CONS_Handboek_Aardgas_deel3_bijlagen_for_web
-
Upload
navb-cnac-constructiv -
Category
Documents
-
view
219 -
download
0
description
Transcript of CONS_Handboek_Aardgas_deel3_bijlagen_for_web
Fonds voor Vakopleiding in de Bouwnijverheid
MODULE 7: GASINSTALLATIES, BOEKDEEL 3
BIJLAGEN
MODULAIR HANDBOEK CENTRALE VERWARMING
3
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN VOORWOORD
Situering
Er bestaan al verschillende boeken over centrale verwarming, maar de meeste zijn te theoretisch of verouderd.
Daarom is de vraag naar een modern en praktisch handboek enorm groot.
Het ’Modulair handboek Centrale Verwarming’ werd geschreven in opdracht van het FVB (Fonds voor
Vakopleiding in de Bouwnijverheid). Met de stuwende kracht van Roland Debruyne, ere-voorzitter UBIC
(beroepsorganisatie van de installateurs voor centrale verwarming) en de steun van BOUWUNIE (De Vlaamse
KMO-bouwfederatie). De boekdelen uit de modules over gas werden in samenwerking met het KVBG
(Koninklijke Vereniging Belgische Gasvaklieden) samengesteld. Bepaalde onderdelen die gemeenschappelijk
zijn voor het handboek ’De sanitaire installateur’ (uitgave FVB) werden in overleg met de redactie van
dit handboek op elkaar afgestemd. Een aantal krachten uit het onderwijs, Vlaams Agentschap voor
Ondernemersvorming Syntra en bedrijven sloegen de handen ineen en vormen het redactieteam.
Dit naslagwerk is opgebouwd uit verschillende modules en boekdelen. Zo vinden we boekdelen die zich meer
gaan richten naar het niveau van uitvoerder (monteur). Andere richten zich dan weer eerder naar het niveau
van onderhoudsmedewerker (technicus) of leidinggevende (installateur). De actuele structuur met modules
en boekdelen vind je terug op de rugzijde van de kaft. Zij wordt aangepast aan de noodzaak van de opleiding
en aan de vernieuwing van de technieken.
Het naslagwerk wisselt tekst zoveel mogelijk af met afbeeldingen. Dat visualiseert de leermiddelen voor de lezer.
Om goed aan te sluiten bij de realiteit en de principes van competentieleren, is een praktijkgerichte
beschrijving het uitgangspunt van elk onderwerp. Maar in deze boekdelen vind je geen praktijkoefeningen
terug, want het is geen schoolboek
Opleidingsonafhankelijk
Het naslagwerk werd zodanig ontwikkeld dat het voor verschillende doelgroepen toegankelijk is.
We streven naar een doorlopende opleiding: zo kan zowel een leerling van een school, als een cursist van een
middenstandsopleiding, als een werkzoekende in opleiding, als een verwarmingsmonteur die wenst bij te
blijven, dit naslagwerk gebruiken.
Ook een installateur die bepaalde technieken opnieuw wil opfrissen, vindt hier zijn/haar gading.
Een geïntegreerde aanpak
Duurzaam installeren wordt geïntegreerd in de leerstof. Om overlap te voorkomen, werkten we binnen
sommige boekdelen een apart thema toegepaste wetenschappen uit.
Veiligheid, gezondheid en milieu willen we zoveel mogelijk integreren. Waar nodig voorzien we een apart
thema. Hetzelfde geldt voor delen uit normen en WTCB-publicaties die ook in de boekdelen komen.
Robert Vertenueil,
Voorzitter fvb-ff c Constructiv
VOORWOORD
Redactie Coördinatie: Patrick Uten
Werkgroep: Paul Adriaenssens
Inge De Saedeleir
Gustaaf Flamant
René Onkelinx
Jacques Rouseu
Chris De Deyne
Teksten: Paul Adriaenssens
Gustaaf Flamant
Kurt Goolaerts
Tony Kempeneers
Bart Thomas
Patrick Uten
en de andere leden van de werkgroep CERGA
onder leiding van KVBG.
Tekeningen: Thomas De Jongh + KVBG
ContactVoor opmerkingen, vragen en suggesties kun je terecht bij: fvb-ff c Constructiv Koningsstraat 132/5
1000 Brussel
Tel.: 0032 2 210 03 33
Fax: 0032 2 210 03 99
website : fvb.constructiv.be
De inhoud van deze boekdelen is herkenbaar verdeeld in 3 groepen:
monteur (M), technicus (T) en installateur (I).
© Fonds voor Vakopleiding in de
Bouwnijverheid, Brussel, 2012
Alle rechten van reproductie, vertaling
en aanpassing onder eender welke vorm,
voorbehouden voor alle landen
D/2012/1698/14
5
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN INHOUD
1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN IN BELGIË ....................................... 7
1.1 Toestel Categorieën .......................................................... 7
1.2 Toegelaten typen van verbruikstoestellen ......... 8
2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B .............................................. 132.1 Voorzieningen te treff en als gevolg van
de inwerking van de wind op het dak
waarop het afvoerkanaal uitmondt ..................... 132.2 Voorzieningen te treff en als gevolg
van de inwerking van de wind
op naburige hindernissen ......................................... 16
3. AFVOERKANALEN MET NATUURLIJKE TREK ................................................ 193.1 Werking van een afvoerkanaal
met natuurlijke trek ........................................................ 19
3.2 Controle van de trek van een afvoerkanaal .... 22
4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN ........ 23
4.1 Onderwerp ......................................................................... 23
4.2 Gebruik van de tabellen ............................................. 24
4.3 Rekenvoorbeelden......................................................... 26
4.4 Tabellen ................................................................................. 27
5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR .......................... 35
5.1 Algemeen ............................................................................ 35
5.2 Berekening van de verdunningsfactor............... 36
5.3 Oefeningen ........................................................................ 47
5.4 Bijzondere gevallen ....................................................... 53
6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C ............................................. 57
6.1 Algemeen ............................................................................ 57
6.2 Recirculatie ......................................................................... 57
6.3 Regen of sneeuw ............................................................ 61
7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET .............. 63
7.1 Probleemstelling .............................................................. 63
7.2 Onderwerp en toepassingsgebied ...................... 63
7.3 Termen en defi nities ...................................................... 64
7.4 Criteria voor de dichtheidscontrole ...................... 65
7.5 Bepaling van het lekdebiet ........................................ 667.6 Bepalen van de proefdruk voor
het vaststellen van het lekdebiet ........................... 687.7 Methode voor het bepalen
van het lekdebiet ............................................................. 71
7.8 Voorbeelden ...................................................................... 73
INHOUD
7
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN IN BELGIË
1.1 Toestel Categorieën
1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN
IN BELGIË
Toestel-categorieën en werkdrukken+
Toelichtingen
Enkelvoudige categorieën
Gassen van de tweede familie (aardgassen)(conform NBN EN 437)
Cat. I2 E + (20/25 mbar)Alle toestellen.
De inrichtingen voor het voormengen van
het gas moeten verzegeld zijn.
Qi ≤ 70 Kw
Cat. I2 E (S) B (20 mbar)(1)
Toestellen voorzien van een brander met
volledige voormenging.
De gas/lucht regeling moet verzegeld zijn.
Cat. I2 E (R) B (20/25 mbar)
Toestellen voorzien van een
ventilatorbrander (zie NBN EN 676).
De volgende toestellen voorzien van
een brander met atmosferische inductie
bestemd voor gebruik in niet huishoudelijke
professionele installaties:
donkere straalverwarmers;
braadpannen;
grills;
was-, droog- en strijkmachines.
Qi > 70 kW
Cat. I2 E (S) B (20 mbar) of
Cat. I2 E (R) B (20/25 mbar)Alle toestellen
Cat. I2N Alle toestellen
Gassen van de derde familie (butaan /propaan)(conform NBN EN 437)
Cat. I3+ (28-30/37 bar),
Cat. I3P (37 bar)
Alle toestellen zonder een ingebouwde
opslagruimte voor een verplaatsbare en
hervulbare LPG-fl es of enkel bestemd voor
gebruik in open lucht.
Cat. I3P (50 mbar)
Enkel voor toestellen bestemd voor gebruik
in professionele installaties.
Indien de toestellen een ingebouwde
opslagruimte hebben voor een
verplaatsbare en hervulbare LPG-fl es is enkel
gebruik in open lucht toegelaten.
Cat. I3B (28-30 mbar)
Alle toestellen die een ingebouwde
opslagruimte hebben voor een verplaatsbare
en hervulbare LPG- fl es en die in een lokaal
mogen worden opgesteld.
(1) Voor de cat. I2 E (S) B toestellen vermeldt het kenplaatje de twee nominale belastingen:
voor G20 bij 20 mbar en voor G25 bij 25 mbar.
8
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN IN BELGIË
1.2 Toegelaten typen van verbruikstoestellen
Conform het voorschrift NBN CR 1749 - Europees schema voor
de indeling van gastoestellen volgens de methode van de
afvoer van de verbrandingsgassen (typen)
Enkel de toestellen type A en B die hier opgegeven zijn mogen
geïnstalleerd worden.
De afgebeelde fi guren worden gegeven als hulpmiddel voor de
identifi catie van de verschillende “typen” toestellen. Zij zijn niet
bestemd om te worden gebruikt als leidraad voor de installatie
van deze toestellen. De installatie dient te gebeuren conform de
installatievoorschriften van de fabrikant en de van kracht zijnde
normen.
Dubbele categorieën (voorbehouden voor sommige groepen van toestellen)(2)
(conform NBN EN 437)Cat. II2E+3+
(20/25, 28-30/37 mbar),
Cat. II2E+3P
(20/25, 37 mbar)
Alle toestellen zonder een ingebouwde
opslagruimte voor een verplaatsbare en
hervulbare LPG-fl es of enkel bestemd voor
gebruik in open lucht.
Cat. II2E+3P
(20/25, 50 mbar)
Enkel voor toestellen bestemd voor
gebruik in professionele installaties.
Indien de toestellen een ingebouwde
opslagruimte hebben voor een
verplaatsbare en hervulbare LPG-fl es is
enkel gebruik in open lucht toegelaten.
Cat. II2E+3B
(20/25, 28-30 mbar)
Alle toestellen die een ingebouwde
opslagruimte hebben voor een
verplaatsbare en hervulbare LPG- fl es
en die in een lokaal mogen worden
opgesteld.
(2) Enkel de volgende groepen van toestellen zijn toegelaten in dubbele categorie:
kooktoestellen;
kachels, onafhankelijke ruimteverwarmingstoestellen, inbouwvuren;
heldere stralingsverwarmers.
9
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN IN BELGIË
1.2.1 Type A
1.2.2 Type B1
Dit type mag enkel gebruikt worden in de versie A1AS.De
benaming A1AS stemt overeen met de vroegere benaming AAS.
De typen B11, B12 en B13 mogen enkel gebruikt worden in de
versie met bijkomende beveiliging AS, BS of CS.
Het type B14 moet de bijkomende beveiliging BS hebben en mag
enkel gebruikt worden indien het aangesloten wordt op een
individueel luchtdicht afvoerkanaal.
Figuur 1
- kooktoestellen;
- kachels, onafhankelijke
ruimteverwarmingstoestellen, inbouwvuren;
- heldere stralingsverwarmers.
10
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN IN BELGIË
1.2.3 Type B2
1.2.4 Type B3
De typen B22 en B23 mogen enkel gebruikt worden indien ze
aangesloten worden op een individueel luchtdicht afvoerkanaal.
Toestel type B3
Toestel type B zonder trekonderbreker. De verbrandingslucht
wordt rechtstreeks ontnomen uit de opstellingsruimte met
behulp van een kanaal dat het afvoerkanaal concentrisch omsluit.
De lucht stroomt toe in dit kanaal via specifi eke openingen in de
mantel ervan.
De typen B32 en B33 mogen enkel gebruikt worden indien ze
aangesloten worden op een individueel luchtdicht afvoerkanaal.
11
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 1. GASVERBRUIKSTOESTELLEN TOEGELATEN IN BELGIË
1.2.5 Type B4
Toestel type B4
Toestel type B uitgerust met een trekonderbreker, dat
bestemd is om met behulp van zijn afvoerkanaal voor de
verbrandingsproducten te worden aangesloten op zijn eindstuk
voor afvoer van de verbrandingsproducten
Het type B41 mag enkel gebruikt worden in de versie met
bijkomende beveiliging AS, BS of CS.
13
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B
[NBN D51-003 Bijlage D + NBN B61-002 Bijlage D]
2.1 Voorzieningen te treff en als gevolg van
de inwerking van de wind op het dak
waarop het afvoerkanaal uitmondt
Bij daken met een helling groter dan 23° is de uitmonding van het
afvoerkanaal zo dicht mogelijk bij de nok gelegen en minimum 1 m
erboven.
In alle andere gevallen en indien aan bovenstaande regel niet kan
voldaan worden, moet men de volgende drie wind-invloedzones
bepalen:
ZONE I: in deze zone heeft de wind geen nadelige invloed op
de werking van het afvoerkanaal en kan deze uitmonden zonder
bijkomende voorziening;
ZONE II: in deze zone dient men rekening te houden met
valwinden die het plaatsen van een valwindafl eider noodzakelijk
maken (bijv. statische afvoerkap);
ZONE III: in deze zone moet men rekening houden met
overdrukken ten opzichte van ruimten binnenin het gebouw; als
gevolg hiervan mag er geen afvoerkanaal in uitmonden.
