De betekenis en oorsprong van ons eedsgebaar enkele ... paleizen van justitie de eed met twee...

4
De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken Mr. G.R.G. Driessen * en mr. I.M. Lems ** 1. Inleiding Met het oog op de grote aantallen advocaten en andere personen (waaronder getuigen) die jaarlijks in de Neder- landse paleizen van justitie de eed met twee geheven vin- gers afleggen, is het maar moeilijk te bevatten dat de be- tekenis van het eedsgebaar tot op heden nog niet is ach- terhaald. Dit heeft ons ertoe bewogen om ons in de be- schikbare literatuur over de eed – en meer in het bijzon- der, het eedsgebaar – te verdiepen, teneinde langs die weg de betekenis van het eedsgebaar te achterhalen. Om als advocaat te kunnen worden beëdigd dient een jurist 1 de eed of de belofte af te leggen. 2 Dit gebeurt door hardop de woorden ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘dat beloof ik’ uit te spreken. 3 De toekomstig advocaat zweert of belooft daarmee (i) getrouwheid aan de Koning, (ii) gehoorzaamheid aan de Grondwet, (iii) eerbied voor de rechterlijke autoriteiten en (iv) geen zaak te zullen aanraden of verdedigen, waarvan hij of zij overtuigd is dat die niet rechtvaardig is. 4 Over de betekenis van deze tekst is al veel geschreven en gezegd. 5 Dit geldt ook voor het eedsgebaar. 6 Indien de eed, in plaats van de belofte, wordt afgelegd, schrijft de wet niet alleen concreet voor welke tekst uitgesproken dient te worden maar ook dat dit dient te gebeuren met een opgestoken rechterhand en de voorste twee vingers gestrekt. 7 Men kan zich afvragen waarom de betekenis van het eedsgebaar en de wat archaïsch aandoende wijze van eedsaflegging eigenlijk nog relevant is, onderzoek behoeft en waarom de (wijze van) eedsaflegging niet reeds lang geleden plaats heeft gemaakt voor één neutrale vorm waarin de advocaat plechtig kan verklaren zich op een bepaalde wijze te gedragen en/of zich aan sociale en groepsnormen te onderwerpen. Ten minste één van de redenen die hiervoor kan worden aangevoerd is het feit dat tot op heden – binnen de advo- catuur althans – grote animo bestaat de eed in plaats van de belofte af te leggen. Zo leert een steekproef dat binnen de Rechtbank Amsterdam in 2007 23% (te weten 137 van de 593), in 2008 24% (134 van de 561) en in 2009 22% (82 van de 368) beëdigde advocaten de eed heeft verkozen boven de belofte. 8 Gezien de populariteit van de eed, zal het afleggen ervan dan ook waarschijnlijk niet snel afgeschaft of verruild worden voor een modernere vorm. In dit licht bezien is het op z’n minst interessant voor iedere (toekomstige) eedsaflegger te weten wat de mogelijke oorsprong van het eedsgebaar is waarmee hij of zij de beëdiging als ad- vocaat heeft bezegeld. In het navolgende zal worden ingegaan op de betekenis en oorsprong van het eedsgebaar. Daartoe wordt eerst de wetsgeschiedenis in dit verband besproken en het feit dat het eedsgebaar kennelijk alleen gecodificeerd is, omdat het destijds een ‘gebruikelijk gebaar’ was. Aangezien vele auteurs voor ons al hebben geprobeerd te achterhalen Mr. G.R.G. Driessen was ten tijde van het tot stand komen van dit artikel advocaat bij Houthoff Buruma; hij is op verschijningsdatum advocaat te Curaçao bij VanEps Kunneman VanDoorne. * Mr. I.M. Lems is werkzaam als advocaat bij Houthoff Buruma. Een woord van dank aan Fokko Tiemen Oldenhuis (bijzonder hoogleraar Religie en Recht aan de faculteit der Rechtsgeleerdheid en aan ** de faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap aan de RuG) en Jan Tiemen Oldenhuis (emeritus predikant Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Helpman) voor hun nuttige opmerkingen en aanvullingen bij dit stuk. Daaronder dient te worden verstaan: een persoon die aan een in Nederland erkende universiteit een universitaire graad in de rechtsgeleerdheid met civiel effect verkregen heeft. 1. Artikel 3 lid 2 Advocatenwet juncto artikel 1 Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. 2. Artikel 1 Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. 3. Artikel 3 lid 2 Advocatenwet. 4. Voor een uitvoerige beschouwing over de historie, betekenis en functie van de advocateneed zij kortheidshalve verwezen naar onder meer F. Bannier, ‘Over historie en functie van de advocateneed; “Die ik in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn”’, Advocatenblad 2005-12; 5. N. Christopoulos, ‘Advocateneed verdient nadere beschouwing’, Advocatenblad 1999-9, p. 481 e.v. en N. Christopoulos, De advocateneed, Den Haag: Boom 1999. Zie onder meer G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982, p. 77-100, Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 1979-5482, p. 344-348 en (vervolg in) WPNR 1979-5483, p. 367-371. 6. Artikel 1 onder a Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, be- loften en bevestigingen moeten worden afgelegd. 7. Bron: Y. te Beek, beëdigingsgriffier Rechtbank Amsterdam. Opmerking terzijde: de afname van het aantal beëdigingen in 2009 als zodanig heeft te maken met de afschaffing van het procuraat. 8. 3 Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1 ARTIKEL

