@Bolk - Hersenen en cultuur.pdf

87
 HERSENEN E N ULTtJUR DOOR PROF. DR. L . BOLK DERDE DRU K MET EEN WOORD VOORAF VAN PROF. DR C U A R I Ë 1 ~ S KAPPERS SCHELTEMA HOLKEMA S .BOEKHANDEL E N UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

Transcript of @Bolk - Hersenen en cultuur.pdf

  • HERSENEN EN

    CULTtJUR DOOR

    PROF. DR. L. BOLK

    DERDE DRU'K

    MET EEN WOORD VOORAF VAN

    PROF. DR. C. U. ARI1'~S KAPPERS

    SCHELTEMA & HOLKEMA'S .BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

  • HERSENEN EN

    CULTUUR

  • HERSENEN EN

    CULTUUR DOOR

    PROF. DR. L. BOLK DERDE DRUK

    MET EEN WOORD VOORAF VAN

    PROF. DR. C. U. ARINS KAPPERS

    SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS~MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM

  • WOORD VOORAF.

    Toen de firma Scheltema en Holkema mij mededeelde dat de 2de druk van B o 1 k's "Hersenen en Cultuur" sinds eenigen tijd was uitverkocht en daaraan de vraag vastknoopte of het niet aangewezen zou zijn een derde druk hiervan te bezorgen, heb ik die gedachte zeer toegejuicht.

    In de eerste plaats omdat het mijn - en veler1) - overtuiging is dat de grondgedachte van B o 1 k's foetalisatieleer van groote waarde is, zoowel voor ons begrip van de mensch-wording in het algemeen, als voor de differentiatie der verschil-lende rassen en in de tweede plaats omdat juist deze brochure die grondgedachte op zulk een algemeen begrijpelijke wijze weergeeft door den vorm waarin Bolk haar samenvatte voor een breederen lezerskring dan anatomen.

    Dit sluit natuurlijk in, dat literatuuropgaven hierin zooveel mogelijk vermeden werden, doch ook dat verschillende punten buiten discussie zijn gebleven, gedeeltelijk omdat zij een te groote detailkennis bij den lezer zouden veronderstellen, ge-deeltelijk ook omdat het B o 1 k gegeven was nog meer dan tien jaren na het verschijnen dezer brochure aan dit probleem te werken en in latere publicaties op dit gebied - meerendeels in buiten-

    1 ) Zie o.a. de werken van Ranke, Kei t h en D ren na n, alsmede die van de 1 t a liaan s c h e school en van P eter, Pa u 1 sen en P f u h 1, aangehaald in dit "woord vooraf".

  • VI

    landsche tijdschriften en in de Verslagen der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam verschenen - nog tal van nieuwe argumenten voor zijn opvattingen naar voren heeft gebracht.

    Aan het eind van dit" woord vooraf" heb ik een lijst toegevoegd van die werken van Bo 1 k welke rechtstreeks of zijdelings op de foetalisatie betrekking hebben. Deze lijst is in tween gesplitst en de betreffende werken, welke in de Verslagen (Proceedings) der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam verschenen zijn, zijn bij elkaar gerangschikt, daar deze voor den Nederlandschen lezer het gemakkelijkst te verkrijgen zijn.

    Overigens kwam het mij het meest gewenscht voor dezen druk, behoudens enkele voetnoten, geheel onveranderd te laten.

    Toch leek het mij een plicht der piteit, zoowel jegens B o 1 k als jegens anderen, te wijzen op enkele grootendeels verheugende uitlatingen in de literatuur welke vele jaren later verschenen zijn, na de Duitsche uiteenzetting 1) die B o 1 k van zijn leer heeft gegeven op het Anatomencongres te Freiburg in 1926 (dus acht jaar na den eersten druk dezer brochure).

    Ik doel hier in de eerste plaats op een open brief aan B o 1 k gericht door Prof. L. C a s t a 1 d i 2), waarin deze erop wijst dat B o 1 k niet de eerste is geweest die enkele door hem in zijn artikel van 1926 neergelegde gedachten heeft uitgesproken.

    Prof. C a s t a 1 d i wijst er op dat de Italiaansche paediater Dante Pa cc h ion i 3) reeds in 1914 (dus ook reeds voor het eerste verschijnen dezer brochure) het vermoeden had uit-gesproken dat de eicel en de zaadcel zekere "ultrahormonen" bevatten of met zich voeren welke bijdragen tot de ontwikkeling van het ei en de eerste deelcellen daarvan. Deze deelcellen zelf zouden dan, naarmate zij zich verder ontwikkelen, stoffen af-

    1) L. Bo 1 k. Das Problem der Menschwerdung. Gustav Fischer, Jena, 1926. 1 ) I:.. C a stal d i. Lettera aperta a Louis Bolk Scritti Biologici, 1926, bl.

    209-213. 3) D a n t e P a c c h i o n i. Gli ormoni e i fenomeni dell' ontogenesi e dell'

    eredit, Zanichelli, Bologna, 1914.

  • VII scheiden (welke hij prehormonen noemt), die analoge functies zouden bezitten. Een dergelijke opvatting werd reeds geuit door den Italiaanschen histoloog An ge 1 o R u ff in i1), die in een reeks van werken tusschen 1906 en 1925, histologisch zou hebben aangetoond dat de zich ontwikkelende cellen dergelijke prehormonen uitscheiden.

    Niet alleen endocrine klieren maar ook embryonale cel-aggregaten hebben volgens R u f f i n i een soort interne secretie, die - naast de mechanische en funktioneele wissel-werking tusschen de organen - een belangrijke factor in de transformatie dier organen zou vormen. C a s t a 1 d i noemt hierbij ook de trefonen welke de embryonale cellen volgens C arre 11 en Eb e 1 in g produceeren. Hij zegt dan (blz. 211): "gezien de meer algemeene opvatting van P a c c h i o n i en R u f f i n i is dan ook de gedachte van B o 1 k, dat zelfs organen als de chorda dorsalis, voor- en oernier een zoodanige rol zouden vervullen geenszins illogisch", zooals ook nog eens door M ij s-b e r g 2) op grond van onderzoekingen bij ratten is bevestigd.

    Ook in niet Italiaansche tijdschriften is deze opvatting door R uffini3) en later door zijn leerlinge Marchetti") verdedigd.

    1 ) Behalve in zijn groot werk Fisiogenia (Vallardi, Milaan, 1925) heeft R u f f i n i deze gedachten neergelegd in verschillende verhandelingen, als de Atti dell' Accademia dei Fisiocritici di Siena, 24 Nov. 1906; Archivio Italiano di Anatomia e di Embriologia, Vol. 6, 1907, de Rossegna delle Scienze biologiche. Vol. 1, 1919 en Vol. II 1920.

    2) W. A. Mij s berg. De regeling der ontwikkeling. Rede uitgesproken bij den 2den dies natalis der geneeskundige Hoogeschool, Batavia, 1929.

    8 ) A. R u f f i n i. Contributo alla conoscenza della Ontogenesi degli Anfibi Urodeli ed Anuri. Anatomischer Anzeiger Bnd. 31, 1907 blz. 448, en l'Ameboismo e la secrezione in rapporto con la formazione degli organi e con lo sviluppo delle forme esterne del corpo, Anatomischer Anzeiger, Bnd. 33, 1909 blz. 344.

    'l M a r c h e t t i. Sui primi momenti dello sviluppo di alcuni organi primi-tivi nel germe di Bufo vulgaris. Sviluppo delle Ventose. Prima nota preventiva. Anatomischer Anzeiger, Bnd. 45, 1913 en dezelfde schrijfster Sui primi momenti dello sviluppo di alcuni organi primitivi nel germe di Bufo vulgaris ecc. Ana-tomischer Anzeiger, Bnd. 47, 1914.

  • VIII Dat in Duitschland Peter1) evenals Pa ulsen2) en Pfuhl8)

    gewezen hebben op den invloed van endocrine secreties voor de vormontwikkeling is door Bo 1 k zelf reeds vermeld.

    Ik handel ongetwijfeld in zijn geest, door thans ook aan de Italiaansche geleerden de hulde te geven die hun toekomt.

    Dat juist hunne mededeelingen aan B o 1 k ontgaan zijn, zal ieder die den grooten omvang en de verscheidenheid der anatomische tijdschriften kent, kunnen begrijpen, vooral ook in die gevallen waar de titel niet direct een verband met dit vraag-stuk doet vermoeden. Het is echter verheugend te zien dat ook in anderen, ja zelfs in velen de gedachte is opgekomen, dat niet slechts secreties van endocrine klieren, maar ook die van andere celagglomeraten een ontwikkelenden invloed op andere weefsels en op den lichaamsbouw in het algemeen hebben. In den laatsten tijd is dit in de dissertatie van Dr. G a i 11 a r d 4) te Leiden nog eens proefondervindelijk aangetoond.

    Voor degenen, die in de leer van Bo 1 k welke veel meer dan dit punt alleen omvat, een uiterst belangrijke aanwinst zien voor de anthropogenese zullen deze uitlatingen slechts even zoovele bevestigingen zijn.

    Ook de talrijke proeven over inductie, zooals zij in Duitschland door Spemann en zijn school, in ons land door Woerde man en zijne leerlingen zijn gedaan, wijzen wellicht in deze richting.

    Het is inderdaad een verheugend feit dat onderzoekers in verschillende landen en meerendeels onafhankelijk van elkaar, tot deze overtuiging zijn gekomen.

    1) K. Peter. Die Zweckmszigkeit in der Entwicklungsgeschichte, Berlin, Springer, 1908 p. 108 en 177 en K. Peter. Betrachtungen Ober die Aufgaben der Keimbltter. Zeitschr. f. mikr. anat Forschung Bnd. V, 1926. blz. 110.

    1) Pa u Is en. Ueber Pygmeneigenschaften bei anderen Vlkern etc" Arch. f Anthropologie, Bnd. 47, 1923.

    B) P f u h I. Die Beziehung zwischen Rassen- und Konstitutionsforschung. Zeitschr. f. Konstitutionslehre. Bnd. 9, 1923.

    ') P. J. Ga i Il ar d. Het ontogenetisch veranderen van de samenstelling der lichaamsvochten, gezien den groei en de di.!rerentiatie van daarin gekweekte weefsels, Haasbeek, Alphen a. d. Rijn, 1931.

  • IX Hetzelfde kan gezegd worden van den mogelijken invloed

    van inwendige secreties op rasdifferentieering, reeds kort voor B o 1 k, ook door S i r A r t h u r K e i t h 1), den vermaarden Engelschen anthropoloog, in een Italiaansch tijdschrift ver-dedigd. In dit verband moet men ook het onlangs verschenen werk van den Amerikaan S t o c k a r d 2) noemen, waarin deze wijst op het verband tusschen schildkliersecreten en schedel-vorm (brachycephalie en dolichocephalie).

    De invloed van het endocrinon (het geheel der intern secer-neerende organen en celgroepen) op de ontwikkeling is echter slechts een onderdeel van B o 1 k's gedachtengang geweest, een hulpmiddel ter verklaring der verschijnselen.

    De hoofdzaak is het verschijnsel zelf dat de menschelijke vorm, uitwendig zoowel als inwendig, zich onder anderen en met name daardoor van die der anthromorphe apen onder-scheidt, dat zij meer gelijkenis behoudt met de verhoudingen kort voor de geboorte, in welk stadium er ook een grootere morphologische overeenkomst bestaat tusschen het kind der anthropomorphe apen, b.v. van de chimpanzee en dat van den mensch, als tusschen den volwassen mensch en de volwassen chimpanzee, daar de laatste in zijn verdere ontwikkeling veel meer van zijn eigen foetaal type gaat afwijken dan de vol-wassen mensch dit doet.

    Bo 1 k wees er op dat het onbehaard zijn der lichaamshuid en de pigmentloosheid daarvan (ook donkere rassen worden vrijwel blank geboren), de orthognathie van den schedel, de centrale ligging van het achterhoofdsgat, de bouw van den grooten

    1 ) Arthur Kei t h. Lo schema dell' origine umana. Volume giubilare in onore di Giuseppe Sergi. Rivista di Anthropologia 1916, Vol. 'XX, blz. 1-20.