2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN
AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B
14
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B
2.1.1 Dak met een helling van 23° of meer – Puntdak
De grenzen van de zones worden als volgt bepaald:
teken twee evenwijdigen aan de helling van het dak,
respectievelijk op 0,50m en 1m, loodrecht gemeten op de helling
van het dak;
eindig deze evenwijdigen bij de horizontalen op 0,50m en 1m
boven de nok van het dak;
teken een evenwijdige op 0,50m van de verticale gevels;
hierdoor ontstaan twee snijpunten met de evenwijdigen aan de
dakhelling,
vanuit het laagste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek
van – 45° t.o.v. de horizontale;
vanuit het hoogste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek
van – 20° t.o.v. de horizontale.
Figuur 1 Uitmondingen boven een schuin dak
15
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B
2.1.2 Dak met een helling kleiner dan 23° - Plat dak
De grenzen van de zones worden als volgt bepaald:
vanuit de hoogste punten van het plat dak de referentie-
horizontale trekken;
vanuit het snijpunt van deze horizontale met de verticale van de
gevel, een lijnstuk naar omhoog toe tekenen onder een hoek van
+ 20° t.o.v. het plat dak; het oplopende lijnstuk beperken tot op
1,50m boven de referentie-horizontale; dit vormt het fi ctief dak
(equivalent van het puntdak);
teken 2 evenwijdigen, de ene op 0,50m en de andere op 1m,
boven dit fi ctief dak
(evenwijdig aan het fi ctieve horizontale en het onder een hoek
van 20° oplopende deel);
teken een verticale op 0,50 van de verticale gevel, dit geeft twee
snijpunten met de evenwijdigen aan de dakhelling van het fi ctief
dak;
vanuit het laagste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek
van – 45° t.o.v. de horizontale;
vanuit het hoogste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek
van – 20° t.o.v. de horizontale.
Figuur 2 Uitmondingen boven een plat dak
16
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B
2.2 Voorzieningen te treff en als gevolg van
de inwerking van de wind op naburige
hindernissen
De hierboven vermelde invloedzones bepalen de voorlopige plaats
van de uitmonding van het afvoerkanaal. De naburige hindernissen
worden als volgt bepaald (zie fi guur 3):
onderzoek vanuit de plaats waar het afvoerkanaal voorlopig
uitmondt alle zichtbare hindernissen die vallen binnen een
afstand van 15m;
indien deze hindernissen gelegen zijn in een horizontaal vlak
loodrecht op het afvoerkanaal binnen een hoek die groter is dan
of gelijk aan 30° en indien de bovenzijde van de hindernis zich
bevindt onder een elevatiehoek van meer dan 10° ten opzichte
van het horizontaal vlak, dan worden zij beschouwd als werkelijke
hindernissen; is de elevatiehoek kleiner dan of gelijk aan 10° dan
worden zij beschouwd als verwaarloosbare hindernissen;
is de horizontale hoekbreedte kleiner dan 30°, dan worden zij
beschouwd als verwaarloosbare hindernissen;
indien de afstand groter is dan 15m dan worden zij beschouwd
als verwaarloosbare hindernissen.
Voor elk van de werkelijke hindernissen bepaalt men de drie,
hoger aangegeven, wind- invloedzones zoals bij daken met een
helling kleiner dan 23° (zie fi guur 4). De voorlopig vastgelegde
uitmondingsplaats kan dan behouden blijven indien zij buiten
de zone III ligt van elk der werkelijke hindernissen. In het andere
geval moet voor een andere uitmondingsplaats gekozen worden
of een mechanische afvoer geïnstalleerd worden.
NOOT:Een elevatiehoek van 10° komt overeen met een elevatie van
0,176 m per lopende meter gemeten in het horizontaal vlak van
de uitmonding van het afvoerkanaal.
Een hoek van 15° in het horizontaal vlak van de uitmonding van
het afvoerkanaal komt overeen met horizontale lengte van 2,68
m op 10 m van de uitmonding.
17
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 2. PLAATS VAN DE UITMONDING VAN AFVOERKANALEN VAN TOESTELLEN TYPE B
Figuur 3 Bepaling van een hindernis
Figuur 4 Invloed van een hindernis op een naastliggend gebouw
19
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 3. AFVOERKANALEN MET NATUURLIJKE TREK
3.1 Werking van een afvoerkanaal met
natuurlijke trek
De verbrandingsproducten moeten tot boven het gebouw gevoerd
worden. Dit vergt energie die ofwel “natuurlijk” ofwel “mechanisch” is.
De “natuurlijke” energie vindt zijn oorsprong in het verschil in
soortelijke massa tussen de verbrandingsproducten (de “warme”
gassen) en de omgevingslucht (de “koude” lucht).
Inderdaad, bij het verwarmen van een hoeveelheid lucht zet deze uit
waardoor het volume toeneemt. De totale massa blijft echter gelijk
zodat de massa per m³ kleiner wordt.
Warme lucht heeft een kleinere soortelijke massa dan koude
lucht.
In een mengsel van verbrandingsproducten en
omgevingslucht, zullen de warme gassen, in het bijzonder
de verbrandingsproducten, stijgen.
Stel dat de verbrandingsproducten van een toestel een
temperatuur hebben van 200°C bij het verlaten van het toestel.
Hun soortelijke massa bedraagt dan 0,75 kg/m³.
Stel dat de temperatuur in de ruimte waar het toestel is
opgesteld, 20°C bedraagt. De soortelijke massa van de lucht in
die ruimte is dan 1,20 kg/m³.
3. AFVOERKANALEN MET NATUURLIJKE TREK
20
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 3. AFVOERKANALEN MET NATUURLIJKE TREK
De warme verbrandingsproducten stijgen in het afvoerkanaal
waarop de afvoer van het toestel is aangesloten.
We noemen dit verschijnsel THERMISCHE TREK. Het is alsof
de koude lucht de warme verbrandingsproducten in het
afvoerkanaal omhoog duwt. Hoe groter het temperatuurverschil
hoe groter de kracht waarmee dit gebeurt.
Belangrijk is dus dat de stuwkracht niet te veel afneemt
vooraleer de verbrandingsproducten het afvoerkanaal op
het uiteinde verlaten hebben. Daartoe mag de temperatuur
van de verbrandingsproducten in het afvoerkanaal niet dalen tot
een waarde waarbij het stuweff ect verdwijnt en de snelheid tot
nul daalt.
De meest kritische omstandigheden zijn die bij het opstarten
van het toestel. Het afvoerkanaal is dan relatief koud en de
energie die nodig is om de verbrandingsproducten tot boven
in het afvoerkanaal te duwen is maximaal. Bij het opstarten van
een toestel is het dan ook vrij normaal dat er kortstondig een
terugstroming van de verbrandingsproducten is naar de plaats
van opstelling van het toestel. Een goed afvoerkanaal zal vlug
warm zijn en voldoende thermische trek leveren, men spreekt
dan over een afvoerkanaal met kleine inertie.
Bijkomend kan, bij afkoeling van de in de verbrandingsproducten
aanwezige waterdamp tot beneden het dauwpunt, condensatie
optreden in het afvoerkanaal met alle nare gevolgen vandien.
Figuur 5 Schoorsteendiagram voor niet geïsoleerde schoorsteen
21
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 3. AFVOERKANALEN MET NATUURLIJKE TREK
Figuur 6 Schoorsteendiagram voor geïsoleerde schoorsteen
Figuur 7 Schoorsteendiagram voor schoorsteen
met verandering van richting
Bij het vervangen van een oud toestel door een modern
hoogrendementstoestel HR+ (lagere temperatuur van de
verbrandingsproducten) is het dus mogelijk dat een afvoerkanaal dat
vroeger nog naar behoren functioneerde, na de vervanging slecht
werkt.
22
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 3. AFVOERKANALEN MET NATUURLIJKE TREK
3.2 Controle van de trek van een afvoerkanaal
Voor de controle van de trek van een afvoerkanaal, moeten de
aangesloten toestellen op hun nominaal vermogen werken en
moet het afvoerkanaal op temperatuur zijn.
De controle zelf kan het makkelijkst aan de trekonderbreker van
het toestel uitgevoerd worden. Als het afvoerkanaal goed trekt,
zal daar immers frisse lucht aangezogen worden (de zogenaamde
“tertiaire” lucht). Dit kan men snel detecteren met behulp van een
lucifer of een sigaret of met een rookpatroon (vlam of rook moet in
de trekonderbreker gezogen worden). Eventuele terugslag kan met
behulp van een spiegeltje zichtbaar gemaakt worden.
De trek van het afvoerkanaal kan ook nagemeten worden met
een anemometer - die de richting en de snelheid van de gassen
aangeeft - of met een gevoelige onderdrukmeter.
Figuur 8 Controle van de trek van een afvoerkanaal
23
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.1 Onderwerp
Deze bijlage bevat tabellen die het dimensioneren toelaten van een
afvoerkanaal van de verbrandingsproducten waarop één enkele
centrale verwarmingsketel is aangesloten van een van de volgende
typen:
met atmosferische brander – type B1* – op brandbaar gas;
met geblazen brander – type B22 of B23 – op brandbaar gas.
De waarden van deze tabellen zijn berekend op basis van
de norm NBN EN 13384-1 waarbij de volgende voorwaarden
gesteld zijn:
de verbrandingsluchttoevoer geschiedt met een drukverlies
∆p in de doorvoeropening of het kanaal van maximaal 3 Pa;
het aansluitkanaal:
» is niet thermisch geïsoleerd;
» loopt licht hellend op naar het afvoerkanaal toe (minimaal 4
cm/meter) met een maximaal horizontaal gedeelte van 0,50 m;
» mag maximaal 1 bocht van 90° bevatten als
richtingsverandering;
het afvoerkanaal van de verbrandingsproducten:
» loopt over gans zijn lengte verticaal en zijn trekhoogte is
minimaal 4 m; uitgezonderd voor de atmosferische gasketels
type B1* (zie 4.4);
» heeft over de ganse lengte een minimale warmteweerstand,
van binnen- tot buitenoppervlak,
van 0,4 m². K/W;
» heeft geen regenkap op het uiteinde en mondt niet uit in een
statische overdrukzone.
4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL
VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
24
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.2 Gebruik van de tabellen
De tabellen in 4.4 geven de minimale en maximale diameter van de
cirkelvormige kanalen in functie van:
het type verwarmingsketel: atmosferische gasketel type B1* of
ketel met geblazen brander – type B22 of B23 – voor brandbare
gassen;
de temperatuur van de verbrandingsproducten bij de uitlaat van
de centrale verwarmingsketel (T°) van respectievelijk:
» 120°C voor atmosferische gasketels type B1*, in de
veronderstelling dat de vereiste onderdruk aan de uitgang van
de ketel 3 Pa is;
» 120°C, 160°C en 200°C voor atmosferische gasketels of ketels
met geblazen brander type B22 of B23; in dit geval voor 2
waarden van de onderdruk aan de uitgang van de ketel: 5 en
10 Pa:
het nominaal vermogen van de ketel (in kW);
de trekhoogte van het kanaal (H – in meter) – deze is beperkt tot
30 m.
De tabellen worden als volgt gebruikt:
1. In functie van het type ketel, de temperatuur van de
verbrandingsproducten en eventueel de vereiste onderdruk
aan de uitgang van de ketel, zoekt men de bijbehorende tabel.
De tabellen in 4.4 kunnen worden gebruikt voor atmosferische
toestellen met de uitgang van het toestel in onderdruk:
toestellen B1* en geblazen ketels B2*. De fabrikant van een toestel
kan u de exacte temperatuur van de verbrandingsproducten
opgeven. Men dient uit te gaan van de laagst mogelijke
temperatuur.
De diameter van een afvoerkanaal voor een toestel van het type
B2*P die werkt met een afvoerkanaal in overdruk moet bepaald
worden door berekening volgens de norm NBN EN 13384-1 –
tabellen D.4 kunnen niet gebruikt worden.
Bij premix toestellen, gekeurd in verschillende typen C** en B2*
en gebruikt als B2*, met kwaliteitslabel HR TOP, raden we aan de
diameter, de maximum lengte, en het maximum aantal bochten
toe te passen zoals bepaald door de fabrikant voor het gebruik
als gesloten toestel (type C).
NOOT:Deze tabel geeft waarden voor de
minimale en maximale diameter voor
afvoerkanalen met een trekhoogte
die beperkt is tot 2,50m. Daarbij is een
onderscheid gemaakt tussen:
één kanaal dat geen enkele bocht of
richtingsverandering bevat;
één kanaal dat met een verticaal deel
van 0,50 m + één bocht van 90° + een
horizontaal deel van hoogstens 0,30 m.
Voor beide gevallen zijn specifi eke
waarden voor de diameters opgegeven in
functie van het nominaal vermogen.
NOOT:Temperatuurmetingen van de
verbrandingsproducten uitgevoerd
door het KVBG-labo gaven de volgende
resultaten:
vloerketel B1, met kwaliteitslabel
HR+:temp. na de trekonderbreker:
110°C tot 130°C;
wandketel B1, met kwaliteitslabel
HR+:temp. na de trekonderbreker:100°C
tot 120°C;
kachel B1, met kwaliteitslabel HR+:temp.
na de trekonderbreker:120°C tot 160°C;
geblazen brander B2*, temperatuur aan
uitgang toestel: 160°C tot 190°C;
premix brander, gekeurd in
verschillende categorieën B2* en
gebruikt als B2* , met kwaliteitslabel HR
TOP, temperatuur. aan de uitgang van
het toestel: 60°C tot 80°C.
