliceerd in 1981, bevat een reekscentrale artikels in het micro-macro debat. Het boek bestaat naast de bijdragen van de editors, uitstukken van Collins, Duster, Harré, Giddens, Fauconnier, Lidz, Luhnmann, Habermas, Callon &Latour en Bourdieu.

De samenstellers van de reader laten in het voorwoord duidelijk blijken welke rol zij voor hunboek weggelegd zien binnen de sociale theorie : "In the last two decades, we have witnessed awidening gap between micro- and macro-social theory and methodology. This book is an attemptto begin bridging the gap." (KNORR-CETINA & CICOUREL, 1981 : xi).De noodzaak om deze kloof binnen de sociologie te dichten, spruit volgens de auteurs voort uitde onmogelijkheid de sociale werkelijkheid adequaat te bestuderen met een eenzijdige micro-dan wel macro-sociologische benaderingswijze ; "(...) if we want to give adequate accounts ofthe social reality observed, we need to integrate systematically notions of macro- and micro-research." (KNORR-CETINA & CICOUREL, 1981 : xi).

De reader biedt de lezer een staalkaart van de belangrijkste bewuste pogingen ondernomen in dejaren '70 om handelings- en systeemtheorie te integreren.

1.3.1.1. de micro-sociologische uitdaging

In de inleiding tot het boek plaatst Knorr-Cetina het micro- macro debat in een historische enfilosofische context. Ze benadrukt dat er sinds de jaren '60 sprake is van een zekere theoretischewedijver tussen aanhangers van het micro- dan wel het macro-niveau.De nieuwe micro-sociologieën, die sterk opkomen in deze periode, zijn gekarakteriseerd dooraandacht voor micro- processen van het sociale leven als face-to-face interactie, alledaagsehandelingen, definities van zelfbeeld en conversaties.

Onder deze categorie 'micro-sociologieën' plaatst Knorr- Cetina onder andere het symbolischinteractionisme, de cognitieve sociologie, de ethno-methodologie, de sociale fenomenologie ende ethnografie. Ze betekenen een uitdaging tegenover de gevestigde vormen van sociologie vanna W.O. II, de zogeheten macro-sociologieën die theoretische concepten op een systeem-niveauhanteren en geagregeerde data gebruiken. Onder macro-sociologieën verstaat Knorr-Cetina onderandere marxisme, structureel-functionalisme en systeem- theorie.

De micro-sociologische uitdaging uit zich volgens Knorr-Cetina concreet in twee onderscheiden(maar toch verbonden) ontwikkelingen : de evolutie van een normatieve naar een cognitievesociale orde en het verwerpen van methodologisch collectivisme en individualisme ten voordelevan methodologisch situationalisme (KNORR-CETINA, 1981 : 2).

Page 8: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

1.3.1.1.1. van normatieve naar cognitieve sociale orde

Knorr-Cetina beweert dat er met de opgang van de micro- sociologieën in de benadering van hetconcept sociale orde een beweging vast te stellen is van een normatief model geïnspireerd doorDurkheim en Parsons, naar een cognitief (waaronder linguïstisch) model (KNORR-CETINA,1981 : 6). Terwijl het normatief model een gedetermineerdheid van de mens veronderstelt,vinden we bij het cognitief model eerder een actieve, bekwaam handelende mens. In plaats vansociale orde te zien als een monolitisch systeem dat individueel handelen stuurt, krijgen we in hetcognitieve model een visie van sociale orde als een geconstrueerd fenomeen, ontstaan vanuitconcrete interacties. Op deze manier verandert het thema 'sociale orde' van een 'macro-probleem'naar een 'micro- probleem'.

1.3.1.1.2. van methodologisch individualisme en collectivisme naar methodologischsituationalisme

Nieuw is ook dat de meeste micro-sociologieën opteren voor een methodologisch situationalismeboven individualisme of holisme (1981 ;15). De individuele actor, die centraal staat in hetmethodologisch individualisme, vervalt als ultieme eenheid van sociaal gedrag voor de interactieen de context waarin deze plaatsvindt. De grote kritiek op het methodologisch collectivisme (ofholisme) draait dan weer rond het onkritische vertrouwen in kwantitatieve data, bekomen viasurveys of interviews.Het holisme heeft immers geen aandacht voor de contextgebonden en interactioneel bepaaldeproduktie van data.In het methodologisch situationalisme zijn de interactie en de context van primordiaal belang.Aandacht voor deze elementen in de sociologie is geenszins volledig uit de lucht komen tevallen. Simmel en Mead hadden zoals Knorr-Cetina benadrukt reeds aandacht voor het belangvan interacties, terwijl 'situatie' bij W. Thomas een centraal concept was en Goffmanherhaaldelijk wees op het belang van de context waarin interacties gebed zijn.

1.3.1.1.3. het micro-macro onderscheid overboord ?

Knorr-Cetina is de mening toegedaan dat een rigide onderscheid tussen macro- en micro-sociologie weinig zoden aan de dijk brengt. De breuk macro-micro is overigens gestoeld op heelwat arbitraire polariteiten, zo stelt ze, die vooral door nieuwe bevindingen vanuit eerder micro-sociologische benaderingen terug in vraag gesteld werden. Ze behandelt de volgendetegenstellingen die geassocieerd worden met het micro-macro onderscheid : individu-collectiviteit, handelen-structuur, eenvoud-complexiteit, vrijheid-macht.Een distinctie maken tussen micro- en macrobenaderingen volgens het criterium aandacht voorhet individu of voor de collectiviteit is zinloos als we terugdenken aan het werk van GeorgeHerbert Mead. Hij toonde theoretisch aan hoe het 'ik' totstandkomt en vorm krijgt vanuit socialeinteractie. De ontwikkeling van het ik valt bij Mead volkomen samen met de ontdekking van desamenleving door het kind. Een kind leert de hem aangewezen rollen op de juiste manier in tevullen door de rol van de ander te spelen - taking the role of the other. Dit leerproces kan zichalleen manifesteren in samenspel met andere mensen ; de mensen die het kind opvoeden. Hetkind speelt zijn eerste rollen tegenover de 'significant others', de personen waarmee het kind hetmeest contact mee heeft en waarvan de attitudes de zelfperceptie van het kind sterk beïnvloeden.Wanneer het kind gaat inzien dat de rollen die het speelt niet enkel opgaan tegenover hun naasteomgeving, maar in de hele samenleving, ontdekt het de 'generalised other' en stelt dit algemeenbeeld van de samenleving het kind instaat een beeld van het eigen ik te vormen.De vraag die zich dan opdringt, 'waar eindigt het individu en begint de groep ?', kan volgensKnorr-Cetina bezwaarlijk op voldoening gevende wijze beantwoord worden (KNORR-CETINA,

Page 9: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

1981 : 17).Het onderscheid handelen- structuur, dat centraal staat in deze thesis, vindt Knorr-Cetinaevenmin bevredigend. Ze wijst erop dat structuur niet kan bestaan zonder handelende mensen endat handelingen nooit buiten een zekere materiële context plaatsvinden (KNORR-CETINA, 1981: 19). Andermaal dringt zich hier de vraag op, 'waar eindigt handelen en eindigt structuur ?'.Vanuit macro-sociologische benaderingen, zoals de informatietheorie en het functionalisme,wordt de dichotomie complexiteit-eenvoud als onderscheid tussen macro-micro naar voorgebracht. Hun modellen gaan er oversimplifiërend van uit dat hoe groter iets is, des te meerdifferentiatie er optreedt en des te complexer het wordt. Knorr-Cetina wijst dit van de hand doorte refereren naar de complexiteit van heel wat kleine sociale systemen, die daarom somsnauwelijks adequaat bestudeerd kunnen worden (KNORR-CETINA, 1981 : 20).De tegenstelling vrijheid-macht is nog zo'n valse reden om een onderscheid tussen micro enmacro te legitimeren. Foucault wees er volgens Knorr-Cetina erg mooi op dat macht vooral alseen micro-proces geanalyseerd dient te worden en niet louter - zoals in de marxistische traditie -als een primordiaal instrument van een groter systeem (zoals de staat of het kapitaal) beschouwdmag worden. Macht en geweld zijn met andere woorden niet minder belangrijk in een familie-context dan op internationaal niveau (KNORR-CETINA, 1981 : 23). De common-sense neigingom 'micro-evenementen' wars van macht te beschouwen, moet gezien worden als eenideologische constructie. We horen bijvoorbeeld niet graag dat macht en geweld centraal staan inhet familieleven, omdat dit niet strookt met ons geïdealiseerd beeld ervan.

1.3.1.1.4. twee hypotheses rond de micro-sociologische reconstructie van de macro-sociologie

In 1981 merkte Knorr-Cetina twee lijnen op waarlangs het micro-macro debat geherstructureerdwerd. De ene is de aggregatie-hypothese, met als boegbeeld Randall Collins. De andere is dehypothese van onbedoelde gevolgen, waarvan Harré en Giddens de grote vertegenwoordigersvan zijn (KNORR-CETINA, 1981 : 25).In essentie gaat de aggregatie-hypothese ervan uit dat alle macro-fenomenen geanalyseerdkunnen worden als samentelling en repetities van een reeks gelijkaardige micro-gebeurtenissen.Elke analyse op macro-niveau wordt er dus gereduceerd tot een studie op micro-niveau.De onbedoelde gevolgen-hypothese van haar kant erkent invloeden die plaats vinden buiten hetbereik van actoren. Doelbewuste en 'onschuldige' daden van actoren creëren situaties die verderhandelen van dezelfde (of andere) actoren in vrijheid beperkt. Handelingen creëren er onbedoeldstructurende kaders waarin verder handelen zal plaatsvinden. Handelingen kunnen er niet vanuiteen zuivere micro-invalshoek getackeld worden.Grote tekortkoming van beide lijnen is dat ze geen blijf weten met de interrelatie tussenverscheidene micro-fenomenen.Theoretici als Habermas, Luhmann en Bourdieu schenken aan dit probleem van relationeleverbanden tussen sociale fenomenen bijzondere aandacht, vanuit een meer systeemtheoretischebenaderingswijze.

1.3.1.1.5. de representatie-hypothese

De uitdaging ligt voor Knorr-Cetina dan ook in het combineren van een model dat vertrektvanuit de primordialiteit van handelen ('micro-fenomenen') en van een model dat vertrekt vaneen relationeel analyse-kader ('macro-niveau'). De representatie-hypothese, die deze combinatieambieert, gaat er van uit dat macro en micro onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn vanuitstructurende handelingen verricht door actoren (KNORR-CETINA, 1981 : 34). Het macro-niveau wordt volgens de representatie-theorie actief ge(re)construeerd binnen micro-fenomenen -handelingen. Later zal op deze dialektische theorie (die leeft van paradoxen) de naam'structurisme' gekleefd worden.

1.3.1.2. de aggregatie-hypothese (Collins, Cicourel)

Page 10: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

De ethnomethodoloog Cicourel benadrukt in zijn bijdrage tot de reader dat zowel macro- alsmicro-sociologen er tot nog toe redelijk in slaagden mekaars inzichten links te laten liggen, doorveronderstellingen over het andere 'niveau' stilzwijgend aan te wenden en als evident tebeschouwen. Cicourel is de mening toegedaan dat de scheiding tussen micro- en macro-structuren onhoudbaar is, aangezien ze steeds interageren (CICOUREL, 1981 : 54). VolgensCicourel hoeft de integratie van een micro- en macro- benadering daarom niet te wordengeïdentificeerd met reductionisme. In de redenering van Cicourel vinden we echter geen echtedialektische relatie terug tussen micro- en macro- fenomenen. Hij vindt vooral heil in eenopname van onderzoek naar micro-processen in de studie van macro-structuren, waarbij hij dustoch een primordiaal belang toekent aan het 'lagere' micro-niveau.In zijn bijdrage aan de reader probeert hij aan te tonen hoe macro-sociale feiten niet zomaargegeven zijn, dan wel opkomen vanuit routine-praktijken in het dagelijkse leven. Macro-gegevens zijn volgens Cicourel bovenal constructen (CICOUREL, 1981 : 64). Het is dan ookbelangrijk te onderzoeken hoe deze constructies plaatsvinden en welke vorm ze aannemen, metde nadruk op interactionele activiteiten die aan de basis liggen van data als structureleindicatoren van macro-fenomenen. Als voorbeeld haalt Cicourel de dokter-patiënt interactiesaan, die het vertrekpunt vormen voor het produceren van medische rapporten (CICOUREL, 1981: 68-71). Eveneens wat betreft de studie van sociale mobiliteit, met als cruciale factor hetonderwijs, dringt zich volgens Cicourel een dergelijke aanpak op (CICOUREL, 1981 : 72-76).Het is belangrijk na te gaan hoe rapporten en beoordelingen van leerkrachten en pedagogischeraadgevers (die dikwijls van doorslaggevend belang zijn voor de verdere carrière van debetrokkene) als constructen tot stand komen vanuit dagdagelijkse contacten of specifiekeinteracties.Micro-onderzoek dient hier na te gaan hoe deze officiële gegevens (die gebruikt kunnen wordenals macro-data) tot stand komen en waar de link ligt met de dagdagelijkse gebeurtenissenwaarover het gaat.Volgens Cicourel is deze aanpak vereist door de onscheidbaarheid van het micro- en macro-niveau en mag men daarom niet van puur reductionisme gewagen, waar één niveau gereduceerdwordt tot het onderliggende (i.e. van macro tot micro) (CICOUREL, 1981 : 76- 79).Ik ga akkoord met Cicourels stelling dat het micro- en macro- niveau onmogelijk als losstaandelagen gezien kunnen worden. Hij kan echter in die mate reductionisme aangewreven worden,waar hij enkel aandacht heeft voor de invloed van micro- processen op macro-structuren en deomgekeerde relatie nagenoeg buiten beschouwing laat. Zijn benaderingswijze kan dan ook bestbij de 'aggregatie-hypothese' geclassificeerd worden.

Collins kan zonder enige twijfel reductionisme verweten worden, hoewel hij dat waarschijnlijkhelemaal niet erg zal vinden. Hij promoot een model van macro- sociale realiteit die volledigopgebouwd is als een aggregaat van micro-sociale episodes. Om aan sociologisch onderzoek tedoen is volgens Collins steeds een micro-reductie van concepten en verklaringen nodig over watgebeurt in micro- episodes van het sociale leven.Net als Cicourel verwijt Collins de macro-sociologische benaderingswijzen dat ze zich onbewustzijn van hun construerende activiteiten. Collins beweert dat macro- sociologen, net zoals alleandere mensen, zich te snel in reïficaties en common-sense constructen laten meeslepen alsvertrekpunten voor een analyse, en aldus de dagelijkse realiteit bevooroordeeld benaderen. Dezebenadering draagt, zo suggereert Collins, dikwijls bij tot het behoud van macht van personen dievoordeel halen uit de bestaande (symbolische) orde (COLLINS, 1981 : 86).Collins ziet heil in micro-reductionisme binnen de sociologie en betreurt dat de term'reductionisme' doorgaans als scheldwoord binnen de sociale wetenschap aangewend wordt(COLLINS, 1981 : 92-93). Hij pleit omwille van de negatieve connotaties overigens voor hetgebruik van de term 'micro- vertaling' (COLLINS, 1981 : 95). Het grote voordeel van micro-vertaling is volgens hem dat ze de plausibiliteit van macro- theorieën vergroot, die anders hetalgemene en abstracte niveau niet kunnen overstijgen. Eens de micro-processen blootgelegd

Page 11: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

kunnen worden waarlangs macro-fenomenen 'opereren', worden macro-theorieën volgens Collinspas echt aanvaardbaar. Hij is niet van mening dat macro-theorie opbouwen een zinloze bezigheidis, wel vindt hij dat deze steeds ondersteund dient te worden door micro-analyses. VolgensCollins bestaan er pure micro-principes en moeten deze een centrale plaats innemen bij alleempirische causale verklaringen binnen de sociologie (COLLINS, 1981 : 101). Hij erkent slechtshet bestaan van drie macro-variabelen en deze zijn tijd, ruimte en aantal combinaties van micro-situaties. Alle andere variabelen zijn herdefinieerbaar naar kenmerken van micro-situaties, dezogeheten micro-translatie. Wanneer deze micro-translatie niet gebeurt, blijft de sociologievolgens Collins steken in metaforen (COLLINS, 1981 : 105).

Ik ga akkoord met Collins als hij wijst op het gevaar van macro-theorie zich teveel in abstractemetaforen te nestelen en te vergeten dat het uiteindelijk concrete menselijke handelingen zijn diein onderzoek naar de 'sociale werkelijkheid' centraal moeten staan. Collins overbenadrukt echterhet belang van het micro-niveau, wanneer hij macro- fenomenen beschouwt als niets anders danherhaalde micro- ontmoetingen. Hij veronachtzaamt de emergente invloeden die het resultaatkunnen zijn van herhaalde micro-fenomenen.

Tenslotte moet opgemerkt worden dat een theoretische en methodologische basis van deaggregatiehypothese (en tevens een relativering ervan) reeds kan gevonden worden bij MaxWeber, die er in The theory of social and economic organizations op wijst dat regelmatighedenin het verloop van sociale actie, behalve op culturele en structurele elementen, ook kunnenberusten op het feit dat actoren vanuit hun individueel bewustzijn in staat kunnen zijn hunnormale belangen te herkennen in hun oriëntatie op bepaalde situaties.

1.3.1.3. De onbedoelde gevolgen-hypothese (Harré, Giddens)

Rom Harré gelooft enkel in structuren (macro-fenomenen, met emergente eigenschappen) op hetmeso- niveau zoals familie en ondernemingen. Anderzijds erkent hij wel de mogelijkheid van hetbestaan van macro-fenomenen, als onbedoelde gevolgen van handelen in het micro- of het meso-niveau.In de natuurwetenschappen zijn de concepten structuur en emergentie volgens Harré weinigproblematisch (HARRE, 1981 : 142). In de fysica en de biologie zijn er heel wat structurenaanwijsbaar die eigenschappen vertonen die de delen waaruit de structuren bestaan, op zich nietvertonen. Deze denkpiste van emergentie probeert menig academicus ook in de socialewetenschap te gebruiken. Het concept emergentie is echter heel wat problematischer inmenswetenschappen dan in natuurwetenschappen. Vooral wat betreft de spatio-temporeledimensie is er op metafysisch niveau heel wat onduidelijkheid (HARRE, 1981 : 143). Structurenin de sociale wereld zijn niet zo tastbaar en continu als deze in de fysische wereld.Een andere moeilijkheid is de vraag in hoeverre structuren autonome causale krachten bezitten(HARRE, 1981 : 144). Op meso-niveau zijn deze problemen volgens Harré overkomelijk,wanneer het bijvoorbeeld gaat over de nucleaire familie als structuur met emergenteeigenschappen. Op het zogeheten macro-niveau zijn er echter teveel goocheltruks nodig om hetbestaan van macro-structuren met ondiffuse emergente eigenschappen te rechtvaardigen.Spreken over 'sociale klasse', 'economische systemen' en 'historische krachten' als gereïficeerde'superindividuen' is dan volgens Harré ook niets anders dan rhetoriek. Het hanteren van macro-begrippen hangt volgens Harré dan ook samen met poging tot manipulatie en het gebruiken vanmacht (HARRE, 1981 : 150). Macro-begrippen zijn per definitie arbitraire taxonomieën ensociale constructen.Harré wil op één vlak zijn mening echter wel nuanceren. Misschien bestaan er wel macro-fenomenen - los van de sociaal geconstrueerde taxonomieën - die onbedoelde gevolgen zijn (enkennen) van menselijk handelen in grote collectiviteiten. Menselijk handelen zou een bepaaldemacro-orde creëren die volgens een selectie-mechanisme bepaalde activiteiten gaat filteren ;

Page 12: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

sommigen elimineert en tussen anderen een keuze openlaat. Macro-fenomenen zouden aldus eendiffuse invloed hebben op het leven van mensen.Sociale verandering kan dan volgens Harré best benaderd worden vanuit een mutatie-selectiemetafoor, geleend uit de evolutieleer en op een Lamarckaanse wijze overgeplant in de socialewetenschap (HARRE, 1981 : 158). Toeval speelt in een dergelijke visie uiteraard een erg groterol en op deze manier wordt het directe causale denken - dat volgens Harré in de sociologischetheorievorming wat te haastig omhelsd wordt - vermeden.

Giddens is op het gebied van de 'onbedoelde gevolgen-hypothese' heel wat duidelijker dan Harré.Giddens wil het micro-macro probleem overstijgen vanuit een benadering van handeling enstructuur als een dualiteit. Hij verbindt de twee concepten logisch aan elkaar; structuur kan nietbestaan zonder handelen en handelen kan niet bestaan zonder structuur. In deze 'duality ofstructure' neemt het begrip 'structuratie' een centrale rol in. Samengevat komt Giddens'redenering er op neer dat sociale systemen gestructureerd zijn enkel in (en via) voortdurende encontingente reproduktie in het alledaagse leven. Bovendien zijn handelingen van sociale actoren- die de media van deze reproduktie zijn - tegelijkertijd steeds gebonden door (deze) historischgegroeide systemen (GIDDENS, 1981 : 172). Deze begrenzing en gebondenheid vanhandelingen in bepaalde patronen - voor Giddens dienen patronen overigens niet enkel alsbegrenzend maar eveneens als instrumenten gezien te worden - moet met andere woorden als eengenererend onbedoeld gevolg van patronen in andere handelingen (die dus eveneens uit eenbepaald kader ontstaan zijn) gezien worden. Uiteraard zitten we hier met een 'kip-ei' probleem.Handelen ligt aan de basis van structuur, die op haar beurt handelen mogelijk maakt. Handelenen structuur staan in een dialektische relatie tot elkaar, waarbij 'structuur' benaderd wordt als eenonbedoeld gevolg van handelen.

1.3.1.4. Relationele modellen voor het sociale leven (Habermas, Luhmann, Lidz, Bourdieu)

Lidz bijdrage tot het micro-macro debat bestaat uit een poging het systeemdenken à la Parsons tekoppelen aan een transformatieve theorie zoals linguisten die kennen. Hierdoor wil Lidz de notievan dynamisme herintroduceren in het systeemdenken dat meestal geassocieerd wordt metstabiliteit en onveranderlijkheid.Taal neemt volgens Lidz binnen een systeem van sociale actie, net als bloed binnen een complexorganisme, de plaats in van een medium dat een enorme hoeveelheid middelen door zowat allestructurele componenten van een samenleving verspreidt (LIDZ, 1981 : 229). Taal, neemt naastandere media als geld en macht, volgens Lidz de rol aan van bewerksteller van orde enevenwicht, hoewel ze zelf erg flexibel gehanteerd wordt.

Luhmann is, net als Lidz, eveneens een systeemdenker die erg beïnvloed werd door Parsons.Volgens Luhmann (1981 : 235) is het vanuit de sociale werkelijkheid volstrekt duidelijk dat ereen verschil is tussen een micro- en een macro-niveau. Daaruit kan echter niet afgeleid worden,zo vult hij aan, dat onderzoek naar het ene niveau beter of relevanter zou zijn om het geheel tebenaderen. Luhmann (1981 : 245) vertrekt van de assumptie dat een toenemende complexiteit inde samenleving de weg opent naar een stijgende diversiteit van interactieve systemen en dat dezediversiteit een breuk tot gevolg heeft tussen macro- en micro-niveau's van systeemformatie.Macro en micro-niveau zijn in die zin onscheidbaar van elkaar dat macro-structuren, systemen,slechts kunnen blijven bestaan als ze zich op micro- schaal zien ondersteund via 'thematisatie'.Op het interactie- niveau wordt communicatie steeds binnen een bepaald kader geplaatst. Deinteractie wordt gethematiseerd (gelocaliseerd) binnen (het discours van) een welbepaaldsysteemniveau. Zo kunnen bijvoorbeeld normen op het interactionele niveau gekoppeld wordenaan het systeemniveau van het juridische veld.

Habermas op zijn beurt bekijkt het micro- macro probleem vanuit een evolutionair oogpunt. Elk

Page 13: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

niveau kan bekeken worden als een stage in een leerproces. Een specifieke macro-orde is deinstitutionele vertaling van een specifiek moreel-praktisch bewustzijn, dat zich telkens eerstontwikkelt en werkt op het micro-niveau van praktisch handelen (HABERMAS, 1981 : 259).Veranderingen in de macro-orde zijn noodzakelijk wanneer er problemen opduiken in systemenvan die macro-orde. Deze veranderingen kunnen echter enkel plaatsgrijpen als de leden van hetsysteem nieuwe moreel-praktische competenties aanleren.

Bourdieu plaatst macht centraal in zijn benadering van het micro-macro debat. Macht is eenkracht die ontspringt uit handelingen van actoren die opereren in een sociaal veld en daar hunspecifieke positie moeten verdedigen. Door dit te doen, plaatsen actoren elkaar onder zeer sterkedruk en reproduceren ze bepaalde structurele condities die de grote maatschappelijke breuklijnenin stand houden (BOURDIEU, 1981 : 304). Geschiedenis - structuur - uit zich volgens Bourdieuin de habitus, de disposities tot handelen van een actor, die op haar beurt een oorzaak vanverdere structuur is.

1.3.1.5. Op zoek naar de representatie-hypothese ?

Mijns inziens benaderen de modellen van Habermas, Giddens en Bourdieu het dichtst (deaspiraties van) de representatie- hypothese die Knorr-Cetina (en Cicourel) verkiezen. Met henmeen ik dat deze aanpak de meest vruchtbare oplossing voor het micro-macro probleem kaninhouden. Later zal ik verder ingaan op deze benadering, die verder 'structurisme' zal gaan heten,met uiteraard de aandacht toegespitst op het werk van Giddens en Bourdieu.

1.3.2. Het actuele synthese-debat : "The Micro-Macro Link." van (Eds.) Alexander, J., et alii(1987) en "Frontiers of Social Theory. The New Syntheses." van (Ed.) Ritzer, G., (1990).

Het in de vorige paragraaf behandelde werk van Knorr-Cetina en Cicourel raakt mijns inziens dekern van het micro-macro debat en suggereert een aantal interessante mogelijkheden om er ooiteens uit te geraken. Uiteraard eindigde de discussie niet na deze uitstekende publicatie. Meer nog: de discussie veroverde een stevige positie onder de main-stream sociologen.

De afgelopen vijf jaar springen in verband met het micro-macro debat twee publicaties in het oog: de readers The Micro- Macro Link (1987) en Frontiers of Social Theory. The New Syntheses(1990). De reader van Alexander (et alii) toont vooral hoe de 'discussie' beter niet gevoerd zouworden ; op een eenzijdige manier. Het boek van Ritzer lijkt dan wel weer een betere aanpak vande problematiek en sluit dan ook wat dichter aan bij de teneur van het boek van Knorr-Cetina enCicourel. Een nadeel van de reader is dat hij wel voornamelijk aandacht besteedt aan deAmerikaanse sociologie.

1.3.2.1. De neo-functionalistische visie van Alexander en Giesen op het micro-macro debat.

In de inleiding van de reader The Micro-Macro Link, die de titel draagt "From Reduction toLinkage : The Long View of the Micro-Macro Debate", schetsen Jeffrey Alexander en BernhardGiesen hun visie op de geschiedenis van het micro-macro debat.Om te beginnen plaatsen ze zichzelf binnen de verschillende visies op de micro-macrodichotomie. Voor Alexander en Giesen is er bij deze dichotomie louter sprake van eenanalytische distinctie (ALEXANDER, GIESEN, 1987 : 1), en kan er enkel sprake zijn van eenlink tussen micro en macro als dit uitgangspunt aanvaard wordt. Ze wijzen op het feit dat hetdebat rond deze materie gekoppeld is aan bepaalde epistemologische, ontologische en politiekeopvattingen, wat betrokken partijen snel in extreem tegenstrijdige kampen drijft.

Page 14: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

De wortels van het sociologische micro-macro debat zoeken de twee auteurs eerst en vooral inaanslepende filosofische geschillen binnen het Westerse denken (ALEXANDER, GIESEN, 1987: 3). Op ontologische vlak zijn er raakpunten met de strijd nominalisme versus realisme en opepistemologisch vlak zijn er parallellen met het conflict positivisme-relativisme. In politiekediscussies vertaalden deze filosofische knelpunten zich naar de strijd tussen het contractdenken àla John Stuart Mill en een holistische benadering à la Fichte en Rousseau.Bij de opkomst van de sociologie als nieuwe wetenschap op het einde van de 19de eeuw,drongen dezelfde breuklijnen ook daar binnen, zij het onder de vorm van vooronderstellingen diedan vertaald werden in problemen van empirische aard.Zo plaatsen Alexander en Giesen de inzichten van Marx, Durkheim, Mead, Freud en Simmel aandeze of gene zijde binnen het micro-macro debat. Weber beschouwen ze als de enige klassiekesociologische auteur die eerste 'echte' synthese wist te creëren door zowel aandacht te vertonenvoor individuele actie als collectieve sociale orde (ALEXANDER, GIESEN, 1987 : 18). Wat eenauteur als Ben Agger (1991 : 8) trouwens afdoet als een typisch Parsoniaanse lezing van Weber.De verdere ontwikkeling van de sociologie stoelt volgens de auteurs in grote lijnen op hetpionierswerk van de 'founding fathers', en raakte derhalve niet verlost van het micro-macroprobleem. Met uitzondering dan van Parsons, zo stellen Alexander en Giesen, die na Weber, meteen tweede echte synthetische formulering op de proppen komt, die op een verzoening vanDurkheim en Freud gebaseerd is.Parsons benadert handelen als een fenomeen waarin op micro- niveau geredeneerd en geageerdwordt op een manier die aangepast is aan de omstandigheden ('het macro-niveau'). Alexander enGiesen vinden daarom dat Parsons op een 'dialektische wijze' het micro-macro probleemoverstijgt (ALEXANDER, GIESEN, 1987 : 23) (sic). Mijns inziens blijft bij Parsons'conceptualisering de nadruk hoedanook liggen op het macro-niveau.Na Parsons vindt er volgens Alexander en Giesen een regressie plaats in de benadering van hetmicro-macro thema binnen de sociologie. Oude dichotomieën winnen opnieuw veld. Micro- enmacro-analyse drijven in de jaren '60 tot '80 globaal gezien terug uit mekaar, waardoor er eenmulti-paradigmatische sociologie ontstaat (ALEXANDER, GIESEN, 1987 : 25). Er vindt eenbreuk plaats tussen structurele analyse, die macro- constraints en determinisme benadrukt, en deverschillende reacties hierop (naast de reacties op Parsons' benadering), die het individu en hetconcept 'vrijheid' terug centraler willen stellen.Hoewel er nog steeds sprake is van verschillende paradigma's binnen de sociologie, menenAlexander en Giesen dat de hernieuwde trend naar synthese in het micro-macro thema, dezesituatie zal doen afzwakken (ALEXANDER, GIESEN, 1987 : 31). Ze verwijzen hierbij naar hetwerk van auteurs als Giddens, Collins, Habermas, Luhmann, Münch, Alexander, Schluchter,Goffman, Becker, Stryker en Cicourel (ALEXANDER, GIESEN, 1987 : 33-36). In de rest vande reader worden dan volgens Alexander en Giesen in de bijdragen van auteurs als Wippler,Lindenberg, Coleman, Haferkamp, Collins, Schegloff, Kurzweil, Hondrich, Alexander, München Giesen verschillende benaderingswijzen voor het bereiken van een oplossing in het micro-macro probleem voorgesteld.

Zoals Ben Agger opmerkt is de reader van Alexander een samenraapsel van erg heterogeneartikels, waarin niet echt een lijn te trekken valt (AGGER, 1991 : 83). Terecht stelt Agger dat deinleiding van Alexander en Giesen, een 'goede' opwarmer is voor hun eigen bijdrage, maar nietvoor het globale boek, waarin sommige bijdragen hoegenaamd nog weinig verband houden meteen alles overstijgend streven naar een synthetische sociale theorie (AGGER, 1991 : 83).

De inleiding stuurt bovendien aan op de conclusie dat het neofunctionalisme of het'neoParsionianisme', dé manier is om het micro-macro probleem te overstijgen, niet toevallig detheoretische invalshoek van Alexander en Giesen zelf.

Ben Agger duidt dit alles vanuit een politiek project. Volgens hem is de naar voor geschoven

Page 15: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

visie op het micro-macro debat, de herinterpretatie van Weber en de rehabilitatie van Parsons eenmanier om de hegemonie van het anti-marxisme binnen de Amerikaanse sociologische theorie teversterken (1991 ; 84). Hij gaat zelfs verder door te beweren dat het 'micro-macro probleem'gewoon voor deze reden uitgevonden is door de neo- functionalisten (1991 ; 88). Ik kan mijzeker terugvinden in Aggers kritiek op de visie van Alexander en Giesen, waar zij het micro-macro debat in hun eigen neo-functionalistische richting duwen.Gelukkig zijn er meer sociologen dan neo-functionalisten alleen, die werken aan een nieuwesynthese binnen de sociale wetenschap. Beweren dat het 'micro-macro probleem' een puuruitvindsel is om de marxisten een hak te zetten, is volgens mij teveel gezegd. Dat het micro-macro probleem opgeklopt wordt (en werd), dat er in werken over deze thematiek tegeneraliserend gesproken wordt over structuralisme, marxisme of interpretatieve sociologie, datbepaalde auteurs de discussie proberen te accapareren en dat Alexander en Giesen eenideologische 'hidden agenda' hebben, tot daar. Beweren dat het streven naar een nieuwe synthesebinnen de sociologie daarom een anti-marxistisch complot is, gaat echter te ver.

1.3.2.2. De synthesebewegingen binnen de hedendaagse sociologie-beoefening

Het boek Frontiers of Social Theory resulteerde uit de conferentie "Sociological Theory: CurrentStatus, Near-Term Prospects" die plaatsvond aan de Universiteit van Maryland in de VerenigdeStaten op 11 maart 1988. De lezingen die op die samenkomst gepresenteerd werden, dienden alsuitgangspunt voor de reader. De beginidee was om de jongere generaties van leidinggevendeAmerikaanse sociologen samen te brengen en aan het woord te laten over de huidige staat en devoortuitzichten op korte termijn van de sociale theorievorming. Achteraf bleek dat zowat allebijdragen in eenzelfde - onverwachte - richting uit gingen : bijna allen behandelden ze de nieuwesynthetiserende ontwikkelingen binnen de sociologie. Ritzer is er dan ook van overtuigd dat dithet dominante thema binnen de theoretische sociologie van de jaren negentig zal zijn (1990 ;viii) :

"In fact, the essays in this volume will demonstrate that the most widespread and importantdevelopment in sociological theory as we enter the 1990s is the move away from theoreticaldogmatism and in the direction of theoretical synthesis. The old, reified labels that havedominated sociological theory for many decades ("structural functionalism", "symbolicinteractionism") seem increasingly less meaningful and important. As a younger generation ofsociological theorists takes center stage, older theoretical and conceptual (e.g., micro-macro)boundaries and divisions are breaking down and some younger theorists are even taking anactive role in trying to shatter those borders" (RITZER, 1990 : 2).

Ritzer meent dat er door een aantal factoren een ideaal 'klimaat' geschapen is waardoor dezoektocht naar synthese in de Verenigde Staten zich kan ontplooien. Zo maakte het (relatief)nieuwe tijdschrift Sociological Theory van de ASA (American Sociological Association) detheoretische discussie makkelijker en overzichtelijker en kwamen er met Giddens, Bourdieu,Foucault, Elias, Baudrilard en Lyotard nieuwe geluiden uit Europa. Zo is er niet langer sprakevan één alles dominerende theorie zoals het structureel functionalisme in de jaren '40 en '50, is erminder dogmatische weigering merkbaar om te luisteren naar andere theoretischebenaderingswijzen en verloren oude halfgoden zoals Coser en Merton (door hun pensioen) huncentrale posities binnen het wereldje van de sociologen. Tenslotte kreeg de sociologie meer enmeer een reflexief karakter en verwierf metatheorie een belangrijke positie binnen de socialewetenschap.

1.3.2.2.1. nieuw leven in traditionele theorieën

Page 16: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Het structureel-functionalisme is nog niet dood. Het kreeg met Alexander, Giesen, Sciulli enCamic gewoon een andere naam : het neo-functionalisme. Met die naam wil men aanduiden dathet neo-functionalisme enerzijds de erfgenaam van het structureel-functionalisme uit de jaren '50is en anderzijds een poging onderneemt de problemen van die voorganger te overstijgen en ditperspectief op de sociale werkelijkheid uit te breiden. Alexander draaien deze problemen rond devolgende knelpunten : anti-individualisme, antogonisme tegenover verandering, conservatisme,idealisme en een anti- empirische bias. Hij en Colomy zien voor het neo- functionalisme dan ookde taak weggelegd het oude functionalisme te reconstrueren op een wijze waarmee dezemoeilijkheden weggewerkt worden (ALEXANDER, COLOMY, 1990 : 55). Alexander wil alduseen 'nieuwe synthese' binnen de sociale theorie bereiken. Nogal snel verkondigt hij dat het neo-functionalisme snel veld wint in de 'nieuwe-synthese'- beweging, wanneer hij zonder schroomiedereen die zich volgens hem iet of wat op Parsons gebaseerd heeft - Collins, Habermas, Geertz,Archer, Giddens -, voor zijn kar probeert te spannen. Alexander en Colomy zijn er van overtuigddat het neo- functionalisme ondertussen méér dan alleen maar een belofte is voor de verdereontwikkeling van de sociologie. De critici krijgen op het einde van hun bijdrage aan Frontiers ofSocial Theory de voor hen weinig geruststellende woorden " 'Neofunctionalism' cannot bestuffed back into the old box" (ALEXANDER, COLOMY, 1990 : 56) gepresenteerd.

Conflicttheorie kende met Coser en Dahrendorf op het einde van de jaren zestig een kleinesuccesperiode als alternatief op het macro-niveau voor het structureel functionalisme.Recentelijk profileert Collins zich sterk als voorstander van de conflicttheorie, na zich jarenlangmet micro-translatie bezig gehouden te hebben - wat reeds in een vorige paragraaf aan bodkwam. Volgens Collins bleef de conflicttheorie steeds sluimerend aanwezig in de sociologie, zijhet niet als één sterk paradigma, maar verstrengeld in verschillende deelsociologieën,bijvoorbeeld de sociologie van de beroepen. Collins wil in zijn bijdrage aan Frontiers of SocialTheory aantonen hoe conflicttheorie aan de basis ligt van heel wat historisch/comparatiefonderzoek (COLLINS, 1990 : 84). Zo bespreekt Collins Michael Manns netwerkanalyses als eenconflicttheoretisch perspectief. Collins postuleert dat conflicttheorie het kennisvolume binnen desociologie nog aanzienlijk zal doen toenemen.

Het neo-marxisme - de verzamelnaam voor nazaten van de traditie van de Frankfurter school enMarx - neemt sinds eind de jaren zestig binnen de sociologie een sterke plaats in. Met de jarenverschoof het accent echter van structureel marxisme en kritische theorie naar nieuwe variantenof (aanverwante) concurrerende perspectieven zoals het post-structuralisme, het post-modernisme, wereld- systeemtheorie en de rational-choice-theorie. Door de veranderde politiekesituatie in het Westen en het verdwijnen van het Ijzeren Gordijn kwam het neo-marxisme echterook meer in defensieve en gematigde vormen terecht. Antonio geeft een overzicht van degeschiedenis van het neo-marxisme vanuit een vergelijking met de 'totalistische Marxistischebenaderingswijze van het materialistisch-emancipatorisch modernisme' (RITZER, 1990 : 8).Onder materialistisch- emancipatorisch modernisme wordt die vorm van marxisme verstaan dieer van uitgaat dat het proletariaat, het collectieve subject, de maatschappij in de richting van haarteleologisch einddoel stuurt : het socialisme. Antonio noemt dit 'a grand narrative' - een grootverhaal - (ANTONIO, 1990 : 88) en geeft een beeld van de neo-marxististen die aan ditdogmatisch marxisme wilden ontsnappen. De meeste neo-marxisten evolueren dan volgensAntonio naar een 'historisch holisme' toe, een globale theorie van het kapitalisme waarin eenteleologische gedachtengang ontbreekt. Aandacht gaat hierbij vooral uit naar netwerken eninterdependenties op macro-niveau die bij onderzoek naar micro-krachten veronachtzaamdkunnen worden. Twee tendenzen versterkten deze hang naar historisch holisme : een toenamevan empirisch onderzoek en middle-range marxistische theorieën en een convergentie metandere sociologische theorieën. Als voorbeeld voor dit laatste kan volgens Antonio het denkenvan Habermas dienen, dat marxisme met Weber en pragmatisme verzoent (ANTONIO, 1990 :109). Zo pleit ook Jameson voor een vorm van marxisme die aandacht heeft voor de grenzen van

Page 17: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

rationaliteit en de huidige culturele condities, zoals gesuggereerd door het post- modernisme(ANTONIO, 1990 : 109). Antonio ziet het marxisme dan ook evolueren van een 'grand narrative'naar een meer pluralistische open-einde variant.

Het symbolisch interactionisme zit volgens Gary Fine in een post-Blumeriaanse periode. Eenperiode waarin inzichten vanuit andere 'micro-theorieën' zoals de ruiltheorie, deetnomethodologie en de fenomenologie en van auteurs klassiek gebruikt binnen de 'macro-sociologieën' zoals Weber, Simmel, Parsons en Marx, gecombineerd worden met het eerderklassieke symbolisch interactionistische gedachtengoed. In het licht hiervan wordt er eveneensteruggegrepen naar de basis van het interactionisme - Mead - en worden zijn inzichten opnieuwgeïnterpreteerd en dit op een afwijkende wijze van de manier waarop Blumer dat deed. Deaandacht voor het gedachtengoed van de pragmatische filosofen neemt ook gestaag toe.Fine voorspelt dan ook dat het interactionisme na een meerkoppige heropstanding uit desociologie zal verdwijnen (FINE, 1990 : 146) : de tendens naar synthese geeft het symbolischinteractionisme een radicaal andere aanschijn dan deze dewelke ze bij Blumer had.