Transcript of De betekenis en oorsprong van ons eedsgebaar enkele ... paleizen van justitie de eed met twee...

Page 1: De betekenis en oorsprong van ons eedsgebaar enkele ... paleizen van justitie de eed met twee geheven vin-gers afleggen,is het maar moeilijk te bevatten dat de be-tekenis van het eedsgebaar

De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’;enkele pennenstrekenMr. G.R.G. Driessen* en mr. I.M. Lems**

1. Inleiding

Met het oog op de grote aantallen advocaten en anderepersonen (waaronder getuigen) die jaarlijks in de Neder-landse paleizen van justitie de eed met twee geheven vin-gers afleggen, is het maar moeilijk te bevatten dat de be-tekenis van het eedsgebaar tot op heden nog niet is ach-terhaald. Dit heeft ons ertoe bewogen om ons in de be-schikbare literatuur over de eed – en meer in het bijzon-der, het eedsgebaar – te verdiepen, teneinde langs die wegde betekenis van het eedsgebaar te achterhalen.

Om als advocaat te kunnen worden beëdigd dient eenjurist1 de eed of de belofte af te leggen.2 Dit gebeurt doorhardop de woorden ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’of ‘dat beloof ik’ uit te spreken.3 De toekomstig advocaatzweert of belooft daarmee (i) getrouwheid aan de Koning,(ii) gehoorzaamheid aan de Grondwet, (iii) eerbied voorde rechterlijke autoriteiten en (iv) geen zaak te zullenaanraden of verdedigen, waarvan hij of zij overtuigd isdat die niet rechtvaardig is.4 Over de betekenis van dezetekst is al veel geschreven en gezegd.5 Dit geldt ook voorhet eedsgebaar.6 Indien de eed, in plaats van de belofte,wordt afgelegd, schrijft de wet niet alleen concreet voorwelke tekst uitgesproken dient te worden maar ook datdit dient te gebeuren met een opgestoken rechterhand ende voorste twee vingers gestrekt.7

Men kan zich afvragen waarom de betekenis van heteedsgebaar en de wat archaïsch aandoende wijze vaneedsaflegging eigenlijk nog relevant is, onderzoek behoeft

en waarom de (wijze van) eedsaflegging niet reeds langgeleden plaats heeft gemaakt voor één neutrale vormwaarin de advocaat plechtig kan verklaren zich op eenbepaalde wijze te gedragen en/of zich aan sociale engroepsnormen te onderwerpen.