25
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
2. In deze tabel bepaalt men het interval waarbinnen de
diameter van het kanaal zich bevindt in functie van het
nominaal vermogen van de ketel en van de trekhoogte.
Bij waarden van het geïnstalleerd nominaal vermogen of de
trekhoogte gelegen tussen twee tabelwaarden voert men een
lineaire interpolatie uit.
3. In het geval van een cirkelvormig kanaal moet de weerhouden
inwendige diameter zich in ieder geval bevinden tussen de
Dmin en Dmax waarde van de tabel. Het is aan te raden een
handelsmaat te kiezen met een binnendiameter dicht bij de
waarde (Dmin + Dmax) / 2.
Indien men gebruik maakt van afvoerkanalen met vierkante doorsnede moet de zijde aan de binnenkant gelijk zijn aan (Dmin
+ Dmax) / 2.
In het geval van een kanaal met rechthoekige doorsnede (a x b;
waarvan b de grootste zijde is) moeten a en b bepaald worden
uitgaande van de relatie:
4 (a x b) / [2(a +b)] = (Dmin + Dmax) / 2
Het gebruik van andere kanalen dan met cirkelvormige
doorsnede moet waar mogelijk steeds vermeden worden.
Bijvoorbeeld:voor b/a = 1,5 is a = 0,83 (Dmin + Dmax) / 2
voor b/a = 1,2 is a = 0,91 (Dmin + Dmax) / 2
4. Indien de tabel geen waarde geeft voor de diameter (blanco
zone of het teken”/”) betekent dit dat er voor die combinatie
“trekhoogte / nominaal vermogen” geen gepaste diameters
bestaan.
5. De diameter van het afvoerkanaal dient groter te zijn dan
of gelijk aan de diameter van het aansluitkanaal en de
afvoerstomp van het toestel.
6. De tabellen in D.4 zijn in principe niet geldig voor tuberingen
met gegolfde binnenwanden. Deze hebben immers een
veel grotere wrijvingsweerstand dan een afvoerkanaal met
gladde binnenwanden. Het is aanbevolen de diameter te laten
berekenen door de fabrikant/leverancier van de tubering. Indien
dit niet mogelijk is kan men de diameter bepalen volgens bijlage
D. Hierbij kiest men de grootste handelsmaat die gelijk of iets
kleiner is dan Dmax.
26
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.3 Rekenvoorbeelden
Voorbeeld 1Bepaal de diameter van het afvoerkanaal voor een centrale
verwarmingsketel met atmosferische brander op brandbaar gas
met een nominaal vermogen van 30 kW en een temperatuur van de
verbrandingsproducten van 120°C bij de uitlaat van de ketel, indien
de trekhoogte 7 m bedraagt.
Oplossingde te gebruiken tabel is deze met hoofding “atmosferische
gasketel, t = 120°C, onderdruk = 3 Pa”;
bij 30 kW en een trekhoogte van 7 m vindt men een inwendige
cirkelvormige diameter die moet liggen tussen minimum
130 mm en maximum 200 mm;
men zoekt dus naar een handelsmaat in de orde van
(130 + 200) / 2 = 165 mm.
Voorbeeld 2Een gaskachel B11BS met een vermogen van 9 kW en een onbekende
temperatuur van de verbrandingsproducten. Het afvoerkanaal is 20
m hoog.
OplossingUit de metingen van de KVBG weten we dat de temperatuur na de
trekonderbreker tussen 120°C en 160°C ligt.
We vinden in de tabel “Atmosferische gasketel, t =120°C, onderdruk
= 3 Pa”:
Vertikaal: vermogen = 10 kW
Horizontaal: trekhoogte= 20 m
» er worden geen waarden opgegeven. De trekhoogte is
te groot in verhouding tot het vermogen om een goede
natuurlijke trek te kunnen waarborgen.
27
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4 Tabellen
4.4
.1
Atm
osf
eri
sch
e g
aske
tel B
1*, t
= 1
20
°C, o
nd
erd
ruk
= 3
Pa
(*)
on
de
rdru
k a
an
de
afv
oe
rsto
mp
va
n h
et
toe
ste
l =
3 P
a
120°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
2,5
- r
ech
t (*
*)0
,11
50
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,18
0,3
0,1
80
,35
0,1
80
,35
0,1
80
,35
2,5
- m
et
éé
n b
och
t (*
**)
0,1
30
,18
0,1
80
,25
0,2
0,3
0,2
25
0,3
0,2
50
,35
0,2
50
,35
0,2
50
,35
40
,10
,15
0,1
30
,18
0,1
50
,20
,18
0,2
0,1
80
,25
0,2
0,3
0,2
50
,3
50
,10
,15
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
80
,25
0,2
0,3
0,2
0,3
60
,10
,15
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
80
,25
0,2
0,3
0,2
0,3
70
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,3
0,2
0,3
80
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,3
0,1
80
,3
90
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,3
0,1
80
,3
10
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
80
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
11
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
12
0,1
0,1
30
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
13
0,1
0,1
30
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
14
0,1
0,1
20
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
15
0,1
0,1
20
,11
30
,15
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
16
0,1
0,1
13
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
17
0,1
0,1
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
18
0,1
0,1
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
19
//
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
50
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
20
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
21
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
22
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
23
0,1
20
,12
0,1
20
,15
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,18
0,3
0,1
80
,3
24
0,1
20
,12
0,1
30
,13
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,18
0,3
0,1
80
,3
25
//
0,1
30
,13
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,18
0,3
0,1
80
,3
26
0,1
30
,13
0,1
30
,18
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
27
//
0,1
50
,18
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
28
0,1
50
,18
0,1
50
,25
0,1
80
,30
,18
0,3
29
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,18
0,3
0,1
80
,3
30
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,3
(*):
Te
mp
era
tuu
r g
em
ete
n n
á d
e t
reko
nd
erb
reke
r.
(**)
: Re
chtl
ijnig
afv
oe
rka
na
al m
et
tre
kho
og
te 2
,50
m, z
on
de
r b
och
t o
f e
nig
e r
ich
tin
gsv
era
nd
eri
ng
- a
an
slu
itka
na
al e
n a
fvo
erk
an
aa
l mo
ete
n d
an
de
zelf
de
dia
me
ter
he
bb
en
.
(***
):Re
chtl
ijnig
afv
oe
rka
na
al -
tre
kho
og
te 2
,50
m; a
an
slu
itin
g: m
et
vert
ica
al d
ee
l 0,5
0 m
+ é
én
bo
cht
90
° +
ho
rizo
nta
al d
ee
l ma
x. 0
,30
m; a
an
slu
it-
en
afv
oe
rka
na
al z
elf
de
dia
me
ter.
Vo
or
ee
n t
rekh
oo
gte
va
na
f 4
m m
oe
t h
et
aa
nsl
uit
kan
aa
l de
zelf
de
dia
me
ter
he
bb
en
als
de
afv
oe
rsto
mp
va
n d
e k
ete
l.
28
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4
.2
Ke
tel v
oo
r g
as o
f lic
hte
sto
oko
lie m
et
ge
bla
zen
bra
nd
er
typ
e B
22 o
f B
23 ,
t =
12
0°C
Pw
= o
nd
erd
ruk
aa
n d
e a
fvo
ers
tom
p v
an
he
t to
est
el
= 5
Pa
120°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
40
,11
30
,13
0,1
20
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,18
0,2
0,1
80
,20
,20
,25
50
,10
,13
0,1
13
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
0,1
80
,25
60
,10
,13
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
80
,25
70
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
80
,10
,12
0,1
0,1
30
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
90
,10
,11
30
,10
,13
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
10
0,1
0,1
0,1
0,1
30
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
11
0,1
0,1
0,1
0,1
20
,11
30
,15
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
12
0,0
80
,08
0,1
0,1
13
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
13
0,0
80
,08
0,1
0,1
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
14
0,0
80
,08
0,1
0,1
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
15
//
//
0,1
13
0,1
30
,11
30
,15
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
16
0,1
13
0,1
30
,11
30
,15
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
5
17
0,1
13
0,1
30
,11
30
,15
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
18
0,1
13
0,1
20
,11
30
,15
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
19
0,1
13
0,1
20
,11
30
,13
0,1
20
,15
0,1
30
,20
,15
0,2
20
0,1
13
0,1
13
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,2
0,1
50
,2
21
0,1
13
0,1
13
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
22
//
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
23
0,1
20
,12
0,1
20
,15
0,1
30
,18
0,1
50
,2
24
0,1
20
,12
0,1
20
,13
0,1
30
,18
0,1
50
,2
25
//
0,1
30
,13
0,1
30
,15
0,1
50
,18
26
0,1
30
,13
0,1
30
,15
0,1
50
,18
27
//
0,1
50
,15
0,1
50
,18
28
0,1
50
,15
0,1
50
,15
29
0,1
50
,15
0,1
5/
30
0,1
5/
0,1
5
29
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4
.3
Ke
tel v
oo
r g
as o
f lic
hte
sto
oko
lie m
et
ge
bla
zen
bra
nd
er
typ
e B
22 o
f B
23 ,
t =
12
0°C
Pw
= o
nd
erd
ruk
aa
n d
e a
fvo
ers
tom
p v
an
he
t to
est
el
= 1
0 P
a
120°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
4/
//
//
//
//
/
5/
//
//
//
//
//
//
6/
/0
,15
0,1
50
,15
0,1
80
,18
0,2
0,1
80
,20
,20
,20
,20
,25
70
,11
30
,13
0,1
20
,15
0,1
30
,18
0,1
50
,20
,18
0,2
0,1
80
,20
,18
0,2
5
80
,10
,12
0,1
13
0,1
30
,13
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
80
,25
90
,10
,11
30
,11
30
,13
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
5
10
0,1
0,1
0,1
13
0,1
20
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
11
0,1
0,1
0,1
0,1
13
0,1
13
0,1
50
,13
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
12
//
0,1
0,1
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
13
0,1
0,1
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
14
0,1
/0
,11
30
,15
0,1
20
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
15
/0
,11
30
,13
0,1
20
,15
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
16
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,25
17
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,2
18
0,1
13
0,1
20
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,2
19
0,1
13
0,1
20
,12
0,1
30
,12
0,1
50
,15
0,2
0,1
50
,2
20
0,1
13
0,1
13
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,2
0,1
50
,2
21
0,1
13
0,1
13
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
22
//
0,1
13
0,1
30
,12
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
23
0,1
20
,12
0,1
20
,15
0,1
30
,18
0,1
50
,2
24
0,1
20
,12
0,1
20
,13
0,1
30
,18
0,1
50
,2
25
//
0,1
30
,13
0,1
30
,15
0,1
50
,18
26
0,1
30
,13
0,1
30
,15
0,1
50
,18
27
//
0,1
50
,15
0,1
50
,18
28
0,1
50
,15
0,1
50
,15
29
0,1
50
,15
0,1
50
,15
30
0,1
5/
0,1
50
,15
30
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4
.4
Ke
tel v
oo
r g
as o
f lic
hte
sto
oko
lie m
et
ge
bla
zen
bra
nd
er
typ
e B
22 o
f B
23 ,
t =
16
0°C
Pw
= o
nd
erd
ruk
aa
n d
e a
fvo
ers
tom
p v
an
he
t to
est
el
= 5
Pa
160°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
40
,10
,13
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,2
5
50
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
50
,25
60
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
50
,25
70
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,15
0,2
5
80
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
90
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
10
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
11
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
12
0,0
80
,12
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
13
0,0
80
,12
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
14
0,0
80
,11
30
,10
,13
0,1
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
15
0,0
80
,10
,10
,13
0,1
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
16
0,0
80
,08
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
17
//
0,1
0,1
20
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
18
0,1
0,1
13
0,1
0,1
50
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
19
0,1
0,1
0,1
0,1
50
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
20
0,1
0,1
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
21
//
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
22
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
23
0,1
20
,13
0,1
20
,15
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
24
0,1
20
,13
0,1
20
,15
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
25
0,1
30
,13
0,1
30
,15
0,1
30
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
5
26
//
0,1
30
,15
0,1
30
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
5
27
0,1
50
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
5
28
//
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
29
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
30
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
31
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4
.5
Ke
tel v
oo
r g
as o
f lic
hte
sto
oko
lie m
et
ge
bla
zen
bra
nd
er
typ
e B
22 o
f B
23 ,
t =
16
0°C
Pw
= o
nd
erd
ruk
aa
n d
e a
fvo
ers
tom
p v
an
he
t to
est
el
= 1
0 P
a
160°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
4/
//
//
//
//
//
//
/
50
,11
30
,13
0,1
20
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,18
0,2
0,1
80
,25
0,2
0,2
5
60
,10
,13
0,1
13
0,1
50
,13
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,2
5
70
,10
,13
0,1
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
50
,15
0,2
5
80
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
90
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,20
,15
0,2
5
10
0,1
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
11
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
12
0,0
80
,12
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
13
0,0
80
,12
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
14
0,0
80
,11
30
,10
,13
0,1
13
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
5
15
0,0
80
,10
,10
,13
0,1
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
5
16
0,0
80
,08
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
17
//
0,1
0,1
20
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
18
0,1
0,1
13
0,1
0,1
50
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
5
19
0,1
0,1
0,1
0,1
50
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
5
20
0,1
0,1
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
21
//
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
22
0,1
13
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
23
0,1
20
,13
0,1
20
,15
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
24
0,1
20
,13
0,1
20
,15
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
25
0,1
30
,13
0,1
30
,15
0,1
30
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
5
26
//
0,1
30
,15
0,1
30
,18
0,1
30
,20
,15
0,2
5
27
0,1
50
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
5
28
//
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
29
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
30
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
32
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4
.6
Ke
tel v
oo
r g
as o
f lic
hte
sto
oko
lie m
et
ge
bla
zen
bra
nd
er
typ
e B
22 o
f B
23 ,
t =
20
0°C
Pw
= o
nd
erd
ruk
aa
n d
e a
fvo
ers
tom
p v
an
he
t to
est
el
= 5
Pa
200°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
40
,10
,13
0,1
0,1
50
,12
0,1
80
,13
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,18
0,2
5
50
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
50
,25
60
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,15
0,2
5
70
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,25
0,1
50
,25
80
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,25
0,1
50
,25
90
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
30
,25
0,1
50
,25
10
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
11
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
12
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
13
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
14
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,13
0,2
5
15
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
16
0,0
80
,12
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
17
0,1
0,1
13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
18
0,1
0,1
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
19
0,1
0,1
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
20
//
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
21
0,1
13
0,1
20
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
30
,25
22
0,1
13
0,1
20
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
30
,25
23
//
0,1
20
,18
0,1
20
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,13
0,2
5
24
0,1
20
,15
0,1
20
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,13
0,2
5
25
0,1
30
,15
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
30
,20
,13
0,2
5
26
0,1
30
,15
0,1
30
,18
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
30
,25
27
0,1
50
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
28
//
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
29
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
30
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
33
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 4. DIMENSIONEREN VAN HET AFVOERKANAAL VAN DE VERBRANDINGSPRODUCTEN
4.4
.7
Ke
tel v
oo
r g
as o
f lic
hte
sto
oko
lie m
et
ge
bla
zen
bra
nd
er
typ
e B
22 o
f B
23 ,
t =
20
0°C
Pw
= o
nd
erd
ruk
aa
n d
e a
fvo
ers
tom
p v
an
he
t to
est
el
= 1
0 P
a
200°
Verm
ogen
H (m
)10
kW
20 k
W30
kW
40 k
W50
kW
60 k
W70
kW
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
Dm
in (m
)D
max
(m)
40
,11
30
,13
0,1
30
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,18
0,2
0,2
0,2
50
,20
,25
50
,10
,13
0,1
13
0,1
50
,12
0,1
80
,15
0,2
0,1
50
,20
,18
0,2
50
,18
0,2
5
60
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
50
,25
70
,10
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
50
,25
0,1
50
,25
80
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,12
0,2
0,1
30
,20
,15
0,2
50
,15
0,2
5
90
,08
0,1
30
,10
,15
0,1
13
0,1
80
,11
30
,20
,12
0,2
0,1
50
,25
0,1
50
,25
10
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
11
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
12
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
13
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,15
0,2
5
14
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
50
,13
0,2
5
15
0,0
80
,13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
16
0,0
80
,12
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
17
0,1
0,1
13
0,1
0,1
50
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
18
0,1
0,1
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
19
0,1
0,1
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
20
//
0,1
0,1
30
,10
,18
0,1
13
0,2
0,1
13
0,2
0,1
30
,25
0,1
30
,25
21
0,1
13
0,1
20
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
30
,25
22
0,1
13
0,1
20
,11
30
,18
0,1
13
0,2
0,1
20
,20
,13
0,2
0,1
30
,25
23
//
0,1
20
,18
0,1
20
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,13
0,2
5
24
0,1
20
,15
0,1
20
,20
,12
0,2
0,1
30
,20
,13
0,2
5
25
0,1
30
,15
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
30
,20
,13
0,2
5
26
0,1
30
,15
0,1
30
,18
0,1
30
,20
,13
0,2
0,1
30
,25
27
0,1
50
,15
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
28
//
0,1
50
,18
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
29
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
30
0,1
50
,15
0,1
50
,20
,15
0,2
0,1
50
,25
35
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.1 Algemeen
Verbrandingsgassen moeten voldoende verdund zijn voordat
ze mogen toegevoerd worden als verse buitenlucht naar
verblijfsruimten.