Sheldon Stryker ziet het anders. Volgens hem kan de toekomst van het interactionisme niet meerstuk. Stryker maakt dezelfde analyse van de stroming als Fine ; hij benadrukt deverruimingsbeweging binnen het paradigma, weg van Blumers monopolie. Hij benoemt verderalle theorieën die vertrekken vanuit een micro-analyse en toch aandacht vertonen voor socialestructuur als vernieuwd symbolisch interactionisme. Zijn de recente pogingen binnen de socialetheorie de relatie tussen individu, maatschappij en structuur te herstellen, immers nietfundamenteel geïnspireerd door Mead ? Het is onmiskenbaar zo dat vanuit het perspectief van deactueel nagestreefde geïntegreerde sociale theorie, Mead op het 'goede' spoor zat.Stryker slaat echter duidelijk een paar schakels over wanneer dit hem doet besluiten dat allesynthetiserende theorieën 'eigenlijk' symbolisch interactionisme zijn.Het probleem situeert zich onder andere op het vlak van de naamgeving. Wat verstaan we preciesonder interactionisme ? In de meest gebruikte definities en de sociologische leerboeken is hetinteractionisme onlosmakelijk verbonden met Blumer. Kan Mead dan bijvoorbeeld wel eensymbolisch interactionist genoemd worden ? Kan iemand die naar Mead - de vader van hetinteractionisme - verwijst, zonder problemen daarom als symbolisch interactionist gelabeldworden ? Mead is dan wel de geestelijke vader van deze stroming binnen de sociologie, maar ishet niet al lang een publiek geheim dat de evolutie van het symbolisch interactionisme sindsBlumer meer en meer divergent aan de visies van Mead geworden is (McPHAIL, REXROAT,1979 : 449-467) ?Als we alle theorieën die enigszins verzoenbaar zijn met de gedachten van Mead symbolischinteractionisme gaan noemen, dan kan de groep sociologen die het etiket symbolischinteractionist verdienen op een fenomenale wijze aan ledenwerving doen. Stryker slaat de bal, integenstelling tot Fine, hier dan ook serieus mis.

De ruiltheorie is nog zo'n gevestigde theorie in transitie. De pioniers, Homans en Blau, lijkenmijlenver verwijderd van de huidige inhoud van deze benaderingswijze. Richard Emerson enKaren Cook nemen daarin nu de dominante posities in. Vertrekkend vanuit het micro-niveau,bouwt de huidige ruiltheorie stap voor stap aan de weg naar macro- analyse toe en ontwikkelende ruiltheoretici een synthetisch ruilparadigma. Cook, O'Brien en Kollock beschouwen hunperspectief in hun bijdrage aan Frontiers of Social Theory als betrokken met ruilprocessen opalle analyseniveau's, gaande van individuen over organisaties tot natie-staten. Ze onderscheidden'historisch gezien' twee gescheiden ruiltheoretisch lijnen in de sociologie : het onderzoek vansociaal gedrag als ruil en de analyse van de sociale structuur als ruil.Deze lijnen worden volgens hen in de moderne ruilsociologie echter geïntegreerd doorveldonderzoek naar macro- fenomenen, door een accentverschuiving van dyaden naarnetwerkanalyse en de discussie met structurele sociologie. Verder benadrukken ze de contacten

Page 18: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

met rational choice theorieën en het symbolisch interactionisme. De auteurs zien op hun beurt deruiltheorie dan ook als een heel vruchtbare benaderingswijze en de ideale verzoening vanstructuur- en procesdenken binnen de sociologie (COOK, O'BRIEN, KOLLOCK, 1990 : 176).

1.3.2.2.2. de aktiviteit van meer recente theorieën

Terwijl in de vorige paragraaf de meer gevestigde sociologische benaderingswijzen aan bodkwamen, komen hier de meer recente sociologische theorieën op de voorgrond.

De etnomethodologie (en de aanverwante conversatie- analyse) is één van de nieuwebenaderingswijzen, die, hoewel ze niet echt wijdverspreid leeft, toch een redelijk aanhang wist teverwerven. Ze ontglipte aan haar Californische enclave waarin ze ontstond en verspreidde zichover heel de Verenigde Staten en delen van Europa - vooral Engeland, maar recentelijk ook inNederland, Frankrijk, Duitsland en Zwitserland (BODEN, 1990 : 185). Boden houdt in zijnbijdrage een nogal vooringenomen pleidooi voor de etnomethodologie en de conversatie-analyse.Hij is er steevast van overtuigd dat de etnomethodologie niet meer van haar voetstuk af te krijgenis en bitter weinig aan erosie onderworpen is (en zal zijn) door invloeden van buitenaf. Hoewelde etnomethodologie een duidelijk basis heeft in de fenomenologie, ontkent Boden dat deetnomethodologische traditie reduceerbaar is tot een louter constructivistisch perspectief(BODEN, 1990 : 186). Zo wijst Boden op het feit dat de etnomethodologie ook voor een grootstuk op de sociale theorie van Parsons teruggaat, wiens orde-probleem gewoon onderstebovengekeerd werd (BODEN, 1990 : 188) : de vraagstelling naar orde behandelt niet langer de kwestiehoe de zogezegde grotere sociale orde geïnternaliseerd werd door actoren, die ze dan in normenen waarden externaliseren, maar wel hoe orde geproduceerd wordt als locale prestatie vandiezelfde actoren. Orde wordt dan structuur-in-actie en normatieve regels kunnen onmogelijk aande basis liggen van gedrag. Mensen doen op een specifieke locatie en op een specifiek tijdstipiets omwille van praktische redenen met de bedoeling zo redelijk en effectief mogelijk tehandelen, maar onder onvermijdbare locale condities van kennis, actie en materiëlehulpmiddelen. Sociale structuur werkt bij de etnomethodologen dan ook niet langs de rug vanactoren om, maar door en via hun handelingen. Hiermee willen de etnomethodologen aanduidendat structuur samenhangt in de blijkbaar idiosyncratische momenten van het dagelijkse leven enenkel in praktische hoedanigheid tot uiting komt (BODEN, 1990 : 190). Om deze redenonderzoeken ze dan ook de-wereld- zoals-ze-gebeurt, 'the-world-as-it-happens'. Uiteindelijk gaatde etnomethodologie er van uit de er orde in de wereld is en dat deze op een rigoureuzeempirische manier onderzoekbaar is. Sociale structuur is een observeerbare orde, herkenbaarvoor betrokken actoren als voor onderzoekers, bestaande uit een reeks aangewende typificatiesdie een specifieke relevantie bezitten in een handelingsstroom, die zowel historisch als uniek is(BODEN, 1990 : 191).Volgens Boden zijn er ook belangrijke synthetiserende tendenzen met betrekking tot de thematahandelen-systeem en de context van actie, in deze centrale elementen van de etnomethodologiemerkbaar. Deze bevinden zich op het vlak van de vraagstukken rond handelen-structuur, dereflexiviteit en context-gebondenheid van handelen, de locale rationaliteit van handelen en detijd/ruimte dimensie. Bovenal gaan andere sociale theoretici de concepten van deetnomethodologen en de conversatie-analyse waarin dit aan bod komt, overnemen, eerder dandat de etnomethodologie zichzelf gaat verruimen. Giddens is volgens Boden één van de meestschatplichtige auteurs (BODEN, 1990 : 187). Hierop, en op de synthetiserende elementen van deetnomethodologie, wordt verder in deze thesis nog dieper ingegaan.

De fenomenologie en het existentialisme zijn als intellectuele stromingen binnen de sociologie,in tegenstelling tot bijvoorbeeld de etnomethodologie, niet erg ver geraakt (RITZER, 1990 : 11).Actueel zijn ze nagenoeg van het discussieforum verdwenen. Beide richtingen evolueerdeneigenlijk niet veel verder dan het werk van de grondleggers, zoals respectievelijk Husserl, Schutz

Page 19: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

en Berger en Luckmann en Sartre. In het licht van het actuele micro-macro debat vervullen zedan ook geen vernieuwende rol, behalve in de mate waarin ze andere richtingen, zoals deetnomethodologie, genspireerd hebben.

De rational choice theorie, die duidelijk teruggaat op ideeën uit de economische wetenschap, iseen recente stroming die dan wel weer heel wat aanhang kent. Het werk van de rational choicestroming is vooral gebaseerd op methodologisch individualisme en een filosofische homoeconomicus visie waarin de mens voorgesteld wordt als een rationele, maximaliserende enegocentrische actor. Ritzer meent dat de populaire rational choice benadering een kort levenbeschoren zal zijn omdat ze enerzijds te schatplichtig is aan de economie en anderzijds tevoluntaristische en micro- deterministische premisses heeft (RITZER, 1990 : 12). In hun bijdrageaan de reader geven Friedman en Hechter toe dat er op deze punten problemen zijn met derational choice benadering, maar weren ze zich toch als duivels in een wijwatervat om huntheoretische visie te verdedigen binnen het micro-macro debat. Hun standpunt is simpel : gezienbinnen de sociologie de rationele actor nog steeds op de achtergrond staat, kan de rational choicetheorie daar een sterk tegengif en tegengewicht voor vormen (FRIEDMAN, HECHTER, 1990 :226).

Het post-structuralisme is de verzamelnaam voor de uitlopers van het Franse (of continentale)structuralisme van tenoren Lévi-Strauss, Althusser en Barthes. Lemert koppelt het post-structuralisme vooral aan Michel Foucault, maar percipieert ook Bourdieu, Barthes en DeSaussure als voormannen van dit perspectief (LEMERT, 1990 : 240). De criteria om als post-structuralist geboekstaafd te worden blijken uit Lemerts bijdrage aan de reader drieledig te zijn.Ten eerste baseren ze zich allen op (lees : zetten ze zich allen af tegen) het structuralisme vanhun voorgangers. Ten tweede kennen ze een centrale rol toe aan de analyse van discours enteksten. Ten derde hebben ze een impliciete verwerpen van de absolute rationaliteit gemeen enbestaan er dan ook geen absolute post-structuralistische modellen. Lemert pleit voor deinplanting van de post-structuralistische studies binnen de sociologische analyse, omdat ze methun aandacht voor discours en tekstanalyse de exclusieve aandacht voor de 'echte wereld' binnende main-stream sociologie doorbreken (RITZER, 1990 : 13).

Het post-modernisme, dat met kopstukken als Derrida en Lyotard erg dicht staat bij het post-structuralisme (LEMERT, 1990 : 240), verwerpt het Verlichtingsdenken op kennis en het bestaanvan absolute rationaliteit expliciet. Kellner heeft het in zijn bijdrage aan de reader vooral over depostmodernistische auteurs Baudrillard, Lyotard en Jameson. Hij toont aan hoe hetpostmodernisme uit het post- structuralisme evolueerde en hoe ze zich verhoudt tegenover hetactuele micro-macro debat. Eén van de centrale elementen van het postmodernisme is dat ze eensubversieve rol wil aannemen tegen de grenzen tussen gevestigde disciplines binnen de socialewetenschappen en streeft naar een multidimensioneel perspectief dat ideeën synthetiseerd uit allemenswetenschappen. Op dit punt profileert zich volgens Kellner dan ook de toekomst van hetpostmodernistisch denkgoed niet alleen binnen het micro-macro debat maar ook binnen desociale theorie in het algemeen (KELLNER, 1990 : 276). Verder verplicht ze door haarverregaand scepticisme en subversiviteit heel wat vooronderstellingen van gevestigemodernistische theorieën bloot te leggen (KELLNER, 1990 : 277).Kellner wijst er echter ook op dat het postmodernisme via het werk van enkele van haar grotetenoren ook een groot gevaar inhoudt voor de sociologie. In de meeste extreme vormen vanpostmodern scepticisme, zoals we die bij Baudrillard terugvinden, wordt sociale theorie enpolitiek radicalisme om te beginnen totaal verworpen. Bij postmodernisten als Lyotard wordenalle metatheorieën radicaal over boord gegooid. Kellner pleit er dan ook voor de 'positieve'elementen van het postmodernisme te gebruiken en de extreme kantjes er van weg te schaven.Hij pleit er voor het marxisme en het post- modernisme met elkaar te verzoenen om zo aanpolitieke onverschilligheid (en in het ergste geval politieke collaboratie - in de zin van mee te

Page 20: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

helpen aan de status-quo toestand binnen de sociale verhoudingen) te ontsnappen via eenholistische doch kritische en realistische theoretische benaderingswijze (KELLNER, 1990 : 281).

Een andere aanverwante stroming aan het poststructuralisme is de culturele sociologie. Detheoretici en onderzoekers die zich met culturele sociologie bezighielden, kwamen uitverschillende traditionele en vernieuwende benaderingswijzen, maar hun gezamenlijke werkprofileert zich nu als een samenhangend discussieforum en kent heel wat convergerendeelementen. Lamont en Wuthnow schetsen in hun bijdrage aan de reader de gelijkenissen enverschillen in de studies van symbolische codes en via cultuur gemedieerde machtsrelaties inEuropa en de Verenigde Staten. Ze laten het werk van Lévi-Strauss, Foucault, Bourdieu,Habermas, Douglas, Goffman, Parsons, Berger en Alexander aan de revue passeren enconcluderen dat waar deze auteurs zich met culturele sociologie bezighouden er een redelijkcoherent theoretisch perspectief uit de bus kan komen (LAMONT, WUTHNOW, 1990 : 307).Indien de culturele sociologie zich echter niet vastklampt aan rigoureuze reflexiviteit, vrezen deauteurs dat de huidige convergentie in het discussieforum van de culturele studies zich terug zalopsplitsen door academische hokjesmentaliteit (LAMONT, WUTHNOW, 1990 : 308). Harriswijst in zijn analyse van de Gramsciaanse cultuurstudies eveneens op het belang van reflexiviteit(HARRIS, 1992 : 205). Volgens hem is het cruciale probleem van de Gramsciaanse benaderingdat ze zichzelf te weinig in vraag stelt en meer reflexieve postmarxistische benaderingen zoalsdie van Bourdieu, Habermas en Giddens stilzwijgend negeert (HARRIS, 1992 : 205 en 47). Hetis dan ook niet verwonderlijk dat bijvoorbeeld de postmodernist Hebdige voorstelt hetGramscianisme enigszins te redden door het te verzoenen met het postmodernisme en zo aanhaar keurslijf te onttrekken (HARRIS, 1992 : 44).

De reader eindigt met een bijdrage over een perspectief dat zeer recent zijn (haar ?) sporen aanhet verdienen is en op dit moment moeilijk van het kritische sociologische forum weg te denkenis : de feministische sociologie. Lengermann en Niebrugge-Brantley schetsen een beeld van defeministische sociologie als een benaderingswijze die gynecentrisch is - waar de vrouw als hetcentrale subject gekozen wordt en er een wereldvisie opgebouwd wordt vanuit het perspectiefvan vrouwen in een door mannen gedomineerde wereld. Dit gynecentrisme kan volgens Ritzerbinnen de sociale theorie het best vergeleken worden met het proletariaatscentrisme van hetmarxisme (RITZER, 1990 : 15). De feministische sociologie is per definitie een synthetischesociale wetenschap omdat ze zich op andere benaderingswijzen steunt waar zij een bijdrageleverden rond drie centrale thema's : genderverschillen, aan gender gerelateerde ongelijkheid enaan gender gerelateerde onderdrukking. Lengermann en Niebrugge-Brantley zien een rolweggelegd voor de feministische sociologie waar zij de totale sociale theorie aan een kritischeanalyse onderwerpt naar androcentrisme en aanzet tot een meer activistisch karakter(LENGERMANN, NIEBRUGGE-BRANTLEY, 1990 : 340).

1.3.2.2.3. metatheoretisch perspectief op de nieuwe synthese bewegingen

Uit de twee voorgaande paragrafen blijkt duidelijk dat een streven naar synthese als rode draaddoor de gehele actuele sociologische theorievorming naar voor komt. Het reflexieve elementblijkt binnen alle pogingen hiertoe een belangrijke rol te spelen. Naast de synthetiseringsdrangkan er dan ook een tweede tendens binnen de totale actuele sociale theorie teruggevondenworden : het toenemend belang van de metatheorie.

Ritzer onderscheidt drie vormen van metatheorie : ten eerste deze die aan de grondslag ligt vande ontwikkeling van sociologische theorie, ten tweede deze die tot doel heeft een beter begripvan de sociologische theorie tot stand te brengen en ten derde deze die een overbruggendtheoretisch perspectief wil creëren (RITZER, 1990 : 18).Van de tweede vorm, de metatheorie die tot doel heeft tot een beter begrip van de sociologie tekomen, bestaan er vier soorten (RITZER, 1990 : 18). Het eerste subtype houdt zich bezig met de

Page 21: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

intellectuele en cognitieve vraagstukken inherent aan de sociologie : hier gaat men op zoek naarde afbakening van stromingen, scholen en paradigma's. Het tweede subtype zoekt naar eengelijkaardige afbakening maar dan op grond van sociale factoren zoals institutionele elementen.Het derde subtype van metatheorie gebruikt analysekaders, aangereikt door andere academischedisciplines zoals de filosofie, de economie of de linguïstiek om sociologische theorieën teonderzoeken. Het vierde subtype van metatheorie tenslotte bekijkt de impact van de politieke ensociale context in de bredere maatschappij op het sociologisch denken.Ritzer wijst erop dat auteurs als Alexander en Colomy, Lengermann en Niebrugge-Brantley enLamont en Wuthnow in hun bijdragen gebruikt maakten van één of meerdere subtypes vanmetatheorie die tot doel heeft tot een beter begrip van de sociologie te komen.Het leeuwendeel van de metatheorie die in de reader echter naar voor komt is, wil aan degrondslag liggen van een sociologisch perspectief dat zich afzet tegen voorgangers en andererichtingen. Giddens, Habermas en Alexander zijn zowat schoolvoorbeelden van auteurs die uitde kritiek op anderen een eigen perspectief wisten (en weten) te distilleren (RITZER, 1990 : 21).In de reader steunen zowat alle vertogen op dit soort legitimerende metatheorie.

Ritzer wil in zijn bijdrage aan het eind van de reader een metatheoretische analyse van het micro-macro debat geven. Een metatheoretisch analyse die tot een beter begrip wil komen van desociologische theorievorming door de intellectuele en cognitieve vraagstukken van de sociologieaan te kaarten. Binnen dit soort metatheorie bekijkt Ritzer de recente ontwikkelingen binnen desociale theorie met een intern- intellectuele metatheoretische instrument : het micro-macrocontinuum (RITZER, 1990 : 347).

Ritzer wil dit metatheoretisch instrument aanwenden om een lijn terug te vinden in het bredespectrum van op het eerste gezicht zeer verscheiden theoretische ontwikkelingen. Hij stelt dat erin de recente sociologiebeoefening meer en meer afgestapt wordt van het theoretische micro-macro extremisme, dat in de jaren '50 tot de jaren '70 dominant was, en dat men nu eenvernieuwde interesse vertoont voor de zoektocht naar 'links' tussen het micro- en het macro-niveau in de sociologie. Een probleem met heel deze discussie, dat Ritzer zelf zijdelingsaanraakt, is er een van definitie. Heel wat auteurs gebruiken de termen 'micro' en 'macro'expliciet maar vullen die begrippen telkens met lichte nuances anders in, andere auteurs zwijgenin alle talen over 'micro' en 'macro', maar gebruiken andere termen die uiteindelijk naar ietsgelijkaardigs verwijzen, terwijl sommige auteurs zich dan weer hevig verzetten tegen het gebruikvan deze termen. Gezien 'micro' en 'macro' multi-interpretabele begrippen zijn, is het gevaarlijker van uit te gaan dat de betekenis van deze termen ongecontesteerd en voor iedereen duidelijkzijn. Nochtans komen de termen in zowat alle handboeken van sociologie voor en worden zedoor vele auteurs ongedefinieerd en onproblematisch aangewend. Het zijn van die typischesociologische passe-partout begrippen, zoals structuur er ook zo een is, die iedereen gebruikt,hoewel ze in verschillende nuances gebruikt worden. De invulling van beide begrippen werd ookin deze thesis tot nog toe aan de verbeelding van de lezer overgelaten. Het is uiteraard belangrijkdeze begrippen niet vrijblijvend aan te wenden. Om alle verwarring te vermijden geeft ik hiereen korte definitie van wat door de bank onder 'micro' en 'macro' verstaan wordt.Giddens stelt dat men de studie van het alledaagse gedrag in situaties van face-to-face interactiedoorgaans onder de noemer micro-sociologie plaatst (GIDDENS, 1989 : 113). Het micro-niveauis dan het niveau waar face-to-face interacties plaatsvinden, waar mensen concrete handelingenstellen.Macro-sociologie is volgens Giddens de analyse van grootschalige sociale systemen, zoals eeneconomisch bedrijf, een politiek systeem of een economische orde en omvat eveneens de analysevan verandering op lange termijn zoals processen van modernisatie en industrialisatie(GIDDENS, 1989 : 113). Het macro-niveau is dan het niveau dat in de sociologie doorgaansbenaderd wordt met de begrippen 'structuur' en 'systeem'. Deze definitie van het micro-macroonderscheid, hangt duidelijk samen met het onderscheid tussen een handelings- en een

Page 22: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

systeemperspectief. Deze definitie is volgens Ritzer echter niet waterdicht als typering van hetmicro-macro onderscheid : "Agency is usually micro, but may be macro. Structure is usualymacro, but may be micro. Micro usually indicates agency, but may include mindless behavior.Macro usually indicates structure, but may refer to culture" (RITZER, 1990 : 363).Voorzichtigheid bij het gebruik van de termen is dan ook geboden ...Op het eerste gezicht (en in de klassieke sociologische leerboeken) komen deze twee niveau's alsincompatibel over. Zoals Knorr-Cetina en Cicourel in hun reader reeds aantoonden kunnen beideniveau's echter als heel dicht verbonden beschouwd worden. Ritzer deelt deze visie op de micro-macro discussie. In de bespreking van zijn reader wil hij dan ook aantonen dat alle bedragenwijzen op een nieuwe wind binnen de sociologie die dit inzicht verspreidt.

De fundamentele assumptie voor Ritzers metatheoretische analyse is dat een geslaagdeintegrerende theorie evenveel gewicht dient te geven aan micro- en macrofenomenen. Ritzerpleit er niet voor dat de micro- en de macrosociologie zouden verdwijnen. Hij pleit er wel voorruimte te creëren voor een nieuw integrerend perspectief dat vruchtbaar kan zijn voor de gehelesociologische theorievorming door de discussie binnen de sociologie open te trekken. Integratiekan gebeuren op twee manieren : ofwel op louter theoretisch niveau waar men probeert macro-theorie (zoals het structureel functionalisme) met micro-theorie (zoals het symbolischinteractionisme) te verzoenen, ofwel op theoretisch en empirisch niveau, wanneer men probeertde niveau's van sociale analyse - het micro- niveau (bijvoorbeeld identiteit) met het macro-niveau (bijvoorbeeld staatsvormingsprocessen) te verzoenen.De recente convergentiestroming heeft als gemeenschappelijk kenmerk dat het micro-macroonderscheid doorgaans benaderd wordt als een analytisch onderscheid, wat zoeken naar 'links'vergemakkelijkt.

De grondleggers van de sociologie werden in de na-oorlogse sociologie voor de kar gespannenvan deze of gene zijde door micro-macro extremisten. Marx, Weber, Durkheim, Simmel enMead kunnen met evenveel recht echter dienen om te wijzen op de inconsistenties van eendergelijk extremisme. Ze worden in de huidige herinterpretatie van de sociologischetheorievorming dan ook veelvuldig aangewend om het klassieke dualisme te verwerpen. Ditklassieke dualisme kan volgens Ritzer gekoppeld worden aan de macht van bepaalde individuendie de naoorlogse sociologie domineerden : aan de macro-kant waren (en zijn) dit ondermeerParsons, Dahrendorf, Blau en Mayhew, aan de micro- kant Blumer, Garfinkel en Homans(RITZER, 1990 : 350). Deze opsplitsing werd in de jaren tachtig echter meer en meergecontesteerd, mede door het verdwijnen van heel wat oude tenoren binnen de sociologie van hetactieve academische toneel. Met zijn reader meent Ritzer te kunnen aantonen dat deze evolutiezich in alle sociologische perspectieven manifesteert. Dit stemt hem positief vooruitblikkendnaar de toekomst van een integratieve sociologiebeoefening. Aan de andere kant kan Ritzer erook niet om heen te constateren dat vooral de klassieke theorieën er alles aan proberen doen omde huidige discussie naar hun hand te zetten en het perspectief van hun 'voorvaders' toch eengroter belang toe te dichten.Er zijn dan ook, naast de poging een nieuw integratief theoretisch perspectief op te richten,integratieve pogingen die vertrekken vanuit micro-analyse, respectievelijk macro- analyse en datvertrekniveau een 'hogere' waarde toedichten.

Ritzer verkiest duidelijk de pogingen direct met een nieuw integratief model te werken, dat elkmicro-macro onderscheid vanaf het begin laat vallen. Auteurs als Hindess, Fararo en Skvoretzkunnen hier volgens Ritzer aan voldoen gezien zij zich nooit met microsociologie nochmacrosociologie inlieten (RITZER, 1990 : 358). Een andere mogelijkheid ziet Ritzer in het werkvan Hage en Maines die vertrekken van het zogenaamde meso-niveau om aan maatschappelijkeanalyses te doen. Het meest vruchtbare alternatief is volgens Ritzer echter de dialektischebenadering van Giddens en Bourdieu (RITZER, 1990 : 359), waar zij het micro-macro debat

Page 23: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

herdefiniëren in termen van relationaliteit en dialektiek eerder dan dichotomoom te denken enaandacht hebben voor temporele en ruimtelijke variabelen (RITZER, 1990 : 360).

Het is dan ook het werk van Giddens en Bourdieu dat in deze thesis verder aan bod zal komen.

_

Page 24: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

HOOFDSTUK 2 : DE PRAXEOLOGIE VAN PIERRE BOURDIEU

2.1. biografie van Pierre Bourdieu

Verscheidene malen, vooral dan in de loop van interviews, wijst Bourdieu in zijn publicaties ophet belang van zijn persoonlijke levensgeschiedenis voor de logica van de themata in zijn werk.Uiteraard is er geen eenduidige parallel te trekken tussen zijn privé-leven en zijn academischeinteresses. Er zijn echter wel duidelijke raakvlakken tussen de twee. Bepaalde werken kunnen alsreflexieve zoektochten ingeschat worden : bijvoorbeeld de studie van de Béarn - zijngeboortestreek - en de analyse van het academische veld - zijn werkplaats.

Jenkins wijst er in navolging van Richard Nice op dat er rond de carrière van Bourdieu eenmythe leeft - die Bourdieu zelf impliciet in stand blijkt te houden -, de mythe van hetboerenjongetje dat zichzelf geconfronteerd ziet met de stedelijke beschaving (JENKINS, 1992 :13). Dat Bourdieu in zijn uitspraken inderdaad een dergelijk beeld ophangt, al dan niet bewust,blijkt uit volgende passage uit Réponses : 'Il va sans dire que la conversion que j'ai eu à fairepour venir à la sociologie n'était pas sans lien avec ma trajectoire sociale. J'ai passé la plusgrande partie de ma jeunesse dans un petit village reculé du Sud-Ouest de la France. Et je n'aipu satisfaire aux demandes de l'institution scolaire qu'en renon‡ant à beaucoup de mesexpériences et de mes acquisitions premières, et pas seulement à un certain accent...'(BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 176-177). De juistere versie van Bourdieu's levensverhaalzou misschien echter beter gevat kunnen worden in de slagzin 'een klein burgerlijk iemand enzijn succes story' (JENKINS, 1992 : 13).

Bourdieu werd op 1 april 1930 geboren in Denguin, een klein stadje in de Béarn (Basses-Pyrenées) in het zuidoosten van Frankrijk. De Béarn is onomstotelijk als een ruraal gebied teomschrijven. Pierre Bourdieu kwam echter niet uit een landbouwersmilieu, wel uit dekleinburgerij. Zijn vader was een ambtenaar.Begin de jaren vijftig volgde hij een lerarenopleiding in de filosofie aan het befaamde Ecolenormale supérieure in de rue d'Ulm te Parijs. In 1954 werd hij leraar aan het Lyceum vanMoulins. Van 1956 tot 1958 vervulde hij zijn legerdienst in het Franse leger in Algerije. De tweedaaropvolgende jaren was hij als assistent verbonden aan de Faculteit der Letteren in datzelfdeAlgerije. Vanuit zijn weerzin en schuldgevoel omtrent de oorlog in dat land, wilde hij eensociologische analyse uitwerken die een beter zicht zou verschaffen aan de Franse intellectuelenover het hoe en waarom van de Algerijnse samenleving. Hij publiceerde een uitgebreidebeschrijving van de rituele tradities van de Kabylen, een groep berberstammen in het Atlas-gebied, een werk dat op analytisch vlak echter tekort schoot.Bij zijn terugkeer naar Frankrijk in 1960 werd hij assistent in de Faculteit der Letteren aan deUniversiteit van Parijs bij Raymond Aron, volgde hij les bij Lévi-Strauss en begon hij zichintensief bezig te houden met sociologie. Een jaar later en dit tot 1964 fungeerde hij als docentaan de Universiteit van Rijsel.In 1964 bereikt Bourdieu een keerpunt in zijn academische carrière met de benoeming totdirecteur d'études aan de gezaghebbende Parijse Ecole pratique des hautes études. Er schaardezich een groep onderzoekers rond Bourdieu en hij begon aan een uitgebreide reeks onderzoekenen publicaties. In 1968 richtte hij in de schoot van de school het Centre de sociologie européenneop en vanaf 1975 leidde hij het daaraan verbonden tijdschrift 'Actes de la recherche en sciencessociales'.In 1982 bereikt Bourdieu uiteindelijk het summum voor elke socioloog in Frankrijk : de leerstoelsociologie aan het Collège de France. Kortom, het succesverhaal van een kleinburgerlijkopgevoede jongen uit de landelijke Béarn.

Page 25: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

In de loop der jaren wijzigen de opvattingen van Bourdieu omtrent de sociale en politieke rol vande intellectueel grondig. In zijn beginjaren, vooral dan tijdens zijn Algerijnse periode, meent hijzijn wetenschappelijke roeping te moeten combineren met een ethisch-politieke houding(MORTIER, 1986 : 2). Met de tijd gaat Bourdieu echter steeds meer vraagtekens plaatsen bijdergelijke pretenties van intellectuelen. Met een sociologische analyse van het intellectuele veld,waarin hij wijst op het belang van symbolisch geweld, gaat hij de positie van de intellectueelstilaan ontsluieren.

2.2. het oeuvre van Pierre Bourdieu

Zonder dat er sprake is van enige teleologie is er een duidelijke lijn te trekken in het werk van deFranse socioloog. De verschillende problemen en onderwerpen die Bourdieu behandelt, sluitenlogisch op elkaar aan (ROBBINS, 1990 : 177-178). Omwille hiervan zijn ook de eerstepublikaties van Bourdieu (die vooral nog kaderen binnen het structuralisme) de moeite waard omte bestuderen. Bourdieu's belangrijkste bijdrage tot de sociale wetenschap vinden we echter daarwaar hij resoluut zijn eigen weg inslaat.

2.2.1. Algerije : van structuralisme en etnografie naar praxeologie

De carrière van Bourdieu in de sociologie begon eind de jaren '50, begin de jaren '60 in Noord-Afrika. Het woelige Algerije vond de jonge antropoloog uitermate interessant als case-study vande overgang van een traditionele naar een moderne maatschappij. Bourdieu ziet er zichzelf alseen objectief onderzoeker die bijdraagt tot de Algerijnse sociale zelf-constructie. Hij ziet alsgrote uitdaging voor de Algerijnen de omvorming van hun revolutionaire oorlog in een socialerevolutie. Wanneer economische veranderingen bewust gekoppeld zijn met veranderingen inattitudes, hebben de Algerijnen een kans hun oude waarden (bijvoorbeeld de sociale controle enrechtspraak zonder bestaan van concrete organen of regels, maar gebaseerd op affectieverelaties) te behouden. Hiertoe hoopt Bourdieu op de invloed van onderwijs. Bourdieu benadruktdat elke maatschappij zijn eigen vorm van kapitalisme creëert en dat om deze reden een puurmarxistische benadering voor Algerije niet op gaat. Hij werkt wel vanuit een structuralistischeinvalshoek met enkele fenomenologische accenten. Van statistiek is hij niet vies, maar neemtzich wel voor niet in statistisch fetichisme te vervallen en cijfers niet als feiten te beschouwen.

Bourdieu kwam in 1956 in Algerije aan als soldaat en filosoof, in 1960 verliet hij het land terugals autodidactisch ethnograaf en socioloog (JENKINS, 1992 : 24). Zijn Maghrebijnseetnologische studie uit deze periode, herinterpreteerde hij na zijn terugkeer - tot in 1980 - echterkeer op keer. De beschrijving van de rituele praktijken bij de Kabylen komen in zijn latere werkin meer verdergaande duidingen steeds terug. In de reeks boeken en artikels waarin hij het overAlgerije heeft, kan men mooi de intellectuele evolutie van Bourdieu volgen. Oorspronkelijkhanteert hij in navolging van Lévi-Strauss een duidelijk structuralistische methode. De pogingenom die benaderingswijze in haar uiterste consequenties toe te passen, blijken volgens Bourdieuechter tot dubbelzinnigheden en contradicties te leiden (MORTIER, 1986 : 2). Na 1963 neemt hijdan ook afscheid van dit perspectief en probeert hij een originele praxeologie te formuleren enaan te wenden. In de uitwerking hiervan past hij zijn vernieuwd analysekader telkens toe op zijnverzamelde ethnografisch materiaal.

2.2.2. Onderzoek in de Béarn : een reflexieve sociologische benadering

In de studie van het celibaat in zijn geboortestreek Béarn, maakt Bourdieu de definitieveovergang van etnologie naar sociale antropologie. In zekere zin gaat het hier deels om 'zelf-analyse' wanneer hij een sociologische analyse van zijn eigen regio maakt.

Page 26: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Bourdieu stelt in zijn studie vast dat mensen in de Béarn het vrijgezel zijn als een groot sociaalprobleem beschouwen (diepte-interviews), terwijl het statistisch gezien weinig in omvangtoegenomen is. Celibatair zijn wordt echter net nu als een probleem gezien omdat het niet langer'functioneel' is in het locale huwelijkssysteem.Omdat de informatie en inzichten verkregen via de diepte- interviews bezwaarlijk via een zuiverobjectivistisch- structuralistische aanpak naar boven zouden kunnen komen, uit Bourdieu kritiekop deze stroming. Bourdieu wil bovendien niet alleen een structuur in sociale fenomenen vinden,hij wil die structuur bovenal verklaren.Een ander belangrijk punt in 'Célibat et condition paysanne' is de structurele affiniteit tussenlichamelijk gedrag en attitudes of percepties. De hieraan gekoppelde begrippen 'hexis' en'habitus' zullen in zijn later werk verder aandacht krijgen.

Het is de taak van de sociologie, aldus Bourdieu, de betekenis van hun handelingen terugduidelijk te maken aan de mensen. Deze gedachte (opgekomen in Algerije en verder versterkt inde Béarn) wordt de leidraad voor Bourdieu's sociologisch onderzoek.

2.2.3. De politiek- ethische vraag van de sociale wetenschapper : Hoop op het onderwijs vestigen?

Na de studie van de Béarn, werpt Bourdieu zich op de onderwijssociologie. Wanneer Bourdieuin zijn werken over Algerije expliciet verwijst naar het belang van educatie, en hij op het eindevan zijn publicatie over het celibaat filosofeert over de taak van de sociologie, dringt zich ditnieuwe onderzoeksveld op. Hoe gaat het eraan toe in het onderwijs ? Kan het onderwijs deemancipatorische functie vervullen die van haar verwacht wordt ?Terwijl de studie 'Les Etudiants et leurs études' kwantitatief is, en het werk 'Les Héritiers'interpretatief, leiden ze beide tot de conclusie dat sociale ongelijkheid een erg belangrijke factorin het onderwijs is.In 'La reproduction' werkt Bourdieu dan de bekende reproduktiethese uit, die stelt dat educatieniet de sociale mobiliteit maar wel de instandhouding van sociale verschillen teweeg brengt.Centraal hierbij staat de term 'symbolisch geweld', waarbij verwezen wordt naar macht diebepaalde betekenissen opdringt en een legitimiteit geeft, terwijl de machtsrelaties die ervan aande basis liggen, verborgen blijven.

Als het hoger onderwijs op deze wijze blijkt te werken, hoe kan het onderwijs dan het conflicttussen traditionele en moderne maatschappij oplossen ? Dit is het dilemma dat Bourdieu in dejaren '60 bezig houdt. Geleidelijk aan verliest Bourdieu zijn geloof in het bestaan van eeninstitutie die emancipatorisch werkt. Bovendien zal hij tot de conclusie komen dat de werking(en latente gevolgen) van het onderwijs een 'normaal' resultaat is van de strijd die in het veld vande educatie gevoerd wordt. Hiermee zitten weeral volop in de praxeologie.

2.2.4. Consequente toepassing van de praxeologie in de cultuursociologie

Het onderwijssociologisch werk van Bourdieu, kan breder geplaatst worden onder zijncultuursociologisch werk. Met de praxeologie wil Bourdieu immers de produktie, overdracht enverwerking van symbolische systemen - zoals taal, kennis, kledij, kunst, voedingsgewoonten,enzovoort - analyseren. Zijn werken rond symbolische systemen steunen allen op de uitwerkingvan een materialistische cultuurtheorie (MORTIER, 1986 : 3). Bourdieu benadert cultuur immersniet als een autonome activiteit die los staat van de sociale werkelijkheid, maar als een activiteitdie zelf bepaald wordt door materiële en sociale condities. Het cultuursociologische werk vanBourdieu kan gesitueerd worden in een aantal thematische domeinen : de onderwijssociologie,de sociologie van de intellectuelen, godsdienstsociologie, sociologie van de esthetiek ensociologie van de linguïstiek.

Page 27: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

2.2.5. De praxeologie als sociale theorie

Bourdieu beschouwt theorie bovenal als een modus operandi voor de wetenschapper. Theoriedient als actie- en interpretatiekader, dat zich enkel kan ontplooien in het empirische werk waarinze uitgewerkt wordt. Theorie en onderzoek zijn volgens Bourdieu dan ook onscheidbaar vanmekaar :

"Je pourrais, paraphrasant Kant, dire que la recherche sans théorie est aveugle et que la théoriesans recherche est vide" (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 137).

Hoewel Bourdieu nogal skeptisch staat tegenover onafhankelijke sociale theorie, weerhield dit erhem niet van een aantal theoretische en methodologische werken te schrijven.

In het boek Réponses suggereert Wacquant in zijn vraagstelling bijna dat Bourdieu zich hiersteeds zo ver mogelijk van gedistantieerd heeft :

"Vous êtes fréquemment présenté et lu comme un 'théoricien social' (et, comme vous le savez,c'est là un type défini dans la galerie des personnages sociologiques possibles aux Etats-Unis).Cependant, je suis frappé par la rareté dans votre oeuvre des propositions purement théoriques.(...) Dans votre séminaire de recherche de l'Ecole des hautes études en sciences sociales à Paris,vous avertissez d'emblée votre auditoire qu'il ne doit pas attendre de 'clairs exposés sur habituset champ'. Vous répugnez aussi à discuter des concepts que vous avez forgés séparément de leursupport empirique (...)" (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 133).

Nochtans publiceerde Bourdieu talloze artikels waarin hij zijn basisbegrippen symbolischemarkt, habitus, veld en symbolisch geweld toelicht. Het boek 'Esquisse d'une théorie de lapratique uit 1972 is een 'aartsmoeilijk kennistheoretisch traktaat' (MORTIER, 1986 : 4) dat hettheoretisch uitgangspunt vormt voor de praxeologie waarop alle latere studies van Bourdieuuiteindelijk gebaseerd zijn. Het boek Réponses, dat onder redaktie van Wacquant voornamelijkin interviewvorm opgesteld is, kan overigens ook als zo'n typisch theoretisch stuk beschouwdworden.

In de volgende paragraaf onderneem ik een poging Bourdieu's sociale theorie, de praxeologie, tereconstrueren in een summiere uiteenzetting. Gezien Bourdieu's eigen logica, is het beschouwenvan zijn praxeologische benaderingswijze als een theoretisch model dat losstaat van empirischonderzoek, zinloos. In de daaropvolgende passages is het dan ook mijn bedoeling om Bourdieu'spraxeologie en distinctietheorie voor te stellen aan de hand van enkele concrete empirischestudies van zijn hand. In een meer algemene duiding komen Bourdieu's reproduktiethese over hetonderwijs en zijn analyse van het academische en artistieke veld aan bod, terwijl zijn benaderingvan de markt van prefab-eengezinswoningen meer uitgewerkt besproken wordt.

2.3. De praxeologie van Pierre Bourdieu

Bourdieu's werk berust in haar algemeenheid op een opmerkelijke combinatie van empirischonderzoek (dat zowel gebruik maakt van statistiek als etnografie) en een filosofische inslag.Hierdoor overstijgt hij een traditionele essayistische en speculatieve schrijfstijl die de'empirische' sociale wijsbegeerte doorgaans kenmerkt (MORTIER, 1986 : 4).

De hele distinctietheorie van Bourdieu draait om de interrelaties tussen drie dimensies vansymbolische systemen : de structurerende, de communicatieve en de machtsdimensies(MORTIER, 1986 : 4). DiMaggio typeert Bourdieu's aanpak als een systematischeherinterpretatie van het Durkheimiaanse ordeprobleem en een briljante poging om de inzichtenvan Durkheim en Marx op dit punt aan elkaar te koppelen (DIMAGGIO, 197 : 1460-1461).