    1) Ch. S to c ka r d. Developmental rata and structural expression. Amer. Journ. of anatomy. Vol. 28, 1921, blz. 115; Human types and growth reaction, Ibidem, vol. 31, 1923, blz. 261; The physical basis of personality. Norton & Co, New-York, 1931.

  • x lichaamsslagader en der nieren, ja zelfs de relatie tusschen hersen- en lichaamsgewicht bij den mensch er op wijzen dat wij hier met een langer voortbestaan van foetale verhoudingen te doen hebben.

    De anthropoide apen, die vlak voor de geboorte zeer veel gelijken op den mensch voor de geboorte, verliezen dit type postnataal zeer snel, zij differentieeren zich op een geprecipi-teerde of propulsieve wijze, zooals B o 1 k dit noemde. Men zou kunnen zeggen: zij ontwikkelen zich zeer spoedig in een meer verbijzonderde, eenzijdige richting, terwijl de mensch zijn foetale eigenaardigheden en potenties (mogelijkheden van ontwikkeling) langer behoudt, meer conservatief!) is daarmee.

    Bij hem gaat de ontwikkeling ook na de geboorte veel langeren tijd door in een veelzijdig-gelijkmatigen vorm. Is de mensch reeds gekenmerkt door de langere periode van ontwikkeling voor de geboorte, ook zijn jeugdstadium is zooveel langer dan bij de apen, die veel spoediger rijp, maar dan ook veel eenzijdiger ontwikkeld zijn.

    Het is duidelijk dat hierdoor ook juist de mensch de mogelijk-heid heeft behouden zich aan allerlei omstandigheden van klimaat, omgeving en voeding aan te passen, zoodat het menschenras zich over de geheele aarde heeft verbreid, zoowel in de tropen, als onder den poolcirkel, aan bergachtige streken en steppen zich kon adapteeren, terwijl de anthropomorphen beperkt zijn tot zeer speciale en relatief zeer kleine gebieden.

    Dit is de hoofdgedachte van B o 1 k's leer. Dat deze wel eens misverstaan is, is begrijpelijk en vindt voornamelijk zijn oorzaak in de gebruikte nomenclatuur o.a. betreffende het woord "foe-talisatie" en "conservativisme". Sommigen hebben deze voort-zetting van foetale tendenties en adaptatiemogelijkheden ge-dentificeerd met een staanblijven in een bepaalde periode der

    1 ) Deze nomenclatuur van Bolk geeft gemakkelijk aanleiding tot misver-stand, daar toch dit conservatisme niet als een stilstaan in een bepaald stadium is op te vatten, maar juist als een behouden van ontwikkelende beginselen.

  • XI ontwikkeling, een remming dus, terwijl B o 1 k ook daar waar hij van retardatie spreekt, beoogde niet een remming in den zin van een op een gegeven oogenblik stilstaan in een bepaalde periode, maar een aanhouden ( conserveering) van foetale tenden-ties bedoelt, een .vertragen, uitstellen (retardeering 1) van het bereiken van den definitieven vorm.

    Dit misverstand nu komt duidelijk te voorschijn in het artikel geschreven door Prof. M. H i 1 z h e i m e r 2) na het verschijnen van de rede door B o 1 k gehouden op het Anatomencongres te Freiburg i/Br. H i 1 z heim er meent dat hem met sommige zijner collega's de prioriteit van B o 1 k 's concepties toekomt 3).

    Reeds in r9or had Stud er 4) in een onderzoek over pre-historische honden er op gewezen dat de tegenwoordige kleine honden (zoog. schoothonden) gefixeerde jeugdvormen zijn der grootere hondenrassen, een opvatting uitgewerkt voor de honden door S c h m e5) en B e c k e r 6). H i 1 z h e i m e r zelf heeft dan betoogd dat niet slechts deze kleine honden maar ook andere soorten tusschen deze en de grootere 'rassen dergelijk gefixeerde en erfelijk geworden jeugdvormen zouden zijn. Zijn leerlingen

    1 ) Het begrip retardatie van Bo 1 k verwarre men dus niet met remming in den zin van fixatie in een bepaald stadium zooals b.v. bij mongolode idiotie.

    2 ) L H i 1 z heim er. Historisches und Kritisches zu Bolk's Problem der Menschwerdung. Anat. Anzeiger 1926-27, Bnd. 62 blz. 110.

    8 ) H i 1 z heim er. Geschichte unserer Haustiere, Thomas, Leipzig 1911. Zie ook M. H i 1 z heim er. Beitrge zur Kenntnisse der Formbildung bei unseren Haustieren. Arch. f. Rassen und Gesellsch. Biologie. Jahrg. 10, 1913.

    De ze 1 f de. Natrliche Rassengeschichte der Haustiere. De Gruyter & Co. Berlin, 1926.

    4) S t ud er. Die prehistorischen Hunde in ihrer Beziehung zu den gegen-wrtig lebenden Rassen. Abhandl. der Schweizerischen paleont. Gesellsch., Bnd. 28, 1901.

    6) R. S c h m e. Die Grundformen des Haushundschdels. Jahrb. f. Jagd-Hunde, Bnd. 6, 1922.

    6) A. Be c k er. Das postembryonale Wachstum der Deutschen Schfer-hundschdels. Arch. f. Naturgesch., Abt. A. Heft 9, 1923.

  • XII S c h r t e r 1) en B u m 1 e r 2) hebben dit dan voor de varkens uitgewerkt en betoogd dat dat ook hier weer de kleinste soort van deze familie (het "Torfschwein") een jeugdige fixatie-vorm zou zijn, wat volgens H il z heim er ook voor hetrund zou gelden. Hoe interessant deze opvatting op zich zelf zijn moge en het verband dat H i 1 z h e i m e r, ten onrechte of te recht, tusschen deze verschijnselen en den invloed der domesticatie meent te mogen leggen, zij behandelen een geheel ander ver-schijnsel dan dat wat B o 1 k onder foetalisatie verstaat, daar het hier juist een stilstaan in bepaalde perioden der ontwikkeling zou betreffen, niet een voortzetting van den entelechischen ontwikkelingsdrang.

    In verband met het feit door B o 1 k betoogd dat de kinder-lijke verhoudingen een belangrijk uitgangspunt vormen voor het waardeeren van de verschillen tusschen de anthropomorphen en den mensch, mogen wij veeleer in R a n k e3) een voorganger zien.

    Sprekende over den schedelbouw van den mensch betoogde deze reeds dat het typisch menschelijke van onzen schedel het duidelijkst is bij het kind en dat de anthropode vorm van den schedel van een meer menschelijke is uitgegaan of m.a.w. dat de gang der individueele ontwikkeling precies het omgekeerde is van die welke gewoonlijk wordt aangenomen. De menschelijke schedelvorm ontstaat niet uit de lagere volwassen diervorm, maar de antropomorphe apenschedel ontwikkelt zich uit een meer menschelijke jeugdvorm, die immers eigen is zoowel aan den jongen anthropomorphen aap, als aan den jongen mensch.

    1 ) Schrot er. Das Verhiutnis der Europischen zu den Asiatischen Wild-schweinen auf Grund der postembryonalen Schiidelentwicklung des Europischen Wildschweines. Zool. Jahrb. Bnd. 46, Abt. Systematik, 1922.

    1) Bil. u m 1 er. Die morphologischen Vernderungen des Schweineschdels unter dem Einflusz der Domestikation. Arch. f. Naturgesch. Heft 12.

    8 ) Ra n k e. Ueber die individuellen Schwankungen im Schdelbau der Menschen. Korrespondenzblatt der Deutschen Anthropologischen Gesellschaft 1897, s. 139-146.

  • XIII Hetzelfde geldt voor den meer dierlijken schedelvorm van den

    Neanderthal-mensch: "Darnach wrden die Schdelformen der niedrigen Menschenrassen von der hchsten menschlichen Form abzuleiten sein und nicht umgekehrt".

    Ook S c h w a 1 b e 1) herinnert er aan dat in de ontogenese geenszins altijd precies de volgorde der phylogenetische ont-wikkeling vastgehouden wordt zooals de z.g. caenogenetische 2) verschuivingen getuigen.

    De ontogenetische ontwikkeling, zegt Hoer nes 3) (blz. 156), is derhalve te verklaren door de prolongatie (Bo 1 k zou hier zeggen retardatie der rijpheid) der ontwikkeling der organen, die in de phylogenese een belangrijker beteekenis krijgen bij den mensch.

    De tegenstelling met den vroegeren aanleg en de langere ont-wikkelingsduur van de hersenen vormt dan de abbreviatie in de ontwikkeling van den gezichtsschedel die bij den mensch in tegenstelling met het dier is gereduceerd.

    Ook K o 11 m a n n 4) heeft op grond van de overeenkomst van den jeugdigen schedelvorm bij apen en menschen reeds betoogd, dat de menschheid als uitgangsvorm niet een vlakken kleinen, maar veeleer een hoogen ronden schedel zou hebben gehad. De overige conclusies, die K o 11 m a n n voor de Pygmaen hieruit trok kunnen wij laten rusten naast die, betreffende de kleine honden van H i 1 z h e i m e r.

    Ik zou hier ook willen vermelden dat de late sluiting der

    1 ) S c h w a 1 be. Studien ber Pithecantht'opus erectus Dubois. Zeitschr. f. Morph. und Anthrop" Bnd. 1, 1899.

    3 ) Onder caenogenese verstaat men het omgekeerde van palingenese, waarbij de stadia der voorouders eenvoudig gerepeteerd worden. Caenogenese is dus de modificatie dezer herhalingen door nieuw verworven bijzonderheden.

    3 ) H o er n e s. Natur und Urgeschichte der Menschen. Bnd. I. Hartlebens Verlag, Wien und Leipzig 1909. (blz. 86-87; 155 e.v.).

    ') Ko 11 m an n. Die Pygmen und ihre systematische Stellung innerhalb des Menschengeschlechts. Verhandl. der Natur f. Gesellsch. zu Basel, 1902. Band 16.

  • XIV

    schedelnaden bij den mensch reeds door den Belgischen ge-leerde L a me er e 1) is beschouwd als een retardatie van den rijp-heidstoestand. Hij drukt dit in de volgende woorden uit: "Sou-dure tardive des os (du crane) permettant Ie dveloppement du cerveau, phnomne inverse de celui qu'offrent les anthro-popithciens chez lesquels se dveloppent des charactres bru-taux, inexistant chez Ie jeune, l'homme conservant un crane d'enfant d'anthropomorphe toute sa vie".

    Daar deze feiten en opvattingen reeds vr B o 1 k geuit zijn, haal ik ze hier aan om hun belang in het kader van het onderwerp dezer brochure. Dat er overigens bij verschillende menschen-rassen ook verschillen bestaan in den schedelvorm, en in de verhouding van hersenschedel tot aangezichtsschedel, welke vallen in het kader van het foetale type, blijkt o.a. uit een juist verschenen verhandeling van D ren na n2) over Pedomorphis-me van een prae-Boschjesman-schedel, door den schrijver als een infantiel verschijnsel genterpreteerd.

    Waar wij hier toch spreken over den schedel - dat deze bij verschillende rassen een meer of minder jeugdig type kan behouden - mag ik ook nog wel even vermelden wat sommige onderzoekingen over den inhoud daarvan, de hersenen, ons in dezen hebben geleerd.

    Zoo kunnen wij er op wijzen dat bij sommige rassen de alge-meene vormverhouding van de hersenen evenals van de schedel zelf - en blijkbaar daarmee gecorreleerd - in verschillende graden verschijnselen vertoonen die ook bij verschillende jeugd-vormen der menschelijke hersenen voorkomen en die samen-hangen met de hoogte-, lengte- en breedte-indices alsmede met

    1 ) A. L a m eer e. Sommaire du cours des lments de zoologie pouP la candidature en sciences naturelles. Annales de la socit royale zoologique et malacologique de Belgique. T. 45, 1910. Dr. Jeener te Brussel vestigde mijn aandacht op deze belangrijke opmerking van zijn leermeester.

    1 ) D ren na n. Pedomorphism in the PreBushman skull. American Journ. of phys. Anthrop. Vol XVI, Oct.-Dec. 1931, No. 2, p. 203.