Om de “veilige afstand” te bepalen tussen de uitstroomopening
van de verbrandingsproducten en de “instroomopening” van
de lucht in het gebouw, maakt men gebruik van het begrip
“verdunningsfactor”. Voor ieder specifi eke situatie wordt de
verdunningsfactor “f” berekend om te bepalen of personen die zich
bevinden in een verblijfruimte van een gebouw al dan niet hinder
ondervinden van de uitlaat van een verbrandingstoestel.
In principe gelden de bepalingen met betrekking tot “afstand” in
verband met hinder alleen voor het eigen perceel. Het eigen perceel
is bij een ééngezinswoning het perceel grond waarop de woning
gebouwd is. KVBG raadt echter aan om de hierna volgende
hinderregel ook over de perceelgrens heen toe te passen.
De verbrandingsgassen houden immers geen rekening met
perceelgrenzen.
Voor een appartementsgebouw komt niet alleen het eigen
appartement maar ook dat van de nabijgelegen appartementen in
aanmerking. (boven, opzij, onder en tegenoverliggend).
De “verdunningsfactor” kan niet gebruikt worden voor het
bepalen van de veilige afstanden om recirculatie te voorkomen.
5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
Bij plaatsing van een CV-ketel in een nieuwbouw of bij een
renovatie waarvoor een bouwvergunning diende aangevraagd
te worden moet de correcte plaatsing van de uitmonding van
de verbrandingsproducten gecontroleerd worden door het
berekenen van de verdunningsfactor.
36
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
Bij het berekenen van de verdunningsfactor dient opgemerkt:
de bepalingen gelden voor type B en C-toestellen;
de lengte l kan niet kleiner zijn dan het verticaal niveauverschil ∆h;
∆h kan maximaal gelijk zijn aan de lengte l;
de opgegeven formules zijn slechts geldig voor een nominaal
vermogen van 130 kW;
bij toestellen met een nominaal vermogen van maximaal 40 kW
die enkel sanitair warmwater bereiden, moet in de opgegeven
formules slechts 50% van dat vermogen in rekening gebracht
worden;
“instroomopeningen” zijn openingen die door hun functie
niet bestemd zijn om te worden afgesloten – bijv. de
ventilatieopening voor een lokaal;
ramen en deuren worden beschouwd als zijnde
“instroomopeningen” omdat zij aan de bovenzijde kunnen
voorzien zijn van een ventilatierooster.
5.2 Berekening van de verdunningsfactor
5.2.1 Grenswaarden
Afhankelijk van de brandstof mag de verdunningsfactor de waarde
aangegeven in tabel 1 niet overschrijden.
5.2.2 Berekening
De waarde van f wordt bepaald met behulp van de formule:
Waarbij:
f: de verdunningsfactor
P: het nominaal vermogen van het toestel aangesloten op
het rookgaskanaal (kW);
∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de rand van de
schouwmond en de rand van de instroomopening (m);
deze afstand is steeds een positief getal;
s1 en s2: de verdunningscoëffi ciënten – de waarden hiervan voor
de meest voorkomende situaties zijn gegeven in tabel 2.
De bijbehorende situatietekeningen zijn in de volgende
alinea’s opgenomen.
l: de lengte van de verbindingslijn (de omtrek van eventuele
hindernissen volgend) tussen de schouwmond en de
instroomopening (m);
Type toestel Maximale waarde van fGas 0.01
f = P
s1
× l + s2
× ∆h
Tabel 1 - Waarden van de verdunningsfactor
37
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
De hierna volgende fi guur illustreert de afstand “l” die de kortst mogelijke verbindingslijn is gemeten buiten de
constructie-onderdelen van het gebouw om.
Figuur 9 – Kortste verbindingslijn tussen afvoer en toevoer
Tabel 2 – Waarden van de verdunningscoëffi ciënten s1 en s2
Brandstof Situaties
1; 6; 8 en 9 2 3 en 15 4 en 16 5 ; 7 en 10 11; 13 en 17 12 14s1 s2 s1 s2 s1 s2 s1 s2 s1 s2 s1 s2 s1 s2 s1 s2
Gas 163 325 60 60 500 0 500 -325 80 80 110 325 163 60 163 80
38
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.3 Tekeningen voor “Situatie 1”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen afvoeropening in een hoger
gelegen dakvlak;
een toevoeropening in een dakvlak met een helling gelijk aan of groter dan 23° ten opzichte van een hoger of even
hoog gelegen afvoer in een hoger aangrenzend dakvlak met een helling kleiner dan 23°.
5.2.4 Tekeningen voor “Situatie 2”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een afvoeropening in een lager gelegen aangrenzend dakvlak;
een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een afvoeropening in een lager gelegen gevel, waarbij de gevels
worden gescheiden door een dakvlak; voor een inspringende gevel moet de lengte van de verbindingslijn tussen de
afvoeropening en de eerste bovenliggende dakrand minder dan 1 m bedragen.
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613 ⋅ � Pn
l + ∆h > 1,667 ⋅ � Pn
39
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.5 Tekeningen voor “Situatie 3”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen afvoeropening in een gevel.
5.2.6 Tekeningen voor “Situatie 4”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening;
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een lager gelegen afvoeropening in een gevel.
l > 0,2 ⋅ � Pn
1,54 ⋅ l − ⋅∆h > 0,308 ⋅ � Pn
40
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.7 Tekeningen voor “Situatie 5”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een dakvlak ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen afvoeropening in een dakvlak,
allen met een helling kleiner dan 23°.
5.2.8 Tekeningen voor “Situatie 6”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een dakvlak ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen afvoeropening in hetzelfde
dakvlak of een hoger gelegen aangrenzend dakvlak met een helling gelijk aan of groter dan 23°.
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613 ⋅ �Pn
41
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.9 Tekeningen voor “Situatie 7”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening;
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een dakvlak met een helling gelijk aan of groter dan 23° ten opzichte van een lager gelegen
afvoeropening in hetzelfde dakvlak of een lager gelegen aangrenzend dakvlak.
5.2.10 Tekeningen voor “Situatie 8”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een dakvlak of gevel ten opzichte van een afvoeropening in een dakvlak of een gevel gelegen
aan de andere zijde van de nok; minstens één van de dakvlakken heeft een helling gelijk aan of groter dan 23°.
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613⋅ �Pn
42
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.11 Tekeningen voor “Situatie 9”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel of dakvlak ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen verticale afvoeropening
in een tegenoverliggende gevel of een tegenoverliggend dakvlak;
een toevoeropening in een gevel of dakvlak ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen verticale
afvoeropening in een horizontaal dakvlak gelegen tussen de gevel of het dakvlak en een tegenoverliggende gevel of
tegenoverliggend dakvlak.
5.2.12 Tekeningen voor “Situatie 10”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening;
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel of dakvlak ten opzichte van een lager gelegen verticale afvoeropening in een
tegenoverliggende gevel of een tegenoverliggende dakvlak;
een toevoeropening in een gevel of dakvlak ten opzichte van een lager gelegen verticale afvoeropening in een
horizontaal dakvlak gelegen tussen de gevel of het dakvlak en een tegenoverliggende gevel of een tegenoverliggend
dakvlak.
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613⋅ � Pn
l + ∆h > 1,250 ⋅ �Pn
43
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.13 Tekeningen voor “Situatie 11”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel of dakvlak ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen horizontale afvoeropening
in een tegenoverliggende gevel of tegenoverliggend dakvlak met een helling gelijk aan of groter dan 23°.
5.2.14 Tekeningen voor “Situatie 12”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening;
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel of dakvlak ten opzichte van een lager gelegen horizontale afvoeropening in een
tegenoverliggende gevel of tegenoverliggend dakvlak met een helling gelijk aan of groter dan 23°.
l + 2,954 ⋅ ∆h > 0,909 ⋅ �Pn
2,717 ⋅ l + ∆h > 1,667 ⋅ � Pn
44
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.15 Tekeningen voor “Situatie 13”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een dakvlak ten opzichte van een afvoeropening in een hoger gelegen gevel.
5.2.16 Tekeningen voor “Situatie 14”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening;
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een dakvlak ten opzichte van een afvoeropening in een lager gelegen gevel;
een toevoeropening in een dakvlak met een helling kleiner dan 23° ten opzichte van een afvoeropening in een lager
aangrenzend dakvlak met een helling gelijk aan of groter dan 23°.
l + 2,954 ⋅ ∆h > 0,909 ⋅ � Pn
2,038 ⋅ l + ∆h > 1,25 ⋅ � Pn
45
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.17 Tekeningen voor “Situatie 15”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een hoger of even hoog gelegen afvoeropening in een
aangrenzende of versprongen gevel waarbij de hoek β tussen de twee gevels in het horizontale vlak gelijk is aan of
groter dan 180°.
5.2.18 Tekeningen voor “Situatie 16”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een lager gelegen afvoeropening in een aangrenzende of
versprongen gevel waarbij de hoek β tussen de twee gevels in het horizontale vlak groter dan of gelijk is aan 180°.
l > 0,2 ⋅ � Pn
1,54 ⋅ l − ∆h > 0,308 ⋅ � Pn
46
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.2.19 Tekeningen voor “Situatie 17”
waarin:G : de gevel; D : het dak; T : de toevoeropening; A : de afvoeropening; ∆h: het verticaal hoogteverschil tussen de afvoer- en de toevoeropening
Door de verdunningscoëffi ciënten in te vullen in de algemene formule en te stellen dat de verdunningsfactor maximaal
0,01 mag bedragen, bekomt men de volgende rechtstreeks toe te passen uitdrukking.