Page 28: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

De structurerende dimensie heeft een primordiaal belang bij Durkheim, die symbolen beschouwtals instrumenten voor de constructie van een gemeenschappelijke sociale en natuurlijkeomgeving. De logisch-structurerende integratie vormt dan een voorwaarde voor moreleintegratie.De communicatieve dimensie is terug te vinden bij Lévi- Strauss. Nadruk op structurele relatiestussen elementen van symbolische systemen bevorderen bij hem de communicatie- functies vandie systemen.De machtdimensie komt uiteraard uit het werk van Marx, wanneer hij het heeft over ideeën alsmiddelen van sociale overheersing, die machtsverhoudingen verbergen en bijdragen tot deinstandhouding van die verhoudingen.Deze laatste dimensie krijgt het overwicht in de materialistische cultuurtheorie van Bourdieu : inlaatste instantie zijn de communicatieve en structurerende dimensies afhankelijk van demachtsdimensie. Hoewel Bourdieu zich op dit punt - het aanwijzen van het fundamenteel belangvan machtsverhoudingen in de sfeer van de materiële produktie - aansluit bij Marx, verschilt hijtoch van de klassieke marxistische ideologie-analyses. Hij respecteert immers de autonomekrachten van structurele en structurende dimensies (MORTIER, 1986 : 5).

De machtsverhoudingen waarop symbolische systemen zijn gebaseerd, zijn uiteindelijk arbitrairvolgens Bourdieu's analyse. Op dit punt scheiden dan ook duidelijk de wegen van Bourdieu'svisies en het structuralisme. In dit laatste paradigma tracht men symbolische structuren immers teherleiden tot universele beginselen van een dieperliggende culturele rationaliteit.

Aangezien de symbolische systemen gebaseerd zijn op arbitraire criteria, uit deze willekeur zichnoodgedwongen in symbolisch geweld op individuen en groepen. Dit symbolisch geweldontstaat wanneer bepaalde betekenissen opgelegd worden aan actoren en zij die betekenissen -ondanks hun willekeurig karakter - aanvaarden. Dit kan enkel wanneer de symbolische krachtvan de betekenissen ertoe bijdragen de fundamentele machtsverhoudingen te verbergen.

Deze analyse van symbolische systemen verricht Bourdieu met een aantal specifieke termen,waarvan de belangrijkste 'habitus', 'veld', 'kapitaal' en 'distinctie' zijn.

De habitus is een systeem van disposities, onderbewuste schema's die de grondslag vormen vandenken, waarnemen en handelen. Ze is verworven op een primaire wijze in de familie, opsecundair niveau o.a. via het scolaire en professionele milieu. De habitus stuurt de praxis, deconcrete handelingen, en produceert strategieën die objectief zijn aangepast aan de objectievesituatie (BOURDIEU, 1989 : 64).De habitus is dus niet alleen gedetermineerd, maar determineert zelf op haar beurt. De habituswordt dan ook omschreven als een 'structurende structuur'. De habitus is gedetermineerd, ze iseen interiorisatie van de exterioriteit. Ze is het produkt van levenscondities, opvoeding ensocialisatie en is relatief klassegebonden. Tot en met de lichaamshouding (de hexis) is de habitushet produkt van imitatie van de ouders, van structurele oefeningen en van andere socialisatie. Dehabitus determineert echter ook op haar beurt, ze zorgt voor de exteriorisatie van de interioriteit.Ze bepaalt het handelen en creëert zo een levensstijl.

De habitus staat op haar beurt in een relatie van 'ontologische medeplichtigheid' met het 'veld'(BOURDIEU, 1989 : 65). Dit begrip gaat gedeeltelijk terug op de vector psychologie van KurtLewin (DIMAGGIO, 1979 : 1462). De sociale ruimte, het geheel van objectievebestaanscondities waarin mensen zich bewegen, bestaat uit velden. Een veld is een relatiefautonome ruimte, opgebouwd rond specifieke posities en instituties, gekenmerkt door een eigeninterne logica. Elk veld heeft zijn eigen spelregels en de inzet van strijd binnen het veld is hetlegitimiteitsmonopolie. Elk veld werkt als een markt, waarin het succes van iemandvoornamelijk bepaald wordt door de mogelijkheden meegegeven door de habitus van diepersoon.

Page 29: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Habitus en veld staan echter in een dialektische relatie tot elkaar : het veld als gestructureerderuimte structureert de habitus, terwijl de habitus de waarneming van het veld structureert(BOURDIEU, 1989 : 66).

De 'sense pratique ' is de harmonisering van habitus en veld, de intuïtieve beheersing die demens toelaat zijn vage praktische schema's (habitus) in overeenstemming te brengen met de eisenvan de concrete situatie (veld). De disposities van de habitus kunnen zich immers pas realiseren(genereren pas concrete praktijken) binnen én afhankelijk van een veld (DELHAYE, 1986 : 31).In de praxis, zorgt de relatie tussen habitus en veldlogica als intermediair, dan voor een quasiautomatische objectieve orchestratie van wensen en mogelijkheden, van vraag en aanbod.Strikt genomen wordt het handelen gedetermineerd door twee, gedeeltelijk onafhankelijke,causale series, namelijk de sociale condities die iemands habitussysteem structureren enerzijdsen de specifieke 'veldmogelijkheden' anderzijds (LAERMANS, 1984 : 43). In de praktijk past hethandelen zich omwille van de habitus zich dan op een 'miraculeuze' manier aan aan de objectieveuitkomsten die in het veld verwacht kunnen worden.

In de sociale ruimte zijn er drie soorten kapitaal, het economisch kapitaal (inkomen), hetcultureel kapitaal (cultuur en educatie) en sociaal kapitaal (relaties, connecties). Het aggregaat-kapitaal van deze drie vormen ligt aan de basis van de verschillende klassen. Er is een hoge,midden en een lage klasse, waarbinnen nog verschillende onderverdelingen mogelijk zijn naarkapitaalstructuur en sociaal traject.Ruw geschetst komt Bourdieu's visie op klassen op het volgende neer : De burgerij - dedominante klasse - heeft genoeg kapitaal om zich te verheffen boven loutere functionaliteit. Delevenswijze van leden van de dominante klasse benadrukt vorm en stijlelementen en streeft naareen esthetisering van praktijken. Op basis van de kapitaalstructuur zijn er binnen de dominanteklasse drie fracties : de intellectuele, de economische en de intermediaire fractie. De intellectuelefractie heeft vooral veel cultureel kapitaal en een relatief tekort aan eonomisch kapitaal. Deze'artistocratische asceten' vinden we bijvoorbeeld onder professoren en bij erkende kunstenaars.De economische fractie heeft een overschot aan economisch kapitaal. Het functionele wordtdemonstratief genegeerd. Zo uit de voorliefde voor luxe zich bij industriëlen en groothandelaarszich in ostentatieve verspilling. De intermediaire fractie valt tussen de twee stoelen van debovengenoemde fracties. Ingenieurs en beoefenaars van vrije beroepen zwalpen wat tussen detwee bovengenoemde groepen. Sommigen - vooral de nieuwkomers - sluiten eerder aan bij deintellectuelen, terwijl anderen - doorgaans de 'anciens' - zich eerder willen profileren zoals deeconomische fractie dat doet.De kleinburgerij - de middenklasse - wil zich distantiëren van de arbeidersklasse, maar kan ditdoor een gebrek aan economisch en cultureel kapitaal niet zo goed waarmaken als de dominanteklasse. De middenklasse wordt getypeerd door een puriteins-ascetische houding gericht naar detoekomst toe en een onkritische eerbied voor de dominante, legitieme cultuur. De kleinburgerij isdan ook gedoemd tot imitatie. Telkens ze een verworven symbool van de burgerij weten tepopulariseren, verliest het betrokken distinctieve consumptieprodukt door de vulgarisatie ervanhaar symbolische waarde. Binnen de middenklasse zijn er op basis van het sociaal traject van deleden drie fracties te onderscheiden : de dalende kleinburgerij, bestaande uit ambachtslui enkleinhandelaars, is gekenmerkt door regressieve en conservatieve neigingen. Hun conservatismeneemt vaak repressieve vormen aan. Hun stijgende klasseleden, doorgaans bedienden enmiddenkaders, zijn dan weer gekenmerkt door progressisme en beredeneerd optimisme. Zehanteren een opofferingsmoraal in functie van een streven naar een betere toekomst. Op cultureelvlak profileren ze zich als voorzichtig middelmatig. De nieuwe kleinburgerij tenslotte vervult derol van avant-garde binnen het geheel van de middenklasse. Ze hebben doorgaans een grootfamiliaal-cultureel kapitaal maar dat is niet vertaald in geïnstitutionaliseerde vormen zoalshogere diploma's. Ze zoeken hun heil vaak in contesterende en illegitieme domeinen. Heel watberoepen uit de tertiare sector zijn typisch voor leden van de nieuwe kleinburgerij : public

Page 30: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

relations, reclame en marketing, decoratie en de 'soft-sector'.De arbeidersklasse tenslotte is gekenmerkt door een gebrek aan zowel economisch als cultureelkapitaal. Functionaliteit en 'realisme' staan centraal in hun levenshouding. Hun levensstijl is eréén waarin smaak gelijkstaat aan noodzaak en praktisch nut. Binnen de arbeidersklasse is er geensprake van echte fracties, wel zijn er lichte inhoudelijke verschillen in attitudes naargelang'anciënniteit' en 'opleidingsniveau'.

De verschillende soorten kapitaal kunnen getransformeerd worden van de ene vorm naar deandere maar uiteindelijk vooral tot symbolisch kapitaal, dat gebruikt wordt door de bourgeoisie(de hoge, dominante klasse) om zich te onderscheiden van de middenklasse (de petitebourgeoisie) en de arbeidersklasse.

De burgerij levert ordeningsschema's, die zorgen voor een distinctieprofijt. Hun 'universele'classificatiesystemen maken verschillen in levensstijl tot de symbolische vertaling van eenbepaalde klassepositie. Deze distinctieschema's worden bijvoorbeeld door het onderwijsverspreid en zijn door iedereen aanvaard, ook door de gedomineerde klassen. Zij bepalen deinzet van strijd binnen velden.Aangezien er echter binnen de dominante klasse verschillende fracties zijn (de intellectuele en deeconomische) zal er intern een hevige strijd ontstaan omtrent het dominante classificatieschema.Elke fractie beoogt haar cultuur en macht te vestigen als de legitieme. Dit resulteert in eenconstante strijd om de omzetting van het eigen kapitaal (economisch, cultureel of sociaal) inkapitaal van een hogere orde, het symbolisch kapitaal, dat de basis vormt van het nagestreefdedistinctieprofijt.

Vanuit deze constante strijd dienen heel wat evoluties binnen instituties (en meer algemeenvelden) begrepen te worden. De handelingen van concrete individuen dienen gezien vanuit hunhabitus, gevormd door hun 'lidmaatschap' van een bepaalde klasse en hun persoonlijkelevensgeschiedenis en de confrontatie van die habitus met de objectieve omstandigheden in hetveld.

Vertrekkende van de habitustheorie koppelde Bourdieu in zijn praxeologische benaderingswijzede culturele reproduktie aan de sociale reproduktie. Omdat machtsverhoudingen zich met dekomst van elke nieuwe generatie dienen te reproduceren, vergezeld van de aansluitendelegitimaties, is een verdeling van symbolisch kapitaal - die het arbitraire karakter van delegitimaties verdoezelt - vereist voor de algemene voortzetting van de machtsverhoudingen.Deze culturele reproduktie wordt volgens Bourdieu's denkkader gerealiseerd doordat de habitusvan de verschillende actoren impliciet overeenstemt met de posities die zij innemen binnen desociale structuur. Door de habitus 'kiest' men datgene waartoe men volgens de positie die meninneemt binnen de sociale structuur voorbestemd is.

Dit mechanisme heeft uiteraard een aantal kwalijke gevolgen voor een emancipatorische politiek.Zo zal ondanks de democratisering van het onderwijs de sociale mobiliteit beperkt blijven.Hoewel iedereen in principe de diploma's en titels kan verwerven die de weg openen naar eeneconomisch gunstige positie, bewerkstelligt het onderwijs in de praktijk toch geen breuken in desociale reproduktie. Immers, de primaire habitus van leerlingen, die de kansen binnen het scolairsysteem en de houdingen tegenover de legitimiteit van bepaalde symbolische praktijken stuurt,heeft hierop een moeilijk omkeerbaar effect. Volgens dezelfde logica is ook eendemocratiserende cultuurpolitiek tot falen gedoemd, door zelfeliminatie van de lagere klassentegenover het symbolisch geweld van de legitieme Cultuur 'met de grote C'.

2.4. De praxeologie van Pierre Bourdieu aan de hand van enkele voorbeelden

Page 31: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

2.4.1. De reproduktiethese

Een twintig à dertigtal jaar terug werden binnen de onderwijssociologie een aantal theorieënontwikkeld die later gecategoriseerd zouden worden onder de term "reproduktietheorieën".Bernstein, Bowles en Gintis maar vooral Bourdieu en Passeron verdienden met deze analyseshun sporen. Elk van hen legde zijn eigen accenten in de invulling van de reproduktiethese maarer was toch een redelijke convergentie rond de visie dat het onderwijssysteem alsmaatschappelijke 'functie' de reproduktie van de sociale verhoudingen onder haar vleugels had(JANSEN, 1993 : 1).

Bourdieu ontwierp in 'Les Héritiers' (1964) en 'La Reproduction' (1970) samen met Passeron dekulturele reproduktietheorie, gestaafd met empirisch onderzoek, waarin het onderwijs geduidwerd als één van de meest efficiënte manieren om de sociale verhoudingen te bestendigen. Eenvisie die lijnrecht indruist op de ideologie van het onderwijssysteem, dat voor zichzelf eenemancipatorische en demokratiserende rol ziet weggelegd, maar ook een visie die voorbij gaataan een ortodoxe marxistische analyse omdat benadrukt wordt dat de reproduktie andere vormenaanneemt dan gepercipieerd wordt vanuit de klassieke logica van de klassenstrijd en ze nietonmiddellijk dienstbaar is voor de economie.

Het onderwijssysteem wordt door Bourdieu opgevat als een veld, een relatief autonoom netwerkvan objectieve relaties tussen sociaal gedefinieerde posities, die dwang uitoefenen op de actorendie deze posities bekleden, met een eigen specifieke logica.

Het onderwijssysteem fungeert als de geïnstitutionaliseerde 'agent' van cultuuroverdracht, dezogeheten 'pedagogische actie' - die ook als diffuse educatie via de peergroup of als familie-opvoeding kan optreden. Zowel de manier van cultuuroverdracht als de cultuur zelf dieovergedragen wordt, zijn volgens Bourdieu arbitrair (JENKINS, 1992 : 104).Pedagogische actie is gebaseerd op pedagogische autoriteit : het erkennen van actoren eninstituties als competente en legitieme opvoeders. Deze autoriteit is arbitrair maar wordtgeprofileerd als 'normaal' en 'waardevrij'. Pedagogisch werk vervult de rol bepaalde gepastedisposities aan te leren, als 'correcte' responsen en attitudes in confrontatie met symbolischestimuli. Pedagogisch werk is dan ook een subtiel vervangmiddel van duidelijke fysieke dwang.

Bij een analyse van dit educatief systeem blijkt dat het een bestendigende uitwerking kent.Pedagogische actie, die de cultuur tracht te reproduceren, reproduceert tegelijkertijd demachtsverhoudingen die aan haar eigen basis liggen.Pedagogisch werk in het onderwijssysteem heeft immers een gediversifieerde invloed opkinderen uit de verschillende bevolkingslagen. Het promoot de disposities (de habitus), decultuur van de hogere klassen. Omdat kinderen uit deze hogere klassen reeds in hun primairesocialisatie tot deze disposities opgevoed worden, hebben ze een voorsprong bij het assimilerenvan de cultuur gepropageerd in het onderwijs. Aangezien hun competentie - met als maatstafdiezelfde disposities - doorslaggevend is in de scolaire carrière, hebben zij de meeste kansen eensuccesvolle educatie door te maken. Kinderen uit de lagere klassen lopen steeds een heel eindachterop.

Een voorbeeld kan de redenering van Bourdieu verder verduidelijken. In het scolair systeem istaalkompetentie één van de primordiale selectiecriteria. De standaardtaal die vigeert binnen hetonderwijs en de sleutel biedt tot een carrière daarbinnen, is gekenmerkt door een hoge graad vanformalisme, abstractie en gestilleerd woordgebruik en is niet zonder toeval de 'omgangstaal' vande dominante klassen binnen de samenleving. Met deze taal (deel van de habitus) komenkinderen in de hogere klassen van jongsaf aan in contact. Deze standaardtaal - bij onsbijvoorbeeld het Algemeen Nederlands - staat op een redelijke afstand van de omgangstaal - i.e.

Page 32: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

bijvoorbeeld een dialect, of Algemeen Nederlands dat minder doorspekt is van abstractwoordgebruik - van de lagere klassen - bij ons bijvoorbeeld het Westvlaams - waarin kinderenvan de minder begoede strata opgevoed worden. Kinderen uit de hogere klassen starten in hunscolaire carrière dan ook met een aanzienlijke voorsprong : het is hun taal (deel van de habitus)die daar dominant en legitiem is, terwijl kinderen uit de lagere sociale strata op school in contactkomen met een 'tweede taal'.Hoewel het hanteren van deze of gene taal op zich als iets arbitrairs beschouwd kan worden, kentde standaardtaal van de hogere klassen de legitieme status binnen het onderwijs. Meer algemeenzijn het ook de disposities die 'normaal' zijn binnen de hogere strata die als 'vereist' beschouwdworden binnen het reilen en zeilen van het onderwijs. Gezien deze disposities en het hanterenvan de standaardtaal basisvoorwaarden zijn voor een geslaagde scolaire carrière, is het veelmakkelijker voor jongeren uit de hogere geledingen van de maatschappij om een diploma tehalen.

Door de ideologie van de formele gelijkheid en het toekennen van een 'objectief' karakter aan deselectiekriteria in het educatieve systeem, wordt de reële ongelijkheid en de valse start vankinderen uit de lagere klassen veronachtzaamd. Dit - als legitiem aangevoelde - opleggen vaneen symbolische systeem dat ongemerkt de bestaande machtsverhoudingen reproduceert, bedeeltBourdieu met de term symbolisch geweld. Symbolisch geweld komt tot stand door een procesvan 'méconnaissance' : een proces waarbij machtsverhoudingen niet gepercipieerd worden voorwat ze 'objectief' zijn, maar gezien worden op een wijze die hen legitiem doen lijken in de ogenvan de waarnemer.

2.4.2. Het academische veld

In 'Homo Academicus' (1984) behandelt Bourdieu aan de hand van kwalitatief, quasi-etnografisch (JENKINS, 1992 : 119) onderzoeksmateriaal het academische veld.

Het academische veld, vertoont uiteraard snijvlakken met het intellectuele veld (schrijvers,kunstenaars) en het onderwijsveld (het scolaire systeem). Toch kan ze analytisch onderscheidenworden van die andere twee velden, omdat ze gekenmerkt is door een specifieke inzet(BRACKE, 1993 : 5) : het sociaal erkend vermogen op een legitieme wijze te spreken en tehandelen op wetenschappelijk gebied en het zo hoog mogelijk opdrijven van dielegitimiteitsstatus.

Bourdieu wil de 'Homo academicus' ontmaskeren door erop te wijzen dat de wetenschapperhoegenaamd niet bezig is met een belangeloos project. Hij is constant verwikkeld in eenmachtsstrijd. Als voorbeeld kan de strijd tussen de verschillende faculteiten dienen(BOURDIEU, 1988 : 36-72). Bourdieu analyseerde in zijn boek 'Homo Academicus' allerlei dataover professoren aan verschillende universiteiten in instituten in en rond Parijs. Hij komt tot deconclusie dat in het akademische veld twee antagonistische machtsprincipes vigeren die deklassieke Franse faculteiten natuurwetenschappen en letteren tegenover die van de geneeskundeen rechten plaatsen. In de eerste twee faculteiten kent het cultureel - in casu wetenschappelijkkapitaal - zoals publicaties, diploma's, het zetelen in wetenschappelijke commissies eendoorslaggevend belang, terwijl in de laatste twee faculteiten vooral het 'geërfd' economisch(afkomst uit dominante klassen) en de vertaling daarvan in economisch en politiek kapitaal vanprimordiaal belang is. De ingebedheid van het universitaire veld in de socio-economische enpolitieke context daarbuiten ('le champ de pouvoir') die zich concreet uit in beleidsondersteunendonderzoek en sponsoring, staat in symbolische competitie met de principes van academischevrijheid en autonomie van de wetenschappelijke en intellektuele orde. Binnen het academischeveld staan fracties van de hogere klassen tegenover mekaar waar de ene faculteit delegitimiteitscriteria voor academische status ontleent aan wetenschappelijke (cultureel) kapitaal

Page 33: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

en de andere faculteit zich steunt op sociaal kapitaal. Binnen de respectievelijke faculteiten uitendeze breuklijnen zich eveneens tussen de daarin tewerkgestelde personen.Bourdieu wijst erop dat bij promotie en aanstelling van academisch personeel de posities binnendeze machtsstrijd van de betrokkenen doorslaggevender zijn dan intellectuele en 'puur'wetenschappelijke criteria.

2.4.3. Het artistieke veld, cultuur en distinctie

Toen La Distinction in 1979 op de markt kwam, werd het boek meteen een best-seller. Dedistinctiethese zorgde met haar basisargumenten dan ook voor heel wat commotie. Met zijnanalyse laat Bourdieu de cultuur met de grote 'C' gewoon oplossen in de notie cultuur met kleine'c', door te wijzen op het arbitraire karakter van deze scheiding. De Kantiaanse visie op esthetiekwordt van tafel geveegd : de esthetische creatie en gewaarwording is niet langer het 'puur'resultaat van moreel agnosticisme en economische desinteresse (JENKINS, 1992 : 128).

De esthetische dispositie, het vermogen dingen los te zien van functie, gebruikswaarde ofinhoud, staat centraal binnen het artistieke veld. Het specifieke kapitaal dat in het artistieke veldgeproduceerd wordt is 'kunst'. Een actor laat zich in het consumeren en produceren van 'kunst'leiden door de waarnemings- en waarderingsschema's van zijn habitus. Enkel wie een esthetischedispositie bezit (vooral leden van de burgerij), kan op een zinvolle en legitieme manierparticiperen in het artistieke veld. De esthetische dispositie op zich, heeft een sterk arbitrairbestaansrecht en is fundamenteel gekoppeld aan klasseposities. Het artistieke veld is dan ook inwezen gekenmerkt door willekeur en kan niet losgezien worden van de klassenstructuur van eensamenleving.

Is een fietswiel gemonteerd op het zitvlak van een stoel Kunst of is het een fietswiel gemonteerdop het zitvlak van een stoel ?Er is sprake van Kunst, als het object geplaatst is in een kunstgalerij, een museum of onder eenspot op een ereplaats in een woonkamer : "The most important thing in art is THE FRAME...because, without this humble appliance, you can't know where THE ART stops and THE REALWORLD begins" (Frank ZAPPA, geciteerd in CAUDRON, 1990, xv). Het is Kunst, wanneer hetlegitiem erkend is als zodanig. De legitimiteit wordt bepaald door de esthetische dispositie vande burgerij en de situatie binnen het artistieke veld, gedomineerd door de disposities van ledenvan de dominante klasse. Het is Kunst, wanneer het als 'Kunst' gezien kan worden, wanneer depercipiërende actor - in dit geval - esthetiek kan vatten in termen van vormelijkheid, los vanfunctionaliteit of manifeste inhoud. Voor de burgerlijke galerijbezoeker is het fietswiel Kunst.Een stereotype staalarbeider haalt bij het zien van de vreemde stoel zijn schouders op of meentdat zoiets 'niets voor hem is'.

Het eindwerk Kijken naar Kunst (1991) van Koen Peeters analyseerde in de lijn van Bourdieu'scultuurtheorie de kunstperceptie bij enkele Vlamingen aan de hand van kwalitatief onderzoek.Leden van de 'hoge' klasse bleken bij voorlegging van reprodukties van drie schilderijen vooralhet 'moderne' werk Het Afscheid van Permeke te appreciëren, terwijl leden van de 'lage' klassedat schilderij negatief beoordeelden en het klassiek figuratieve werk Henriette met de grote hoedvan Evenepoel verkozen (PEETERS, 1991 : 80). Bovendien bekommerden leden van de 'lage'klasse zich vooral om 'wat' er werd afgebeeld op de doeken, eerder dan over de vraag 'hoe' ditgebeurde. Esthetische en ethische oordelen vloeiden bij hen in mekaar over. Het aantal criteriater beoordeling van kunst van leden van de 'hoge' klasse lag beduidend hoger en er is meeraandacht voor contextuele (historische) elementen merkbaar in hun analyse (PEETERS, 1991 :81). Het grote verschil tussen de 'hoge' klasse en 'lage' klasse op het vlak van kunstperceptie zietPeeters vooral op handelingsniveau : de eersten analyseren kunst, de laatsten ondergaan het.Kennis en interesse voor en belang gehecht aan kunst, is bij de 'lage' klasse dan ook zo goed alsafwezig (PEETERS, 1991 : 82).

Page 34: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Kunstperceptie is volgens Bourdieu dan ook iets wat men aanleert. Een esthetische dispositie isniet aangeboren. Ze wordt verworven op scholen, binnen specifieke vakken en opleidingen envia de familie-ethos tegenover kunst. Gecultiveerde individuen beschouwen hun eigenesthetische dispositie echter bijna zonder uitzonderingen als vanzelfsprekend en natuurlijk, nietiets dat ze verworven hebben, geliëerd aan hun afkomst en opvoeding, maar iets dat ze gewoonbezitten.Door de nadruk op de verworvenheid van de esthetische disposite onderscheidt Bourdieu danook een 'drie-zone model' voor culturele smaken (JENKINS, 1992 : 138) : de legitieme smaak,de intermediaire smaak en de populaire smaak. Het gaat om smaken en preferenties rondculturele zaken die uiteindelijk uitmonden in levensstijlen en gekoppeld zijn aan 'lidmaatschap'van een bepaalde klasse. Smaak is binnen Bourdieu's model één van de centrale betekenisgeversen elementen van sociale identiteit.

Bourdieu vertrekt in zijn empirische studie 'La Distinction' van het artistieke veld met eenonderverdeling in sociale klassen aan de hand van beroepen. De dominante klasse die door dezeonderverdeling uit de bus komt, gaat hij dan koppelen aan aanwezigheid van economisch encultureel kapitaal, op basis van gegevens uit de Franse volkstellingen, om tot het beeld van dedominante klassefracties te komen. De lijn in zijn analyse blijkt te zijn dat het surplusbezit vaneconomisch en cultureel kapitaal binnen de dominante klasse in een inverse relatie staan totmekaar.De volgende stap is dan het binnenbrengen van de concepten habitus en levensstijl binnen zijnklassemodel. Schematisch komt Bourdieu's redenering volgens Jenkins (1991 ; 141-142) er danals volgt uit : objectieve bestaanscondities en positie binnen de sociale ruimte van een persoonvormen de habitus, een systeem van handelings- en perceptieschema's, die handelingen en ideeëntot gevolg hebben die samenhangen in een levensstijl.

Bij de dominante klasse vigeert 'le goût de liberté' of 'le goût de luxe'. Economische macht wordtde macht om de economische noodzakelijkheid op afstand te houden, en deze houding wordt eendistinctievorm. De burgerij esthetiseert zo veel mogelijk haar handelen. Consumptie krijgt eensociaal ceremonieel karakter waarin de primaire functies ontkend worden. Dit kan vanuit eenesthetische dispositie die het aangeleerde resultaat is van onderwijs en langdurig contact met degedistingeerde manieren van de dominante klasse. Deze dispositie is voor een groot deellichamelijk, zetelt in de zogenaamde 'hexis' - de lichaamshouding. Uitingen van degedistingeerdheid komen terug in de manier van lopen (statig), eten (gestilleerd, traag ritme, heelwat quasi-rituele handelingen), de neus snuiten (voorzichtig, onopvallen), lachen en wenen (zoveel mogelijk onderdrukt).Bij de kleinburgerij overheerst 'le goût modeste'. Nooit kan middenklasse volledig deelachtigworden van de legitieme cultuur, want zodra zij een bepaald 'burgerlijk' gebruik weet te'democratiseren', verliest dat gebruik haar symbolisch distinguerende waarde. Deimitatiepogingen ('design'-meubels uit serie-produktie, simili-leren zetels, een niet-gebruiktesalonkamer) wekken de spot van de burgerij op. De kleinburger ontzegt zichzelf vele pleziertjesom later meer te kunnen genieten en behandelt de legitieme cultuur (kunst, standaardtaal) als ietssacraals, hoewel hij er voornamelijk op een auto-didactische en 'second hand' manier meevertrouwd raakte.De arbeiders tenslotte zijn gekenmerkt door een 'goût de nécessité'. Ze hebben een instrumentelehouding ten opzichte van hun lichaam en de objecten rond hen. Eten moet voedzaam engoedkoop zijn. Kleren moeten eenvoudig zijn en lang meegaan. Binnenhuisinrichting moetvooral praktisch zijn. De dominante cultuur wordt als legitiem erkend, maar dan wel als 'nietvoor hen weggelegd'. De levensstijl van de arbeiders is dan ook een gedomineerde levensstijl.Een alternatieve, populaire cultuur kent weinig autonome bestaanskans omdat ze door dedominante cultuur bestreden wordt.

Page 35: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Binnen dit totale kader is democratisering van de legitieme cultuur met de grote 'C' een hopelozezaak. De ogenschijnlijke mogelijkheid van een dergelijke democratisering en de pogingen dieondernomen worden dit te realiseren, reproduceren enkel de basisregels van het spel en debestaande sociale verhoudingen.

Het artistieke veld is dan ook voornamelijk een veld waarin de dominante klasse aktief is. Detoegang tot het veld is om te beginnen al onomstotelijk gebonden aan de klassestructuur : deesthetische dispositie is onevenwichtig verdeeld tussen de verschillende klassen. Bezit van deesthetische dispositie is een conditio sine qua non om zich nog maar te interesseren voor hetartistieke veld. Bovendien vereist de wens om een carrière uit te bouwen binnen dit veldonnoemelijk veel investeringen, al was het maar de tijd en het geld die in het verzamelen vancultureel kapitaal kruipt. Voor wie niet uit een rijke sociale achtergrond komt, is dit een bijnaonfinancieerbare opgave. Er onmiddellijk economisch profijt uit halen, valt niet te verwachten :het artistieke veld is namelijk gekenmerkt door haar ogenschijnlijke desinteresse in 'aardse',economische zaken. Deze economische desinteresse - toch zeker in het begin van een artistiekecarrière - en een contesterende houding tegenover de gevestigde kunstwereld en de dominanteklasse, die typisch zijn voor heel wat nieuwe, opkomende kunstenaars - de avant-garde - moetengeïnterpreteerd worden als strategische zetten binnen de logica van het artistieke veld. Voor eenstuk is economische desinteresse en politieke en artistieke contestatie een 'pose' (althans tochvanuit een buitenstaandersperspectief) : de eerste voorwaarde is financieel sterk genoeg te staanom dit kunnen doen. Vele avantgardisten kunnen pas opkomen tegen de burgerij, omdat ze erzelf afkomstig uit zijn. Hun progressistische attitudes tegenover kunst en/of politiek vormendistinguerende elementen waarmee ze de gevestigde orde contesteren en uiteindelijk proberen tevervangen. Flaubert en de art-pour-l'art beweging (afkomstig uit de provinciale bourgeoisie)worden in hun strijd tegen de dominante Parijse cultuur (de hoofdstedelijke bourgeoisie) dan ookin deze context geduid. Bovendien was in Flauberts geval zijn positie als jongere zoon van eenbourgeois familie een doorslaggevend element om hem een carrière in de literatuur te latenzoeken : dit bleek - zoals vroeger de kerk en het leger - een 'modern' middel (naast oprichtingvan restaurants, privé-klinieken en ambachtswinkels) (GARNHAM, WILLIAMS, 1980 : 221)om alle kinderen van de familie een hoge statuspositie te laten bereiken, zonder het globalefamiliekapitaal teveel op te delen. Bourdieu geeft met deze analyse zo ook een aanzet om aan tetonen welke personen binnen de dominante klasse - en vooral om welke onderliggende redenen -zich tot het artistieke veld keren - alleszins toch wat betreft anderhalve eeuw geleden.

Uiteindelijk komt Bourdieu in zijn cultuursociologisch werk tot een zeer verstrekkendanalysemodel voor het artistieke veld. Zowel met de publicatie van La Distinction (1979) als Lesrègles de l'art (1992) zorgde Bourdieu voor heel wat deining binnen de Franse/franstaligeintellectuele en artistieke wereld. Het verschijnen van Les règles de l'art ging dan ook gepaardmet uitvoerige boekbesprekingen in de schrijvende pers, getuige daarvan onder andere deartikelen 'On n'écrit pas ce qu'on veut' van Michel Grodent in Le Soir (9/9/1992) , 'Science desoeuvres ou amour de l'art' van Michel Contat, 'Discours de la méthode' van Roger Chartier en 'Ehbien, la guerre !' van Danièle Sallenave in Le Monde (18/9/1992) en 'Et Bourdieu fit sonFlaubert...' van Didier Eribon in Le Nouvel Observateur (10/9/1992).

2.4.4. 'De investering van de goede huisvader'

Het maartnummer van 1990 van Actes de la recherche en sciences sociales stond in het tekenvan het thema 'de economie van het huis'. Daarin publiceerde Bourdieu het artikel "Unplacement de pére de famille".Aan de hand van publiciteitsmateriaal, kwantitatieve data over de interne organisatie en desamenstelling van het personeel en een reeks interviews met vertegenwoordigers van de

Page 36: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

betrokken firma's, analyseert hij er het veld van bedrijven die eengezinswoningen produceren.Dit werk ging tot nog toe relatief onopgemerkt aan het lezerspubliek voorbij, hoewel het een erginteressante empirische studie is. Aan de hand van dit artikel wil ik de praxeologie illustrerenzoals ze is : complex.

De specifieke kenmerken van het produkt 'huis', en in het bijzonder haar sterke symbolischeaspecten, bepalen volgens Bourdieu in grote mate het concrete produktieproces van woningen,de verkoopsstrategieën, de onderlinge relaties tussen bouwfirma's en de interne organisatie vandie bedrijven.

De aankoop van een huis bevat niet alleen een cruciaal economische element - de materiëleinvestering voor de toekomst, het verzekeren van huisvesting en het hebben van een privénoodkapitaal - maar is ook in grote mate een sociale investering (Bourdieu, 1990 : 8). Door deaankoop van een eigen huis, versterkt een gezin de onderlinge relaties en geeft zichzelf in groteremate de vorm van een permanente leefgroep, verenigd rond stabiele sociale relaties. Het gezinkrijgt een uitvalsbasis voor biologische en sociale reproduktie : de stap tot het krijgen vankinderen wordt sneller gezet (men kan de kinderen en zichzelf een zekerheid bieden op het vlakvan de huisvesting en het huis vormt evenzeer een patrimonium dat in aanmerking komt voorwelvaartsoverdracht van ouders naar kinderen).

Op het sociale vlak manifesteert zich echter vooral de belangrijke symbolische meerwaarde vanhet huisbezit : de begrippen 'huis' en 'thuis' worden onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Onder de bevolking is er niet echt sprake van een homogene attitude tegenover het fenomeen'huis'. De verschillende visies (disposities) van mensen hangen samen met de verschillende(klasse-)habiti (Bourdieu, 1990 : 19). Zo blijkt dat naarmate men de socio-economische ladderafdaalt, de mensen onderaan de sociale hiërarchie eerder de functionele en technische aspectenvan een huis weten te waarderen en minder bekommerd zijn om de symbolische dimensies.Terwijl de mensen die een hoger economisch, sociaal en/of cultureel kapitaal bezitten grootbelang hechten aan symboliek en bijvoorbeeld het bezit van een geprefabriceerde woning hoogstonaantrekkelijk vinden.

Firma's die prefab-woningen produceren lijken dus enkel hun produkten kwijt te kunnen aan deminst kapitaalkrachtige lagen van de bevolking, i.c. de arbeidersklasse. Om toch ook de burgerijen de kleinburgerij te bereiken - in periodes van crisis zijn zij zelfs de enige potentiële klanten opde huizenmarkt -, hebben de bedrijven hypothetisch de keuze tussen twee strategieën : ofwelondernemen ze een poging de percepties en attitudes van de gegoede burgers om te buigen toteen positieve evaluatie van de prefab-woning, ofwel proberen ze de echte aard van hun produktte verhullen en geven ze de prefab-woning een 'traditioneel' uiterlijk, dat aansluit bij de wensenvan de kapitaalkrachtige groepen.Het is voor deze laatste strategie dat de grote bedrijven opteren...

2.4.4.1. het veld van firma's die eengezinswoningen produceren

De habitus van de potentiële kopers van eengezinswoningen bepaalt de reële vraag waarmeeproducenten rekening dienen te houden. Gezien er op het woningfront veel alternatieven zijn(huren, studio, appartement), kunnen de bouwfirma's niet zomaar hun produkten opdringen aande kopers (Bourdieu, 1990 : 9). De bedrijven dienen wel degelijk rekening te houden met dewensen van de potentiële klanten. Deze potentiële klanten zijn bovendien meer en meer dekapitaalkrachtige leden van de samenleving, die een huis van het traditionele type verkiezen. Erwerd reeds op gewezen dat grote firma's zich daarom in allerlei bochten wringen om hun

Page 37: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

industrieel vervaardigde produkten toch een traditioneel tintje mee te geven. Wie de boot mist,raakt van de regen in de drup.Het belangrijke symbolisch element in het produkt 'eengezinswoning' (bepaald door de wens vande kopers) verklaart trouwens het voortbestaan van kleine artisanale bedrijven op de bouwmarkt,naast de industriële mastodonten.

De specifieke eigenschappen van het veld van de produktie van eengezinswoningen (lees : hetbelang van de symboliek in deze belangrijke economische sector, i.c. de legitimiteits- dominantievan de traditionele bouwstijl) hangen immers samen met de specificiteit van het betrokkenprodukt.Het bouwen van een huis houdt ten eerste het midden tussen twee vormen van produktie : hetmaken van een kunstwerk en het vervaardigen van materiële goederen. Objectief gezienoverheerst de laatste vorm van produktie, maar het artistieke aspect is nooit volledig weg tedenken en vormt dan ook de basis voor de symbolische dimensie van het huis (die veel sterkeruitgespeeld kan worden bij een traditioneel huis).Verder is het concept van een gebouwd huis dubbelgebonden aan de notie 'plaats'.

Enerzijds wordt een huis geassociëerd met een vaste stek, een onveranderbare plaats, eenonverplaatsbaar geheel (het huis is conceptueel als het ware ingeworteld in de grond waarop hetstaat, een idee die tussen haakjes moeilijk verzoenbaar is met de prefab-woning). Anderzijdsmoet een huis passen in de architecturale, esthetische en technische - eventueel wettelijke -normen die vigeren in de regio waarin het zich bevindt (een industrieel gefabriceerde woning,die afwijkt van de locale stijl, is een onfatsoenlijke excentrieke daad).

Deze eigenschappen van het produkt 'huis' geven het volgende beeld van de huidige markt vaneengezinswoningen, die sterk opgedeeld is in geografische sectoren.

Enerzijds zijn er enkele heel grote bouwpromotoren, verbonden aan banken of verzekerings-maatschappijen, die in verhouding weinig arbeiders, vaklui, ingenieurs of technici in diensthebben, maar wel veel kaderpersoneel en bedienden bezitten. Deze bedrijven hebben immers ergbelangrijke financiële afdelingen en diensten voor onderzoek en reclame. Terwijl ze vroegerallen vanuit Parijs opereerden, zagen ze na verloop van tijd allen in dat geografischedecentralisatie in de huizenmarkt van cruciaal belang is.De meeste grote bedrijven werken dan ook met een resem kleinere regionale filialen enonderaanbesteding (wat diversificatie vergemakkelijkt), terwijl ze oorspronkelijk doorgaansgecentraliseerd en zelf (semi-) industrieel waren. Een aantal schakelden over op het franchise-systeem met kleine ambachtelijke firma's (waar technici en ingenieurs de boer opgestuurdworden om de franchise-houders te begeleiden).De grote bouwpromotoren bevinden zich in een dominante positie op de markt. Ze slagen erinhun meestal toch industriële produkten als traditionele produkten te verkopen.

Anderzijds zijn er de (middel)grote bedrijven, die geen bindingen hebben met holdings en nietparticiperen in het systeem van onderaanbesteding ; bedrijven veelal gebaseerd op een sterkfamiliekapitaal. Op een geïntegreerde wijze wenden ze specifieke industriëleconstructietechnieken aan (in de zin dat deze bedrijven doorgaans een eigen typische stijl enwerkwijze voor de prefabricatie bezitten, die van de werknemers onvervangbare vaklui maken).Ze vertonen technische innovaties, maar zijn ook erg afhankelijk van ondernemingen die hunmateriaal leveren. Ze vertonen dikwijls een erg rigiede structuur en passen zich moeilijk aan aande grillen van de markt. De meesten worden dan ook opgeslorpt in de consortia van de grotebouwpromotoren. Terwijl heel wat van deze bedrijven in de jaren kort na de TweedeWereldoorlog nog goed floreerden, raken ze nu quasi allen in de problemen.

Vervolgens zijn er de KMO's, doorgaans kleine familiebedrijven, die op een traditionele en

Page 38: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

artisanale manier huizen bouwen. Hun produkten staan het dichtst bij de 'echte' wensen van demensen als het gaat om huizen en het is om deze reden dat ze zich op de markt - tegenover demastodonten met hun enorme publicitaire campagnes - kunnen handhaven. Hun produkten zijnmeestal wel duurder dan die van de grote firma's.In zekere zin is het voortbestaan van deze KMO's een zegen voor de mastodontenfirma's : deprodukten van de KMO's incorporeren immers het ideaal, waar velen naar streven - maar nietecht kunnen betalen. Het ideaal waarmee de grote bouwpromotoren in hun schijnversiesappeleren aan de sublagen van de kapitaalkrachtigen. De verkoopsstrategieën van demastodonten raken uiteraard toch ook aan het marktaandeel van deze KMO's : er is dan ook eentendens aanwezig dat familiebedrijven in franchise gaan bij koepelfirma's.