  • XV

    andere eigenaardigheden van den schedel zooals b.v. de ligging van het achterhoofdsgat en het orbitale dak, zooals door Mevrouw Dr. v. Bo r k-F e 1tkamp 1) en door mij zelf 11) kan worden aangetoond.

    Dit is echter slechts een klein onderdeel van de beteekenis van de opvattingen en waarnemingen van B o 1 k, die zelf op de verschillende graden van foetalisatie in de onderscheiden rassen heeft gewezen en ook betoogde dat bij sommige rassen de eene groep van organen, bij andere een andere groep een grooteren graad van foetalisatie kan hebben.

    Op zeer aardige wijze is B o 1 k 's gedachtengang toegepast door B o k 3) binnen het bereik van n orgaan bij hetzelfde ras, n.l. in de verschillende graden van behoud van foetale eigen-schappen bij verschillende onderdeelen onzer hersenen, waaruit blijkt dat dat deel onzer hersenen, dat zich tenslotte het hoogst ontwikkelt, de voorhersenen, ook het langst de foetale vorm-verhoudingen bewaart. Deze waarneming sluit zich, zooals B o k1 zegt, zeer goed aan bij die van B o 1 k.

    Overigens bieden ook de andere onderdeelen van het lichaam ieder voor zich weer zeer eigenaardige gezichtspunten, zooals het gebit, de kin, de wervelkolom. Daarover nader uit te wijden zou in een "woord vooraf" eener brochure over hersenen en cu1-tuur niet juist zijn. Wie er meer van weten wil leze de aan het slot vermelde literatuur.

    Dat niet alle opvattingen en vermoedens door B o 1 k geuit

    1 ) Dr. A. van Bo r k - F e 1 t kam p. Uitkomsten van een onderzoek van een 60-tal hersenen van Chinee:ten. Dissertatie. Amsterdam 1930.

    3 ) C. U. Ar i n s Kappers. Indices voor de anthropologie der hersenen, toegepast bij Chineezen, dolicho- en brachycephale Nederlanders, Foeten en Neonati. Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch. Deel 35, p. 1068, 1926.

    3) B o k. Een funktie uitstellend beginsel in de embryonale ontwikkeling. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. Jaarg. 68, eerste helft 1924, blz. 210, en

    Dezelfde1 Assimilatie tegenover additie van vormeigenschappen en vorm-assimilatie en foetalisatie. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. Jaarg. 70. lste helft 1926. blz. 850.

  • XVI

    in elk dtail juist gebleken zijn, is begrijpelijk voor ieder, die de omvangrijkheid en veelzijdigheid. der problemen kent en beseft dat onfeilbaarheid den mensch tot nu toe niet gegeven is.

    Zoo hebben N e u v i 11 e 1) en M ij s b e r g 2) er op gewezen dat ook andere factoren een invloed hebben, al kan ik niet nalaten op te merken dat het beginsel der diametagenese, naar voren gebracht door Prof. Mij s berg in zijn belangrijke verhandeling over de ontwikkeling der menschelijke kin in verband met ontwikkelingsverschijnselen van den onderkaak bij Hylobatiden, veel overeenkomst vertoont met foetalisatie-ver-schijnselen, daar het ook een voortzetting insluit van een foetaal ontwikkelingsproces dat bij genoemde apen binnen korten tijd tot stilstand komt.

    Tenslotte nog een enkel woord. Men vergete niet dat deze brochure de eerste publicatie is geweest waarin B o 1 k zin-speelde op zijn foetalisatieleer. Men vergete ook niet dat de inhoud grootendeels was opgezet als Diesrede onzer Universiteit en als zoodanig werd uitgesproken voor een publiek uit zeer verschillende kringen afkomstig. B o 1 k heeft daarom zijn voordracht in algemeen begrijpelijken vorm moeten houden. Hij kon daardoor slechts aan de oppervlakte blijven. Een volledi-ger overzicht geeft Prof. J. A. J. B a r g e in de Gids van Mei 1927. Degene echter, die dieper wil doordringen in Bo 1 k's gedachtengang, zal niet volstaan kunnen met de foetalisatieleer

    1) N e uv i 11 e. De certaines charactres de la forme humaine et de leur cause. l'Anthropologie, Tome 37, 1927.

    1) W. A. Mij s berg. The evolution of the human chin. Proceed. of the Koninklijke Academie van Wetenschappen, Amsterdam, Vol. 33, 1930, blz. 1161, en J. H. N. Mijsberg-Van Rooyen en W. A. Mijsberg. Die Entstehung des Menschenkinnes nach Untersuchungen am Siamang. Zeit-schr. f. Anat. u. Entw. geschichte. Bnd. 95, 1931, 708.

    Zie ook1 S. M. d e V r ie s. Intussusceptioneele groei komt bij het skelet niet voor. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. Deel 69, II, 1925, p. 2462.

    W. M. de Vries. Over interstitueelen groei van beenweefsel. Ibidem, Deel 70, I, 1926, p. 2066.

  • XVII te beoordeelen naar deze brochures alleen. Hij zal moeten grijpen naar B o 1 k, s oorspronkelijke onderzoekingen, waarvan ik de titels hier laat volgen. Ook de belangstellende leek zal in sommige dier werken, met name in "Das Problem der Mensch-werdung,, (1926) zijn inzicht in dit belangrijke vraagstuk kunnen verruimen.

    C. U. ARlNS KAPPERS

    Amsterdam, 1932

    2

  • Publicaties, verschenen in de Kon. Akademie van Wetenschappen, rechtstreeks betrekking hebbend op de foetalisatietheorie.

    De topografische verhoudingen der orbitae in jonge en volwassen schedels van den mensch en der menschapen. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 23 Maart 1918.

    On the topographical relations of the orbits in infantile and adult skulls in man and apes. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. !XXI, No. 3.

    Die Topographie der Orbita beim Menschen und Anthropoiden und ihre Be-deutung fr die Frage nach der Beziehung zwischen Menschen- und Affen-schdel. Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetenschappen 1919, Deel !XX.

    Over de beteekenis der voorhoofdlijsten bij de Primaten. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Deel !XXXI, No. 1, Febr. 1922.

    On the character of morphological modifications in consequence of affections of the endocrine organs. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen 1922, Vol. !XXIII, No. 9.

    On the significance of the supra-orbital ridges in the Primates. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. !XXV.

    Het probleem der Orthognathie. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen 1922, Deel !XXXI, No. 8.

    The problem of Orthognathism. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. XXV, No. 7.

    Over het kinprobleem. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Febr. 1924, Deel !XXXIII, No. 2.

    The Chin Problem. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. !XXVII.

    Die Entstehung des Menschenkinnes. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte des Unterkiefers. Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetenschappen, Deel XXIII.

  • XX La rcapitulation ontognique comme phnomne hormonique. Archives

    d'Anatomie, d'Histologie et d'Embryologie 1925/26, Tome V.

    Over het probleem der menschwording. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Deel XXXIV, No. 10.

    On the Problem of Anthropogenesis. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. XXIX, No. 3.

    Over het ontstaan der menschenrassen. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Deel XXXVI, No. 3.

    On the origine of human races. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Vol. XXX, No. 2.

    Publicaties, verschenen in de Kon. Akademie van Wetenschappen, zijdelings betrekking hebbend op de foetalisatietheorie.

    Over de ligging en verschuiving van het foramen magnum bij de Primaten. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1909.

    On the position and displacement of the foramen magnum in Primaten. Proc. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 1909.

    Over het karakter der morphologische veranderingen bij aandoening der endo-crine organen. Verslag. Kon. Akad. v. Wetenschappen, 26 Febr. 1921, Deel XXIX.

    Publicaties, niet in de Kon. Akademie van Wetenschappen verschenen, rechtstreeks betrekking hebbend op de

    foetalisatietheorie.

    Ueber das kaudale Rumpfende eines Fetus vom Schimpanse. Anatomischer Anzeiger 1917, Bd. L.

    The part played by the endocrine glands in the Evolution of Man. Lecture delivered at the Royal Society of Medicine on May 12th 1921. Lancet, Sept. 10, 1921.

    Das Problem der Menschwerdung. Vortrag, gehalten am 15. April 1926, auf der XXV. Versammlung der Anatomischen Gesellschaft zu Freiburg. Jena, Gustav Fischer 1926.

    Over de oorzaak en beteekenis van het niet sluiten der schedelnaden bij den mensch. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1926, Ile helft, No. 21.

    Vergleichende Untersuchungen an einem Fetus eines Gorilla und eines Schim-pansee. Zeitschr. fr Anatomie und Entwicklungsgeschichte, Bd. 81.

  • XXI Le problme de l'Anthropognse. Comptes rendus de l'Association des Ana

    tomistes Runion iXXI.

    De biologische grondslag der Menschwording. Ned. Tijdschrift voor Genees kunde 1927, Ie helft, No. 17.

    Origin of racial characteristics in man. American Journal of physical Anthro-pology 1929, Vol. 13.

    Publicaties, niet in de Kon. Akademie van Wetenschappen verschenen, zijdelings betrekking hebbend op de

    f oetalisatietheorie. Ueber die Obliteration der Nhte am Affenschdel zugleich ein Beitrag zur

    Kenntniss der Nathanomalien. Zeitschr. f. Morphologie und Anthropologie Bnd. 15, 1912.

    Over het vroegtijdig sluiten der pijlnaad in verband met scaphocephalie. Ge-neesk. Bladen, Reeks 18, No. 2, 1914.

    Ueber Lagerung, Verschiebung und Neigung des Foramen magnum am Schil.del der Primaten. Zeitschr. f. Morphologie und Anthropologie, Bnd. iXVII, 1915.

    On the premature obliteration of suhares in the human skull. American Journal of Anatomy, Vol. 17, 1915.

    Ueber das kaudale Rumpfende eines Fetus vom Schimpansee, Anatomischer Anzeiger, Bnd. 50, 1917.

    Over den grondvorm van de menschelijke maag en over megacolon. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1920, II, No. 12.

    Aangeboren afwijkingen beschouwd in het licht der foetalisatietheorie. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1922, Ile helft, No. 14.

    Over mongolenplooi en mongoloide idiotie. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1923.

    De ontogenetische recapitulaties als hormonistisch verschijnsel. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1925, Ile helft.

    Hetgeen zijdelings verband houdt met de foetalisatietheorie is meerendeels een uitwerking van Bolk's opvatting van het endocrinon, doch bevat ook morphologische onderzoekingen (over den schedel voornamelijk), waarvan later de resultaten door Bolk zijn gebruikt voor den opbouw van zijn foetalisatieleer.

  • INLEIDING TOT DEN EERSTEN DRUK.

    De verhandeling die ik hiermede aan het ontwikkeld Neder-landsche publiek aanbied, draagt in haar eerste gedeelte een geheel ander karakter als in het tweede. Het onderwerp toch, dat hierin ter sprake komt, had ik mij gekozen voor de openbare rede, door mij als Rector Magnificus der Amsterdamsche Universiteit uit te spreken op den 8 Januari 1918, ter herdenking van den Dies natalis der Universiteit. Bij de uitwerking echter werd het mij duidelijk, dat een afgeronde behandeling van het onderwerp in zijn geheel, den tijd voor een penbare rede vastgesteld, verre zou overschrijden. Ik besloot toen slechts een gedeelte ervan als rede te bewerken en uit te spreken, maar een meer volledige behandeling in druk te doen verschijnen. Het gevolg hiervan is zeker een eenigszins sterk verschil in stijl, techniek en zelfs argumenteeringswijze tusschen het eerste en het tweede gedeelte. Een openbare voordracht toch stelt geheel andere eischen wat de constructie betreft dan een eenvoudige geschreven verhandeling. De spreker moet trachten, door hun aandacht vast te houden, zijn hoorders met zich mee te voeren, voor den schrijver is het voldoende, dat de lezer hem volgen kan. Toch is het verschil tusschen het eerste en tweede gedeelte slechts een uiterlijk, de inwendige samenhang, de methodische bewerking van het onderwerp is niet gestoord.