Een toevoeropening in een gevel ten opzichte van een aangrenzende gevel waarbij de hoek β tussen de twee gevels in
het horizontale vlak kleiner is dan 180°.
l + 2,954 ⋅ ∆h > 0,909 ⋅ � Pn
47
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.3 Oefeningen
In de hierna volgende oefeningen behandelen we in een aantal
concrete voorbeelden de meest voorkomende situaties.
OEFENING 1
l = 5 m ; ∆h = 2,50 m en Pn = 24KW
is deze plaatsing toegelaten?
situatie 1 �
� 5 + (2 x 2,50) > 0,613 x 4,899
� 5 + 5 > 3,003
� 10 > 3,003
� correct
� plaatsing toegelaten
OEFENING 2
l = 5 m ; ∆h = 2,50 m en Pn = 24KW
is deze plaatsing toegelaten?
situatie 14 �
� (2,038 x 5) + 2,50 > 1,25 x 4,899
� 10,19 + 2,50 > 6,124
� 12,69 > 6,124
� correct
� plaatsing toegelaten
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613 ⋅ �Pn
2,038 ⋅ l + ∆h > 1,25 ⋅� �Pn
48
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
OEFENING 3
dakhelling < 23° � situatie 5:
�
dakhelling ≥ 23° � situatie 6:
�
�
OEFENING 4
Stel:
lA = 4 m ; ∆hA = 0,70 m ; PnA = 28 kW
lB = 7 m ; ∆hB = 1,30 m ; PnB = 18 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
Situatie 2 �
Uitmonding A:
� 4 + 0,70 > 1,667 x 5,291
� 4,70 > 8,821
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten
Uitmonding B:
� 7 + 1,30 > 1,667 x 4,243
� 8,30 > 7,072
� correct
� plaatsing toegelaten
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613 ⋅ � Pn
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
NOOT: variante op deze oefening – de uitmonding is lager gelegen dan
de instroomopening waarbij de dakhelling ≥ 23° is: � situatie 7
l + ∆h > 1, 667 ⋅ � Pn
49
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
OEFENING 5
TOEVOER IN EEN GEVEL T.O.V HOGER OF EVEN HOOG GELEGEN UITMONDING IN EEN GEVEL
situatie 3 �
Stel: Pn = 35 kW
lA = ∆hA = 1,50 m ;
lB = 2 m ; ∆hB = 0 m;
lC = 7 m ; ∆hC = 4 m
Is deze plaatsing toegelaten?
OEFENING 6
TOEVOER IN EEN GEVEL T.O.V LAGER GELEGEN UITMONDING
situatie 4 �
Stel:
lA = ∆hA = 0,80 m ;
lB = 2 m ; ∆hB = 1,20 m; Pn = 30 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
Toevoer A:
� (1,54 x 0,80) – 0,80 > 0,308 x 5,477
� 1,232 - 0,80 > 1,687
� 0,432 > 1,687
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten - er werd verondersteld dat de
eventuele toevoer langs de onderzijde van het raam gebeurt – stel
dat de toevoer echter langs de bovenzijde gebeurt dan blijft de
situatie toch niet toegelaten, tenzij deze bovenzijde op meer dan
3,12 m boven de uitmonding ligt (reken na !).
Toevoer B:
� (1,54 x 2) – 1,20 > 1,687
� 1,88 > 1,687
� correct
� plaatsing toegelaten
Toevoer A:
� 1,50 > 0,2 x 5,916
� 1,50 > 1,183
� correct
� plaatsing
toegelaten
Toevoer B:
� 2 > 1,183
� correct
� plaatsing
toegelaten
Toevoer C:
7 > 1,183
� correct
� plaatsing
toegelaten
l > 0,2 ⋅ � Pn
1,54 ⋅ l − ⋅∆h > 0,308 ⋅ � Pn
50
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
OEFENING 7
Stel:
lA = 3 m ; ∆hA = 0 m ;
lB = 4 m ; ∆hB = 1,30 m; Pn = 40 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
situatie 5 �
Uitmonding A:
� 3 + 0 > 1,250 x 6,325
� 3 > 7,906
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten
Uitmonding B:
� 4 + 1,30 > 7,906
� 5,30 > 7,906
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
NOOT: bij oefeningen 5 en 6:
AFVOER IN GEVEL MET UITSPRONG T.O.V LAGER OF HOGER
GELEGEN UITMONDING IN GEVEL
Een eindstuk in een gevel met uitsprong mag niet op deze plaats
uitmonden als z > 0,50 m of y < 0,40 m.
Is z ≤ 0,10 m of y > 5 m dan gelden de oplossingen van
oefeningen 5 of 6 voor vlakke gevels.
Voor grotere uitsprongen gelden de bepalingen in verband met
balkons / galerijen (zie verder).
51
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
OEFENING 8
Stel:
lA = 4 m ; ∆hA = 0 m ;
lB = 4 m ; ∆hB = 1,30 m; Pn = 40 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
Uitmonding A = situatie 5:
�
� 4 + 0 > 1,250 x 6,325
� 4 > 7,906
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten
Uitmonding B = situatie 6:
�
� 4 + (2 x 1,3) >0,613 x 6,325
� 4 + 2,6 > 3,877
� 6,6 > 3,877
� correct
� plaatsing toegelaten
Deze oefening illustreert duidelijk de invloed van de dakhelling.
OEFENING 9
Stel:
lA = 4 m ; ∆hA = 0,70 m ;
lB = 5 m ; ∆hB = 1,60 m; Pn = 35 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
situatie 7 �
Uitmonding A:
� 4 + 0,70 > 1,250 x 5,916
� 4,70 > 7,395
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten
Uitmonding B:
� 5 + 1,60 > 7,395
� 6,6 > 7,395
� NIET correct
� plaatsing NIET toegelaten
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
l + 2 ⋅ ∆h > 0,613⋅ � Pn
l + ∆h > 1,250 ⋅ � Pn
52
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
OEFENING 10
Stel:
l = 3 m ; ∆h = 1,80 m ; Pn = 30 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
situatie 13 �
� 3 + (2,954 x 1,80) > 0,909 x 5,477
� 3 + 5,317 > 4,979
� 8,317 > 4,979
� correct
� plaatsing toegelaten
OEFENING 11
Stel:
l = 3,5 m ; ∆h = 1,80 m ; Pn = 30 kW
Is deze plaatsing toegelaten?
Situatie 17 �
� 3,5 + (2,954 x 1,80) > 0,909 x 5,477
� 3,5 + 5,317 > 4,979
� 8,817 > 4,979
� correct
� plaatsing toegelaten
l + 2,954 ⋅ ∆h > 0,909 ⋅ � Pn
l + 2,954 ⋅ ∆h > 0,909 ⋅ � Pn
NOOT: Indien het eindstuk gelegen is in een gevel nabij een hoek met
een aangrenzende gevelvlak waarin zich instroomopeningen
bevinden:
gelden voor de instroomopeningen in de gevel waarin zich het
eindstuk bevindt de waarden van l en ∆h zoals in oefeningen 5
en 6;
moet de afstand van de uitmonding tot de aanpalende
gevel voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk
“plaats van uitmonding” betreff ende de recirculatie van
verbrandingsproducten.
53
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.4 Bijzondere gevallen
5.4.1 Uitmonding onder een balkon of een galerij
De uitmonding moet een afstand l > 0,6 · √ Pn met een minimum van 2m, verwijderd zijn van de onderkant van een
bovengelegen uitstekend balkon of uitstekende galerij ;
bijv.: Pn = 60 kW � l >0 ,6 · √ Pn = 4 ,65 m
Wanneer deze uitmonding aangebracht is op een galerij moet, wat betreft de afstand tot de aldaar aanwezige
instroomopeningen,
Deze afstanden gelden niet wanneer het afvoersysteem verlengd wordt tot voorbij de voorzijde van het balkon of de
galerij (fi guur links) dan dient echter wel de verdunningsfactor berekend te worden voor de openingen of de personen
aanwezig op het terras of de galerij.
1,54 ⋅ l − ∆ h > 0,308 ⋅ � Pn
54
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.4.2 Uitmondingen ter hoogte van de perceelgrens
Het eindstuk moet zich op een horizontale afstand van minstens 1 m
bevinden ten opzichte van de perceelgrens.
Zoals aangegeven op nevenstaande tekening zijn enkel de verticale
muren en het dak dat lager gelegen is dan het dak van de buren
gearceerd en dus verboden zone voor een uitmonding van een
gesloten toestel.
Voor een eindstuk dat zich op een zadeldak of een plat dak bevind
dat op dezelfde hoogte of hoger is gelegen dan het dak van de
buren is de minimum afstand van 1 meter ten opzichte van de
perceelsgrens niet van toepassing.
Het is echter aan te raden rekening te houden met de mogelijke
hinder over de perceelgrens heen en de verdunningsfactor te
berekenen ter controle.
De deur en het raam bevinden zich respectievelijk lager en hoger
dan de uitmondinding � zie situaties bij oefeningen 5 en 6.
Het eindstuk geplaatst op een wand die evenwijdig loopt met de
perceelgrens, moet minstens 2 m verwijderd zijn van deze grens.
Ook hier is het aan te raden rekening te houden met de
mogelijke hinder over de perceelgrens heen en ter controle
de verdunningsfactor ten opzichte van mogelijke
instroomopeningen bij de buren te berekenen.
55
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
5.4.3 Risico op brandletsels
Indien een eindstuk uitmondt in een gevel op 2,20 m of meer
boven de grond dient er geen bescherming voorzien tegen het zich
branden.
Indien daarentegen de uitmonding lager dan 2,20 m boven
de grond gelegen is en op een toegankelijke plaats, moet een
doeltreff ende bescherming aangebracht worden tegen het zich
branden.
5.4.4 Visuele hinder
NOOT: Op de website www.aardgas.be van de KVBG staat een
rekenprogramma dat u kunt gebruiken om snel en eenvoudig de
verdunningsfactor te bepalen.
56
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 5. BEREKENING VAN DE VERDUNNINGSFACTOR
57
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C
6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C
6.1 Algemeen
De uitmonding van het afvoersysteem van een gesloten toestel
is functie van het ontwerp van het toestel en wordt vastgelegd
bij de CE-keuring ervan. De fabrikant van het toestel geeft in zijn
plaatsingsvoorschriften aan waar en onder welke omstandigheden
de uitmonding van het afvoersysteem moet geïnstalleerd worden.
Verbrandingsproducten die via de uitmonding van het
afvoersysteem in open lucht komen kunnen beïnvloed worden door
de omstandigheden ter hoogte van de uitmonding
We onderscheiden de volgende omstandigheden:
de verbrandingsproducten van twee of meer toestellen kunnen
elkaar storen of er kan turbulentie ontstaan; in beide gevallen kan
er recirculatie optreden;
regen of sneeuw kan de goede werking van het toestel in
gevaar brengen.
6.2 Recirculatie
Recirculatie is het aanzuigen van afgevoerde verbrandingsgassen via
de toevoerleiding voor verbrandingslucht bij een GESLOTEN toestel.
De gesloten toestellen zijn bestand tegen een recirculatie van een
volumetrische concentratie van maximaal 15 % verbrande gassen in
de aangezogen verse lucht.
Indien de recirculatie groter is dan leidt dit tot:
CO vorming;
roetvorming in het toestel en rond de uitmonding tegen de
gevel;
vorming van condensaat met een hoge zuurtegraad in de
omkasting van het toestel wat de metalen onderdelen van het
gastoestel in zeer korte tijd onherstelbaar kan beschadigen.
Recirculatie kan ontstaan door:
een foutieve opstelling van uitmondingen ten opzichte van
elkaar, zij storen elkaar;
een foutieve opstelling van een uitmonding ten opzichte van
een nabij gelegen constructie, een gebouw of een aanplanting;
windinvloeden kunnen dan aanleiding geven tot turbulente
luchtstromen in de nabijheid van de uitmonding van de
verbrandingsproducten, plaatselijk ontstaat er turbulentie.
58
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C
Indien de fabrikant van het toestel geen
specifi eke voorschriften omtrent het voorkomen
van recirculatie heeft opgenomen in zijn
plaatsingsvoorschriften, raadt de KVBG aan om
steeds minstens de afstanden te respecteren die
hierna aangegeven zijn.
Opstelling 1
Elk eindstuk van een toestel type C, bestaande uit
concentrische kanalen bevindt zich in een vierkant
met zijde 0,60 m, waarin zich geen hindernissen
mogen bevinden, bijv. een regenpijp of een ander
eindstuk.
Opstelling 2
De uitmondingen van toestellen type C1 en C3
met afzonderlijke aansluitkanalen moeten binnen
een vierkant met zijde 0,50 m liggen en de afstand
tussen de aslijnen van de eindstukken is niet
groter dan 0,50 m.
De afvoeropening dient steeds minstens 0,4 m
hoger te zijn dan de toevoeropening.
De luchttoevoeropening dient beschermd te zijn
door een regenkap (regeninslag kan het toestel
ernstig beschadigen).
59
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C
Opstelling 3
De afstand tussen het eindstuk van een toestel
type C, uitmondend op een dak, en een
naastliggende verticale wand waarin zich geen
wandopeningen bevinden, bedraagt minstens
0,50 m.
Opstelling 4
De uitmonding van een toestel type C:
is minstens 0,50 m verwijderd van de hoek van
het gebouw;
ligt minstens 0,50 m hoger dan de
dakoversteek of is minstens 0,50 m verwijderd
van een aangrenzend zadeldak. (gemeten
loodrecht op het dakvlak);
ligt minstens 0,50 m hoger dan het maaiveld
(zie tekening opstelling 9).