Uit het belang dat in een bouwfirma toegekend wordt aan de commerciële functie (en uit deinhoud van het adverteren) kan men al heel wat conclusies trekken over de positie die een bedrijfin het veld van de eengezinswoningen inneemt, zo stelt Bourdieu. De dominante (zéér) grotefirma's (verbonden aan concerns en holdings) hebben sterk uitgebouwde commerciële enpublicitaire diensten en doen al het mogelijke om hun produkten als 'traditioneel' aan de man tebrengen, ze kennen dan ook een groot economisch succes. Het is overigens typerend dat de grotebedrijven erg veel belang hechten aan het uitspelen van het beeld van de 'traditionele woning',terwijl de kleine bedrijven - die deze produkten écht vervaardigen - er in hun publicitairecampagnes relatief weinig om malen. Bovendien doen de grote bedrijven hun uiterste best omhun naam een zeker prestige mee te geven en zich te bogen op hun 'jarenlange traditie'.

De slabbakende (middel)grote bedrijven, die enkel op industriële produktie gericht zijn en zichnooit veel zorgen maakten om de symbolische dimensie in de huizenverkoop (ze voeren geenverhullende reclame), hebben het moeilijk om het hoofd boven water te houden. Deze firma'svertonen een gemiddelde commerciële aktiviteit en houden hun akties erg zakelijk : ze gebruikenhet technisch jargon om hun waar aan te prijzen.Toch kunnen ze niet helemaal aan de nieuwe logica der verheerlijking van het traditioneleontsnappen : de moderne 'technologie' wordt voorgesteld als de traditie van morgen.Dikwijls is er in de advertenties sprake van een semantische collisie tussen het verwijzen naarhet industriële, moderne aspect van de woning en het appeleren aan het gevoelsmatige,symbolische aspect van het gezin waarvoor het bestemd is.

De kleine bedrijven die door de aard van hun produkt per definitie succes kennen, hoeven zichniet erg druk te maken om reclamecampagnes : ze bogen voornamelijk op hun goede faam in destreek. Hun activiteiten en produkten spreken voor zich. Wat niet wegneemt dat de authenticiteitdie zij de mensen bieden, in de gelimiteerde reclamecampagnes die ze voeren, in het licht gesteldwordt.

2.4.4.2. Positie en succes in het veld en organisatiestructuur

Hoe groter het bedrijf, hoe meer bureaucratie er optreedt. Er is - in het verlengde van debovenstaande analyse - echter ook een belangrijke variatie merkbaar in de samenstelling van hetpersoneel van bedrijven, naargelang de grootte (en de positie in het veld). Het aantal werklui opde werf neemt af in proportie, het aandeel administratieve bedienden neemt licht toe en hetaandeel werknemers in de commerciële afdelingen stijgt spectaculair, naarmate het bedrijf groterwordt. Recrutering en vorming van verkopers in grote bedrijven worden prioritaire problemen.Reclame en promotie staan er centraal. Financiële en commerciële diensten vormen hetmiddelpunt van de grote bedrijven, terwijl de produktieve aktiviteit eerder centraal staat bijkleinere bedrijven.

Deze vaststellingen moeten in de volgende zin geïnterpreteerd worden : nadruk op financiële en

Page 39: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

commerciële functies en een versterking van het 'tertiaire' tegenover het 'secundaire' karakter vaneen bedrijf, vormen de grondslag (en de voedingsbodem) voor de groei (en grootte) van eenfirma op de huidige markt. Deze eigenschappen zijn immers primordiaal om in het veld van dehuizenmarkt een (numeriek) dominante positie in te nemen.

2.4.4.3. Invloed van staatsinterventie en crisis op de markt van eengezinswoningen

De huidige structuur van het veld van eengezinswoningen is uiteraard niet over één nacht ijstotstandgekomen. Zoals elk veld onderging het een specifieke ontwikkeling en het is dan ookniet zonder belang de historisch achtergronden in de kwestie bij de analyse van het veld tebetrekken.De interventies van de staat en de internationale economische recessie speelden een grote rol inde vormgeving van de huidige huizenmarkt. Vanuit deze twee invalshoeken valt het succes vande mastodontenfirma's en hun strategieën beter te begrijpen.

Net na de tweede wereldoorlog zag het er goed uit voor bouwfirma's die huizen afleverden.Mensen werden door allerlei overheidsinitiatieven - het toelaten van de hypothecaire markt enhet uitgebreid kopen op krediet - gestimuleerd om huizen te bouwen/kopen. Conservatievepolitici zagen heil in het massaal huisbezit van de bevolking, met het oog op politieke stabiliteiten versteviging van de kapitalistische ideologie (Bourdieu, 1990 : 27). Er werd volop aanlobbying gedaan om de bouw van flatgebouwen en appartementsgebouwen af te remmen - eenwens waarop de staat en de plaatselijke autoriteiten tot op zekere hoogte ingingen.

Door de diepe conjuncturele crisis van de jaren '70 en vooral '80, zakte de markt echter als eenpudding ineen. De grote bedrijven die hun omzetcijfer wensten te behouden, werdengenoodzaakt zich betere strategieën aan te meten. Niet iedereen kan zich nog een huisveroorloven. Het aantal mensen uit de lagere klassen die huizen kochten, nam zienderogen af.Men stond voor een dilemma : enerzijds de kosten verlagen door standaardisatie van het produkt,anderzijds de wensen van koning klant inwilligen, die het liefst een 'unieke' woning intraditionele, artisanale stijl wil.

Dit noopte de grote bedrijven tot heel wat aanpassingen : op het technische en organisatorischevlak opteerde men voor goedkope diversificatie van de serie-modellen en het aanbrengen vanfranjes die de schijn van artisanale produktie hooghouden, terwijl men op het publicitaire vlakalle mogelijke troeven op het gebied van symboliek uitprobeerde, om effecten van watuiteindelijk toch serie-produktie bleef, te verdoezelen. Het is ook op dit moment dat de grotebedrijven het belang inzagen van onderaanbesteding en decentralisatie.De oorzaken voor deze noodzakelijke metamorfose van de mastodonten zijn te zoeken in heteffect van de crisis op de markt : de verslechterde economische toestand doet de markt krimpen.Bovendien krimpt ze nog het sterkst van al aan de onderkant : bij de minder kapitaalkrachtigebevolkingsgroepen, die groepen waar de industriële bedrijven voornamelijk hun cliënteel vinden.Het is dan ook van cruciaal belang voor de grote firma's om de nieuwe belangrijke doelgroep zoveel mogelijk te behagen, te behouden en te veroveren : de burgerij en de kleinburgerij. Dekleine firma's hoefden zich in de crisis weinig zorgen te maken : hun cliënteel bestaattraditiegetrouw uit de sowieso meer kapitaalkrachtigen. De grote firma's konden echter enkelfatsoenlijk het hoofd boven water houden, indien ze overgingen tot de nieuwe aanpak.

2.4.4.4. Het interne veld binnen ondernemingen

De cruciale vraag die zich opdringt, is hier uiteraard : waarom slaagden bepaalde grote firma's erwel in hun positie te verzekeren en uiteindelijk te verstevigen, door het aanmeten van een nieuweaanpak, terwijl andere bedrijven het nalieten zich aan te passen en nu doorgaans nog steeds in

Page 40: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

een diepe crisissituatie verkeren ?Volgens Bourdieu hangt dit samen met de interne machtsstrijden die zich in de bedrijvenafspelen. In de grote, gebureaucratiseerde bedrijven was het cruciaal welke afdelingen - definanciële, commerciële of technische - hun willetje konden doordrijven, voor de verdereuitbouw en het succes. Wie in de directie kon zijn dienst op de voorgrond krijgen ?Bourdieu illustreert dit gegeven met het voorbeeld van twee firma's : Maison Bouygues enMaison Phénix, waarvan de eerste momenteel marktleider is en de tweede ooit marktleider was,maar nu diep in het slop zit. In Maison Bouygues overheerste al snel de commerciële enfinanciële afdelingen, die vooral oog hadden voor de grillen van de markt en de noden van depubliciteit. In Maison Phénix overheerste de technische afdeling. Het industriële proces werdongebreideld toegepast, ook in tijden waar alle signalen erop wezen dat de markt voor prefab-woningen sterk geslonken was. Bovendien kampte de firma lange tijd met problemen omtrent deopvolging van de charismatische PDG André Pux (zoon Claude Pux in de clinch met managerRoger Pagezy), wat de efficiëntie van het bestuur van de firma serieus parten speelde.

2.4.4.5. Conclusie

Uit de analyse van Bourdieu blijkt dat voor de studie van het veld van eengezinswoningen drieelementen cruciaal zijn : de globale economische situatie en de objectieve eigenschappen van hetprodukt, de symboliek verbonden aan het produkt (die op differentiële wijze in de habiti van debevolking zit) en de strijd van actoren binnen de betrokken bedrijven (die zelf eveneens als eenveld opgevat kunnen worden).Uit de studie blijkt verder dat de specifieke organisatorische eigenschappen van bedrijven en hetsucces van de organisatievorm, enerzijds het gevolg zijn van objectieve 'economische enmateriële omstandigheden' en anderzijds de consequentie zijn van de strijd en interactie vanbetrokken actoren. De structuur en de strategieën van ondernemingen zijn niet alleen hetresultaat van de wetten van de markt, maar zijn evenzeer het gevolg van de positie van deonderneming in het globale veld en de interne machtsstrijd van de actoren binnen het bedrijf.

_

Page 41: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

HOOFDSTUK 3 : DE STRUCTURATIETHEORIE VAN ANTHONY GIDDENS

3.1. Biografie van Anthony Giddens

Giddens zelf beweert dat zijn persoonlijk leven niet veel zaaks is en weinig invloed had op zijnsociologisch werk. Desalniettemin een kort overzicht van zijn leven.

Anthony Giddens werd in 1938 geboren in Edmonton, Noord London. Op de middelbare schoolwas hij een eerder middelmatige leerling. Toen hij naar de universiteit van Hull trok, wilde hij erfilosofie studeren - als negatieve keuze nadat hij voor het volgen van Engels geweigerd was -,maar belandde uiteindelijk in de lessen sociologie en psychologie - die beiden vooral eenantropologische en sociaalpsychologische stempel kenden. Daarin kende hij uitstekenderesultaten toen hij in 1959 afstudeerde. De twee daaropvolgende jaren werkte hij aan een 'M.A.'in de sociologie, wat resulteerde in het proefschrift 'Sport and Society in Contemporary England'.In 1961 werd hij dan docent aan de universiteit van Leicester. Hoewel hij daar in contact kwammet Norbert Elias, beweert Giddens zijn werk nooit voldoende gekend te hebben, om er ergbenvloed door te zijn. Van 1966 tot 1967 doceerde hij in Vancouver, Canada, om het jaar daaropin Los Angeles te belandden aan de universiteit van California. Aangekomen in het centrum vande hippie-cultuur besloot hij voor zichzelf dat de oude Europese sociologischebenaderingswijzen en de Europese linkse ideeën in confrontatie met de nieuwe socialebewegingen hun beperkingen hadden. Hij nam zich dan ook voor een nieuw model voor desociologie te ontwikkelen. Na nog een jaartje Leicester, ging Giddens in Cambridge en King'sCollege doceren. In 1974 behaalde hij een doctoraat te Cambridge en in 1985 werd hij erprofessor in de sociologie. Sindsdien pendelt hij vaak tussen Amerika, Europa en Australië omals gastdocent te fungeren.

3.2. Giddens' projecten

In zijn sociologiebeoefening houdt/hield Giddens zich bezig met drie zaken.

Eerst en vooral bestudeert hij het ontstaan van de klassieke sociale theorie in haar historische enculturele context (met als eerste en belangrijkste werk in 1971 : Capitalism and Modern SocialTheory ; an analysis of Marx, Durkheim and Max Weber) en de grondbeginselen in desociologie.

Ten tweede houdt Giddens zich bezig met het probleem van de moderniteit, met centraal daarinhet ontstaan en de evolutie van geïndustrialiseerde samenlevingen (in 1990 verscheenbijvoorbeeld het werk The Consequenses of Modernity).

Ten derde ontwikkelt Giddens een nieuwe methodologische aanpak met zijn 'structuratietheorie',gebaseerd op de bevindingen van de evaluatie van de klassieke sociale theorie. (Beginnend methet boek New rules of sociological method in 1976).

Het is duidelijk dat al deze werkvelden van Giddens nauw met elkaar in verband staan. Giddensstelt overigens dat hij overging tot de creatie van de structuratietheorie nadat hij door zijn studiesconstateerde dat de 19de eeuwse sociale theorie en haar begrippenapparaat niet adequaathanteerbaar is om de moderne geïndustrialiseerde wereld te gaan analyseren (MUNTERS,MEIJER, 1991 : 66).

Eens de fundamenten van de orthodoxe consensus ondergraven, kan Giddens wel niet anders danzich een nieuwe werkwijze aan te meten.

Page 42: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

3.2.1. studie van klassiekers en grondbegrippen in de sociologie.

Een belangrijk deel van het oeuvre van Anthony Giddens bekommert zich om de kritische studievan de klassiekers en de grondbegrippen in de sociologie. Zo analyseerde hij 'founding fathers'Durkheim, Marx en Weber, stelde hij enkele readers over sociologische stromingen samen(Positivism and Sociology in 1974, Studies in Social and Political Theory in 1977, Profiles andCritiques in Social Theory in 1982 en samen met J. Turner Social Theory Today in 1987) enproduceerde hij een lijvig handboek in de sociologie, Sociology, (815 bladzijden) in 1989.

Giddens eindigde het werk Capitalism and Modern Social Theory. An analysis of Marx,Durkheim and Max Weber (1971) met het pleidooi af te stappen van de formuleringen van deklassieke sociale denkers in de sociologie. Het opstellen van de structuratietheorie ziet Giddensals zijn eigen bijdrage om uit hun beklemmende interpretatiekaders te ontsnappen.

3.2.2. Inhoudelijke analyse van de hedendaagse maatschappij : de opkomst van de moderniteit

Giddens poogde een eerste maal aan maatschappij-analyse te doen, zich loswrikkend van deklassiekers, met een studie van de klassestructuur binnen ontwikkelde samenlevingen : The Classstructure of the Advances Societies (1973). Terugkijkend op dit werk vindt Giddens het eenhalve flop (GIDDENS, 1991c : 202). Hij gebruikte er voor de eerste maal de term 'structuratie',zonder die echter terdege uit te werken. Tevens kwam hij op de proppen met het concept 'classawareness' (iets anders dan 'class consciousness') waarmee hij de subjectieve notie van'klassebewustzijn' die geval per geval een andere invulling kan kennen, wilde aanduiden. Dezenotie werkte hij eveneens slechts fragmentair uit. Het begrip 'structuur' wendde hij er op eenconventionele en onkritische manier aan, wat hij na de publicatie van New Rules of SociologicalMethod (1976) steevast probeerde te vermijden.

In de reeks A Contemporary Critique of Historical Materialism (1981, 1985), probeerde Giddenszijn structuratietheorie aan te wenden om meer empirische vraagstukken geliëerd aan deverandering van moderne instituties aan te pakken. Giddens probeert er echter ook aan sociologiete doen los van zijn structuratietheorie (GIDDENS, 1991c : 205). In A Contemporary Critique ofHistorical Materialism beschouwde Giddens verder de visies van het historisch materialisme ende evolutionaire sociale theorieën en wees er op empirische problemen en logische beperkingen.

Zijn werken rond de hedendaagse maatschappij hebben allen gemeen dat ze kapitalisme enindustrialisatie opvatten als twee partieel onafhankelijke dimensies van moderniteit. Anderedimensies van moderniteit die Giddens' aandacht wegdragen zijn 'surveillance' en het militairgeweld van de staat.Moderniteit is volgens Giddens een tweesnijdend zwaard. Enerzijds opende de ontwikkeling vanmoderne instituties heel wat mogelijkheden voor de mensheid. Anderzijds brengt moderniteitook heel wat schrikwekkende fenomenen met zich mee, die in de klassieke sociale theorienagenoeg veronachtzaamd werden.Giddens besteed in zijn werken rond moderniteit heel wat aandacht aan de thema's veiligheid engevaar binnen de moderne wereld en maakt daarbij gebruik van de centrale conceptenvertrouwen en risico. Eén van de kernkenmerken van moderne instituties is volgens Giddens het'disembedding' (er is mijns inziens geen adequate Nederlandse vertaling voor dit neologisme vanGiddens) van sociale relaties van locale contexten van handelen. 'Disembedding' wijst op hetlosmaken van sociale relaties uit locale verwikkelingen en hun recombinatie over een grote tijd-ruimtelijke reikwijdte (GIDDENS, 1990 : 21). Deze 'disembeddingsmechanismes' steunen opvertrouwen - op te vatten als een soort geloof in (hoop op) de goede afloop - in de werking vansystemen en processen waarvan men slechts een fragmentaire kennis bezit. Geld, professionelekennis en expertsystemen zijn voorbeelden van zo'n 'disembeddingmechanismes'. Hetvertrouwen tegenover deze mechanismes wordt primordiaal niet toegekend aan individuen, dan

Page 43: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

wel aan abstracte gegevenheden. Zo zal iemand die zich van geld bedient er van uitgaan datandere mensen - tot en met deze extreem van hem verwijderd in tijd en ruimte - de waarde ervanzullen onderschrijven. Het is het geld dat 'vertrouwd' wordt, niet zozeer de mensen die er zichvan bedienen.Gevoelens van veiligheid en gevaar in de moderniteit gaat Giddens dan bekijken door na te gaanhoe 'disembeddingmechanismes' de parameters van risico zowel op het niveau van individuen alssociale systemen beïnvloeden.

Giddens gelooft niet in de creatie van één groot wereldsysteem in de zin van de metafoor 'dewereld, mijn dorp'. Hij benadrukt echter wel dat er in zoverre sprake is van globalisering waar de'disembeddingmechanismes' zich manifesteren in alle uithoeken van de wereld en daarverschillende repercussies met zich meebrengen. Globalisatie van deze'disembeddingmechanismes' koppelt Giddens aan globalisering van risicofactoren. Het gevaarvan nucleaire oorlog en ecologische catastrofes zijn fenomenen waar iedereen ter wereld mee temaken kan hebben.Eén van de karakteristieken van moderniteit is dan ook de band die ontstaan is tussen hetdagdagelijkse leven en activiteiten in andere delen van de wereld. Het dagelijks leven in demoderniteit moet volgens Giddens dan ook bestudeerd worden in relatie met de noties'vertrouwen' en 'risico', als geglobaliseerde elementen van de werking van'disembeddingmechanismes'. Vertrouwen in 'disembeddingmechanismes' brengt met zich meedat dagdagelijkse activiteiten een 'deskilling' ondergaan. Het alledaagse leven wordt medebeheerst door expertsystemen en het vertrouwen daarin krijgt een fundamentele waarde :watercirculatie, voedselproduktie, transportsystemen en gezondheidszorg zijn daar enkeleevidente voorbeelden van. Beperkte terugtrekking uit deze expertsystemen is mogelijk, maarkent doorgaans zekere grenzen.

Moderniteit heeft volgens Giddens ook een invloed op de identiteit van individuen. Het 'zelf'wordt een reflexief project. Individuen kunnen zich niet langer koppelen aan vastereferentiepunten in de onmiddellijke omgeving en dienen een andere identiteitsstrategie aan tewenden die relevant is bij participatie aan en afhankelijkheid van expertsystemen.Identiteitsvorming wordt een reflexief proces, dat blijk geeft van een flexibel pragmatisme omhet 'zelf' binnen de moderne wereld te plaatsen en te doen functioneren.

Post-moderniteit is een toestand die volgens Giddens pas in de toekomst gerealiseerd zou kunnenworden, wanneer grote risico's geneutraliseerd zijn en de 'positieve' kant van moderniteit zichvollediger kan ontwikkelen. Binnen de moderne toestand is er volgens Giddens nood aan'utopisch realisme'; een model waarin twee politieke engagementen zitten : een emancipatorischepolitiek en een politiek van zelf- actualisatie. Het eerste verwijst naar de gedachte vanliberalisatie, in de zin van het opheffen van onderdrukking. Het tweede refereert naar dedoelstelling om daarnaast het individuele leven van mensen zo bevredigend mogelijk te makenbinnen de context van confrontatie met 'disembeddingmechanismes'. Ecologie, reproduktie enbouwkundige esthetiek behoren hier onder andere toe.

3.2.3. structuratietheorie

De publicatie van New Rules of Sociological Method (1976) betekende het begin van deontwikkeling van Giddens' nieuwe invulling van het structuurbegrip. Hij koppelde er hethandelingsbegrip en het structuurbegrip, het individu en de groep onlosmakelijk aan elkaar(GIDDENS, 1991c : 203). In de daaropvolgende artikels en boeken werkte hij verder op ditmodel van de 'structuratietheorie', dat een definitieve afstandname van het klassiekesociologische denken wilde zijn. The Constitution of Society (1984) beschouwt Giddens als demeest volledige uiteenzetting van zijn nieuwe theorie. In New Rules of Sociological Method

Page 44: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

vertrekt Giddens vanuit een kritische analyse op de interpretatieve sociologieën, terwijl hij inCentral Problems in Social Theory (1979) voortbouwt op kritieken op het structuralisme,marxisme en post-structuralisme en zich vooral steunt op het werk van Wittgenstein.

In de studies rond moderniteit hanteerde Giddens op vele vlakken zijn inzichten uit destructuratietheorie. Hij beschouwt die theorie als bestaande uit 'sensitizing devices' en beweertdan ook niet dat het een duidelijk omlijnd empirisch programma aanbiedt. Hij vindt pogingen omzijn apparaat aan abstracte concepten te extrapoleren als basisschema voor empirisch onderzoek(bij anderen) dan ook weinig zinvol (GIDDENS, 1991c : 213). Wel juicht hij toe hoe het logischgeraamte van de structuratietheorie op een kritische manier aangewend wordt als een deel van detheoretische basis om aan empirisch onderzoek te doen.

3.3. Giddens' structuratietheorie

Giddens' structuratietheorie is een formele sociale theorie en dient als een antwoord gezien teworden op het klassieke actor/structuur dualisme. Het is een logisch conceptueel en heuristischmodel van het menselijk handelen.

Bij elke actor treedt er een handelingsstroom op, waarbij slechts reflexie voorkomt bij een zekereisolatie in dit proces. Bij de studie van het menselijk handelen staat dus niet de intentie, dan welde praxis centraal. Het is wel zo dat de mens zijn handelingsstroom reflexief kan sturen encontroleren.

Actoren worden gezien als handelingsbekwaam en als 'knowledgeable'. De actor is eerst envooral handelingsbekwaam. Hij kan met zijn daden een verandering aanbrengen in het verloopvan de gebeurtenissen in de wereld. Handelingsbekwaamheid is de bekwaamheid 'to make adifference', de bekwaamheid dingen te doen zodat er iets gebeurt in de wereld, dingen die nietzouden plaatsvinden indien de actor een bepaalde handeling niet gesteld had.

'Knowledgeability' betekent dat de actoren een zekere kennis bezitten waarop ze zich kunnenberoepen, om te doen wat ze willen/moeten doen. Kennis simpelweg nodig om te leven, die deactor in staat stelt 'to go on'. Deze kennis van ethno- methodes (sociale vaardigheden, methodenen procedures) is deels discursief (rationeel/verwoordbaar), deels praktisch (vanzelfsprekend enstilzwijgend gehanteerd, doorgaans onbewust) (GIDDENS, 1991a : 96).

Het menselijk handelen verschilt van het gedrag van dieren door wat Giddens met Garfinkel'verantwoordelijkheid' (accountability) noemt. Met deze notie wil Giddens erop wijzen datmensen bij het afleggen van verantwoording of het geven van redenen voor het handelen puttenuit hetzelfde kennisreservoir waaruit de produktie en reproduktie van dat handelen stamt. De linktussen deze 'discursieve' (verwoordbare, verwoorde) kennis kent echter geen één-op-één relatieals kennisvoorraad met de handeling. Het praktisch bewustzijn is immers een centraalconstituerend element voor handelen als stilzwijgende kennis die kundig wordt aangewend omeen handelingsverloop te creren, maar niet discursief geformuleerd kan worden (GIDDENS,1991a : 96).Dit praktisch bewustzijn is bijzonder belangrijk en werd voorheen doorgaans enkel binnen defenomenologie en de ethnomethodologie consequent onderzocht. Giddens refereert overigensnaar de parallellen van zijn notie van praktisch bewustzijn met de Wittgensteiniaanse idee van'het kennen van een regel' of 'weten hoe je verder moet gaan' (GIDDENS, 1991a : 96). Zobetekent 'Nederlands kennen', kennis heben van een enorm gecompliceerd stelsel van regels enprincipes en de context van hun toepassing. Dit betekent niet dat men die regels of principesdiscursief moet kunnen verwoorden ; men moet ze enkel kunnen aanwenden om van praktisch

Page 45: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

bewustzijn te spreken. De discursieve studies van taalregels door linguïsten brengen dan ookdatgene aan de oppervlakte wat we al 'sprekend' eigenlijk allang 'wisten' - gezien we in staat zijnom de taal te gebruiken.Vele van onze triviale praktijken in het alledaagse leven hebben, omwille van het praktischbewustzijn, een sterk gestructureerd en normerend karakter. Op hun manier dragen zefundamenteel bij tot institutionele reproduktie.

De grens tussen het discursieve en praktische bewustzijn is flexibel en verlegt zich onder invloedvan socialisatie- en leerprocessen.Een laatste dimensie van de knowledgeability wordt gevormd door onbewuste motieven,drijfveren en verdringingsmechanismen.

De actor creëert door zijn/haar handelen het sociale leven, maar heeft het nu ook weer niethelemaal onder controle. Het is voor een stuk niet terug te voeren tot zijn/haar bedoelde creatie.Zijn/haar handelen heeft immers dikwijls onbedoelde gevolgen. Bovendien moet hij/zij eerst aaneen aantal niet onderkende handelingsvoorwaarden voldoen voor hij/zij tot handelen kanovergaan en op deze wijze is hij/zij in zekere zin gedetermineerd. Hierbij bezitten de dimensies'tijd' en 'ruimte' bovendien een wezenlijke betekenis. Ze worden in ons handelen opgenomen alsintrinsieke, vormgevende bestanddelen. Alle sociale interactie is immers een snijpunt van'presence' en 'absence'. De 'hic et nunc'-activiteiten staan in een permanente wederzijdsebenvloeding met tijd-ruimtelijke 'afwezige' sociale praktijken.De geschiedenis is geen gepland project : alle intentionele activiteiten vinden plaats in de contextvan instituties die over langere tijdsperiodes hun beslag hebben gekregen (GIDDENS, 1991a :97). Het sociale leven is wel een creatie van de actor, maar daarom niet steeds een bedoeldecreatie : het is een mengeling van 'intended and unintended consequences'.

Op deze wijze komt Giddens dan ook tot zijn 'duality of structure' : structuur is deels hetresultaat, deels de determinant van handelingen. (Onder structuur verstaat Giddens recursiefgeorganiseerde regels en hulpbronnen (GIDDENS, 1991b : 23).)

Neem nu ons taalgebruik. Wanneer we iets discursief uiten dan gebruiken we daarvoor een reeksstructurele eigenschappen die het taalgebruik mogelijk maken (we gebruiken bepaalde'taalregels').Tegelijk reproduceren we die structurele elementen van onze taal door ze te gebruiken, teactualiseren.Zonder het echt te beseffen gebruiken we de regels van de taal ( = meestal niet-onderkendevoorwaarde van handelen) en herbevestigen we ze door ons gebruik (= meestal onbedoeldgevolg van ons handelen).Het handelen veronderstelt dus bemiddeling van structuurelementen die op hun beurt slechtsbestaan door actualisering en reproduktie in het handelen. Op deze manier is een geïntegreerdestudie van interpretatieve activiteiten van actoren en de institutionele organisatie van het socialeleven dan ook aangewezen.

Structuurelementen zijn louter gedeeltelijke aanwezigheden, 'materialisaties' van een afwezigvirtuele totaliteit, een samenhangende structuur. Structuur bestaat slechts, in zoverre het optreedtin de interactie. Structuur bestaat slechts op het moment van actualisatie.

Sociale systemen (waaruit onze maatschappij opgebouwd is) zijn niet anders dan over tijd enruimte strekkende interactiepatronen. Systemen bestaan reëel, op een seriële manier, wanneer deconstituerende interacties voortdurend gereproduceerd worden. Ze zijn mogelijk doordat mensenvandaag dingen doen die vergelijkaar zijn met wat gisteren gedaan werd en doordat mensen

Page 46: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

gelijkaardige gedragspatronen en overeenkomsten vertonen als mensen op andere locaties.De meest duurzame sociale systemen waarmee de mens geconfronteerd wordt, heten 'instituties'.De steeds herhaalde (re)produktie van interactiepatronen die aan de basis liggen van socialesystemen vereist de toepassing van structuur, of correcter, structurele eigenschappen ('structuralproperties'). Dit zijn 'telkens opnieuw georganiseerde regels en hulpbronnen' (GIDDENS, 1991a: 99). De structurele eigenschappen vormen een buiten tijd en ruimte staande orde vansemantische en morele regels en hulpbronnen die het handelen vorm geven. Deze vormgevingmag niet als bovenmenselijk of louter dwingend opgevat worden, ze veronderstelt hetkennisbekwame optreden van actoren die de 'virtuele' aanwezigheid van deze strucuurelementensteeds opnieuw in een reële aanwezigheid actualiseren (RUEBENS, 1990 : 153).

Semantische regels zijn die regels die we in ons dagelijks leven als vanzelfsprekend hanteren omde betekenis van ons handelen aan elkaar duidelijk te maken (BRYANT, JARY, 1991 : 10). Hetzijn typificaties of interpretatiekaders die communicatie in onze interacties mogelijk maken.Morele regels bieden ons evaluatiecriteria om elkaars handelen te beoordelen. Dit uit zich innormatieve verwachtingen met betrekking tot rollen die actoren in hun praktijken dienen na tevolgen (RUEBENS, 1990 : 153).Hulpbronnen zijn de middelen waarmee we de realisatie van onze doeleinden kunnenvergemakkelijken (RUEBENS, 1990 : 153). Deze middelen kunnen zowel allocatief alsautoritair van aard zijn en vormen media waarlangs macht - de transformatieve bekwaamheidvan de actor - zich manifesteert. Macht kan dan ook zowel betrekking hebben op de toewijzingen aanwending van materiële objecten, als op de beheersing van menselijke activiteiten.

De term structuratie tenslotte wijst op de voorwaarden voor de continuïteit of de transformatievan structuren en uiteindelijk ook systeemreproductie. Het is een neologisme dat het proces vanstructuurcontinuatie en - transformatie en in het verlengde daarvan van systeemvorming (aan dehand van het optreden van structuren) moet aanduiden.In onze tijd-ruimtelijk gesitueerde handelingen actualiseren en reproduceren we de buiten tijd enruimte staande orde van regels en hulpbronnen. Hierdoor wordt systeemvorming mogelijk :sociale interacties die tijd-ruimtelijk gesitueerd zijn 'verbinden' zich met de virtuele orde vanstructuurelementen.

Door op deze manier het structuur- en systeembegrip op te vatten, verwerpt Giddens hetdualisme tussen 'actor' en 'structuur' als twee van elkaar onafhankelijke fenomenen. Hij verdedigtin de plaats de idee van 'de dualiteit van structuur' (duality of structure) : ' According to thenotion of the duality of structure, the structural properties of social systems are both medium andoutcome of the practices they recursively organize ' (GIDDENS, 1984 : 25). Hethandelingsbegrip van Giddens is hierbij niet langer tegengesteld aan het structuurbegrip. Beidebegrippen zijn op een zodanige manier gedefinieerd dat ze elkaar op logisch vlak veronderstellenen nooit los van elkaar begrepen kunnen worden.

Giddens onderscheidt analytisch drie formeel gelijkwaardige componenten van socialepraktijken om zijn dualiteit van structuur te onderbouwen : iedere zingevingsorde is tegelijkertijdeen legitimerende orde en een heerschappij-orde van relaties van autonomie/afhankelijkheid,gebaseerd op een asymmetrie van hulpbronnen. Actoren putten bij interacties uit dezestructurerende eigenschappen via respectievelijk interpretatieve- en normatieve regels enhulpbronnen (MEIJER, 1991 : 60).Elke interactie en sociale praktijk veronderstelt als medium een communicatieve uitwisselingvan betekenisgevingen (interpretatieregels) met inzet van normatieve regels ter beoordeling vanelkaars gedrag en met inzet van asymmetrisch verdeelde hulpbronnen (in een netwerk vanmachtsrelaties). Op het structuurniveau (de virtuele, buiten tijd en ruimte staande orde) maaktGiddens dan ook een onderscheid tussen een zingevings-, en dominantie- en een

Page 47: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

legitimatiecomponent. Op interactieniveau vinden we deze terug in de fenomenen communicatie,macht en sancties.Uit de structuurcomponenten ontlenen actoren de interpretatiekaders, hulpmiddelen en normenals media waarlangs communicatie, normatieve sanctionering en machtsbeïnvloeding gebeurt.Door deze regels en hulpbronnen te actualiseren in tijd-ruimtelijk gesitueerde handelingen,worden deze structuurcomponenten als onbedoelde gevolgen constant gereproduceerd.Structuren zijn dan niet enkel het medium, maar eveneens het resultaat van sociale interacties :'Actors draw upon the modalities of structuration in the reproduction of systems of interaction,by the same token reconstituting their structural properties' (GIDDENS, 1984 : 28). Handelenveronderstelt steeds de bemiddeling van structuurelementen en deze laatste bestaan slechtswanneer ze geactualiseerd en gereproduceerd worden in en door het handelen.

Giddens mengt zich met deze structuratietheorie aktief in het micro-macro debat. Hij neemt danook duidelijk positie in tegenover zowel de micro- en macro-sociologieën, waarbij de een micro-sociologie gezien wordt als een handelingstheorie en een macro-sociologie de benaming is vooreen systeemtheorie.

3.4. Micro-sociologie en het structuratiebegrip

Giddens vertrekt vanuit het handelen, de praxis om tot een nieuw structuurbegrip te komen. Hijbewondert de interpretatieve sociologieën met hun bekommernis voor het individu en zijn/haarhandelen. Vooral de ethnomethodologie (met Garfinkel en in zekere zin ook Goffman) verdientzijn aandacht, door haar uitgebreide aandacht voor het praktisch bewustzijn en het alledaagseleven van actoren. Zaken als humor, gewone gesprekken en lichaamshouding, om maar wat tenoemen, zijn volgens Giddens zeker interessant en belangrijk genoeg om binnen de sociologiebestudeerd te worden.

Als positieve rode draad binnen alle scholen van de interpretatieve sociologie vindt Giddens eenaantal belangrijke inzichten voor een nieuwe sociologische methode terug.

Wie de sociale werkelijkheid wil onderzoeken, put uit dezelfde bronnen als de 'gewone' mensendie er zich in bewegen. Het fameuze 'Verstehen' is overigens geen onderzoekstechniek eigen aande sociale wetenschappen, maar een belangrijk onderdeel van alle sociale interactie. De kenniswaar actoren in de samenleving routinematig uit putten, is grotendeels vanzelfsprekend ofimpliciet en heeft een pragmatische oriëntatie (wat ze moeilijk precies te formuleren maakt).Begrippen die de sociale wetenschapper gebruikt, hangen samen met inzichten in begrippen vande gewone mensen, gebruikt om een betekenisvolle sociale wereld in stand te houden.

Giddens gaat echter duidelijk voorbij het bias van de fenomenologie en de ethnomethodologie,wanneer hij in alledaagse handelingen van mensen en in typificaties die daarbij gehanteerdworden, structuur gaat zoeken. Meer nog, Giddens stelt dat het alledaagse handelen net een ergbelangrijke rol speelt in het constitueren van structuur en uiteindelijk van sociale systemen eninstituties.

Bovendien vindt Giddens eenzelfde zwakke schakel terug in alle interpretatieve sociologischestromingen : ze benaderen het handelen als zingeving in plaats van als praxis (handelen op basisvan kennis, wat bewustzijn én transformatief ingrijpen veronderstelt). In het verlengde van dezetekortkomingen, slaagt de interpretatieve sociologie er evenmin in de rol van macht in het socialeleven adequaat te onderkennen (waar Giddens meent dat zelfs in de meest banale interactiesasymmetrische machtsverhoudingen optreden en van cruciaal belang zijn).

In heel wat gevallen veronderstelt de interpretatieve benaderingswijze verder het optreden van

Page 48: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

consensus of gelijkvormigheid in de samenleving met betrekking tot een resem sociale normenof regels, terwijl Giddens meent dat deze frequent het onderwerp zijn van afwijkendeinterpretaties.

Verder meent hij dat de interpretatieve sociologie er niet in slaagt op de gebieden van deinstitutionele verandering en de geschiedenis fundamentele inzichten te verstrekken.

De structuratietheorie poogt deze tekortkomingen te overstijgen. Giddens maakt er hethandelingsbegrip onafhankelijk van een verplichte associatie met doeleinden. Zo heeft hij oogvoor de oorsprong van mogelijke doeleinden van actoren, die bij de interpretatieve sociologen alsonproblematisch en gegeven worden beschouwd, en hecht hij een grote waarde aan deonbedoelde gevolgen die kunnen voortkomen uit een doelmatige handeling. Intenties enmotieven van actoren benadert hij als deeluitmakend van de routinematige reflexieve sturing diehet dagelijkse leven kenmerkt en doorgaans bestaat uit retrospectieve vragen of moreleverantwoording tegenover anderen.

3.5. Macro-sociologie en het structuratiebegrip

Giddens beklaagt zich erover dat in de main-stream sociologie, met voorop het functionalisme ende empirische sociologie, het begrip structuur als onproblematisch aanvaard wordt. De termwordt volgens Giddens te pas en te onpas gebruikt, zonder dat men zich enige poging totconceptualisatie getroost (GIDDENS, 1991b : 35-36).

Giddens meent uit het gangbare gebruik het eigenlijke beeld te kunnen afleiden dat veel auteursvan het begrip structuur hanteren. Ze zien structuur als iets zekers, vast, zichtbaar en bestendig(GIDDENS, 1991b : 36).

Deze zienswijze hangt onlosmakelijk vast met het klassieke dualisme handelen/structuur en laatslechts ruimte voor een deterministische kijk op de sociale werkelijkheid, gekoppeld aan hetconcept dwang, waarin handelingsvrijheid enkel psychologisch van aard is. Het continentalestructuralisme is volgens Giddens in hetzelfde bedje ziek.

Tegelijkertijd wijst hij er echter op dat een structuralist als De Saussure met zijn structuurnotievan taal al heel wat meer op het juiste spoor zat, toen hij structuur definieerde in termen van'presences' en 'absences'.Hier wordt net zoals in de structuratietheorie dus een 'deel- geheel'-relatie centraal gesteld in debenadering van structuur, die indruist tegen eerder functionalistische formuleringen. Deverhouding deel-geheel wordt er immers niet naar een organische analogie geconceptualiseerd,waar de organen van een lichaam met mekaar in verbinding staan. Volgens Giddens wordt bij defunctionalisten de samenleving onterecht opgevat als een soort organisme (systeem) met eenbepaalde anatomie (structuur) waarvan de verschillende lichaamsdelen op een bepaalde wijzefunctioneren (functie). Structuur wijst hier volgens Giddens teveel naar een voorgegeven iets,extern aan elk menselijk initiatief of ingrijpen (RUEBENS, 1990 : 151). Groepen, organisaties encollectiviteiten zijn echter geen functionerende structuur, ze bezitten louter een structuur.Giddens vindt dan ook meer heil in de visie van het structuralisme, en dan vooral zoals DeSaussure die uiteenzette. De band tussen structurele eigenschappen en hun totaliteit wordt eropgevat over een tijd- en ruimtedimensie. Structuur kent er louter een virtueel bestaan. Giddensvindt dit de enige zinvolle manier om in de sociale wetenschappen over structuur te spreken.Deze (anti- functionalistische) notie van structuur staat dan ook centraal in de structuratietheorie.De vorming van menselijk handelen verschijnt bij het structuralisme als produkt vandieperliggende structuurelementen of transformatieregels (RUEBENS, 1990 : 151). Deze regels

Page 49: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

worden volgens Giddens echter te geïsoleerd opgevat. In het structuralistisch model zijnstructuurelementen autonome, zelfregulerende gedragsregels waarvan actoren slechts deuitvoerders zijn. De actor blijft over als epifenomeen in een structureel netwerk van voorwaardenen regels, die het sociale leven 'dieperliggend' sturen. Giddens wil de rol van de actor in ditmodel reïntroduceren.

Een andere kritiek van Giddens op bijvoorbeeld het structureel-functionalisme slaat op hetongedifferentieerd gebruik van de termen structuur en systeem, die als meer of min equivalentbeschouwd worden (GIDDENS, 1991a : 99). Giddens gaat aan elk van deze termen een duidelijkgescheiden waarde toebedelen in zijn structuratietheorie om alle verwarring en retoriek tevermijden.

3.6. Gebruik van de structuratietheorie

Eerder werd de vreemde relatie tussen de structuratietheorie en empirisch onderzoek reedsaangehaald. In zijn analyses van de moderniteit nemen de concepten van zijn structuratietheorieeen belangrijke plaats in, maar ze vormen anderzijds niet echt de 'theoretische' kern van een'empirisch gestaafd' betoog rond moderniteit. De inhoudelijke analyse van de hedendaagsemaatschappij kan eigenlijk bezwaarlijk als een 'zuiver' empirisch project geduid worden.Uiteindelijk zijn de werken van Giddens over de moderniteit eerder als 'theoretische'overwegingen rond 'empirische' onderwerpen op te vatten. Of om het simpel en correcter uit tedrukken : zijn werken rond moderniteit zijn groot uitgevallen essays.