    Amsterdam, 5 December 1917. L. BOLK

  • In het dierlijk organisme komt het verband dat bestaat tusschen den vorm en de functie op verschillende wijzen tot uitdrukking. Op de eenvoudigste wijze uit zich die betrekking door de evenredigheid tusschen de massa van een orgaan en de intensiteit van zijn functie. Deze betrekking tusschen vorm en verrichting lijkt zoo logisch, dat zelfs de leek wel steeds geneigd is haar toe te passen, ten opzichte van het gewichtigste orgaan van ons lichaam n.l. de hersenen. Wel zeer algemeen verbreid toch is het geloof dat meer dan gewone begaafdheid gepaard moet gaan met, ja het gevolg zou zijn van een krachtiger ontwikkeling van de hersenen. En niet alleen de leek is deze meening toegedaan. Ook in wetenschappelijke kringen wordt de zienswijze gedeeld, dat er een betrekking bestaat tusschen hersenmassa en hersenfunctie in dien zin dat een hooger hersengewicht, een grooter hersenvolumen alzoo, een kenmerk zijn zoude van een meer dan gewone geestelijke ontwikkeling.1)

    Een zoo algemeen verspreide meening kan natuurlijk niet een product van louter phantasie zijn, er zullen wel goede gronden hiervoor aangevoerd kunnen worden. Van deze wil ik er drie noemen: de waarneming, de analogie en het ontwikkelings-kundig motief.

    Ten eerste: de waarneming. Het is een feit dat in de literatuur

    1 ) Speciaal echter tusschen hersengewicht en pragmatische functies (handelingen en handigheid). Zie de noot op p. 8. A.K.

  • 2

    reeds een lange lijst voorkomt van bekende, min of meer eminente persoonlijkheden, wier hersengewicht bepaald kon worden en waaruit blijkt dat dit inderdaad bij een aantal hunner het gemiddelde soms aanzienlijk te boven gaat. Ik zal u met eene opsomming van deze gevallen niet vermoeien, zal ook niet in een kritiek ervan treden, daar ik de mij toegemeten tijd ruim-schoots behoef om het probleem van de betrekking tusschen hersenfunctie en hersengewicht van een meer principieele zijde te onderzoeken.

    Als tweede grond noemde ik de analogie met andere organen. Wij weten toch, dat een flink ontwikkeld spierstelsel tot grooter krachtsuiting in staat is dan een zwak aangelegd systeem, een groote klier produceert meer secreet dan een kleine, enz. En deze betrekking tusschen massa en functie treedt nog duidelijker naar voren, wanneer, onder den invloed van bepaalde omstandig-heden, van eenig orgaan meer dan gewone functie vereischt wordt. Wanneer b.v. van het hart of van de nieren een ver-hoogde werkzaamheid wordt gevraagd, dan gaan deze organen in massa toenemen, ten einde daardoor op den duur aan de verhoogde eischen te kunnen voldoen. Functioneele hyper-trophie noemt men dat, waardoor dus weer naar een evenwichts-toestand tusschen massa en verrichting wordt gestreefd. Men kan dus beweren, dat in 't algemeen onder normale omstandig-heden de massa of het gewicht van een orgaan een maatstaf is van den door dat orgaan verrichten arbeid. En wat ligt nu meer voor de hand, dan dat men dit algemeen biologisch be-ginsel ook toepast op de hersenen ?

    Als derde grond voor de heerschende opvatting, noemde ik het ontwikkelingskundig motief. Naar zijn lichamelijken bouw behoort de mensch tot die groep van dieren, die men als de Primaten onderscheidt en waartoe voorts de menschapen -dat zijn Gorilla, Chimpanzee en Orang - benevens de groep der apen behooren. Toch neemt de mensch in deze Primatenrij een zeer bijzondere plaats in, lichamelijk op grond van zijn zeer

  • 3 groote hersenen 1), geestelijk door de aan dit systeem gebonden zeer bijzondere ontwikkeling zijner mentale eigenschappen. Dit onderscheidend kenmerk is in den loop der historische mensch-wording tot stand gekomen. Wanneer wij dus den mensch met zijne naaste verwanten vergelijken, dan konstateeren wij een vergrooting van de massa van een orgaan en een verhooging van de functie ervan. En nu ligt het voor de hand dat men nu ook een hoogere geestelijke ontwikkeling, een intensievere hersenfunctie onderstelt bij die individuen bij wie de massa het meest is toegenomen, die dus met een meer dan normaal hersengewicht begiftigd zijn.

    En toch, geachte Dames en Heeren, ben ik overtuigd, dat deze, door een aantal schrijvers aangenomen en ook zoo logisch schijnende verhouding tusschen massa en functie 2) bij de hersenen niet bestaat, dat in dit geval de betrekking tusschen vorm en verrichting principieel verschilt van die bij de overige organen.

    Ik stel mij nu voor in de volgende oogenblikken deze af-wijkende meening te motiveeren en daarna de vraag beant-woorden hoe dan wel het zoo hooge hersengewicht bij den mensch kan worden verklaard. Ik zal het vraagstuk eerst van

    1 ) Het is misschien niet ondiensitg voor den leek in deze materie erop te wijzen dat als men spreekt van het opvallend groote hersengewicht van den mensch hiermee bedoeld is dat het gewicht zijner hersenen zoo groot is verge-leken bij dat van zijn lichaam. Sommige dieren b.v. de oliphant en de walvisch hebben een grooter absoluut hersengewicht dan de mensch, maar de verhouding tusschen dit gewicht en dat van hun lichaam is niet zoo groot als bij den mensch. Onze landgenoot prof. E. Dub o is berekende behalve de relatie exponent (het constante verhoudingscijfer tusschen hersen- en lichaamsgewicht, ook de "cepha-lisatie coefficient" die het surplus van het menschelijke hersengewicht boven die lichaamsrelatie uitdrukt. Zijn werk werd door den Franschman L a p i q u e bevestigd. Beide vonden dat die cephalisatie coefficient bij den mensch veel grooter is dan bij den walvisch en oliphant en ielfs meer dan 3! maal zoo groot als bij de anthropoide apen. A.K.

    2) Bolk zinspeelt hier blijkbaar op intellectueele (cognitieve) functies. A.K.

  • 4 een algemeen biologisch en daarna van een kultuur-historisch standpunt beschouwen.

    Het gemiddelde hersengewicht van den man bedraagt on-geveer 1400 gram, dat zijner naaste verwanten, de menschapen, in 't algemeen gemiddeld niet veel meer dan 400 gram. Ook in de historische ontwikkelingslijn van den mensch moeten vormen zijn voorgekomen met het laatstgenoemde gewicht, en geleide-lijk, in den loop eener periode, waarvan de duur zelfs niet bij benadering te schatten is, nam de massa toe tot aan het hooge gewicht, waardoor het tegenwoordig menschengeslacht is ge-kenmerkt. Zooals u zult weten is ons reeds een tusschenvorm met een hersengewicht van ongeveer 900 gram bekend 1).

    Voor de verklaring van de progressieve ontwikkeling van een orgaan, als in het onderhavige geval, kan men uit algemeen biologisch standpunt twee beginselen in toepassing brengen, het Lamarckistische en het Darwinistische en wij zullen nu de progressieve ontwikkeling der hersenen bij den mensch aan den inhoud van beide beginselen gaan toetsen.

    Volgens het principe van Lama r c k zoude een verhoogd gebruik, een vermeerderde oefening van eenig orgaan, de prikkel zijn, waardoor dat orgaan zich allengs, langs de aaneen-gesloten rij van opeenvolgende generaties in den loop der tijden zou vergrooten. Dit gezichtspunt wordt ter verklaring van het hooge hersengewicht van den mensch, o.a. door B u s c h a n in toepassing gebracht. In een aan dit onderwerp gewijde studie toch laat genoemde schrijver zich volgender wijze uit: "das menschliche Gehirn, das als sich die Menschwerdung volzog noch relativ klein gewesen sein wird, und erst im Laufe der vielen Jahrhunderte, in folge der bestndigen Anspannung der Geisteskrfte im harten Kampfe ums Dasein zu der Hhe sich entwickelt hat, wie sie das Gehirn des Menschen der J etztzeit aufweist". En op een andere plaats heet het: "Wir haben

    1 ) De Pithecanthropus erectus van Dub o is, door dezen gevonden in de Trinil vallei op Java. A.K.

  • 5 gesehen, dasz vermehrte Gehirnarbeit ein Wachstum dieses Organs zur Folge hat" 1). U bemerkt dat hier het beginsel van Lama r c k -(bestndige Anspannung der Geisteskrfte) -dat is dus gebruik en oefening, als aanleidende oorzaak van de toeneming der hersenmassa ten volle wordt erkend. Onder den prikkel van de functie is de massa toegenomen en deze ver-meerdering allengs erfelijk op de volgende generaties over-gedragen. Inderdaad komt dus deze voorstelling neer op een erfelijk geworden functioneele hypertrophie der hersenen. Zonder hierdoor aan de biologische beteekenis van het Lamarck-istische beginsel afbreuk te willen doen, ben ik het toch in dit geval met de toepassing ervan niet eens.

    Laat ons toch eens nagaan onder welke omstandigheden in het organisme een functioneele hypertrophie van eenig orgaan optreedt. Dit geschiedt in twee gevallen: ten eerste, bewust: n.l. onder den invloed van opzettelijk gewilde oefening van een orgaan, en ten tweede onbewust als een doelmatige reactie van het organisme buiten den wil of de medewerking van het individu om.

    Als voorbeeld van het eerste noem ik u het spierstelsel van den athleet, dat door voortdurende oefening op meer dan gewone wijze ontwikkeld is. Veelvuldiger echter komt het tweede geval voor. De vergrooting van de nieren, van het hart, van klieren, treedt op, telkens wanneer het organisme voor zijn instand-houding of voor zijn harmonische ontwikkeling aan die organen den eisch stelt om krachtiger te gaan functioneeren dan tot nu toe. Zoodra er dus bij bestendiging van de normale werkzaam-heid van een orgaan gevaar optreedt voor het voortbestaan van het organisme, dan begint het orgaan hypernormaal te func-tioneeren, en onder den invloed hiervan zich te vergrooten. In al deze gevallen is dus de vergrooting van het orgaan een doel-matige reactie, een redmiddel, waardoor nadeelige invloeden

    1) G. Bus c ha n. Gehirn und Kultur. Wiesbaden 1906.

  • 6 gecompenseerd, schadelijke werkingen opgeheven of vernietigd worden.

    Men zou deze en dergelijke verschijnselen kunnen samenvatten als het streven naar "zelfbehoud" van het organisme 1), waartoe overigens nog een aantal andere reacties kunnen gebracht worden.

    Maar kan men zich denken, dat door het organisme ooit aan de hersenen zulk een eisch gesteld is, zou men zich kunnen denken, dat ooit een langer voortbestaan van het individu afhankelijk geweest is van een vergrooting van zijn centraal zenuwstelsel? Wanneer men zich rekenschap geeft van de rol, die de hersenen in het samenspel onzer verrichtingen vervullen, dan zal het wel geen tegenspraak uitlokken dat deze aanleiding tot hypertrophie wel nooit op de hersenen heeft ingewerkt. En hierbij komt nog dat, zelfs al zoude van uit het organisme zulk een eisch eens aan de hersenen gesteld worden, deze daaraan niet zouden kunnen voldoen. Want - en dit is punt van het grootste belang - zoodra eenmaal de hersenen hun definitieve grootte bereikt hebben - hetgeen reeds op betrekkelijk jeug-digen leeftijd het geval is, dan zijn zij niet meer in staat zich te vergrooten. De zenuwcellen, waaruit de hersenen opgebouwd zijn, kunnen zich niet meer door deeling vermeerderen, zoodra de hersenen hun voor het individu geldende grootte bereikt hebben. Hieruit vloeien twee merkwaardige gevolgen voort: in de eerste plaats dat gezwellen van specifiek hersenweefsel niet voorkomen, en in de tweede plaats, dat indien van de her-senen een gedeelte verloren gaat of wordt weggenomen, dit verloren gegane gedeelte niet meer, zooals dat bij andere organen het geval is, kan worden aangevuld. Herstel, of zooals men dit noemt regeneratie, is bij dit orgaan niet 2) mogelijk. Waar dus de hersenen niet in staat zijn om eenmaal verloren gegaan

    1 ) Men noemt dit de autostasie v. h. organisme en de genoemde reacties autostatische reacties. A.K.