Opstelling 5
De uitmondingen van twee verticaal boven elkaar
liggende eindstukken van toestellen type C, in een
wand, zijn minstens 2,50 m van elkaar verwijderd.
60
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C
Opstelling 6
Het eindstuk van een toestel type C dat uitmondt
onder een dakrand of geveluitsprong: mag op
deze plaats uitmonden als:
z < 0,50 m en y > 0,40 m ;
is z ≤ 0,10 m of y > 5 m dan wordt de gevel als
“vlak” beschouwd.
Opstelling 7
De uitmondingen van twee naast elkaar liggende
eindstukken van toestellen type C in een wand
of op een dak zijn minstens 0,60 m van elkaar
verwijderd.
Bijzonder geval
De afstand f tussen het eindstuk van een toestel
type C, in een gevel nabij een binnenhoek met
een aangrenzend gevelvlak:
is w < 0,50 m of f > 5 m dan is er geen
turbulentie;
is 0,50 m ≤ w ≤ 1 m, dan moet f ≥ 0,50 m zijn;
is w >1 m, dan moet f ≥ 1 m zijn.
61
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 6. UITMONDINGEN VAN TOESTELLEN TYPE C
6.3 Regen of sneeuw
Opstelling 8
Om geen nadelige invloed van regen of sneeuw
te ondervinden ligt het uiteinde van een eindstuk
uitmondend op een dak minstens 0,30 m boven
dat dakvlak.
Opstelling 9
Om geen nadelige invloed van regen of sneeuw
te ondervinden ligt het uiteinde van een eindstuk
boven dakoversteek of boven het maaiveld
minstens 0,50 m boven dat ondervlak.
63
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Technische aanbeveling in verband met de bepaling van het
lekdebiet van een bestaande aardgasbinneninstallatie aan de hand
van een drukdaling.
7.1 Probleemstelling
Voor bestaande kleine aardgasbinneninstallaties op lage druk,
voorzien van een gasmeter G4 (Qmax = 6 m3/h) of G6 (Qmax = 10
m³ /h) kan de dichtheid van de binneninstallatie redelijk nauwkeurig
gemeten worden aan de hand van deze balgengasmeter. Voor
binneninstallaties met een gasmeter G16 (Qmax = 25 m /h) of groter,
is de nauwkeurigheid van de meting onvoldoende om hiermee de
dichtheid van de binneninstallatie na te gaan.
In dit geval of indien er geen gasmeter voorhanden is, kan de
dichtheid van de bestaande gasinstallatie nagegaan worden aan de
hand van de methode beschreven in deze technische aanbeveling.
7.2 Onderwerp en toepassingsgebied
Deze aanbeveling is bedoeld om te worden toegepast voor
bestaande installaties met gassen uit de tweede familie: aardgas.
Zij is niet bedoeld te worden toegepast op de installaties van de
distributienetbeheerder.
Deze aanbeveling is niet van toepassing voor installaties die worden
gevoed met gassen uit de derde familie (commercieel butaan en
commercieel propaan).
7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
64
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.3 Termen en defi nities
Voor deze aanbeveling gelden de volgende defi nities.
aansluitleiding van het toestelleiding waarmee het verbruikstoestel op de stopkraan aangesloten
wordt.
beproevingsdrukdruk in de installatie tijdens de dichtheidsproef
binnenleidingleiding en leidingonderdelen, na de gasmeter, tot de stopkraan
drukstatische overdruk ten opzichte van de atmosferische druk
hoogste werkdruk (MOP)de hoogste druk waaronder de leidingen kunnen worden
geëxploiteerd onder normale exploitatieomstandigheden
ontspannen gasgas waarvan de maximale druk na ontspanning 1,5 bar
(huishoudelijke installaties) of 5 bar (andere installaties) is
stopkraankraan van de installatie, die onmiddellijk vóór een verbruikstoestel
geplaatst is
werkdruk (OP) druk in de leidingen onder normale exploitatieomstandigheden
NOOT: MOP = Maximum Operating Pressure = hoogste werkdruk
NOOT: OP = Operating Pressure = werkdruk
NOOT: De stopkraan maakt het mogelijk het verbruikstoestel op
de binnenleiding aan te sluiten of daarvan los te koppelen
en de gastoevoer af te sluiten zonder dat de hoofdkraan of
gasmeterkraan behoeft te worden gesloten.
65
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.4 Criteria voor de dichtheidscontrole
Een nieuwe aardgasbinneninstallatie of een nieuw deel van een
aardgasbinneninstallatie - aansluiting van de verbruikstoestellen
inbegrepen - moet lekdicht zijn. Er mag geen lekverlies worden
gemeten.
Voor een bestaande aardgasbinneninstallatie - aansluiting van de
verbruikstoestellen inbegrepen:
» Is een verlies kleiner dan of gelijk aan 1 liter per 10 minuten (≤
6 l/ u) tijdelijk toegelaten.
» Dit wordt beoordeeld als een niet-conformiteit type 2(3).
» Indien de controle een verlies van meer dan 1 liter per 10
minuten (> 6 l/u) geeft, is er een niet-conformiteit type OEG
– Onmiddellijk Ernstig Gevaar(4). De installatie vertoont een
niet-conformiteit die voldoende ernstig is om de gastoevoer
onmiddellijk te onderbreken en dit totdat het gebrek of
de gebreken die een onmiddellijk gevaar betekenen zijn
weggenomen;
� de gasmeterkraan sluiten;
� een klever of kaartje “GEVAAR” aanbrengen op de
gasmeter.
Een nieuwe of bestaande butaan- of propaan
binneninstallatie – aansluiting van de verbruikstoestellen
inbegrepen – moet steeds lekdicht zijn. Er mag geen lekverlies
worden gemeten.
(3) zie Technische Aanbeveling CERGA 11-01 of (pr)NBN D51-007
(4) zie Technische Aanbeveling CERGA 11-01 of (pr)NBN D51-007
NOOT: Indien een lek wordt vastgesteld wordt met behulp van afzepen
nagegaan of het lek niet is geconcentreerd op één plaats.
66
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.5 Bepaling van het lekdebiet
7.5.1 Algemeen
De hierna volgende werkwijze veronderstelt de aanwezigheid
van een drukmeetpunt op de aardgasbinnenleiding na de
gasmeterkraan.
Het is noodzakelijk een afsluiter en drukmeetpunt te plaatsen aan het
begin van een uitbreiding. Alvorens de meting te starten, dient de
gasmeterkraan gesloten te worden.
Tijdens de meting moeten alle sectioneerkranen en stopkranen
geopend en moeten alle gastoestellen uitgeschakeld zijn. Zo wordt
de dichtheid van zowel de binnenleiding als de aansluitleiding
gecontroleerd.
De dichtheidscontrole van een nieuwe aardgasbinneninstallatie
of een nieuw deel van een aardgasbinneninstallatie wordt
uitgevoerd door het gebruik van een manometer waarmee wordt
vastgesteld of er geen drukverlies aanwezig is.
Het lekdebiet van een bestaande aardgasbinneninstallatie
wordt berekend uitgaande van een gemeten drukdaling op een
manometer
Het lekdebiet van een bestaande aardgasbinneninstallatie kan ook
rechtstreeks gemeten worden met een debietmeter.
7.5.2 Keuze van de manometer
De nulstandcontrole van de manometer wordt uitgevoerd telkens
vóór het uitvoeren van de meting. Elektronische meetapparatuur
moet explosieveilig en gekalibreerd zijn.
De tijdsduur van de proef wordt bepaald door de persoon
verantwoordelijk voor de dichtheidsproef.
Bij het gebruik van een manometer met grote nauwkeurigheid
(bijv. kleinste signifi cante onderverdeling of schaaleenheid 0,1
mbar) zal een drukdaling vlugger merkbaar zijn dan bij een
minder nauwkeurige manometer (bijv. met kleinste signifi cante
onderverdeling of schaaleenheid 1 mbar).
NOOT: Wanneer bij de dichtheidscontrole een verlies wordt
vastgesteld kan men door het achtereenvolgens sluiten van de
stopkranen bepalen of de ondichtheid eventueel optreedt in de
aansluitleiding van één van de verbruikstoestellen.
67
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Voor het uitvoeren van de dichtheidsproef mogen enkel volgende
types van manometer gebruikt worden:
Vloeistofmanometer:De U-buis manometer te vullen met water of glycol, schaalverdeling
per mbar (1 mbar = 1 cm waterkolom). Te gebruiken voor installaties
met een leidinginhoud ≤ 70 dm3.
Digitale manometer:Kleinste signifi cante onderverdeling op het display is minstens 1
mbar (100 Pa).
Veel toestellen voor rookgasanalyse bevatten ook een digitale
manometer met een maximum schaaluitlezing van 200 mbar en een
kleinste signifi cante onderverdeling van 0,1 mbar (10 Pa).
Toestellen met nauwkeurigheid = 1 mbar (100 Pa): bruikbaar voor
installaties met een leidinginhoud ≤ 70 dm3.
Toestellen met een nauwkeurigheid = 0,1 mbar (10 Pa): bruikbaar
voor alle installaties.
Wijzerplaatmanometer:Een wijzerplaatmanometer is geschikt voor een dichtheidsproef
indien één schaalverdeling (afstand tussen twee opeenvolgende
streepjes op de schaal van de wijzerplaat) kleiner is dan of gelijk aan
2 mbar. Indien dit niet het geval is mag dit type manometer niet
gebruikt worden voor de dichtheidsproef.
De schaalverdeling op een wijzerplaatmanometer hangt af van:
het meetbereik (maximum schaaluitlezing);
de nauwkeurigheidsklasse;
de diameter van de wijzerplaat.
Een manometer die aan bovenstaande voorwaarden voldoet is toe te
passen voor installaties met een leidinginhoud ≤ 70 dm3.
NOOT: Op een binneninstallatie met een werkdruk van 20 mbar en
een leidinginhoud van 70 dm3 meet men een drukdaling
van 0,25 mbar/minuut bij een gaslek van 1 liter/uur. In dit
geval duurt het dus 8 minuten voordat de aanduiding op een
wijzerplaatmanometer met een schaalverdeling van 2 mbar, één
streepje gedaald is. Dit verklaart waarom manometers met een
nauwkeurigheid van 2 mbar slechts kunnen toegepast worden
tot een leidinginhoud van 70 dm3.
68
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.6 Bepalen van de proefdruk voor het
vaststellen van het lekdebiet
7.6.1 Nieuwe aardgasinstallaties of nieuwe delen van
aardgasinstallaties met MOP ≤ 100 mbar
Het betreft installaties die vallen onder de norm NBN D51-003 : Ø ≤
DN50 (2”) en MOP ≤ 100 mbar
De KVBG aanbeveling 09/01 “Technische aanbeveling
KVBG in verband met de dichtheidsproef van lage druk
aardgasbinneninstallaties” bepaalt:
§ 4.7 Dichtheidsproef
Na het openen van de stopkranen van al de aangesloten
verbruikstoestellen, wordt de binnenleiding (inbegrepen de
tussengasmeters en de aansluitleidingen van de verbruikstoestellen)
beproefd met behulp van lucht of een inert gas (bv. stikstof ) op een
druk van 150 mbar. De dichtheid wordt vastgesteld op basis van de
volgende gelijktijdige waarnemingen:
het niet ontstaan van bellen op al de bereikbare delen tijdens het
afzepen met een schuimend product:
na een wachttijd van minstens 10 minuten, die de druk
toelaat zich te stabiliseren op ongeveer de initiële druk, het
behouden tijdens een voldoende lange periode van de op de
controlemanometer aangeduide gestabiliseerde druk.
§ 4.7b Mechanische sterkteproef
Bij lage druk binneninstallaties die rechtstreeks gevoed worden door
een klantencabine wordt er voorafgaand aan de dichtheidsproef
ook een mechanische sterkteproef uitgevoerd op een druk van 300
mbar gedurende minstens 15 minuten.
NOOT 1: Deze bepaling is niet van toepassing op lage druk
binneninstallaties gevoed hetzij:
via het lage druk distributienet (20 -25 mbar) gevoed via een
distributiecabine
via het “100 mbar” lage druk distributienet gevoed via een
distributiecabine, met een huisdrukregelaar stroomopwaarts
van elke gasmeter
via het middendruk A (0,1 bar ≤ MOP < 0,5 bar) of
middendruk B (0,5 bar ≤ MOP < 5 bar) distributienet met een
tweetrapsdrukregelaar stroomopwaarts van de gasmeter.
69
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Alle elementen van de leidingen zoals drukregelaars, gasmeters,
afsluiters en veiligheidsinrichtingen die niet kunnen weerstaan aan
de gekozen druk voor de beproeving moeten voorafgaand aan de
beproeving verwijderd worden.
De toe te passen proefdruk voor het bepalen van het lekdebiet bij
nieuwe installaties of nieuwe delen van installaties is 150 mbar.
De dichtheid van de aansluiting op de bestaande installatie wordt
nagegaan door afzepen bij werkdruk.
7.6.2 Bestaande aardgasinstallaties met MOP ≤ 100 mbar
In veel oude installaties met een werkdruk van 20 mbar of
25 mbar zijn er conische plugkranen gebruikt, zowel in de
binneninstallaties zelf als voor de gasmeterkraan. Het komt
regelmatig voor dat bij een druk hoger dan 50 mbar de gasdruk
de conische plug oplicht en er zo een lek ontstaat. Indien dit
gebeurt bij de dichtheidsproef met lucht of stikstof op een
binneninstallatie waarbij de gasmeter niet is afgekoppeld blaast
men via de lekkende kraan lucht in de distributieleiding, dit is
gevaarlijke en moet alleszins vermeden worden.