Ten minste één van de redenen die hiervoor kan wordenaangevoerd is het feit dat tot op heden – binnen de advo-catuur althans – grote animo bestaat de eed in plaats vande belofte af te leggen. Zo leert een steekproef dat binnende Rechtbank Amsterdam in 2007 23% (te weten 137 vande 593), in 2008 24% (134 van de 561) en in 2009 22%(82 van de 368) beëdigde advocaten de eed heeft verkozenboven de belofte.8

Gezien de populariteit van de eed, zal het afleggen ervandan ook waarschijnlijk niet snel afgeschaft of verruildworden voor een modernere vorm. In dit licht bezien ishet op z’n minst interessant voor iedere (toekomstige)eedsaflegger te weten wat de mogelijke oorsprong vanhet eedsgebaar is waarmee hij of zij de beëdiging als ad-vocaat heeft bezegeld.

In het navolgende zal worden ingegaan op de betekenisen oorsprong van het eedsgebaar. Daartoe wordt eerstde wetsgeschiedenis in dit verband besproken en het feitdat het eedsgebaar kennelijk alleen gecodificeerd is, omdathet destijds een ‘gebruikelijk gebaar’ was. Aangezien veleauteurs voor ons al hebben geprobeerd te achterhalen

Mr. G.R.G. Driessen was ten tijde van het tot stand komen van dit artikel advocaat bij Houthoff Buruma; hij is op verschijningsdatumadvocaat te Curaçao bij VanEps Kunneman VanDoorne.

*

Mr. I.M. Lems is werkzaam als advocaat bij Houthoff Buruma.Een woord van dank aan Fokko Tiemen Oldenhuis (bijzonder hoogleraar Religie en Recht aan de faculteit der Rechtsgeleerdheid en aan

**

de faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap aan de RuG) en Jan Tiemen Oldenhuis (emeritus predikant GereformeerdeKerk (vrijgemaakt) te Helpman) voor hun nuttige opmerkingen en aanvullingen bij dit stuk.

Daaronder dient te worden verstaan: een persoon die aan een in Nederland erkende universiteit een universitaire graad in de rechtsgeleerdheidmet civiel effect verkregen heeft.

1.

Artikel 3 lid 2 Advocatenwet juncto artikel 1 Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien vanden vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd.

2.

Artikel 1 Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften enbevestigingen moeten worden afgelegd.

3.

Artikel 3 lid 2 Advocatenwet.4.Voor een uitvoerige beschouwing over de historie, betekenis en functie van de advocateneed zij kortheidshalve verwezen naar onder meerF. Bannier, ‘Over historie en functie van de advocateneed; “Die ik in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn”’, Advocatenblad 2005-12;

5.

N. Christopoulos, ‘Advocateneed verdient nadere beschouwing’, Advocatenblad 1999-9, p. 481 e.v. en N. Christopoulos, De advocateneed,Den Haag: Boom 1999.Zie onder meer G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982,p. 77-100, Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 1979-5482, p. 344-348 en (vervolg in) WPNR 1979-5483, p. 367-371.

6.

Artikel 1 onder a Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, be-loften en bevestigingen moeten worden afgelegd.

7.

Bron: Y. te Beek, beëdigingsgriffier Rechtbank Amsterdam. Opmerking terzijde: de afname van het aantal beëdigingen in 2009 als zodanigheeft te maken met de afschaffing van het procuraat.

8.

3Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1

ARTIKEL

Page 2: De betekenis en oorsprong van ons eedsgebaar enkele ... paleizen van justitie de eed met twee geheven vin-gers afleggen,is het maar moeilijk te bevatten dat de be-tekenis van het eedsgebaar

waarom dit – naar alle waarschijnlijkheid religieuze9 –gebaar zo gebruikelijk was en wat de betekenis van hetgebaar is, volstaan wij met een kort, en zodoende nietuitputtend, overzicht van de reeds bekende mogelijkebetekenissen van het eedsgebaar. Ten slotte merken wijop dat in de tot nu toe verschenen publicaties weinig totgeen aandacht geschonken lijkt te zijn aan de verklaringvoor het eedsgebaar met twee vingers als symbool voor(i) de verpanding van lichaam en ziel, en (ii) God en deeedsaflegger zelf. Met dit artikel wordt dan ook beoogdeen nieuw aanknopingspunt te bieden om tot een sluiten-de verklaring voor het eedsgebaar te komen.

2. Wettelijke basis

De Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in debestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarineeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd(hierna: de ‘Wet vorm van de Eed’),10 bepaalt welk gebaargemaakt dient te worden tijdens het uitspreken van eeneed, waaronder de advocateneed.

In artikel 1 onder a Wet vorm van de Eed is het volgendebepaald:

‘Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschriftmondeling een eed (…) moet afleggen, zal onder het op-steken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand,uitspreken de woorden: “Zoo waarlijk helpe mij GodAlmachtig”.’

Indien het opsteken van de rechterhand met de tweevoorste vingers – fysiek gezien – niet tot de mogelijkhe-den behoort, bepaalt artikel 3 Wet vorm van de Eed datdie eed ‘op eene wijze, zooveel mogelijk overeenstemmen-de met het bij die artikelen voorgeschrevene’ dient teworden afgelegd. Een andere uitzondering voor het afleg-gen van de eed op bovenbeschreven wijze geldt indiende eedsaflegger om religieuze redenen de eed op anderewijze wenst af te leggen.11

Taalkundig gezien zou – strikt genomen – met de ‘voor-ste’ twee vingers van de hand ook duim en wijsvingerkunnen zijn bedoeld. Men lijkt het er echter over eens tezijn dat het gaat om het opheffen van de wijs- en middel-vinger en niet de duim.12 Voorts wordt in de wetsgeschie-denis gesuggereerd dat ook nog gesteld zou kunnenworden dat een hand enkel één voorste vinger heeft ende eedsaflegger zodoende beide handen zou moeten op-steken om aan het wettelijk vereiste te kunnen voldoen.13

Dit is echter volgens de wet uitgesloten omdat de Wetvorm van de Eed expliciet bepaalt dat men de eed aflegtdoor het strekken van de voorste twee vingers van derechterhand14 (vgl. artikel 1 onder a Wet vorm van deEed).

3. Parlementaire geschiedenis

Tijdens de 81e vergadering over de totstandkoming vande Wet vorm van de Eed in 1911, verkondigde TweedeKamerlid Van Hamel dat:

‘(…) het opsteken van de twee voorste vingers van derechterhand (…) waarschijnlijk een overblijfsel is uit dentijd toen het voorwerp, waarbij men zwoer, vanzelf werdaangeraakt, zoals het leggen van de hand op het zwaard,wanneer men op het zwaard zwoer, of op een heilig ge-waad de eed aflegde, of op een repliek, of ook wel op hetkruisbeeld, wanneer men op het kruisbeeld zwoer. InFrankrijk steekt men ook nog de beide voorste vingersop; ofschoon het kruisbeeld uit de rechtszaal verdwenenis, waarheen de opgestoken vingers wezen, heeft mentoch die oude symboliek behouden. Zoo is het opstekenvan de vingers bij ons zeker gebleven als een symbool,het aanraken van of het wijzen naar het heilig voorwerp,waarbij men zweert; men wijst naar het crucifix of naarden hemel.’15

Uit deze tekst en de overige handelingen16 van de TweedeKamer lijkt te kunnen worden afgeleid dat men blijkbaarvan mening was dat de in het wetsontwerp neergelegdeeedsvorm de meest gebruikelijke was en zodoende in dievorm gecodificeerd diende te worden. Voorts blijkt uitde geciteerde tekst dat men niet bijzonder veel waardehechtte aan het eedsgebaar met twee vingers, maar dathet vooral ging om het wijzende gebaar dat kennelijkevengoed met één, drie of meer gestrekte vingers zoukunnen worden gedaan. Een duidelijke verklaring voorhet eedsgebaar met twee vingers blijkt aldus niet uit dewetsgeschiedenis.