    2) Beter gezegd slechts in uiterst geringe mate mogelijk. A.K.

  • 7 materiaal weer aan te vullen, daar zal a fortiori dit orgaan onge-voelig blijven ten opzichte van elken prikkel die van uit het organisme het tot vergrooting zou aansporen.

    Het hooge hersengewicht van den mensch kan dus zeker niet zijn ontstaan langs den weg der onbewust tot stand komende functioneele hypertrophie.

    Rest nu dus de tweede oorzaak van deze hypertrophie, de bewuste, de opzettelijk gewilde, door oefening en veelvuldig gebruik. Zou het waar kunnen zijn dat onder den invloed van inspanning, van oefening, de hersenen van den mensch zich vergrooten, zooals dat met het spierstelsel van den athleet het geval is? B u s c h a n spreekt van de "bestndige Anspannung der Geisteskrfte" als oorzaak van de gewichtstoename der hersenen van den mensch, en beantwoordt dus de gestelde vraag in bevestigenden zin. Als motief voor die "bestndige Anspan-nung" wordt dan weer "der harte Kampf um's Dasein", die zoo langzamerhand een biologisch "Mdchen fr Alles" ge-worden is, aangevoerd.

    Eerst een algemeene opmerking naar aanleiding van dit laatste. Wanneer ooit die harde strijd om het bestaan, die dan van meerdere zijden voor de ontwikkeling van de menschheid van zoo groote beteekenis geacht wordt, een rol zou gespeeld hebben in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, de mensch zou dier gebleven zijn. Want nooit of te nimmer zou die strijd in den vorm waarin hij werkelijk in de natuur gestreden wordt, de menschheid tot moreel inzicht, tot zedelijk bewustzijn hebben kunnen voeren. Het wezen toch van den strijd om het bestaan, zooals deze in de natuur gestreden wordt, is een kamp tusschen macht en overmacht; in dien strijd is overmacht recht en zwakheid een misdaad. En is het niet juist een uiting van 's menschen hooger, verhevener standpunt, wanneer hij de toepassing van dit laatste beginsel, wanneer het zich in 't maat-schappelijk leven nog eens voordoet, als "brutisme" kenmerkt. Als grondslag voor de menschwording, als drijfkracht voor de

  • 8 hoogere ontwikkeling der menschheid, heeft dan ook voor mij de strijd om het bestaan niet de minste beteekenis. Waar hij ingrijpt in 't leven van 't individu of in de levensvoorwaarden van individuengroepen, doet hij niet anders, dan bestaande, maar sluimerende faculteiten activeeren, of reeds werkzame tot grooter werkdadigheid aanzetten.

    Om aan te toonen, dat onder den invloed van oefening, tengevolge van ingespannen geestesarbeid van het individu alzoo, diens hersenen in massa zouden toenemen, heeft men verschillende bewijzen trachten aan te voeren. Ten einde niet in herhalingen te vervallen, ga ik deze voorloopig stilzwijgend voorbij, daar deze gevoegelijker ter sprake kunnen gebracht worden, wanneer ik het hersenprobleem van cultuur-historisch standpunt beschouw. Laat mij hier volstaan met als mijn ge-voelen uit te spreken, dat zelfs de sterkste en aanhoudendste inspanning niet in staat is de hersenen ook slechts een minimum gewichtseenheid te vergrooten. Voor vergrooting zou vermeer-dering van elementen noodig zijn, en zooals reeds gezegd, de hersenelementen kunnen zich niet meer vermeerderen, als de groei eenmaal beindigd is. En zeker valt de periode van sterkste inspanning, wanneer zij bij een individu voorkomt, na deze beindiging.

    Den invloed van oefening en inspanning te ontkennen, ligt echter verre van mij. Doch de uitwerking hiervan moet men zich denken als een reguleerende, en als een, die de aan het individu ingeboren vermogens tot aan hun hoogsten graad activeert. Oefening en inspanning kunnen, om het zoo eens uit te drukken, de productie opvoeren tot het maximum, waartoe de bestaande massa, krachtens den aanleg van het individu, in staat is, die massa tot vermeerdering brengen kunnen zij niet. 1)

    1 ) Er bestaat ondertusschen wel een verband tusschen hersengewicht en pragmatische vaardigheid. Dubois wees er op dat dit het grootere relatieve hersengewicht van de Chimpansee, vergeleken bij dat van den Orang Oetan en van den Dolfijn vergeleken bij den Walvisch, verklaren kan en misschien ook

  • 9 Zoo hebben wij dan het probleem van het ontstaan van het

    hooge hersengewicht bij den mensch getoetst aan den inhoud van het Lamarckistische beginsel, en moeten tot het besluit komen dat hierdoor niet de verklaring gegeven wordt van die toeneming. En waar het voornaamste menschelijke kenmerk juist in deze eigenschap gelegen is, volgt tevens hieruit dat dit beginsel ontoereikend is om de wording van den mensch uit een lager georganiseerden stamvorm te verklaren.

    Laat ons nu het vraagstuk stellen in het licht van het Dar-winische principe en onderzoeken of dit misschien een meer bevredigende oplossing brengt.

    Als inleidende opmerking moet ik beginnen met U er op voor te bereiden, dat de nu volgende beschouwingen een geheel ander karakter zullen dragen dan de voorafgaande.

    Uit den aard der zaak zullen wij het probleem thans meer van de physiologische en psychologische zijde benaderen, terwijl in het voorafgaande betoog meer de morphologische kant op den voorgrond kwam. Dit is het noodzakelijk gevolg van het verschil in het wezen der oorzaken die door Lamarck en door Darwin aan de evolutie worden ten grondslag gelegd. Volgens Darwin toch is teelt-keus de grondslag der evolutie. En deze werkt in twee richtingen, 't zij als natuurlijke, 't zij als geslachtelijke teeltkeus of selectie. Wij zullen aan den mogelijken invloed van beide een korte beschouwing gaan wijden.

    Volgens het beginsel der natuurlijke teeltkeus zouden de meest begaafden, de hoogst ontwikkelden in den strijd om het bestaan bevoorrecht zijn geweest, de in dit opzicht besten zouden dus meer kans gehad hebben te overleven, de minder begaafden zouden in dien strijd in het nadeel zijn, en zoo was dus door selectie een steeds hooger begaafd menschentype ontstaan. Ik

    aansprakelijk is voor het groote relatieve hersengewicht van den Neanderthal-mensch en sommige nog levende primitive rassen als de Eskimo's. Dubois zoowel als Lapique konden voorts aantoonen dat domesticatie bij dieren het relatieve hersengewicht doet afnemen. A. K.

  • IO

    heb zoo straks reeds gelegenheid gehad om mijne meening aan-gaande de beteekenis van den strijd om het bestaan voor de ontwikkeling der menschheid in 't algemeen te leeren kennen, en zal daarop niet nader terugkomen, na er aan herinnerd te hebben dat deze strijd m.i. nooit tot zedelijke verheffing van den mensch zou kunnen geleid hebben. In plaats van het algemeene wil ik het vraagstuk van een meer bijzonder - van een socio-logisch standpunt uit beschouwen. Men moet toch beginnen met er zich rekenschap van te geven waarin dan dit voordeel voor de meer begaafden bestond, waarop dus die grootere levenskans berustte.

    Het is zeker zeer moeilijk, om er ons een goede voorstelling van te vormen op welke wijze meer dan gewone begaafdheid in dien oertoestand der menschheid zich manifesteerde. Dat wij de uitingen daarvan niet meten mogen met den huidigen maatstaf voor geestelijke superioriteit is toch wel duidelijk. Wij moeten dus trachten ons een oordeel te vormen, ons plaatsend op het geestelijke hoogtepunt onzer oerouders. En bij de soberheid der begrippen, waarmede de allengs tot rede komende menschheid nog slechts begiftigd was, bij de begrensdheid zijner voorstel-lingen, bij zijn nog geringe gevoeligheid voor indrukken van buiten, en het onvermogen om die indrukken te verwerken, werd het kenmerk van hooger begaafdheid misschien uitsluitend gegeven door de intutie, en de daarmede direkt verwante genialiteit, eigenschappen van 's menschen geest, die psycho-logisch in hun grondslagen zoo onnaspeurlijk zijn, eigenschappen die wij niet begrijpen en misschien wel nooit zullen kunnen verklaren, omdat zij wortelen in he.t onbewuste. Eerst later, toen een steeds grooter wordende schat aan kennen~ kunnen en weten van geslacht op geslacht kon worden overgedragen, toen de sfeer van het bewust geziene en begrepene, van het doorleefde en herinnerde, van het gevoelde en doordachte zich wijder en wijder uitbreidde, waren de voorwaarden verwezenlijkt voor het ont-staan van talentvolle, van begaafde, van intelligente individuen.

  • II

    Maar het eerste hoofdstuk van een werk over de historische ontwikkeling van den menschelijken geest, zal m.i. toch met deze woorden moeten aanvangen: "in den beginne was het Genie". De eerste stralen die van uit het onbewuste, onzichtbare, onkennelijke op het nog duistere veld van 's menschen geest vielen, die door hun licht de sluimerende kiem van menschelijk-heid tot groei wekten, door hun gloed het nog gedoofde licht der rede tot ontvlamming brachten, waren de stralen van genia-liteit en zedelijk gevoel. Dit laatste, het brak zich voor de eerste maal baan, toen een in zichzelf gekeerd mensch in de eenzaam-heid bij zich de vraag voelde opkomen: "kan ik ook mijns broeders hoeder zijn ?" Met deze vraag gaf, voor de eerste maal, de menschheid uiting aan haar menschelijkheid.

    En die tweede grondeigenschap van 's menschen geest, zijn genialiteit, hoe zal die zich het eerst hebben geuit? Het kost zeker wel eenige oogenblikken van moeite, en men zal zijn voorstellingsvermogen wel eenig geweld moeten aandoen, om in te zien dat de mensch, die voor 't eerst op de gedachte kwam pijlspits of werpspies van weerhaken te voorzien, een genie moet geweest zijn, en dat hij, die als eerste op de gedachte kwam, een ploeg samen te stellen in zijn allereenvoudigsten vorm, in genia-liteit de meerdere was van zoo menigeen, voor wien een dankbaar nageslacht standbeelden heeft opgericht.

    Van dien aard waren in den oertijd de vindingen van de grootste vernuftelingen, van de hoogst begaafden der menschheid. En zouden dezen in den bestaansstrijd van toen zoozeer bevoorrecht zijn geweest boven hun tijd- en rasgenooten?

    Zou toen, in tegenstelling tot thans, een arcadisch bestaan het loon zijn geweest voor het schoone, dat daar opwelde uit de schatkameren van 's dichters gevoel, of voor het goede dat voortkwam uit de werkplaatsen van 's denkers gedachten? Zouden dan werkelijk in die voorhistorische tijden de toestanden zooveel anders, zooveel beter zijn geweest dan in den historischen tijd ? Legt dan de geschreven geschiedenis getuigenis af, dat

  • 12

    der menschheid edelsten, der menschheid hoogst begaafden, in zooveel beter en gunstiger omstandigheden verkeerden, en dat voor hen de strijd om 't bestaan milder in zijn eischen was, en milder ook aan vruchten? Is dan genialiteit, is begaafdheid, is zedelijk-heid de ordonnantie volgens welke het gebouw der maatschap-pelijke samenleving is opgetrokken, of zijn ook thans nog niet eigenbelang en brute kracht de karyatiden die dit gebouw dragen?

    Toch naderen wij langzaam, o zeer langzaam nog een betere toekomst. En in vage omtrekken zien wij zich haar reeds afteeke-nen, een maatschappij, gegrondvest - niet op het hersen-schimmige en onnatuurlijke beginsel: aan allen: "Gelijkheid" ... der Mensch ist ungleich, ungleich sind die Stunden . . . . maar een staat gebouwd op het zedelijk beginsel: aan allen: "het Goede". En aan gindsche zijde van dezen staat grenst weer een andere, een waarin zich dit ethisch beginsel gepaard heeft aan een natuurrecht, een staat die tot grondslag heeft: aan allen: "het Goede", den beteren "het Beste". Doch de opgaande ontwikkelingsweg der menschheid kan dit laatste gebied niet bereiken, dan nadat hij het eerste in zijn volle lengte doorloopen heeft. En eerst als die latere, die hoogere staat zal zijn bereikt, dan eerst zal de natuurkeus een macht zijn geworden die, door zijn veredelenden en verheffenden invloed, den mensch opheffen kan tot sferen van geluk, waarheen tot nu slechts stijgen konden de verbeelding der dichters en de zuchten der menschheid.