Aardgasaansluitingen zijn gevoed door het gasnet via hetzij het
lage druk netwerk op 20 mbar (H gas) of 25 mbar (L gas), hetzij
op het 100 mbar netwerk hetzij op het middendruk netwerk.
Bij de gasaansluitingen die gevoed zijn op middendruk staat er
stroomopwaarts van de gasmeter een drukregelaar-ontspanner
die de druk reduceert van middendruk (0,5 tot 5 bar) naar 21
mbar of 25 mbar.
Deze drukregelaar-ontspanner is uitgerust met een ingebouwde
afblaasveiligheidsventiel. Indien de drukregelaar-ontspanner
defect is en hierdoor de uitlaatdruk stijgt boven 40 mbar
wordt het gas via de afblaasveiligheidsventiel afgeblazen in de
buitenlucht.
Indien men op een dergelijke installatie een dichtheidsproef op
150 mbar uitvoert en men de binneninstallatie niet loskoppelt
van de gasmeter zal men lucht of stikstof in de atmosfeer blazen
via de afblaasveiligheidsventiel in de drukregelaar-ontspanner.
Hierdoor is het resultaat van de proef natuurlijk waardeloos.
Om deze redenen is het aanbevolen om de dichtheid van oude
installaties te testen op de werkdruk (OP) (vb. 20 mbar of 25
mbar).
70
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.6.3 Nieuwe aardgasinstallaties, nieuwe delen
van aardgasinstallaties en bestaande
aardgasinstallaties met MOP > 100 mbar
Het betreft installaties die vallen onder de norm NBN D51-004: Ø >
DN50 (2”) of MOP > 100 mbar en bestaande aardgasinstallaties met
MOP > 100 mbar
De toe te passen proefdrukken zijn weergegeven in tabel 3.
Eerst worden de leidingen zonder toestellen en onderdelen
die niet bestand zijn tegen de proefdruk onderworpen aan een
aanvankelijke proef op gasdichtheid (proef 2).
Daarna worden de leidingen zonder toestellen en onderdelen
die niet bestand zijn tegen de proefdruk onderworpen aan een
gecombineerde druktest CTP (proef 3).
Daarna worden de gebruikstoestellen en de onderdelen die niet
bestand waren tegen de voorgaande testen weer aangesloten
en worden de stopkranen geopend. Nu wordt een uiteindelijke
proef op gasdichtheid uitgevoerd bij een druk van 150 mbar
(proef 4a) en bij MOP (proef 4b).
Het lekdebiet wordt steeds gemeten gedurende de uiteindelijke
proef op gasdichtheid (proef 4a) bij een druk van 150 mbar.
De dichtheid van de aansluiting op de bestaande installatie wordt
nagegaan door afzepen bij werkdruk.
Tabel 3 - overzicht van de proeven op nieuwe leidingen volgens NBN D51-004
L.D. M.D.A. M.D.B.M.D.C.
buiten in het gebouw
leidi
ngen
zond
er to
este
llen
en on
derd
elen
die
niet
besta
nd zi
jn te
gen
de pr
oefd
ruk
LEIDINGEN
1 – niet-destructieve proef
van de lasverbindingen
(proef 1)
- -
indien
opgelegd
in bijzonder
bestek
door bemonstering:
- 10% van de lassen en
- minimum 3 lassen en
- minimum 1 las per lasser
2 – aanvankelijke proef op
gasdichtheid (proef 2)
(Afzepen + Manometer)
-1 bar lucht
of inert gas
1 bar lucht
of inert gas
1 bar lucht
of inert gas
1 bar lucht
of inert gas
3 – CTP gecombineerde
druktest (proef 3) =
mechanische sterkteproef +
controle op dichtheid
300 mbar
(15 min) lucht
of inert gas
5 bar
(15 min) lucht
of inert gas
7,5 bar
(15 min) lucht
of inert gas
21 bar
(1 uur) lucht
of inert gas
21 bar
(1 uur)
water
insta
llatie
met
in
begr
ip va
n all
e on
derd
elen,
inclu
sief d
e ga
sver
brui
ktoe
stelle
n INSTALLATIE
4 – uiteindelijke proef op
gasdichtheid (proeven 4a
+4b)
150 mbar
lucht
of inert gas
150 mbar en
MOP lucht
of inert gas
150 mbar en
MOP lucht
of inert gas
150 mbar en
MOP lucht
of inert gas
150 mbar en
MOP lucht
of inert gas
71
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.7 Methode voor het bepalen van het
lekdebiet
De methode voor het bepalen van het lekdebiet bevat 3 stappen.
7.7.1 Stap 1: bepalen van de inhoud (in dm3) van de
binnenleidingen
Aan de hand van het isometrisch schema of opmetingen kan men
de inhoud van de binnenleidingen bepalen met behulp van tabel 2.
Deze tabel geeft de leidinginhoud in dm3 (liter) voor de verschillende
leidingmaterialen – staal, koper en PE – en voor verschillende
leidinglengten.
7.7.2 Stap 2: meting van het drukverlies (∆p) op de
binnenleiding (inclusief de toestellen)
Al de verbruikstoestellen zijn buiten werking gesteld.
Al de sectioneerkranen en de stopkranen van al de aangesloten
verbruikstoestellen zijn geopend. Het drukverlies wordt bepaald met
een manometer.
De proef zal slechts beginnen wanneer de temperatuur van het
beproevingsfl uïdum gestabiliseerd is. Deze periode zal in ieder geval
minstens 10 minuten bedragen.
Het lekdicht zijn wordt gecontroleerd door het afwezig zijn van
een verschil tussen de drukken, bij het begin en op het einde van
de proef, dat niet kan verklaard worden door de veranderingen,
tijdens de beproeving, van de temperatuur van het fl uïdum, de
atmosferische druk en de omgevingstemperatuur.
Het komt voor dat de te beproeven leiding of leidingdeel afgesloten
wordt van leidingen onder gas met behulp van een afsluiter. Deze
afsluiter moet gasdicht zijn voor de beproevingsdruk. Er moeten
voorzorgen genomen om te beletten dat lucht of een inert gas
terugstroomt naar het leidingdeel stroomopwaarts van deze afsluiter.
72
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.7.3 Stap 3: het omzetten van het gemeten
drukverlies in het lekdebiet
Het omzetten van het drukverlies in een lekdebiet gebeurt met de
formule:
∆V = volume dat wegstroomt: dm3
inhoud leiding: dm3
drukdaling: mbar
atmosferische druk = 1013 mbar: mbar
proefdruk: mbar
Indien men de proef uitvoert met een ander gas dan aardgas dient
men op het berekende lekdebiet een correctiefactor toe te passen.
De correctiefactor voor lucht =
√ relatieve dichtheid lucht = √ 1 = 1,25
√ relatieve dichtheid aardgas √ 0,64
De correctiefactor voor stikstof =
√ relatieve dichtheid stikstof = √ 0,97 = 1,23
√ relatieve dichtheid aardgas √ 0,64
� Drukdaling aardgas = drukdaling lucht x correctiefactor =
drukdaling lucht x 1,25
� Drukdaling aardgas = drukdaling stikstof x correctiefactor =
drukdaling stikstof x 1,23
∆ V ( dm³ )
tijd ( h )
∆V = drukdaling × inhoud van de leiding
atmosferische druk + proefdruk
73
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
7.8 Voorbeelden
Voorbeeld 1
Een bestaande aardgasbinnenleiding is uitgevoerd in staal DN25 met
een lengte = 10 m.
Het verdeelde aardgas is L-gas (25 mbar werkdruk).
Tijdens het bepalen van het lekdebiet met aardgas bij 25 mbar
(proefdruk) is een daling van 4 mbar in 10 min vastgesteld.
Stap 1: op tabel 5 lezen we af: stalen buizen, DN25 en
lengte 10 m � leidinginhoud = 5,1 dm3
Stap 2: meting van een drukdaling van 4 mbar in 10 minuten
Stap 3: het volume aan gas dat is ontsnapt in 10 minuten en dus
oorzaak is van de drukdaling bedraagt volgens de formule:
Δ V 4 x 5,1 � ΔV = 20,4 = 0,0196 dm³ = 0,0196 l
1013 x 25 1038 10 min 10 min
per uur (60 min) is dit verlies dus: = 0,0196 l X 6 = 0,118 l
10 min uur
∆ V ( dm³ )
tijd ( h )
74
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Voorbeeld 2
Een bestaande binneninstallatie uit stalen buizen, wordt gevoed
door H-aardgas op een werkdruk van 20 mbar en werd wegens lek
de gasmeter gesloten en verzegeld door de DNB.
Tijdens het bepalen van het lekdebiet met lucht bij 20 mbar
(proefdruk) is een daling van 2 mbar in 20 min. vastgesteld. Hoe
groot is het lekdebiet?
Stap 1: bepalen van de inhoud (dm3) van de binnenleidingen
Stap 2:
spui het overgebleven gas in de binnenleiding naar buiten het
gebouw op een veilige plaats
meting van het drukverschil (∆ p) op de binnenleiding (inclusief
de toestellen); proefdruk van 20 mbar - drukdaling van 2 mbar in
20 minuten (gemeten met lucht)
leidingdeel DN lengte inhoud (dm³)AB 25 10 5,1
BC 25 4 2,1
CD 25 14 7,2
CE 15 15 2,6
BF 20 7 2,3
totaal volume = 19,3 dm³
75
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Stap 3: het omzetten van het gemeten drukverlies in het lekdebiet
∆ V (dm³) drukdaling (mbar) × inhoud leiding (dm³)
atmosferische druk (mbar ) + beproevingsdruk (mbar)
= 2 × 19,3 = 0,0374 dm³ = 0,0374 liter
1013 + 20 20 min 20 min
� lekdebiet = 0,0374 liter X 3 (60 min) = 0,112 liter gemeten met lucht
20 min uur
� equivalent lekdebiet voor aardgas
= lekdebiet lucht x correctiefactor = 0,112 l/h x 1,25 = 0,14 l/h
Voorbeeld 3
Op een bestaande gasleiding (werkdruk = 90 mbar) uitgevoerd in
stalen buizen DN 50 met een lengte van 20 m wordt bij meting met
aardgas op een proefdruk van 90 mbar een drukdaling vastgesteld
van 35 mbar in 10 minuten. Wat is het lekdebiet in l/h?
Stap 1: bepalen van de inhoud (dm3) van de binnenleidingen
Tabel 5: stalen buis DN 50 met lengte 20 m � inhoud
binneninstallatie = 42,8 dm3
Stap 2: meting van het drukverlies (∆ p) op de binnenleiding
(inclusief de toestellen);
35 mbar in 10 minuten
Stap 3: het omzetten van de gemeten drukverlies in het
lekdebiet
∆ V (dm³ ) drukdaling (mbar )× inhoud leiding (dm³ )
atmosferische druk (mbar ) + beproevingsdruk (mbar)
= 35 x 42,8 = 1,36 dm³ = 1,36 liter
1013 + 90 10 min 10 min
� lekdebiet = 1,36 liter X 6 (60 min) = 8,15 liter aardgas
10 min uur
� niet conformiteit type OEG (Onmiddellijk Ernstig Gevaar)(5)
(5) zie Technische Aanbeveling CERGA 11-01 of (pr)NBN D51-007
∆ V ( dm³ )
tijd ( h )
∆ V ( dm³ )
tijd ( h )
76
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Voorbeeld 4
Op de bestaande gasleiding (werkdruk = 450 mbar) naar een
bakkersoven uitgevoerd in PE40 met een lengte van 10 m en stalen
buis DN 32 met een lengte van 5 m wordt bij meting met aardgas op
een proefdruk van 150 mbar een drukdaling vastgesteld van 40 mbar
in 10 minuten. Welk is het gasverlies in l/h?
Stap 1: bepalen van de inhoud (dm3) van de binnenleidingen
» Tabel 5: stalen buis DN 32 en 5 m � inhoud leidingdeel =
4,6 dm³
» Tabel 7: PE buis PE40 en 10 m � inhoud leidingdeel = 8,4 dm³
» Totaal = 13,0 dm³
Stap 2:
» sluit de gascabine af
» laat de druk in de binnenleiding af van 450 mbar tot 150 mbar
op een veilige plaats buiten het gebouw
» meting van het drukverschil (∆ p) op de binnenleiding
(inclusief de toestellen); 40 mbar in 10 minuten
Stap 3: het omzetten van het gemeten drukverlies in het
lekdebiet
∆ V (dm³) drukdaling (mbar )× inhoud leiding (dm³ )
atmosferische druk (mbar ) + beproevingsdruk (mbar)
= 40 x 13 = 0,45 dm³ = 1,36 liter
1013 + 150 10 min 10 min
� lekdebiet = 1,36 liter X 6 (60 min) = 2,7 liter aardgas
10 min uur
� niet conformiteit type 2(6)
(6) zie Technische Aanbeveling CERGA 11-01 of (pr)NBN D51-007
∆ V ( dm³ )
tijd ( h )
77
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Tabel 5 : Leidinginhoud stalen buizen zware reeks in dm³
buiten Ø (mm) 21,3 26,9 33,7 42,4 48,3 60,3 76,1 88,9 114,3 168,3 219,1
wandddikte (mm) 3,25 3,25 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 3,2 3,2 4 4,5
binnen Ø (mm) 14,8 20,4 25,6 34,3 40,2 52,2 68 82,5 107,9 160,3 210,1
lengte (m) DN15 DN20 DN25 DN32 DN40 DN50 DN65 DN80 DN100 DN150 DN200
1,00 0,17 0,33 0,51 0,92 1,27 2,14 3,63 5,35 9,14 20,18 34,67
1,50 0,3 0,5 0,8 1,4 1,9 3,2 5,4 8,0 13,7 30,3 52,0
2,00 0,3 0,7 1,0 1,8 2,5 4,3 7,3 10,7 18,3 40,4 69,3
2,50 0,4 0,8 1,3 2,3 3,2 5,4 9,1 13,4 22,9 50,5 86,7
3,00 0,5 1,0 1,5 2,8 3,8 6,4 10,9 16,0 27,4 60,5 104,0
3,50 0,6 1,1 1,8 3,2 4,4 7,5 12,7 18,7 32,0 70,6 121,3
4,00 0,7 1,3 2,1 3,7 5,1 8,6 14,5 21,4 36,6 80,7 138,7
4,50 0,8 1,5 2,3 4,2 5,7 9,6 16,3 24,1 41,1 90,8 156,0
5,00 0,9 1,6 2,6 4,6 6,3 10,7 18,2 26,7 45,7 100,9 173,3
5,50 0,9 1,8 2,8 5,1 7,0 11,8 20,0 29,4 50,3 111,0 190,7
6,00 1,0 2,0 3,1 5,5 7,6 12,8 21,8 32,1 54,9 121,1 208,0
6,50 1,1 2,1 3,3 6,0 8,3 13,9 23,6 34,7 59,4 131,2 225,3
7,00 1,2 2,3 3,6 6,5 8,9 15,0 25,4 37,4 64,0 141,3 242,7
7,50 1,3 2,5 3,9 6,9 9,5 16,1 27,2 40,1 68,6 151,4 260,0
8,00 1,4 2,6 4,1 7,4 10,2 17,1 29,1 42,8 73,2 161,5 277,4
8,50 1,5 2,8 4,4 7,9 10,8 18,2 30,9 45,4 77,7 171,5 294,7
9,00 1,5 2,9 4,6 8,3 11,4 19,3 32,7 48,1 82,3 181,6 312,0
9,50 1,6 3,1 4,9 8,8 12,1 20,3 34,5 50,8 86,9 191,7 329,4
10,00 1,7 3,3 5,1 9,2 12,7 21,4 36,3 53,5 91,4 201,8 346,7
10,50 1,8 3,4 5,4 9,7 13,3 22,5 38,1 56,1 96,0 211,9 364,0
11,00 1,9 3,6 5,7 10,2 14,0 23,5 39,9 58,8 100,6 222,0 381,4
11,50 2,0 3,8 5,9 10,6 14,6 24,6 41,8 61,5 105,2 232,1 398,7
12,00 2,1 3,9 6,2 11,1 15,2 25,7 43,6 64,1 109,7 242,2 416,0
12,50 2,2 4,1 6,4 11,6 15,9 26,8 45,4 66,8 114,3 252,3 433,4
13,00 2,2 4,2 6,7 12,0 16,5 27,8 47,2 69,5 118,9 262,4 450,7
13,50 2,3 4,4 6,9 12,5 17,1 28,9 49,0 72,2 123,4 272,5 468,0
14,00 2,4 4,6 7,2 12,9 17,8 30,0 50,8 74,8 128,0 282,5 485,4
14,50 2,5 4,7 7,5 13,4 18,4 31,0 52,7 77,5 132,6 292,6 502,7
15,00 2,6 4,9 7,7 13,9 19,0 32,1 54,5 80,2 137,2 302,7 520,0
15,50 2,7 5,1 8,0 14,3 19,7 33,2 56,3 82,9 141,7 312,8 537,4
16,00 2,8 5,2 8,2 14,8 20,3 34,2 58,1 85,5 146,3 322,9 554,7
16,50 2,8 5,4 8,5 15,2 20,9 35,3 59,9 88,2 150,9 333,0 572,0
17,00 2,9 5,6 8,8 15,7 21,6 36,4 61,7 90,9 155,4 343,1 589,4
17,50 3,0 5,7 9,0 16,2 22,2 37,5 63,6 93,5 160,0 353,2 606,7
18,00 3,1 5,9 9,3 16,6 22,8 38,5 65,4 96,2 164,6 363,3 624,0
18,50 3,2 6,0 9,5 17,1 23,5 39,6 67,2 98,9 169,2 373,4 641,4
19,00 3,3 6,2 9,8 17,6 24,1 40,7 69,0 101,6 173,7 383,5 658,7
19,50 3,4 6,4 10,0 18,0 24,8 41,7 70,8 104,2 178,3 393,5 676,0
20,00 3,4 6,5 10,3 18,5 25,4 42,8 72,6 106,9 182,9 403,6 693,4
78
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Tabel 6 : Leidinginhoud koperen buizen in dm³
buiten Ø (mm) 12 15 18 22 28 35 42 54
wandddikte (mm) 1 1 1 1 1,5 1,5 1,5 2
binnen Ø (mm) 10 13 16 20 25 32 39 50
lengte (m) diameter
12 mm
diameter
15 mm
diameter
18 mm
diameter
22 mm
diameter
28 mm
diameter
35 mm
diameter
42 mm
diameter
54 mm
1,00 0,08 0,13 0,20 0,31 0,49 0,80 1,19 1,96
1,50 0,1 0,2 0,3 0,5 0,7 1,2 1,8 2,9
2,00 0,2 0,3 0,4 0,6 0,5 1,6 2,4 3,9
2,50 0,2 0,3 0,5 0,8 1,2 2,0 3,0 4,9
3,00 0,2 0,4 0,6 0,9 1,5 2,4 3,6 5,9
3,50 0,3 0,5 0,7 1,1 1,7 2,8 4,2 6,9
4,00 0,3 0,5 0,8 1,3 2,0 3,2 4,8 7,9
4,50 0,4 0,6 0,9 1,4 2,2 3,6 5,4 8,8
5,00 0,4 0,7 1,0 1,6 2,5 4,0 6,0 9,8
5,50 0,4 0,7 1,1 1,7 2,7 4,4 6,6 10,8
6,00 0,5 0,8 1,2 1,9 2,9 4,8 7,2 11,8
6,50 0,5 0,9 1,3 2,0 3,2 5,2 7,8 12,8
7,00 0,5 0,9 1,4 2,2 3,4 5,6 8,4 13,7
7,50 0,6 1,0 1,5 2,4 3,7 6,0 9,0 14,7
8,00 0,6 1,1 1,6 2,5 3,9 6,4 9,6 15,7
8,50 0,7 1,1 1,7 2,7 4,2 6,8 10,2 16,7
9,00 0,7 1,2 1,8 2,8 4,4 7,2 10,8 17,7
9,50 0,7 1,3 1,9 3,0 4,7 7,6 11,3 18,7
10,00 0,8 1,3 2,0 3,1 4,9 8,0 11,9 19,6
10,50 0,8 1,4 2,1 3,3 5,2 8,4 12,5 20,6
11,00 0,9 1,5 2,2 3,5 5,4 8,8 13,1 2,0
11,50 0,9 1,5 2,3 3,6 5,6 9,2 13,7 22,6
12,00 0,9 1,6 2,4 3,8 5,9 9,7 14,3 23,6
12,50 1,0 1,7 2,5 3,9 6,1 10,1 14,9 24,5
13,00 1,0 1,7 2,6 4,1 6,4 10,5 15,5 25,5
13,50 1,1 1,8 2,7 4,2 6,6 10,9 16,1 26,5
14,00 1,1 1,9 2,8 4,4 0,5 11,3 16,7 27,5
14,50 1,1 1,9 2,9 4,6 7,1 11,7 17,3 28,5
15,00 1,2 2,0 3,0 4,7 7,4 12,1 17,9 29,5
15,50 1,2 2,1 3,1 4,9 7,6 12,5 18,5 30,4
16,00 1,3 2,1 3,2 5,0 7,9 12,9 19,1 31,4
16,50 1,3 2,2 3,3 5,2 8,1 13,3 19,7 32,4
17,00 1,3 2,3 3,4 5,3 8,3 13,7 20,3 33,4
17,50 1,4 2,3 3,5 5,5 8,6 14,1 20,9 34,4
18,00 1,4 2,4 3,6 5,7 8,8 14,5 21,5 35,3
18,50 1,5 2,5 3,7 5,8 9,1 14,9 22,1 36,3
19,00 1,5 2,5 3,8 6,0 9,3 15,3 22,7 37,3
19,50 1,5 2,6 3,9 6,1 9,6 15,7 23,3 38,3
20,00 1,6 2,7 4,0 6,3 9,8 16,1 23,9 39,3
79
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
Tabel 7 : Leidinginhoud PE buizen in dm³
buiten Ø (mm) 32 40 63 90 110 160 200
binnen Ø (mm) 26,18 32,73 51,55 79,41 90,00 130,91 163,64
lengte (m) 32 SDR11 40 SDR11 63 SDR11 90 SDR11 110 SDR17 160 SDR17 200 SDR17
1,00 0,54 0,84 2,09 4,95 6,36 13,46 21,03
1,50 0,8 1,3 3,1 7,4 9,5 20,2 31,5
2,00 1,1 1,7 4,2 9,9 12,7 26,9 42,1
2,50 1,3 2,1 5,2 12,4 15,9 33,6 52,6
3,00 1,6 2,5 6,3 14,9 19,1 40,4 63,1
3,50 1,9 2,9 7,3 17,3 22,3 47,1 73,6
4,00 2,2 3,4 8,3 19,8 25,4 53,8 84,1
4,50 2,4 3,8 9,4 22,3 28,6 60,6 94,6
5,00 2,7 4,2 10,4 24,8 31,8 67,3 105,2
5,50 3,0 4,6 11,5 27,2 35,0 74,0 115,7
6,00 3,2 5,0 12,5 29,7 38,2 80,8 126,2
6,50 3,5 5,5 13,6 32,2 41,4 87,5 136,7
7,00 3,8 5,9 14,6 34,7 44,5 94,2 147,2
7,50 4,0 6,3 15,7 37,1 47,7 100,9 157,7
8,00 4,3 6,7 16,7 39,6 50,9 107,7 168,2
8,50 4,6 7,2 17,7 42,1 54,1 114,4 178,8
9,00 4,8 7,6 18,8 44,6 57,3 121,1 189,3
9,50 5,1 8,0 19,8 47,1 60,4 127,9 199,8
10,00 5,4 8,4 20,9 49,5 63,6 134,6 210,3
10,50 5,7 8,8 21,9 52,0 66,8 141,3 220,8
11,00 5,9 9,3 23,0 54,5 70,0 148,1 231,3
11,50 6,2 9,7 24,0 57,0 73,2 154,8 241,9
12,00 6,5 10,1 25,0 59,4 76,3 161,5 252,4
12,50 6,7 10,5 26,1 61,9 79,5 168,2 262,9
13,00 7,0 10,9 27,1 64,4 82,7 175,0 273,4
13,50 7,3 11,4 28,2 66,9 85,9 181,7 283,9
14,00 7,5 11,8 29,2 69,3 89,1 188,4 294,4
14,50 7,8 12,2 30,3 71,8 92,2 195,2 304,9
15,00 8,1 12,6 31,3 74,3 95,4 201,9 315,5
15,50 8,3 13,0 32,3 76,8 98,6 208,6 326,0
16,00 8,6 13,5 33,4 79,2 101,8 215,4 336,5
16,50 8,9 13,9 34,4 81,7 105,0 222,1 347,0
17,00 9,2 14,3 35,5 84,2 108,1 228,8 357,5
17,50 9,4 14,7 36,5 86,7 111,3 235,5 368,0
18,00 9,7 15,1 37,6 89,2 114,5 242,3 378,5
18,50 10,0 15,6 38,6 91,6 117,7 249,0 389,1
19,00 10,2 16,0 39,6 94,1 120,9 255,7 399,6
19,50 10,5 16,4 40,7 96,6 124,1 262,5 410,1
20,00 10,8 16,8 41,7 99,1 127,2 269,2 420,6
80
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
NOTITIES
81
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
NOTITIES
82
MODULE 7: BOEKDEEL 3
BIJLAGEN 7. BEPALING VAN HET LEKDEBIET
NOTITIES
Koningsstraat 132/5, 1000 Brussel
© Fonds voor Vakopleiding in de Bouwnijverheid, Brussel, 2012.
Alle rechten van reproductie, vertaling en aanpassing onder eender welke vorm, voorbehouden voor alle landen
De handboeken zijn tot stand gekomen dankzij de bijdrage van de volgende organisaties :
Fonds voor Vakopleiding in de Bouwnijverheid
MODULAIRE HANDBOEKENCENTRALE VERWARMING
1.1 Inleiding tot de centrale verwarming en installatietekenen
1.2 Buismaterialen, buisbewerkingen, dichtingen en bevestigingsmaterialen
2.1 Warmtetransport: leidingaanleg
2.2 Warmtetransport: principe, bescherming, onderhoud van de installatie
2.3 Warmteafgifte: verwarmingslichamen en toebehoren
3.1 Warmteproductie: verwarmingsketels
3.2 Warmteproductie: installatietoebehoren en plaatsingsvoorschriften
7.1 Gasinstallaties: aardgasleidingen
7.2 Gasinstallaties: verbranding en toestellen
7.3 Gasinstallaties: bijlagen
Overzicht beschikbare handboeken