Giddens beweert overigens hoegenaamd niet dat zijn structuratietheorie een sluitendwerkinstrument tot empirisch onderzoek is (GIDDENS, 1991c : 213). Hij ontraadt onderzoekersdan ook zijn structuratietheorie als dusdanig te hanteren. Uiteraard staat hij wel positieftegenover sociologen die de logica van zijn structuratietheorie op een goede en kritische manierintegreren in hun benadering van bepaalde sociale fenomenen.

Giddens bespreekt in de reader van Bryant en Gary (1991) twee werken waarin destructuratietheorie geïntegreerd werd : Killing Time, Losing Ground uit 1988 van Peter Burman(een empirisch onderzoek) en Gender and Power van R. Connell uit 1987 (een essay). In eengastcollege dat op 27 april 1984 plaatsvond te Wageningen geeft Giddens aan dat bijvoorbeeldook het werk Learning to Labour : How Working Class Kids Get Working Class Jobs van PaulWillis uit 1977 als empirisch onderzoek steunt op heel wat theoretische uitgangspunten die innauwe verwantschap staan met de structuratietheorie. In deze paragraaf worden deze drie werkeneven van naderbij bekeken, om een beeld te geven van de - volgens Giddens - mogelijkerelevantie van de structuratietheorie voor de benadering van sociale fenomenen.

Patrick Burman bestudeerde aan de hand van enkele inzichten van Giddens het onderwerpwerkloosheid. In een bepaalde zone van Canada deed hij in de jaren 1982 en 1983 - crisisjaren -'micro-onderzoek' bij werklozen. Burman was ontevreden met de 'normale' benaderingswijze vanhet fenomeen werkloosheid, waarbij er enkel echt aandacht besteed wordt aan macro-studies vanaggregaten van mensen. De werkloze wordt daardoor gereduceerd tot een complex van functiesen attributen binnen een socio-economisch systeem en verdwijnt als handelend enkennisgebruikende actor volledig uit het zicht.In zijn alternatieve studie naar de werkloze gebruikte Burman de notie van dualiteit van structuurbij het opzetten en het analyseren van de resultaten van zijn onderzoek. Terugkerende socialepraktijken geldden bij Burman als analyse-unit. Hij toonde in zijn studie aan hoe aktiviteiten inde 'microsociale sfeer' (individuen, familie, peergroup) verbonden zijn met handelingen op'intermediair gemeenschapsniveau' (werklozenorganisaties, vakbonden, ondernemingen, socialenetwerken) en de aktiviteiten in de 'macrosociale sfeer' (grotere organisaties zoals de

Page 50: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

staatsbureaucratie).Burman toonde - aandacht schenkend aan de temporele organisatie van het alledaagse leven - aanhoe werkloosheid de waarneming van tijd en de temporale conjunctie van sociale praktijkenverandert. Voor een individu met een normale 'nine to five'-job of verkerend in een 'normale'schoolsituatie, kent de indeling van dagen een vast schema, met een duidelijke temporeleorganisatie in weken, maanden en jaren. Een werkloze persoon had echter een heel andertemporeel perspectief : hij/zij is geconfronteerd met periodes van 'chaotische tijd', gescheidenvan de normale praktijken waarin de werkloze betrokken is. Sommigen probeerden dergelijkeperiodes van 'slecht gestructureerde tijd' op te vulling door lessen te volgen, aanvrijwilligerswerk te doen, klusjes op te knappen of zich met hobbies bezig te houden, anderen'deden niets', wat als aanduiding diende van tijdverdrijven als slapen, TV- kijken en in het parkzitten.In zijn onderzoek besteedde Burman 'naar de geest van Giddens' heel wat aandacht aan desubtiele connecties tussen processen van reproduktie en transformatie en aan in tijd en ruimtegesitueerde activiteiten van individuen. Giddens gaat voor zichzelf de terechte vraag echter nietuit de weg of Burmans werk er echt anders had uitgezien, indien hij onbeïnvloed door destructuratietheorie van Giddens vertrokken was met dezelfde voornemens om aan 'micro-onderzoek' bij werklozen te doen (GIDDENS, 1991c : 215).Connell maakte met het boek Gender and Power (1987) een indrukwekkend werk overgenderrelaties, waarin naast de structuratietheorie uit verschillende theoretische tradities geputwordt. Connell staat nogal kritisch tegenover de structuratietheorie van Giddens en wendt zeslechts hier en daar in zijn betoog aan. Volgens Giddens zijn deze aanwendingen echter welcruciaal voor Connells redenering, waar Giddens zich wat betreft de eindconclusies trouwensgoed in kan vinden (GIDDENS, 1991c : 215). Een adequate visie op gender verondersteltvolgens Connell een gesofisticeerde visie op de relatie tussen handelen en structuur. Hij wil deaandacht vestigen op de aktieve aanwezigheid van structuur in praktijk en de aktieve opbouwvan structuur door praktijk (CONNELL, 1987 : 62). Connell verwerpt het begrippenkader vanGiddens (CONNELL, 1987 : 94- 95), maar staat er in zijn analyse volgens Giddens toch weerheel dicht bij (GIDDENS, 1991c : 215).'Genderregimes' uiten zich volgens Connell in verschillende gestructureerde contexten vanhandelen. Zo zet de arbeidsverdeling volgens geslacht structurele beperkingen op wat eenindividu kan bereiken. Geïnstitutionaliseerde discriminatie wordt verder gezet in 'rationele'keuzes van werkgevers bij de allocatie van arbeid (CONNELL, 1987 : 135). Het doorkruisen vanbetaald werk en het huiselijke domein bij vrouwen benvloedt genderongelijkheid (CONNELL,1987 : 122). Deze factoren werken niet op een 'externe' manier ; ze zitten verwikkeld in deverschillende praktijken die op het werk en thuis vigeren. De arbeidsverdeling naar geslacht isgeen autonome structuur, dan wel een deelaspect van een 'gendered' systeem van produktie,consumptie en distributie. Gender is dan volgens Connell uiteindelijk ook geen kenmerk vanindividuen dan wel een intrinsiek fenomeen verbonden aan de organisatie van verschillendesociale praktijken (CONNELL, 1987 : 139). Het is geen allesoverstijgende dichotomie, maar weleen reeks van opposities waarrond vormen van kennis en sociale relaties opgebouwd zijn(CONNELL, 1987 : 140).De volgende stap die Connell dan zet is een pleidooi voor subtiele analyse van sekse-ideologieën. Dergelijke ideologieën kunnen volgens hem niet als sluitende systemen op hetniveau van het discours benaderd worden. Ze moeten eerder als geïntegreerd in alledaagsepraktijken beschouwd worden.Uiteindelijk komt Connell op de proppen met de notie 'hegemonische mannelijkheid' en wil hijde reproduktie van die hegemonie blootleggen (CONNELL, 1987 : 183). 'Mannelijkheid' en'vrouwelijkheid' zijn geen probleemloze kant-en-klare categorieën. Ze worden voortdurendeheropgebouwd en aangepast binnen de context van machtsverschillen. De economische relatietussen werkgever en secretaresse - wanneer deze posities in de praktijk doorgaans aan 'geslacht'

Page 51: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

gebonden zijn - bijvoorbeeld reproduceren de genderdifferentiaties door de onevenwichtigemachtsrelatie die zich daar manifesteert. Gender neemt volgens Connell dan ook heel anderevormen aan dan bij de typische ideeën over mannelijke en vrouwelijke rollenpatronen.

Paul Willis, lid van het notoire Birmingham Centre For Contemporary Cultural Studies (CCCS),schreef in 1977 het boek Learning to Labour : How Working Class Kids Get Working ClassJobs. Giddens is danig onder de indruk van dit werk, waarin hij 'a brilliant discussion of culturalreproduction (...) in the report of a field-work study carried out (...) in a school in Birmingham'(GIDDENS, 1989 : 430) terugvindt. In de lezing 'Structuratietheorie en empirisch onderzoek' dieGiddens in 1984 gaf te Wageningen haalt hij dit boek aan ter illustratie van een aantal empirischeimplicaties die volgen uit het hanteren van de structuratietheorie (GIDDENS, 1991b : 30). Hijmeent dat Willis in zijn empirisch onderzoek vertrok van een aantal theoretische uitgangspuntendie nauw verwant zijn met zijn eigen structuratietheorie (GIDDENS, 1991b : 30). De appreciatievoor deze studie van Willis uitte Giddens niet alleen tijdens zijn lezing te Wageningen, ook inzijn handboek 'Sociology' (GIDDENS, 1989 : 430-432) en in 'The constitution of society.Outline of the theory of structuration' (GIDDENS, 1984 : 293-297) voert hij het werk van Willisop een positieve wijze ten tonele.Willis boek handelt over de 'Lads', een groepje deviante leerlingen in een school in eenarbeidersbuurt van Birmingham, waarin zowel blanke, zwarte als Aziatische kinderenschoollopen. Dit groepje blanke jongens haat alles wat met de school te maken heeft en probereneen niet aflatend gevecht te voeren tegen hun schoolsysteem. De 'Lads' weten precies hoe zij hunleerkrachten het leven zuur kunnen maken en hoever ze kunnen gaan met dwars te liggen tegenhet schoolsysteem, zonder zich de ergste vormen van strafmaatregelen op de hals te halen :'The lads' specialise in a caged resentment which always stops just short of outrightconfrontation. Settled in class, as near a group as they can manage, there is a continuousscraping of chairs, a bad tempered 'tut-tutting' at the simplest request, and a continuousfidgeting about which explores permutation of sitting or lying on a chair. During private study,some openly show disdain by apparently trying to go to sleep with their heads sideways down onthe desk, some have their backs to the desk gazing out of the window, or even vacantly at thewall.' (WILLIS, 1977 : 12).Volgens Willis is het belangrijkste doel in hun schoolgaande leven lol te trappen en een loopje tenemen met wat er van hen op school verwacht wordt : 'Opposition to the school is principallymanifested in the struggle to win symbolic and physical space from the institution and its rulesand to defeat its main perceived purpose : to make you 'work'' (WILLIS, 1977 : 26). De overigescholieren, die zich wel conformeren aan de eisen van de school, noemen ze de 'Ear- 'oles'. Willismeent nu te kunnen aantonen dat de 'Lads' in feite beter snappen dan de 'Ear-'oles' hoe hetschoolsysteem in elkaar zit, net omdat ze er zich zo aktief tegen verzetten. De rebelletjes wetenprecies waarop het gezag van de leerkracht berust, wat de rol van de leerkracht is en wat vooreen 'systeem' een school eigenlijk is. Het uiteindelijke resultaat is natuurlijk dat de 'Ear-'oles' viade school een carrière zullen kunnen uitbouwen en de 'Lads' op de arbeidsmarkt in de minderaantrekkelijke jobs terechtkomen. De 'Lads' weten wel dat de latere werksituatie op vele vlakkengelijkenissen zal vertonen met het schoolgaan, maar keken er toch met aandrang naar uit. Zeverwachten niet directe voldoening te ondervinden in hun werkomgeving, maar verlangdenvooral het loon in handen te krijgen dat aan werken verbonden is. De laaggeschoolde jobs diejongens met een gelijkaardig schoolverleden uitoefenen, doet hen volgens Willis nietonmiddellijk gevoelens van minderwaardigheid krijgen. In zekere mate voelen ze zich superieurboven het soort werk dat zij uitoefenen. Ze genieten vooral van de volwassenenstatus die hetwerken met zich meebrengt. Slechts later in het leven, bij het hebben van een familie metkinderen, gaan sommigen zich beklagen over het soort werk dat zij verrichten en kijken ze terugnaar hun schooltijd als een gemiste kans. Giddens doet uiteraard niet liever dan dit werk vanWillis te interpreteren vanuit zijn structuratietheorie. Zo zijn de 'Lads' minstens even - zelfs nogmeer - knowledgeable dan de 'Ear-'oles' wat betreft het beleven van het schoolsysteem

Page 52: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

(GIDDENS, 1991b : 30). Hun knowledgeability uit zich niet niet zozeer op het formeeldiscursieve niveau, dan wel als praktische kennis die aangewend wordt in hun sabotage-acties enin de discursieve elementen in hun grappen en sarcasme.De etnografische studie van Willis wil Giddens eveneens aanwenden om aan te tonen dat zijnstructuratiemodel een functionalistische analyse van wat er gebeurt op de school van de 'Lads'overstijgen kan. Giddens stelt dat de scholieren zich tegen de school verzetten omdat ze eenhekel hebben aan de gang van zaken die er vigeert. Ze willen de school zo snel mogelijkverlaten, omdat ze menen dat ze geen belang hebben bij de school en dat een mooie carrière ervoor hen toch niet inzit. Ze zijn dan ook bereid om 'ondergeschikt' werk te verrichten met weinigpromotiekansen, als het maar redelijk betaalt. Op deze manier raken de jongens verzeilt in hetsoort werk waaraan het kapitalisme 'behoefte' heeft. Een functionele analyse zou stellen dat hetkapitalisme, voor de reproduktie van het systeem, 'behoefte' heeft aan een grote groep jongerenuit de werkende klasse om ongeschoold werk te doen en dat het instituut 'school' ditbewerkstelligt. De studie van Willis toont volgens Giddens aan dat de systeemreproduktie diehier optreedt, geen uitstaans heeft met functionele behoeften, maar gewoon 'gebeurt', alsonbedoeld gevolg van handelen. Volgens Giddens zou een functionalistische analyse trouwensheel wat moeite hebben om de spanning en het verzet in de school te duiden. Het verzet van de'Lads' tegen het schoolsysteem zou volgens Giddens overigens wel eens omgeturnd kunnenworden in radicale politieke actie en aldus een veranderingspotentieel krijgen. Hierbij dient welonmiddellijk opgemerkt dat de radicalisering bij de 'Lads' makkelijker naar de 'rechtse' kant vanhet ideologische spectrum zal optreden, gezien de hoge graad van racisme en sexisme die bij henvigeert.

Er kunnen wel een aantal kanttekeningen bij het werk van Willis gemaakt worden, dat Giddenstotaal kritiekloos ter ondersteuning van zijn structuratietheorie binnenhaalt. Harris stelt zich devraag of Willis niet een beetje te hard van stapel gelopen is bij de interpretatie van zijnetnografisch materiaal. Zo betwijfelt hij of de 'Lads' echt wel zo'n goed inzicht hebben in de'ware' aard van arbeid in het kapitalisme (zoals het Marxisme dat ziet) en hij hun uitlatingen engedragingen niet een beetje in zijn eigen interpretatiekaders heeft proberen te wringen (HARRIS,1992 : 60). Harris meent verder dat te hard van stapel gelopen wordt wanneer men in het verzetvan de 'Lads' een mogelijkheid ziet tot constructief radicale actie tegen het kapitalisme. VolgensHarris keren ze tot dus ver louter de ideologie van de school op z'n kop (HARRIS, 1992 : 60). Zedemystificeren inderdaad de dominante ideologie waarin het onderwijs voorgesteld wordt als eendemocratiserend instituut : terecht percipiëren ze het feit dat diploma's halen reusachtige offersvraagt en dat dit slechts voor een gelimiteerd aantal leerlingen tot opwaartse sociale mobiliteitzal leiden. Aan de andere kant menen ze dat ongelijkheid en uitbuiting onvermijdelijk ennatuurlijk zijn, nemen ze expliciet racistische en sexistische houdingen aan en gaan ze laterbraafjes handenarbeid verrichten (HARRIS, 1992 : 61). Culturele (re)produktie sluit volgensHarris strijd en verandering zeker niet uit, hij wil echter niet mee doen aan romantische ideeënover de 'oppositionele geest van het proletariaat' (HARRIS, 1992 : 62). De bovenstaande werkenvan Burman en Willis waarmee Giddens wil aantonen dat de structuratietheorie relevantie heeftvoor empirisch onderzoek, hebben beiden een etnografisch karakter.Giddens meent echter dat zijn structuratietheorie voor meer klassiek kwantitatief onderzoekevenzeer 'relevant' kan zijn. Giddens haalde in zijn lezing te Wageningen vier punten aan om ditte beargumenteren (GIDDENS, 1991b : 33-36). Hij slaagde er echter niet in om echt teverduidelijken hoe de structuratietheorie nu precies in kwantitatief onderzoek aangewend kanworden. Giddens blijft bij het zoeken naar de mogelijke combinatie van de structuratietheorie enkwantitatief onderzoek, steken in een kritiek op het toevallige bondgenootschap van kwantitatiefonderzoek met het empiricisme, objectivisme en ten dele ook het functionalisme :

Ten eerste fungeert de structuratietheorie volgens Giddens als een kritiek op de idee dat desociale wetenschappen wetten moeten bloot leggen. Het is volgens Giddens logisch onmogelijk

Page 53: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

om naar analogie van de natuurwetenschappen objectieve verschijnselen in de sociale wereld tegaan zoeken die dan via het blootleggen van universele wetten verklaard kunnen worden. Het isvolgens Giddens absurd als excuus te gaan aanwenden dat de sociale wetenschappen omwillevan haar jeugdig karakter - 'een toevallige historische omstandigheid' - hier nog niet toe iskunnen komen. De logische onmogelijkheid van het bestaan van ijzeren wetten vindt volgensGiddens zijn grond in het feit dat generalisaties in de sociale wetenschappen steeds verbandhouden met de relatie tussen ter zake kundige actoren en voorwaarden voor sociale reproduktie.Wanneer generalisaties van sociologen bekend worden bij actoren, kan dit de knowledgeabilityvan actoren beïnvloeden en in het verlengde daarvan de handelingen en hun onbedoeldegevolgen. Deze onbedoelde gevolgen zijn op hun beurt dan weer voorwaarden voor handelen enmaken aldus generalisaties rijp voor aanpassing. De extreem-positivistische betrachtingkwantitatief onderzoek te koppelen aan het zoeken naar ijzeren wetten verwerpt Giddens dan ookhevig.

Ten tweede moet de associatie verbroken worden van kwantitatief onderzoek en het denken incausale relaties. Volgens Giddens zijn er immers geen invariante causale verbanden in hetsociale leven die niet te vertalen zijn in termen van het zich uitstrekken van sociale systemendoor tijd en ruimte.

Ten derde verwerpt Giddens de sterke scheidingslijn tussen kwantitatief en kwalitatiefonderzoek, tussen statistische en interpretatieve methodes. Volgens hem omvat elke kwantitatiefonderzoek ook etnografische of hermeneutische momenten. Giddens illustreert dit met eenWittgensteiniaans voorbeeld : als iemand de arm in de lucht steekt en vaag naar iemand gebaart,kan dat in de ene context uitgelegd worden als een afscheidsgroet, in de context van het leger alseen soort salueerteken. In beide gevallen neemt men nochtans precies hetzelfde fysiekefenomeen waar. Het etnografisch moment, als deel van de beschrijvingstaal in de sociologie kandan ook niet uit kwantitatief onderzoek geïsoleerd worden.

Ten vierde verwerpt Giddens de idee dat kwantitatief onderzoek een objectieve sleutel biedt totgeaccumuleerde kennis over probleemsituaties. In de sociale wetenschappen is er volgensGiddens sprake van een dubbele hermeneutiek, in tegenstelling tot de natuurwetenschappen waareen enkelvoudige hermeneutiek heerst. De sociale wetenschapper wordt geconfronteerd met eenreeds door de erin aanwezige actoren geïnterpreteerde sociale werkelijkheid. De socialewetenschappen trachten een eigen technisch vocabulair met omlijnde concepten te ontwerpen,maar die kan nooit volledig gescheiden gehouden worden van de alledaagse taal en commonsense concepten. 'Sociologische' taal en 'normale' taal kennen dan ook voortdurende logische enpolitieke verbanden en staan in een cyclische relatie tot mekaar. Er kan dan ook geen sprake zijnvan kennisaccumulatie binnen de sociale wetenschappen, zoals in de natuurwetenschappen,onafhankelijk van de objecten die bestudeerd worden. Sociale wetenschappers beïnvloeden hetdoen en denken van 'normale' actoren, zoals actoren op hun beurt sociale wetenschappersbeïnvloeden.

De uitdaging voor de sociale wetenschap is deze dubbele hermeneutiek efficiënt aan te wendenen eventuele legitimatie-crises die er het gevolg van zijn, te overleven.

Het antwoord op de vraag hoe een studie waarin de structuratietheorie aangewend wordt incombinatie met empirisch onderzoek er zou kunnen uitzien blijft dus vooralsnog onbeantwoord.

Giddens neemt een (volgens mij een té) diplomatische positie in wat betreft methodologie totempirisch onderzoek :'Men mag van theoretische discussies - waarvan sommige noodzakelijkerwijs een zuiver formeelkarakter hebben - in hun algemeenheid niet verwachten dat zij in directe zin empirischeimplicaties hebben. Het is een onjuist uitgangspunt wanneer men theorievorming de verplichting

Page 54: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

oplegt dat zij in directe zin zal moeten verwijzen naar bepaalde reeds bestaandeonderzoeksmethodieken en -procedures. Ik vind het volstrekt legitiem dat iemand zich bezighoudt met het opnieuw doordenken van fundamentele aspecten van de sociale theorie - eenexercitie die zeker relevant kan zijn voor empirisch onderzoek - zonder dat hij of zij daarbij deverplichting heeft om met een kant-en-klare onderzoeksmethodiek te komen. Ik sta zelf zeerafwijzend tegenover de idee dat een theorie, bijvoorbeeld de structuratietheorie, bepaaldeonderzoeksmethoden niet langer aanvaardbaar zou maken. Sommige etnomethodologen warendie opvatting wel toegedaan. Wanneer men de ideeën van Aaron Cicourel c.s. eenmaal begrepenhad, zo stelden zij, zou men inzien dat het geen zin meer had om survey-onderzoek te doen of omin het onderzoek gebruik te maken van vragenlijsten of wiskundige procedures. Ik zie dat anders.Ik ben er niet op uit om een banvloek uit te spreken over bepaalde methodologische procedures'aldus Giddens in een interview met Munters en Meijer (1991 : 71).

Hij formuleert het nog duidelijker, wanneer hij in hetzelfde interview antwoord op de vraag 'Hoeziet empirisch 'structuratie-onderzoek' er volgens u uit ?' : '(...) Kortom, ik denk dat op uw vraagbetreffende de relatie tussen de structuratietheorie en toegepast empirisch onderzoek een bondigantwoord te geven is : dat verband is niet zo direct als de vraag suggereert; een dergelijkverband zou naar mijn mening ook niet wenselijk zijn' (MUNTERS, MEIJER, 1991 : 73).

HOOFDSTUK 4 : 'INSCHATTING' BOURDIEU'S PRAXEOLOGIE EN GIDDENS'STRUCTURATIETHEORIE

Het ligt niet in mijn bedoeling in dit hoofdstuk een exhaustieve (kritische) bespreking van hetwerk van Bourdieu en Giddens te verschaffen. Enerzijds is dat binnen dit bestek een onmogelijkeopgave, anderzijds is er reeds heel wat van dergelijke literatuur voorhanden en neemt die aan eensnel tempo nog toe. De meest vruchtbare besprekingen zijn voor het werk van Giddens op ditogenblik wellicht de reader Giddens' theory of Structuration. A critical appreciation van Bryanten Jary (1991) en het boek Anthony Giddens van Craib (1992), en voor het oeuvre van PierreBourdieu het overzichtwerk The work of Pierre Bourdieu van Derek Robbins (1991), het artikel'Review Essay : On Pierre Bourdieu van DiMaggio (1979), de inleiding van Wacquant tot hetboek Réponses (BOURDIEU, WACQUANT, 1992) en vooral het boek Pierre Bourdieu vanRichard Jenkins (1992).Ik beperk me in onderstaande kritieken op Bourdieu en Giddens tot enkele grote lijnen.

4.1. Kritieken op de praxeologie van Pierre Bourdieu

Bourdieu's sociologiebeoefening is ronduit indrukwekkend. Zowel voor- als tegenstanders vanBourdieu's praxeologie zetten dit keer op keer in de verf (DIMAGGIO, 1979 : 166 / JENKINS,1992 : 180 / ROBBINS, 1991 : 179 / WACQUANT, 1992 : 13). Vooral de systematiek, decreativiteit en de onorthodoxe benadering van sociologie kunnen menig lezer van Bourdieu'swerk bekoren.Bourdieu's werk is daarom uiteraard nog niet probleemloos. Ik belicht hieronder een aantalmoeilijkheden in het werk van Bourdieu.

4.1.1. Bourdieu's taalgebruik

Eén van de grootste moeilijkheden met het werk van Bourdieu ligt op het vlak van taalgebruik(ROBBINS, 1991 : 1 / JENKINS, 1992 : 21). Het kan niet ontkend worden dat Bourdieu

Page 55: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

uitermate moeilijk schrijft.

Gedeeltelijk kan dit verklaard worden vanuit het feit dat hij zich een eigen schrijfstijl heeftaangemeten die niet wil inspelen op common sense ideeën van de lezers en niet wil aansluiten bijhet klassieke terminologiegebruik binnen de sociologie (ROBBINS, 1991 : 1-2). Hij vertikt hetom te participeren aan het 'trendy' sociologische woordenspel waarin met de verschillende '-ismes, 'bewegingen' en 'denkscholen' geschermd wordt (ROBBINS, 1991 : 2). Zo vermijdt hijdoorgaans het 'praising of the Gods'-gebruik binnen de sociologie, waarin men de eigen inzichtensteeds plaatst tegenover het werk van de grote tenoren Durkheim, Weber en Marx. Verderverwerpt Bourdieu de scheiding tussen de verschillende sociaal wetenschappelijke disciplines enneemt hij bijvoorbeeld zelden het woord 'sociologie' in zijn mond.

Bourdieu's oeuvre kan dan ook zeer moeilijk in de klassieke indelingen die vigeren binnen desociale wetenschappen geplaatst worden. Zelf ziet Bourdieu naamgeving encategoriseringsprocessen als symbolisch geweld (BOURDIEU, 1988 : 206) en een belangrijkfacet van de sociale constructie van de realiteit. Labelling binnen de academische wereld -getypeerd worden als 'functionalist', 'determinist, 'marxist' of 'structuralist' - staat voor Bourdieugelijk aan stigmatisering en belediging op niet-academisch niveau (JENKINS, 1992 : 160).Bourdieu kreeg overigens al een hele boel dergelijke 'beledigingen' naar het hoofd geslingerd.Het grappige is net dat het labellen van Bourdieu zowat alle kanten uitgaat. Jenkins - dieBourdieu zelf als determinist en verzoener van Marx, Durkheim en Weber ziet - constateertbijvoorbeeld dat Hall Bourdieu ziet als de verzoener van Durkheim, Marx en het structuralisme,Garnham en Williams Bourdieu vooral als marxist inschatten, terwijl Karabel en Halsey vindendat Bourdieu helemaal geen marxist is maar de maker van een mooie synthese tussen hetstructuralisme, Weber en Durkheim (JENKINS, 1982 : 270). Mayhew op zijn beurt zietBourdieu als een extreme handelingstheoreticus (MAYHEW, 1980 : 336).

Het probleem met Bourdieu's taalgebruik gaat echter veel verder dan de moeilijkheden gecreëerddoor het niet gebruiken van de klassieke classificaties. Pierre Bourdieu schrijft nu eenmaal indraken van zinnen. Zoals DiMaggio het zegt : 'His sentences are Parsonian in length andabstraction. Phrases are embedded in one another, commas and semicolons abound, periods areinfrequent. The use of paradox, negation, polemic and plays on words makes his work no lessinaccessible to readers unfamiliar with his terminology and style of argument ' (DIMAGGIO,1979 : 1466). De redenen hiervoor gaan verder dan zijn eigengereid gebruik van termen en decomplexiteit van de gedachtengang die hij ontwikkelt. Zijn schrijfstijl kan cultureel geduidworden vanuit de franse literaire traditie en de franse filosofische opleiding die hem diepgaandbeïnvloedden (DIMAGGIO, 1979 : 1466).Enige vertrouwdheid met het werk van Bourdieu doet dit euvel enigszins afnemen en maaktvolgens DiMaggio de stijl van Bourdieu na verloop van tijd 'perhaps as rewarding as it isdifficult ' (DIMAGGIO, 1979 : 1467).

Dit 'didactisch' argument kan mij echter niet volledig overtuigen. Met Vervaeck (1989 : 11)meen ik dan ook dat Bourdieu's taalgebruik iets verdachts heeft : de dialektische finesses, derhetorische aanwending ervan en de strategische vaagheid van heel wat concepten nopen tot eenkritische stellingname. Gecombineerd met de uitgerokken schrijfstijl van Bourdieu, wordenbepaalde passages in zijn werk dan ook nauwelijks doorgrondbare stukken.

Neem nu volgende zin uit Ce que parler veut dire : "Réalité et volonté, la classe (ou la lutte desclasses) est réalité dans la mesure ou elle est volonté dans la mesure ou elle est réalité : lespratiques et les représentations politiques (et en particulier les représentations de la division enclasses) telles qu'on peut les observer et les mesurer à un moment donné du temps dans unesociété qui a été durablement exposée à la théorie de la lutte des classes sont pour une part leproduit de l'effet de théorie ; étant entendu que cet effet a dû une part de son efficacité

Page 56: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

symbolique au fait que la théorie de la lutte des classes était fondée objectivement, dans despropriétés objectives et incorporées, et rencontrait de ce fait la complicité des dispositions dusens politique" (BOURDIEU, 1982 : 157-158). Bovenstaande passage ging over het effect vande aanwezigheid van een theorie over klassestrijd in een samenleving op de eventuele evolutievan die klassestrijd en bevat een overschot aan finesses in de zinsconstructie. Let in het beginvooral op de paradox tussen 'réalité' en 'volonté', die opgevangen wordt met de zinswending'dans la mesure que'. Het veelvuldig gebruik van 'in zoverre dat' bij Bourdieu is problematischomdat het een dubbele betekenis kan hebben (VERVAECK, 1989 : 12). Ofwel wijst 'dans lamesure que' (met dezelfde nuance perfect vertaalbaar in het Nederlands door 'in zoverre') op eenonvolledigheid - 'tot op die hoogte' - ofwel wijst het op een volledigheid - 'aangezien'. Ditsubtiele taalspel brengt Bourdieu in een comfortabele positie : zijn teksten zijn multi-interpretabel, hoewel ze de doorsnee lezer aan de andere kant slechts drie opties laten : 1) ofwelneemt men aan dat Bourdieu het wel juist zal bedoelen, dat hij weet wat hij zegt en dat hij dewaarheid spreekt, maar het zelf niet begrijpen, 2) ofwel neemt men aan dat Bourdieuvolledigheid voor ogen heeft, 3) ofwel neemt men aan dat Bourdieu onvolledigheid bedoelt.Wanneer 'in zoverre' wijst naar volledigheid, dan kan men stellen dat de praxeologie geplaagdwordt door cirkelredeneringen (VERVAECK, 1989 : 12). Verwijst 'in zoverre' daarentegen naariets gradueels, dan staat een lineaire mechanistische interpretatie niet zo heel veraf meer(VERVAECK, 1989 : 12).

Bourdieu zou deze opmerkingen waarschijnlijk van de hand doen door eerst en vooral te stellendat er toch duidelijk staat wat er staat en ten tweede te zeggen dat vanuit de positivistischeepistemologie zijn verklaringsmodel begrijpelijkerwijze als een vicieuze cirkel aanzien wordt.Daar stoort Bourdieu zich hoegenaamd ook niet aan : hij heeft een heel andere kijk op wat eenverklaring is. Hij verkiest systematische verklaringen boven 'empiricistisch' onderzoek dat zichbedient van correlatie-analyse en voorbijgaat aan het systematische karakter van de objectievesociale structuur. Voor Bourdieu zijn voor een verklaring twee zaken cruciaal : dat ze consistentis met empirische gegevens en dat ze coherent, circulair en overgedetermineerd is (DIMAGGIO,1979 : 1467). Dat zijn modellen daarom onvermijdelijk als cirkelredeneringen overkomen bijpositivisten, vindt Bourdieu blijkbaar geen ramp (DIMAGGIO, 1979 : 1467).

Een laatste aan het taalgebruik geliëerd probleem bij Bourdieu ligt in het ambiguë gebruik vanzijn conceptueel apparaat (DIMAGGIO, 1979 : 1467). Bourdieu's definities van habitus en veldzijn nooit echt welomlijnd en de termen worden bovendien in wisselende betekenissenaangewend. Begrippen als 'objectiviteit', 'subjectiviteit', 'objectivisme' en 'subjectivisme' zijn bijBourdieu in hetzelfde bedje ziek. Op deze kwesties wordt verder even dieper ingegaan.

4.1.2. problematisch karakter habitusbegrip

Bourdieu's centrale habitusbegrip is allesbehalve onproblematisch. Zijn 'habitus' wordt algemeengeëtiketteerd als een theoretische deus ex machina (DIMAGGIO, 1979 : 1464), een black-boxbegrip (DELHAYE, 1986 : 38) of een theoretische passe-partout die alles omvattend en quasi-mytisch overkomt (LAERMANS, 1984 : 44). Verklaart Bourdieu's schema door haar eenvoudigetoepasbaarheid op tal van micro- en macro-sociale fenomenen niet tegelijkertijd alles en daaromook niets ? Uiteindelijk blijft de 'habitus' niets meer dan een theoretische ruimte (LAERMANS,1984 : 44), die niet geverifieerd kan worden.

In La Distinction brengt Bourdieu heel wat cijfermateriaal aan om aan te tonen dat een bepaaldesmaak correleert met economisch en cultureel kapitaal. De habitus fungeert daar als theoretischscharnier tussen sociale ruimte en de levensstijlen, die er voor zorgt dat verschillendepreferenties onderling homogeen zijn (DELHAYE, 1986 : 37).

Page 57: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

"Dergelijke homogeniteit in 'smaak' bewijst echter hoegenaamd niet het bestaan van zoiets alseen habitus. Om het even grof te spelen : vervangen we in Bourdieu's schema 'habitus' door'aangeboren klasse-instinct' (ik noem zomaar wat), dan is Bourdieu's cijfermateriaal net zo goedverklaarbaar", zo stelt Laermans om te wijzen op de kwetsbaarheid van het begrip van de'habitus' binnen Bourdieu's theorie (LAERMANS, 1984 : 30).

Een conceptueel probleem met de habitus en haar disposities bevindt zich op het vlak vanduurzaamheid en verandering. Disposities zijn duurzaam door hun ontstaan vanuit de vroegstelevensjaren, door hun gewoonlijke onreflexieve vorm, door hun aanpassing aan objectieveomstandigheden van het bestaan en door hun inbedding in de lichamelijke hexis. Dit maakt dehabitus tot een gestel dat quasi immuun is voor ingrijpende veranderingen (JENKINS, 1992 :79). Eens verworven structureert ze alle daaropvolgende leerprocessen. Dit maakt het fenomeenvan verandering uiteraard erg moeilijk verklaarbaar. Bourdieu stelt wel dat de habitustransformeerbaar is door latere ervaringen en op een divergente manier beïnvloed wordt doorallerlei aspecten van het familiale milieu. Dit laat echter de vraag open hoe belangrijk deduurzaamheid van disposities nu precies is en onder welke omstandigheden ze een invloed heenop bepaalde fenomenen.Vooral waar Bourdieu wijst op de 'ontologische medeplichtigheid' van habitus en veld en hij eenbeeld ophangt van de habitus als de locatie waar realiteit geïnternaliseerd wordt en deinnerlijkheid geëxternaliseerd wordt, komen we op glad ijs terecht. Objectieve omstandighedenmaken de habitus, de habitus is aangepast aan objectieve omstandigheden en er is een reciproke,dialektische relatie tussen habitus en omstandigheden die uiteindelijk status quo perpetueert(JENKINS, 1992 : 79 en 81). Uiteindelijk komt Bourdieu's praxeologie hierdoor als nogaldeterministisch uit de bus (JENKINS, 1992 : 82 / DELHAYE, 1986 : 42).

Bourdieu's repliek op het afschilderen van de praxeologie als een deterministisch model in de zinvan "structuren produceren de habitus, die de praxis determineert, die op haar beurt de structurenreproduceert" door auteurs als Jenkins, is zowel ontkennend als bevestigend. Eerst en vooral steltBourdieu dat hij het 'habitus'-concept net ontwikkelde om zulke mechanistische modellen tevermijden (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 110). Bourdieu relativeert het ogenschijnlijkerigide determinisme door erop te wijzen dat de habitus zich enkel uit in relatie tot een specifiekveld, die met haar eigen logica ook mede determineert en dat de habitus veranderbaar is doorveranderde omstandigheden (JENKINS, 1992 : 82 / BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 110-111). Verder benadrukt hij dat er via 'bewustzijnsopwekking' en 'socioanalyse' een vluchtweg uithet determinisme van de habitus mogelijk is (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 111).

De vraag of een persoonlijkheid (en in welke mate) nu stabiel of flexibel is, gaat Bourdieuhiermee echter uit de weg - of beantwoordt hij ten minste op een weinig bevredigende manier(DIMAGGIO, 1979 : 1468).

In Bourdieu's habitusconcept is de link met klassepositie eveneens onduidelijk. Impliciet gaat hijer nogal snel van uit dat de habiti van verschillende sociale klassen fundamenteel verschillen,zonder dat hij dit op empirische gegevens kan stoelen (DIMAGGIO, 1979 : 1468). Misschiengaat deze visie wel voor Frankrijk op, volgens DiMaggio is ze voor een land als de VerenigdeStaten heel wat meer betwistbaar : in de VS zijn klasseverschillen op het eerste zicht mindergeprononceerd en zijn etnische verschillen veel belangrijker (DIMAGGIO, 1979 : 1468).Laermans meent dat Bourdieu's theorie evenmin onveranderlijk toepasbaar is op de Vlaamserealiteit, wanneer geen rekening gehouden wordt met de verzuiling (LAERMANS, 1984 : 33).Dit trekt de vraag open of de inzichtingen van Bourdieu wel zo veralgemeenbaar zijn : Sulkunenmeent dat de rol die Bourdieu toekent aan de arbeiderscultuur in Frankrijk zeker nietoverdraagbaar is op de Britse en Scandinavische situatie. Het belang van de 'pub-culture' inGroot-Brittanni‰ alsook de arbeiderscultuur en haar rol in de politieke mobilisatie in

Page 58: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Scandinavië mogen volgens Sulkunen niet onderschat worden (DELHAYE, 1986 : 39).

Tenslotte ziet Bourdieu bij de invulling van zijn habitusbegrip naast etnische tegenstellingen,ook sekseverhoudingen vaak over het hoofd, die niet volledig tot klasseverschillen gereduceerdkunnen worden (DELHAYE, 1986 : 41). Delhaye stelt dan ook : "(...) Ondanks zijnemancipatorische bedoelingen, is ook Bourdieu medeplichtig aan een machtssysteem in onzecultuur, dat vrouwen zowel in de dagelijkse als in de wetenschappelijke praktijken onzichtbaarmaakt" (DELHAYE, 1991 : 130). Ze pleit ervoor om het bestaan van een afzonderlijkegenderhabitus, van een mannelijke en vrouwelijke set van disposities, te erkennen (DELHAYE,1991 : 134).

4.1.3. problematisch karakter veldbegrip

De idee (en vooral de concrete aanwending ervan door Bourdieu) dat instituties en veldengestructureerd worden door hun eigen geschiedenis, hun eigen logica, hun patronen vanaanwerving en beloning en externe vragen is belangrijk en constructief (DIMAGGIO, 1979 :1468). De vraag in hoeverre die velden nu precies een relatieve autonomie kennen, laat Bourdieuspijtig genoeg vaak in het midden (DIMAGGIO, 1979 : 1468).

Wat betreft afbakening van velden blijft Bourdieu eveneens wazig : 'La question des limites duchamp est toujours posée dans le champ lui-même et, par conséquent, n'admet pas de réponse apriori' (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 75). en 'Au risque de paraître sacrifier à latautologie, je dirai qu'on peut concevoir un champ comme un espace dans lequel s'exerce uneffet de champ, de sorte que ce qui arrive à un objet qui traverse cet espace ne peut être expliquécomplètement par ses seules propriétés intrinsèques. Les limites du champ se situent au point oucessent les effets de champ' (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 76). Verder dan de raad datvelden empirisch vastgesteld moeten worden, geraakt Bourdieu dan ook niet (BRACKE, 1993 :10).

4.1.4. subjectivisme-objectivisme probleem

Toeval of niet, ook waar Bourdieu de dichotomie subjectivisme- objectivisme wil overstijgen,loopt het enigszins fout af. Volgens Jenkins slaagt Bourdieu op dit punt helemaal niet in zijnopzet, hoewel hij een impressionante poging onderneemt (JENKINS, 1992 : 91). Met Thompsongaat Jenkins akkoord dat Bourdieu uiteindelijk suprematie blijft toekennen aan het objectivismewanneer hij bijvoorbeeld normatieve connotaties laat kleven aan de termen 'subjectief' en'objectief', die hij in zijn oeuvre veelvuldig blijft gebruiken (JENKINS, 1992 : 91). Een grotemoeilijkheid op dit vlak is echter dat Bourdieu de termen 'subjectiviteit, subjectief, subject ensubjectivisme' - en dezelfde variaties op 'objectief' - in zijn werk op een wisselende enonduidelijke manier definieert en gebruikt (JENKINS, 1992 : 91). Wanneer de invulling van'subjectivisme' en 'objectivisme' op zich al problematisch is, zal de vraag of hij erin slaagt debreuk tussen beide te overstijgen steeds onbeantwoord blijven.

Een mogelijke stellingname is het subjectivisme typeren als een visie die zegt dat 'de wereld zois omdat de mens hem zo ervaart en construeert' en het objectivisme zien als de stelling dat 'demens de wereld zo ervaart omdat ze zo is' (VERVAECK, 1989 : 9). Bourdieu's visie ligt ergenstussenin, met de nadruk op het objectivisme : de wereld is zo omdat de mens hem construeertzoals hij is. Bourdieu overstijgt dan ook de klassieke tweespalt tussen de twee door ze in eenandere relatie tot elkaar te plaatsen.