4. Betekenis van het eedsgebaar met twee vingers

4.1. Utrechtsch genootschap van kunsten enwetenschappen, 1857

In het Weekblad van het Regt van 1857 werd verslag ge-daan van de ‘vergadering der sectie van regtsgeleerdheiden staatswetenschap van het provinciaal Utrechtsch ge-nootschap van kunsten en wetenschappen’ voor het jaar1856-1857. Daaruit blijkt dat tijdens de genoemde verga-

Gelet op de bewoordingen – ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’ – waarmee de eed in Nederland wordt afgelegd, kan ervan uit wordengegaan dat het bijbehorende (eeds)gebaar met twee gestrekte vingers een religieuze grondslag kent.

9.

Een noodwet die sinds 25 juli 1911 ongewijzigd en onverkort van kracht is (Stb. 1911, 215).10.Zie artikel 1 Wet vorm van de Eed. Ter illustratie kan worden gewezen op personen die de joodse godsdienst aanhangen. Zij dienen deeed met gedekt hoofd af te leggen (vgl. F.W. Grosheide & G.P. van Itterzon, Christelijke encyclopedie, Kampen: J.H. Kok N.V. 1957,tweede druk, deel II, p. 546).

11.

Zie G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 13-15.12.Zie Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1910/11, 81e vergadering d.d. 1 juni 1911, p. 2184.13.Op de vraag waarom gekozen is voor de rechterhand en niet voor de linkerhand wordt in deze bijdrage niet ingegaan. Uitsluitend wordtingegaan op de oorsprong en betekenis van de opgeheven hand met twee gestrekte vingers.

14.

Zie Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1910/11, 81e vergadering d.d. 1 juni 1911, p. 2185.15.Handelingen II 1910/11, p. 21, 237, 2182-2189, 2228-2241; Kamerstukken II 1910/11, nr. 138, p. 1-18; Handelingen I 1910/11, p. 577,580, 596, 597 en 610.

16.

Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-14

De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken

Page 3: De betekenis en oorsprong van ons eedsgebaar enkele ... paleizen van justitie de eed met twee geheven vin-gers afleggen,is het maar moeilijk te bevatten dat de be-tekenis van het eedsgebaar

dering de oorsprong en betekenis van het opheffen vande twee voorste vingers van de rechterhand bij het afleg-gen van de eed aan de orde is geweest. De uitslag is echterweinig bevredigend want men concludeert dat:

‘hoe oud het gebruik ook zij, hoe het voor het eerst isontstaan, en welke er de beteekenis van is, valt niet tezeggen’.17

Hieruit blijkt dat men zelfs al voordat het eedsgebaar in1911 gecodificeerd werd, worstelde met de vraag waaromhet eedsgebaar bestaat uit het opheffen van de rechterhandmet de twee voorste vingers gestrekt.

4.2. De twee naturen van ChristusUit een bijdrage van Valckenaer18 (1735) en Lydius19

(1698), die geanalyseerd zijn door Overdiep,20 leert mendat het opsteken van de voorste twee vingers van derechterhand bij het afleggen van de (advocaten)eed zoukunnen verwijzen naar de twee naturen van Christus. Detheologie heeft zich lang gebogen over de vraag of – kortgezegd – Jezus mens of God was. De tweenaturenleerstelt dat Christus twee naturen heeft, een goddelijke eneen menselijke, die samenkomen in de ene persoon vanJezus Christus. Bij het opsteken van de rechterhand tij-dens de (advocaten)eed zou dan met de ene vinger verwe-zen worden naar Jezus Christus als mens en met de anderevinger verwezen worden naar Jezus Christus als God,aldus Overdiep.