    Zoo valt het ons dus moeilijk om te gelooven, dat natuurkeus in 't verleden de drijvende kracht was, die de menschheid opvoerde tot steeds meerdere begaafdheid, hoogere beschaving.

    Blijft nu ter beantwoording nog over de vraag in hoeverre van de sexueele teeltkeus een dergelijke invloed kan zijn uit-gegaan. En ook op deze vraag zullen wij een ontkennend ant-woord moeten geven: er zijn meerdere gronden aan te voeren, die tegen deze oorzaak van de evolutie van den menschelijken geest pleiten. Reeds in 't algemeen moet er op gewezen worden,

  • 13 dat, hoewel bepaalde eigenschappen van geest of karakter niet zelden van een der ouders op het kind overgedragen worden, werkelijke superioriteit van den geest zelden erfelijk is. De brieven van geestelijken adeldom luiden persoonlijk. En voorts zou ik de vraag willen stellen: hebben ooit in 't verleden de geestelijke eigenschappen wel een onderwerp van sexueele teeltkeus uit-gemaakt, of doen zij dit thans misschien? Zijn thans of waren ooit deze eigenschappen voor de vrouw beslissend voor den man harer keuze, of omgekeerd, was voor den man van eertijds of thans, geestelijke begaafdheid de eigenschap die hij voor alles in de moeder zijner toekomstige kinderen waardeerde?

    Maar behalve door deze opmerkingen van meer algemeenen aard wordt nog van een geheel andere zijde een scherp licht geworpen op het probleem van de sexueele teeltkeus, als drijven-den factor van de geestelijke volmaking van het menschengeslacht. Werpen wij daartoe eens een, zij het dan ook korten blik op de nakomelingschap der intellectueelen. De nakomelingschap der intellectueelen ! Voorwaar er zal moeilijk voor dit hoofdstuk van de geschiedenis der menschheid een meer passend motto kunnen gevonden worden, dan de klacht die Byron aan zijn Manfred in den mond legt:

    "They who know the most Must mourn the deepest o'er the fatal truth: The tree of Knowledge is not that of Life."

    Op hen, die niet in staat zijn de nu volgende feiten biologisch te beoordeelen, zullen deze zeker een weinig opwekkenden indruk maken. Voor den bioloog echter, en in niet mindere mate voor den psycholoog, zijn zij door hun raadselachtigheid in hooge mate aantrekkelijk.

    Eenigen tijd geleden verscheen in een Amerikaansch Tijd-schrift een verhandeling over het afnemen van het aantal ge-boorten in alle beschaafde landen der wereld. De schrijver -W i 1 co x - naar de oorzaak hiervan vorschende, legde daarbij

  • 14 nadruk op een, die wel niet zoo direkt voor de hand ligt, maar die zeker onze volle aandacht verdient, n.l. de in alle rangen der maatschappij allengs meer en meer doordringende intellec-tualiseering. Welke opvatting men nu overigens over het genoem-de verschijnsel hebben moge, zeker is het, dat de door Wilcox genoemde oorzaak niet achteloos door den bioloog mag worden voorbijgegaan, daar zij toch een generaliseering is van het reeds lang bekende feit, dat een antagonisme bestaat tusschen de psyche en het soma, in dien zin dat de psychisch hoogstwaardigen zich weinig of niet voortplanten. De levensdrang tot scheppen, kan in twee richtingen bevrediging vinden: in een lichamelijke en in een geestelijke. En is het niet zeer merkwaardig, dat niet zelden die drang bij eene generatie zich in de eerste richting en bij de daarop volgende zich in de tweede uit? Hebben niet G a t t o n's onderzoekingen ons geleerd, dat meer dan de helft der geniale historische persoonlijkheden uit huwelijken stammen met meer dan zes kinderen, terwijl bij hen zelven het kinderaantal gemiddeld tot onder twee gedaald was? Is dat plotseling dalen van het kindertal bij de intellectueelen voor u niet veelzeggend genoeg, mag ik u dan met de uitkomsten van een ander onderzoek in kennis brengen, dat een niet minder hel licht op dit biologisch zoo hoogst merkwaardig verschijnsel werpt.

    Door den Engelschen socioloog, Have 1 o c k E 11is 1) is een uitvoerige studie gewijd aan "het Britsche Genie". Hij heeft een lijst samengesteld van de rn30 meest begaafde persoonlijkheden, die de bevolking van het Eilandenrijk in deze en voorgaande eeuwen heeft voortgebracht. En wat leerde nu zijn onderzoek omtrent de nakomelingschap dezer meest uitmuntende personen, dezer dragers en bevorderaars der cultuur? Van die rn30 meest eminente persoonlijkheden der Britsche geschiedenis zijn er 277 ongehuwd gebleven en van de 753 die wel gehuwd zijn, was het huwelijk in 205 gevallen kinderloos. Verlangt u op deze cijfers nog commentaar?

    1) A Study of British Genius. Londen 1904.

  • 15 En zoo gij vermoeden mocht, dat dit misschien een verschijnsel

    is van anthropologischen aard, meer in 't bijzonder eigen aan onze westelijke naburen, mag ik u dan herinneren aan het onderzoek van mijn ambtgenoot S te i n met z betreffende de be-volking van ons eigen land ? Slechts twee getallen wil ik u hieruit noemen. Terwijl het gemiddeld kinderaantal per huwelijk onzer bevolking 5.19 bedraagt, was het kinderaantal bij 25 onzer meest eminente geleerden en kunstenaars tot ruim 2 gedaald.

    En mocht u vermoeden ten slotte, dat dit een verschijnsel is, dat zich eerst in latere tijden heeft voorgedaan, mag ik u dan als ongehuwd gebleven, uit de wereldgeschiedenis de namen noemen van Kepler, Copernicus, Newton, v. Humboldt, Pytha-goras, Beethoven, Raphael, Leonardo da Vinci, Michel Angelo, Botticelli, Corot, Plato, Spinoza, Descartes, Leibnitz, Voltaire, Kant, Schopenhaur, Baco, Nietsche, een aantal der grootste denkers en geniaalste kunstenaars, die de menschheid ooit heeft voortgebracht, de ware heron der cultuur! Zij allen gingen heen, en wat van hen bleef voortleven, het waren hun onsterfelijke gedachten en de onverwoestbare schoonheid hunner scheppingen.

    Vanwaar dit zoo merkwaardige verschijnsel, dat een bepaalde groep van menschen als het ware zich aan de machtssfeer eener fundamenteele natuurwet onttrekt? Waarom wordt bij het genie de ontwikkelingsweg der generaties zoo plotseling een grens gesteld?

    Wilt u een beeld? Aan boom of plant eindigt de verdere groei van tak of stengel, door de ontwikkeling van bloem en vrucht, het einddoel waarnaar gestreefd werd, is bereikt.

    Wilt u een gezichtspunt? Ik stel mij de vraag of in het ge-noemde verschijnsel niet de uitdrukking ligt eener natuurwet, die reguleerend in het samenstel der menschenmaatschappij ingrijpt. Er zijn twee wegen waarlangs geslachten hun ondergang tegemoet gaan: de eene weg eindigt in geestelijke overbegaafd-heid, de ander in geestelijke ontaarding. Een ontwikkelingslijn

  • 16

    die te ver van de norm zich verwijdert, 't zij naar boven, 't zij naar beneden, wordt in het verder voortgaan door de natuur zelve verhinderd. Het is alsof de natuur ook in dit opzicht streeft naar een binnen vastgestelde grenzen liggende norm. Hir ziet men een generatielijn stijgen, de opvolgende geslachten klimmen steeds en steeds hooger, tot eindelijk een top bereikt is. Dr ziet men een generatielijn dalen, de op-volgende geslachten gaan steeds meer en meer omlaag, maar ook hier is een uiterste grens. En de noodzakelijke stap voor-waarts voert de een van zijn top in den afgrond, de ander zinkt weg in 't moeras. Zoo vallen van een boom de vruchten af en wordt zij door den wind van haar doode twijgen gereinigd.

    Dat is een voorstelling, zult u mij zeggen. Misschien iets meer toch dan een voorstelling alleen.

    Wilt u ten slotte een aanleidende oorzaak? Zij ligt in een der eigenschappen van het intellect zelve, een eigenschap die door K u r e 11 a kernachtig wordt omschreven 1): Intellectua-litt ist einsamkeitsbedrftig. Is het wel noodig, dat ik deze karakteriseering van het intellect toelicht hier, in dezen kring van hoorders ? Kennen wij allen ze niet, die oogenblikken, waarin wij in onderhoud, in samenspraak willen treden met ons zelven, met ons geestelijk ik, en waarbij wij trachten ons te blinden voor de beelden, ons te verdooven tegen de geluiden, door ons te hullen in de wade der eenzaamheid? Hebben wij allen ze niet doorleefd, die oogenblikken waarin wij, gekweld door vragen die ons in hun greep hielden, den strijd aanbonden tegen het onbegrepene, het onopgeloste, en waarin wij, als begeerig naar haar bevruchtende werking op onzen geest, ons lieten omvangen door den geest der eenzaamheid?

    Hiermede is kortelijks het vraagstuk van algemeen biologisch standpunt zoowel naar de morphologische als naar de physio-

    1) H. K ure 11 a. Die Intellectuellen und die Gesellschaft. Wiesbaden 1913.

  • 17 logische richting bezien. En in beide gevallen kwamen wij tot het gelijkluidend besluit, dat zoowel als zijn hoog hersen-gewicht niet verklaard kan worden als een gevolg van oefening en inspanning, ook 's menschen begaafdheid niet als een resul-taat van natuurlijke of geslachtelijke teeltkeus te beschouwen is. Wij zullen nu het vraagstuk van uit een kultuur-historisch oogpunt gaan onderzoeken. Uit den aard der zaak treden bij dit onderzoek theoretische beschouwingen meer op den achter-grond, terwijl feiten en een kritiek naar hunne waarde, een ruimer plaats zullen innemen.

    Als noodzakelijke voorlichting van 't geen nu volgen gaat, zij hier de opmerking ingelascht, dat men hersengewichten ook bepalen kan op indirecte wijze, op grond van het ruimte-volumen of de capaciteit der schedelholte. Tusschen het laatste, dat gemakkelijk te bepalen is, en het hersengewicht, bestaat een bekende verhouding 1). De enkele schedel stelt ons dus ook in staat om te komen tot de kennis van het gewicht der hersenen, die eens in dien schedel waren vervat.

    Voor de bewering dan, dat in de historische ontwikkeling der menschheid de functie wl de prikkel zou zijn geweest voor de toeneming in massa, heeft men vermeend meerdere stavende bewijzen te kunnen aanvoeren. Is deze zienswijze juist, dan moet noodzakelijk daaruit volgen dat volkeren of rassen, op een hooger cultuurniveau staande, zich door een gemiddeld zwaarder hersengewicht moeten onderscheiden. Dit zal dus gelden zoowel bij een onderlinge vergelijking van thans levende rassen, als bij eene vergelijking van de tegenwoordige met de vroegere bevolking. Laat ons nu eens kennis nemen van eenige feiten.

    De zoo straks reeds genoemde schrijver B u s c h a n wijst er op dat uit onderzoekingen van den Franschen anthropoloog B r o c a zoude gebleken zijn, dat de schedelinhoud der Parijze-

    1) Zie hiervoor Bolk's mededeeling: Beziehungen zwisschen Hirnvolum und Schdelcapacitt, nebst Bemerkungen ber das Hirngewicht der Hollnder, Petrus Camper, Deel II, 1904, bi. 511.

  • 18

    naars uit de Middeleeuwen gemiddeld 35 c.M3 geringer was dan die der huidige bevolking dezer wereldstad. Een twijfel aan de juistheid van het feit, zou zeker, de persoonlijkheid van B r o c a in aanmerking genomen, misplaatst zijn. Maar de conclusie van Bus c ha n dat deze, 35 c.M3 het gunstig effect zou zijn van de enkele eeuwen kultuur, die de middeleeuwsche van de moderne bevolking scheidt, lijkt mij zeer betwistbaar, daar er zoovele andere factoren zijn die dit verschil kunnen verklaren. Wie zal b.v. meenen dat de huidige Parijzenaars de afstammelingen zijn van die der Middeleeuwen, en kan het verschil niet verklaard worden door een geleidelijke wijziging in de physieke gesteldheid der bevolking, van de anthropo-logische waarde dus? Uit welk gedeelte van Frankrijk recruteerde Parijs destijds zijne bevolking, uit welk thans? Voorts, kan het verschil niet verklaard worden door verbeterde voedingsvoor-waarden? Kan het niet verklaard worden door een verschil in den geslachtscofficient der onderzochte schedelgroepen, door-dat b.v. bij die der Middeleeuwen meer vrouwenschedels waren? Want wij weten, wat de physieke geaardheid betreft, dat toe-neming van lichaamslengte gemiddeld met toeneming van hersengewicht gepaard gaat, wij weten dat betere voeding van gunstigen invloed is op 't hersengewicht, wij weten dat gemiddeld de hersenen der vrouw lichter zijn dan die van den man. Zoolang dus niet de zekerheid bestaat dat beide groepen van door B r o c a onderzochte schedels volkomen gelijkwaardig zijn, wat de ge-noemde invloeden op het hersengewicht betreft, zoolang heeft dit zoogenaamde bewijs van den invloed der cultuur op het hersengewicht niet de minste waarde. En bovendien, een on-middellijke tegenhanger daartoe wordt geleverd door een onder-zoek van R e t z i u s, die vaststellen kon, dat de schedels uit de steen- en bronsperiode in Zweden een grooteren inhoud hebben dan die uit de Middeleeuwen. Zou dan in dit geval de over een zooveel grooter aantal eeuwen werkzame kultuur, een tegen-overgestelde werking gehad hebben?

  • 19

    Het in dit opzicht merkwaardigste feit is echter in 1909 door den Franschen onderzoeker Bo u 1 e aan 't licht gebracht. Wij weten dat Europa reeds gedurende een zelfs bij benadering moeilijk te schatten aantal eeuwen door den mensch bewoond wordt. De oudste menschenresten, die wij kennen, dateeren reeds van vr de eerste ijsperiode. Honderden van eeuwen zijn sinds verloopen. Wij kennen den mensch, die gedurende de ijsphase als grotbewoner en jager Europa bewoonde, in zijn physieke geaardheid en ook in zijn primitieve maar geleidelijk zich ontwikkelde kultuur, reeds betrekkelijk goed. Men kende wel reeds lang een grooter aantal schedelfragmenten van dezen oermensch, waaruit men kon besluiten dat zijn hersenmassa niet zooveel geringer moet zijn geweest, dan dat van den tegenwoordigen mensch, maar een volledige schedel, die ons in staat stelde om de capaciteit ervan en dus ook het hersengewicht te bepalen, was nog niet aan 't licht gebracht, tot in Augustus 1908 uit de grot van La Chapelle Aux Saints in het Izredal, een menschenskelet met volledigen schedel uitgegraven werd.

    Door den palaeontoloog B o u 1 e is deze vondst onderzocht en uitnemend bewerkt. En wat bleek nu? Ook Bo u 1 e vermeldt het niet zonder verbazing: de schedelinhoud van dit individu be-droeg niet minder dan 1560 c.M3 dat is meer dan de gemiddelde capaciteit der schedels van de thans levende Europeanen. Ziehier dus een mensch, van uit den dageraad der beschaving, met een zeer primitieve kultuur, nog niet in staat vuur op te wekken en aan te wenden, een wezen nog zonder taal, zijn smarten uitend in grommen en zuchten, zijn vreugd in gil en schaterlach, een mensch nog niet in staat om door spraak uiting te geven aan de ontwakende gedachte, een mensch gedurende geheel den duur van zijn bestaan als een kind, dat zich zijn menschzijn begint bewust te worden, en toch, zijn hersenmassa overtreft die van de meerderheid van het menschenras, dat op de hoogste trap van ontwikkelings, aan de spits der beschaving gaat. En is u dit geval

  • 20

    niet veelzeggend genoeg, laat mij u dan kortelijks herinneren aan 't geen S e r g i kon vaststellen van Herero negers, K o h 1-b rug ge van Javanen en Maleiers, Ma 11 van de negers in de Noord Amerikaansche Staten, n.l. dat van geen dezer volkeren het hersengewicht bij dat van den Europeaan achterstaat. En is u dit nog niet bewijzend genoeg, laat mij u er dan ten slotte op wijzen dat Hr d 1 i c k a kon vaststellen, dat de schedel-ruimte der Eskimo's van Groenland gemiddeld 1570 c.M1 bedraagt. Het hersengewicht van Groenland's analphabetische bevolking overtreft dus zelfs dat van het meest intellectueele gedeelte van mijn huidig gehoor. Een meer afdoend bewijs, dat er geen invloed bestaat van cultuur op het hersengewicht, dat er geen verband bestaat tusschen intellect en hersenmassa, er om te vragen zou weinig wellevend, het te verlangen zou zeer onredelijk zijn.

    Hoe klein en beperkt, hoe leeg en zielloos komen ons tegen-over zulke, het geheele menschdom onder n gezichtspunt samenvattende feiten, zoogenaamd wetenschappelijke onder-zoekingen voor, als b.v. van R se 1), die een aantal Duitsche professoren en militairen onderzocht heeft, op den omvang van hun schedel, en nu woordelijk tot deze conclusie komt: Die Professoren haben bedeutend grszere Kpfe als die Offiziere. Die ordentlichen Professoren haben die grszten Kpfe, mit nur ganz geringen Abstande folgen die brigen Universitts-lehrer: ausserordentliche Professoren, Honorarprofessoren, Pri-vatdozenten. Die allergrszten Kopflngen habe ich Geheimrats-lngen genannt."

    Een ander schrijver, Ba y er t ha 12) preciseert nog nader, wanneer hij, na Rse's uitlatingen met bijval geciteerd te hebben, de minimale maat van den duitschen Professorenschedel volgen-derwijze leert kennen: "man kann wenigstens bei einem Umfang des Kopfes von 52 c.M. noch ordentlicher Professor der Geburts-

    1) Archiv fr Rassen- und Gesellschaftsbiologie. Dl. II 1905. 2) Archiv fr Rassen- und Gesellschaftsbiologie. Dl. VIII. 1911.

  • 21

    hilfe werden." Deze maat krijgt zeker relief door 't geen de schrijver er direkt op laat volgen: "doch werden wir beim erwachsenen Mann unter 52 c.M. keine bedeutende geistige Leistungen mehr zu erwarten haben, und unter 50! c.M. keine normale Intelligenz." Waaruit dus volgtdattusschen Imbecillitas en Obstetrisch Professoraat slechts een afstand ligt van 1 l c.M. schedelomvang. Ik betwijfel of mijn vriend Treub zijn ambt wel ooit van dit gezichtspunt uit bezien heeft.

    Verdienen zulke uitwassen der wetenschap eigenlijk een ander lot, dan dat waarom ik hen hier citeer: als komisch intermezzo?

    Geachte spreker, zoo zal de eenigszins met functie en bouw der hersenen vertrouwde mij tegemoet kunnen voeren, de door u genoemde gevallen van gelijke hersengewichten bij cultuur-en natuurvolkeren, zijn zeker welsprekend, maar weerleggen toch den invloed van cultuur op de physieke geaardheid der hersenen niet overtuigend. Want de geestelijke verrichtingen zijn gebonden aan de schors der hersenen, en deze is zeer verschillend van uitgebreidheid, al naar gelang het oppervlak meer of minder sterk geplooid is. En is het nu niet zeer goed denkbaar, dat bij dien oermensch evenals bij de zoogenaamd lagere rassen, het hersenoppervlak minder geplooid is geweest, waardoor dus de schors geringer uitbreiding had, en het eigenlijk ziele-orgaan dus, althans kwantitatief, minder ontwikkeling? Deze tegenwerping zou zeker tot voor korten tijd een niet geringe beteekenis gehad hebben. Maar afgezien van het feit, dat K o h 1 b r u g g e reeds had aangetoond, dat Javanen en Ma-leiers een windingssysteem hunner hersenen bezitten, 't welk zich niet van dat der Zweden laat onderscheiden, heeft voor eenige jaren H e n n e b e r g zich de moeite getroost nauw-keurig het hersenoppervlak, dus ~e schorsuitbreiding, van een Europeaan, een Herero-neger, een Hottentot en een Javaan te bepalen en vond nu de volgende hersenoppervlakken uitgedrukt 2 m c.m.:

  • 22

    Mannelijke Europeaan . . . . . . . . . . . . . . . I082 Vrouwelijke Europeaan . . . . . . . . . . . . . . . 1016 Hottentot ........................... 1119 Herero-neger . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 996 Javaan .............................. 1050

    Zooals blijkt, bezat dus de Hottentot een grooter hersen-oppervlak dan de mannelijke Europeaan.

    Men denkt zich de hoogste psychische functies gelocaliseerd in de zoogenaamde frontaalkwab der hersenen. Dit moge waar zijn, ook waar is het dat deze kwab, naar He n n e b er g s onder-zoekingen, bij den Europeaan relatief kleiner oppervlak heeft dan bij den Hottentot en den Javaan, om ongeveer overeen te stemmen met die bij den Herero-neger.

    Hebben wij zoo straks aangetoond dat van een algemeen biologisch standpunt het zeer onwaarschijnlijk is, dat het hooge hersengewicht van den mensch veroorzaakt zou zijn door een over langen tijd voortgezette intensieve functie, door oefening, ook uit cultuurhistorisch oogpunt zijn wel feiten te noemen die tegen, doch geen die vr deze meening pleiten, het hersenorgaan heeft geen invloed der cultuur ondergaan.

    Maar er moet toch een oorzaak zijn geweest, die er toe leidde, dat bij de menschwording de hersenmassa zich zoozeer ont-wikkelde en die zijner naaste verwanten in den zoogdier-reeks zoo verre overtreft. En wanneer men de selectie als een niet afdoende verklaring beschouwt, de functie als causaal moment uitschakelt, dan schept men zich een moeilijkheid van tweerlei aard: ten eerste komen wij dan voor de opgave te staan om een ander beginsel te vinden, dat de evolutie van een orgaan ver-klaart, en ten tweede stelt zij ons opnieuw voor het aloude probleem der afhankelijkheid van vorm en verrichting ten op-zichte van elkaar. Want wanneer de functie niet de prikkel is geweest voor de vermeerdering der hersenmassa, dan moet noodzakelijk bij dit orgaan het correlatieve verband tusschen functie en massa, zooals men dit bij andere organen kent,

  • 23 afwezig zijn. Hoe moeten wij ons de betrekking tusschen ver-richting en de massa van het substraat waaraan de verrichting gebonden is, bij de hersenen dan denken?

    Terwijl ik op het eerste punt straks uitvoeriger zal ingaan, zal ik wat het tweede betreft niet in den breede uitweiden of in dieper beschouwingen treden, een peilen toch van dit probleem dringt door tot diepten waar de grondslagen liggen van iemands wereld- en levensbeschouwing. Een enkele opmerking slechts ter kenschetsing van mijn standpunt in dit biologisch grond-probleem. Zooals gezegd, komen wij hier te staan voor het principieele vraagstuk omtrent de afhankelijkheid, de, wat men kan noemen hierarchische betrekking tusschen vorm en functie, het begrip vorm, nu niet, zooals vanzelf spreekt, in den beperkten zin van uitwendige gestalte, maar in den ruimen zin, als het geheel van alle morphologische eigenschappen. Wat was anterieur en is daardoor superieur: de vorm of de functie? Maakt de vorm de functie mogelijk, of wel schiep en modelleerde de functie den vorm? Of met andere woorden: is de vorm een beginsel, of is, zooals een mechanistische wereldbeschouwing dat wil, de vorm een resultaat? Slechts een kort antwoord op deze vraag. Omtrent de vraag of in den vorm iets principieels is belichaamd, dan wel of de vorm een resultaat is, wil ik met de opmerking volstaan, dat voor mij het leven niet is eenvoudig een gecompli-ceerd physisch-chemisch proces, maar een verschijnsel sui generis. Met de levensprocessen zijn physische en chemische verschijnselen verbonden. Maar wanneer men op grond van deze begeleidingsverschijnselen, die met onze, aan chemie en physica ontleende methoden en maatstaven te waardeeren en te meten zijn, het leven zelve nu ook als een physisch-chemisch ver-schijnsel beschouwt, dan doet men m.i. volkomen hetzelfde, als wanneer men op grond der begeleidingsverschijnselen, die met een electrische ontlading gepaard gaan, electriciteit zou definieeren als geluidgevend licht, of lichtgevend geluid. Maar de nauwkeurigste metingen omtrent de intensiteit van licht en

  • 24 geluid bij eene ontlading, brengen ons geen stap nader tot de kennis van het wezen der electriciteit zelve.

    En zoo ook het leven. Het leven is voor mij niet een stof-eigenschap maar een vorm-eigenschap. De zoo geliefde uit-drukkingen als: levend molecule, levensmolecule of levende stof zijn mij een contradictio in adjecto. Wij zijn zoo gewoon in onze Laboratoria te trachten in te dringen in de geheimen van het leven, door vergrootglazen aan te wenden, waardoor wij het leven in zijn verschijnselen begrensd zien tot aldoor kleiner en kleiner massa. Dit werkt op den duur misleidend, want het houdt het ideaal levendig, dat het ons mogelijk wordt de grens te naderen van een stoffelijke levens-eenheid. Er zijn geen levens-eenheden, het leven is een vorm-eigenschap, en als men het wezen van den vorm gaat ontleden, dan komt men tot deze beide grondeigenschappen: de vorm is individueel en momen-taneel. Elke vorm is een phenomeen, zooals er nog nimmer een was, zooals er ook nimmer meer een zijn zal; elke vorm heeft slechts een ondeelbaar oogenblik bestand, want hij leeft, en leven is een ononderbroken vormverandering. Die komt, is een ander dan die gaat, die overlegt is een ander dan die handelt, die hoort is een ander dan die antwoordt. Gij, zooals gij op dit oogenblik hier nederzit, zijt anderen dan die zoo straks den drempel van deze halle overschreden hebben, en gij zult reeds weer anderen zijn, nog voordat de klank van dit mijn woord zal zijn verstorven. Drin juist manifesteert zich het leven, dat het elk oogenblik anders is. Hoe zullen wij dan dit verschijnsel met onze op stabiliteit berustende en op tijdduur geijkte metho-den in zijn wezen willen benaderen?

    Wij zijn gewoon het leven na te sporen door vergrootglazen en daardoor het anders onzichtbaar stoffelijke binnen onzen gezichtskring te brengen, hoe geheel anders, hoe ruimer zeker zou deze opvatting van het leven zijn, indien het ons gegeven ware, dit eens te bestudeeren met verkleinglazen, waardoor wij het voor het ongewapende oog onoverzichtbare binnen onzen

  • 25 gezichtskring konden brengen, om dan in plaats van zooals thans de stoffelijke verbindingen, den samenhang der ver-schijnselen meer tot studiedoel te nemen.

    En waar aldus mijne opvattingen zijn over leven en het sub-straat waaraan het leven gebonden is, over de betrekking tusschen functie en vorm, daar behoeft het wel geen betoog meer, dat de functie m.i. wel hebben kan een modelleerend maar geen creerend vermogen. Alleen de verscheidenheid der vormen is een resultaat, maar de levensvorm in abstracten zin, gedacht als het substraat waaraan de elementaire levensfuncties zijn gebonden, is mij een element van het heelal, de manifestatie van een universeele primairkracht. Noem dit panbiontisme, maar verdenk mij niet dit als een verklaring te willen geven van de grondproblemen van het leven, waar ik zelf de overtuiging heb, dat zulk een beschouwing niets meer is, dan de bevrediging van mijn persoonlijk causaliteitsgevoel. En tot iets meer dan dit laatste, kan en wil toch ook de zelfstandig denkende mensch nimmer geraken. Want zijne overtuiging is deze. Elke vorm waarin het leven zich hult, draagt den stempel der individua-liteit, dus moet ook elke uiting van het leven, van af de een-voudigste reactie bij het laagste organisme tot aan de meest ingewikkelde gedachtenconstructie van het hoogst georganiseerde wezen, en dus ook diens grondbeschouwingen omtrent de levensproblemen, evenzeer den stempel der individualiteit dragen. Zij kunnen daarom slechts waarde hebben voor den eenling. Elk zelfdenkend mensch schept zich ten slotte een geestelijk milieu, waarin hij zelf ziin waarheden als evenzoovele lichten ontsteekt en rangschikt, door hun licht zich laat leiden bij de beoordeeling zijner daden en in hun schijnsel tracht verder te lezen wat het levensboek hem aan raadselen voorlegt.

    Hiervan doordrongen dichtte eens de zooveel belovende, maar helaas in knop gebrokene 20-jarige alumnus dezer Hooge-school, de dichter van "Iris":

  • 26 "Want wie, wat menschelijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich, door zich alleen verbonden, Hij weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt" 1).

    Zooals hiervoor gezegd, zou ik op het andere punt, dat zich als moeilijkheid voordeed tengevolge van het besluit waartoe wij gekomen waren, nader ingaan. Dit punt is toch voor een meer methodisch en systematisch onderzoek meer toegankelijk dan het eerste. Het betreft de kwestie hoe de sterke ontwikkeling van 's menschen hersenen kan verklaard worden, wanneer men noch de selectie, noch oefening en gebruik als aanleidende oor-zaken beschouwt. Ik zal, om mijn verklaring te geven, nood-zakelijk een zeer breede uitweiding moeten maken, echter daar-bij trachten zoo zakelijk mogelijk te blijven.

    Door H a e c k e 1 is een verschijnsel dat men bij de indivi-dueele ontwikkeling der dierlijke vormen waarnemen kan en dat men reeds langen tijd vr hem kende, als "biogenetische grondwet" aangeduid. Volgens deze wet is de ontwikkeling van het individu (ontogenese) een verkorte herhaling van de ont-wikkeling van den stam (phylogenese). Dat wil zeggen, dat de ontwikkeling van den vorm, die in den loop der tijden heeft plaats gegrepen, en tengevolge waarvan uit eenvoudig gebouwde organismen allengs meer samengesteld gebouwde vormen, hoogere organismen, ontstonden, dat deze ontwikkelingsgang zich in een zeer beperkte tijdruimte en op verkorte wijze bij de wording van het individu herhaalt. Reeds de aanduiding "bio-genetische grondwet" zegt ons voldoende, welk een overwegende beteekenis aan dit verschijnsel toegekend werd in den gedachten-gang van H a e c k e 1 en - laat mij er dit dadelijk aan toe-voegen - van de natuurphilosophische school der laatste decen-nin van de voorgaande eeuw in 't algemeen. Toch bleef een kritiek niet uit, en deze richtte zich naar twee zijden. In de eerste plaats tegen de beteekenis, die aan deze biogenetische

    1) Tot zoover uitgesproken als rede in de Aula der Amsterdamsche Univer-siteit op 8 Januari 1918.

  • 27 grondwet, als fundamenteel bewijs voor de juistheid der evolutie-leer werd toegekend. Een ingaan op dit punt is hier niet ter plaatse, het zou mij op het schier onbegrensde terrein der waardeering van de evolutieleer voeren. Maar ook tegen het grondwettelijke karakter van de genoemde natuurwet hebben zich stemmen verheven, en hierop moet ik wel ingaan, daar dit in direct verband staat met het probleem dezer verhandeling. Hoewel het begrip natuurwet, vooral op biologisch gebied weinig scherp begrensd is, mag men toch wel eischen dat een ontwikke-lingskundig beginsel, 't welk als grondwet wordt aangeduid, naar zijn inhoud iets onomstootelijks, iets fundamenteels, iets onder alle omstandigheden vigeerends moet inhouden, iets waar-aan men het geheele complex der verschijnselen moet kunnen toetsen, waarbij dan blijken moet, dat deze zich als een logisch uitvloeisel en een consequente toepassing van dit beginsel voor-doen. De vigeur van een grondwet is een andere dan die van een regel, waarvan de waarde en beteekenis afhankelijk zijn en worden bepaald door de uitzonderingen die er op voorkomen.

    Bij de toetsing aan den inhoud der biogenetische grondwet van de verschijnselen bij de individueele ontwikkeling van den mensch moet men uitgaan van de overweging, dat de mensch niet alleen in zijn mentale eigenschappen het hoogst staande wezen is, maar ook, dat hij, wat zijn vormelijke, zijn lichamelijke eigenschappen betreft, een topplaats inneemt. Natuurlijk moet men zich bij de beoordeeling hiervan beperken tot de groep waarbij hij behoort: de Primaten: dat zijn in opvolgende ont-wikkelingsrij: de halfapen, de apen, de menschapen. De laatsten - waartoe de Gorilla, Orang en Chimpansee behooren -komen den mensch in hun lichamelijke organisatie het meest nabij. Het menschelijk lichaam vertoont, in volkomenheid -voor zoover men dan van volkomenheid in de morphologie spreken mag -kenmerken, die in geringeren ontwikkelingsgraad reeds bij de mensch-apen aanwezig zijn. De, het menschelijk lichaam meest kenmerkende eigenschappen zijn: het hooge

  • 28 gewicht van zijn aan hun oppervlak sterk geplooide hersenen, zijn opgerichte gang en zijn in 't algemeen onbehaarde huid. Welnu, terwijl de menschapen met hun hersengewicht van 400 gram zich reeds ver boven de overige leden der Primaten-groep verheffen, terwijl het oppervlak hunner hersenen reeds het, zij het dan ook vereenvoudigde, schema der plooien van de menschelijke hersenen bezitten, waarbij in beginsel alle hoofdgroeven reeds aanwezig zijn, vertoonen ook zij reeds de neiging om rechtop te gaan, een wijze van zich voortbewegen, die zij al of niet met behulp van een staf reeds zeer goed kunnen toepassen. Echter in plaats van een opgerichten gang kan men toch nog bezwaarlijk van iets anders dan van een onvolkomen opgerichte houding spreken. 't Is dus alsof bij de menschapen de voorbereidingen getroffen zijn voor de toestanden die het wezen van den menschelijken lichaamsvorm uitmaken. Zij stellen ten opzichte van den mensch een vr- of beginstadium voor van een ontwikkelingsgang, die bij den mensch zijn hoogste punt bereikt, en in betrekking tot de andere Primaten vormen zij een tusschenvorm tusschen den mensch en de lager geor-ganiseerde Primaten. Volgens het in de biogenetische grondwet tot uiting gebrachte beginsel, zou men dan ook bij den mensch gedurende diens individueele ontwikkeling voorbijgaande ver-schijnselen en verhoudingen mogen verwachten, die bij de menschapen en a fortiori bij de lagere apen blijvend zijn.

    Wanneer men nu onbevooroordeeld de ontwikkeling van den mensch, en voor zooveel men daarover beschikken kan van de menschapen, bestudeert, dan verkrijgt men in dit geval niet de bevestiging der geldigheid van de biogenetische grondwet, maar veeleer het ongekeerde daarvan. Bij de ontwikkeling van den mensch konstateert men niet alleen geen tijdelijke toestanden of verhoudingen, die bij de menschapen blijvend zijn, maar integendeel komen bij deze laatsten voorbijgaand verhoudingen en toestanden voor, die bij den mensch blijvend aanwezig zijnde, juist het essentieele van den menschelijken lichaamsvorm uit-

  • 29 maken. Met andere woorden, het menschenfoetus is bij zijn ontwikkeling niet aapachtiger, maar het apenfoetus is bij zijn ontwikkeling menschelijker van vorm. Ik wil mij niet laten ver-leiden de eenigszins voor de hand liggende conclusie te trekken, dat dus de logische toepassing der bio