Een 'objectieve' kijk op de wereld kan hieruit volgend bereikt worden door de socioloog wanneerhij een wereldvisie (of het geheel van wereldvisies) plaatst in de context waaruit deze ontsproten

Page 59: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

is. Dit moet de socioloog uiteraard ook met zijn eigen visie doen !Deze laatste stelling van Bourdieu heeft nogal lastige consequenties voor zijn eigen positie alswetenschapper, want zo kan men op meta-niveau bezig blijven. Uiteindelijk is zijn 'objectieverewaarheidsversie' ook het produkt van een habitus, en het resultaat van zijn positie in het veld vande (sociaal wetenschappelijke) kennis. Hoe kan hij dan voor zijn theoretische concepten eenhogere wetenschappelijke, 'objectieve' waarde ambiëren ? Waar situeert zich het eindpunt vandeze verplichte reflexiviteit van de socioloog ? Na één zelf-analyse en doorlichting van hetwetenschappelijke veld, na twee, na drie, na vier, ... ? Volgens Robbins moet de slotconclusievan dit dispuut uiteindelijk zijn dat de socioloog bescheiden moet blijven en vermijdt omuniversele systemen te fabriceren (ROBBINS, 1991 : 180).

4.1.5. determinisme

Het kwam in de bespreking van het habitusbegrip reeds aan bod : uiteindelijk is er weinigontkennen aan dat Bourdieu's praxeologie, ondanks (en ook wel een beetje dankzij) haaroverschot aan dialektiek, toch eerder een deterministische systeemtheorie is. Hoewel handelen erin een dialektische relatie staat tot structuur, wordt bewuste actie in zijn model een erggelimiteerde plaats toegekend. Iets wat Bourdieu toch moeilijk kan blijven wegmoffelen, is dedeterministische implicatie van zijn praxeologie. Het leven van de mens is voor Bourdieu ééngrote poging om van de noodzaak (de objectieve condities) een deugd (een habitus-in-harmonie-met- de-condities) te maken (VERVAECK, 1989 : 13). Waar Bourdieu met het 'strategischhandelen' nog wat ongedetermineerde ruimte overlaat aan actoren, wordt die erg beknibbeld.Kiezen kan uiteindelijk slechts wat de habitus toestaat te kiezen : strategisch handelen looptparallel aan de habitus via 'gereguleerde improvisaties'.

Veranderingen zijn uiteindelijk ook niets meer dan translaties van dezelfde dingen uit oudesituaties in nieuwe situaties. De sociale werkelijkheid verandert voortdurend en is constant influctuatie. De wederzijdse implicaties van habitus en condities verschuiven daarin zonderoponthoud. De motor van deze verandering zit in de veldlogica, in de strijd voor symbolischekapitaal in alle velden van de sociale ruimte, waar voortdurend nieuwe distinties gegenereerdworden. Verandering is echter uiteindelijk slechts verschuiving zonder breuk in de verhoudingen(VERVAECK, 1989 : 16). Habitus en condities veranderen slechts van aanschijn, niet wat betreftultieme repercussies ; over de flux heen primeert de structuur, het statische - ofte : de zoveelstedialektische finesse van de praxeologie.

Schields meent dat de habitustheorie gezien kan worden als een 'post hoc ergo propter hoc'-redenering : het bestaan van de habitus wordt gepostuleerd, de habitus wordt gezien als deoorzaak van routineus handelen en dient dan als verklaringsmechanisme van datzelfde routineushandelen (SCHIELDS, 1992 : 37). Een dergelijke formulering is steeds deterministisch en kentnooit een falsifieerbare nulhypothese (SCHIELDS, 1992 : 37).

4.1.6. conclusie

Het willen navolgen van Bourdieu's sociologische benaderingswijze berust uiteindelijk op hetaanvaarden van zijn filosofische premisses van anti-essentialisme (ROBBINS, 1991 : 172) enniet-marxistisch materialisme (DIMAGGIO, 1979 : 1469) en de methodologie dieovergedetermineerdheid van modellen vereist voordat ze verklaringskracht toegedicht worden(DIMAGGIO, 1979 : 1467). Deze premisses zijn niet falsifieerbaar.

De waarde van zijn praxeologie kan (en moet ?) nu vooral nog versterkt worden door

Page 60: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

diepgaandere analyses van de precieze werking van de (klasse)habitus. Hoe bepaalt de primairehabitus de verdere loop van het leven van een persoon ? Wanneer uiten disposities zich preciesen wanneer zijn ze duurzaam ? Hoe verloopt de werking en de uitbouw van de habitus binnen defamilie en de school ? Hoe treden deze fenomenen op binnen concrete interacties ? Om licht tewerpen op deze vragen verwijst Bourdieu doorgaans naar (en hoopt wellicht op) de studies (envooral de doelstellingen) van etnomethodologen als Aaron Cicourel (DIMAGGIO, 1979 : 1471 /BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 53). Tot nog toe ontbreken dergelijke systematischepraxeologische analyses van interacties echter. De vraag is natuurlijk of deze hoedanook welmogelijk zijn.

4.2. kritieken op Giddens' structuratietheorie

Van Giddens kan niet gezegd worden dat hij geen succes heeft : de structuratietheorie is haastniet meer weg te denken van het sociaal-wetenschappelijk debat (MUNTERS et alii, 1991 : vii)en Giddens kan beschouwd worden als de belangrijkste interpretator van de moderne socialetheorie (CRAIB, 1992 : 1).

Giddens ziet de structuratietheorie als een poging om een ontologisch kader te ontwerpen voorde studie van menselijke sociale aktiviteiten (BRYANT, JARY, 1991 : 1). Met ontologie wordteen conceptuele studie naar de 'aard' van menselijk handelen, sociale instituties en deinterrelaties tussen handelen en instituties bedoeld (GIDDENS, 1991c : 201).Giddens meent dat de structuratietheorie een basis biedt om aan goede sociologie te doen, maarbeweert niet dat het de enige mogelijke basis is om goede sociologie af te leveren (BRYANT,JARY, 1991 : 2).Op het einde van het vorige hoofdstuk kwam het euvel van de moeilijke relatie van destructuratietheorie met empirisch onderzoek reeds aan bod. In wat volgt, worden nog een aantalkanttekeningen bij Giddens' theorie gemaakt.

4.2.1. onduidelijk structuurconcept

In tegenstelling tot Bourdieu, schrijft Anthony Giddens vlot leesbare teksten. Ondanks dehelderheid van zijn publicaties, blijven heel wat centrale termen die Giddens aanwendt,frustrerend ondergedefinieerd (SEWELL, 1992 : 5). Hoewel Giddens er prat op gaat dat hij integenstelling tot de meeste andere sociale wetenschappers een definitie van 'structuur' kan geven,kan niet echt gesteld worden dat zijn structuurconcept overloopt van duidelijkheid. Giddensdefinieert 'structuur' als 'rules and resources, recursively implicated in the reproduction of socialsystems. Structure exists only as memory traces, the organic basis of human knowledgeability,and as instantiated in action' (GIDDENS, 1984 : 377). De centrale termen binnen deze definitiezijn 'regels' en 'hulpbronnen'. Ondanks hun ogenschijnlijke eenvoud, zijn ze nogal obscuur. Alwat Giddens kwijt kan over regels is dat ze virtueel zijn en dat ze sociale praktijken en socialesystemen genereren. Hij slaagt er overigens niet in om voorbeelden te geven van regels die aande basis liggen van bepaalde sociale praktijken (BRYANT, 1992 : 141). Op theoretisch vlak isde stelling dat structuren virtueel zijn nogal duister : het is niet zo simpel om je voor te stellenwat virtualiteit precies inhoudt (BRYANT, 1992 : 141). Het enige wat we weten is dat Giddensaan de ene kant de idee verwerpt dat structuur bestaat los van 'geheugensporen' en actualisatie inde praxis, maar aan de andere kant niet wil vervallen in idealisme (BRYANT, 1992 : 141-142).Over dit laatste stelt Giddens zich tevreden door te zeggen dat hij een naïeve realist is : Giddensgelooft dat er een reële wereld 'out there' is, het gemak waarmee je tegen van alles en nog wataan kunt lopen is daar voor hem, net als voor Durkheim, het voldoende bewijs van (BRYANT,1992 : 141). Vandenberghe typeert Giddens schamper dan ook als een realist, 'maar dan wel (...)één van de idealistische soort' (VANDENBERGHE, 1992 : 13). Wat virtualiteit nu precies kaninhouden, is een nogal moeilijke ontologische kwestie. Laten we ons voorlopig tevreden stellen

Page 61: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

met de idee dat de notie wil aanduiden dat structuren geen objectieve onafhankelijke socialekrachten zijn (SCHIELDS, 1991 : 272).

De hulpbronnen zijn volgens Giddens' definitie eveneens virtueel. Dit schept geenonoverkomelijke problemen wanneer het gaat om hulpbronnen zoals autoriteit binnen eeninteractie. Het wordt echter moeilijk de hulpbronnen nog langer als virtueel te aanzien wanneerze allocatief van karakter zijn, wanneer het gaat om objecten of materiële entiteiten (en/of deverdeling ervan) die duidelijk aan tijd en ruimte gebonden zijn. Zo meent Archer dathulpbronnen wanneer men ze beschouwt in een tijdruimtelijke context meer zijn dan enkel'materiële substantie' die slechts operatief kan worden als hulpbron wanneer ze via machtsrelatiesen in conjunctie met codes en normen aangewend wordt (ARCHER, 1982 : 461). Soms hebbenhulpbronnen inherente 'structurerende' eigenschappen. Als voorbeelden neemt Archerverschillende vormen van schaarste zoals hongersnood, tekort aan land, tekort aan mankracht.

4.2.2. te algemene tijd-ruimte conceptie

Giddens' structuratietheorie kent de noties tijd en ruimte een centrale plaats toe binnen haarconceptueel model. Vooral wat betreft de notie ruimte laat Giddens volgens Urry (1991) doorzijn - opnieuw - te algemene typering een aantal steken vallen. Urry benadrukt bijvoorbeeld dater drie niveau's onderscheiden moeten worden waar het fenomeen ruimte bij sociale analysebetrokken is (URRY, 1991 : 174). Ten eerste zijn empirische gebeurtenissen verspreidt over tijden ruimte. Ten tweede zijn sociale entiteiten opgebouwd rond specifieke tijdruimtelijkestructuren, zelfs al strekken deze zich over de tijd. Ten derde zijn sociale entiteiten tijdruimtelijkmet elkaar geinterrelateerd.

Archer stoort er zich vooral aan dat Giddens, hoewel hij zo het belang van tijd voorsociologische analyse benadrukt, tijd niet als een reële variabele in zijn theorie betrekt(ARCHER, 1982 : 467). Giddens kan niet aanduiden hoe structuratie als proces over de tijd heenprecies plaatsvindt. Giddens besteedt aandacht aan de aanwezigheid 'van het verleden in hetheden en de toekomst in het heden', aan de herhalende en transformerende rol van reproduktiefhandelen. Tussen deze twee eigenschappen van reproduktie weigert Giddens een onderscheid temaken en hij kan dan ook niet in termen van periodisering redeneren (ARCHER, 1982 : 471).Giddens' structuratietheorie ontbeert de tijdspanne die moet liggen tussen handelen als gevolgvan niet-onderkende voorwaarden (structuur) en handelen als oorzaak van onbedoelde gevolgen(structuur).

4.2.3. selectief gebruik andermans werk

'Structuration theory is, on the one hand, a metatheory of action, and on the other, a pullingtogether of a selection of concepts, tenets, assumptions, emphases and normative elements, theunity of which constitutes a world-view' (KILMINSTER, 1991 : 76).

Een meermaals voorkomende kritiek (zie ook CRAIB, 1992 : 13) op de structuratietheorie vanGiddens, die in bovenstaand citaat door Kilminster geuit wordt, is dat er bij de totstandkomingervan teveel termen en begrippen van allerlei sociologische stromingen in 'geleend' worden opeen erg selectieve manier.Het bindmiddel is volgens Kilminster een liberaal wereldbeeld waarin de individuele actorgezien wordt als een uniek, begrensd en dynamische centrum van activiteiten van het zelf, instrijd met de arbitraire macht van politiek en maatschappij (KILMINSTER, 1991 : 79). Destructuratietheorie met haar notie van 'knowledgeability' en haar implicatie dat verandering van

Page 62: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

structuur door het individuele handelen mogelijk is, sluit daar volgens Kilminster immerswonderwel op aan.Hierbij moet opgemerkt worden dat Kilminster zijn best doet om het over een liberaalwereldbeeld te hebben zonder daar een onmiddellijke politieke connotatie aan vast te hangen.Giddens wordt doorgaans overigens aan de linkerzijde van het politieke spectrum gesitueerd(COLLINS, 1992 : 87 / BRYANT, JARY, 1991 : 5 / KILMINSTER, 1991 : 86), terwijl'liberalisme' in West- Europa (in tegenstelling tot de Verenigde Staten) als politieke termmomenteel eerder een rechtse connotatie kent. Kilminster vat zelf zijn typering van Giddens'liberale wereldbeeld samen als een visie op het menselijk handelen die een implicietwaardeoordeel bevat dat 'individual human dignity, self-expression and freedom should bemaximized against and within institutional parameters and against unequal power chances'(KILMINSTER, 1991 : 80).Kilminster stoort er zich aan dat Giddens zich nergens de moeite getroost om zijn selectiekriteriaexpliciet te maken (KILMINSTER, 1991 : 109) en dat Giddens meent theoriëen los van hunonstaans- en gebruikscontext op een abstract niveau te kunnen beschouwen (KILMINSTER,1991 : 108).

Als voorbeeld van het selectieve gebruik van andermans werk, richt Kilminster de aandacht opde rol van de hermeneutiek, zoals geïnspireerd door Gadamer, in de structuratietheorie vanGiddens. Hij meent dat Giddens de existentiële hermeneutiek van Gadamer die oorspronkelijkbedoeld was als ontologisch principe, in zijn eigen werk omvormt tot een methodiek(KILMINSTER, 1991 : 105).

Boyne hekelt Giddens vooral om de manier waarop hij Foucaults werk in zijn analyse van demoderniteit volledig naar zijn hand zet. Foucaults inzichten worden helemaal ingekleurd vanuitGiddens eigen betrachting de aandacht te vestigen op de 'knowledgeability' van actoren(BOYNE, 1991 : 59). Hij betreurt verder hoe Giddens een 'quasi-functionalistische' interpretatievan het post-structuralisme van Derrida hanteert (BOYNE, 1991 : 68).

Craib van zijn kant vindt dat er op zich niks verkeerd is met Giddens' selectieve werkwijze, hijbetreurt echter dat die aanpak zo onoverzichtelijk en zonder duidelijke redenen gebeurt (CRAIB,1992 : 31). Craib typeert Giddens' structuratietheorie schertsend uiteindelijk als een theoretischeomelet van goede en slechte eieren (CRAIB, 1992 : 13), bestaande uit ingrediënten uit delingustische filosofie, de fenomenologie, de etnomethodologie, Goffmans oeuvre, depsychoanalyse, de hermeneutiek, het structuralisme, het marxisme, Heideggers existentialismeen de tijdsgeografie.

De kritiek dat Giddens selectief leent uit andermans werk, doet op zich niets af aan de eventuelewaarde van de structuratietheorie. Zo benadrukt Kilminster overigens dat Giddens wel degelijktot een synthese is kunnen komen en niet van ecclecticisme beschuldigd kan worden(KILMINSTER, 1991 : 74). Het schoentje wringt hem hier eerder dat Giddens detotstandkoming van zijn synthetische theorie niet genoeg beargumenteert en bij de besprekingvan de sociologische benaderingswijzen waaruit hij leent of waartegen hij zich afzet af en toekarikaturaal tewerk gaat.

4.2.4. voluntarisme

Zoals boven reeds vermeld werd, meent Kilminster dat er een liberaal wereldbeeld aan de basisligt van de structuratietheorie. Het grote belang dat Giddens hecht aan de notiesknowledgeability en het zelf als reflexief project, doen hem de structuratietheorie alssubjectivistisch duiden (KILMINSTER, 1991 : 95).

Kilminster meent dat Giddens over interdependentie probeert te praten in termen van interactie.

Page 63: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

De structuratietheorie kent als vertrekpunt interagerende individuen en vandaaruit wordenstructuren en systemen benadert. Dit heeft volgens Kilminster twee gevolgen. Ten eerste is ereen tendentie onbedoelde gevolgen en niet-onderkende handelingsvoorwaarden enkel als gevolgen voorwaarde van individueel gedrag te zien, in plaats van deze gebonden te zien aan gedragvan vele interdependente personen (KILMINSTER, 1991 : 98). Het vertrekpunt van Giddens omhet individu/samenleving-dualisme te overstijgen ligt in de handelingstheorie, wat dan ook totvoluntarisme leidt.Ten tweede moet elke notie van interdependentie verklaart worden in het licht van face-to-faceinteracties en co- presence die als startpunt gehanteerd worden (KILMINSTER, 1991 : 99). Deillusie wordt volgens Kilminster gewekt dat individuen aan interdependentie met anderen kunnenontsnappen, handelend vanuit hun eigen individuele posities binnen de tijdruimtelijke contextvan het handelen. Een rationalistisch en voluntaristisch mensbeeld haalt hier volgens Kilminsterweerom de bovenhand (KILMINSTER, 1991 : 99).Interdependentie kan volgens Kilminster echter nooit sluitend vanuit interacties verklaardworden, want met Elias meent hij dat alle gewilde interacties onderliggend in de ongewildeinterdependentie van de betrokken actoren gebed zijn (KILMINSTER, 1991 : 101).

Margaret Archer meent eveneens dat Giddens' structuratietheorie uiteindelijk tot overdrevenvoluntarisme leiden moet. Ze bespreekt de structuratietheorie in het artikel 'Morphogenesisversus structuration : on combining structure and action' (1982) in vergelijking met demorfogenetische benadering van de systeemtheorie van Walter Buckley. In beide modellenveronderstellen structuur en handelen elkaar, maar bij de morfogenetische benadering wordt destructuur emergente kenmerken toegekend. Net zoals bij de structuratietheorie staat hetprocesmatige denken over structuur er centraal, maar er is ook sprake van een eindprodukt in dedialektische relatie, de zogenaamde structurele elaboratie. Voor de systeemtheorie kan degeëlaboreerde structuur niet teruggevoerd worden tot praktijken alleen, hoewel ze er uit ontstaanis. Emergente eigenschappen van socio-culturele systemen veroorzaken discontinuteit tussen deinitiële interacties en hun produkt, het complexe systeem. Handelen blijft essentieel voor devoortzetting en de verdere uitwerking van het systeem, maar voortgezette interactie verschiltfundamenteel van eerdere interactie door beïnvloeding van structurele gevolgen van dat eerderehandelen. De morfogenetische benadering is dan niet alleen dialektisch, maar kent ook eensequentieel element, wat resulteert in een eindeloze cyclus van structurele conditionering/socialeinteractie/structurele elaboratie (ARCHER, 1982 : 458). In het morfogenetisch perspectief wordtmet een simpel analytisch onderscheid tussen de sequenties van het (re)structuratieproces hetdualisme handelen-structuur dan ook heringevoerd : structurele elaboratie verschijnt alsvoorlopig eindgevolg van een sequentieel - in theorie eindeloos - proces van structureleconditionering, sociale interactie en structurele elaboratie (VANDENBERGHE, 1992 : 18).Objectieve structuren worden met andere woorden een relatieve independentie toegekend en hethandelings/structuur dualisme wordt langs de achterdeur opnieuw ingevoerd. Het grote voordeelvan dit morfogenetisch perspectief ligt er volgens Archer in dat gespecifieerd kan wordenwanneer determinisme de bovenhand kent op voluntarisme en vice versa. Met Giddens'structuratietheorie is dit niet mogelijk, gezien er geen analytische uitwegen zijn om aan te tonenwanneer 'vrij' handelen dan wel 'determinerende' structuur in welke mate optreedt (ARCHER,1982 : 459).

Bij Giddens' structuratietheorie slingert de pendule met het concept van de dualiteit van structuurtussen het ene uiterste van hyperactiviteit van handelen en de fundamentele veranderlijkheid vande samenleving en het andere uiterste van rigiede coherentie van structurele elementen en deessentiële recursiviteit van het sociale leven (ARCHER, 1982 : 459). Uiteindelijk blijft dependule volgens Archer echter slingeren naar de kant van het voluntarisme op.Wanneer Giddens structurele eigenschappen als inherent transformatief beschouwt, genieten deactoren binnen een dergelijke conceptie een erg grote graad van vrijheid en kennen ze een

Page 64: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

'hyperaktiviteit' met een erg groot veranderingspotentieel. Dit mondt uit in voluntaristischeimplicaties van het structuratiemodel.Aan de andere kant kent Giddens structurele eigenschappen als niet-onderkendehandelingsvoorwaarden, waar actoren niet buiten kunnen, een erg grote coherentie toe, die demens als een erg 'gestructureerd' wezen doet lijken. Het kleinste deel van het alledaagse handelenwordt verbonden met het wel en wee van grote sociale systemen. Neem nu de link tussen hetalledaagse praten en het bestaan van een taalsysteem : '(...) Ik bedoel daarmee dat ik bij hetuitspreken van een syntactisch correcte zin uiteraard putten moet uit bepaalde regels enhulpbronnen van de Engelse taal. Daartoe moet ik over en zekere kennis beschikken vansyntactische en semantische regels, van de manieren waarop en de contexten waarbinnen zijgebruikt kunnen worden enz. Echter, het grammaticaal en syntactisch correct spreken vormt zelfeen moment van reproduktie van dezelfde regels waaruit ik put' (GIDDENS, 1991b : 24).Op het eerste zicht hebben we hier te maken met een rigied determinisme. Giddens meetstructurele elementen echter een virtueel bestaan toe en laat ze enkel reëel verschijnen bijactualisatie in de praxis. Handelen kent in laatste instantie nog steeds een transformatieve machtboven de eigenschappen van de niet-onderkende handelingsvoorwaarden - structuur -, die opzich niet bestaan los van handelen..."Excessive voluntarism", concludeert Archer, wordt hier met de idee dat structuur enkel virtueelbestaat en tot uiting komt via praxis, terug binnengebracht (ARCHER, 1982 : 461).

Giddens' visie op sociale instituties versterkt nog het voluntarisme, zo meent Archer. Socialeinstituties worden vooral gezien als gecreëerd en bestaande door handelen, terwijl ze niet alsbelemmering voor handelen gezien worden (ARCHER, 1982 : 463). Hier maakte Archer haarhuiswerk iets te overhaast, gezien Giddens wel degelijk aandacht heeft voor de dwingendeinvloeden van sociale instituties. Ze typeert echter wel goed Giddens' dominante benadering vaninstitutionele recursiviteit : die komt voornamelijk uit de bus als continuïteit van reproduktie inplaats van de duurzaamheid van dwang (ARCHER, 1982 : 463).

4.2.5. Conclusie

Giddens' structuratietheorie heeft naast haar dubieuze relatie met empirisch onderzoek alsvoornaamste nadeel dat ze dreigt uit te monden in voluntarisme. Handelen blijft bij Giddenssteeds primordialer dan structuur. De dualiteit van de structuur kan ook moeilijk verzoendworden met het beschouwen van tijd als variabele bij sociale analyse, gezien het gebrek aanruimte voor sequentieel denken.

4.3. vergelijking Bourdieu en Giddens

Pierre Bourdieu en Anthony Giddens verwijzen niet of nauwelijks naar elkaars opvattingen(COENEN, 1989 : 53). De enige directe (en zeer korte) bespreking van Giddens door Bourdieuvond ik in het artikel 'Genieten van kunst als religie van intellectuelen' in de Volkskrant van25/11/89, waarin Giddens er nogal bekaaid uitkomt : 'Als ik moeilijk schrijf, doe ik dat echt tegoeder trouw. Ik heb nooit, echt nog nooit iets gecompliceerd opgeschreven als het ookeenvoudig had gekund. U kunt niet één zin van me aanwijzen die expres ingewikkeld is. Ik benniet zo'n schrijver als mijn Engelse collega Anthony Giddens, die slappe, weke, elastieken tekstenmaakt, een smakeloze pap van vaagheden'(VAN HEERIKHUIZEN, 1989 : 25).

Giddens verwijst al wat meer (en vooral positiever) naar Bourdieu. Zo duikt de naam 'Bourdieu'hier en daar op in zijn handboek Sociology (1989) en neemt hij de term 'cultureel kapitaal' vanBourdieu over (COENEN, 1989 : 54), waaruit blijkt dat Giddens concept 'resources' tot opzekere hoogte compatibel is met Bourdieu's concept 'kapitaal'.Bovendien antwoordt Giddens in een interview te Wageningen op de vraag of er een'structuratieschool' bestaat zoals Thrift die ziet, het volgende : 'Ik zie inderdaad enkele

Page 65: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

overeenkomsten tussen mijn werk en dat van genoemde auteurs, in het bijzonder met het werkvan Bourdieu. Zo kan ik een heel eind met zijn habitus-begrip meegaan, hoewel ik uiteindelijkniet precies begrijp wat hij ermee wil. Maar ik heb het gevoel dat habitus iets te maken heeft met'habit' en dat Bourdieu probeert te verklaren hoe wij als handelende personen er in slagen omhet sociale leven, ondanks het feit dat onze uiteenlopende contexten begrensd zijn, toch steedsweer met succes reproduceren. Waarschijnlijk zijn de geschriften van Bourdieu in dit verbandhet meest verfijnd. Ook de conceptualisatie van de factoren tijd en ruimte in zijn verhandelingover Algerijnse boeren heeft op mij veel indruk gemaakt. Hoewel ik dus toegeef dat er tussen mij,Bourdieu en de andere auteurs veel overeenkomsten bestaan, heb ik tot dusver meestal slechts inde marge naar hen verwezen, omdat ik bij mijn standpuntbepaling niet echt door hen beïnvloedben' (MUNTERS, MEIJER, 1991 : 67-68).

Niet alleen Giddens zelf ziet grote overeenkomsten tussen de praxeologie en destructuratietheorie. Bourdieu en Giddens worden ontzettend veel in één adem genoemd. Meestalblijft het echter ook bij die ene adem.

Een duidelijke divergentie van beide auteurs situeert zich alleszins op het vlak van de relatietheorie en empirie binnen de sociologie, een gegeven dat al in hoofdstuk drie van deze scriptieaan bod kwam.

Het is interessant een eerste vergelijking tussen de praxeologie en de structuratietheorie aan dehand van de overeenkomsten met het werk Learning to Labour (1977) van Paul Willis te maken.Het etnografisch onderzoek van Willis bij schooljongens in Birmingham staat niet alleen dichtbij Giddens' structuratietheorie, ook de praxeologie (of liever : de reproduktiethese) vanBourdieu wordt vaak aangehaald als een invalshoek die veel gelijkenissen vertoont met Willis'aanpak (JENKINS, 1982 : 277 / HARRIS, 1992 : 62). De vergelijking tussen beidebenaderingswijzen wordt hier vergemakkelijkt omdat Giddens aan de ene kant Willis veelvuldigbespreekt en looft, en Bourdieu aan de andere kant met een gelijkaardige thematiek als Willisbezig geweest is en Willis zich ten dele ook aan het werk van Bourdieu spiegelt.

Willis toont aan dat arbeiderskinderen die de school verlaten niet in competitie kunnen tredenvoor de inname van middenklassejobs. De arbeidersjongeren willen deze jobs immers niet,gezien ze in hun subcultuur van 'Lads' die gericht is tegen het schoolsysteem, een oriëntatie naarhandenarbeid aankweken. Het verwerpen van middenklasse culturele normen, gecombineerd meteen fervent anti-authoritarisme en de verheerlijking van de arbeiderswereld met haar mannelijkehandenarbeid, gaat de klassepositie van de 'Lads' in hun eigen ogen legitimeren (JENKINS, 1982: 277). Ze 'kiezen' op deze wijze hun eigen toekomst. De keuze is er echter één van de illusoiresoort. In hun latere leven beklagen sommigen overigens die vroegere 'keuze' voor handenarbeiden het opgeven van het onderwijs. Bij Giddens krijgt dit fenomeen dat arbeiderskinderen naararbeidersjobs loodst, de term 'onbedoeld gevolg van handelen' opgeplakt. Bij Bourdieumanifesteert zich hier de werking van de 'habitus' die een 'subjectieve verwachting' van de'objectieve waarschijnlijkheid' inhoudt. Er treedt 'méconnaissance' op : de eigen klassepositiewordt als legitiem ervaren en uiteindelijk worden de klasseverhoudingen gereproduceerd.

Een opmerkelijk verschil tussen de praxeologie en de structuratietheorie, uit zich hier in debenadering van de betrokken actoren. Bij Giddens zijn de 'Lads' erg handelingsbekwaam, ze zijn'knowledgeable' : Giddens poneert dat ze eigenlijk 'slimmer' zijn dan de rest omdat ze hetschoolsysteem 'doorzien' en er aktief verzet tegen kunnen plegen (GIDDENS, 1991b : 30). Alsspijtig onbedoeld gevolg van het handelen dat samenhangt met deze 'knowledgeability', plaatsende 'Lads' zich zo echter buiten spel op de arbeidsmarkt. Bij Bourdieu is het eindresultaat heel watminder 'toevallig'. Het strategisch handelen van de 'Lads' ligt gewoon in het verlengde van hundisposities als arbeidersjongens, die samenhangen met ('correcte') 'subjectieve verwachtingen'van hun 'objectieve toekomstkansen'. Hun negatieve disposities tegenover het schoolsysteem

Page 66: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

leiden tot zelf-eliminatie en de visie dat het hele schoolgedoe 'toch niets voor hen is' (WILLIS,1977 : 98). Volgens Bourdieu verwerpen ze daarbij echter de legitimiteit van het schoolsysteemen de klasseverhoudingen an sich niet (JENKINS, 1992 : 112-113), ze stellen er zich gewoonbuiten omdat ze 'weten' dat ze er - door de onaangepastheid van hun habitus - toch niet in zullenslagen om via het onderwijs veel winst te boeken. Giddens (en Willis) voeren het aanvaarden vande klassedominantie en de legitimiteit van het schoolsysteem bij de arbeiders, die uiteindelijktoch zo revolutionair niet blijken te zijn, langs een achterdeur terug binnen. De arbeiders heulenmee met het 'kapitalistische systeem' omdat ze vanuit hun masculine arbeidscultus sexisme enracisme hoog in het vaandel dragen. Door die ideologieën gaan ze geloven dat uitbuiting enongelijkheid onvermijdelijk en zelfs natuurlijk zijn en dragen ze uiteindelijk bij tot dereproduktie van het kapitalisme (HARRIS, 1992 : 61). Diegenen die zich later gaan beklagenover het soort werk dat ze verrichten, kijken retrospectief terug op hun schooltijd als 'een gemistekans' en verlenen het schoolsysteem een hernieuwde legitimiteit.

Bij de argumentatie van Giddens dat de 'Lads' eigenlijk 'slimmer' zijn dan de 'Ear'oles' wat betrefthun kennis van het schoolsysteem, wijst Giddens op het feit dat die grotere kennis zich nietzozeer op discursief niveau (in wat ze verwoorden) dan wel op het praktische niveau (in wat zedoen) uit (MUNTERS, SPAARGAREN, 1991 : 30). Het onderscheid dat Giddens hier maakttussen 'discursive consciousness' en 'practical consciousness', zou in Bourdieu's terminologieperfect vertaald kunnen worden als het verschil tussen 'logique logique' en 'logique pratique'. Hethanteren door Bourdieu en Giddens van het concept 'praxis' hangt, zoals Stefan Bekaert alopmerkte, immers samen met het maken van een differentiatie van het begrip 'bewustzijn'(BEKAERT, 1992 : 253).

Ondanks de relatief grote verscheidenheid in nadruk op de 'bewegingsruimte' van de actoren,blijkt uit deze vergelijkingvan de praxeologie en de structuratietheorie al één sterkeovereenkomst : de reproduktie van systemen is het gevolg van handelen, van de praxis. BijGiddens is het een onbedoeld gevolg van routineus handelen, bij Bourdieu is het een logischgevolg van de werking van de habitus.

In bovenstaand citaat van Giddens blijkt overigens dat hij een heel eind wil meegaan met hethabitusbegrip van Bourdieu. Er zijn dan ook heel wat elementen in het habitusbegrip vanBourdieu aanwezig, die op één lijn staan met concepten uit de structuratietheorie.

Jenkins (1982 : 273) merkt terecht op dat de volgende passage uit New Rules of SociologicalMethod erg dicht staat bij wat Bourdieu - wat betreft het belang van praxis en macht - met zijnhabitusbegrip bedoelt : 'the creation of frames of meaning occurs as the mediation of practicalactivities and in terms of the differentials of power which actors are able to bring to bear. Thesignificance of this is crucial in social theory, which must find as one of its chief tasks the mutualaccomodation of power and norms in social interaction. The reflexive elaboration of frames ofmeaning is characteristically inbalanced in relation to the possession of power (...)' (GIDDENS,1976 : 113).

Jenkins meent overigens dat zowel Bourdieu als Giddens in hetzelfde bedje ziek zijn waar zijmet een dialektische visie op structuur afkomen. Het argument dat een dergelijke ambiguë visieop structuur de meest vruchtbare is, kan hem niet overtuigen (JENKINS, 1982 : 274). In zijnkorte vergelijking van Bourdieu en Giddens merkt hij bovendien nog terecht op dat Giddens zichnooit echt in de valstrik van de discussie tussen objectiviteit en subjectiviteit heeft latenvastlopen (JENKINS, 1982 : 273).

De grote convergentie van de ideeën van Bourdieu en Giddens rond het habitusbegrip, gaatechter verder dan het dialektische element, waar Jenkins zijn vraagtekens bij plaatst. De visie datmensen niet simpelweg regels volgen in hun alledaagse leven, maar gewoontes in hun handelen

Page 67: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

vormen en denkkaders ontwikkelen in een complex proces van ervaringen en toenemendeaanpassing aan de 'samenleving', is een centraal punt van overeenkomst. Wat Bourdieu onder denoemer 'habitus' plaatst, krijgt bij Giddens de aandacht als 'routinisatie' van het sociale handelen(SCHIELDS, 1991 : 32). Beide auteurs staan op één lijn achter de visie dat sociale structuren nietzouden bestaan wanneer ze niet gecreëerd waren en dat ze niet kunnen verderbestaan als ze nietgeactualiseerd worden (in de praxis naar boven komen) (SCHIELDS, 1991 : 271). Het is op hetpunt van de concrete invulling van deze idee dat de auteurs een andere weg op gaan : bijBourdieu wordt de praxis weinig meer dan een medium tot uiting van de sociale structuur(determinisme) en bij Giddens staat het autonome subject tegenover een dwingende omgeving,waarin hij met de praxis veranderingen kan aanbrengen (voluntarisme) (SCHIELDS, 1991 : 270-271).

Harry Coenen brengt in zijn artikel 'Praxeologie en structuratietheorie. Preliminaireopmerkingen bij een vergelijking' nog een aantal punten van overeenkomst tussen Bourdieu enGiddens aan (COENEN, 1989). Ten eerste merkt hij terecht op dat beide auteurs op tweebelangrijke onderwerpen over het karakter van de sociale wetenschappen vergelijkbarestandpunten innemen (COENEN, 1989 : 51). Zowel Bourdieu (BOURDIEU, WACQUANT,1992 : 23) als Giddens (MOMMAAS, 1991 : 3) verwerpen het denken in dichotomieën(determinisme-voluntarisme / objectivisme-subjectivisme / micro-macro / handelen- structurur),zij het met subtiele verschillen in klemtoon, als één van de hardnekkige oorzaken van eenhardnekkig gebrek van de sociale wetenschappen ; namelijk dat de zaken vaak simpelervoorgesteld worden dan ze in werkelijkheid zijn (COENEN, 1989 : 50).Bourdieu duidt de hardnekkigheid van het bestaan van de dualismes binnen de socialewetenschap vanuit een machtsanalyse van het academische veld en hun 'nut' als pedagogischeinstrumenten : 'Ces dualismes ont la vie dure ; mais pourquoi ? En grande partie parce qu'ilssont prédisposés à servir de point de ralliement à des champs qui s'organisent autour dedivisions antagonistes. (...) Alors les dualismes, c'est tres commode : ‡a donne un plan avec unepremière partie X, une deuxième partie Y et une troisième partie moi-même. Il y a un certainnombre de faux débats morts et enterrés (interne/externe en est un, qualitatif/quantitatif unautre) qui n'existent que parce que les professeurs ont besoin de cela pour vivre, parce que celapermet de faire de plans de cours et de dissertations' (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 156-157).Bourdieu en Giddens gaan ook volmondig akkoord met elkaar over het belang van het reflexievekarakter van de sociale wetenschap. Ze menen dat de onderzoeker zich rekenschap moet gevenvan het feit dat elke waarneming per definitie theorie geladen is en dat het een noodzaak is datsociaal-wetenschappelijke interpretaties en de interpreties van actoren in het onderzochte veld opeen complementaire wijze aan elkaar gebonden worden in een wederzijds leerproces. Deonderzoeker plaatst zichzelf niet buiten de onderzoekscontext, maar tracht eenzelfde objectievehouding tegenover zichzelf (en het wetenschappelijke veld) als tegenover het object vanonderzoek aan de dag te leggen (COENEN, 1989 ; 51 / BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 184-185 / GIDDENS, 1987 : 19-21). Hierbij kan nog opgemerkt worden dat Bourdieu eveneens heeldicht bij Giddens' idee van de dubbele hermeneutiek en de wederkerige relatie tussen sociologieen realtiteit staat (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 220).

Naast de overeenkomsten als het vermijden van denken in dichotomieën en het hanteren van eenreflexieve opvatting van wetenschap, haalt Coenen nog een aantal andere gelijkenissen tussenbeide auteurs aan die eigenlijk voor zich spreken (COENEN, 1989 : 53) : Beide auteurs sprekenover het bestaan van een 'ortodoxe consensus' in de na-oorlogse sociologie en bekamp(t)en dezehevig, zonder daarbij kritiek op alternatieve paradigma's die dit monopolie willen doorbrekenachterwege te laten. Verder plaatsen zowel Bourdieu als Giddens vraagstukken vanmaatschappelijke ongelijkheid bovenaan hun sociologische agenda. Beide sociologen mengen

Page 68: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

zich ook aktief in het grondslagendebat van de sociale wetenschap zonder daarbij een grand-theory te willen creëren die een absolute waarheidspretentie kent. Tenslotte relateren ze in hunvisies op handelen en structuur beiden een finalistische en causalistische benadering aan elkaardoor het hanteren van een dialektisch model.

Een aantal punten van overeenkomst tussen de praxeologie en de structuratietheorie die inbovenstaande summiere vergelijking naar voor kwamen, dienen sinds Thrift en Urry (1982) alsafbakening van een nieuwe school binnen de sociologie : het structurationisme (URRY, 1982 :100), de structuratieschool (MUNTERS, MEIJER, 1991 : 67) of het structurisme(VANDENERGHE, 1992 : 8).

Ondanks de verschillende benamingen, zijn zowat alle auteurs het er over eens dat de'voorwaarden tot lidmaatschap' van deze school de volgende elementen inhouden : het verwerpenvan zowel het structuralisme als het voluntarisme, het beklemtonen van de dialektische syntheseen het gebruik van nieuwe begrippen die mediëren tussen handelen en structuur, de nadruk op depraxis en het praktisch bewustzijn en het beschouwen van tijd en ruimte als centrale elementenvoor elke sociale interactie (URRY, 1982 : 100).

Daar kunnen mijns inziens nog twee elementen aan toegevoegd worden : een algemene wendingvan de epistemologie naar de ontologie (VANDENBERGHE, 1992 : 9) en het onderstrepen vanhet belang van het reflexieve karakter van de sociale wetenschappen.

In het laatste hoofdstuk wordt wat dieper ingegaan op het structurisme en haar betekenis voor hethandeling/structuur- debat.

_

Page 69: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

HOOFDSTUK 5 : HET STRUCTURISME EN DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- ENSYSTEEMTHEORIE

5.1. Het structurisme

Op het einde van het vorige hoofdstuk werden de kerneigenschappen van auteurs die onder denoemer 'structurisme' geplaatst kunnen worden, reeds uitgelijnd : Ten eerste verwerpen ze allenzowel het structuralisme als het voluntarisme. Geen van beide kanten van deze tweespalt wordtgeduid in staat te zijn de sociale werkelijkheid adequaat te benaderen. Ten tweede neemt eenmodel van dialektische synthese een primordiale plaats in binnen hun denken. Bij Giddensvinden we de dialektiek terug in zijn 'duality of structure', bij Bourdieu in zijn 'habitus'-concept(JACOBS, 1992 : 117). Ten derde benadrukken ze sterk het belang van praxis en praktischbewustzijn in hun analysekaders voor menselijk handelen. Ten vierde zien ze de gegevens tijd enruimte als centrale componenten van sociale interacties. Ten vijfde wenden ze zich opvallend totontologische vraagstellingen en tenslotte promoten ze het reflexieve karakter van de sociologie.

Urry beschouwt in navolging van Thrift de volgende auteurs als 'volgelingen' van hetstructurisme : Bhaskar, Giddens, Bourdieu, Dawe en Touraine (URRY, 1982 : 100). Zelf voegtUrry (1982 : 100) daar Sayer nog aan toe, terwijl Mommaas (1991 : 4) daar nog Habermas, Elias,Castoriades en Layder bij aanvult. Met respectievelijk Vandenberghe en Livesay weerhoud ik alsduidelijke vertegenwoordigers uit deze reeks auteurs vooral Anthony Giddens, Pierre Bourdieu,Roy Bhaskar, Peter Berger (VANDENBERGHE, 1992 : 8) en Jürgen Habermas (LIVESAY,1989 : 263). Het pleidooi voor een synthese van het culturalisme en het structuralisme in hetopstel 'Culturele studies : twee paradigma's' (HALL, 1992 : 43-62), zet mij aan daar Stuart Hallmet nadruk bij te voegen.

5.2. Enkele grondslagen van het structurisme

Tot op zekere hoogte zijn er verbanden te vinden wat betreft de schatplichtigheid aan vroegereauteurs voor het bedenken en formuleren van de respectievelijke structuristische theorieën. Inwat volgt worden ideeën van een aantal figuren naar voor geschoven, waar het structurismesterke banden mee vertoont of direct op teruggaat. De aandacht gaat uit naar een aantalgemeenschappelijke invloeden van de praxeologie en de structuratietheorie : de jonge Marx, depragmatici, G.H. Mead en Erving Goffman. Uiteraard zou dat lijstje nog aangevuld kunnenworden met Durkheim, Weber, Schutz, Parsons, De Saussure, Heidegger, Gramsci enWittgenstein - maar dat zou ons te ver (af)leiden. Eerst en vooral wordt echter aandacht besteedaan de verlopers van het structurisme : Berger en Luckmann.

5.2.1. The Social Construction of Reality (Berger en Luckmann, 1966)

Een aantal elementen in het fenomenologische werk van Berger en Luckmann (1966) wijzenerop dat het beschouwd kan worden als een voorloper van het structurisme (VANDENBERGHE,1992 : 8).In deze paragraaf overloop ik de centrale probleemstelling bij Berger en Luckmann : de analysevan de processen waarlangs subjectieve betekenissen objectieve werkelijkheid worden. In ditmodel van Berger en Luckmann is vooral de dialektische verhouding tussen handeling enstructuur van primordiaal belang.

Page 70: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Volgens Berger en Luckmann verklaart de afwezigheid van een instinctenapparaat bij de mensde nood aan onze specifieke regulering van het gedrag door instituties. Berger en Luckmanschetsen het ontstaan van deze instituties van externalisering over objectivering tot legitimering.Externalisering is het continue handelen van de mens, waarin innerlijke ervaringen enbetekenissen uitgedrukt worden. Objectivering is het totstandkomen van heuse gedragsmodellendie een gemeenschappelijk en dwingend karakter hebben, ontstaan vanuit de tendens totgewoontevorming in de fase van externalisering. In de objectiveringsfase worden socialesituaties begrepen en benaderd met behulp van gestandaardiseerde schema's waartoe iedereentoegang heeft. De zingevingen die oorspronkelijk door concrete individuen ontworpen werdenvoor specifieke situaties, zijn nu beschikbaar als objectieve verworvenheden, los van moment enpersoon.Wanneer in een groep gevestigde objectiveringen dan overgedragen moeten worden aan eennieuwe generatie, treedt er legitimering op. Omdat de nieuwkomers het ontstaansproces nietmeemaakten, dient hen een soort rechtvaardiging geschonken voor de vigerende instituties.

Dit resulteert in een samenhangde zingeving en uiteindelijk in een 'symbolisch universum',waarin alle realiteit van een samenleving een plaats vindt. Er ontstaat zo een dagdagelijkseleefwereld, die vanzelfsprekend wordt, dwingende facetten heeft en typischeinterpretatieschema's en handelingsvoorschriften bezit.

In de menselijke samenleving zijn er dan twee bewegingen constateerbaar. Ten eerste deconstructie van de objectieve realiteit, namelijk de groei van dwingende instituties. De tweedebeweging is die van de internalisering, het quasi-automatisch overnemen van een objectiefsysteem van betekenissen die de realiteit leert interpreteren (op een eenduidige manier) en hethandelen gaat sturen. Deze processen zijn 'onlosmakelijk verbonden'.

Op deze manier kunnen Berger en Luckmann stellen dat de maatschappij als een objectieve enals een subjectieve realteit bestaat. De objectieve en subjectieve realiteit dienen dan welbeschouwd te worden als verkerende in een voortdurend dialectisch proces : een samenspeltussen de momenten van externalisering (maatschappij als menselijk produkt), objectivering(maatschappij als objectieve werkelijkheid) en internalisering (mens als sociaal produkt).Het is duidelijk dat Berger en Luckmann zich met dit nieuw fenomenologisch model willenonttrekken aan de tweespalt handelings- en systeemtheorie. Zoals ze het zelf verwoorden in deinleiding van The Social Construction of Reality :

"We can best describe the path along which we set out by reference to two of the most famousand most influential 'marching orders' for sociology. One was given by Durkheim in The Rules ofSociological Method, the other by Weber in Wirtschaft und Gesellschaft. Durkheim tells us : 'Thefirst and most fundamental rule is : Consider social facts as things'. And Weber observes : 'Bothfor sociology in the present sense, and for history, the object of cognition is the subjectivemeaning-complex of action.' These two statements are not contradictory. Society does indeedpossess objective factity. And society is indeed built up by activity that expresses subjectivemeaning. And, incidentally, Durkheim knew the latter, just as Weber knew the former. It isprecisely the dual character of society in terms of objective facticity and subjective meaning thatmakes its 'reality sui generis' to use another key term of Durkheim's." (BERGER &LUCKMANN, 1966 : 29-30).

De voorgestelde oplossing van Berger en Luckmann is lovenswaardig maar niet adequaat. Detwee centrale golven, de processen van objectivering en internalisering, leiden (meer dan louteranalytisch) een eigen leven.Processen van institutionalisering en socialisering blijven bij Berger en Luckmann in de tijdgescheiden fenomenen, waardoor ze niet kunnen verschijnen als geïntegreerde momenten in decontinue stroom van handelingen en sociale interacties (MUNTERS et alii, 1991 : 4). Berger en

Page 71: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Luckmann benadrukken te sterk de idee dat mensen sociale structuren uit het niets producerendie dan later geïnternaliseerd worden, in plaats van aandacht te hebben voor processen vanreproduktie en transformatie van sociale structuren (die nagelaten zijn door de voorgaandegeneraties), waarin de bewegingen objectivering en internalisering werkelijk onlosmakelijk metelkaar verbonden zijn. Uiteindelijk komen Berger en Luckmann volgens Bhaskar tot een modelvan de sociale werkelijkheid waarin de dwaling van het weberiaanse model (voluntarisme) en dedwaling van het durkheimiaase model (reïficatie) met elkaar gecombineerd worden, in plaats vanelkaar op te heffen (VANDENBERGHE, 1992 : 8-9).

Van beide 'dwalingen' is die van het voluntarisme het sterkst aanwezig. Berger en Luckmannslagen er dan ook niet in de dichotomie individu en maatschappij radicaal genoeg te verwerpen.Door te vertrekken vanuit het 'hier en nu' in hun analyse van de werkelijkheid van het alledaagseleven, wordt er erg veel aandacht aan een individueel standpunt geschonken. Het gegeven dat ditindividueel standpunt net mede door interactie met anderen tot stand is gekomen, wordt daarbijeen secundaire rol toegekend.Berger en Luckmann schreven hun boek immers vanuit een Westers 'egocentrischmaatschappijbeeld', zoals Elias dat omschreef (ELIAS, 1971 : 17-18). Dit overdreven belanggehecht aan het individuele standpunt blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de volgende passage vanBerger en Luckmann : "The reality of everyday life is organized around the 'here' of my bodyand the 'now' of my present." (1966 : 36).

5.2.2. De 'jonge' Marx

Het werk van Karl Marx wordt doorgaans als één van de meest uitgesproken invloeden voor eenzuivere deterministische macro-sociologische benadering gezien worden. Over de centraleMarxistische doctrine zegt Coser het volgende : "Although historical phenomena where theresult of an interplay of many components, all but one of them, the economic factor, were in thelast analysis dependent variables." (1971 : 45).

Nochtans kan het werk van Marx bezwaarlijk over de hele lijn als één samenhangend geheelgezien worden. Vooral in zijn vroegere werken ligt er nog een sterke nadruk op bewustzijn enhandelen.

In 'Theses on Feuerbach' (1845) benadrukt Marx het belang van praxis, menselijk handelen,boven objectieve determinerende krachten. Hij neemt er stelling in tegen de materialistischedoctrine van Feuerbach waarin mensen als loutere produkten gezien worden van omstandighedenen veranderde mensen niets meer zijn dan produkten van veranderde omstandigheden. Volgensde 'jonge' Marx zijn het immers mensen die omstandigheden kunnen doen veranderen. Centraalhierbij staan de praxis en het persoonlijke bewustzijn, die Marx echter niet doen vervallen in eenzuiver individualistische positie : de basis van praxis en bewustzijn liggen voor Marx immers ininterpersoonlijke communicatie en sociale processen. We bekijken even kort de overeenkomstenvan respectievelijk de praxeologie en de structuratietheorie met de ideeën van de 'jonge Marx'.

Bourdieu's praxeologie, ontwikkeld in de jaren '70 en '80, is het resultaat van een finaledistantiëring van het Franse structuralisme (à la Lévi-Strauss), dat als te statisch en on-contextueel beschouwd wordt. De terminologie van Bourdieu verandert in het begin van zijncarrière van 'regels' over 'strategieën' tot 'logica van de praktijk', als uiting van zijn steeds verdereverwijdering van de klassieke antropologie en van Lévi-Strauss.

Dit betekent echter niet dat hij de tekortkomingen van de objectivistische systeemtheoretischebenadering wil inruilen voor de mankementen van een subjectivistische handelingstheorie.

Page 72: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Bourdieu streeft naar een theorie die beide paradigma's voorbijgaat : Hij wil immers " (...)échapper à la fois à la philosophie du sujet, mais sans sacrifier l'agent, et à la philosophie de lastructure, mais sans renoncer à prendre en compte les effets qu'elle exerce sur l'agent et àtravers lui" (BOURDIEU, 1992 : 97).

Bourdieu's antwoord is op dit punt duidelijk beïnvloed door Marx' 'Theses on Feuerbach'(JENKINS, 1992 : 19, 68), wanneer hij een centrale plaats toebedeelt aan 'praxis' in zijntheorievorming.These zeven van Marx, "All social life is essentially practical. All mysteries which lead theory tomysticism find their rational solution in human practice and in the comprehension of thispractice" (MARX, 1992 (1845) : 423), had volgens Bourdieu-commentator Jenkins net zo goedin één van Bourdieu's werken kunnen staan (JENKINS, 1992 : 68).

Niet minder belangrijk voor het aanduiden van de invloed van Marx op Bourdieu zijn volgensmij theses 3 en 6, waarin respectievelijk de dialektiek en het relationele denken naar voor komt.These 3 omvat een kritiek op het te deterministisch denken van het materialisme : "Thematerialist doctrine concerning the changing of circumstances and upbringing forgets thatcircumstances are changed by men and that it is essential to educate the educator himself "(MARX, 1992 (1845) : 422).These 6 bekritiseert de reïficatie van het concept 'mens' : "But the human essence is noabstraction inherent in each single individual. In its reality it is the ensemble of the socialrelations" (MARX, 1992 (1845) : 423).

Met deze drie theses van Marx - die, naar Engels beweerde, onvolledig zijn en zelfs nooit voorpublicatie bedoeld waren (BELL, 1990 : 36) - kan verwezen worden naar gelijkenissen met de 3centrale elementen van Bourdieu's praxeologie : de nadruk op de praxis (these 7), de dialektiek inhet begrip van de habitus die niet alleen structureert maar ook gestructureerd is (these 3 : het feitdat mensen geschiedenis maken, zij het niet in omstandigheden die zij zelf gekozen hebben) enhet veldconcept als sociale structuur in relationele termen bekeken (these 6).

Giddens sluit met zijn begrippen onbedoelde handelingsgevolgen en niet-onderkendehandelingsvoorwaarden sterk aan op Marx's bekende aforisme dat de mensen geschiedenismaken, maar niet onder omstandigheden die zij zelf gekozen hebben (CRAIB, 1992 : 29). Zoalshierboven bij de bespreking van Bourdieu reeds werd aangestipt, houdt dit aformisme verbandmet Marx' kritiek op rigied determinisme in zijn derde these over Feuerbach.Gregson benadrukt hierbij schertsend dat Giddens het bekende aformisme van Marx echter nogeen belangrijke dimensie bijgegeven heeft (JARY, 1991 : 143) : mensen maken geschiedenis intijdruimtelijke contexten, maar niet onder omstandigheden of in tijd-ruimte zones die zij zelfgekozen hebben.

De nadruk op de praxis in these 7 van Marx, vinden we uiteraard eveneens heel sterk terug inGiddens' structuratietheorie. Cohen geeft als omschrijving van praxis zoals die in destructuratietheorie voorkomt : 'the manner in which all aspects, elements, and dimensions ofsocial life, from instances of conduct in themselves to the most complicated and extensive typesof collectivities, are generated in and through the performance of social conduct, theconsequences which ensue, and the social relations which are thereby established andmaintained' (COHEN, 1989 : 12).

Waar ik een parallel trok tussen these 6 van Marx en het relationele denken bij Bourdieu, valtGiddens dan weer uit de boot. Bij Giddens kent het individu nog een redelijke vrijheid vanuitzijn/haar 'knowledgeability' (in contrast tot de niet- onderkende handelingsvoorwaarden waaraanhij/zij moet voldoen), terwijl bij Bourdieu het doen en laten van een individu zowat 'opgeslokt'worden door de (klasse)habitus en uiteindelijk de veldwerking. Bourdieu kan in navolging van

Page 73: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Marx (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 72) niet anders dan de realiteit en structuur inrelationele termen te zien, terwijl Giddens een structuurconceptie (lees : systeemconceptie)aanhangt waarin structuur niet per definitie als een netwerk van sociale relaties gezien moetworden, dan wel als een paradigmatisch systeem van generatieve regels en middelen, buiten tijden ruimte om (VANDENBERGHE, 1992 : 11-12).Giddens kan volgens Kilminster overigens niet over interdependentie praten, zonder dit intermen van interactie te doen (KILMINSTER, 1991 : 97). Iets waarin Bourdieu hem niet kanvolgen : 'le reél est relationnel : ce qui existe dans le monde social, ce sont des relations - nondes interactions ou des liens intersubjectifs entre des agents, mais des relations objectives quiexistent "indépendamment des consciences et des volontés individuelles", comme disait Marx '(BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 72).

5.2.3. Het pragmatisme en G.H. Mead

Bourdieu wil de analyse van de ervaring van sociale actoren en de analyse van de objectievestructuren die deze ervaring mogelijk maken, samenbrengen in één dialektisch model. Bourdieustelt dat "(...) het gezichtspunt van de actor, dat de wetenschap in zijn subjectivistische fase moetopnemen, beschrijven en analyseren, kan worden gedefinieerd als een blik vanuit een bepaaldpunt ; maar om volledig te begrijpen wat het wil zeggen om op dit punt te staan en te zien watvanuit dat punt kan worden gezien dient men eerst de ruimte van de elkaar wederzijdsuitsluitende punten of posities te construeren waarbinnen het betreffende punt is gesitueerd"(BOURDIEU, 1989 : 63) en wijst er zo op dat de subjectivistische en objectivistische momentenmet elkaar in een dialektische relatie staan.Het begrip 'habitus' dat centraal staat in Bourdieu's theorie, bedoelt deze dialektiek vanobjectiviteit en subjeciviteit te omvatten (BOURDIEU, 1989 : 64).Het pragmatisme heeft een visie op de dichotomie objectiviteit-subjectiviteit die enigegelijkenissen vertoont met Bourdieu's visie op de dialektiek tussen objectiviteit en subjectiviteit :Volgens Mead komt de objectiviteit van een perspectief naar boven wanneer het subjectieveperspectief van een individu overeenstemt met het perspectief van anderen (McPHAIL,REXROAT, 1979 : 458). Objectiviteit is dan ook onscheidbaar van subjectiviteit (WOOD,WARDELL, 1983 : 87) en is een historisch en sociaal gegeven (SHALIN, 1986 : 12).Bovendien vertoont James' 'pluralistic universe', een universum bestaande uit vele subjectievewerelden, elk de weerspiegeling van alternatieve patronen van handeling, doeleinden en situaties(SHALIN, 1986 : 11) veel gelijkenissen met Bourdieu's onderscheid in levensstijlen (habitus vanverschillende klassen).

Wat betreft die andere dialektische notie verbonden aan het 'habitus'-concept vertoont depraxeologie nog heel wat meer gelijkenissen met het pragmatisme. De habitus is zowelgestructureerd, als dat ze zelf structureert. Deze paradox is duidelijk verwant met depragmatische ideeën van Dewey en Mead waar zij noch het individu noch de maatschappij alsgescheiden identiteiten kunnen erkennen. De circulaire redenering van Mead en Dewey dat eenindividu het produkt is van de samenleving en de samenleving tegelijkertijd het produkt is vanindividuen, overstijgt volgens Shalin (1986 ; 14) zowel het sociologisch realisme als hetsociologisch nominalisme, zoals het 'habitus'-begrip bij Bourdieu dat ook wil doen. Eenzelfdeparadoxale redering vormt uiteindelijk de kern van wat Giddens de 'duality of structure' noemt :structuren zijn zowel medium als uitkomst van sociale praktijken (MEIJER, 1991 : 58).

De dialektiek schematisch voorgesteld bij het pragmatisme, de praxeologie en destructuratietheorie :

Page 74: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

-pragmatisme : individu > samenleving > individu-praxeologie : structuur > habitus > structuur-structuratietheorie : handelen > structuur > handelen

Het benadrukken van praxis door Bourdieu en Giddens is nu ook niet bepaald nieuw. Nog meerdan bij Marx, staat de praxis in een centrale positie bij de Amerikaanse pragmatici. Bij hen dientde wortel van kennis gezocht te worden in de actie (SHALIN, 1986 : 11) en vormt handelen dekern van het bestaan.

Deze gelijkenissen zijn zo frappant, dat de vraag naar eventuele schatplichtigheid van Bourdieuaan de pragmatici nogal evident wordt. In Réponses beweert Bourdieu dat hij de filosofie vanDewey bij de ontwikkeling van de praxeologie slechts heel partieel en oppervlakkig kende(BOURDIEU, 1992 : 98). Tegelijkertijd erkent hij echter dat de praxeologie erg dicht staat bijhet pragmatisme : vooral waar 'habit' als actief en creatief fenomeen verschijnt en de dualismesvan de postkantiaanse filosofieën, zoals daar zijn subject/object, binnen/buiten,materieel/spiritueel en individueel/sociaal, verworpen worden (BOURDIEU, 1992 : 98). Hetverwerpen van de dualismes van de Kartesiaanse ontologie - lichaam/geest, object/subject - doetBourdieu volgens Wacquant overigens ook mede in navolging van fenomenologen Husserl,Heidegger, Meleau-Ponty en de latere Wittgenstein (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 27).

Sheldon Stryker meent in de grote overeenkomsten tussen Giddens en de pragmatici een reden tevinden om te stellen dat Giddens 'eigenlijk' een symbolisch interactionist is (STRYKER, 1987 :87). Immers, zo beweert Stryker, is Giddens' poging de relatie tussen individu, maatschappij enstructuur te herstellen, niet fundamenteel geïnspireerd door Mead ? Zoals reeds geopperd werd,vertoont de paradox bij Mead dat het individu tegelijk produkt als producent van de samenlevinggrote gelijkenissen met de paradox bij Giddens (gekend als zijn dualiteit van de structuur)waarbij structuur zowel determinant als resultaat van handelen is. Verder komt de aandachtvanuit het pragmatisme voor het 'universalia in actu' duidelijk overeen met Giddens' centraleaandacht voor de praxis.Stryker slaat uiteraard een paar schakels over als dit hem doet besluiten dat Giddens 'eigenlijk'een symbolisch interactionist is (JACOBS, 1992 : 118). Het symbolisch interactionisme kan nahet accapareren van dat paradigma door Blumer (McPHAIL, REXROAT, 1979 : 449-467)immers niet beschouwd worden als de 'legitieme' woordvoerder voor Mead en het pragmatisme,waarop het paradigma in oorsprong inderdaad grotendeels terug gaat. Stryker hanteert dan ookeen erg rekbare definitie van het symbolisch interactionisme (JACOBS, 1992 : 118), zo rekbaar,dat het gebruik van de naam van dit paradigma misplaatst wordt. Wat hier echter vooral vanbelang is, is het feit dat de overeenkomsten tussen Giddens' structuratietheorie en hetpragmatisme bij Mead dermate manifest zijn, dat Stryker tot een dergelijke analyse overgaat.

5.2.4. Erving Goffman

Erving Goffman liet onmiskenbaar een invloed na op zowel het werk van Giddens (GIDDENS,1987 : 109-139 / MUNTERS, SPAARGAREN, 1991 : 27-28 / RUEBENS, 1990 : 169) als hetoeuvre van Bourdieu (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 88 en 177 / JENKINS, 1992 : 19).Giddens beschouwt het werk van Goffman als een systematische studie van het menselijk sociaalgedrag, hoewel Goffman dat zelf zo niet zag of presenteerde (GIDDENS, 1987 : 110). Hij meentoverigens dat het werk van Goffman steevast verkeerd begrepen werd, mede door Goffmanseigen relativerende opmerkingen. Zo deed Goffmans visie op zichzelf dat hij werkte op eenstudiedomein dat weinig directe implicaties kent voor de centrale onderwerpen van desociologie, de interpretatie van zijn oeuvre weinig goed. Wanneer hij in de inleiding van Frame

Page 75: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Analysis schrijft dat hij geen enkele claim maakt zich op eenderwelke wijze bezig te houden metde belangrijkste onderwerpen binnen de sociologie, sociale organisatie en sociale structuur, endat een studie van die elementen perfect mogelijk is zonder aan kaderanalyse te doen(GOFFMAN, 1974 : 13), insinueert hij volgens Giddens onterecht dat er krachten bestaan diestructurele eigenschappen van sociale systemen zijn die los staan van het handelen vanindividuen in het dagdagelijkse leven (GIDDENS, 1987 : 111).

Een opmerking als 'And now a final comment. In developing the conceptual framework employedin this report, some language of the stage was used. I spoke of performers and audiences; ofroutines and parts; of performances coming off or falling flat; of cues, stage settings andbackstage; of dramaturgical need, dramaturgical skills, and dramaturgical strategies. Now itshould be admitted that this attempt to press a mere analogy so far was in part a rhetoric and amanoeuvre. (...) The claim that all the world's a stage is sufficiently commonplace for readers tobe familiar with its limitations and tolerant of its presentation, knowing that at any time they willeasily be able to demonstrate to themselves that it is not to be taken too seriously' (GOFFMAN,1980 : 246) die komt uit de conclusie van The presentation of self in everydag life, is zo'nrelativerende uitspraak waarmee Goffman zijn werk uiteindelijk buiten spel plaatst. Deeerlijkheid siert hem uiteraard. Het wordt echter problematisch wanneer Goffman blijft herhalendat hij 'maar' met een denkoefening bezig is, dat hij zich 'maar' met de interactie-orde bezighoudt. Bourdieu bekritiseert dan ook de manier waarop Goffman mogelijke conflicten met deorthodoxe consensus met de mantel der liefde bedekt, zichzelf relativeert en pleit voor hethandhaven van een 'working consensus' binnen de sociologie (BOURDIEU, WACQUANT,1992 : 162). Strategisch is dit misschien een slimme (ironische ?) zet, veel goeds doet het de'vooruitgang van de wetenschap' door het ontwijken van kritische confrontaties alleszins niet(BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 162).

De invloed van Goffman op Giddens manifesteert zich op verschillende punten. De aandachtvoor de alledaagse praktijk, het onderscheid tussen co-prensence en absence bij interacties, devisie op het self en de aandacht voor het lichaam looft Giddens bij Goffman, en het kan niettoevallig zijn dat deze elementen een belangrijke rol in het werk van Giddens en zijn visie op desociale wetenschappen spelen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat Giddens zich duidelijk opGoffmans onderscheid co-presence-absence inspireert om een onderscheid te maken tussensociale integratie (face-to-face interacties) en systeem integratie (relaties tussen systemen encollectiviteiten, los van directe interactie). Giddens is ook geïnspireerd door de inzichten vanGoffman, wanneer hij 'routine' naar voren schuift als het basiskenmerk van alledaagse socialeaktiviteiten (RUEBENS, 1990 : 183). Verder beschouwt Giddens in navolging van Goffman tijden ruimte als vormgevende elementen van menselijk handelen - in plaats van begrenzendefactoren (RUEBENS, 1990 : 184). Een andere grote overeenkomst tussen beide auteursmanifesteert zich op het vlak van wat Giddens de term 'knowledgeabitity' toebedeelde. Zowaardeert Giddens heel sterk het beeld dat Goffman ophangt van individuen binnen totaleinstituties : 'However in Goffman's portrayal of total institutions individuals do not appear forthe most part as broken beings. On the contrary, they find a multiplicity of ways of recoveringtheir integrity, of creating personal territories of their own and of combining together to resistthe impositions to which they are subject. There are alle sorts of ways in which through their witor cunning inmates establish counteractive modes of interaction which 'breed and start to infestthe establishment' (GIDDENS, 1987 : 130).

Zowel Bourdieu (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 88) als Giddens (GIDDENS, 1987 : 131)bekritiseren het feit dat Goffman zichzelf opsloot binnen micro-analyse, door zorgvuldigdiscussie met macro-sociologen te vermijden. Zijn concepten kunnen echter net zo goed eenrelevantie hebben voor de macro- structurele themata binnen de sociologie (GIDDENS, 1987 :131). Hoewel Goffman zijn werk steeds liet labellen als 'micro-sociologie', verwierp hij de

Page 76: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

bewering dat hij het methodologisch individualisme aanhing en benadrukte hij steevastuiteindelijk structuren te onderzoeken op micro- niveau : de interactie-orde. Giddens meent datGoffman een vergissing maakte om zijn onderzoek van de structuren in de interactie-orde nietexpliciet te koppelen aan reproduktie van instituties. Giddens trekt de analyse door Goffman vantriviaal alledaags gedrag dan ook door naar het onderzoek naar de continuïteit van instituties overtijd en ruimte (GIDDENS, 1987 : 136). Zo meent Giddens dat in het werk van Goffman deanalyses van ondermeer 'opening and closing', 'turntaking', 'civil inattention', 'repair of trust andtact', 'response cries' in face-to-face ontmoetingen een subtiel inzicht kunnen bieden in demechanismen die doorheen routinizering in co-presence-situaties tot systeemvorming leiden(RUEBENS, 1990 : 183-184). Bourdieu van zijn kant, verruimt waar Goffmanlichaamscommunicatie tot de 'interactie- orde' beperkt, de aandacht voor het lichaam (de hexis)bijvoorbeeld ook tot op het niveau van de reproduktie van de habitus - het veld en uiteindelijk demaatschappij.

Jenkins is er van overtuigd dat Goffman een belangrijke invloed op het werk van Bourdieu heeftuitgeoefend, hoewel dat natuurlijk moeilijk met absolute zekerheid valt vast te stellen, gezienBourdieu zeer schaars omspringt met directe verwijzingen omtrent zijn schatplichtigheid(JENKINS, 1992 : 19). Op het punt van aandacht voor de 'hexis' (lichaamshouding, loopwijze,manier van spreken), dat zoëven al vermeld werd, is de invloed van Goffman onmiskenbaar(JENKINS, 1992 : 96). Het concept 'sense pratique' bij Bourdieu vertoont verder duidelijkeovereenkomsten met Goffman's metafoor van het sociale leven als een soort toneelstuk of eenspel in The presentation of self in everyday life (1980) (JENKINS, 1992 : 70).

Bourdieu verwijst zelf direct naar de transformaties die Goffman aanwijst in het proces van'asilisering' om uit te leggen hoe een veld, hoe secundaire socialisatie dispositieveranderingen(veranderingen in de habitus) teweeg kunnen brengen (BOURDIEU, 1989 : 84). Anderzijdsneemt Bourdieu in een noot expliciet afstand van Goffmans kaderanalyse : volgens hem is eenkader bij Goffman een ahistorisch concept van fundamentele structurerende alternatieven, terwijlBourdieu benadrukt dat structuren gezien moeten worden als gecreëerde historische gegevens(BOURDIEU, 1992 : 329).

De rode draad doorheen dit alles is echter voor Giddens en Bourdieu dezelfde : ze bewonderenGoffmans inspirerende analyse van het alledaagse leven (en al haar kleine kantjes), maar willendie koppelen aan een bredere structurele analyse en de studie van reproduktieprocessen.

5.3. Mogelijkheden van het structurisme

Indien het gerechtvaardigd is over een nieuwe sociologische stroming - het structurisme - tespreken dringt zich uiteraard de vraag op wat de waarde ervan voor de sociale wetenschappenkan zijn. Uit dit en het vorige hoofdstuk bleek reeds dat de praxeologie en de structuratietheorieniet alleen sterke overeenkomsten kennen, maar dat er ook wat divergentie optreedt. Een weinigkritische combinatie van de grote overeenkomsten van beide auteurs in een theoretischeuiteenzetting over het concept 'structuur' is, zoals Sewell in zijn artikel 'A Theory of Structure :Duality, Agency, and Transformation' demonstreerde (SEWELL, 1992 : 1-29), niet zo'nhuzarenstuk, maar levert weinig nieuwe inzichten op en is niet zo onproblematisch.

Op het vlak van de discussie over handelings- en systeemtheorie, en de beoordeling van hetstructurisme daarin dringt zich een andere aanpak op. Wanneer blijkt dat Giddens' versie van hetstructurisme te voluntaristisch is en Bourdieu's versie van het structurisme naar determinismeneigt, zit er duidelijk nog iets scheef. Blijkbaar laten beide auteurs in hun dialektische visie ophandelen en structuur de pendule toch nog overzwaaien naar één van beide kanten. Het lijkt danook nodig om op een doordachte manier het dualisme tussen handelen en structuur voorzichtig teherstellen (VANDENBERGHE, 1992 : 18), om dit euvel op een zinvolle manier op te lossen.

Page 77: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Giddens' structuratietheorie kwam in het vierde hoofdstuk volgens de kritieken van Kilminsteren Archer als voluntaristisch uit de bus. Porpora meent dat Giddens vooral daar faalt waar hijzwijgt over de causale eigenschappen van objectieve relaties (PORPORA, 1989 : 207). BijGiddens wordt een analytische prioriteit toegekend aan regels, normen en ideologieën bovensociale relaties, waardoor zijn structuratietheorie uiteindelijk betrekking heeft op culturelestructuratie en niet op sociale structuratie (PORPORA, 1989 : 209 / VANDENBERGHE, 1992 :13-14).

Vertrekkende vanuit de confrontatie tussen Giddens' structuratietheorie en Archersmorfogenetische benadering - die in hoofdstuk vier aan bod kwam - meent Crespi globaler tekunnen stellen dat het huidige handeling/structuur-debat als centrale controverse de vraag kent inhoeverre structuren gereïficeerd zijn, welke autonomie ze kennen en wat hun dwangmatigkarakter is tegenover innoverend handelen (CRESPI, 1992 : 133-134). Het centrale element vanhet structurisme, waarin gesteld wordt dat handelen structuur tot gevolg heeft en op haar beurtgeconditioneerd wordt door structuur, schenkt volgens Crespi niet genoeg voldoening in deoplossing van het debat, hoewel dit inzicht een grote stap vooruit betekent (CRESPI, 1992 : 134).De ambivalentie van handelen ten opzichte van structuur blijft teveel een open kwestie (CRESPI,1992 : 134). Crespi meent dat het nodig is handelen nog meer los te koppelen vanbetekenisgeving en de relatie tussen handelen en structuur uit te diepen met aandacht voor devraag wanneer handelen innovatief werkt en wanneer handelen reproducerend functioneert.

De uitdaging bestaat erin aan de hand van een dialektische visie op handelen en structuur, tochaandacht te hebben voor handelen dat voortdurend ongewenste en onverwachte effecten kent enzich zo op den duur uitkristalliseert tot een systeem van perverse effecten dat aan de controle vande actoren ontsnapt en op een significante wijze hun handelingsmogelijkheden beperkt(VANDENBERGHE, 1992 : 14). Wanneer men de analyse van Norbert Elias volgt dat deinterdependentie van individuen en de vervlechting van hun handelingen noodzakelijkerwijzeuitmonden in de vorming van een specifieke en complexe figuratie, die geen van de individuengewenst of voorzien heeft en die zich blind en met een relatieve autonomie ontwikkelt - ondankshet feit dat ze niets anders is dan het resultaat van die interdependentie - (ELIAS, 1971 /VANDENBERGHE, 1992 : 14), kan men niet anders dan de idee van emergentie (her)invoeren.

De afwezigheid van deze idee van emergentie bij Giddens en Bourdieu doet volgens Layder enCrespi hun interessante dialektische modellen enigszins mank lopen (VANDENBERHGE, 1992: 17 / CRESPI, 1992 : 34-35 en 134). Dat er bij Giddens geen plaats is voor de idee vanemergentie staat voor Ira Cohen buiten kijf (COHEN, 1989 : 88). Er valt echter iets voor tezeggen dat Bourdieu's praxeologie het fenomeen emergentie wel in zich draagt en meer specifiekin zijn veldbegrip : een veld is immers een relatief autonome ruimte.

Een valabel alternatief ligt in het morfogenetisch perspectief van Archer - dat in hoofdstuk vierreeds aan bod kwam - : het dualisme wordt daar voorzichtig hersteld door een analytischonderscheid in te voeren tussen de sequenties van een structuratieproces. Structurele kristallisatie(emergentie) verschijnt in het morfogenetisch perspectief als het voorlopig eindprodukt van eensequentieel proces van structurele conditionering (op tijdstip 1), sociale interactie (op tijdstip 2)en structurele elaboratie (op tijdstip 3). Objectieve structuren worden bij Archer een relatieveindependentie toegekend : ze vallen niet meer onmiddellijk samen met de handelingen die zereproduceren (VANDENBERGHE, 1992 : 18). Het grote voordeel van een dergelijkesequentiële benadering is dat ze de dialektiek niet volledig opgeeft, maar ruimte laat voor eenoverwicht van handelen op structuur en vice versa, ruimte laat voor emergentie(VANDENBERGHE, 1992 : 18).

In Giddens' structuratietheorie zou dan - hoewel Giddens zelf zou steigeren als hij dit zou lezen -bij de werking van instituties en hun gevolgen als niet-onderkende handelingsvoorwaarden

Page 78: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

sprake kunnen zijn van emergentie. Giddens' constructie van de dualiteit van de structuur zoudan echter onherroepelijk ondergraven worden, waarop heel zijn structuratietheorie uiteindelijkgestoeld is.De idee van emergentie binnen Bourdieu's theorie is minder ver te zoeken. Het habitusbegrip zounochtans evengoed fundamenteel onrecht aangedaan worden als hij de dualiteit van de structuurbij Giddens, wanneer we daarin ergens emergentie zouden proberen plaatsen. De meeste auteursvinden dan ook dat Bourdieu's theorie in hetzelfde dialektische bedje ziek is als Giddens'structuratietheorie (CRESPI, 1992 : 33). Het concept 'structuur' is in de praxeologie echter nietzo 'duidelijk' omlijnd als in de structuratietheorie. Emergentie van structuren dient niet per segezocht worden binnen zijn dialektische habitusbegrip. Een ander kernconcept uit depraxeologie, het veld, - dat Crespi in zijn kritiek op Bourdieu duidelijk over het hoofd ziet -vervult immers die taak : het erkennen van de idee van emergentie binnen dit begrip hoeft de restvan Bourdieu's theorie logisch niet te ondergraven.Bourdieu's praxeologie gaat op het vraagstuk van de autonomie van structuren dan ook verderdan Giddens' structuratietheorie.

In de zoektocht naar een adequaat structuristisch perspectief, of, terugkomend op het eerstehoofdstuk, een goed representatiemodel, pleit ik er dan ook voor de inzichten van Giddens metdeze van Bourdieu te combineren, met een overwicht van deze laatste.

Deels in navolging van Livesay (1989 : 263-292), zal ik in een kort bestek proberen aantonenwelke vormen zo'n combinatie kan aannemen.

De structuratietheorie van Giddens heeft als doel zowel de reproduktie van het sociale leven alsde kundige produktie daarvan door actoren, te verklaren. Gezien Giddens zich bij de uitwerkingvan zijn theorie vooral geconcentreerd heeft op het aantonen van het belang van kundig (in dezin van 'knowledgeable') menselijk handelen voor de opbouw van het sociale leven, blijkt zijnstructuratietheorie bij een globale beoordeling echter in voluntarisme te vervallen. Deinteressante notie 'onbedoelde gevolgen van handelen' bleef bij Giddens relatiefonderontwikkeld. Een diepere uitwerking van dit deel van zijn structuratietheorie, zou hetvoluntaristische karakter doen verdwijnen. Wanneer bovendien de idee van emergentietoegelaten wordt en er aandacht komt voor het logisch-sequentiële aspect van structuratie, kanmet een voorzichtige herinvoering van een zeker dualisme tussen handelen en structuur hettautologische karakter van de dialektische relatie tussen handelen en structuur afnemen. Wanneerdit niet gebeurt, blijft een 'puur' dialektische visie op handelen en structuur steken in detrivialiteit, of kan ze voor de sociologie enkel haar nut bewijzen als een interessantedenkoefening.

De kernstelling van Giddens' structuratietheorie bestaat erin dat structuren de media zijnwaarlangs alle sociale handelen gebeurt en tegelijkertijd zelf het gevolgen zijn van sociaalhandelen. Hiermee wordt op het belang gewezen van de praxis, van het alledaagse handelen ende rol daarvan in de reproduktie van het sociale leven. Structuren (systemen) kunnen niet losgezien worden van handelen : dat ik een thesis schrijf, volgens bepaalde expliciete en implicieteregels, en dat die thesis (hopelijk) gelezen en gequoteerd wordt, eveneens volgens bepaaldeexpliciete en impliciete regels, draagt bij tot de reproduktie van het fenomeen thesis (en deimpliciete en expliciete regels die gehanteerd worden bij het schrijven en beoordelen ervan) enuiteindelijk tot de reproduktie van de academische sociologie-opleiding. 'Geen structuur zonderhandelen' is een triviale stelling, maar daarom niet een minder belangrijke vooronderstelling.De produktie en reproduktie van de samenleving moet volgens Giddens gezien worden als een'skilled preformance on the part of its members' (LIVESAY, 1989 : 266), niet louter alsmechanische reeks van processen. Giddens wil daarmee echter niet beweren dat actoren zichvolledig bewust zijn van hun bekwaamheden of de wijze waarop ze die (moeten) aanwenden, of

Page 79: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

dat het sociale leven simpelweg gezien kan worden als het verwachte en gewilde resultaat vanmenselijke handelingen. Menselijk handelen erkent Giddens als fundamenteel gebonden :mensen maken de samenleving, maar doen dit als historisch gesitueerde actoren, onderomstandigheden die zij zelf niet gekozen hebben (GIDDENS, 1976 : 160).De handelingsbekwaamheid van actoren is steeds gebonden door niet-onderkendehandelingsvoorwaarden en onbedoelde gevolgen. Bij de eerste formuleringen van destructuratietheorie beperkt Giddens de niet-onderkende handelingsvoorwaarden nog tot de eisenvan de werking van het niet-discursieve bewustzijn ; de 'practical consciousness' (LIVESAY,1989 : 268). In latere verwoordingen van de structuratietheorie erkent Giddens dat niet-onderkende handelingsvoorwaarden verder gaan dan dat : het gaat ook om de invloed vansystemen en instituties (het gevolg van recurrent handelen) (LIVESAY, 1989 : 268). De invloedvan systemen en instituties blijft echter - in onmiddellijk aansluiting met de idee van de dualiteitvan de structuur - verbonden aan het sociale handelen zelf : op zich is er geen autonome invloeddie uitgaat van systemen of instituties.Giddens laat wel ruimte voor autonome niet-onderkende handelingsvoorwaarden, die los staanvan het sociale handelen, wanneer hij wijst op het belang van onbewuste drijfveren die depsychologie bestudeert en in zekere zin erkent dat Goffman op zekere hoogte wel gelijk had tebeweren dat er een onafhankelijke interactie-orde bestaat (LIVESAY, 1989 : 270). Waar hij zichverdiept in de tijd-geografie en de ideeën rond disciplinering van Michel Foucault, lijkt Giddensde laatste tijd impliciet eveneens een zekere autonome invloed van tijd, ruimte en middelen teerkennen (LIVESAY, 1989 : 270). Omdat hij zijn dualiteit van de structuur echter niet wilopgeven, kan hij daar vooralsnog uiteraard niet echt ver op in gaan.

Bourdieu's habitusbegrip kan zo binnen Giddens structuratietheorie gedropt worden : de habitusis een manier om te conceptualiseren hoe structurele principes als niet- onderkendehandelingsvoorwaarden de 'logica van de praktijk' vormen, waarop het handelen, de praxis,gebaseerd is (LIVESAY, 1989 : 275). De habitus vormt een geheel van niet-onderkendehandelingsvoorwaarden voor een persoon. De habitus bestaat echter niet los van het handelen ;uiteindelijk kan het ook pas door de socioloog 'gezien' worden in (als) recurrente praktijken. Dehabitus komt tot stand via de opvoeding en secundaire socialisatie en vormt de weerspiegelingvan de 'objectieve' positie van een individu binnen de sociale verhoudingen en in deverschillende velden. De habitus wijst overigens op de incorporatie van de werkelijkheid, maarexcorporeert tegelijkertijd de realiteit, waardoor ze die reproduceert.Het habitusconcept van Bourdieu is een (meer) uitgewerkte conceptualisatie van de idee bijGiddens dat herhaalde (gereproduceerde) handelingen zelf niet-onderkendehandelingsvoorwaarden vormen.

De dualiteit van de structuur, de dialektiek tussen handelen en structuur, blijft in het hanteren vanhet habitusbegrip bij Bourdieu behouden : habitus en praxis zijn onlosmakelijk verbonden.Bourdieu overbenadrukt bewust het determinisme van zijn habitusbegrip, omdat zijn visie opwetenschap nu eenmaal een overgedetermineerd model vooronderstelt (zie hoofdstuk vier,paragraaf 4.1.1.). Bourdieu vertrekt steevast vanuit de idee van continue reproduktie van desociale (klasse-) verhoudingen, om aan sociologische analyse te doen. Dat is een keuze,waarvoor mijns inziens veel te zeggen valt, die echter niet onvermijdelijk impliceert dat dewereld per definitie op een deterministische manier in mekaar zit ; de sociale werkelijkheidwordt louter vanuit een (toch redelijk genuanceerd) deterministisch model benaderd. De crucialerol die toebedeeld wordt aan de praxis binnen zijn model, zorgt ervoor dat de praxeologie tochaandacht heeft voor actoren en op een (inhoudelijk) andere manier dan bijvoorbeeld hetstructuralisme van Lévi-Strauss als 'deterministisch' geduid moet worden. Structuur wordt bijBourdieu onlosmakelijk gekoppeld aan cultuur en betekenis. Structuur ligt niet op eenmechanistische (materialistische) manier aan de basis van cultuur, noch vice versa : structuur uitzich via en in cultuur.

Page 80: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Toch blijft er binnen Bourdieu's praxeologie ruimte voor het toekennen van emergentie aanstructuur, is er ruimte voor een opvatting van structuur die relatief autonoom staat tegenovercultuur. In navolging van Rudi Laermans (LAERMANS, 1984 : 43) meen ik immers dat men hethandelen bij Bourdieu als gedetermineerd moet zien door twee gedeeltelijk onafhankelijke,causale series, namelijk de sociale condities die iemands habitussysteem structureren enerzijdsen de specifieke veldmogelijkheden anderzijds. Op zich kunnen de sociale condities die eenhabitussysteem structureren, niet los gezien worden van de praxis, van het handelen. Binnen dehabitus staat handelen en structuur immers in die bewuste dialektische relatie. Wat betreftvelden, ligt de weg naar emergentie van structuren echter open. Sociale verhoudingen kunnendan, wanneer deze geuit worden binnen een specifieke veldsituatie, uiteindelijk ook een zekereemergentie kennen.De specifieke vormen van velden en hun logica, het ontstaan van velden, kan in navolging vanArcher (1982) beschouwd worden als een emergent gegeven, als een uitkristallisatie vanherhaald handelen, een structurele elaboratie. Net zoals de habitus, is een veld in de terminologievan Giddens een onbedoeld gevolg van handelen.Het is echter belangrijk te weten dat een veld een historisch gegeven is : 'dans un champ, il y ades luttes, donc de l'histoire' (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 78) en dat het een zekererelatieve autonomie kent (DIMAGGIO, 1992 : 1468). Welke vormen (proporties) die relatieveautonomie precies aanneemt, laat Bourdieu doorgaans echter in het midden (DIMAGGIO, 1992 :1468).Ik meen dat het veldbegrip een opening laat om Archers ideeën rond emergentie in depraxeologie binnen te halen : de inzet, de logica en de eisen van het veld structureren op eengedeeltelijk onafhankelijke (lees : emergente) wijze (als het gevolg van structurele elaboratie) hethandelen.

Toch laat Bourdieu's praxeologie zich niet zo gemakkelijk strikken door mijn simpel pleidooi omvelden (en hun werking) als emergente fenomenen te beschouwen : 'Pour si grand que soit l'effetde champ, il ne s'exerce jamais de fa‡on mécanique, et la relation entre les positions et les prisesde position (notamment les oeuvres) est toujours médiatisée par les dispositions des agents etpar l'espace des possibles qu'elles constituent comme tel à travers la perception de l'espace desprises de positions qu'elles structurent. L'origine sociale n'est pas, comme on le croit parfois, leprincipe d'une série linéaire de déterminations mécaniques, la profession du père déterminant laposition occupée, qui déterminerait à son tour les prises de position : on ne peut ignorer leseffets qui s'exercent à travers la structure du champs, et en particulier à travers l'espace despossibles offerts, et qui dépendent principalement de l'intensité de la concurrence, elle-même liéeaux caractéristiques quantitatives et qualitatives du flux des nouveaux entrants' (BOURDIEU,1992 : 357).Bovenstaande uitweiding in 'Les règles de l'art. Genèse et structure du champ littéraire' vanBourdieu, bevestigt en ontkracht mijn stelling tegelijkertijd. In het begin en op het einde vanbovenstaand citaat blijkt dat Bourdieu een relatief autonome werking van velden erkent.Tegelijkertijd benadrukt Bourdieu echter dat het effect van een veld niet op een mechanistischemanier gezien mag worden, maar benadert moet worden als een fenomeen dat gemediëerd wordtvia de habitus...

Na mijn voorstel tot combinatie van de structuratietheorie en de praxeologie om tot eenwerkzame vorm te komen van het structurisme, door Bourdieu's theorie als een morfogenetischeuitwerking van Giddens' model te hanteren, eindig ik deze thesis met een ideologische enkennissociologische interpretatie van het handeling/structuur-debat. Dit als relativerende (enreflexieve) noot, die verder gaat dan Ritzers metatheoretische visie op de nieuwe synthese-bewegingen die op het einde van het eerste hoofdstuk aan bod kwam.

Page 81: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

5.4. ideologische en kennissociologische interpretatie van het handeling/structuur-debat

5.4.1. ideologische interpretatie van het handeling/structuur-debat

In het artikel 'The Romanticism of Agency/Structure versus the Analysis of Micro/Macro' (1992)laat Randall Collins geen spaander heel van het handeling/structuur-debat. Zijn 'ontmaskering'van dit debat als een ideologisch project, kan vooral als een (zoveelste) frontale aanval vanCollins op Giddens geïnterpreteerd worden. De twee eerste paragrafen van Collins' artikel zijndermate interessant - en vooral polemisch - dat ik ze in hun geheel wil overnemen :

'It has been argued that the problem of agency and structure is more fundamental than theanalysis of micro and macro. This argument rests upon an ideological judgement. Micro andmacro sociology have been distinctive areas of sociological research, each of which has itsaccompanying bodies of theory. The question of micro/macro integration is whether one type ofexplanation takes priority over the other, or whether the two types can be integrated into acombined theory. The question of agency and structure is not an explanatory question but anideological one. It is an argument to show that human beings control their own destinies ; it is adefence of free will.To shift our theoretcal focus from micro/macro to agency/structure is a deliberate choice to giveup the search for sociological explanations, in favour of defending an image of the social worldin which we find pleasant to believe. This longing for agency is part of the romanticism of leftintellectuals at the end of the 20th century, at a time when they are notably lacking in anyeffective power in the social world. It is a retreat from the effort to understand social reality, intoa subjective world constructed so as to offer the fantasy of potential power. At the extreme, todeny that there is any substantial social reality has become the inner defence of those whoseideological programmes have been unable to control or even to anticipate the course of modernevents' (COLLINS, 1992 : 77). Zo, dat weten we dan ook weer.

Collins meent dat het werk van Goffman en de etnomethodologen, het toenmalige tegengif voorde 'orthodoxe consensus' van het structureel-functionalisme, geaccapareerd werd door desociologen die zich lieten meedeinen in de studentenrevoltes van de zestiger jaren.De 'psychedelische' jeugdsubculturen maakten 'door hun marihuana- en LSD-gebruik' volgensCollins de impressie dat de realiteit 'all in your mind' is, plausibel en de veelvuldige miniemeoverwinningen van massaal studentenprotest deden het gevoel opkomen dat idealisme inpolitieke feiten vertaald kan worden (COLLINS, 1992 : 80). Toen in de jaren '70 en '80 bleek datde hele hippybeweging weinig echte resultaten bereikt had en de duimen moest leggen voor deharde wetten van de economie en het conservatisme, bleef het voluntaristische denken in desociologie overeind (COLLINS, 1992 : 80). Op een nostalgische wijze werden Goffman enGarfinkel omgeturnd tot 'hippyrebellen'. Bij nadere analyse van deze auteurs, bleek echter dateen doorgedreven studie van het micro-niveau helemaal niet zo makkelijk met eenvoluntaristisch mensbeeld te rijmen valt ; Goffman met zijn kaderanalyse duidt op de rigiededwang die kaders op de bewegingsvrijheid van individuen uitoefenen, Garfinkel schept een beeldvan een actor die boven alles normaliteit verkiest en niet op de geconstrueerdheid van zijntypificaties gewezen wil worden en de conversatie-analyse graaft zich in in de zoektocht naarstructurele principes die aan de basis liggen van de orde in interactie.De micro-sociologie bood niet langer een uitweg voor de nostalgische hippysociologen, die zichdan maar noodgedwongen terug naar het macro-niveau richtten (COLLINS, 1992 : 81), watmeteen het ontstaan van het handeling/structuur-debat betekende !

Na deze lachwekkende historische schets van het ontstaan van het handeling/structuur-debat,begint Collins aan het eigenlijke doel van zijn artikel : Giddens in de pan hakken. Zijn kritiekenop de structuratietheorie brengen bitter weinig nieuwe elementen aan het daglicht. Collins komtmet de klassieke bedenkingen bij het werk van Giddens aandraven : voluntarisme en selectieve

Page 82: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

benadering van andermans werk. Het enige punt waar Collins met iets nieuws op de proppenkomt, is zijn aandacht voor emoties. Collins verwijt Giddens dat hij die een mindere roltoebedeeld dan cognitie (COLLINS, 1992 : 95). Op zich vind ik dit geen valabele kritiek, omdatCollins simpelweg een alternatief verklaringsmodel heeft waarin een extreme belangrijkheid vanemoties gepostuleerd wordt. Het pleit overigens in het voordeel van Giddens dat zijnstructuratietheorie in vergelijking met de meeste andere sociologische benaderingen hettenminste ook over emoties heeft. Routinematig gedrag wordt bij Giddens op eenGarfinkeliaanse manier verklaard : er treedt existentiële angst op wanneer actoren niet meerkunnen steunen op procedures die hem een gevoel van ontologische zekerheid kunnen bieden.

Tot zover de ideologische duiding van het handeling/structuur- debat door Randall Collins alseen nostalgie voor hippy- idealen. Laat ik, bij wijze van contrast, nog eventjes terugkomen op devisie van Ben Agger op de micro/macro discussie (die reeds in het eerste hoofdstuk aan bodkwam), die meent dat heel het micro-macro probleem uitgevonden is om het Marxisme een hakte zetten en het Parsoniaanse project in ere te herstellen (AGGER, 1991 : 88). Weet Collins danniet dat het probleem van de relatie tussen subjecten en structuren volgens sommige mensen een'old (bourgeois sociological) dilemma' (HARRIS, 1992 : 62) is ?

Het handeling/structuur-debat kan volgens mij niet zomaar in één adem als een ideologischzandkasteel afgedaan worden. Wanneer het vanuit verschillende posities zowel als een rechts,een links, een hippy- als een mainstream-non-probleem geduid wordt, is de vraagstelling naar derelatie tussen handeling en structuur in zijn totaliteit alleszins niet éénduidig ideologischgebiased.

5.4.2. kennissociologische interpretatie van het handeling/structuur-debat

Craib stoort zich vooral aan de hele synthese-beweging binnen de sociologie omdat ze van deassumptie uitgaat dat synthese op zich iets 'goeds' inhoudt (CRAIB, 1992 : 193).

Kilminster pleit ervoor dit naïeve idee te laten varen en eens te kijken naar de organisatorische ensociologische voorwaarden voor het succes van pogingen tot synthese binnen de socialewetenschap (KILMINSTER, 1991 : 112). Mannheim, geciteerd in KILMINSTER (1991 : 112),stelde reeds in 1928 : 'syntheses (...) do not float in an abstract space, uninfluences by socialgravitation; it is the structural configuration of the social situation which makes it possible forthem to emerge and develop'. In een Mannheimiaanse analyse bekijkt Kilminster de opkomst vande synthese-idee. Kilminster suggereert dat de recente ontwikkeling van de Westerse sociologiehet volgende verloop kende (KILMINSTER, 1991 : 112) : Wat Bourdieu en Giddens de'orthodoxe consensus' noemen, heet bij hem het 'monopoliestadium' en wordt gekenmerkt dooreen academisch estabilishment dat het structureel-functionalisme als dominant interpretatiemodelhanteert. Tegen deze orthodoxie gingen een aantal groepen zich verzetten, vanuit hun eigenlevenservaringen, hun aspiraties als een nieuwe generatie en vanuit hun politieke overtuigingen.Dit resulteerde in een 'competitieve fase', waarin de verschillende posities elkaar bekampten ende notie 'universele waarheid' meer en meer in vraag gesteld werd en het veld moest ruimen voorrelativisme. Uiteindelijk escaleerde deze competitieve fase in een ware stellingenoorlog, waarbijallerlei bondgenootschappen gesloten werden. In deze 'concentratiefase' gingen groepen zichmeer en meer polariseren rond de antinomieën van de volgende debatten :constructivisme/realisme - handelen/structuur - betekenis/oorzaak - subjectivisme/objectivisme.Uit deze 'concentratiefase' kan dan de weg vrijgemaakt worden voor een synthese : alle partijenbinnen de sociologie terug samenbrengen staat hoog op de agenda van de sociologische wereldmet het oog op legitimatie van de discipline.Het succes van de huidige synthese-beweging(en) binnen de sociologie moet volgens Kilminsterbinnen deze context geduid worden. Dat andere modefenomeen binnen de sociale

Page 83: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

wetenschappen, het post-modernisme, is volgens Kilminster overigens niets anders dan eentransitiefenomeen tussen de 'concentratie fase' en de komst van de 'nieuwe synthese' als eennieuwe orthodoxie. Wanneer die gevestigd zal zijn, begint het volgens Kilminster allemaal weeropnieuw : nieuwe groepen zullen zich afzetten tegen de orthodoxie, enzovoorts. De 'vooruitgang'binnen de sociale wetenschap heeft volgens Kilminster dan ook hoegenaamd niets te maken mettoenemende rationaliteit, dan wel met ontplooiing van macht en belangen, of zoals Bourdieu hetzou zeggen, met de strijd om legitimiteit binnen het academische veld van de socialewetenschap.

Ik kan een heel eind meegaan met deze 'Bourdieusiaanse' kennissociologische interpretatie doorKilminster van de nieuwe synthesebeweging. Met Craib (1992 : 194) wil ik er toch een aantalkanttekeningen bij maken. Ten eerste was de 'monopolie fase' nu niet zo rigiede als Kilminster(en velen met hem) ze voorstelt. Andere tradities bleven voortbestaan tijdens de dominantie vanhet structureel-functionalisme, zo hield Blumer het symbolisch interactionisme draaiende in dejaren '50. Kritieken op de manier waarop binnen het structureel-functionalisme gewerkt werd,beperkten zich overigens in de jaren '60 niet tot aanhangers van de polen constructivisme-handelen-betekenis-subjectivisme. De Frankfurter schule en de radicale marxisten rond Althusserverzetten zich tegen de 'bourgeois sociologie', steunende op dezelfde posities rond realisme-structuur-oorzaak-objectivisme als het structureel-functionalisme (CRAIB, 1992 : 194).

Craib ziet de ontwikkelingen binnen de sociologie overigens minder op zo'n 'keeping our headstogether'-manier (CRAIB, 1992 : 195). Volgens hem zijn er binnen de sociologie steeds tweeprocessen aanwezig : een proces van synthese en een proces van fragmentering. Craib meent dateen evenwicht tussen deze twee processen het meest wenselijk is : een volledig geïntegreerdesociologie zou geen ruimte meer laten voor ontwikkeling en creativiteit, een vollediggefragmenteerde sociologie zou door haar overschot aan creativiteit buiten haar eigen wereldjebetekenisloos zijn.

BESLUIT THESIS

In de hedendaagse sociologie-beoefening lijkt er een tendens aanwezig naar meer openheidtussen de verschillende paradigma's. De polariteiten verklaren/verstehen, handelen/structuur,micro/macro worden meer en meer bestreden als monopoliserende claims op het niveau van desociale theorie die een verlammende uitwerking kennen op het niveau van de sociologischeanalyse. Van alle tweespalten binnen de sociale wetenschap is die tussen handelings- ensysteemtheorie de meest opmerkelijke. De discussie over deze breuk en de zoektocht naar eenoverbrugging, wordt doorgaans als het handeling/structuur-debat getypeerd.

In deze thesis probeerde ik de praxeologie van Bourdieu en de structuratietheorie van Giddens, teduiden in het licht van dat fameuze handeling/structuur-debat.

In het eerste hoofdstuk schetste ik de actuele synthese- tendens binnen de sociologie. Met Dawe,Ruebens en Giddens omlijnde ik eerst het belangrijkste dualisme binnen de sociale theorie : dattussen handelings- en systeemtheorie. Vervolgens overliep ik de recente pogingen tot synthesevan deze beide benaderingswijzen, aan de hand van een aantal readers.

De bundel Advances in social theory and methodology. Toward an integration of micro- andmacro-sociologies (1981) van editors Knorr-Cetina en Cicourel biedt een staalkaart van debelangrijkste bewuste pogingen ondernomen in de jaren '70 om handelings- en systeemtheorie teintegreren. Karin Knorr- Cetina pleit in het boek voor de ontwikkeling van een hypothese die deprimordialiteit van handelen combineert met een relationeel analyse-kader. Zelf meent ze dat derepresentatie-hypothese, die stelt dat macro-structuren voorstellingen (representaties) zijn in de

Page 84: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

hoofden van actoren, daartoe geschikt is.De representatiehypothese beperkt zich echter tot een cognitieve band tussen micro- en macro-fenomenen. Ik ben de mening toegedaan dat een model waarin gesteld wordt dat macro-fenomenen in de praxis gereconstrueerd worden binnen micro- fenomenen, een betere uitwegbiedt. Een dergelijk model is terug te vinden in de praxeologie van Pierre Bourdieu en destructuratietheorie van Anthony Giddens, waarop ik later in de thesis dieper inging.

De bundel Frontiers of Social Theory (1990) resulteerde uit een conferentie met nagenoeg allejongere 'leidinggevende' Amerikaanse sociologen over de huidige stand van zaken en detoekomstperspectieven binnen de sociologie. Zowat alle bijdragen bleken eenzelfde richting uitte gaan : over het hele spectrum van de theoretische sociologie-beoefening treden ersynthetiserende ontwikkelingen op. Dit stemt samensteller Ritzer positief over de toekomst vaneen integratieve sociologie-beoefening. De meest vruchtbare integratieve modellen vindt Ritzerterug in de dialektische benadering van Giddens en Bourdieu.

In het tweede en derde hoofdstuk liet ik dan de praxeologie van Bourdieu en destructuratietheorie van Giddens aan de revue passeren.

Vertrekkende vanuit zijn habitusconcept koppelde Bourdieu in zijn praxeologischebenaderingswijze de culturele reproduktie aan de sociale reproduktie. Omdatmachtsverhoudingen zich met de komst van elke nieuwe generatie dienen te reproduceren,vergezeld van de aansluitende legitimaties, is een verdeling van symbolisch kapitaal - die hetarbitraire karakter van de legitimaties verdoezelt - vereist voor de algemene voortzetting van demachtsverhoudingen. Deze culturele reproduktie wordt volgens Bourdieu's denkkadergerealiseerd doordat de habitus - een systeem van disposities die de grondslag vormen vandenken, waarnemen en handelen - van de verschillende actoren impliciet overeenstemt met depositie die zij innemen binnen de sociale structuur. Door de habitus 'kiest' men datgene waartoemen volgens de positie die men inneemt binnen de sociale structuur 'voorbestemd' is. De habitusis immers niet alleen gedetermineerd, ze determineert ook zelf op haar beurt. Ze is zowel een'gestructureerde structuur' als een 'structurerende structuur'.

Culturele en sociale reproduktie zijn bij Giddens onbedoelde gevolgen van routineus handelen.Actoren zijn handelingsbekwaam en putten uit een kennisreservoir, dat zowel discursief alspraktisch is, wanneer ze handelen. Door te handelen creert de actor het sociale leven, maar heefthet nu ook weer niet volledig onder controle. Om daden te stellen, moet de actor immers voldoenaan niet onderkende handelingsvoorwaarden. De handelingen die een actor stelt, hebbenbovendien nog onbedoelde gevolgen. Deze niet-onderkende handelingsvoorwaarden enonbedoelde gevolgen bestaan uit recursief georganiseerde regels en hulpbronnen - structuur.Structuur is dan ook deels determinant, deels resultaat van structuur. Het proces vanstructuurcontinuering en - transformatie krijgt bij Giddens de naam 'structuratie' opgeplakt.

In het vierde hoofdstuk formuleerde ik enerzijds kritieken op de praxeologie en destructuratietheorie en ondernam ik anderzijds een vergelijking tussen beide perspectieven.

Het aanvaarden van de praxeologie hangt samen met het onderschrijven van de premissen vananti-essentialisme en niet-marxistisch materialisme en een methodologie die steunt opovergedetermineerdheid van modellen.Het onderschrijven van de structuratietheorie vereist het erkennen van een grote kracht aanactoren en het achterwege laten van sequentieel denken.

Bourdieu en Giddens staan op één lijn achter de visie dat sociale structuren niet zouden bestaanwanneer ze niet gecreëerd waren door handelingen van actoren en dat ze niet kunnen verderbestaan zonder in de praxis geactualiseerd te worden. Het is op het punt van de concrete

Page 85: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

invulling van deze idee dat de auteurs een eigen weg op gaan : bij Bourdieu wordt de praxisuiteindelijk weinig meer dan een medium tot uiting van de sociale structuur (determinisme), bijGiddens staat het autonome subject uiteindelijk tegenover een dwingende omgeving, waarin hijmet de praxis veranderingen kan aanbrengen (voluntarisme).Ondanks de belangrijke divergenties, zijn er heel wat gelijkenissen tussen de praxeologie en destructuratietheorie terug te vinden. In die mate zelfs dat Pierre Bourdieu en Anthony Giddensonder de noemer 'structurisme' geplaatst kunnen worden. Daartoe haalde ik zes hoofdredenen aan: ten eerste verwerpen ze in beginsel beiden zowel het structuralisme als het voluntarisme om desociale werkelijkheid adequaat te benaderen. Ten tweede neemt een model van dialektischesynthese een primordiale plaats in binnen hun denken. Ten derde benadrukken ze het belang vanpraxis en het praktisch bewustzijn. Ten vierde zien ze de gegevens tijd en ruimte als centralecomponenten van sociale interacties. Ten vijfde wenden ze zich tot ontologische vraagstellingenen ten zesde promoten ze het reflexieve karakter van de sociologie.

In hoofdstuk vijf belichtte ik eerst enkele grondslagen van het structurisme - Berger enLuckmann, het pragmatisme, de jonge Marx en Erving Goffman - om dan naar de vraag over tegaan wat de mogelijkheden van die sociologische benaderingswijze zijn, in het licht van dediscussie over handelings- en systeemtheorie. Bij de beoordeling van de praxeologie en destructuratietheorie bleek dat Giddens' versie van het structurisme nog te voluntaristisch is enBourdieu's versie naar determinisme neigt.

De centrale controverse voor het structurisme lijkt uit de vraag te bestaan in hoeverre structurenautonomie kennen en wat hun 'dwangmatige karakter' is tegenover 'innoverend' handelen. Decentrale stelling van het structurisme dat handelen structuur tot gevolg heeft en op haar beurtgeconditioneerd wordt door structuur schiet hier duidelijk tekort. Eens aanvaard dat handelensteeds gestructureerd is, blijft de vraag open wanneer handelen meer gestructureerd is op het enemoment dan op het andere - of anders gesteld : wanneer er sprake is van 'innoverend' handelenen wanneer niet.

De uitdaging bestaat erin aan de hand van een dialektische visie op handelen, toch aandacht tehebben voor enerzijds handelen dat voortdurend ongewenste en onverwachte gevolgen kent enzich zo op den duur uitkristalliseert tot een systeem van perverse effecten dat aan de controle vande actoren ontsnapt en op een significante manier hun handelingsmogelijkheden beperkt enanderzijds handelen dat in zekere mate uit de ban van reproduktie-processen kan springen.

Ik pleitte er in het laatste hoofdstuk dan ook voor om tot een vruchtbare combinatie van destructuratietheorie en de praxeologie te komen door de idee van emergentie te introduceren : dedialektiek in Giddens' dualiteit van de structuur en Bourdieu's habitusbegrip worden behouden,terwijl aan Bourdieu's veldbegrip emergente capaciteiten worden toegekend. Zo kan depraxeologie als een morfogenetische uitwerking van Giddens' model aangewend worden.

Ik eindigde deze verhandeling met een korte kennissociologische bespreking van hethandeling/structuur- debat. Het ziet er naar uit dat de toekomst van de sociologie niet langer ligtin de creatie van een methodologische hegemonie van het positivisme of de interpretatieveaanpak, evenmin is het nog waarschijnlijk dat de sociologie zich zal opsplitsen in twee apartestromingen, de micro- en macro- sociologie. Het meest waarschijnlijke scenario bestaat erin,rekening houdende met de actuele synthese tendenzen en een 'klimaat' dat daar 'rijp' voor is, datde sociologie afstevent op een nieuwe hegemonie waarin de vroegere dichtomieën (tijdelijk) inmekaar zullen oplossen.

BIBLIOGRAFIE

Page 86: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

AGGER, B. (1991) "The micro-macro non-problem : The Parsonization of Americansociological theory", Human Studies, (1) : 81-98.

ALEXANDER, J., GIESEN, B. (1987) "From Reduction to Linkage : The Long View of theMicro-Macro Link", pp. 1-42 in J. ALEXANDER, et alii (eds.), The Micro-Macro Link. London: University of California Press.

ALEXANDER, J., COLOMY, P. (1990) "Neofunctionalism Today : Reconstructing aTheoretical Tradition", pp. 33-67 in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The NewSyntheses. New York : Columbia University Press.

ANTONIO, R. (1990) "The Decline of the Grand Narrative of Emancipatory Modernity : Crisisor Renewal in Neo-Marxian Theory ?", pp. 88-116 in G. RITZER (ed.), Frontiers of SocialTheory. The New Syntheses. New York : Columbia University Press.

ARCHER, M. (1982) "Morphogenesis versus structuration : on combining structure and action",The British Journal of Sociology, 33 (4) : 455-483.

ASHLEY, D. (1982) "Historical Materialism and Social Evolutionism", Theory, Culture andSociety. Explorations in Critical Social Science, 1 (2) : 89-92.

BECKAERT, S. (1992) "Een interpretatieve kritiek op het etnomethodologisch behaviorisme",Tijdschrift voor Sociologie, 13 (2) : 221-262.

BERGER, P., LUCKMANN, T. (1966) The social construction of reality. Harmondsworth :Penguin.

BELL, D. (1990) "The Misreading of Ideology : The Social Determination of Ideas in Marx'sWork", Berkeley Journal of Sociology. 35 (1) : 1-54.

BODEN, D. (1990) "The World as It Happens : Ethnomethodology and Conversation Analysis",pp. 185-213 in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses. New York :Columbia University Press.

BOURDIEU, P. (1979) La Distinction. Critique sociale du jugement. Paris : Minuit.

BOURDIEU, P. (1981) "Men and machines", pp. 304-318 in K. KNORR-CETINA, A.V.CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology. Toward an integration of micro-and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

BOURDIEU, P. (1982a) Ce que parler veut dire : l'économie des échanges linguistiques. Paris :Fayard.

BOURDIEU, P. (1982b) Le‡on sur la le‡on. Paris : Minuit.

BOURDIEU, P. (1988) Homo Academicus. Cambridge : Polity Press.

BOURDIEU, P., (1989a) "De kunst om zich tegen de woorden te verweren", pp. 23-32 in D.PELS (ed.), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989b) "De sociologie als stoorzender", pp. 33- 50 in D. PELS (ed.), Opstellenover smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989c) "Vive la Crise !", pp. 51-66 in D. PELS (ed.), Opstellen over smaak,habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

Page 87: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

BOURDIEU, P., (1989d) "De dode reikt de levende de hand", pp. 67-91 in D. PELS (ed.),Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989e) "De economie van het linguïstisch ruilverkeer", pp. 92-119 in D. PELS(ed.), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989f) "Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal", pp. 120-141in D. PELS (ed.), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989g) "De sociale ruimte en de genese van 'klassen'", pp. 142-170 in D.PELS (ed.), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989h) "Enkele eigenschappen van velden", pp. 171-178 in D. PELS (ed.),Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989i) "Het wetenschappelijke veld", pp. 179- 213 in D. PELS (ed.), Opstellenover smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P., (1989j) "Politieke vertegenwoordiging", pp. 246- 283 in D. PELS (ed.),Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam : Van Gennep.

BOURDIEU, P. (1991) "Un placement de père de famille. La maison individuelle : spécificité duproduit et logique du champ de production", Actes de la recherche en sciences sociales, (81-82) :6-35.

BOURDIEU, P., WACQUANT, L. (1992a) Réponses. Paris : Editions du Seuil.

BOURDIEU, P. (1992b) Les règles de l'art. Genèse et structure du champ littéraire. Paris :Editions du Seuil.

BOURDIEU, P. (1993) The Field of Cultural Production. Essays on Art and Literature.Cambridge : Polity Press.

BRACKE, S. (1993) Bespreking van het veldbegrip bij Bourdieu aan de hand van een analysevan het akademische veld. ongepubliceerde paper voor het vak 'bijzondere vraagstukken in detheoretische sociologie', Leuven : KUL.

BRYANT, C. (1992) "Sociology without Philosophy ? The Case of Giddens's StructurationTheory", Sociological Theory. 10 (2) : 137-149.

CAUDRON, B. (1990) Klanken & Esthetocraten. Een aanzet tot het onderzoek van designificantie van muziek, toegepast op het werk van Frank Zappa. ongepubliceerdeeindverhandeling in de sociologie, Gent : RUG.

CICOUREL, A. (1981) "Notes on the integration of micro- and macrolevels of analysis", pp. 51-80 in K. KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory andmethodology. Toward an integration of micro- and macro- sociologies. Boston : Routledge &Kegan Paul.

COENEN, H. (1989) "Praxeologische structuratietheorie : preliminaire opmerkingen bij eenvergelijking", Antropologische verkenningen. 8 (2) : 49-56.

COHEN, I. (1989) Structuration Theory. Anthony Giddens and the Constitution of Social Life.Houndmills : MacMillan.

Page 88: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

COLLINS, R. (1981) "Micro-translation as a theory-building strategy", pp. 81-108 in K.KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology.Toward an integration of micro- and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

COLLINS, R. (1990) "Conflict Theory and the Advance of Macro- Historical Sociology", pp.68-87 in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses. New York :Columbia University Press.

COLLINS, R. (1990) "The Romanticism of Agency/Structure versus The Analysis ofMicro/Macro", Current Sociology. (1) : 77-97.

CONNELL, R. (1987) Gender and Power. Cambridge : Polity Press.

COOK, K., O'BRIEN, J., KOLLOCK, P. (1990) "Exchange Theory : A Blueprint for Structureand Process", pp. 158-181 in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses.New York : Columbia University Press.

COSER, L. (1971) Masters of Sociological Thought. Ideas in historical and social context. NewYork : Harcourt Brace Iovanovich.

CRAIB, I. (1992) Anthony Giddens. London : Routledge.

CRESPI, F. (1992) Social Action & Power. Oxford : Blackwell.

DAWE, A. (1970) "The two sociologies", British Journal of Sociology. 21 (2) : 207-218.

DELHAYE, C. (1986) Bourdieu : de sociale differentiatie in de smaak van mensen, nietgepubliceerde cursustekst, Leuven : KUL.

DELHAYE, C. (1991) "Discussiedossier : Het symbolisch geweld van Bourdieu. Bedenkingenrond habitus, symbolisch kapitaal en tijdseconomie vanuit een gender-perspectief", Rapporten enperspectieven omtrent Vrouwenstudies. (3) : 129-147.

ELIAS, N. (1970) Wat is sociologie ? Utrecht : Aula.

FINE, G. (1990) "Symbolic Interactionism in the Post-Blumerian Age", pp. 117-157 in G.RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses. New York : Columbia UniversityPress.

FRIEDMAN, D., HECHTER, M. (1990) "The Comparative Advantages of Rational ChoiceTheory", pp. 214-239 in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses. NewYork : Columbia University Press.

GARNHAM, N., WILLIAMS, R. (1980) "Pierre Bourdieu and the sociology of culture : anintroduction", Media, Culture and Society. (2) : 209-223.

GIDDENS, A. (1976) New Rules of Sociological Method : A : A Positive Critique ofInterpretative Sociologies. London : Hutchinson.

GIDDENS, A. (1979) Nieuwe regels voor de sociologische methode. Baarn : Ambo.

GIDDENS, A. (1981) "Agency, institution and time-space analysis", pp. 161-174 in K. KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology. Toward anintegration of micro- and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

Page 89: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

GIDDENS, A. (1982) "A Reply to My Critics", Theory, Culture and Society. Explorations inCritical Social Science. 1 (2) : 107-113.

GIDDENS, A. (1984) The Constitution of Society. Outline of the Theory of Structuration.Cambridge : Polity Press.

GIDDENS, A. (1987) Social Theory and Modern Sociology. Cambridge : Polity Press.

GIDDENS, A. (1989) Sociology. Cambridge : Polity Press.

GIDDENS, A. (1990) The Consequences of Modernity. Cambridge : Polity Press.

GIDDENS, A. (1991a) "Handeling, structuur en macht", pp. 93- 104 in Q. MUNTERS, E.MEIJER, H. MOMMAAS, H. VAN DER POEL, R. ROSENDAL, G. SPAARGAREN (eds.),Anthony Giddens. Een kennismaking met de structuratietheorie. Wageningen : Mededelingenvan de vakgroepen sociologie.

GIDDENS, A. (1991b) "Structuratietheorie en empirisch onderzoek", gastcollege Wageningen27/4/1984, geredigeerd door MUNTERS, Q., SPAARGAREN, G., pp. 13-36 in Q. MUNTERS,E. MEIJER, H. MOMMAAS, H. VAN DER POEL, R. ROSENDAL, G. SPAARGAREN (eds.),Anthony Giddens. Een kennismaking met de structuratietheorie. Wageningen : Mededelingenvan de vakgroepen sociologie.

GIDDENS, A. (1991c) "Structuration theory : past, present and future", pp. 201-221 in : C.BRYANT, D. JARY (eds.), Giddens' Theory of Structuration. A Critical Appreciation. London :Routledge.

GIDDENS, A. (1992) The transformation of Intimacy. Cambridge : Polity Pres.

GOFFMAN, E. (1974) Frame Analysis. New York : Harper.

GOFFMAN, E. (1980) The presentation of Self in Everyday Life. Harmondsworth : Penguin.

GRODENT, M. (1992) "On n'écrit pas ce qu'on veut", Le Soir, woensdag 9 september.

GROSS, D. (1982) "Time-Space Relations in Giddens' Social Theory", Theory, Culture andSociety. Explorations in Critical Social Science. 1 (2) : 83-88.

HABERMAS, J. (1981) "Toward a reconstruction of historical materialism", pp. 259-276 in : K.KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology.Toward an integration of micro- and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

HALL, S. (1991) Het minimale zelf en andere opstellen. Amsterdam : Sua.

HARRE, R. (1981) "Philosophical aspects of the micro-macro problem", pp. 139-160 in K.KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology.Toward an integration of micro- and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

HARRIS, D. (1992) From Class Struggle to the Politics of Pleasure. The Effects ofGramscianism on Cultural Studies. London : Routledge.

JACOBS, D. (1992) "Giddens' structuratietheorie en de relatie individu-structuur", Studies vande studenten Politieke en Sociale Wetenschappen Universiteit Gent. (1) 1 : 111-120.

JANSEN, S. (1993) Mikro-reproduktie van macro-structuren. Een Bourdieusiaanse kijk op dedemokratisering van het onderwijs, ongepubliceerde paper voor het vak 'bijzondere vraagstukken

Page 90: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

in de theoretische sociologie', Leuven : KUL.

JENKINS, R. (1982) "Pierre Bourdieu and the Reproduction of Determinism", Sociology. 16 :270-281.

JENKINS, R. (1992) Pierre Bourdieu. London : Routledge.

KELLNER, D. (1990) "The Postmodern Turn : Positions, Problems, and Prospects", pp. 255-268in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses. New York : ColumbiaUniversity Press.

KILMINSTER, R. (1991) "Structuration theory as a world-view", pp. 74-115 in C. BRYANT, D.JARY (eds.), Giddens' Theory of Structuration. A critical appreciation. London : Routledge.

KNORR-CETINA, K., CICOUREL, A. (1981) "Preface", pp. xi-xii in K. KNORR-CETINA,A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology. Toward an integration ofmicro- and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

KNORR-CETINA, K. (1981) "Introduction : the micro-sociological challenge of macro-sociology : toward a reconstruction of social theory and methodology", pp. 1-47 in K. KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology. Toward anintegration of micro- and macro- sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

LAERMANS, R. (1984) "Bourdieu voor beginners", Heibel, XVIII : 21-48.

LAMONT, M., WUTHNOW, R. (1990) "Betwixt and Between : Recent Cultural Sociology inEurope and the United States", pp. 287- 315 in : G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory.The New Syntheses. New York : Columbia University Press.

LEMERT, C. (1990) "The Uses of French Structuralisms in Sociology", pp. 230-254 in G.RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. The New Syntheses. New York : Columbia UniversityPress.

LENGERMANN, P., NIEBRUGGE-BRANTLEY, J. (1990) "Feminist Sociological Theory :The Near-Future Prospects", pp. 316-344 in G. RITZER (ed.), Frontiers of Social Theory. TheNew Syntheses. New York : Columbia University Press.

LIDZ, V. (1981) "Transformational theory and the internal environment of action systems", pp.205-233 in K. KNORR- CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory andmethodology. Toward an integration of micro- and macro- sociologies. Boston : Routledge &Kegan Paul.

LIVESAY, J. (1989) "Structuration Theory and the Unaknowledged Conditions of Action",Theory, Culture and Society. (6) : 263-292.

LUHMANN, N. (1981) "Communication about law in interaction systems", pp. 234-256 in K.KNORR-CETINA, A.V. CICOUREL (eds.), Advances in social theory and methodology.Toward an integration of micro- and macro-sociologies. Boston : Routledge & Kegan Paul.

MARX, K. (1992 (1845)) "Theses on Feuerbach", Early Writings. London : Penguin.

MAYHEW, B.H. (1981) "Structuralism Versus Individualism: Part 1, shadowboxing in theDark", Social Forces. 53 (3) : 335-375.

McPHAIL, C., REXROAT, C. (1979) "Mead vs. Blumer : The Divergent MethodologicalPerspectives of Social Behaviorism and Symbolic Interactionism", American Sociological

Page 91: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

Review. (44) : 449-467.

MUNTERS, Q., MEIJER, E. (1991) "De reconstructie van de sociale theorie : een interview metAnthony Giddens", pp. 63- 92 in Q. MUNTERS, E. MEIJER, H. MOMMAAS, H. VAN DERPOEL, R. ROSENDAL, G. SPAARGAREN (eds.), Anthony Giddens. Een kennismaking met destructuratietheorie. Wageningen : Mededelingen van de vakgroepen sociologie.

PEETERS, K. (1991) KIJKEN NAAR KUNST. Een kwalitatief onderzoek naar klasse- enseksebepaalde kunstperceptie, ongepubliceerde eindverhandeling, Leuven : KUL departementsociologie.

PORPORA, D.V. (1989) "Four concepts of social structure", Journal of the Theory of SocialBehavior. 19 : 195-211.

ROBBINS, D. (1991) The Work of Pierre Bourdieu. Recognizing society. Buckingham : OpenUniversity Press.

RITZER, G. (1990) "Preface", pp. vii-viii in G. RITZER (ed.), FRONTIERS OF SOCIALRESEARCH, The New Syntheses. New York : Columbia University Press.

RITZER, G. (1990) "The Current Status of Sociological Theory : The New Syntheses", pp. 1-30in G. RITZER (ed.), FRONTIERS OF SOCIAL RESEARCH, The New Syntheses. New York :Columbia University Press.

RITZER, G. (1990) "Micro-Macro Linkage in Sociological Theory : Applying a MetatheoreticalTool", pp. 347-370 in G. RITZER (ed.), FRONTIERS OF SOCIAL RESEARCH, The NewSyntheses. New York : Columbia University Press.

RUEBENS, M. (1986) "Actoren en structuren in de sociologie van Giddens en Habermas",Tijdschrift voor Sociologie. 7 (3) : 573-600.

RUEBENS, M. (1990) Sociologie van het Alledaagse leven. Een grondslagendebat tussenhandelingstheorie en systeemtheorie. Leuven : Acco.

SCHIELDS, R. (1991) Places on the Margin. London : Routledge.

SEWELL, W. (1992) "A Theory of Structure : Duality, Agency, and Transformation", AmericanJournal of Sociology. 98 (1) : 1-29.

SHALIN, D. (1986) "Pragmatism and social interactionism", American Sociological Review. 51(1) : 9-29.

STRYKER, S. (1987) "The Vitalization of Symbolic Interactionism", Social PsychologyQuaterly. 50 (1) : 83-94.

URRY, J. (1982) "Duality of Structure : Some Critical Issues", Theory, Culture and Society.Explorations in Critical Social Science. 1 (2) : 100-106.

VANDENBERGHE, F. (1992) Realisme en structurisme in de Britse sociologie, onuitgegevenpaper aspirant N.F.W.O. n.a.v. lezing 01/04/92 RUG, Gent : RUG.

VAN HEERIKHUIZEN, B. (1989) "Genieten van kunst als religie van intellectuelen", deVolkskrant . 25 november : 25.

VERBOVEN, D. (1989) "Bourdieu in breder perspectief : Parallellen en divergenties tussen de

Page 92: DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/305/472/RUG01-000305472...de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin.

praxeologische bevorderingen van Leuven en Gent", Antropologische verkenningen. 8 (2) : 1-7.

VERHOEVEN, J. (1983) "Erving Goffmans kaderanalyse : een negatie van Herbert Blumerssymbolisch interactionisme", Tijdschrift voor Sociologie. 4 (3) : 319-352.

VERVAECK, B. (1989) "Over lijnen, cirkels en spiralen : een kritiek op Pierre Bourdieu",Antropologische verkenningen. 8 (2) : 8-17.

WILLIS, P. (1977) Learning to Labour : How Working Class Kids Get Working Class Jobs.Farnborough : Saxon House.

WOOD, M., WARDELL, M. (1983) "G.H. Mead's Social Behaviorism vs. The Astructural Biasof Symbolic Interactionism", Symbolic Interaction. 6 (1) : 85-96.

_