4.3. De heilige Drie-eenheid

4.3.1. Nieuwenhuis, 1857Naar aanleiding van het verslag in het Weekblad van hetRegt wijst Nieuwenhuis21 in 1857 op het eedsgebaar inde Deense wetgeving. Nieuwenhuis geeft aan dat in hetwetboek dat door de Deense koning Christiaan V in 1633was vastgesteld, het volgende omtrent het eedsgebaarbepaald zou zijn: bij het afleggen van de eed worden drievingers opgestoken, de duim, de wijsvinger en de middel-ste vinger. De duim betekent God de Vader, de wijsvingerbetekent God de Zoon en de derde vinger betekent Godde Heilige Geest. De twee kleinere vingers die niet ge-strekt worden zouden de menselijke ziel en het menselijklichaam symboliseren.

Doordat Nieuwenhuis uitdrukkelijk reageert op hetgeenin het Weekblad van het Regt in 1848 geschreven is, lijkthij met zijn verwijzing te suggereren dat het Nederlandseeedsgebaar met twee vingers zou afstammen van het

Deense eedsgebaar met drie vingers. Hij licht dit echterniet nader toe, waardoor ook Nieuwenhuis geen sluitendeverklaring biedt voor het eedsgebaar met twee vingers.

4.3.2. Von Künszberg, 1941Verschillende schrijvers, waaronder Von Künszberg,22

naar wie ook Overdiep23 verwijst, stellen dat het eedsge-baar met twee vingers oorspronkelijk een gebaar met drievingers geweest zou kunnen zijn. Deze visie sluit aan bijhetgeen Nieuwenhuis reeds in 1857 schreef onder verwij-zing naar Deense wetgeving uit 1633.

De drie vingers zouden een verwijzing vormen naar dechristelijke opvatting dat God bestaat uit drie heiligepersonen: de Vader, de Zoon (Jezus Christus) en deHeilige Geest en zou voor verschillende functies gebruiktworden, zoals zegenen, vervloeken, terugwijzen, aankon-digen, scheppen, getuigen, verkondigen enz.24

Dat ons eedsgebaar inmiddels uit twee vingers bestaatzou – al dan niet overtuigend – verklaard kunnen wordendoor te stellen dat wanneer men de duim naast de wijsvin-ger en de middelvinger strekt, het topje van de duim nietboven het wijsvingerlid uitkomt en zodoende het heffenvan de duim als onderdeel van het eedsgebaar op denduur in de vergetelheid is geraakt.25

4.4. Een verwijzing naar GodDe Jongh meent, onder aanhaling van C.W. Mönnich,dat ‘het gebaar van de opgeheven hand, ongeacht of ditnu met twee of drie vingers gebeurt, bij de zwerende eenverwijzing is naar de hemel, bedoeld om de mens tenoverstaan van wie de eed wordt afgelegd, de zekerheidte geven dat de ander een goddelijke getuige van zijnwaarheid bij zich heeft’.26

De Jongh schrijft echter – evenals Overdiep en vele andereschrijvers – dat de vorenaangehaalde betekenissen vanhet Nederlandse eedsgebaar geen afdoende antwoordgeven op de vraag naar het waarom van het door de Ne-derlandse wet voorgeschreven eedsgebaar met twee vin-gers.27

5. Verpanding van ziel en lichaam en God en deeedszweerder

5.1. Verpanding ziel en lichaamZoals uit het voorgaande gebleken is, heeft een aantalschrijvers zich het hoofd gebroken over de betekenis vanons eedsgebaar. In onze speurtocht naar een afdoend

Weekblad van het Regt 7 mei 1857, nr. 1849, p. 4.17.L.C. Valckenaer, ‘Dissertatio philologica, de ritibus in iurando a veteribus, Hebrais maxime et Graecis, observatis, observatis’, 1735, p. 8.18.J. Lydius, ‘Dissertatio philologico-theologica de juramento’, 1698, p. 308-310.19.G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 44-45.20.C.J.N. Nieuwenhuis, ‘De Eed’, Weekblad van het Regt 13 juli 1857, nr. 1868, p. 4.21.E. Freiherr von Künszberg, Schwurgebäre und Schwurfingerdeutung, 1941.22.G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 30.23.G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 36.24.Zie hierover ook: G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 30.25.Zie Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982, p. 98 e.v. en Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 1979-5483, p. 371.

26.

Zie Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982, p. 100 en Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 1979-5483, p. 371.

27.

5Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1

De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken

Page 4: De betekenis en oorsprong van ons eedsgebaar enkele ... paleizen van justitie de eed met twee geheven vin-gers afleggen,is het maar moeilijk te bevatten dat de be-tekenis van het eedsgebaar

antwoord, zijn wij evenmin op een overtuigende en slui-tende verklaring gestuit. Wel zijn wij een tweetal bijdra-gen tegengekomen waar tot op heden niet of nauwelijksaandacht aan is geschonken in de literatuur.

Zo schrijft Barger28 begin 1900 dat de twee vingers staanvoor de verpanding van ziel en lichaam van de eedsafleg-ger onder de belofte aan God dat de waarheid gesprokenzal worden. Barger schrijft in dit verband:

‘Wat is een eed? Wie voor de overheid een eed zweert,steekt de twee voorste vingers (hij verpandt ziel en li-chaam) omhoog; terwijl hij de anderen gesloten houdt(of drie vingers, wat met de Drieëenheid in verband ge-bracht wordt) en zegt: zoo waarlijk helpe mij God almach-tig! Het is dus een aanroeping van God als getuige derwaarheid, van wiens hulp wij afzien, als wij onwaarheidspreken.’ (cursivering auteurs)29

5.2. God en de eedsafleggerDouma schrijft in 1987 dat het eedsgebaar in Nederlandmet de twee voorste vingers opgestoken wordt afgelegd.In de hoofdtekst geeft hij hiervoor geen verklaring maarin een voetnoot oppert Douma dat het opsteken van detwee vingers ‘mogelijk te maken heeft met de twee getui-gen; God en de eedaflegger zelf’.30 Het is onduidelijkwaarop Douma deze theorie baseert. Hij verwijst in iedergeval niet naar Geesink die jaren eerder, in 1931, ook alheeft gesuggereerd dat het opsteken van de twee vingerste maken heeft met de twee getuigen: God en de eeds-zweerder zelf.31

6. Nawoord

Met dit artikel hebben wij beoogd een bijdrage te leverenaan de zoektocht naar een sluitende verklaring voor onseedsgebaar met twee vingers, zodat toekomstige advoca-ten wellicht ooit wel precies zullen weten waarom zij,wanneer zij de woorden ‘zo waarlijk helpe mij God al-machtig’ uitspreken hun rechterhand dienen op te stekenmet de twee voorste vingers gestrekt, anders dan dat ditsimpelweg bij wet is voorgeschreven.

De verklaringen van Barger en Douma vormen geensluitende verklaring voor ons eedsgebaar, maar het doorhen geschrevene zou wel aanleiding kunnen vormen vooreen nader (theologisch) onderzoek naar de verklaring vanons eedsgebaar, waarbij ook de eedsgebaren in de onsomringende landen zouden kunnen worden betrokken.

H.H. Barger, De Heidelbergsche catechismus als catechetisch leerboek, Utrecht: Kemink en zoon 1914, p. 648-660.28.H.H. Barger, De Heidelbergsche catechismus als catechetisch leerboek, Utrecht: Kemink en zoon 1914, p. 649-650.29.J. Douma, De Tien Geboden, Dl. I, Kampen: Van den Berg 1985, p. 118, noot 20.30.W. Geesink, Gereformeerde ethiek, Eerste deel, Kampen: J.H. Kok N.V. 1931, p. 303-304.31.

Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-16

De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken